Lectionary Calendar
Monday, June 10th, 2024
the Week of Proper 5 / Ordinary 10
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 28

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 28

PSALM 28.

GEBED TEGEN VALSE MENSEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 28

PSALM 28.

GEBED TEGEN VALSE MENSEN.

Vers 1

1. Een Psalm van David, eveneens uit den tijd van Absaloms opstand, als de dag van den beslissenden slag in het bos van Efraïm nader kwam (2 Samuel 16:23 ).

In den nauwsten samenhang met de beide vorige Psalmen, staat de voor ons liggende. Was aan het slot van Psalms 27:1 David's toestand vol van zo grote gevaren, dat hij zich reddeloos verloren moest achten, zo hij niet op den Heere gehoopt had, zo roept hij hier aanstonds bij het begin uit zulk een toestand ten hemel. Was in Psalms 26:1 de hoofdgedachte, dat God wat innerlijk gescheiden is, niet door gelijkheid van lot met elkaar kon verbinden, niet der bozen en der rechtvaardigen lot kon vermengen, zo is dezelfde gedachte hier degene, die David met vertrouwen doet bidden. Hierbij komt iets nieuws: David erkent zich zelven niet slechts voor enen verdrukten rechtvaardige maar voor den verdrukten koning van Israël; zijn ondergang zou die van Israël zijn even als zijne redding die van zijn volk. Dat maakt dus zijne bede tot voorbede, en geeft aan zijn gebed bijzonderen nadruk bij Hen, tot Wie hij het richt.

I. Psalms 28:1-Psalms 28:5. David laat ene bede ene genadige verhoring voorafgaan, daar hij zonder deze aan een reddeloos verderf zou prijs gegeven zijn. Hij strekt daarop zijne biddende handen naar het Allerheilige op Zion, want daar is de Heere gezeten op de arke des verbonds tussen de Cherubs; van daar heeft hij beloofd, Zijn volk te zegenen en het antwoord te geven. Wat hij nu bidt en smeekt is dit, dat de Heere hem, den rechtvaardige, niet van dat lot zou willen blootstellen, dat den bozen bestemd is; veeleer mocht Hij de verdiende straf van ondergang over hen laten komen, die boosaardig handelen en des Heren werk trachten te vernietigen.

Tot U roep ik in dezen bijna wanhopigen toestand, HEEREN! mijn rotssteen 1), onbeweeglijke grond mijner hope en mijn Beschermer (Psalms 18:3; Psalms 32:47),houd U niet als doof van mij af, dat Gij mijne bede om redding met geen antwoord zoudt verwaardigen; a) opdat ik niet, zo Gij U van mij stil houdt, vergeleken worde met b) degenen, die in den kuil, den Scheool (Job 7:9 ) nederdalen.

a) Psalms 143:7. b) Psalms 30:4.

1) Het is duidelijk, dat David hier zijne bede, zijn smeken grondt op de onwankelbare trouw van God, terwijl hij het gevaar, waarin hij verkeert, Gode voorhoudt, om hem ter hulpe te snellen. De Trouw Gods, die onveranderlijk is als de rotssteen, ja, nog onveranderlijker, is de grond, waarin hij door genade het anker van zijn hoop en van zijn ootmoedig geloofsvertrouwen uitwerpt.

Vers 1

1. Een Psalm van David, eveneens uit den tijd van Absaloms opstand, als de dag van den beslissenden slag in het bos van Efraïm nader kwam (2 Samuel 16:23 ).

In den nauwsten samenhang met de beide vorige Psalmen, staat de voor ons liggende. Was aan het slot van Psalms 27:1 David's toestand vol van zo grote gevaren, dat hij zich reddeloos verloren moest achten, zo hij niet op den Heere gehoopt had, zo roept hij hier aanstonds bij het begin uit zulk een toestand ten hemel. Was in Psalms 26:1 de hoofdgedachte, dat God wat innerlijk gescheiden is, niet door gelijkheid van lot met elkaar kon verbinden, niet der bozen en der rechtvaardigen lot kon vermengen, zo is dezelfde gedachte hier degene, die David met vertrouwen doet bidden. Hierbij komt iets nieuws: David erkent zich zelven niet slechts voor enen verdrukten rechtvaardige maar voor den verdrukten koning van Israël; zijn ondergang zou die van Israël zijn even als zijne redding die van zijn volk. Dat maakt dus zijne bede tot voorbede, en geeft aan zijn gebed bijzonderen nadruk bij Hen, tot Wie hij het richt.

I. Psalms 28:1-Psalms 28:5. David laat ene bede ene genadige verhoring voorafgaan, daar hij zonder deze aan een reddeloos verderf zou prijs gegeven zijn. Hij strekt daarop zijne biddende handen naar het Allerheilige op Zion, want daar is de Heere gezeten op de arke des verbonds tussen de Cherubs; van daar heeft hij beloofd, Zijn volk te zegenen en het antwoord te geven. Wat hij nu bidt en smeekt is dit, dat de Heere hem, den rechtvaardige, niet van dat lot zou willen blootstellen, dat den bozen bestemd is; veeleer mocht Hij de verdiende straf van ondergang over hen laten komen, die boosaardig handelen en des Heren werk trachten te vernietigen.

Tot U roep ik in dezen bijna wanhopigen toestand, HEEREN! mijn rotssteen 1), onbeweeglijke grond mijner hope en mijn Beschermer (Psalms 18:3; Psalms 32:47),houd U niet als doof van mij af, dat Gij mijne bede om redding met geen antwoord zoudt verwaardigen; a) opdat ik niet, zo Gij U van mij stil houdt, vergeleken worde met b) degenen, die in den kuil, den Scheool (Job 7:9 ) nederdalen.

a) Psalms 143:7. b) Psalms 30:4.

1) Het is duidelijk, dat David hier zijne bede, zijn smeken grondt op de onwankelbare trouw van God, terwijl hij het gevaar, waarin hij verkeert, Gode voorhoudt, om hem ter hulpe te snellen. De Trouw Gods, die onveranderlijk is als de rotssteen, ja, nog onveranderlijker, is de grond, waarin hij door genade het anker van zijn hoop en van zijn ootmoedig geloofsvertrouwen uitwerpt.

Vers 2

2. Hoor de stem mijner smekingen, als ik tot U roep, als ik mijne handen biddende ophef, naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid, in de richting van het Allerheilige, waar Gij Uzelven voor Uw volk toegankelijk gesteld hebt (Daniel 6:10. Exodus 25:22. 1 Kings 6:16).

Dat de zanger de handen niet ten hemel opheft, maar naar het Allerheilige, waar de arke des Heren is, is niet anders te beschouwen, dan wanneer wij God in Christus aanroepen. God had in neerbuigen de liefde om de zwakheid van Zijn volk, dat zich slechts door middel van het zichtbare tot het onzichtbare kon verheffen, in het midden van hen als het ware ene gedaante aangenomen, ten voorbeeld van de menswording Zijns Zoons, door welke de behoefte, die diep in het wezen der menselijke natuur ligt, op oneindig meer reële wijze bevredigd werd..

Vers 2

2. Hoor de stem mijner smekingen, als ik tot U roep, als ik mijne handen biddende ophef, naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid, in de richting van het Allerheilige, waar Gij Uzelven voor Uw volk toegankelijk gesteld hebt (Daniel 6:10. Exodus 25:22. 1 Kings 6:16).

Dat de zanger de handen niet ten hemel opheft, maar naar het Allerheilige, waar de arke des Heren is, is niet anders te beschouwen, dan wanneer wij God in Christus aanroepen. God had in neerbuigen de liefde om de zwakheid van Zijn volk, dat zich slechts door middel van het zichtbare tot het onzichtbare kon verheffen, in het midden van hen als het ware ene gedaante aangenomen, ten voorbeeld van de menswording Zijns Zoons, door welke de behoefte, die diep in het wezen der menselijke natuur ligt, op oneindig meer reële wijze bevredigd werd..

Vers 3

3. Dit is de stem van mijn smeken, die Gij moogt verhoren van den troon Uwer genade: Trek mij niet weg met de goddelozen en met de werkers der ongerechtigheid, breng niet over mij het verderf, dat naar Uw heilig woord slechts de bozen treft; behandel mij niet als hen, a) die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart, gelijk mijne vijanden mensen van die soort zijn (2 Samuel 15:6,2 Samuel 15:12).

a) Psalms 12:3. Jeremiah 9:8.

Vers 3

3. Dit is de stem van mijn smeken, die Gij moogt verhoren van den troon Uwer genade: Trek mij niet weg met de goddelozen en met de werkers der ongerechtigheid, breng niet over mij het verderf, dat naar Uw heilig woord slechts de bozen treft; behandel mij niet als hen, a) die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart, gelijk mijne vijanden mensen van die soort zijn (2 Samuel 15:6,2 Samuel 15:12).

a) Psalms 12:3. Jeremiah 9:8.

Vers 4

4. Geef hun integendeel, terwijl Gij mij afzondert van hun lot, gelijk Gij mij innerlijk van hen afgescheiden hebt (Psalms 26:4), naar hun doen, en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk, doe hun vergelding tot hen wederkeren (vgl. 1 Kings 2:9 ).

Die waken om niet met de zondaars in hun zonden te delen hebben reden om te hopen, dat zij niet in hun plagen zullen delen. (Revelation 8:4)..

David spreekt dit uit in de vaste en zekere overtuiging, dat zijn zaak een rechtvaardige zaak is, en die zijner vijanden een onrechtvaardige. Dat zij vroeger wel vriendschap voor hem hebben gehuicheld, maar nu in al hun valsheid openbaar worden. David vraagt nu, dat de Heere God, die valsaards moge bezoeken, door te tonen, dat Hij met hem is en hem doet zegevieren over alle zijne vijanden. Vandaar dat de bede om vergelding niet voortkomt uit persoonlijken haat, maar uit ijver en liefde voor Gods rechtvaardigheid.

4. Geef hun integendeel, terwijl Gij mij afzondert van hun lot, gelijk Gij mij innerlijk van hen afgescheiden hebt (Psalms 26:4), naar hun doen, en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk, doe hun vergelding tot hen wederkeren (vgl. 1 Kings 2:9 ).

Die waken om niet met de zondaars in hun zonden te delen hebben reden om te hopen, dat zij niet in hun plagen zullen delen. (Revelation 8:4).. David spreekt dit uit in de vaste en zekere overtuiging, dat zijn zaak een rechtvaardige zaak is, en die zijner vijanden een onrechtvaardige. Dat zij vroeger wel vriendschap voor hem hebben gehuicheld, maar nu in al hun valsheid openbaar worden. David vraagt nu, dat de Heere God, die valsaards moge bezoeken, door te tonen, dat Hij met hem is en hem doet zegevieren over alle zijne vijanden. Vandaar dat de bede om vergelding niet voortkomt uit persoonlijken haat, maar uit ijver en liefde voor Gods rechtvaardigheid.

Vers 4

4. Geef hun integendeel, terwijl Gij mij afzondert van hun lot, gelijk Gij mij innerlijk van hen afgescheiden hebt (Psalms 26:4), naar hun doen, en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk, doe hun vergelding tot hen wederkeren (vgl. 1 Kings 2:9 ).

Die waken om niet met de zondaars in hun zonden te delen hebben reden om te hopen, dat zij niet in hun plagen zullen delen. (Revelation 8:4)..

David spreekt dit uit in de vaste en zekere overtuiging, dat zijn zaak een rechtvaardige zaak is, en die zijner vijanden een onrechtvaardige. Dat zij vroeger wel vriendschap voor hem hebben gehuicheld, maar nu in al hun valsheid openbaar worden. David vraagt nu, dat de Heere God, die valsaards moge bezoeken, door te tonen, dat Hij met hem is en hem doet zegevieren over alle zijne vijanden. Vandaar dat de bede om vergelding niet voortkomt uit persoonlijken haat, maar uit ijver en liefde voor Gods rechtvaardigheid.

4. Geef hun integendeel, terwijl Gij mij afzondert van hun lot, gelijk Gij mij innerlijk van hen afgescheiden hebt (Psalms 26:4), naar hun doen, en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk, doe hun vergelding tot hen wederkeren (vgl. 1 Kings 2:9 ).

Die waken om niet met de zondaars in hun zonden te delen hebben reden om te hopen, dat zij niet in hun plagen zullen delen. (Revelation 8:4).. David spreekt dit uit in de vaste en zekere overtuiging, dat zijn zaak een rechtvaardige zaak is, en die zijner vijanden een onrechtvaardige. Dat zij vroeger wel vriendschap voor hem hebben gehuicheld, maar nu in al hun valsheid openbaar worden. David vraagt nu, dat de Heere God, die valsaards moge bezoeken, door te tonen, dat Hij met hem is en hem doet zegevieren over alle zijne vijanden. Vandaar dat de bede om vergelding niet voortkomt uit persoonlijken haat, maar uit ijver en liefde voor Gods rechtvaardigheid.

Vers 5

5. Niet zonder reden, daarvan ben ik mij bewust, richt ik zulk ene bede tot den Heere; omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen (Isaiah 6:12; Isaiah 22:11), zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen.

Zonder twijfel denkt David voornamelijk daaraan, dat zij smadelijk miskennen, hoe heerlijk en genadig God op nieuw hem voor Zijnen uitverkorene verklaard heeft. Hij heeft 2 Samuel 7:1 de belofte ontvangen, dat God hem een huis zou bouwen, d.i. zijn koninkrijk eeuwig bevestigen zou. De Absalomieten zijn in opstand tegen het Goddelijk besluit, daarom zullen zij het tegenovergestelde van de aan David gegevene belofte ondervinden. Jehova zal hen afbreken en zal hen niet bouwen; de Heere zal deze Dynastie, die tegenover God is opgericht, in haar ontstaan vernietigen..

Op Zijn werk moet gij schouwen, zal uw werk ooit bestaan.

6.

II. Psalms 28:6-Psalms 28:8. Wat voor David aan het slot zijner bede in het vorige gedeelte duidelijk geworden is, dat God degenen, die in de plaats van het koninkrijk der belofte een koninkrijk van geweld in Israël willen oprichten, afbreken moet en hen nimmer zal bouwen, maakte hem zo zeker van de verhoring van zijn hulpgeschrei, dat hij nu reeds den Heere als zijnen Heiland en dien zijns volks in een lof- en danklied prijst, als ware het oproer reeds gedempt en de koningstroon weer in zijn bezit.

Vers 5

5. Niet zonder reden, daarvan ben ik mij bewust, richt ik zulk ene bede tot den Heere; omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen (Isaiah 6:12; Isaiah 22:11), zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen.

Zonder twijfel denkt David voornamelijk daaraan, dat zij smadelijk miskennen, hoe heerlijk en genadig God op nieuw hem voor Zijnen uitverkorene verklaard heeft. Hij heeft 2 Samuel 7:1 de belofte ontvangen, dat God hem een huis zou bouwen, d.i. zijn koninkrijk eeuwig bevestigen zou. De Absalomieten zijn in opstand tegen het Goddelijk besluit, daarom zullen zij het tegenovergestelde van de aan David gegevene belofte ondervinden. Jehova zal hen afbreken en zal hen niet bouwen; de Heere zal deze Dynastie, die tegenover God is opgericht, in haar ontstaan vernietigen..

Op Zijn werk moet gij schouwen, zal uw werk ooit bestaan.

6.

II. Psalms 28:6-Psalms 28:8. Wat voor David aan het slot zijner bede in het vorige gedeelte duidelijk geworden is, dat God degenen, die in de plaats van het koninkrijk der belofte een koninkrijk van geweld in Israël willen oprichten, afbreken moet en hen nimmer zal bouwen, maakte hem zo zeker van de verhoring van zijn hulpgeschrei, dat hij nu reeds den Heere als zijnen Heiland en dien zijns volks in een lof- en danklied prijst, als ware het oproer reeds gedempt en de koningstroon weer in zijn bezit.

Vers 6

6. Geloofd 1) zij de HEERE, want Hij heeft de stem mijner smekingen gehoord, zodat ik heb, waarom ik Hem (Psalms 28:2) gebeden heb.

1) Hierom spreekt David het weer uit, dat hij het bewustzijn van de verhoring des gebeds heeft ontvangen. Ja, midden in de benauwdheid kan hij zingen van Gods macht en kracht, en ziet hij al zijne vijanden hem weer onderworpen. Dit is Gods werk en daarom moet hij nu reeds het, "geloofd zij de Heere" doen horen.

Vers 6

6. Geloofd 1) zij de HEERE, want Hij heeft de stem mijner smekingen gehoord, zodat ik heb, waarom ik Hem (Psalms 28:2) gebeden heb.

1) Hierom spreekt David het weer uit, dat hij het bewustzijn van de verhoring des gebeds heeft ontvangen. Ja, midden in de benauwdheid kan hij zingen van Gods macht en kracht, en ziet hij al zijne vijanden hem weer onderworpen. Dit is Gods werk en daarom moet hij nu reeds het, "geloofd zij de Heere" doen horen.

Vers 7

7. De HEERE is, daarvan ben ik mij op nieuw bewust geworden, mijne sterkte en mijn schild; op Hem heeft mijn hart vertrouwd en ik ben geholpen; dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal Hem met mijn gezang loven.

Uit het leed komt het lied voort, en uit het lied de lof van Hem, die het leed afwendde.. 8. Dit nu is de inhoud van mijn lied: De HEERE is hunlieder 1) Sterkte, de sterkte van mijn volk; want Hij heeft het bewaard van het verderf waarin zij zouden gestort zijn, en Hij is de Sterkheid der verlossingen Zijns Gezalfden, den koning Zijns volks (Psalms 18:51).

1) Zie hier weer de ware koning en herder van zijn volk. Eigen geluk vergeet hij als het ware, om het geluk van zijn volk. Zijn persoon staat op den achtergrond, zijn koningschap op den voorgrond, en in dat koningschap het volk, waarover hij koning is. David ziet in zijn redding, de redding van zijn dierbaar volk.

9.

III. Psalms 28:9. Ten slotte volgt nog ene bede voor de toekomst na de redding. Gelijk de Heere in deze redding gedaan heeft, zo doet hij ook verder ten alle tijde en tot in eeuwigheid, namelijk dat hij Zich betone te zijn, de Helper en Zegenaar, de Herder en Regeerder van Zijn volk, dat Hij; Zich ten erve verkoren heeft,

Vers 7

7. De HEERE is, daarvan ben ik mij op nieuw bewust geworden, mijne sterkte en mijn schild; op Hem heeft mijn hart vertrouwd en ik ben geholpen; dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal Hem met mijn gezang loven.

Uit het leed komt het lied voort, en uit het lied de lof van Hem, die het leed afwendde.. 8. Dit nu is de inhoud van mijn lied: De HEERE is hunlieder 1) Sterkte, de sterkte van mijn volk; want Hij heeft het bewaard van het verderf waarin zij zouden gestort zijn, en Hij is de Sterkheid der verlossingen Zijns Gezalfden, den koning Zijns volks (Psalms 18:51).

1) Zie hier weer de ware koning en herder van zijn volk. Eigen geluk vergeet hij als het ware, om het geluk van zijn volk. Zijn persoon staat op den achtergrond, zijn koningschap op den voorgrond, en in dat koningschap het volk, waarover hij koning is. David ziet in zijn redding, de redding van zijn dierbaar volk.

9.

III. Psalms 28:9. Ten slotte volgt nog ene bede voor de toekomst na de redding. Gelijk de Heere in deze redding gedaan heeft, zo doet hij ook verder ten alle tijde en tot in eeuwigheid, namelijk dat hij Zich betone te zijn, de Helper en Zegenaar, de Herder en Regeerder van Zijn volk, dat Hij; Zich ten erve verkoren heeft,

Vers 9

9. Verlos, o Heere! Uw volk, dat Gij op nieuw wilde redden, en zegen Uwe erve, dit volk, dat Gij U verkoren hebt uit alle volken der aarde (1 Kings 8:51, 1 Kings 8:53), en weid henzelf, o opperste Herder! en geef Uwe schapen niet in handen van huurlingen, en verhef hen tot in eeuwigheid, draag ze gelijk Gij steeds deed (Deuteronomy 5:31), op Vaderarmen door alle verderf heen tot de eeuwige hoogte, hun door U toegedacht (Psalms 3:9 ).

Dit vers is overgegaan in het Ambrosiaanse loflied, of in het: Te Deum laudamus. Israël's heil en zegen stonden op het spel, maar Israël is Gods volk en erfdeel; -moge dan de Heere Zijn volk te allen tijde zegenen en gelukkig maken. Afvallig geworden van David, was het als een weerloze kudde, in de handen van huurlingen gevallen, -moge Hij voortaan Zich steeds als een Herder betonen, het in Zijn armen dragen en beschermen..

Vers 9

9. Verlos, o Heere! Uw volk, dat Gij op nieuw wilde redden, en zegen Uwe erve, dit volk, dat Gij U verkoren hebt uit alle volken der aarde (1 Kings 8:51, 1 Kings 8:53), en weid henzelf, o opperste Herder! en geef Uwe schapen niet in handen van huurlingen, en verhef hen tot in eeuwigheid, draag ze gelijk Gij steeds deed (Deuteronomy 5:31), op Vaderarmen door alle verderf heen tot de eeuwige hoogte, hun door U toegedacht (Psalms 3:9 ).

Dit vers is overgegaan in het Ambrosiaanse loflied, of in het: Te Deum laudamus. Israël's heil en zegen stonden op het spel, maar Israël is Gods volk en erfdeel; -moge dan de Heere Zijn volk te allen tijde zegenen en gelukkig maken. Afvallig geworden van David, was het als een weerloze kudde, in de handen van huurlingen gevallen, -moge Hij voortaan Zich steeds als een Herder betonen, het in Zijn armen dragen en beschermen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 28". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-28.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile