Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 36

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 36

Het is niet zeker wanneer en bij welke gelegenheid David deze psalm heeft geschreven, waarschijnlijk was het toen hij aangevallen werd, hetzij door Saul of door Absalom, want hij klaagt erin over de boosaardigheid van zijn vijanden tegen hem, maar juicht in de goedheid van God jegens hem. wij worden er hier toe geleid om te denken aan en het zal ons goed doen om er ernstig aan te denken het zondige van de zonde en hoe noodlottig zij is, Psalms 36:2,Psalms 36:11 De goedheid van God en hoe genadig Hij is:

1. jegens alle schepselen in het algemeen, Psalms 36:6,Psalms 36:7.

2. jegens Zijn eigen volk in het bijzonder, Psalms 36:8

Hierdoor wordt de psalmist aangemoedigd om te bidden voor al de heiligen, Psalms 36:11, in het bijzonder voor hemzelf en zijn eigen bewaring, Psalms 36:12 en te triomferen in de val van zijn vijanden. Als ons hart onder het zingen van deze psalm aangedaan is door haat tegen de zonde en voldoening in de goedertierenheid Gods, dan zingen wij met genade en met verstand.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 36

Het is niet zeker wanneer en bij welke gelegenheid David deze psalm heeft geschreven, waarschijnlijk was het toen hij aangevallen werd, hetzij door Saul of door Absalom, want hij klaagt erin over de boosaardigheid van zijn vijanden tegen hem, maar juicht in de goedheid van God jegens hem. wij worden er hier toe geleid om te denken aan en het zal ons goed doen om er ernstig aan te denken het zondige van de zonde en hoe noodlottig zij is, Psalms 36:2,Psalms 36:11 De goedheid van God en hoe genadig Hij is:

1. jegens alle schepselen in het algemeen, Psalms 36:6,Psalms 36:7.

2. jegens Zijn eigen volk in het bijzonder, Psalms 36:8

Hierdoor wordt de psalmist aangemoedigd om te bidden voor al de heiligen, Psalms 36:11, in het bijzonder voor hemzelf en zijn eigen bewaring, Psalms 36:12 en te triomferen in de val van zijn vijanden. Als ons hart onder het zingen van deze psalm aangedaan is door haat tegen de zonde en voldoening in de goedertierenheid Gods, dan zingen wij met genade en met verstand.

Verzen 1-5

Psalm 36:1-5

In het opschrift van deze psalm wordt David de knecht des Heren genoemd, waarom in deze en in geen anderen, behalve in de achttiende in het opschrift, daar kan geen reden voor worden gegeven, maar hij was dit, niet alleen zoals ieder Godvruchtig man Gods knecht is, maar als een koning, een profeet, als n, die gebruikt werd om de belangen te dienen van Gods koninkrijk onder de mensen, meer onmiddellijk en op uitnemender wijze dan ieder ander in zijn dagen. Hij roemde er in, Psalms 1:1- 16:16. Het is voor de grootste, de voornaamste mensen geen verkleining maar een eer, om dienstknechten te zijn van de grote God, het is de hoogste bevordering waartoe een mens in deze wereld komen kan.

In deze verzen beschrijft David de goddeloosheid van de goddelozen, of hij inzonderheid zijn vervolgers bedoelt dan wel alle bekende grove zondaren in het algemeen, is niet zeker. Maar wij hebben hier zonde in haar oorzaken en zonde in haar kleuren, in haar wortel en in haar takken.

I. Hier is de wortel van de bitterheid, uit welke al de goddeloosheid van de goddelozen voorkomt. Zij ontstaat:

1. Uit hun minachting van God, Psalms 36:2 De overtreding van de goddelozen (zoals zij later beschreven wordt in Psalms 36:4, Psalms 36:5 ) spreekt in het binnenste van mijn hart, brengt mij bij mijzelf tot de gevolgtrekking, dat er geen vreze Gods voor zijn ogen is, want, indien zij er wel ware, hij zou niet zo buitensporig spreken en handelen als hij spreekt en handelt, hij zou de wetten van God niet verbreken, hij zou het verbond met Hem niet schenden indien hij nog enig ontzag had voor Zijn majesteit of vrees voor Zijn toorn. De goddelozen verzaakten wel niet openlijk de vreze Gods, maar hun overtreding fluisterde het stil in het hart van allen, die iets wisten van de aard van de Godsvrucht en van de goddeloosheid. Van hen, die onnadenkend voortleven, besluit David dat zij zonder God in de wereld leven.

2. Uit hun eigenwaan en hun moedwillig bedriegen van zichzelf, Psalms 36:3, Hij vleit zichzelf in zijn ogen, terwijl hij voortgaat in de zonde denkt hij wils en wel voor zichzelf te handelen, en ziet het kwaad niet en het gevaar van zijn boze praktijken, of wil het niet erkennen. Hij noemt kwaad goed, en goed kwaad, zijn losbandigheid is slechts gepaste, rechtmatige vrijheid in zijn ogen, zijn bedrog gaat door voor omzichtigheid en wils beleid; en zijn vervolgen van het volk van God houdt hij voor een daad van noodzakelijke gerechtigheid. Als zijn geweten hem bedreigt wegens hetgeen hij doet, zegt hij: God zal het niet zoeken, ik zal vrede hebben. Zondaren zijn verdervers van zichzelf, doordat zij zichzelf vleien, Satan zou hen niet kunnen bedriegen indien zij zichzelf niet bedrogen. Maar zal dat bedrog altijd duren? Neen, de dag komt, wanneer aan de zondaar de ogen zullen opengaan, als zijn ongerechtigheid bevonden wordt hatelijk te zijn. Ongerechtigheid is hatelijk, het is de gruwelijke zaak, die de Heere tergt en die Zijn rein oog niet kan aanzien. Zij is schadelijk voor de zondaar zelf en behoort hem dus hatelijk te zijn, maar zij is het niet, hij houdt haar als iets zoets in de mond, onder de tong vanwege het wereldlijk gewin, dat hij er door verkrijgt, en het zinnelijk genot, dat hij erin smaakt; maar "zijn spijs zal in zijn ingewand veranderd worden, gal van de anders zal in het binnenste van hem zijn," Job 20:13, Job 20:14, als hun geweten van zonde wordt overtuigd, en de zonde in haar ware kleuren gezien wordt, als zij hen tot een schrik maakt voor henzelf als de beker van de zwijmeling in hun handen wordt gegeven en zij de droesem ervan zullen moeten drinken, dan zal hun ongerechtigheid bevonden worden hatelijk te zijn, en hun vleien van zichzelf hun onuitsprekelijke dwaasheid en een verzwaring van hun verdoemenis.

II. Hier zijn de gevloekte takken, die uit deze wortel van de bitterheid voortkomen. De zondaar trotseert God en vergoodt zichzelf, wat kan hij dan anders verwachten, dan dat hij teniet zal gaan? Deze twee dingen hebben de deuren opengezet voor de zonde: De mensen vrezen God niet en daarom vleien zij zichzelf; en dan:

1. Bekommeren zij zich niet om hetgeen zij zeggen, of het waar of vals is, recht of onrecht is, Psalms 36:4 De woorden van zijn mond zijn onrecht en bedrog, bedoeld om kwaad te doen maar hij houdt dit bedekt onder schoonschijnende redenen. Het is geen wonder dat zij, die zichzelf bedriegen, bedenken om geheel de wereld te bedriegen; jegens wie zullen zij waar zijn die onoprecht zijn jegens hun eigen ziel?

2. Het weinige goed, dat in hen was, is weg, de vonken van deugd zijn uitgeblust, hun goed begin loopt op niets uit, zij houden op wijs te zijn en goed te doen, Psalms 36:4 Zij schenen onder de leiding te zijn van wijsheid en het bestuur van de Godsdienst, maar ze hebben hun banden verscheurd, zij hebben hun Godsdienst afgeschud, en daarmee ook hun wijsheid. Zij, die nalaten goed te doen, laten na wijs te zijn.

3. Nagelaten hebbende om goed te doen, bedenken zij kwaad te doen, een kwelling te zijn voor wie goed is en goed doet, Psalms 36:5 Hij bedenkt onrecht op zijn leger. Nalaten van goed baant de weg voor kwaad; als de mensen nalaten goed te doen, laten zij na te bidden, laten zij na Gods inzettingen bij te wonen, hun plicht jegens Hem na te komen. De duivel maakt hen dan gemakkelijk tot zijn agenten, zijn werktuigen, om diegenen tot zonde over te halen, die er wel toe overgehaald willen worden, en hen, die het niet willen, in moeilijkheid te brengen. Zij, die nalaten goed te doen, beginnen kwaad te doen; toen de duivel van zijn onschuld was vervallen, werd hij spoedig een verleider voor Eva en een vervolger van de rechtvaardige Abel. Het is erg om kwaad te doen, maar het is erger om het te bedenken het te doen willens en wetens en met vastberadenheid, het vernuft tewerk te stellen om het zo krachtig mogelijk te doen, het te doen met overleg, met de slimheid zowel als met de boosaardigheid van de oude slang; het te bedenken op de legerstede, waar wij over God en Zijn woord behoren na te denken, Micah 2:1 Dit toont aan dat de zondaar er zijn hart op gezet heeft om kwaad te doen.

4. De weg opgegaan zijnde van de zonde, die weg, die niet goed is, in dewelke en aan het einde waarvan geen goed is, volharden zij om op die weg te wandelen. Hij zet er zich toe om het kwaad, dat hij bedacht heeft, ten uitvoer te brengen, en van niets, dat hij zich voorgenomen heeft, laat hij af, al is het ook nog zo in strijd met zijn plicht en met zijn waar belang. Indien de zondaars hun hart niet verhardden en hun aangezicht niet stijf maakten met hardnekkigheid en onbeschaamdheid, zij zouden niet kunnen voortgaan op hun boze weg, die zo lijnrecht in strijd is met alles wat rechtvaardig en goed is.

5. Zelf kwaad doende, mishaagt het hun volstrekt niet in anderen, het kwaad verwerpt hij niet, integendeel, hij vindt er behagen in, is blij om anderen even slecht te zien als hij zelf is. Of het kan zijn onboetvaardigheid wegens zonde aanduiden. Zij, die kwaad gedaan hebben, zullen als God hen tot bekering brengt, het kwaad, dat zij gedaan hebben, verafschuwen en er zichzelf om verfoeien; het is bitter in de herinnering, hoe zoet het ook was in het bedrijven, maar van deze verharde zondaars is het geweten zo toegeschroeid, zo verstompt, dat zij later nooit met leedwezen of berouw aan hun zonden denken, maar blijven bij hetgeen zij gedaan hebben, alsof zij het voor God zelf konden rechtvaardigen.

Sommigen denken dat David in dit alles Saul op het oog heeft, die de vreze Gods van zich had geworpen, alle goed doen heeft nagelaten, vriendelijkheid voorwendde voor hem, en terzelfder tijd kwaad tegen hem beraamde. Maar wij zijn niet in de noodzakelijkheid om ons in de verklaring ervan te beperken; er zijn maar al te velen onder ons, op wie deze beschrijving past, hetgeen zeer te betreuren is.

Verzen 1-5

Psalm 36:1-5

In het opschrift van deze psalm wordt David de knecht des Heren genoemd, waarom in deze en in geen anderen, behalve in de achttiende in het opschrift, daar kan geen reden voor worden gegeven, maar hij was dit, niet alleen zoals ieder Godvruchtig man Gods knecht is, maar als een koning, een profeet, als n, die gebruikt werd om de belangen te dienen van Gods koninkrijk onder de mensen, meer onmiddellijk en op uitnemender wijze dan ieder ander in zijn dagen. Hij roemde er in, Psalms 1:1- 16:16. Het is voor de grootste, de voornaamste mensen geen verkleining maar een eer, om dienstknechten te zijn van de grote God, het is de hoogste bevordering waartoe een mens in deze wereld komen kan.

In deze verzen beschrijft David de goddeloosheid van de goddelozen, of hij inzonderheid zijn vervolgers bedoelt dan wel alle bekende grove zondaren in het algemeen, is niet zeker. Maar wij hebben hier zonde in haar oorzaken en zonde in haar kleuren, in haar wortel en in haar takken.

I. Hier is de wortel van de bitterheid, uit welke al de goddeloosheid van de goddelozen voorkomt. Zij ontstaat:

1. Uit hun minachting van God, Psalms 36:2 De overtreding van de goddelozen (zoals zij later beschreven wordt in Psalms 36:4, Psalms 36:5 ) spreekt in het binnenste van mijn hart, brengt mij bij mijzelf tot de gevolgtrekking, dat er geen vreze Gods voor zijn ogen is, want, indien zij er wel ware, hij zou niet zo buitensporig spreken en handelen als hij spreekt en handelt, hij zou de wetten van God niet verbreken, hij zou het verbond met Hem niet schenden indien hij nog enig ontzag had voor Zijn majesteit of vrees voor Zijn toorn. De goddelozen verzaakten wel niet openlijk de vreze Gods, maar hun overtreding fluisterde het stil in het hart van allen, die iets wisten van de aard van de Godsvrucht en van de goddeloosheid. Van hen, die onnadenkend voortleven, besluit David dat zij zonder God in de wereld leven.

2. Uit hun eigenwaan en hun moedwillig bedriegen van zichzelf, Psalms 36:3, Hij vleit zichzelf in zijn ogen, terwijl hij voortgaat in de zonde denkt hij wils en wel voor zichzelf te handelen, en ziet het kwaad niet en het gevaar van zijn boze praktijken, of wil het niet erkennen. Hij noemt kwaad goed, en goed kwaad, zijn losbandigheid is slechts gepaste, rechtmatige vrijheid in zijn ogen, zijn bedrog gaat door voor omzichtigheid en wils beleid; en zijn vervolgen van het volk van God houdt hij voor een daad van noodzakelijke gerechtigheid. Als zijn geweten hem bedreigt wegens hetgeen hij doet, zegt hij: God zal het niet zoeken, ik zal vrede hebben. Zondaren zijn verdervers van zichzelf, doordat zij zichzelf vleien, Satan zou hen niet kunnen bedriegen indien zij zichzelf niet bedrogen. Maar zal dat bedrog altijd duren? Neen, de dag komt, wanneer aan de zondaar de ogen zullen opengaan, als zijn ongerechtigheid bevonden wordt hatelijk te zijn. Ongerechtigheid is hatelijk, het is de gruwelijke zaak, die de Heere tergt en die Zijn rein oog niet kan aanzien. Zij is schadelijk voor de zondaar zelf en behoort hem dus hatelijk te zijn, maar zij is het niet, hij houdt haar als iets zoets in de mond, onder de tong vanwege het wereldlijk gewin, dat hij er door verkrijgt, en het zinnelijk genot, dat hij erin smaakt; maar "zijn spijs zal in zijn ingewand veranderd worden, gal van de anders zal in het binnenste van hem zijn," Job 20:13, Job 20:14, als hun geweten van zonde wordt overtuigd, en de zonde in haar ware kleuren gezien wordt, als zij hen tot een schrik maakt voor henzelf als de beker van de zwijmeling in hun handen wordt gegeven en zij de droesem ervan zullen moeten drinken, dan zal hun ongerechtigheid bevonden worden hatelijk te zijn, en hun vleien van zichzelf hun onuitsprekelijke dwaasheid en een verzwaring van hun verdoemenis.

II. Hier zijn de gevloekte takken, die uit deze wortel van de bitterheid voortkomen. De zondaar trotseert God en vergoodt zichzelf, wat kan hij dan anders verwachten, dan dat hij teniet zal gaan? Deze twee dingen hebben de deuren opengezet voor de zonde: De mensen vrezen God niet en daarom vleien zij zichzelf; en dan:

1. Bekommeren zij zich niet om hetgeen zij zeggen, of het waar of vals is, recht of onrecht is, Psalms 36:4 De woorden van zijn mond zijn onrecht en bedrog, bedoeld om kwaad te doen maar hij houdt dit bedekt onder schoonschijnende redenen. Het is geen wonder dat zij, die zichzelf bedriegen, bedenken om geheel de wereld te bedriegen; jegens wie zullen zij waar zijn die onoprecht zijn jegens hun eigen ziel?

2. Het weinige goed, dat in hen was, is weg, de vonken van deugd zijn uitgeblust, hun goed begin loopt op niets uit, zij houden op wijs te zijn en goed te doen, Psalms 36:4 Zij schenen onder de leiding te zijn van wijsheid en het bestuur van de Godsdienst, maar ze hebben hun banden verscheurd, zij hebben hun Godsdienst afgeschud, en daarmee ook hun wijsheid. Zij, die nalaten goed te doen, laten na wijs te zijn.

3. Nagelaten hebbende om goed te doen, bedenken zij kwaad te doen, een kwelling te zijn voor wie goed is en goed doet, Psalms 36:5 Hij bedenkt onrecht op zijn leger. Nalaten van goed baant de weg voor kwaad; als de mensen nalaten goed te doen, laten zij na te bidden, laten zij na Gods inzettingen bij te wonen, hun plicht jegens Hem na te komen. De duivel maakt hen dan gemakkelijk tot zijn agenten, zijn werktuigen, om diegenen tot zonde over te halen, die er wel toe overgehaald willen worden, en hen, die het niet willen, in moeilijkheid te brengen. Zij, die nalaten goed te doen, beginnen kwaad te doen; toen de duivel van zijn onschuld was vervallen, werd hij spoedig een verleider voor Eva en een vervolger van de rechtvaardige Abel. Het is erg om kwaad te doen, maar het is erger om het te bedenken het te doen willens en wetens en met vastberadenheid, het vernuft tewerk te stellen om het zo krachtig mogelijk te doen, het te doen met overleg, met de slimheid zowel als met de boosaardigheid van de oude slang; het te bedenken op de legerstede, waar wij over God en Zijn woord behoren na te denken, Micah 2:1 Dit toont aan dat de zondaar er zijn hart op gezet heeft om kwaad te doen.

4. De weg opgegaan zijnde van de zonde, die weg, die niet goed is, in dewelke en aan het einde waarvan geen goed is, volharden zij om op die weg te wandelen. Hij zet er zich toe om het kwaad, dat hij bedacht heeft, ten uitvoer te brengen, en van niets, dat hij zich voorgenomen heeft, laat hij af, al is het ook nog zo in strijd met zijn plicht en met zijn waar belang. Indien de zondaars hun hart niet verhardden en hun aangezicht niet stijf maakten met hardnekkigheid en onbeschaamdheid, zij zouden niet kunnen voortgaan op hun boze weg, die zo lijnrecht in strijd is met alles wat rechtvaardig en goed is.

5. Zelf kwaad doende, mishaagt het hun volstrekt niet in anderen, het kwaad verwerpt hij niet, integendeel, hij vindt er behagen in, is blij om anderen even slecht te zien als hij zelf is. Of het kan zijn onboetvaardigheid wegens zonde aanduiden. Zij, die kwaad gedaan hebben, zullen als God hen tot bekering brengt, het kwaad, dat zij gedaan hebben, verafschuwen en er zichzelf om verfoeien; het is bitter in de herinnering, hoe zoet het ook was in het bedrijven, maar van deze verharde zondaars is het geweten zo toegeschroeid, zo verstompt, dat zij later nooit met leedwezen of berouw aan hun zonden denken, maar blijven bij hetgeen zij gedaan hebben, alsof zij het voor God zelf konden rechtvaardigen.

Sommigen denken dat David in dit alles Saul op het oog heeft, die de vreze Gods van zich had geworpen, alle goed doen heeft nagelaten, vriendelijkheid voorwendde voor hem, en terzelfder tijd kwaad tegen hem beraamde. Maar wij zijn niet in de noodzakelijkheid om ons in de verklaring ervan te beperken; er zijn maar al te velen onder ons, op wie deze beschrijving past, hetgeen zeer te betreuren is.

Verzen 6-13

Psalm 36:6-13

Met smart rondom zich gezien hebbende op de goddeloosheid van de goddelozen, ziet David nu met vertroosting op de goedertierenheid Gods, een onderwerp, even heerlijk en lieflijk als het vorige smartelijk en hatelijk was, en dus wel geschikt en gepast om er als vergoeding tegenover te worden gesteld. Let:

I. Op zijn overdenking van Gods genade. Hij ziet de wereld verontreinigd, zichzelf in gevaar en God onteerd door de overtreding van de goddelozen; maar plotseling richt hij zijn oog, zijn hart en zijn rede tot God: Hoe het ook zij: Gij zijt goedertieren. Hier erkent hij:

1. De alles overtreffende volmaaktheden van het Goddelijk Wezen. Onder de mensen hebben we dikwijls reden om te klagen: "Er is trouw noch weldadigheid," Hosea 4:1; er is "recht noch gerechtigheid," Isaiah 5:7 Maar in God kunnen die alle zonder het minste bijmengsel worden gevonden. Wat er ook in de wereld gemist wordt of verkeerd is, wij zijn er zeker van dat er niets gemist wordt en niets verkeerds is in Hem, die haar regeert.

A. Hij is een God van onuitputtelijke goedheid: o Heere, Uw goedertierenheid is tot in de hemelen. Als de mensen de ingewanden van hun barmhartigheid toesluiten, zullen wij toch bij God, voor de troon van Zijn genade, barmhartigheid vinden. Als mensen kwaad tegen ons beramen, zijn Gods gedachten over ons, als wij Hem dicht blijven aankleven, ten goede. Op aarde ontmoeten wij weinig voldoening, meer zeer veel onrust en teleurstelling; doch in de hemelen waar de genade Gods heerst in volkomenheid en tot in eeuwigheid, is alle voldoening; laat ons dan, zo wij gerust willen zijn, daar onze wandel hebben en laat ons verlangen daar te zijn. Hoe slecht de wereld ook zij, laat ons nooit vergeten dat God goed is, en om de slechtheid van de wereld nooit kwaad denken van God of van Zijn regering; laat ons uit de overvloed van boosheid onder de mensen aanleiding nemen om, in plaats van Gods reinheid te verdenken, alsof Hij de zonde steunde en begunstigde, Zijn geduld te bewonderen, dat Hij hen zolang verdraagt, die Hem zo onbeschaamd tergen, ja Zijn zon over hen doet schijnen en over hen doet regenen. Indien Gods goedertierenheid niet tot in de hemelen was, ver boven de goedertierenheden van enig schepsel, Hij zou reeds voorlang de wereld opnieuw onder een zondvloed hebben bedolven. Zie Isaiah 55:8, Isaiah 55:9, Hosea 11:9

B. Hij is een God van onkreukbare waarheid. Uw waarheid is tot de bovenste wolken toe. Hoewel God aan slechte mensen toelaat zeer veel kwaad te doen, is Hij toch getrouw aan Zijn bedreigingen tegen de zonde, en er zal een dag komen, wanneer Hij met hen zal afrekenen. Hij is ook getrouw aan Zijn verbond met Zijn volk, dat niet verbroken kan worden geen tittel of jota er van zal teniet gedaan worden door de boosaardigheid van de aarde of van de hel. Het is een oorzaak van grote vertroosting voor alle godvruchtigen dat, hoewel de mensen trouweloos zijn, God getrouw is, hoewel de mensen ijdelheid spreken, de woorden des Heren reine woorden zijn. Gods trouw reikt zo hoog dat zij niet verandert met het weer zoals die van de mensen, want zij reikt tot boven de wolken, zoals sommigen denken dat het gelezen moet worden, boven al de veranderingen van deze lagere wereld.

C. Hij is een God van onbetwistbare gerechtigheid en billijkheid: Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, zo onbeweeglijk en zo onbuigzaam, zo zichtbaar en blijkbaar voor de gehele wereld, want geen waarheid is meer gewis of meer duidelijk dan deze: Dat de Heere rechtvaardig is in al Zijn wegen, en dat Hij aan geen van Zijn schepselen onrecht gedaan heeft, of doen zal. Zelfs als er wolken en donkerheid rondom Hem zijn, zijn toch "gerechtigheid en gericht de vastigheid van zijn troon", Psalms 97:2.

D. Hij is een God van ondoorgrondelijke wijsheid en raad: Uw oordelen zijn een diepe afgrond die niet gepeild kan worden door het dieplood van een eindig verstand." Gelijk Zijn macht soeverein is, waarvan Hij ons geen rekenschap is verschuldigd, zo is Zijn methode een verborgenheid voor ons, waarvan wij ons geen rekenschap kunnen geven. Zijn weg is in de zee en Zijn pad in grote wateren. Wij weten dat alles wat Hij doet wijs en wel gedaan is, maar wat Hij doet weten wij nu niet, het is tijd genoeg om het hiernamaals te weten".

2. De uitgestrekte zorg en weldadigheid van de Goddelijke voorzienigheid. "Heere, Gij behoudt mensen en beesten, behoedt hen niet slechts voor kwaad, maar voorziet hen van hetgeen nodig is voor hun onderhoud." Voor de dieren, hoewel zij niet instaat zijn om God te kennen en te loven, wordt toch genadiglijk voorzien, want hun ogen wachten op Hem, om hun hun spijs te geven te op zijn tijd. Laat ons er ons niet over verwonderen dat God voedsel geeft aan slechte mensen, want Hij voedt ook de redeloze dieren, en laat ons niet vrezen voor gebrek, want Hij zal gewis in het nodige voorzien voor Godvruchtigen; Hij, die de jonge leeuwen voedt, zal Zijn eigen kinderen niet van honger laten omkomen.

3. De bijzondere gunst van God jegens de heiligen.

Merk op:

A. Hun aard en karakter, Psalms 36:8, ze zijn gelokt door de dierbaarheid van Gods goedertierenheid om de toevlucht te nemen onder de schaduw van Zijn vleugelen.

a. Gods goedertierenheid is hun dierbaar, zij smaken haar, zij proeven er een alles overtreffende zoetheid in; zij bewonderen Gods schoonheid en weldadigheid boven alles in de wereld, niets is zo beminnelijk, zo lieflijk, zo begeerlijk. Diegenen kennen God niet, die Zijn goedertierenheid niet bewonderen, en diegenen kennen zichzelf niet, die haar niet willen begeren.

b. Daarom stellen zij een volkomen vertrouwen in Hem, stellen zij zich onder Zijn hoede en bescherming, achten zij zich dan veilig en zijn gerust, zoals kuikens onder de vleugels van de hen, Matthew 23:37 Het was de hoedanigheid van proselieten dat zij kwamen om "de toevlucht te nemen onder de vleugelen van de God van Israël," Ruth 2:12; en wat is meer geschikt om proselieten te maken dan de dierbaarheid van Zijn goedertierenheid? Wat is krachtiger om ons welbehagen in Hem en aan Hem op te wekken? Zij, die aldus door liefde tot Hem worden getrokken, zullen Hem aankleven.

c. Hun voorrecht. Welgelukzalig, driewerf gelukzalig het volk, welks God de Heere is, want in Hem hebben zij, of kunnen zij hebben, of zullen zij hebben een volkomen gelukzaligheid.

B. Aan hun begeerten zal worden voldaan, Psalms 36:9 Zij worden dronken van de vettigheid van Uw huis. In hun behoeften wordt voorzien, hun verlangens worden bevredigd; in de algenoegzame God zullen zij genoeg hebben, alles wat een verlichte, verruimde ziel kan begeren of ontvangen. Het gewin van de wereld en de genietingen van de zinnen wekken oververzadiging, maar geen voldoening, Isaiah 55:2. Doch alle mededelingen van de Goddelijke gunst en genade schenken voldoening, maar brengen geen oververzadiging teweeg. Een Godvruchtige ziel zal wel meer van God begeren, maar begeert nooit meer dan God. De gaven van de voorzienigheid voldoen hen, die tevreden zijn met hetgeen zij hebben; "ik heb alles, en ik heb overvloed," Filippenzen . 4:18 Het voorrecht van de heilige inzettingen is de vettigheid van Gods huis, lieflijk aan een geheiligde ziel en versterkend voor het geestelijk Goddelijk leven; daarmee zijn zij geheel voldaan, verzadigd. Zij begeren niets meer in deze wereld dan een leven te leiden van gemeenschap met God en de vertroosting te hebben van Zijn beloften. Maar de volle, de overvloedige verzadiging of voldoening is weggelegd voor de toekomstige staat, in het huis, niet met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen. Ieder vat aldaar zal vol zijn.

C. Hun blijdschap zal bestendig wezen: Gij drenkt hen uit de beek van Uw wellusten. Er zijn wellusten, die waarlijk Goddelijk zijn "Het zijn Uw wellusten, die niet alleen van U komen als de gever ervan, maar in U eindigen als het middelpunt ervan." Zuiver geestelijk zijnde, zijn zij van dezelfde natuur als die van de heerlijke bewoners van de bovenwereld en hebben zelfs enige overeenkomst met de verlustiging van de eeuwigen Geest. Er is een beek van die wellusten, altijd vol, altijd vers, altijd stromende. Er is genoeg voor allen, genoeg voor ieder, zie Psalms 46:5 De genoegens van de zinnen zijn bedorven water uit een modderpoel; die van het geloof zijn rein en lieflijk, klaar als kristal, Revelation 22:1 God heeft deze beek van wellusten niet slechts bereid voor Zijn volk, maar Hij doet er hen uit drinken, werkt een Godvruchtige begeerte er naar in hen, en door Zijn Geest vervult Hij hun ziel van blijdschap en vrede in het geloven. In de hemel zullen zij voor altijd drinken van de lieflijkheden, die aan Gods rechterhand zijn, met verzadiging van de vreugde, Psalms 16:11.

D. Leven en licht zullen hun eeuwig deel zijn, Psalms 36:10 God zelf tot hun gelukzaligheid hebbende, hebben zij in Hem:

Ten eerste. Een fontein van leven, uit welke deze beken van wellusten voortkomen, Psalms 36:9 De God van de natuur is de fontein van natuurlijk leven; in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij; de God van de genade is de fontein van geestelijk leven. Al de kracht en lieflijkheden van een geheiligde ziel, al haar Godvruchtige beginselen, krachten en werkingen zijn van God; Hij is de bron en oorsprong van al haar bewustzijn van Goddelijke dingen en al haar uitgangen naar Hem, Hij maakt levend wie Hij wil, en een ieder die wil kan komen en van Hem de wateren des levens ontvangen om niet. Hij is de fontein van het eeuwige leven; de zaligheid van de verheerlijkte heiligen bestaat in het zien en genieten van Hem en in de onmiddellijke mededelingen van Zijn liefde, zonder vrees van te zullen ophouden.

Ten tweede. In Hem hebben zij licht en volmaaktheid, wijsheid, kennis en blijdschap, alles om gesloten in dit licht, In Uw licht zien wij het licht, dat is:

1. "In de kennis van U in genade, en het zien van U in heerlijkheid, zullen wij datgene hebben, hetwelk ons verstand volkomen bevredigt." In het Goddelijk licht, hetwelk schijnt in de Schrift, en inzonderheid in het aangezicht van Christus, het licht van de wereld, is alle waarheid. Als we er toe komen om God te zien van aangezicht tot aangezicht binnen de voorhang, dan zullen wij; het licht zien in volkomenheid, dan zullen wij genoeg kennen, 1 Corinthians 13:12, genoeg weten, 1 John 3:2

2. In gemeenschap met U thans, door de mededelingen van Uw genade aan ons en in onze Godvruchtige genegenheid voor U, en in het genieten van U weldra in de hemel, zullen wij een volkomen gelukzaligheid en voldoening hebben. In Uw gunst hebben wij al het goed, dat wij kunnen begeren." Het is hier een duistere wereld, wij zien er weinig lieflijkheid in; maar in het hemelse licht is echt licht en geen vals licht, licht dat duurzaam is en nooit afneemt. In deze wereld zien wij God en genieten Hem door schepselen en middelen maar in de hemel zal God "zelf bij ons zijn" Revelation 21:3, en zullen wij Hem rechtstreeks zien en genieten.

II. Wij hebben hier David's gebeden, zijn voorbidding en zijn heilig triomferen, gegrond op deze overdenkingen.

1. Hij bidt voor alle heiligen, vragende dat zij steeds het voordeel en de vertroosting zullen ervaren van Gods gunst en genade, Psalms 36:11.

a. De personen, voor wie hij bidt, zijn dezulken, die God kennen, die met Hem bekend zijn, Hem erkennen als hun God, de oprechten van hart, die oprecht zijn in hun belijdenis van de Godsdienst en getrouw zijn aan God en de mensen; zij, die niet oprecht zijn bij God, kennen Hem niet, zoals zij Hem moesten kennen.

b. De zegen, die hij voor hen begeert is: Gods goedertierenheid, dat is: de tekenen van Zijn gunst jegens hen en Zijn gerechtigheid; dat is: de werkingen van Zijn genade in hen; of Zijn goedertierenheid en gerechtigheid zijn Zijn goedheid overeenkomstig de belofte, zij zijn goedertierenheid en waarheid.

c. De wijze, waarop hij begeert dat deze dingen tot hen gebracht zullen worden. Strek Uw goedertierenheid over allen uit, zoals de moeder haar borst reikt aan haar kind en het kind er dan de melk uittrekt. Laat haar uitgestrekt worden zover als de eeuwigheid zelf reikt, de zaligheid van de heiligen in de hemel zal volkomen zijn en toch steeds toenemen, naar sommigen denken, want de fontein aldaar zal steeds vol zijn en de rivier steeds vloeiende.

2. Hij bidt voor zichzelf dat hij bewaard moge worden bij zijn oprechtheid, Psalms 36:12 De voet van de hovaardigen kome niet over mij, om mij te doen struikelen of mij te vertreden en de hand van de goddelozen, die tegen mij is uitgestrekt, doe mij niet omzwerven, overmoge niet om mij van mijn zuiverheid en oprechtheid te doen afwijken door enigerlei verzoeking, of om mij van mijn vrede te beroven door mij in moeite of benauwdheid te doen komen." Laat hen, die tegen God strijden, niet triomferen over hen, die begeren Hem aan te kleven. Zij, die het genot kennen van gemeenschap met God, kunnen niet anders dan begeren dat niets hen ooit van Hem zal scheiden.

3. Hij verblijdt zich in de hoop op de val van zijn vijanden, Psalms 36:12. "Daar waar zij dachten hun doel tegen mij bereikt te hebben, zijn zij zelf gevallen, gevangen in de strik, die zij me hadden gespannen." Aldaar, in de andere wereld (naar de mening van sommigen) aldaar waar de heiligen bestaan in het oordeel en een plaats hebben in Gods huis, zijn de werkers van de ongerechtigheid neergeworpen in het oordeel, neergeworpen in de hel, in de bodemloze afgrond, waaruit zij gewis nooit zullen kunnen opkomen van onder het ondraaglijk gewicht van Gods toorn en vloek. Wel is waar, wij mogen ons niet verblijden in de val van een persoonlijker vriend van ons, maar de eindelijke onderwerping van al de werkers van de ongerechtigheid zal toch de eeuwige triomf van de verheerlijkte heiligen wezen.

Verzen 6-13

Psalm 36:6-13

Met smart rondom zich gezien hebbende op de goddeloosheid van de goddelozen, ziet David nu met vertroosting op de goedertierenheid Gods, een onderwerp, even heerlijk en lieflijk als het vorige smartelijk en hatelijk was, en dus wel geschikt en gepast om er als vergoeding tegenover te worden gesteld. Let:

I. Op zijn overdenking van Gods genade. Hij ziet de wereld verontreinigd, zichzelf in gevaar en God onteerd door de overtreding van de goddelozen; maar plotseling richt hij zijn oog, zijn hart en zijn rede tot God: Hoe het ook zij: Gij zijt goedertieren. Hier erkent hij:

1. De alles overtreffende volmaaktheden van het Goddelijk Wezen. Onder de mensen hebben we dikwijls reden om te klagen: "Er is trouw noch weldadigheid," Hosea 4:1; er is "recht noch gerechtigheid," Isaiah 5:7 Maar in God kunnen die alle zonder het minste bijmengsel worden gevonden. Wat er ook in de wereld gemist wordt of verkeerd is, wij zijn er zeker van dat er niets gemist wordt en niets verkeerds is in Hem, die haar regeert.

A. Hij is een God van onuitputtelijke goedheid: o Heere, Uw goedertierenheid is tot in de hemelen. Als de mensen de ingewanden van hun barmhartigheid toesluiten, zullen wij toch bij God, voor de troon van Zijn genade, barmhartigheid vinden. Als mensen kwaad tegen ons beramen, zijn Gods gedachten over ons, als wij Hem dicht blijven aankleven, ten goede. Op aarde ontmoeten wij weinig voldoening, meer zeer veel onrust en teleurstelling; doch in de hemelen waar de genade Gods heerst in volkomenheid en tot in eeuwigheid, is alle voldoening; laat ons dan, zo wij gerust willen zijn, daar onze wandel hebben en laat ons verlangen daar te zijn. Hoe slecht de wereld ook zij, laat ons nooit vergeten dat God goed is, en om de slechtheid van de wereld nooit kwaad denken van God of van Zijn regering; laat ons uit de overvloed van boosheid onder de mensen aanleiding nemen om, in plaats van Gods reinheid te verdenken, alsof Hij de zonde steunde en begunstigde, Zijn geduld te bewonderen, dat Hij hen zolang verdraagt, die Hem zo onbeschaamd tergen, ja Zijn zon over hen doet schijnen en over hen doet regenen. Indien Gods goedertierenheid niet tot in de hemelen was, ver boven de goedertierenheden van enig schepsel, Hij zou reeds voorlang de wereld opnieuw onder een zondvloed hebben bedolven. Zie Isaiah 55:8, Isaiah 55:9, Hosea 11:9

B. Hij is een God van onkreukbare waarheid. Uw waarheid is tot de bovenste wolken toe. Hoewel God aan slechte mensen toelaat zeer veel kwaad te doen, is Hij toch getrouw aan Zijn bedreigingen tegen de zonde, en er zal een dag komen, wanneer Hij met hen zal afrekenen. Hij is ook getrouw aan Zijn verbond met Zijn volk, dat niet verbroken kan worden geen tittel of jota er van zal teniet gedaan worden door de boosaardigheid van de aarde of van de hel. Het is een oorzaak van grote vertroosting voor alle godvruchtigen dat, hoewel de mensen trouweloos zijn, God getrouw is, hoewel de mensen ijdelheid spreken, de woorden des Heren reine woorden zijn. Gods trouw reikt zo hoog dat zij niet verandert met het weer zoals die van de mensen, want zij reikt tot boven de wolken, zoals sommigen denken dat het gelezen moet worden, boven al de veranderingen van deze lagere wereld.

C. Hij is een God van onbetwistbare gerechtigheid en billijkheid: Uw gerechtigheid is als de bergen Gods, zo onbeweeglijk en zo onbuigzaam, zo zichtbaar en blijkbaar voor de gehele wereld, want geen waarheid is meer gewis of meer duidelijk dan deze: Dat de Heere rechtvaardig is in al Zijn wegen, en dat Hij aan geen van Zijn schepselen onrecht gedaan heeft, of doen zal. Zelfs als er wolken en donkerheid rondom Hem zijn, zijn toch "gerechtigheid en gericht de vastigheid van zijn troon", Psalms 97:2.

D. Hij is een God van ondoorgrondelijke wijsheid en raad: Uw oordelen zijn een diepe afgrond die niet gepeild kan worden door het dieplood van een eindig verstand." Gelijk Zijn macht soeverein is, waarvan Hij ons geen rekenschap is verschuldigd, zo is Zijn methode een verborgenheid voor ons, waarvan wij ons geen rekenschap kunnen geven. Zijn weg is in de zee en Zijn pad in grote wateren. Wij weten dat alles wat Hij doet wijs en wel gedaan is, maar wat Hij doet weten wij nu niet, het is tijd genoeg om het hiernamaals te weten".

2. De uitgestrekte zorg en weldadigheid van de Goddelijke voorzienigheid. "Heere, Gij behoudt mensen en beesten, behoedt hen niet slechts voor kwaad, maar voorziet hen van hetgeen nodig is voor hun onderhoud." Voor de dieren, hoewel zij niet instaat zijn om God te kennen en te loven, wordt toch genadiglijk voorzien, want hun ogen wachten op Hem, om hun hun spijs te geven te op zijn tijd. Laat ons er ons niet over verwonderen dat God voedsel geeft aan slechte mensen, want Hij voedt ook de redeloze dieren, en laat ons niet vrezen voor gebrek, want Hij zal gewis in het nodige voorzien voor Godvruchtigen; Hij, die de jonge leeuwen voedt, zal Zijn eigen kinderen niet van honger laten omkomen.

3. De bijzondere gunst van God jegens de heiligen.

Merk op:

A. Hun aard en karakter, Psalms 36:8, ze zijn gelokt door de dierbaarheid van Gods goedertierenheid om de toevlucht te nemen onder de schaduw van Zijn vleugelen.

a. Gods goedertierenheid is hun dierbaar, zij smaken haar, zij proeven er een alles overtreffende zoetheid in; zij bewonderen Gods schoonheid en weldadigheid boven alles in de wereld, niets is zo beminnelijk, zo lieflijk, zo begeerlijk. Diegenen kennen God niet, die Zijn goedertierenheid niet bewonderen, en diegenen kennen zichzelf niet, die haar niet willen begeren.

b. Daarom stellen zij een volkomen vertrouwen in Hem, stellen zij zich onder Zijn hoede en bescherming, achten zij zich dan veilig en zijn gerust, zoals kuikens onder de vleugels van de hen, Matthew 23:37 Het was de hoedanigheid van proselieten dat zij kwamen om "de toevlucht te nemen onder de vleugelen van de God van Israël," Ruth 2:12; en wat is meer geschikt om proselieten te maken dan de dierbaarheid van Zijn goedertierenheid? Wat is krachtiger om ons welbehagen in Hem en aan Hem op te wekken? Zij, die aldus door liefde tot Hem worden getrokken, zullen Hem aankleven.

c. Hun voorrecht. Welgelukzalig, driewerf gelukzalig het volk, welks God de Heere is, want in Hem hebben zij, of kunnen zij hebben, of zullen zij hebben een volkomen gelukzaligheid.

B. Aan hun begeerten zal worden voldaan, Psalms 36:9 Zij worden dronken van de vettigheid van Uw huis. In hun behoeften wordt voorzien, hun verlangens worden bevredigd; in de algenoegzame God zullen zij genoeg hebben, alles wat een verlichte, verruimde ziel kan begeren of ontvangen. Het gewin van de wereld en de genietingen van de zinnen wekken oververzadiging, maar geen voldoening, Isaiah 55:2. Doch alle mededelingen van de Goddelijke gunst en genade schenken voldoening, maar brengen geen oververzadiging teweeg. Een Godvruchtige ziel zal wel meer van God begeren, maar begeert nooit meer dan God. De gaven van de voorzienigheid voldoen hen, die tevreden zijn met hetgeen zij hebben; "ik heb alles, en ik heb overvloed," Filippenzen . 4:18 Het voorrecht van de heilige inzettingen is de vettigheid van Gods huis, lieflijk aan een geheiligde ziel en versterkend voor het geestelijk Goddelijk leven; daarmee zijn zij geheel voldaan, verzadigd. Zij begeren niets meer in deze wereld dan een leven te leiden van gemeenschap met God en de vertroosting te hebben van Zijn beloften. Maar de volle, de overvloedige verzadiging of voldoening is weggelegd voor de toekomstige staat, in het huis, niet met handen gemaakt maar eeuwig in de hemelen. Ieder vat aldaar zal vol zijn.

C. Hun blijdschap zal bestendig wezen: Gij drenkt hen uit de beek van Uw wellusten. Er zijn wellusten, die waarlijk Goddelijk zijn "Het zijn Uw wellusten, die niet alleen van U komen als de gever ervan, maar in U eindigen als het middelpunt ervan." Zuiver geestelijk zijnde, zijn zij van dezelfde natuur als die van de heerlijke bewoners van de bovenwereld en hebben zelfs enige overeenkomst met de verlustiging van de eeuwigen Geest. Er is een beek van die wellusten, altijd vol, altijd vers, altijd stromende. Er is genoeg voor allen, genoeg voor ieder, zie Psalms 46:5 De genoegens van de zinnen zijn bedorven water uit een modderpoel; die van het geloof zijn rein en lieflijk, klaar als kristal, Revelation 22:1 God heeft deze beek van wellusten niet slechts bereid voor Zijn volk, maar Hij doet er hen uit drinken, werkt een Godvruchtige begeerte er naar in hen, en door Zijn Geest vervult Hij hun ziel van blijdschap en vrede in het geloven. In de hemel zullen zij voor altijd drinken van de lieflijkheden, die aan Gods rechterhand zijn, met verzadiging van de vreugde, Psalms 16:11.

D. Leven en licht zullen hun eeuwig deel zijn, Psalms 36:10 God zelf tot hun gelukzaligheid hebbende, hebben zij in Hem:

Ten eerste. Een fontein van leven, uit welke deze beken van wellusten voortkomen, Psalms 36:9 De God van de natuur is de fontein van natuurlijk leven; in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij; de God van de genade is de fontein van geestelijk leven. Al de kracht en lieflijkheden van een geheiligde ziel, al haar Godvruchtige beginselen, krachten en werkingen zijn van God; Hij is de bron en oorsprong van al haar bewustzijn van Goddelijke dingen en al haar uitgangen naar Hem, Hij maakt levend wie Hij wil, en een ieder die wil kan komen en van Hem de wateren des levens ontvangen om niet. Hij is de fontein van het eeuwige leven; de zaligheid van de verheerlijkte heiligen bestaat in het zien en genieten van Hem en in de onmiddellijke mededelingen van Zijn liefde, zonder vrees van te zullen ophouden.

Ten tweede. In Hem hebben zij licht en volmaaktheid, wijsheid, kennis en blijdschap, alles om gesloten in dit licht, In Uw licht zien wij het licht, dat is:

1. "In de kennis van U in genade, en het zien van U in heerlijkheid, zullen wij datgene hebben, hetwelk ons verstand volkomen bevredigt." In het Goddelijk licht, hetwelk schijnt in de Schrift, en inzonderheid in het aangezicht van Christus, het licht van de wereld, is alle waarheid. Als we er toe komen om God te zien van aangezicht tot aangezicht binnen de voorhang, dan zullen wij; het licht zien in volkomenheid, dan zullen wij genoeg kennen, 1 Corinthians 13:12, genoeg weten, 1 John 3:2

2. In gemeenschap met U thans, door de mededelingen van Uw genade aan ons en in onze Godvruchtige genegenheid voor U, en in het genieten van U weldra in de hemel, zullen wij een volkomen gelukzaligheid en voldoening hebben. In Uw gunst hebben wij al het goed, dat wij kunnen begeren." Het is hier een duistere wereld, wij zien er weinig lieflijkheid in; maar in het hemelse licht is echt licht en geen vals licht, licht dat duurzaam is en nooit afneemt. In deze wereld zien wij God en genieten Hem door schepselen en middelen maar in de hemel zal God "zelf bij ons zijn" Revelation 21:3, en zullen wij Hem rechtstreeks zien en genieten.

II. Wij hebben hier David's gebeden, zijn voorbidding en zijn heilig triomferen, gegrond op deze overdenkingen.

1. Hij bidt voor alle heiligen, vragende dat zij steeds het voordeel en de vertroosting zullen ervaren van Gods gunst en genade, Psalms 36:11.

a. De personen, voor wie hij bidt, zijn dezulken, die God kennen, die met Hem bekend zijn, Hem erkennen als hun God, de oprechten van hart, die oprecht zijn in hun belijdenis van de Godsdienst en getrouw zijn aan God en de mensen; zij, die niet oprecht zijn bij God, kennen Hem niet, zoals zij Hem moesten kennen.

b. De zegen, die hij voor hen begeert is: Gods goedertierenheid, dat is: de tekenen van Zijn gunst jegens hen en Zijn gerechtigheid; dat is: de werkingen van Zijn genade in hen; of Zijn goedertierenheid en gerechtigheid zijn Zijn goedheid overeenkomstig de belofte, zij zijn goedertierenheid en waarheid.

c. De wijze, waarop hij begeert dat deze dingen tot hen gebracht zullen worden. Strek Uw goedertierenheid over allen uit, zoals de moeder haar borst reikt aan haar kind en het kind er dan de melk uittrekt. Laat haar uitgestrekt worden zover als de eeuwigheid zelf reikt, de zaligheid van de heiligen in de hemel zal volkomen zijn en toch steeds toenemen, naar sommigen denken, want de fontein aldaar zal steeds vol zijn en de rivier steeds vloeiende.

2. Hij bidt voor zichzelf dat hij bewaard moge worden bij zijn oprechtheid, Psalms 36:12 De voet van de hovaardigen kome niet over mij, om mij te doen struikelen of mij te vertreden en de hand van de goddelozen, die tegen mij is uitgestrekt, doe mij niet omzwerven, overmoge niet om mij van mijn zuiverheid en oprechtheid te doen afwijken door enigerlei verzoeking, of om mij van mijn vrede te beroven door mij in moeite of benauwdheid te doen komen." Laat hen, die tegen God strijden, niet triomferen over hen, die begeren Hem aan te kleven. Zij, die het genot kennen van gemeenschap met God, kunnen niet anders dan begeren dat niets hen ooit van Hem zal scheiden.

3. Hij verblijdt zich in de hoop op de val van zijn vijanden, Psalms 36:12. "Daar waar zij dachten hun doel tegen mij bereikt te hebben, zijn zij zelf gevallen, gevangen in de strik, die zij me hadden gespannen." Aldaar, in de andere wereld (naar de mening van sommigen) aldaar waar de heiligen bestaan in het oordeel en een plaats hebben in Gods huis, zijn de werkers van de ongerechtigheid neergeworpen in het oordeel, neergeworpen in de hel, in de bodemloze afgrond, waaruit zij gewis nooit zullen kunnen opkomen van onder het ondraaglijk gewicht van Gods toorn en vloek. Wel is waar, wij mogen ons niet verblijden in de val van een persoonlijker vriend van ons, maar de eindelijke onderwerping van al de werkers van de ongerechtigheid zal toch de eeuwige triomf van de verheerlijkte heiligen wezen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 36". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-36.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile