Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 37

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 37

Deze psalm is een leerrede. en wel een zeer voortreffelijke bedoelde, niet zoals de meeste psalmen voor onze stichting maar voor onze bekering; er is niets in van gebed of lofzegging, maar het is alles onderricht. Hij is maskil een onderwijzingspsalm. Het is een verklaring van sommige van de moeilijkste hoofdstukken van het boek van de voorzienigheid: de verhoging van de boosdoeners en de oneer van de rechtvaardigen ; een oplossing van de moeilijkheden. die daaruit ontstaan, en een vermaning om ons te gedragen zoals het ons betaamt onder zulke duistere bedelingen. Het werk van de profeten en David was er om de wet te verklaren. Nu heeft de wet van Mozes tijdelijke zegeningen beloofd aan hen, die gehoorzaam zijn, en tijdelijke rampen aangekondigd aan de ongehoorzame, hetgeen voornamelijk zag op het lichaam van het volk, op de natie als natie, want als het er toe komt om het op bijzondere personen toe te passen, dan zijn er vele voorbeelden van zondaren, die voorspoedig waren, en van heiligen, die met tegenspoed hadden te worstelen, dit nu in overeenstemming te brengen met het woord, dat God heeft gesproken, is des profeten doel in deze psalm waarin:

I. Hij ons verbiedt om ons te ergeren aan de voorspoed van de goddelozen op hun boze wegen, Psalms 37:1, Psalms 37:7, Psalms 37:8

II. Hij zeer goede redenen opgeeft, waarom wij er ons niet aan moeten ergeren.

1. Om het ergerlijke karakter van de goddelozen, Psalms 37:12, Psalms 37:14, Psalms 37:21, Psalms 37:32

2. In weerwil van hun voorspoed en het eervolle karakter van de rechtvaardigen, Psalms 37:21,

3. Vanwege de verwoesting, die weldra over de goddelozen komen zal, Psalms 37:2, Psalms 37:9, Psalms 37:10, Psalms 37:20, Psalms 37:38; en het heil en de bescherming tegen al de boosaardige plannen van de goddelozen, waarvan de rechtvaardigen zeker zijn, Psalms 37:13, Psalms 37:15, Psalms 37:17, Psalms 37:28,

4. Vanwege de bijzondere genade en de zegen, die God voor alle vromen heeft weggelegd, en de gunst die Hij hun betoont, Psalms 37:11, Psalms 37:16, Psalms 37:18, Psalms 37:22, Psalms 37:28.

III. Hij schrijft zeer goede geneesmiddelen voor tegen de zonde van de voorspoed van de bozen te benijden, en hij moedigt ons zeer aan om van die middelen gebruik te maken, Psalms 37:3, Bij het zingen van deze psalm moeten wie elkaar leren en vermanen om Gods voorzienigheid recht te verstaan en er ons naar te schikken, te allen tijde nauwgezet onze plicht te betrachten en te geloven dat, hoe donker een aanzien de zaken thans ook mogen hebben, het wel zal wezen met hen, die God vrezen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 37

Deze psalm is een leerrede. en wel een zeer voortreffelijke bedoelde, niet zoals de meeste psalmen voor onze stichting maar voor onze bekering; er is niets in van gebed of lofzegging, maar het is alles onderricht. Hij is maskil een onderwijzingspsalm. Het is een verklaring van sommige van de moeilijkste hoofdstukken van het boek van de voorzienigheid: de verhoging van de boosdoeners en de oneer van de rechtvaardigen ; een oplossing van de moeilijkheden. die daaruit ontstaan, en een vermaning om ons te gedragen zoals het ons betaamt onder zulke duistere bedelingen. Het werk van de profeten en David was er om de wet te verklaren. Nu heeft de wet van Mozes tijdelijke zegeningen beloofd aan hen, die gehoorzaam zijn, en tijdelijke rampen aangekondigd aan de ongehoorzame, hetgeen voornamelijk zag op het lichaam van het volk, op de natie als natie, want als het er toe komt om het op bijzondere personen toe te passen, dan zijn er vele voorbeelden van zondaren, die voorspoedig waren, en van heiligen, die met tegenspoed hadden te worstelen, dit nu in overeenstemming te brengen met het woord, dat God heeft gesproken, is des profeten doel in deze psalm waarin:

I. Hij ons verbiedt om ons te ergeren aan de voorspoed van de goddelozen op hun boze wegen, Psalms 37:1, Psalms 37:7, Psalms 37:8

II. Hij zeer goede redenen opgeeft, waarom wij er ons niet aan moeten ergeren.

1. Om het ergerlijke karakter van de goddelozen, Psalms 37:12, Psalms 37:14, Psalms 37:21, Psalms 37:32

2. In weerwil van hun voorspoed en het eervolle karakter van de rechtvaardigen, Psalms 37:21,

3. Vanwege de verwoesting, die weldra over de goddelozen komen zal, Psalms 37:2, Psalms 37:9, Psalms 37:10, Psalms 37:20, Psalms 37:38; en het heil en de bescherming tegen al de boosaardige plannen van de goddelozen, waarvan de rechtvaardigen zeker zijn, Psalms 37:13, Psalms 37:15, Psalms 37:17, Psalms 37:28,

4. Vanwege de bijzondere genade en de zegen, die God voor alle vromen heeft weggelegd, en de gunst die Hij hun betoont, Psalms 37:11, Psalms 37:16, Psalms 37:18, Psalms 37:22, Psalms 37:28.

III. Hij schrijft zeer goede geneesmiddelen voor tegen de zonde van de voorspoed van de bozen te benijden, en hij moedigt ons zeer aan om van die middelen gebruik te maken, Psalms 37:3, Bij het zingen van deze psalm moeten wie elkaar leren en vermanen om Gods voorzienigheid recht te verstaan en er ons naar te schikken, te allen tijde nauwgezet onze plicht te betrachten en te geloven dat, hoe donker een aanzien de zaken thans ook mogen hebben, het wel zal wezen met hen, die God vrezen.

Verzen 1-6

Psalm 37:1-6

Het onderricht, dat hier gegeven wordt, is zeer duidelijk, en er behoeft niet veel gezegd te worden om het te verklaren, maar wel is er zeer veel te doen om het in praktijk te brengen.

I. Wij worden hier gewaarschuwd tegen ontevredenheid wegens de voorspoed van boosdoeners, Psalms 37:1, Ontsteek u niet en benijd niet. Wij kunnen veronderstellen dat David dit in de eerste plaats tot zichzelf zegt, het predikt tot zijn eigen hart (als hij in zijn hart sprak op zijn leger) ter onderdrukking van de verdorven hartstochten, die hij daar werkende vond; en dan past hij het na in geschrifte ter onderrichting van anderen, die door eenzelfde verzoeking worden aangevallen. Datgene wordt het best aan anderen gepredikt en met de meeste waarschijnlijkheid van een goede uitslag, wat wij eerst aan onszelf gepredikt hebben.

1. Als wij de blik rondom ons richten dan zien wij de wereld vol boosdoeners en werkers van ongerechtigheid, die groeien en bloeien, hebben wat zij willen en doen wat zij willen, die zelf op hun gemak en in pracht leven, en macht hebben om hun, die hen omringen, kwaad te doen. Zo was het in David's tijd; en daarom moeten wij, indien het nog zo is, er ons niet over verwonderen, alsof dit iets nieuw of iets vreemds was.

2. Slaan wij de blik naar binnen, dan zien wij ons in verzoeking om ons deswege te ontsteken en nijdig te zijn op deze ergernissen en lasten, deze smetten en openbare plagen van deze aarde. Wij zijn geneigd ons te verbitteren tegen God, alsof Hij onvriendelijk was voor de wereld en onvriendelijk voor Zijn kerk, door zulke mensen te laten leven, voorspoed te laten hebben. Wij zijn geneigd ons te kwellen uit ergernis over hun welslagen in hun boze plannen, hun de vrijheid te benijden, die zij nemen om rijkdom te verkrijgen, wellicht door onwettige middelen, en in het zich toegeven in hun lusten, en te wensen dat wij het bedwang van ons geweten konden afschudden, om dan te doen zoals zij doen. Wij zijn in verzoeking te denken dat zij alleen de gelukkigen zijn, en neigen er naar om hen na te volgen, ons bij hen te voegen, ten einde te kunnen delen in hun gewin en van hun lekkernijen te eten, en dat is het, waartegen wij gewaarschuwd worden. Ontsteek u niet en benijd niet. Gemelijkheid en nijd zijn zonden, die zichzelf straffen, ze zijn de onrust des geestes en de verrotting van de beenderen; het is dus in vriendelijkheid voor ons, dat wij er tegen gewaarschuwd worden. Maar dit is nog niet alles want

3. Als wij met het oog des geloofs voorwaarts zien, dan zullen wij geen reden zien om de goddelozen hun voorspoed te benijden want hun verderf is nabij en zeer snel rijpen zij er voor, Psalms 37:2 Ze bloeien, maar als het gras en als de groene grasscheutjes, die niemand benijdt. Het bloeien van een godvruchtige is als van een vruchtbare boom, Psalms 1:3, maar dat van de goddeloze is als van gras en grasscheutjes, dat van zeer korten duur is.

a. Zij zullen spoedig verdorren. Uitwendige voorspoed is zeer vergankelijk, evenals het leven zelf, waartoe hij beperkt is.

b. Zij zullen spoediger door het oordeel Gods worden afgesneden. Hun triomf is van korte duur, maar hun wenen en weeklagen zal tot in eeuwigheid zijn.

II. Er wordt ons hier de raad gegeven om een leven te leiden van vertrouwen en welgevallen in God, en dat zal ons er voor bewaren om ons te ontsteken over de voorspoed van de boosdoeners. Als wij wel handelen ten opzichte van onze eigen ziel, dan zullen wij weinig reden zien om hen te benijden, die zo slecht handelen met de hun.

Hier zijn drie uitnemende voorschriften, door welke wij ons moeten laten besturen, en om er kracht aan bij te zetten, drie dierbare beloften waarop wij kunnen steunen.

1. Wij moeten in de weg van de plicht God tot onze hoop maken, dan zullen wij een aangenaam bestaan hebben in deze wereld, Psalms 37:3.

2. Er wordt geëist dat wij op de Heere vertrouwen en het goede doen, ons op Hem zullen verlaten, en ons naar Hem zullen schikken.

a. Het godsdienstig leven is grotelijks gelegen in een gelovig steunen op God, op Zijn gunst Zijn voorzienigheid, Zijn belofte, Zijn genade en een vlijtige zorg om Hem te dienen in ons geslacht overeenkomstig Zijn wil. Wij moeten niet denken op God te vertrouwen en dan te leven naar ons eigen goeddunken, naar onze eigen begeerte en zin; neen, het is niet op God vertrouwen, maar Hem verzoeken, indien wij niet nauwgezet onze plicht jegens Hem betrachten; en wij moeten er evenmin aan denken om goed te doen en dan op onszelf te betrouwen, op onze eigen gerechtigheid en kracht; neen, wij moeten beide op de Heere vertrouwen en het goede doen. En dan:

b. Is ons beloofd dat wij in deze wereld verzorgd zullen worden, voorzien zullen worden van hetgeen ons nodig is: Zo zult gij wonen in het land en voorzeker gevoed worden, Psalms 37:3. Hij zegt niet: "Zo zult gij bevordering verkrijgen, in een paleis wonen en op feestmaaltijden onthaald worden." Dat is niet nodig, het leven van de mens bestaat niet in de overvloed van deze dingen; maar: "Gij zult een plaats hebben om in te wonen, en dat wel in het land, in Kanan, het dal van het gericht, en gij zult het brood uws bescheiden deels hebben." Dat is meer dan wij verdienen, het is zoveel als waarvoor een goed man een verdrag zal aangaan, Genesis 28:20, en het is genoeg voor iemand, die naar de hemel gaat. Gij zult een vestiging hebben, een rustige vestiging, en een onderhoud, een goed en gerieflijk onderhoud. Gij zult waarlijk gevoed worden; sommigen lezen het: gij zult gevoed worden door geloof, zoals de rechtvaardigen gezegd worden door het geloof te leven, en het is goed te leven op het geloof, te leven op de beloften. Gij zult voorzeker gevoed worden, zoals Elia in de hongersnood, met hetgeen u nodig heeft." God zelf is een herder, een voedsterheer voor allen, die op Hem vertrouwen, Psalms 23:1; 1.

2. Wij moeten God stellen tot de verlustiging van ons hart, en dan zullen wij de begeerte hebben van ons hart, Psalms 37:4, wij moeten niet alleen op Hem steunen, maar ons in Hem vertroosten. Wij moeten blij zijn dat er een God is, dat Hij er een is zoals Hij zich aan ons heeft geopenbaard, en dat Hij onze God is in het verbond. Wij moeten ons verlustigen in Zijn schoonheid, goedheid en liefderijkheid; onze ziel moet tot Hem weerkeren als tot haar rust en haar deel in eeuwigheid. Verzadigd zijnde van Zijn goedertierenheid, moeten wij er tevreden mee zijn, en Hem tot de God van de blijdschap onzer verheuging maken, Psalms 43:4 Er werd ons geboden goed te doen, en daarop volgt nu dit gebod van ons te verlustigen in de Heere, dat evenzeer een voorrecht als een plicht is. Als wij er nauwgezet naar streven om God te gehoorzamen, dan kunnen wij de lieflijkheid hebben van ons in Hem te verlustigen. En zelfs aan deze aangename plicht van ons te verlustigen in God is een belofte verbonden, die zeer rijk en kostelijk is, genoeg om de zwaarste dienst te betonen: Hij zal u geven de begeerten van uw hart. Hij heeft niet beloofd al de lusten van het vlees te bevredigen, aan al de grillen van de verbeelding te voldoen, maar al de begeerten van ons hart te geven, al de verlangens van de vernieuwde, geheiligde ziel. Wat is de begeerte van het hart van een godvruchtige? Het is deze: God te kennen en lief te hebben, voor God te leven Hem te behagen en zich in Hem te verblijden.

3 Wij moeten God maken tot onze gids; ons in alles aan Zijn leiding en beschikking onderwerpen, dan zullen al onze zaken, zelfs die het meest ingewikkeld of in verwarring schijnen te zijn, goed uitkomen, Psalms 37:5, Psalms 37:6

A. De plicht is zeer gemakkelijk, en als wij hem goed doen, zullen wij er rust door hebben. "Wentel uw weg op de Heere," Proverbs 16:3; Psalms 55:23 "Werp uw last op de Heere;" de last van uw zorgen, 1 Peter 5:7 wij moeten hem afwentelen van onszelf, zodat wij ons niet kwellen en angstig maken over toekomstige gebeurtenissen, Matthew 6:25, ons niet bekommeren vanwege het berekenen van de middelen, of ten opzichte van de verwachting van het doel, maar het alles aan God overgeven, het aan Hem overlaten om door Zijn wijze en goede voorzienigheid al onze zaken te regelen en in goede orde te brengen naar het Hem behaagt. "Openbaar uw weg aan de Heere;" zo hebben het de LXX, dat is: Spreid in het gebed uw zaak en al uw zorgen er over uit voor de Heere; zoals Jeftha al "zijn woorden sprak voor het aangezicht des Heren te Mizpa", Judges 11:11; en vertrouw dan op Hem om haar tot een goed einde te brengen, in de volle overtuiging dat alles goed is wat God doet." Wij moeten onze plicht doen dat moet onze zorg wezen en dan de uitkomst aan God overlaten; zit stil "en zie hoe de zaak zal vallen," Ruth 3:18. Wij moeten de voorzienigheid volgen, niet dwingen; de oneindige wijsheid onderschrijven in hetgeen zij doet, haar niet voorschrijven wat zij doen moet.

B. De belofte is zeer lieflijk.

a. In het algemeen. Hij zal het maken, wat het ook zij, dat gij op Hem gewenteld en Hem overgegeven hebt, indien al niet naar uw berekening, dan toch naar uw genoegen, uw voldoening. Hij zal middelen vinden om u te redden uit uw benauwdheid, uw vrees te voorkomen, uw voornemen tot stand te brengen tot uw genoegen en uw tevredenheid.

b. In het bijzonder. Hij zal zorg dragen voor uw eer en uw goede naam, u redden uit uw moeilijkheden, niet slechts op voor u aangename wijze, maar met ere. Hij zal uw gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw recht als de middag, Psalms 37:6, dat is: "Hij zal het doen blijken, dat gij een eerlijk man zijt, en dat is eer genoeg"

Ten eerste. Hierin ligt opgesloten dat de gerechtigheid en het recht van Godvruchtige mensen voor een tijd omfloerst, verduisterd kunnen zijn, hetzij door merkwaardige bestraffingen van de voorzienigheid (Jobs grote beproevingen verduisterden zijn gerechtigheid), of door de boosaardige afkeuringen en verwijtingen van mensen, die hen bij slechte namen noemen, welke zij volstrekt niet verdienen, en hun dingen ten laste leggen, waarvan zij niets weten.

Ten tweede. Er is beloofd dat God te bestemder tijd de smaad, waaronder zij liggen, van hen zal afwentelen, hun onschuld aan het licht zal brengen, en hun gerechtigheid zal doen voortkomen tot hun eer, misschien reeds in deze wereld, op zijn laatst in de grote dag, Matthew 13:43 Als wij zorgen een goed geweten te bewaren, dan kunnen wij het aan God overlaten om te zorgen voor onze goeden naam.

Verzen 1-6

Psalm 37:1-6

Het onderricht, dat hier gegeven wordt, is zeer duidelijk, en er behoeft niet veel gezegd te worden om het te verklaren, maar wel is er zeer veel te doen om het in praktijk te brengen.

I. Wij worden hier gewaarschuwd tegen ontevredenheid wegens de voorspoed van boosdoeners, Psalms 37:1, Ontsteek u niet en benijd niet. Wij kunnen veronderstellen dat David dit in de eerste plaats tot zichzelf zegt, het predikt tot zijn eigen hart (als hij in zijn hart sprak op zijn leger) ter onderdrukking van de verdorven hartstochten, die hij daar werkende vond; en dan past hij het na in geschrifte ter onderrichting van anderen, die door eenzelfde verzoeking worden aangevallen. Datgene wordt het best aan anderen gepredikt en met de meeste waarschijnlijkheid van een goede uitslag, wat wij eerst aan onszelf gepredikt hebben.

1. Als wij de blik rondom ons richten dan zien wij de wereld vol boosdoeners en werkers van ongerechtigheid, die groeien en bloeien, hebben wat zij willen en doen wat zij willen, die zelf op hun gemak en in pracht leven, en macht hebben om hun, die hen omringen, kwaad te doen. Zo was het in David's tijd; en daarom moeten wij, indien het nog zo is, er ons niet over verwonderen, alsof dit iets nieuw of iets vreemds was.

2. Slaan wij de blik naar binnen, dan zien wij ons in verzoeking om ons deswege te ontsteken en nijdig te zijn op deze ergernissen en lasten, deze smetten en openbare plagen van deze aarde. Wij zijn geneigd ons te verbitteren tegen God, alsof Hij onvriendelijk was voor de wereld en onvriendelijk voor Zijn kerk, door zulke mensen te laten leven, voorspoed te laten hebben. Wij zijn geneigd ons te kwellen uit ergernis over hun welslagen in hun boze plannen, hun de vrijheid te benijden, die zij nemen om rijkdom te verkrijgen, wellicht door onwettige middelen, en in het zich toegeven in hun lusten, en te wensen dat wij het bedwang van ons geweten konden afschudden, om dan te doen zoals zij doen. Wij zijn in verzoeking te denken dat zij alleen de gelukkigen zijn, en neigen er naar om hen na te volgen, ons bij hen te voegen, ten einde te kunnen delen in hun gewin en van hun lekkernijen te eten, en dat is het, waartegen wij gewaarschuwd worden. Ontsteek u niet en benijd niet. Gemelijkheid en nijd zijn zonden, die zichzelf straffen, ze zijn de onrust des geestes en de verrotting van de beenderen; het is dus in vriendelijkheid voor ons, dat wij er tegen gewaarschuwd worden. Maar dit is nog niet alles want

3. Als wij met het oog des geloofs voorwaarts zien, dan zullen wij geen reden zien om de goddelozen hun voorspoed te benijden want hun verderf is nabij en zeer snel rijpen zij er voor, Psalms 37:2 Ze bloeien, maar als het gras en als de groene grasscheutjes, die niemand benijdt. Het bloeien van een godvruchtige is als van een vruchtbare boom, Psalms 1:3, maar dat van de goddeloze is als van gras en grasscheutjes, dat van zeer korten duur is.

a. Zij zullen spoedig verdorren. Uitwendige voorspoed is zeer vergankelijk, evenals het leven zelf, waartoe hij beperkt is.

b. Zij zullen spoediger door het oordeel Gods worden afgesneden. Hun triomf is van korte duur, maar hun wenen en weeklagen zal tot in eeuwigheid zijn.

II. Er wordt ons hier de raad gegeven om een leven te leiden van vertrouwen en welgevallen in God, en dat zal ons er voor bewaren om ons te ontsteken over de voorspoed van de boosdoeners. Als wij wel handelen ten opzichte van onze eigen ziel, dan zullen wij weinig reden zien om hen te benijden, die zo slecht handelen met de hun.

Hier zijn drie uitnemende voorschriften, door welke wij ons moeten laten besturen, en om er kracht aan bij te zetten, drie dierbare beloften waarop wij kunnen steunen.

1. Wij moeten in de weg van de plicht God tot onze hoop maken, dan zullen wij een aangenaam bestaan hebben in deze wereld, Psalms 37:3.

2. Er wordt geëist dat wij op de Heere vertrouwen en het goede doen, ons op Hem zullen verlaten, en ons naar Hem zullen schikken.

a. Het godsdienstig leven is grotelijks gelegen in een gelovig steunen op God, op Zijn gunst Zijn voorzienigheid, Zijn belofte, Zijn genade en een vlijtige zorg om Hem te dienen in ons geslacht overeenkomstig Zijn wil. Wij moeten niet denken op God te vertrouwen en dan te leven naar ons eigen goeddunken, naar onze eigen begeerte en zin; neen, het is niet op God vertrouwen, maar Hem verzoeken, indien wij niet nauwgezet onze plicht jegens Hem betrachten; en wij moeten er evenmin aan denken om goed te doen en dan op onszelf te betrouwen, op onze eigen gerechtigheid en kracht; neen, wij moeten beide op de Heere vertrouwen en het goede doen. En dan:

b. Is ons beloofd dat wij in deze wereld verzorgd zullen worden, voorzien zullen worden van hetgeen ons nodig is: Zo zult gij wonen in het land en voorzeker gevoed worden, Psalms 37:3. Hij zegt niet: "Zo zult gij bevordering verkrijgen, in een paleis wonen en op feestmaaltijden onthaald worden." Dat is niet nodig, het leven van de mens bestaat niet in de overvloed van deze dingen; maar: "Gij zult een plaats hebben om in te wonen, en dat wel in het land, in Kanan, het dal van het gericht, en gij zult het brood uws bescheiden deels hebben." Dat is meer dan wij verdienen, het is zoveel als waarvoor een goed man een verdrag zal aangaan, Genesis 28:20, en het is genoeg voor iemand, die naar de hemel gaat. Gij zult een vestiging hebben, een rustige vestiging, en een onderhoud, een goed en gerieflijk onderhoud. Gij zult waarlijk gevoed worden; sommigen lezen het: gij zult gevoed worden door geloof, zoals de rechtvaardigen gezegd worden door het geloof te leven, en het is goed te leven op het geloof, te leven op de beloften. Gij zult voorzeker gevoed worden, zoals Elia in de hongersnood, met hetgeen u nodig heeft." God zelf is een herder, een voedsterheer voor allen, die op Hem vertrouwen, Psalms 23:1; 1.

2. Wij moeten God stellen tot de verlustiging van ons hart, en dan zullen wij de begeerte hebben van ons hart, Psalms 37:4, wij moeten niet alleen op Hem steunen, maar ons in Hem vertroosten. Wij moeten blij zijn dat er een God is, dat Hij er een is zoals Hij zich aan ons heeft geopenbaard, en dat Hij onze God is in het verbond. Wij moeten ons verlustigen in Zijn schoonheid, goedheid en liefderijkheid; onze ziel moet tot Hem weerkeren als tot haar rust en haar deel in eeuwigheid. Verzadigd zijnde van Zijn goedertierenheid, moeten wij er tevreden mee zijn, en Hem tot de God van de blijdschap onzer verheuging maken, Psalms 43:4 Er werd ons geboden goed te doen, en daarop volgt nu dit gebod van ons te verlustigen in de Heere, dat evenzeer een voorrecht als een plicht is. Als wij er nauwgezet naar streven om God te gehoorzamen, dan kunnen wij de lieflijkheid hebben van ons in Hem te verlustigen. En zelfs aan deze aangename plicht van ons te verlustigen in God is een belofte verbonden, die zeer rijk en kostelijk is, genoeg om de zwaarste dienst te betonen: Hij zal u geven de begeerten van uw hart. Hij heeft niet beloofd al de lusten van het vlees te bevredigen, aan al de grillen van de verbeelding te voldoen, maar al de begeerten van ons hart te geven, al de verlangens van de vernieuwde, geheiligde ziel. Wat is de begeerte van het hart van een godvruchtige? Het is deze: God te kennen en lief te hebben, voor God te leven Hem te behagen en zich in Hem te verblijden.

3 Wij moeten God maken tot onze gids; ons in alles aan Zijn leiding en beschikking onderwerpen, dan zullen al onze zaken, zelfs die het meest ingewikkeld of in verwarring schijnen te zijn, goed uitkomen, Psalms 37:5, Psalms 37:6

A. De plicht is zeer gemakkelijk, en als wij hem goed doen, zullen wij er rust door hebben. "Wentel uw weg op de Heere," Proverbs 16:3; Psalms 55:23 "Werp uw last op de Heere;" de last van uw zorgen, 1 Peter 5:7 wij moeten hem afwentelen van onszelf, zodat wij ons niet kwellen en angstig maken over toekomstige gebeurtenissen, Matthew 6:25, ons niet bekommeren vanwege het berekenen van de middelen, of ten opzichte van de verwachting van het doel, maar het alles aan God overgeven, het aan Hem overlaten om door Zijn wijze en goede voorzienigheid al onze zaken te regelen en in goede orde te brengen naar het Hem behaagt. "Openbaar uw weg aan de Heere;" zo hebben het de LXX, dat is: Spreid in het gebed uw zaak en al uw zorgen er over uit voor de Heere; zoals Jeftha al "zijn woorden sprak voor het aangezicht des Heren te Mizpa", Judges 11:11; en vertrouw dan op Hem om haar tot een goed einde te brengen, in de volle overtuiging dat alles goed is wat God doet." Wij moeten onze plicht doen dat moet onze zorg wezen en dan de uitkomst aan God overlaten; zit stil "en zie hoe de zaak zal vallen," Ruth 3:18. Wij moeten de voorzienigheid volgen, niet dwingen; de oneindige wijsheid onderschrijven in hetgeen zij doet, haar niet voorschrijven wat zij doen moet.

B. De belofte is zeer lieflijk.

a. In het algemeen. Hij zal het maken, wat het ook zij, dat gij op Hem gewenteld en Hem overgegeven hebt, indien al niet naar uw berekening, dan toch naar uw genoegen, uw voldoening. Hij zal middelen vinden om u te redden uit uw benauwdheid, uw vrees te voorkomen, uw voornemen tot stand te brengen tot uw genoegen en uw tevredenheid.

b. In het bijzonder. Hij zal zorg dragen voor uw eer en uw goede naam, u redden uit uw moeilijkheden, niet slechts op voor u aangename wijze, maar met ere. Hij zal uw gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw recht als de middag, Psalms 37:6, dat is: "Hij zal het doen blijken, dat gij een eerlijk man zijt, en dat is eer genoeg"

Ten eerste. Hierin ligt opgesloten dat de gerechtigheid en het recht van Godvruchtige mensen voor een tijd omfloerst, verduisterd kunnen zijn, hetzij door merkwaardige bestraffingen van de voorzienigheid (Jobs grote beproevingen verduisterden zijn gerechtigheid), of door de boosaardige afkeuringen en verwijtingen van mensen, die hen bij slechte namen noemen, welke zij volstrekt niet verdienen, en hun dingen ten laste leggen, waarvan zij niets weten.

Ten tweede. Er is beloofd dat God te bestemder tijd de smaad, waaronder zij liggen, van hen zal afwentelen, hun onschuld aan het licht zal brengen, en hun gerechtigheid zal doen voortkomen tot hun eer, misschien reeds in deze wereld, op zijn laatst in de grote dag, Matthew 13:43 Als wij zorgen een goed geweten te bewaren, dan kunnen wij het aan God overlaten om te zorgen voor onze goeden naam.

Verzen 7-20

Psalm 37:7-20

In deze verzen zien wij:

I. De voorafgaande geboden ingeprent, want wij zijn zo geneigd om ons te verontrusten door nodeloze, vruchteloze ontevredenheid en wantrouwen, dat het nodig is om gebod op gebod te hebben en regel op regel, ten einde ze te onderdekken en er ons tegen te wapenen.

1. Laat ons kalm en gerust zijn door geloof in God: "Rust in de Heere, en wacht geduldig op Hem, Psalms 37:7, wees tevreden met alles wat Hij doet en berust erin, want dat is het beste wat is, omdat het is wat God beschikt heeft en wees er wel van overtuigd, dat Hij nog alles zal doen medewerken ons ten goede, ofschoon wij niet weten hoe op wat wijze. Zwijg de Heere" zo is het in de grondtekst.

2. Niet met een somber, gemelijk stilzwijgen, maar met een onderworpen stilzwijgen. Een geduldig dragen van wat ons is opgelegd, en een geduldig verwachten van hetgeen verder voor ons bestemd is, is evenzeer ons belang als onze plicht; want het zal ons altijd gerust maken; en hiervoor pleiten rede en verstand, want het is een deugd maken van de noodzakelijkheid.

3. Laat ons niet ons verontrusten over wat wij zien in deze wereld ontsteek u niet over degene, wiens weg voorspoedig is; die, hoewel hij een slecht man is, toch voorspoed heeft, rijk en groot wordt in de wereld; neen, noch over hem, die met zijn macht en rijkdom kwaad doet, boze aanslagen ten uitvoer brengt tegen hen, die goed en Godvruchtig zijn, die zijn doel bereikt schijnt te hebben en hen terneer heeft geworpen. Indien uw hart zich daartegen verheft, zo zet uw dwaasheid terneer en laat af van toorn, Psalms 37:8, onderdruk de eerste beweging van ontevredenheid en afgunst, en koester deswege geen harde gedachten van God en Zijn voorzienigheid, wees niet toornig op iets, dat God doet, maar verlaat die grimmigheid; het is de ergste soort van toorn; "ontsteek u niet, immers niet om kwaad te doen. Benijd hun voorspoed niet opdat gij niet in verzoeking komt om het met hen eens te zijn, dezelfde middelen te gebruiken als zij om rijk te worden en tot hoog aanzien te komen, of wel om een wanhopig middel te baat te nemen om aan hen en hun macht te ontkomen." Een gemelijk, ontevreden gemoed ligt open voor vele verzoekingen, en zij, die er aan toegeven, zijn in gevaar van kwaad te doen.

II. Over de voorgaande redenen, ontleend aan het naderend verderf van de goddelozen in weerwil van hun voorspoed, en het wezenlijk geluk van de rechtvaardigen, in weerwil van hun beproevingen, wordt hier nog verder uitgeweid, en dezelfde zaken worden in een aangename verscheidenheid van uitdrukking herhaald.

Wij worden gewaarschuwd, Psalms 37:7, om de bozen zomin om hun wereldlijken voorspoed als om het welslagen van hun complotten tegen de rechtvaardigen te benijden. De redenen hier gegeven, betreffen onderscheidenlijk deze twee verzoekingen.

l. Godvruchtige mensen hebben geen reden om de wereldlijke voorspoed van goddeloze mensen te benijden, noch om er onrustig of verdrietig om te zijn.

A. Omdat de voorspoed van de goddelozen spoedig voorbij zal zijn, Psalms 37:9, de boosdoeners zullen uitgeroeid worden door de een of anderen plotselingen slag van de Goddelijke gerechtigheid in het midden van hun voorspoed, wat zij door zonde verkregen hebben, zal niet alleen van hen wegvloeien, maar zij zullen er zelf mee weggevoerd worden, Job 20:28. Zie het einde van deze mensen, Psalms 73:17, hoe duur hun onrechtmatig gewin hun te staan zal komen, en gij zult verre zijn van ben te benijden, of om lotgemeen met hen te willen wezen, vers l0. Nog een weinig en de goddelozen zullen niet zijn, zullen niet zijn wat zij nu zijn, "hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting," Psalms 73:19 Heb een weinig geduld, want "de Rechter staat voor de deur," James 5:8, James 5:9 Matig uw hartstocht, want "de Heere is nabij," Filippenzen . 4:5. En het zal een algeheel verderf zijn, hij en de zijnen zullen uitgeroeid worden, "de toekomstige dag zal hem wortel noch tak laten," Malachi 4:1 Gij zult acht nemen op zijn plaats, waar hij kort geleden nog zo'n groot aanzien had, maar zij zal er niet wezen, gij zult haar niet vinden, hij zal niets van waarde, niets dat eervol is, achterlaten. Naar dezelfde strekking is Psalms 37:20, de goddelozen zullen vergaan, hun dood is hun verderf, omdat hij een einde maakt aan al hun blijdschap, en een overgang is tot eindeloze rampzaligheid. Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven; maar rampzalig, voor eeuwig rampzalig zijn de doden, die in hun zonden sterven. De goddelozen zijn de vijanden des Heren, als de zodanige maken diegenen zich, die niet willen dat Hij koning over hen zij, en als de zodanige zal Hij met hen afrekenen; zij zullen verdwijnen als het kostelijkste van de lammeren, met de rook zullen zij verdwijnen. Hun voorspoed, die hun zinnelijkheid streelt, is als het ver van de lammeren, waar geen vastheid in is, en als hun verderf komt, dan zullen zij vallen als slachtoffers van de gerechtigheid Gods en verteerd worden, zoals het ver van de offers op het altaar verteerd werd, vanwaar het in rook opging. De dag van de wrake Gods over de goddelozen wordt voorgesteld "als een offer van het smeer van de nieren van de rammen," Isaiah 34:6, want Hij zal geëerd worden door het verderf van Zijn vijanden, zoals Hij het was door de offers veroordeelde zondaren zijn offers, Mark 9:49 Dit is een goede reden, waarom wij hun voorspoed niet moeten benijden; terwijl zij zo ten volle verzadigd worden, worden zij slechts ver tegen de dag van de offerande, zij worden "geweid als een lam in het ruime veld," Hosea 4:1-16, en hoe voorspoediger zij zijn, des te meer zal God geëerd worden in hun val.

B. Omdat de toestand van de rechtvaardigen zelfs in dit leven, in alle opzichten beter is en meer begerenswaardig dan die van de goddelozen Psalms 37:16. In het algemeen: het weinige, dat de rechtvaardige heeft van de eer, de rijkdom en het genoegen van deze wereld, is beter dan de overvloed veler goddelozen.

Merk op:

a. De rijkdom van de wereld is door de voorzienigheid Gods zo verdeeld, dat het dikwijls het lot is van Godvruchtige mensen, om er slechts weinig van te hebben, terwijl goddelozen er overvloed van hebben; want aldus wilde God ons tonen dat de dingen van deze wereld niet de beste dingen zijn, want indien zij het weten, dan zouden diegenen er het meeste van hebben die de besten zijn en het dierbaarst zijn aan God.

b. Dat het weinige van een Godvruchtige in werkelijkheid beter is dan het vele van een goddeloze; zie Proverbs 15:16, Proverbs 15:17; Proverbs 16:8, Proverbs 28:6 . De bezitting van een Godvruchtige, hoe klein ook, is beter dan de bezitting van een goddeloze, hoe groot ook, want zij komt uit een betere hand, uit een hand van bijzondere liefde, en niet slechts uit de hand van de gewone, van de algemene voorzienigheid; zij wordt bezeten door een beter recht, God geeft het hun door belofte, Galatians 3:18; zij is de hun krachtens hun betrekking tot Christus, die de erfgenaam is van alle dingen; en zij wordt beter gebruikt, zij wordt hun geheiligd door de zegen van God; "de reinen zijn alle dingen rein," Titus 1:15. Een weinig, waarmee God geëerd en gediend wordt, is beter dan veel, dat voor Bal bereid wordt of voor een lage lust wordt gebruikt.

De beloften, hier gedaan aan de rechtvaardigen, verzekeren hun zo'n geluk, dat zij de voorspoed van de boosdoeners niet behoeven te benijden. Laat hen tot hun vertroosting weten:

Ten eerste. Dat zij de aarde erfelijk zullen bezitten, zoveel ervan als de oneindige Wijsheid goed voor hen acht; zij hebben de belofte "van het tegenwoordige leven", 1 Timothy 4:8 Indien geheel de aarde nodig was om hen gelukkig te maken, zij zouden haar hebben. Alles is van hen, zelfs de wereld, en "de tegenwoordige dingen zowel als de toekomende dingen," 1 Corinthians 3:21, Zij hebben ze door erfenis, volgens een onbetwistbaar en eerbaar recht, niet slechts door toelating of oogluiking. Soms gebeurt het dat, als boosdoeners uitgeroeid worden, de rechtvaardige beërven wat zij verzameld hadden, "het vermogen des zondaars is voor de rechtvaardige weggelegd," Proverbs 13:22 Deze belofte wordt hier gedaan:

1. Aan hen, die een leven van geloof leiden, Psalms 37:9, die de Heere verwachten als afhangelingen van Hem, die alles van Hem verwachten hun smekingen tot Hem richten, zullen de aarde erfelijk bezitten, als een teken van Zijn tegenwoordige gunst over hen en een onderpand van betere dingen, die voor hen bestemd zijn in de andere wereld. God is een goede meester, die goed en overvloedig voorziet niet alleen voor Zijn werkende dienstknechten, maar ook voor Zijn wachtende dienstknechten.

2. Aan hen, die een rustig en vreedzaam leven leiden, Psalms 37:11. De zachtmoedigen zullen de aarde erfelijk bezitten. Zij zijn het minst in gevaar om geschaad en gestoord te worden in het bezit van hetgeen zij hebben, en zij hebben de meeste voldoening in zichzelf, en bijgevolg het lieflijkst genot van de aangename dingen van het leven. Onze Heiland heeft dit tot een Evangeliebelofte gemaakt en een bevestiging van Zijn zaligspreking over de zachtmoedigen, Matthew 5:5

Ten tweede. Dat zij zich zullen verlustigen over groten vrede, Psalms 37:11. Misschien hebben zij geen grote rijkdom om er zich in te verlustigen, maar zij hebben wat beter is: grote vrede, innerlijke vrede en gemoedsrust, vrede met God, en dan vrede in God, de grote vrede, die zij hebben, die Gods wet beminnen en "geen aanstoot hebben," Psalms 119:165; die veelheid van vrede, die in het koninkrijk van Christus is, Psalms 72:7; die vrede, die de wereld niet geven kan, Joh 14:27, en de goddelozen niet hebben, Isaiah 57:21 Daarin zullen zij zich verlustigen; terwijl zij die grote rijkdom hebben, er slechts in bekommernis en zorg over zijn, maar er weinig genot of verlustiging in hebben.

Ten derde. Dat God hun dagen kent, Psalms 37:18 Hij neemt bijzonder nota van hen, van alles wat zij doen en van alles wat met hen gebeurt. Hij houdt rekening van de dagen van hun dienst, en geen enkele werkdag zal onbeloond blijven en van de dagen van hun tijden, opdat zij ook voor deze beloond zullen worden. Hij kent hun goede dagen en heeft een welbehagen in hun voorspoed; Hij kent hun bewolkte, donkere dagen, de dagen van hun beproeving, en hun kracht zal zijn als hun dagen.

Ten vierde. Dat hun erfenis in eeuwigheid zal blijven. Hun tijd op aarde wordt gerekend meer dagen en die zijn spoedig geteld. God neemt er kennis van en geeft hun de zegeningen van iedere dag op zijn dag; maar het was nooit bedoeld dat hun erfdeel beperkt zou zijn binnen de grenzen van die dagen, neen die moet het deel zijn van een onsterfelijke ziel, en moet dus zolang duren als deze duurt, en zal gelijklopend zijn met de langste lijn van de eeuwigheid zelf. Hun erfenis zal in eeuwigheid blijven, niet hun erfdeel in de aarde, maar de onverderflijke, onvervreemdbare erfenis, die voor hen bewaard is in de hemelen. Zij, die zeker zijn van een eeuwige erfenis in de andere wereld, hebben geen reden om de bozen hun vergankelijke bezittingen en voorbijgaande genoegens in deze wereld te benijden.

Ten vijfde. Dat het hun in de slechtste tijden zal welgaan, Psalms 37:19. Zij zullen niet beschaamd worden in hun hoop en vertrouwen op God, noch in hun belijdenis van de Godsdienst, want de vertroosting daarvan zal hun tot een wezenlijke steun zijn in kwade tijden. Als anderen kwijnen, het hoofd laten hangen, zullen zij vol van blijdschap en vertrouwen het hoofd opheffen; zelfs in dagen van hongersnood, wanneer anderen om hen heen van honger omkomen, zullen zij verzadigd worden, zoals Elia verzadigd is geworden. Op de ene of andere wijze zal God in het brood huns bescheiden deels voorzien, of hun een hart geven dat ook zonder dat tevreden is, zodat, als zij hard gedrukt en hongerig zijn, zij toch niet, zoals de goddelozen, "toornig zullen zijn en vloeken op hun koning en hun God," Isaiah 8:21, meer zich verblijden in God als de God van hun heil, zelfs als "de vijgenboom niet bloeit," Habakkuk 3:17, Habakkuk 3:18

Godvruchtige mensen hebben geen reden om zich te verbitteren over het succes nu en dan van de plannen van de bozen tegen de rechtvaardigen, als is het ook dat zij sommige van hun boze plannen volvoeren, waardoor wij vrezen dat zij hun doel zullen bereiken en ze allen tot stand zullen brengen, dan moeten wij ons toch niet dermate kwellen en bedroeven, dat wij er aan denken om nu alles maar als verloren op te geven. Want:

A. Hun aanslagen zijn hun schande, Psalms 37:12, Psalms 37:13 Het is waar: de goddeloze bedenkt listige aanslagen tegen de rechtvaardige, er is een ingewortelde vijandschap in het zaad van de boze tegen het rechtvaardige zaad, hun doel is om, zo zij kunnen, hun rechtvaardigheid te vernietigen, en, indien dat mislukt henzelf te verdelgen. Met dit doel voor ogen zijn zij met zeer veel gevloekte list en behendigheid zij bedenken listige aanslagen tegen de rechtvaardige en van gevloekte ijver en woede tewerk gegaan, zij knarsen over hem met hun tanden, zo begerig zijn zij om, als zij het in hun macht krijgen, hen op te eten, en zo vol van toorn en woede zijn zij, omdat het niet in hun macht is. Maar door dit alles maken zij zich slechts bespottelijk, "Die in de hemel zetelt lacht, de Heere spot met hen" Psalms 2:4 Zij zijn hoogmoedig en onbeschaamd, maar God zal verachting over hen uitstorten, Hij is niet slechts misnoegd op hen, maar Hij veracht hen en al hun doen als ijdel en vruchteloos, en hun boosaardigheid als machteloos en in een keten, want Hij ziet dat hun dag komt, dat is:

a. De dag van Gods afrekening, de dag van de openbaring van Zijn gerechtigheid, die nu nog omfloerst en verduisterd schijnt te zijn. De mensen hebben thans hun dag: dit is "uw ure en de macht der duisternis," Luke 22:53 Maar weldra zal God Zijn dag hebben, een dag van vergelding, een dag, waarin alles terecht zal gezet worden en datgene bespottelijk zal zijn, wat nu voor groot en heerlijk gehouden wordt. Het is een kleine zaak om van de mensen geoordeeld te worden, 1 Corinthians 4:3, Gods dag zal een beslissend oordeel geven. b. De dag van hun verderf, de dag van de goddelozen, de dag, bepaald voor zijn val, die dag komt, hetgeen uitstel aanduidt, hij is nog niet gekomen, maar gewis, hij zal komen. Het gelovig vooruitzicht op die dag zal de jonkvrouw, de dochter Zions, instaat stellen om de woede van haar vijanden te verachten en "hen te bespotten," Isaiah 37:22

B. Hun streven zal hun verderf zijn, Psalms 37:14, Psalms 37:15 Zie hier:

a. Hoe wreed ze zijn in hun plannen tegen godvruchtige mensen. Zij bereiden werktuigen des doods, het zwaard en de boog, met niets minder zijn zij tevreden; zij jagen de kostelijke ziel, wat zij bedoelen is: neer te vellen en te doden, het is het bloed van de heiligen, waarnaar zij dorsten. Zij gaan zeer ver in hun plan en het is op het punt van volvoerd te worden; zij hebben het zwaard getrokken en de boog gespannen, en al deze militaire toebereidselen worden gemaakt tegen de hulpelozen, de armen en nooddruftigen. Dit toont dat zij zeer lafhartig zijn. Tegen de schuldelozen, die oprecht van weg zijn, die ten nooit getergd of geprikkeld hebben hen niet beledigd of geschaad hebben, hen noch iemand anders. Dit toont dat zij zeer slecht, zeer goddeloos zijn. De oprechtheid zelf zal geen beschutting zijn tegen hun boosaardigheid. Maar,

b. Zie hoe rechtvaardig hun boosaardigheid op hun eigen hoofd neerkomt: hun zwaard zal in hunlieder hart gaan, waarin de bewaring ligt opgesloten van de rechtvaardigen tegen hun boosaardigheid, en het vullen van de maat van hun eigen ongerechtigheid er door. Soms blijkt hetgeen zij tegen hun argeloze naasten hebben bedacht, op hun eigen verderf uit te lopen. in elk geval zal Gods zwaard, dat zij door hun tergingen tegen zichzelf getrokken hebben, hun hun doodwonde toebrengen.

C. Zij, die niet plotseling afgesneden worden zullen echter zo machteloos worden gemaakt om nog verder kwaad te doen, dat de belangen van de kerk afdoend beveiligd zullen zijn: hun bogen zullen verbroken worden, Psalms 37:15, de werktuigen van hun wreedheid zullen falen, en zij zullen diegenen verliezen, die zij tot werktuigen gemaakt hebben om hun bloeddorstige doeleinden te dienen, ja meer: hun armen zullen verbroken worden, zodat zij niet instaat zullen zijn om met hun ondernemingen voort te gaan. Maar de Heere ondersteunt de rechtvaardigen zodat zij noch wegzinken onder de zwaarte van hun beproevingen, noch verpletterd worden door het geweld van hun vijanden. Hij ondersteunt hen, beide in hun oprechtheid en in hun voorspoed; en zij, die aldus door de rots van de eeuwen ondersteund, hebben geen reden om aan de bozen de steun van hun gebroken rietstaven te benijden.

Verzen 7-20

Psalm 37:7-20

In deze verzen zien wij:

I. De voorafgaande geboden ingeprent, want wij zijn zo geneigd om ons te verontrusten door nodeloze, vruchteloze ontevredenheid en wantrouwen, dat het nodig is om gebod op gebod te hebben en regel op regel, ten einde ze te onderdekken en er ons tegen te wapenen.

1. Laat ons kalm en gerust zijn door geloof in God: "Rust in de Heere, en wacht geduldig op Hem, Psalms 37:7, wees tevreden met alles wat Hij doet en berust erin, want dat is het beste wat is, omdat het is wat God beschikt heeft en wees er wel van overtuigd, dat Hij nog alles zal doen medewerken ons ten goede, ofschoon wij niet weten hoe op wat wijze. Zwijg de Heere" zo is het in de grondtekst.

2. Niet met een somber, gemelijk stilzwijgen, maar met een onderworpen stilzwijgen. Een geduldig dragen van wat ons is opgelegd, en een geduldig verwachten van hetgeen verder voor ons bestemd is, is evenzeer ons belang als onze plicht; want het zal ons altijd gerust maken; en hiervoor pleiten rede en verstand, want het is een deugd maken van de noodzakelijkheid.

3. Laat ons niet ons verontrusten over wat wij zien in deze wereld ontsteek u niet over degene, wiens weg voorspoedig is; die, hoewel hij een slecht man is, toch voorspoed heeft, rijk en groot wordt in de wereld; neen, noch over hem, die met zijn macht en rijkdom kwaad doet, boze aanslagen ten uitvoer brengt tegen hen, die goed en Godvruchtig zijn, die zijn doel bereikt schijnt te hebben en hen terneer heeft geworpen. Indien uw hart zich daartegen verheft, zo zet uw dwaasheid terneer en laat af van toorn, Psalms 37:8, onderdruk de eerste beweging van ontevredenheid en afgunst, en koester deswege geen harde gedachten van God en Zijn voorzienigheid, wees niet toornig op iets, dat God doet, maar verlaat die grimmigheid; het is de ergste soort van toorn; "ontsteek u niet, immers niet om kwaad te doen. Benijd hun voorspoed niet opdat gij niet in verzoeking komt om het met hen eens te zijn, dezelfde middelen te gebruiken als zij om rijk te worden en tot hoog aanzien te komen, of wel om een wanhopig middel te baat te nemen om aan hen en hun macht te ontkomen." Een gemelijk, ontevreden gemoed ligt open voor vele verzoekingen, en zij, die er aan toegeven, zijn in gevaar van kwaad te doen.

II. Over de voorgaande redenen, ontleend aan het naderend verderf van de goddelozen in weerwil van hun voorspoed, en het wezenlijk geluk van de rechtvaardigen, in weerwil van hun beproevingen, wordt hier nog verder uitgeweid, en dezelfde zaken worden in een aangename verscheidenheid van uitdrukking herhaald.

Wij worden gewaarschuwd, Psalms 37:7, om de bozen zomin om hun wereldlijken voorspoed als om het welslagen van hun complotten tegen de rechtvaardigen te benijden. De redenen hier gegeven, betreffen onderscheidenlijk deze twee verzoekingen.

l. Godvruchtige mensen hebben geen reden om de wereldlijke voorspoed van goddeloze mensen te benijden, noch om er onrustig of verdrietig om te zijn.

A. Omdat de voorspoed van de goddelozen spoedig voorbij zal zijn, Psalms 37:9, de boosdoeners zullen uitgeroeid worden door de een of anderen plotselingen slag van de Goddelijke gerechtigheid in het midden van hun voorspoed, wat zij door zonde verkregen hebben, zal niet alleen van hen wegvloeien, maar zij zullen er zelf mee weggevoerd worden, Job 20:28. Zie het einde van deze mensen, Psalms 73:17, hoe duur hun onrechtmatig gewin hun te staan zal komen, en gij zult verre zijn van ben te benijden, of om lotgemeen met hen te willen wezen, vers l0. Nog een weinig en de goddelozen zullen niet zijn, zullen niet zijn wat zij nu zijn, "hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting," Psalms 73:19 Heb een weinig geduld, want "de Rechter staat voor de deur," James 5:8, James 5:9 Matig uw hartstocht, want "de Heere is nabij," Filippenzen . 4:5. En het zal een algeheel verderf zijn, hij en de zijnen zullen uitgeroeid worden, "de toekomstige dag zal hem wortel noch tak laten," Malachi 4:1 Gij zult acht nemen op zijn plaats, waar hij kort geleden nog zo'n groot aanzien had, maar zij zal er niet wezen, gij zult haar niet vinden, hij zal niets van waarde, niets dat eervol is, achterlaten. Naar dezelfde strekking is Psalms 37:20, de goddelozen zullen vergaan, hun dood is hun verderf, omdat hij een einde maakt aan al hun blijdschap, en een overgang is tot eindeloze rampzaligheid. Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven; maar rampzalig, voor eeuwig rampzalig zijn de doden, die in hun zonden sterven. De goddelozen zijn de vijanden des Heren, als de zodanige maken diegenen zich, die niet willen dat Hij koning over hen zij, en als de zodanige zal Hij met hen afrekenen; zij zullen verdwijnen als het kostelijkste van de lammeren, met de rook zullen zij verdwijnen. Hun voorspoed, die hun zinnelijkheid streelt, is als het ver van de lammeren, waar geen vastheid in is, en als hun verderf komt, dan zullen zij vallen als slachtoffers van de gerechtigheid Gods en verteerd worden, zoals het ver van de offers op het altaar verteerd werd, vanwaar het in rook opging. De dag van de wrake Gods over de goddelozen wordt voorgesteld "als een offer van het smeer van de nieren van de rammen," Isaiah 34:6, want Hij zal geëerd worden door het verderf van Zijn vijanden, zoals Hij het was door de offers veroordeelde zondaren zijn offers, Mark 9:49 Dit is een goede reden, waarom wij hun voorspoed niet moeten benijden; terwijl zij zo ten volle verzadigd worden, worden zij slechts ver tegen de dag van de offerande, zij worden "geweid als een lam in het ruime veld," Hosea 4:1-16, en hoe voorspoediger zij zijn, des te meer zal God geëerd worden in hun val.

B. Omdat de toestand van de rechtvaardigen zelfs in dit leven, in alle opzichten beter is en meer begerenswaardig dan die van de goddelozen Psalms 37:16. In het algemeen: het weinige, dat de rechtvaardige heeft van de eer, de rijkdom en het genoegen van deze wereld, is beter dan de overvloed veler goddelozen.

Merk op:

a. De rijkdom van de wereld is door de voorzienigheid Gods zo verdeeld, dat het dikwijls het lot is van Godvruchtige mensen, om er slechts weinig van te hebben, terwijl goddelozen er overvloed van hebben; want aldus wilde God ons tonen dat de dingen van deze wereld niet de beste dingen zijn, want indien zij het weten, dan zouden diegenen er het meeste van hebben die de besten zijn en het dierbaarst zijn aan God.

b. Dat het weinige van een Godvruchtige in werkelijkheid beter is dan het vele van een goddeloze; zie Proverbs 15:16, Proverbs 15:17; Proverbs 16:8, Proverbs 28:6 . De bezitting van een Godvruchtige, hoe klein ook, is beter dan de bezitting van een goddeloze, hoe groot ook, want zij komt uit een betere hand, uit een hand van bijzondere liefde, en niet slechts uit de hand van de gewone, van de algemene voorzienigheid; zij wordt bezeten door een beter recht, God geeft het hun door belofte, Galatians 3:18; zij is de hun krachtens hun betrekking tot Christus, die de erfgenaam is van alle dingen; en zij wordt beter gebruikt, zij wordt hun geheiligd door de zegen van God; "de reinen zijn alle dingen rein," Titus 1:15. Een weinig, waarmee God geëerd en gediend wordt, is beter dan veel, dat voor Bal bereid wordt of voor een lage lust wordt gebruikt.

De beloften, hier gedaan aan de rechtvaardigen, verzekeren hun zo'n geluk, dat zij de voorspoed van de boosdoeners niet behoeven te benijden. Laat hen tot hun vertroosting weten:

Ten eerste. Dat zij de aarde erfelijk zullen bezitten, zoveel ervan als de oneindige Wijsheid goed voor hen acht; zij hebben de belofte "van het tegenwoordige leven", 1 Timothy 4:8 Indien geheel de aarde nodig was om hen gelukkig te maken, zij zouden haar hebben. Alles is van hen, zelfs de wereld, en "de tegenwoordige dingen zowel als de toekomende dingen," 1 Corinthians 3:21, Zij hebben ze door erfenis, volgens een onbetwistbaar en eerbaar recht, niet slechts door toelating of oogluiking. Soms gebeurt het dat, als boosdoeners uitgeroeid worden, de rechtvaardige beërven wat zij verzameld hadden, "het vermogen des zondaars is voor de rechtvaardige weggelegd," Proverbs 13:22 Deze belofte wordt hier gedaan:

1. Aan hen, die een leven van geloof leiden, Psalms 37:9, die de Heere verwachten als afhangelingen van Hem, die alles van Hem verwachten hun smekingen tot Hem richten, zullen de aarde erfelijk bezitten, als een teken van Zijn tegenwoordige gunst over hen en een onderpand van betere dingen, die voor hen bestemd zijn in de andere wereld. God is een goede meester, die goed en overvloedig voorziet niet alleen voor Zijn werkende dienstknechten, maar ook voor Zijn wachtende dienstknechten.

2. Aan hen, die een rustig en vreedzaam leven leiden, Psalms 37:11. De zachtmoedigen zullen de aarde erfelijk bezitten. Zij zijn het minst in gevaar om geschaad en gestoord te worden in het bezit van hetgeen zij hebben, en zij hebben de meeste voldoening in zichzelf, en bijgevolg het lieflijkst genot van de aangename dingen van het leven. Onze Heiland heeft dit tot een Evangeliebelofte gemaakt en een bevestiging van Zijn zaligspreking over de zachtmoedigen, Matthew 5:5

Ten tweede. Dat zij zich zullen verlustigen over groten vrede, Psalms 37:11. Misschien hebben zij geen grote rijkdom om er zich in te verlustigen, maar zij hebben wat beter is: grote vrede, innerlijke vrede en gemoedsrust, vrede met God, en dan vrede in God, de grote vrede, die zij hebben, die Gods wet beminnen en "geen aanstoot hebben," Psalms 119:165; die veelheid van vrede, die in het koninkrijk van Christus is, Psalms 72:7; die vrede, die de wereld niet geven kan, Joh 14:27, en de goddelozen niet hebben, Isaiah 57:21 Daarin zullen zij zich verlustigen; terwijl zij die grote rijkdom hebben, er slechts in bekommernis en zorg over zijn, maar er weinig genot of verlustiging in hebben.

Ten derde. Dat God hun dagen kent, Psalms 37:18 Hij neemt bijzonder nota van hen, van alles wat zij doen en van alles wat met hen gebeurt. Hij houdt rekening van de dagen van hun dienst, en geen enkele werkdag zal onbeloond blijven en van de dagen van hun tijden, opdat zij ook voor deze beloond zullen worden. Hij kent hun goede dagen en heeft een welbehagen in hun voorspoed; Hij kent hun bewolkte, donkere dagen, de dagen van hun beproeving, en hun kracht zal zijn als hun dagen.

Ten vierde. Dat hun erfenis in eeuwigheid zal blijven. Hun tijd op aarde wordt gerekend meer dagen en die zijn spoedig geteld. God neemt er kennis van en geeft hun de zegeningen van iedere dag op zijn dag; maar het was nooit bedoeld dat hun erfdeel beperkt zou zijn binnen de grenzen van die dagen, neen die moet het deel zijn van een onsterfelijke ziel, en moet dus zolang duren als deze duurt, en zal gelijklopend zijn met de langste lijn van de eeuwigheid zelf. Hun erfenis zal in eeuwigheid blijven, niet hun erfdeel in de aarde, maar de onverderflijke, onvervreemdbare erfenis, die voor hen bewaard is in de hemelen. Zij, die zeker zijn van een eeuwige erfenis in de andere wereld, hebben geen reden om de bozen hun vergankelijke bezittingen en voorbijgaande genoegens in deze wereld te benijden.

Ten vijfde. Dat het hun in de slechtste tijden zal welgaan, Psalms 37:19. Zij zullen niet beschaamd worden in hun hoop en vertrouwen op God, noch in hun belijdenis van de Godsdienst, want de vertroosting daarvan zal hun tot een wezenlijke steun zijn in kwade tijden. Als anderen kwijnen, het hoofd laten hangen, zullen zij vol van blijdschap en vertrouwen het hoofd opheffen; zelfs in dagen van hongersnood, wanneer anderen om hen heen van honger omkomen, zullen zij verzadigd worden, zoals Elia verzadigd is geworden. Op de ene of andere wijze zal God in het brood huns bescheiden deels voorzien, of hun een hart geven dat ook zonder dat tevreden is, zodat, als zij hard gedrukt en hongerig zijn, zij toch niet, zoals de goddelozen, "toornig zullen zijn en vloeken op hun koning en hun God," Isaiah 8:21, meer zich verblijden in God als de God van hun heil, zelfs als "de vijgenboom niet bloeit," Habakkuk 3:17, Habakkuk 3:18

Godvruchtige mensen hebben geen reden om zich te verbitteren over het succes nu en dan van de plannen van de bozen tegen de rechtvaardigen, als is het ook dat zij sommige van hun boze plannen volvoeren, waardoor wij vrezen dat zij hun doel zullen bereiken en ze allen tot stand zullen brengen, dan moeten wij ons toch niet dermate kwellen en bedroeven, dat wij er aan denken om nu alles maar als verloren op te geven. Want:

A. Hun aanslagen zijn hun schande, Psalms 37:12, Psalms 37:13 Het is waar: de goddeloze bedenkt listige aanslagen tegen de rechtvaardige, er is een ingewortelde vijandschap in het zaad van de boze tegen het rechtvaardige zaad, hun doel is om, zo zij kunnen, hun rechtvaardigheid te vernietigen, en, indien dat mislukt henzelf te verdelgen. Met dit doel voor ogen zijn zij met zeer veel gevloekte list en behendigheid zij bedenken listige aanslagen tegen de rechtvaardige en van gevloekte ijver en woede tewerk gegaan, zij knarsen over hem met hun tanden, zo begerig zijn zij om, als zij het in hun macht krijgen, hen op te eten, en zo vol van toorn en woede zijn zij, omdat het niet in hun macht is. Maar door dit alles maken zij zich slechts bespottelijk, "Die in de hemel zetelt lacht, de Heere spot met hen" Psalms 2:4 Zij zijn hoogmoedig en onbeschaamd, maar God zal verachting over hen uitstorten, Hij is niet slechts misnoegd op hen, maar Hij veracht hen en al hun doen als ijdel en vruchteloos, en hun boosaardigheid als machteloos en in een keten, want Hij ziet dat hun dag komt, dat is:

a. De dag van Gods afrekening, de dag van de openbaring van Zijn gerechtigheid, die nu nog omfloerst en verduisterd schijnt te zijn. De mensen hebben thans hun dag: dit is "uw ure en de macht der duisternis," Luke 22:53 Maar weldra zal God Zijn dag hebben, een dag van vergelding, een dag, waarin alles terecht zal gezet worden en datgene bespottelijk zal zijn, wat nu voor groot en heerlijk gehouden wordt. Het is een kleine zaak om van de mensen geoordeeld te worden, 1 Corinthians 4:3, Gods dag zal een beslissend oordeel geven. b. De dag van hun verderf, de dag van de goddelozen, de dag, bepaald voor zijn val, die dag komt, hetgeen uitstel aanduidt, hij is nog niet gekomen, maar gewis, hij zal komen. Het gelovig vooruitzicht op die dag zal de jonkvrouw, de dochter Zions, instaat stellen om de woede van haar vijanden te verachten en "hen te bespotten," Isaiah 37:22

B. Hun streven zal hun verderf zijn, Psalms 37:14, Psalms 37:15 Zie hier:

a. Hoe wreed ze zijn in hun plannen tegen godvruchtige mensen. Zij bereiden werktuigen des doods, het zwaard en de boog, met niets minder zijn zij tevreden; zij jagen de kostelijke ziel, wat zij bedoelen is: neer te vellen en te doden, het is het bloed van de heiligen, waarnaar zij dorsten. Zij gaan zeer ver in hun plan en het is op het punt van volvoerd te worden; zij hebben het zwaard getrokken en de boog gespannen, en al deze militaire toebereidselen worden gemaakt tegen de hulpelozen, de armen en nooddruftigen. Dit toont dat zij zeer lafhartig zijn. Tegen de schuldelozen, die oprecht van weg zijn, die ten nooit getergd of geprikkeld hebben hen niet beledigd of geschaad hebben, hen noch iemand anders. Dit toont dat zij zeer slecht, zeer goddeloos zijn. De oprechtheid zelf zal geen beschutting zijn tegen hun boosaardigheid. Maar,

b. Zie hoe rechtvaardig hun boosaardigheid op hun eigen hoofd neerkomt: hun zwaard zal in hunlieder hart gaan, waarin de bewaring ligt opgesloten van de rechtvaardigen tegen hun boosaardigheid, en het vullen van de maat van hun eigen ongerechtigheid er door. Soms blijkt hetgeen zij tegen hun argeloze naasten hebben bedacht, op hun eigen verderf uit te lopen. in elk geval zal Gods zwaard, dat zij door hun tergingen tegen zichzelf getrokken hebben, hun hun doodwonde toebrengen.

C. Zij, die niet plotseling afgesneden worden zullen echter zo machteloos worden gemaakt om nog verder kwaad te doen, dat de belangen van de kerk afdoend beveiligd zullen zijn: hun bogen zullen verbroken worden, Psalms 37:15, de werktuigen van hun wreedheid zullen falen, en zij zullen diegenen verliezen, die zij tot werktuigen gemaakt hebben om hun bloeddorstige doeleinden te dienen, ja meer: hun armen zullen verbroken worden, zodat zij niet instaat zullen zijn om met hun ondernemingen voort te gaan. Maar de Heere ondersteunt de rechtvaardigen zodat zij noch wegzinken onder de zwaarte van hun beproevingen, noch verpletterd worden door het geweld van hun vijanden. Hij ondersteunt hen, beide in hun oprechtheid en in hun voorspoed; en zij, die aldus door de rots van de eeuwen ondersteund, hebben geen reden om aan de bozen de steun van hun gebroken rietstaven te benijden.

Verzen 21-33

Psalm 37:21-33

Deze verzen zijn van ongeveer dezelfde strekking als de vorige verzen van deze psalm, want het is een onderwerp wel waardig om er bij te verwijlen.

Merk hier op:

I. Wat van ons geëist wordt als de weg tot ons geluk, dat wij kunnen leren uit het karakter, dat hier beschreven, en de aanwijzingen, die hier gegeven worden. Indien wij door God gezegend willen worden:

1. Dan moeten wij er een gewetenszaak van maken om aan iedereen het zijne te geven want de goddeloze ontleent en geeft niet weer Psalms 37:21. Het is het eerste, dat de Heere onze God van ons eist, dat wij recht doen en aan allen geven wat hun toekomt. Het is niet slechts laag en schandelijk, maar zeer slecht en zondig, om niet terug te geven wat wij ontleend hebben. Sommigen houden dit voor een bewijs, niet zozeer van de goddeloosheid van de goddelozen, als wel van de ellende en armoede waartoe zij door het rechtvaardig oordeel Gods gebracht zijn, dat zij in de noodzakelijkheid zijn gekomen om voor hun onderhoud te ontlenen, en dan niet instaat zijn om het terug te geven, zodat zij dan in de macht zijn van hun schuldeisers. Hoe sommigen daar nu ook over denken: gelijk het voor hen, die instaat zijn hun rechtmatige schulden te behalen, een grote zonde is om die betaling te weigeren, zo is het een grote ellende om niet bij machte te zijn ze te betalen.

2. Wij moeten bereid zijn tot alle daden van barmhartigheid en weldadigheid, want gelijk het een bewijs is van Gods goedheid jegens de rechtvaardigen, dat Hij het in hun macht geeft om vriendelijk te zijn en goed te doen (en aldus verstaan het sommigen: door Gods zegen wordt zijn weinige dermate vermeerderd dat hij overvloedig heeft om anderen te hulp te komen,) zo is het ook een bewijs van de goedheid van de rechtvaardige, dat hij een hart heeft in evenredigheid met zijn vermogen; hij ontfermt zich en geeft, Psalms 37:21 De gehele dag ontfermt hij zich, of iedere dag, en leent, en soms is er een ware barmhartigheid in lenen, zowel als ingeven. Geven en lenen zijn Gode welbehaaglijk, als zij voortkomen uit een barmhartige gezindheid van het hart, die, zo zij oprecht is, gestadig zal zijn, en er ons voor bewaren zal om te vertragen in goed te doen. Hij, die waarlijk barmhartig is, is altijd barmhartig.

3. Wij moeten onze zonden nalaten en ons begeven tot ernstige Godsvrucht, Psalms 37:27 Wijk af van het kwade en doe het goede, houd op van kwaad te doen en verafschuw het, leer goed te doen en blijf er bij. Dit is ware godsdienst.

4. Wij moeten overvloedig zijn in goed spreken, met onze tong God verheerlijken en anderen stichten. Het behoort tot het karakter van de rechtvaardige, dat zijn mond wijsheid vermeldt, Psalms 37:30 Hij spreekt niet slechts op verstandige wijze, maar hij spreekt wijsheid, zoals Salomo zelf, ter onderrichting van hen, die hem omringen. Zijn tong spreekt van geen ijdele of onvoegzame dingen, maar van recht, dat is: van het Woord en de voorzienigheid Gods en de regels van de wijsheid in de omgang met onze naaste. Uit de overvloed van een goed hart zal de mond spreken wat goed is tot nut en stichting van anderen. 5. Onze wil moet in onderworpenheid gebracht worden aan de wil en het Woord van God, Psalms 37:31 De wet zijns Gods is in zijn hart; en tevergeefs wenden wij voor dat God onze God is, indien wij Zijn wet niet ontvangen in ons hart, om er ons door te laten leiden en besturen. Het zou slechts spotten zijn met God om wijsheid te vermelden en het recht te spreken, Psalms 37:30, als wij de wet Gods niet in ons hart hebben en niet denken zoals wij spreken. De wet Gods moet een gebiedend, heersend beginsel zijn in het hart, daar moet zij een licht wezen, en dan zal de wandel regelmatig zijn; zijn gangen zullen niet glibberen, zij zal een terugvallen in zonde krachtdadig voorkomen, en de onrust, die er het gevolg van is.

II. Wat ons verzekerd is op deze voorwaarden ten opzichte van ons geluk en welvaren.

1. Dat wij de zegen van God zullen hebben, en die zegen zal de bron en lieflijkheid en zekerheid zijn van al onze tijdelijke genietingen en ons welvaren, Psalms 37:22 Zijn gezegenden, zij die door God gezegend zijn met de zegen van de Vader en dat zijn al de rechtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten; de aarde, of het land, want aldus wordt hetzelfde woord soms vertaald, het land Kanan, die roem van alle landen. Onze lichamelijke genietingen, evenals al onze tijdelijke zijn dan eerst lieflijk, als wij ze zien voortvloeien uit de zegen van God, uit Zijn gunst, Zijn belofte en Zijn verbond met ons; en als wij zeker zijn van de zegen van God, dan zijn wij zeker geen gebrek te zullen hebben aan iets, dat goed voor ons is in deze wereld. "De aarde geeft haar gewas, indien God als onze God ons zegent", Psalms 67:7. En gelijk zij, die God zegent, waarlijk gezegend zijn, want zij zullen het land beërven; zo zijn zij, die Hij vloekt, waarlijk gevloekt, en zij zullen afgesneden, uitgeroeid worden; en hun uitroeiing door de vloek Gods zal de bevestiging van de rechtvaardigen door de zegen Gods zoveel helderder doen uitblinken.

2. Dat God onze handelingen en onze zaken zal besturen, zoals zij het meest zijn tot Zijn eer, Psalms 37:23 De gangen van de Godvruchtige worden door de Heere bestuurd. Door Zijn genade en Zijn Heiligen Geest bestuurt Hij de gedachten, de genegenheden en de voornemens van vrome mensen. Hij heeft alle harten in Zijn hand, maar het hunne heeft Hij met hun eigen toestemming, door Zijn voorzienigheid leidt Hij de gebeurtenissen, die hen betreffen, zodat Hij hun weg effen voor hen maakt, zowel ten opzichte van hetgeen zij moeten doen als van hetgeen zij moeten verwachten.

Merk op: God bestuurt de gangen van de Godvruchtige, niet slechts zijn weg in het algemeen door Zijn geschreven Woord, maar zijn bijzondere gangen, door de fluisteringen van het geweten, zeggende. Dit is de weg, wandel daarop. Hij toont hem niet altijd de weg reeds op een afstand, maar leidt hem stap voor stap, zo als kinderen geleid worden, en zo houdt Hij hem voortdurend afhankelijk van Zijn leiding; en dat wel:

a. Omdat Hij zich verlustigt in zijn weg, een welbehagen heeft in de paden van de gerechtigheid, waarin hij wandelt. "De Heere kent de weg van de rechtvaardigen," Psalms 1:6, kent hem in gunst, en daarom bestuurt Hij hem.

b. Opdat Hij zich zal verlustigen in zijn weg. Omdat God zijn weg bestuurt naar Zijn wil, verlustigt Hij er zich in, want gelijk Hij Zijn beeld in ons liefheeft, zo heeft Hij ook een welbehagen in hetgeen wij onder Zijn leiding doen. 3. Dat God er ons voor bewaren zal om door ons vallen in zonde of in moeilijkheden ten verderve te gaan, Psalms 37:24 Als hij valt, zo wordt hij niet weggeworpen.

a. Een Godvruchtige kan overvallen worden door een verzoeking, zodat hij in zonde valt, maar Gods genade zal hem tot berouw er over doen komen, zodat hij niet weggeworpen wordt. Hij kan voor een tijd de blijdschap verliezen van Gods heil, maar ze zal hem weergegeven worden, want God zal hem ondersteunen met Zijn hand, hem ondersteunen met de vrijmoedige geest. De wortel zal in het leven worden gehouden, al verdort ook het blad, en na de winter zal de lente komen.

b. Een Godvruchtige kan in benauwdheid komen. Er kan verwarring komen in zijn zaken, zijn moed kan worden ter neergeslagen, maar hij zal toch niet worden weggeworpen; God zal de sterkte zijn van zijn hart als zijn vlees en hart bezwijken, en hem ondersteunen door Zijn vertroostingen, daar Hij de rotssteen zijns harten is en zijn deel in eeuwigheid.

4. Dat hem het nodige levensonderhoud niet zal ontbreken, Psalms 37:25. "Ik ben jong geweest ook ben ik oud geworden, en onder al de veranderingen, die ik gezien heb in van de mensen uitwendige levensomstandigheden, en de opmerkingen, die ik er bij mijzelf van gemaakt heb, heb ik nooit de rechtvaardige verlaten gezien van God en de mens, zoals ik soms goddelozen door hemel en aarde verlaten heb gezien. Ook herinner ik mij niet ooit het zaad van de rechtvaardigen tot zo'n uiterste armoede gebracht te hebben gezien dat zij om brood moesten bedelen." David had zelf om brood gebedeld bij Achimelech de priester, maar het was toen Saul hem vervolgde-en onze Heiland heeft ons geleerd een uitzondering te maken voor het geval van vervolging om van de gerechtigheid wil op alle beloften van tijdelijke aard, Mark 10:30, omdat daar zulke bijzondere vertroostingen en eer aan verbonden zijn, dat het veeleer een gave is (zoals de apostel haar acht, Filippenzen . 1:29 ), dan een verlies of een grief. Maar er zijn zeer weinige voorbeelden van Godvruchtige mensen, of van hun gezin, die tot zo'n uiterste armoede waren vervallen, als waartoe vele goddelozen zich door hun eigen slechtheid gebracht hebben. Hij had de rechtvaardige niet verlaten gezien, noch zijn zaad zoekende brood. Als zij gebrek hebben dan zal God hun vrienden verwekken om in hun nood te voorzien, zonder dat zij zich blootstellen aan de smaad van gewone bedelaars, of, zo zij al van huis tot huis, van deur tot deur moeten gaan om brood, dan zal het niet wezen met de wanhoop van de goddeloze, die "heen en weer zwerft om brood, zeggende: Waar is het?" Job 15:23, noch zal het hem geweigerd worden, zoals aan de verloren zoon, die "begeerde zijn buik te vallen met de draf, die de zwijnen aten; en niemand gaf hem die," Luke 15:16 Ook zal hij niet "murmureren als hij niet verzadigd wordt, zoals David's vijanden als zij omzwerfden om spijs," Psalms 59:16 Sommigen zijn van mening dat deze belofte voornamelijk betrekking heeft op hen, die barmhartig en milddadig zijn voor de armen, en te kennen geeft dat David nooit gezien heeft, dat iemand zich door zijn liefdadigheid tot armoede had gebracht, het is door meer in te houden dan recht is dat men tot gebrek komt. Zie Proverbs 11:24

5. Dat God ons niet zal verlaten, meer ons genadiglijk zal beschermen in onze moeilijkheden en benauwdheden, Psalms 37:28 De Heere heeft het recht lief, Hij zelf verlustigt zich in gerechtigheid, en Hij heeft een welbehagen in hen, die recht doen, en daarom verlaat Hij Zijn heiligen niet in hun beproeving, wanneer anderen zich als vreemden voor hen houden en schuw van hen worden. Hij draagt zorg dat zij in eeuwigheid worden bewaard; in alle tijden worden de heiligen onder Zijn bescherming genomen, opdat de opvolging in stand wordt gehouden tot aan het einde van de tijd. Bijzondere heiligen zullen bewaard worden tegen alle verzoeking en door alle beproevingen heen van deze tegenwoordige tijd voor de zaligheid, die tot in eeuwigheid is. "Hij zal hen bewaren tot Zijn hemels koninkrijk" dat is: bewaren tot in eeuwigheid. 2 Timothy 4:8; Psalms 12:8

6. Dat wij een goede vestiging zullen hebben in deze wereld, en in een betere als wij deze verlaten zullen hebben; dat wij eeuwig zullen wonen, vers Z7, en niet, zoals het zaad van de goddelozen, uitgeroeid zullen worden, Psalms 37:28 Dat wij het land, dat de Heere onze God ons geeft, erfelijk zullen bezitten, en in eeuwigheid daarop zullen wonen Psalms 37:29 Zij zullen niet heen en weer worden gedreven, die God tot hun rust maken en in Hem thuis zijn. Maar op deze aarde is geen eeuwige woning, geen blijvende stad, het is alleen in de hemel, de stad, die fundamenten heeft, dat de rechtvaardigen voor eeuwig zullen wonen; daar zal hun eeuwige woning zijn.

7. Dat wij de prooi niet zullen worden van onze tegenstanders, die ons verderf zoeken Psalms 37:32, Psalms 37:33 Er is een tegenstander, die alle gelegenheden aangrijpt om ons kwaad te doen, een boze, die loert op de rechtvaardige, (zoals een briesende leeuw op zijn prooi loert) en hem zoekt te doden. Er zijn boze mensen die dat doen, die zeer listig zijn; zij loeren op de rechtvaardigen om een gelegenheid te hebben om hun kwaad te doen, en een voorwendsel te hebben om het te doen met een schijn van recht. En zij zijn zeer boosaardig, want zij zoeken hem te doden. Maar dit kan zeer wel toegepast worden op de boze, de duivel, de oude slang, die zijn listen heeft om de rechtvaardigen te verstrikken, zijn gedachten, die ons niet onbekend moeten zijn; die grote rode draak, die hen zoekt te doden, die briesende leeuw, die onophoudelijk rondgaat, rusteloos en woedend, zoekende wie hij zou kunnen verslinden. Maar hier wordt beloofd dat hij niet zal overwinnen, noch Satan zelf, noch zijn werktuigen.

a. Hij zal niet overwinnen in de strijd, de Heere laat hem niet in zijn hand; Hij zal aan Satan niet toelaten om te doen wat hij wil, en Hij zal aan Zijn volk Zijn kracht en genade niet onthouden, maar hen in staat stellen om hem te weerstaan en te overwinnen en "hun geloof zal niet ophouden," Luke 22:32. Een goed man kan in de handen vallen van een engel van de Satan en met vuisten geslagen worden, maar God zal hem niet in zijn handen laten, 1 Corinthians 10:13

b. Hij zal ook niet overwinnen als tegenstander voor het gericht; God zal hem niet verdoemen als hij geoordeeld wordt, al wordt Hij er ook door de klager van de broeders toe gedrongen, die hen verklankt voor onze God dag en nacht. Zijn valse beschuldigingen zullen afgewezen worden, evenals die, welke tegen Jozua werden ingebracht, Zacheria 3:12. De Heere schelde u, gij Satan, God is het die rechtvaardig maakt, en wie zal dan beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?

Verzen 21-33

Psalm 37:21-33

Deze verzen zijn van ongeveer dezelfde strekking als de vorige verzen van deze psalm, want het is een onderwerp wel waardig om er bij te verwijlen.

Merk hier op:

I. Wat van ons geëist wordt als de weg tot ons geluk, dat wij kunnen leren uit het karakter, dat hier beschreven, en de aanwijzingen, die hier gegeven worden. Indien wij door God gezegend willen worden:

1. Dan moeten wij er een gewetenszaak van maken om aan iedereen het zijne te geven want de goddeloze ontleent en geeft niet weer Psalms 37:21. Het is het eerste, dat de Heere onze God van ons eist, dat wij recht doen en aan allen geven wat hun toekomt. Het is niet slechts laag en schandelijk, maar zeer slecht en zondig, om niet terug te geven wat wij ontleend hebben. Sommigen houden dit voor een bewijs, niet zozeer van de goddeloosheid van de goddelozen, als wel van de ellende en armoede waartoe zij door het rechtvaardig oordeel Gods gebracht zijn, dat zij in de noodzakelijkheid zijn gekomen om voor hun onderhoud te ontlenen, en dan niet instaat zijn om het terug te geven, zodat zij dan in de macht zijn van hun schuldeisers. Hoe sommigen daar nu ook over denken: gelijk het voor hen, die instaat zijn hun rechtmatige schulden te behalen, een grote zonde is om die betaling te weigeren, zo is het een grote ellende om niet bij machte te zijn ze te betalen.

2. Wij moeten bereid zijn tot alle daden van barmhartigheid en weldadigheid, want gelijk het een bewijs is van Gods goedheid jegens de rechtvaardigen, dat Hij het in hun macht geeft om vriendelijk te zijn en goed te doen (en aldus verstaan het sommigen: door Gods zegen wordt zijn weinige dermate vermeerderd dat hij overvloedig heeft om anderen te hulp te komen,) zo is het ook een bewijs van de goedheid van de rechtvaardige, dat hij een hart heeft in evenredigheid met zijn vermogen; hij ontfermt zich en geeft, Psalms 37:21 De gehele dag ontfermt hij zich, of iedere dag, en leent, en soms is er een ware barmhartigheid in lenen, zowel als ingeven. Geven en lenen zijn Gode welbehaaglijk, als zij voortkomen uit een barmhartige gezindheid van het hart, die, zo zij oprecht is, gestadig zal zijn, en er ons voor bewaren zal om te vertragen in goed te doen. Hij, die waarlijk barmhartig is, is altijd barmhartig.

3. Wij moeten onze zonden nalaten en ons begeven tot ernstige Godsvrucht, Psalms 37:27 Wijk af van het kwade en doe het goede, houd op van kwaad te doen en verafschuw het, leer goed te doen en blijf er bij. Dit is ware godsdienst.

4. Wij moeten overvloedig zijn in goed spreken, met onze tong God verheerlijken en anderen stichten. Het behoort tot het karakter van de rechtvaardige, dat zijn mond wijsheid vermeldt, Psalms 37:30 Hij spreekt niet slechts op verstandige wijze, maar hij spreekt wijsheid, zoals Salomo zelf, ter onderrichting van hen, die hem omringen. Zijn tong spreekt van geen ijdele of onvoegzame dingen, maar van recht, dat is: van het Woord en de voorzienigheid Gods en de regels van de wijsheid in de omgang met onze naaste. Uit de overvloed van een goed hart zal de mond spreken wat goed is tot nut en stichting van anderen. 5. Onze wil moet in onderworpenheid gebracht worden aan de wil en het Woord van God, Psalms 37:31 De wet zijns Gods is in zijn hart; en tevergeefs wenden wij voor dat God onze God is, indien wij Zijn wet niet ontvangen in ons hart, om er ons door te laten leiden en besturen. Het zou slechts spotten zijn met God om wijsheid te vermelden en het recht te spreken, Psalms 37:30, als wij de wet Gods niet in ons hart hebben en niet denken zoals wij spreken. De wet Gods moet een gebiedend, heersend beginsel zijn in het hart, daar moet zij een licht wezen, en dan zal de wandel regelmatig zijn; zijn gangen zullen niet glibberen, zij zal een terugvallen in zonde krachtdadig voorkomen, en de onrust, die er het gevolg van is.

II. Wat ons verzekerd is op deze voorwaarden ten opzichte van ons geluk en welvaren.

1. Dat wij de zegen van God zullen hebben, en die zegen zal de bron en lieflijkheid en zekerheid zijn van al onze tijdelijke genietingen en ons welvaren, Psalms 37:22 Zijn gezegenden, zij die door God gezegend zijn met de zegen van de Vader en dat zijn al de rechtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten; de aarde, of het land, want aldus wordt hetzelfde woord soms vertaald, het land Kanan, die roem van alle landen. Onze lichamelijke genietingen, evenals al onze tijdelijke zijn dan eerst lieflijk, als wij ze zien voortvloeien uit de zegen van God, uit Zijn gunst, Zijn belofte en Zijn verbond met ons; en als wij zeker zijn van de zegen van God, dan zijn wij zeker geen gebrek te zullen hebben aan iets, dat goed voor ons is in deze wereld. "De aarde geeft haar gewas, indien God als onze God ons zegent", Psalms 67:7. En gelijk zij, die God zegent, waarlijk gezegend zijn, want zij zullen het land beërven; zo zijn zij, die Hij vloekt, waarlijk gevloekt, en zij zullen afgesneden, uitgeroeid worden; en hun uitroeiing door de vloek Gods zal de bevestiging van de rechtvaardigen door de zegen Gods zoveel helderder doen uitblinken.

2. Dat God onze handelingen en onze zaken zal besturen, zoals zij het meest zijn tot Zijn eer, Psalms 37:23 De gangen van de Godvruchtige worden door de Heere bestuurd. Door Zijn genade en Zijn Heiligen Geest bestuurt Hij de gedachten, de genegenheden en de voornemens van vrome mensen. Hij heeft alle harten in Zijn hand, maar het hunne heeft Hij met hun eigen toestemming, door Zijn voorzienigheid leidt Hij de gebeurtenissen, die hen betreffen, zodat Hij hun weg effen voor hen maakt, zowel ten opzichte van hetgeen zij moeten doen als van hetgeen zij moeten verwachten.

Merk op: God bestuurt de gangen van de Godvruchtige, niet slechts zijn weg in het algemeen door Zijn geschreven Woord, maar zijn bijzondere gangen, door de fluisteringen van het geweten, zeggende. Dit is de weg, wandel daarop. Hij toont hem niet altijd de weg reeds op een afstand, maar leidt hem stap voor stap, zo als kinderen geleid worden, en zo houdt Hij hem voortdurend afhankelijk van Zijn leiding; en dat wel:

a. Omdat Hij zich verlustigt in zijn weg, een welbehagen heeft in de paden van de gerechtigheid, waarin hij wandelt. "De Heere kent de weg van de rechtvaardigen," Psalms 1:6, kent hem in gunst, en daarom bestuurt Hij hem.

b. Opdat Hij zich zal verlustigen in zijn weg. Omdat God zijn weg bestuurt naar Zijn wil, verlustigt Hij er zich in, want gelijk Hij Zijn beeld in ons liefheeft, zo heeft Hij ook een welbehagen in hetgeen wij onder Zijn leiding doen. 3. Dat God er ons voor bewaren zal om door ons vallen in zonde of in moeilijkheden ten verderve te gaan, Psalms 37:24 Als hij valt, zo wordt hij niet weggeworpen.

a. Een Godvruchtige kan overvallen worden door een verzoeking, zodat hij in zonde valt, maar Gods genade zal hem tot berouw er over doen komen, zodat hij niet weggeworpen wordt. Hij kan voor een tijd de blijdschap verliezen van Gods heil, maar ze zal hem weergegeven worden, want God zal hem ondersteunen met Zijn hand, hem ondersteunen met de vrijmoedige geest. De wortel zal in het leven worden gehouden, al verdort ook het blad, en na de winter zal de lente komen.

b. Een Godvruchtige kan in benauwdheid komen. Er kan verwarring komen in zijn zaken, zijn moed kan worden ter neergeslagen, maar hij zal toch niet worden weggeworpen; God zal de sterkte zijn van zijn hart als zijn vlees en hart bezwijken, en hem ondersteunen door Zijn vertroostingen, daar Hij de rotssteen zijns harten is en zijn deel in eeuwigheid.

4. Dat hem het nodige levensonderhoud niet zal ontbreken, Psalms 37:25. "Ik ben jong geweest ook ben ik oud geworden, en onder al de veranderingen, die ik gezien heb in van de mensen uitwendige levensomstandigheden, en de opmerkingen, die ik er bij mijzelf van gemaakt heb, heb ik nooit de rechtvaardige verlaten gezien van God en de mens, zoals ik soms goddelozen door hemel en aarde verlaten heb gezien. Ook herinner ik mij niet ooit het zaad van de rechtvaardigen tot zo'n uiterste armoede gebracht te hebben gezien dat zij om brood moesten bedelen." David had zelf om brood gebedeld bij Achimelech de priester, maar het was toen Saul hem vervolgde-en onze Heiland heeft ons geleerd een uitzondering te maken voor het geval van vervolging om van de gerechtigheid wil op alle beloften van tijdelijke aard, Mark 10:30, omdat daar zulke bijzondere vertroostingen en eer aan verbonden zijn, dat het veeleer een gave is (zoals de apostel haar acht, Filippenzen . 1:29 ), dan een verlies of een grief. Maar er zijn zeer weinige voorbeelden van Godvruchtige mensen, of van hun gezin, die tot zo'n uiterste armoede waren vervallen, als waartoe vele goddelozen zich door hun eigen slechtheid gebracht hebben. Hij had de rechtvaardige niet verlaten gezien, noch zijn zaad zoekende brood. Als zij gebrek hebben dan zal God hun vrienden verwekken om in hun nood te voorzien, zonder dat zij zich blootstellen aan de smaad van gewone bedelaars, of, zo zij al van huis tot huis, van deur tot deur moeten gaan om brood, dan zal het niet wezen met de wanhoop van de goddeloze, die "heen en weer zwerft om brood, zeggende: Waar is het?" Job 15:23, noch zal het hem geweigerd worden, zoals aan de verloren zoon, die "begeerde zijn buik te vallen met de draf, die de zwijnen aten; en niemand gaf hem die," Luke 15:16 Ook zal hij niet "murmureren als hij niet verzadigd wordt, zoals David's vijanden als zij omzwerfden om spijs," Psalms 59:16 Sommigen zijn van mening dat deze belofte voornamelijk betrekking heeft op hen, die barmhartig en milddadig zijn voor de armen, en te kennen geeft dat David nooit gezien heeft, dat iemand zich door zijn liefdadigheid tot armoede had gebracht, het is door meer in te houden dan recht is dat men tot gebrek komt. Zie Proverbs 11:24

5. Dat God ons niet zal verlaten, meer ons genadiglijk zal beschermen in onze moeilijkheden en benauwdheden, Psalms 37:28 De Heere heeft het recht lief, Hij zelf verlustigt zich in gerechtigheid, en Hij heeft een welbehagen in hen, die recht doen, en daarom verlaat Hij Zijn heiligen niet in hun beproeving, wanneer anderen zich als vreemden voor hen houden en schuw van hen worden. Hij draagt zorg dat zij in eeuwigheid worden bewaard; in alle tijden worden de heiligen onder Zijn bescherming genomen, opdat de opvolging in stand wordt gehouden tot aan het einde van de tijd. Bijzondere heiligen zullen bewaard worden tegen alle verzoeking en door alle beproevingen heen van deze tegenwoordige tijd voor de zaligheid, die tot in eeuwigheid is. "Hij zal hen bewaren tot Zijn hemels koninkrijk" dat is: bewaren tot in eeuwigheid. 2 Timothy 4:8; Psalms 12:8

6. Dat wij een goede vestiging zullen hebben in deze wereld, en in een betere als wij deze verlaten zullen hebben; dat wij eeuwig zullen wonen, vers Z7, en niet, zoals het zaad van de goddelozen, uitgeroeid zullen worden, Psalms 37:28 Dat wij het land, dat de Heere onze God ons geeft, erfelijk zullen bezitten, en in eeuwigheid daarop zullen wonen Psalms 37:29 Zij zullen niet heen en weer worden gedreven, die God tot hun rust maken en in Hem thuis zijn. Maar op deze aarde is geen eeuwige woning, geen blijvende stad, het is alleen in de hemel, de stad, die fundamenten heeft, dat de rechtvaardigen voor eeuwig zullen wonen; daar zal hun eeuwige woning zijn.

7. Dat wij de prooi niet zullen worden van onze tegenstanders, die ons verderf zoeken Psalms 37:32, Psalms 37:33 Er is een tegenstander, die alle gelegenheden aangrijpt om ons kwaad te doen, een boze, die loert op de rechtvaardige, (zoals een briesende leeuw op zijn prooi loert) en hem zoekt te doden. Er zijn boze mensen die dat doen, die zeer listig zijn; zij loeren op de rechtvaardigen om een gelegenheid te hebben om hun kwaad te doen, en een voorwendsel te hebben om het te doen met een schijn van recht. En zij zijn zeer boosaardig, want zij zoeken hem te doden. Maar dit kan zeer wel toegepast worden op de boze, de duivel, de oude slang, die zijn listen heeft om de rechtvaardigen te verstrikken, zijn gedachten, die ons niet onbekend moeten zijn; die grote rode draak, die hen zoekt te doden, die briesende leeuw, die onophoudelijk rondgaat, rusteloos en woedend, zoekende wie hij zou kunnen verslinden. Maar hier wordt beloofd dat hij niet zal overwinnen, noch Satan zelf, noch zijn werktuigen.

a. Hij zal niet overwinnen in de strijd, de Heere laat hem niet in zijn hand; Hij zal aan Satan niet toelaten om te doen wat hij wil, en Hij zal aan Zijn volk Zijn kracht en genade niet onthouden, maar hen in staat stellen om hem te weerstaan en te overwinnen en "hun geloof zal niet ophouden," Luke 22:32. Een goed man kan in de handen vallen van een engel van de Satan en met vuisten geslagen worden, maar God zal hem niet in zijn handen laten, 1 Corinthians 10:13

b. Hij zal ook niet overwinnen als tegenstander voor het gericht; God zal hem niet verdoemen als hij geoordeeld wordt, al wordt Hij er ook door de klager van de broeders toe gedrongen, die hen verklankt voor onze God dag en nacht. Zijn valse beschuldigingen zullen afgewezen worden, evenals die, welke tegen Jozua werden ingebracht, Zacheria 3:12. De Heere schelde u, gij Satan, God is het die rechtvaardig maakt, en wie zal dan beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?

Verzen 34-40

Psalm 37:34-40

Het besluit van deze leerrede (want dat is de aard van dit gedicht), is van dezelfde strekking als het geheel en prent ons dezelfde dingen in.

I. De plicht, waar hier op wordt aangedrongen, is nog dezelfde, Psalms 37:34 Wacht op de Heere en houdt zijn weg. De plicht is van ons en wij moeten hem nauwgezet betrachten, Gods weg houden, er nooit van afwijken, er nooit op dralen of treuzelen, maar er gestadig en vastberaden op voortgaan; maar de uitkomst is van God, en wij moeten er de beschikking van aan Hem overlaten. Wij moeten wachten op de Heere, letten op de gangen van Zijn voorzienigheid, die opmerkzaam gadeslaan, en er ons nauwgezet en goedsmoeds naar schikken. Als wij het tot een gewetenszaak maken om Gods weg te houden, dan kunnen wij goedsmoeds op Hem wachten en onze weg op Hem wentelen en dan zullen wij bevinden dat Hij beide voor Zijn werkende en Zijn wachtende dienstknechten een goede meester is.

II. De redenen om op deze plicht bij ons aan te dringen zijn ook dezelfde, ontleend aan de verwoesting, die over de goddelozen komen zal, en het gewisse heil van de rechtvaardigen. De godvruchtige, in verzoeking zijnde om de voorspoed van de goddelozen te benijden, gaat ten einde zich tegen die verzoeking te wapenen "in Gods heiligdommen," en leidt er ons heen Psalms 73:17; daar merkt hij op hun einde en geeft het ons te verstaan, en door het te vergelijken met het einde van de rechtvaardigen, slaat hij de verzoeking terug en brengt haar tot zwijgen.

Merk op;

1. De ellende van de goddelozen ten slotte; hoe zij ook voor een poosje gebloeid hebben, voorspoedig zijn geweest, het einde van de goddelozen wordt uitgeroeid, Psalms 37:38, en datgene kan niet goed zijn, dat zo ontwijfelbaar slecht zal eindigen. In hun einde zullen de goddelozen afgesneden worden van alle goed en alle hoop er op, er zal een onherroepelijk einde worden gemaakt aan al hun genietingen, en zij zullen voor eeuwig gescheiden worden van de fontein des levens.

a. David zelf had sommige merkwaardige voorbeelden gezien van verderf over goddelozen in deze wereld; gezien dat de pracht en voorspoed van zondaars hen niet beveiligen tegen de oordelen Gods, als hun dag om te vallen is gekomen, Psalms 37:35, Psalms 37:36 Ik heb een geweld drijvenden goddeloze (het woord staat in het enkelvoud) veronderstel Saul of Achitofel (want David was een oud man toen hij deze psalm schreef); een goddeloze, die grote macht had, geducht was zo vertalen sommigen het woord de schrik van de machtigen in het land van de levenden, die alles met geweld voor zich heen drijft, onwankelbaar vast schijnt te staan, groeit en bloeit als een groene inlandse boom, die bladeren voortbrengt, maar geen vruchten; als een geboren Israëliet (aldus Mr. Hammond) die alle kans heeft van wortel te schieten. Maar wat is er van hem geworden? Lang tevoren had Elifaz geleerd, toen hij een dwaas wortelende zag, zijn woning te vervloeken, Job 5:3. En David zag er reden voor want deze groene inlandse boom is even spoedig verdord als de vijgenboom, die Christus vervloekt had; hij ging door, en zie, hij was er niet meer, ging voorbij als een droom, als een schaduw, zo was hij en al de pracht en macht, waarop hij zo trots was; in een oogwenk was hij weg, verdwenen, hij was er niet meer; ik zocht hem met verwondering, maar hij werd niet gevonden. Hij had zijn rol gespeeld en was toen van het toneel verdwenen en men miste hem niet.

b. Het laatste, het algehele verderf van zondaren, van alle zondaren zal weldra evenzeer tot een schouwspel van de heiligen zijn, als deze nu soms tot een schouwspel van de wereld gemaakt worden, Psalms 37:34. Als de goddelozen worden uitgeroeid en uitgeroeid zullen zij zeker worden zult gij het zien, het zien met eerbiedige aanbidding van de Goddelijke gerechtigheid. De overtreders worden tezamen verdelgd, Psalms 37:38. In deze wereld stelt God hier en daar een enkele zondaar uit velen tot een afschrikkend voorbeeld; maar in de dag van het oordeel zal er een algemene verdelging zijn voor alle overtreders, en niet n zal ontkomen. Zij, die tezamen gezondigd hebben, zullen tezamen veroordeeld worden: bindt ze in busselen on ze te verbranden.

2. De zaligheid van de rechtvaardigen in het einde. Laat ons zien wat van Gods arm en veracht volk het einde zal zijn.

A. Verhoging. Er zijn tijden geweest, toen de ongerechtigheid zo de overhand had en zo groot was, dat van de mensen Godsvrucht hun bevordering in deze wereld in de weg stond, hen geheel buiten staat stelde om zich een bezitting te verkrijgen; maar zij, die Gods weg houden, kunnen ervan verzekerd zijn dat Hij hen te bestemder tijd verhogen zat om het land erfelijk te bezitten, Psalms 37:34 Hij zal hen bevorderen tot een plaats in de hemelse woningen, tot waardigheid en eer en wezenlijke rijkdom in het Nieuwe Jeruzalem, om dat goede land, dat land van de belofte, waarvan Kanan een type was, erfelijk te bezitten; Hij zal hen verhogen boven alle minachting, en alle gevaar.

B. Vrede, Psalms 37:37 Laat alle mensen letten op de vrome en zien naar de oprechte, kennis van hem nemen, om hem te bewonderen en na te volgen; houdt uw oog op hem gericht, en ziet wat er van hem wordt, en gij zult bevinden dat het einde van die man vrede is. Soms is het laatste gedeelte van zijn dagen aangenamer en lieflijker voor hem dan het begin ervan geweest is, de stormen zijn voorbij, en hij is wederom vertroost na de tijd, waarin hij beproefd is geweest. In elk geval: indien al zijn dagen donker en bewolkt mochten zijn. Dan is de dag van zijn sterven hem misschien lieflijk en kan zijn zijn dan helder ondergaan; of mocht zij ondergaan in een wolk, dan zal toch zijn toekomende staat vrede, eeuwige vrede zijn. Zij die in hun oprechtheid wandelen terwijl zij leven, zullen ingaan tot de vrede, als zij sterven, Isaiah 57:2 Een vredig sterven is het einde geweest van het moeilijk leven van menige Godvruchtige, en alles is wel, dat aldus wel eindigt. Bileam zelf wenste dat zijn dood en zijn einde zouden zijn als die van de oprechten Numbers 23:10

C. Heil, Psalms 37:39, Psalms 37:40 Het heil van de rechtvaardigen (dat toegepast kan worden op de grote zaligheid, "van welke de profeten ondervraagd en onderzocht hebben," 1 Petrus 1:l0), dat is: van de Heere; het zal het doel zijn des Heren, de eeuwige zaligheid, dat heil Gods, hetwelk allen zullen zien, die hun weg wel aanstellen, Psalms 50:23. En Hij, die Christus en de hemel voor hen bestemt, zal hun een algenoegzame God zijn. Hij is hun sterkte ten tijde van benauwdheid om hen er in te ondersteunen en hen er door te helpen. Hij zal hen helpen en hen bevrijden, hen helpen om hun plicht te doen, hun lasten te dragen, hun geestelijke strijd te strijden, hen helpen om hun moeilijkheden goed te dragen en er goeds uit te ontvangen, en te bestemder tijd hen uit hun benauwdheid verlossen. Hij zal hen bevrijden van de bozen, die hen zoeken te overstelpen en te verslinden, zal hen veilig doen zijn daar, waar de bozen ophouden van beroering. Hij zal hen bevrijden, hen niet alleen veilig bewaren, maar hen gelukkig maken, omdat zij op Hem betrouwen; niet omdat zij het van Hem verdiend hebben, maar omdat zij zich aan Hem hebben overgegeven, vertrouwen in Hem hebben gesteld en Hem daardoor hebben geëerd.

Verzen 34-40

Psalm 37:34-40

Het besluit van deze leerrede (want dat is de aard van dit gedicht), is van dezelfde strekking als het geheel en prent ons dezelfde dingen in.

I. De plicht, waar hier op wordt aangedrongen, is nog dezelfde, Psalms 37:34 Wacht op de Heere en houdt zijn weg. De plicht is van ons en wij moeten hem nauwgezet betrachten, Gods weg houden, er nooit van afwijken, er nooit op dralen of treuzelen, maar er gestadig en vastberaden op voortgaan; maar de uitkomst is van God, en wij moeten er de beschikking van aan Hem overlaten. Wij moeten wachten op de Heere, letten op de gangen van Zijn voorzienigheid, die opmerkzaam gadeslaan, en er ons nauwgezet en goedsmoeds naar schikken. Als wij het tot een gewetenszaak maken om Gods weg te houden, dan kunnen wij goedsmoeds op Hem wachten en onze weg op Hem wentelen en dan zullen wij bevinden dat Hij beide voor Zijn werkende en Zijn wachtende dienstknechten een goede meester is.

II. De redenen om op deze plicht bij ons aan te dringen zijn ook dezelfde, ontleend aan de verwoesting, die over de goddelozen komen zal, en het gewisse heil van de rechtvaardigen. De godvruchtige, in verzoeking zijnde om de voorspoed van de goddelozen te benijden, gaat ten einde zich tegen die verzoeking te wapenen "in Gods heiligdommen," en leidt er ons heen Psalms 73:17; daar merkt hij op hun einde en geeft het ons te verstaan, en door het te vergelijken met het einde van de rechtvaardigen, slaat hij de verzoeking terug en brengt haar tot zwijgen.

Merk op;

1. De ellende van de goddelozen ten slotte; hoe zij ook voor een poosje gebloeid hebben, voorspoedig zijn geweest, het einde van de goddelozen wordt uitgeroeid, Psalms 37:38, en datgene kan niet goed zijn, dat zo ontwijfelbaar slecht zal eindigen. In hun einde zullen de goddelozen afgesneden worden van alle goed en alle hoop er op, er zal een onherroepelijk einde worden gemaakt aan al hun genietingen, en zij zullen voor eeuwig gescheiden worden van de fontein des levens.

a. David zelf had sommige merkwaardige voorbeelden gezien van verderf over goddelozen in deze wereld; gezien dat de pracht en voorspoed van zondaars hen niet beveiligen tegen de oordelen Gods, als hun dag om te vallen is gekomen, Psalms 37:35, Psalms 37:36 Ik heb een geweld drijvenden goddeloze (het woord staat in het enkelvoud) veronderstel Saul of Achitofel (want David was een oud man toen hij deze psalm schreef); een goddeloze, die grote macht had, geducht was zo vertalen sommigen het woord de schrik van de machtigen in het land van de levenden, die alles met geweld voor zich heen drijft, onwankelbaar vast schijnt te staan, groeit en bloeit als een groene inlandse boom, die bladeren voortbrengt, maar geen vruchten; als een geboren Israëliet (aldus Mr. Hammond) die alle kans heeft van wortel te schieten. Maar wat is er van hem geworden? Lang tevoren had Elifaz geleerd, toen hij een dwaas wortelende zag, zijn woning te vervloeken, Job 5:3. En David zag er reden voor want deze groene inlandse boom is even spoedig verdord als de vijgenboom, die Christus vervloekt had; hij ging door, en zie, hij was er niet meer, ging voorbij als een droom, als een schaduw, zo was hij en al de pracht en macht, waarop hij zo trots was; in een oogwenk was hij weg, verdwenen, hij was er niet meer; ik zocht hem met verwondering, maar hij werd niet gevonden. Hij had zijn rol gespeeld en was toen van het toneel verdwenen en men miste hem niet.

b. Het laatste, het algehele verderf van zondaren, van alle zondaren zal weldra evenzeer tot een schouwspel van de heiligen zijn, als deze nu soms tot een schouwspel van de wereld gemaakt worden, Psalms 37:34. Als de goddelozen worden uitgeroeid en uitgeroeid zullen zij zeker worden zult gij het zien, het zien met eerbiedige aanbidding van de Goddelijke gerechtigheid. De overtreders worden tezamen verdelgd, Psalms 37:38. In deze wereld stelt God hier en daar een enkele zondaar uit velen tot een afschrikkend voorbeeld; maar in de dag van het oordeel zal er een algemene verdelging zijn voor alle overtreders, en niet n zal ontkomen. Zij, die tezamen gezondigd hebben, zullen tezamen veroordeeld worden: bindt ze in busselen on ze te verbranden.

2. De zaligheid van de rechtvaardigen in het einde. Laat ons zien wat van Gods arm en veracht volk het einde zal zijn.

A. Verhoging. Er zijn tijden geweest, toen de ongerechtigheid zo de overhand had en zo groot was, dat van de mensen Godsvrucht hun bevordering in deze wereld in de weg stond, hen geheel buiten staat stelde om zich een bezitting te verkrijgen; maar zij, die Gods weg houden, kunnen ervan verzekerd zijn dat Hij hen te bestemder tijd verhogen zat om het land erfelijk te bezitten, Psalms 37:34 Hij zal hen bevorderen tot een plaats in de hemelse woningen, tot waardigheid en eer en wezenlijke rijkdom in het Nieuwe Jeruzalem, om dat goede land, dat land van de belofte, waarvan Kanan een type was, erfelijk te bezitten; Hij zal hen verhogen boven alle minachting, en alle gevaar.

B. Vrede, Psalms 37:37 Laat alle mensen letten op de vrome en zien naar de oprechte, kennis van hem nemen, om hem te bewonderen en na te volgen; houdt uw oog op hem gericht, en ziet wat er van hem wordt, en gij zult bevinden dat het einde van die man vrede is. Soms is het laatste gedeelte van zijn dagen aangenamer en lieflijker voor hem dan het begin ervan geweest is, de stormen zijn voorbij, en hij is wederom vertroost na de tijd, waarin hij beproefd is geweest. In elk geval: indien al zijn dagen donker en bewolkt mochten zijn. Dan is de dag van zijn sterven hem misschien lieflijk en kan zijn zijn dan helder ondergaan; of mocht zij ondergaan in een wolk, dan zal toch zijn toekomende staat vrede, eeuwige vrede zijn. Zij die in hun oprechtheid wandelen terwijl zij leven, zullen ingaan tot de vrede, als zij sterven, Isaiah 57:2 Een vredig sterven is het einde geweest van het moeilijk leven van menige Godvruchtige, en alles is wel, dat aldus wel eindigt. Bileam zelf wenste dat zijn dood en zijn einde zouden zijn als die van de oprechten Numbers 23:10

C. Heil, Psalms 37:39, Psalms 37:40 Het heil van de rechtvaardigen (dat toegepast kan worden op de grote zaligheid, "van welke de profeten ondervraagd en onderzocht hebben," 1 Petrus 1:l0), dat is: van de Heere; het zal het doel zijn des Heren, de eeuwige zaligheid, dat heil Gods, hetwelk allen zullen zien, die hun weg wel aanstellen, Psalms 50:23. En Hij, die Christus en de hemel voor hen bestemt, zal hun een algenoegzame God zijn. Hij is hun sterkte ten tijde van benauwdheid om hen er in te ondersteunen en hen er door te helpen. Hij zal hen helpen en hen bevrijden, hen helpen om hun plicht te doen, hun lasten te dragen, hun geestelijke strijd te strijden, hen helpen om hun moeilijkheden goed te dragen en er goeds uit te ontvangen, en te bestemder tijd hen uit hun benauwdheid verlossen. Hij zal hen bevrijden van de bozen, die hen zoeken te overstelpen en te verslinden, zal hen veilig doen zijn daar, waar de bozen ophouden van beroering. Hij zal hen bevrijden, hen niet alleen veilig bewaren, maar hen gelukkig maken, omdat zij op Hem betrouwen; niet omdat zij het van Hem verdiend hebben, maar omdat zij zich aan Hem hebben overgegeven, vertrouwen in Hem hebben gesteld en Hem daardoor hebben geëerd.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 37". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-37.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile