Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 2

PSALM 2.

VOORZEGGINGEN VAN CHRISTUS, DEN EEUWIGEN KONING, VAN ZIJN RIJK EN VAN ZIJNE VIJANDEN.

Na den inleidenden Psalm, die van enkel lerenden inhoud is, volgt nu een geheel en al profetische Psalm, een triomflied ter ere van Christus, den Gezalfde des Heren. Alle hoogmoedige tegenstand, al het woest verzet, moet tegen Zijne onwrikbare, van God gestichte heerschappij ten laatste zich verpletteren, zodat Zijnen vijanden geraden wordt, zich liever vrijwillig en tot hun eigen welzijn onder Zijn bestuur te buigen.

I. Psalms 2:1-Psalms 2:3. Met den geest der profetie vervuld, ziet de heilige zanger (o.a. David) de volken de aarde, met hun koningen en vorsten als aanvoerders aan het hoofd, in een algemenen opstand tegen den Heere en Zijnen Gezalfde. Hij drukt de gevoelens van verwondering en afkeer, die hij zulk een gezicht zijn hart bewegen, met de levendigheid uit. Hij verplaatst ons midden in dien toestand daar hij ons het beeld voorstelt van de oproerige wereld, gelijk hij die in den geest aanschouwt, en de woorden ons laat horen, die hij uit den mond van hunnen toongever verneemt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 2

PSALM 2.

VOORZEGGINGEN VAN CHRISTUS, DEN EEUWIGEN KONING, VAN ZIJN RIJK EN VAN ZIJNE VIJANDEN.

Na den inleidenden Psalm, die van enkel lerenden inhoud is, volgt nu een geheel en al profetische Psalm, een triomflied ter ere van Christus, den Gezalfde des Heren. Alle hoogmoedige tegenstand, al het woest verzet, moet tegen Zijne onwrikbare, van God gestichte heerschappij ten laatste zich verpletteren, zodat Zijnen vijanden geraden wordt, zich liever vrijwillig en tot hun eigen welzijn onder Zijn bestuur te buigen.

I. Psalms 2:1-Psalms 2:3. Met den geest der profetie vervuld, ziet de heilige zanger (o.a. David) de volken de aarde, met hun koningen en vorsten als aanvoerders aan het hoofd, in een algemenen opstand tegen den Heere en Zijnen Gezalfde. Hij drukt de gevoelens van verwondering en afkeer, die hij zulk een gezicht zijn hart bewegen, met de levendigheid uit. Hij verplaatst ons midden in dien toestand daar hij ons het beeld voorstelt van de oproerige wereld, gelijk hij die in den geest aanschouwt, en de woorden ons laat horen, die hij uit den mond van hunnen toongever verneemt.

Vers 1

1. Waarom a) 1) woeden de heidenen, waarom rotten zij met zo groot geschreeuw te zamen, en waarom bedenken de volken ijdelheid, vergeefse raadslagen?

a) Acts 4:25.

1) In dit waarom spreekt de heilige dichter het al dadelijk uit, dat het razen en woeden der Heidenen tot niets zal leiden. Het is niet het waarom der onzekerheid, maar dat der ontzetting en verwondering. De lichter weet het, dat het meer dan dwaasheid is, zich tegen den Heere en zijn Gezalfde te verheffen.

Vers 1

1. Waarom a) 1) woeden de heidenen, waarom rotten zij met zo groot geschreeuw te zamen, en waarom bedenken de volken ijdelheid, vergeefse raadslagen?

a) Acts 4:25.

1) In dit waarom spreekt de heilige dichter het al dadelijk uit, dat het razen en woeden der Heidenen tot niets zal leiden. Het is niet het waarom der onzekerheid, maar dat der ontzetting en verwondering. De lichter weet het, dat het meer dan dwaasheid is, zich tegen den Heere en zijn Gezalfde te verheffen.

Vers 2

2. De koningen der aarde stellen zich op, verheffen zich in vijandschap, en de vorsten, die den opstand regelen en besturen, beraadslagen te zamen tegen den HEERE en tegen Zijnen Gezalfde, tegen dien, die tot koning der gehele wereld verordend is, en daarin tegen den levenden, den eeuwigen God zelven, zeggende:

Vers 2

2. De koningen der aarde stellen zich op, verheffen zich in vijandschap, en de vorsten, die den opstand regelen en besturen, beraadslagen te zamen tegen den HEERE en tegen Zijnen Gezalfde, tegen dien, die tot koning der gehele wereld verordend is, en daarin tegen den levenden, den eeuwigen God zelven, zeggende:

Vers 3

3. Op! Laat ons hun banden, de banden van den Heere en Zijnen Gezalfde, waarmee zij ons aan hun bestuur en hunnen wil verbonden hebben, verscheuren, en hun touwen, ook de laatste sporen hunner heerschappij van ons werpen; zij zijn lastig, en smadelijk; wij willen daarom niet, dat deze, de Gezalfde des Heren, over ons regere (Luke 19:14).

Zij waren losgemaakt om uit te spatten, teugelloos en zonder enig gezag, en daarom beschimpen zij de zoete wetten van Christus' koninkrijk als banden en touwen, die tekenen zijn van slavernij (Jeremiah 27:2,Jeremiah 27:6,Jeremiah 27:7). Maar wat zegt onze Verlosser? "Mijn juk is zacht en Mijn laat is licht." Den wedergeborene is geen grotere last opgelegd, dan die der vleugelen aan een vogel. De wet van Christus is niet als boeien en touwen, maar als gordels en banden, welke zijne lendenen opschorten en zijnen loop bevorderen.

De heerschappij van Christus is den gelovigen een zacht juk, den ongelovigen een knellende keten; daarom is het gehoorzamen den eersten een liefelijke lust, den laatsten een ondraaglijke last, maar het afschudden gelukt niet, de zegenende scepter wordt tot een ijzeren staf..

Dat werkelijk van niemand anders dan van den groten Koning, die uit David naar het vlees zou voortkomen, en die niet alleen over Israël, maar ook over alle geslachten des aardbodems heersen zou (2 Samuel 7:12-2 Samuel 7:16) in dezen Psalm sprake is, erkenden reeds de Joden. (Volgens de getuigenissen Jarchi en van Kimchi volgden de Joodse uitleggers allen de Messiaanse verklaring van dezen Psalm). De beide gewone namen, waarmee ten tijde van Jezus de Verwachte werd aangeduid: Messias (= Gezalfde) en Zoon van God (John 1:41,John 1:49. Matthew 26:63) zijn ontleend aan Psalms 2:2,Psalms 2:7 en Daniel 9:25. De Psalm wordt ook in het nieuwe Testament van Christus verklaard en beschouwd als in Hem vervuld te zijn (Handelingen 4:Acts 2:5; Acts 13:33. Hebrews 1:5; Hebrews 5:5). Deze is dus een eigenlijk Messiaanse of profetische Psalm. Het is de belofte, die aan David (2 Samuel 7:1) gegeven werd, welke hier uitgewerkt en naar dieper ontvouwd wordt. De voorzegging heeft zeker, nadat David ze ontvangen had, meermalen zijn hart bewogen. Als hij nu eens weer in nadenken daarover verdiept was-waarschijnlijk ten tijde, toen Hanun, de koning der Ammonieten, door de groten des rijks misleid, zijne gezanten zo beschimpt, en de Syriërs, die hij vroeger aan zijne heerschappij onderworpen had (2 Samuel 8:3), ten krijg had opgeruid (2 Samuel 10:1-2 Samuel 10:6), maar Joab de beide verbondene machten uit elkaar gejaagd, en hij zelf in eigen persoon de Syriërs weer onder zijn juk gebracht had, zodat hij het nu nog alleen te doen had met de Ammonieten, en met hun hoofdstad in een veldtocht in `t volgende jaar (2 Samuel 10:1, 2 Samuel 10:1) -kwamen hem de ontzettende strijden levendig voor den geest, welke zijn huis en voornamelijk den groten Nakomeling, van wie God de Vader en die Gods Zoon zijn zou, wachtten, om de heerschappij des Heren tot aan het einde der wereld uit te breiden. Hij zag, aangegrepen en verlicht door den Geest Gods, vooruit, hoe de volkeren der aarde het steeds op nieuw zouden beproeven, zich van deze heerschappij los te maken; toen ontving hij vervolgens een profetisch inzicht in den uitslag van al die oorlogen en in de triomferende macht van het Christus-rijk (vgl. 2 Samuel 12:31 ). Dat de Psalm hier van banden en touwen spreekt, is ene gelijkenis, genomen van de wereldse ordeningen en wetten, aan welke zich de onderdanen niet willen onderwerpen, maar die zij verscheuren met boosheid. Alzo heeft Christus, onze Koning, ook Zijne wetten en instellingen in Zijn rijk, welke niets anders zijn, dan zich als arm zondaar te leren kennen, en Christus te geloven, voortdurende bekering en doding des vlezes te oefenen, en het lieve kruis Christus na te dragen met geduld, ootmoed en zachtmoedigheid (Matthew 11:29. Luk 14:27. John 13:34). Dit wil de wereld niet doen, zij verscheurt de banden; zij wil liever des duivels juk dulden, hoewel dat de zwaarste slavernij is.

De meest tastbare en zichtbare vervulling hiervan had plaats ten tijde toen de discipelen baden: "In der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus met de heidenen en de volken Israël's," zeggende: "Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen." Het is de begeerte om vrij te zijn van God, welke altijd in praktijk is geweest, maar thans tot theorie verheven is. De macht en het recht zijn volgens velen niet meer uit God; de koningen niet meer door Gods genade, maar door den wil des volks. Dat is de algemene kreet, bijzonder van dezen tijd. Duidelijker kan de afwerping van de teugels van Gods bewind niet uitgedrukt worden. Het is in de Schrift het kenmerk van den groten afval in de laatste tijden..

4.

II. Psalms 2:4-Psalms 2:6. Reeds spoedig verheft de dichter van het toneel van woest geraas en hoogdravenden hoogmoed, onzen blik naar den hemel; daar toont hij ons den Heere, hoe die in rust ene poos zwijgend op de dreigende beweging neerziet, en vervolgens met de donderende stem Zijns toorns, den nietigen opstandelingen zijn onveranderlijk besluit ten opzichte van den Koning, tegen wie zij opstaan, bekend maakt.

Vers 3

3. Op! Laat ons hun banden, de banden van den Heere en Zijnen Gezalfde, waarmee zij ons aan hun bestuur en hunnen wil verbonden hebben, verscheuren, en hun touwen, ook de laatste sporen hunner heerschappij van ons werpen; zij zijn lastig, en smadelijk; wij willen daarom niet, dat deze, de Gezalfde des Heren, over ons regere (Luke 19:14).

Zij waren losgemaakt om uit te spatten, teugelloos en zonder enig gezag, en daarom beschimpen zij de zoete wetten van Christus' koninkrijk als banden en touwen, die tekenen zijn van slavernij (Jeremiah 27:2,Jeremiah 27:6,Jeremiah 27:7). Maar wat zegt onze Verlosser? "Mijn juk is zacht en Mijn laat is licht." Den wedergeborene is geen grotere last opgelegd, dan die der vleugelen aan een vogel. De wet van Christus is niet als boeien en touwen, maar als gordels en banden, welke zijne lendenen opschorten en zijnen loop bevorderen.

De heerschappij van Christus is den gelovigen een zacht juk, den ongelovigen een knellende keten; daarom is het gehoorzamen den eersten een liefelijke lust, den laatsten een ondraaglijke last, maar het afschudden gelukt niet, de zegenende scepter wordt tot een ijzeren staf..

Dat werkelijk van niemand anders dan van den groten Koning, die uit David naar het vlees zou voortkomen, en die niet alleen over Israël, maar ook over alle geslachten des aardbodems heersen zou (2 Samuel 7:12-2 Samuel 7:16) in dezen Psalm sprake is, erkenden reeds de Joden. (Volgens de getuigenissen Jarchi en van Kimchi volgden de Joodse uitleggers allen de Messiaanse verklaring van dezen Psalm). De beide gewone namen, waarmee ten tijde van Jezus de Verwachte werd aangeduid: Messias (= Gezalfde) en Zoon van God (John 1:41,John 1:49. Matthew 26:63) zijn ontleend aan Psalms 2:2,Psalms 2:7 en Daniel 9:25. De Psalm wordt ook in het nieuwe Testament van Christus verklaard en beschouwd als in Hem vervuld te zijn (Handelingen 4:Acts 2:5; Acts 13:33. Hebrews 1:5; Hebrews 5:5). Deze is dus een eigenlijk Messiaanse of profetische Psalm. Het is de belofte, die aan David (2 Samuel 7:1) gegeven werd, welke hier uitgewerkt en naar dieper ontvouwd wordt. De voorzegging heeft zeker, nadat David ze ontvangen had, meermalen zijn hart bewogen. Als hij nu eens weer in nadenken daarover verdiept was-waarschijnlijk ten tijde, toen Hanun, de koning der Ammonieten, door de groten des rijks misleid, zijne gezanten zo beschimpt, en de Syriërs, die hij vroeger aan zijne heerschappij onderworpen had (2 Samuel 8:3), ten krijg had opgeruid (2 Samuel 10:1-2 Samuel 10:6), maar Joab de beide verbondene machten uit elkaar gejaagd, en hij zelf in eigen persoon de Syriërs weer onder zijn juk gebracht had, zodat hij het nu nog alleen te doen had met de Ammonieten, en met hun hoofdstad in een veldtocht in `t volgende jaar (2 Samuel 10:1, 2 Samuel 10:1) -kwamen hem de ontzettende strijden levendig voor den geest, welke zijn huis en voornamelijk den groten Nakomeling, van wie God de Vader en die Gods Zoon zijn zou, wachtten, om de heerschappij des Heren tot aan het einde der wereld uit te breiden. Hij zag, aangegrepen en verlicht door den Geest Gods, vooruit, hoe de volkeren der aarde het steeds op nieuw zouden beproeven, zich van deze heerschappij los te maken; toen ontving hij vervolgens een profetisch inzicht in den uitslag van al die oorlogen en in de triomferende macht van het Christus-rijk (vgl. 2 Samuel 12:31 ). Dat de Psalm hier van banden en touwen spreekt, is ene gelijkenis, genomen van de wereldse ordeningen en wetten, aan welke zich de onderdanen niet willen onderwerpen, maar die zij verscheuren met boosheid. Alzo heeft Christus, onze Koning, ook Zijne wetten en instellingen in Zijn rijk, welke niets anders zijn, dan zich als arm zondaar te leren kennen, en Christus te geloven, voortdurende bekering en doding des vlezes te oefenen, en het lieve kruis Christus na te dragen met geduld, ootmoed en zachtmoedigheid (Matthew 11:29. Luk 14:27. John 13:34). Dit wil de wereld niet doen, zij verscheurt de banden; zij wil liever des duivels juk dulden, hoewel dat de zwaarste slavernij is.

De meest tastbare en zichtbare vervulling hiervan had plaats ten tijde toen de discipelen baden: "In der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus met de heidenen en de volken Israël's," zeggende: "Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen." Het is de begeerte om vrij te zijn van God, welke altijd in praktijk is geweest, maar thans tot theorie verheven is. De macht en het recht zijn volgens velen niet meer uit God; de koningen niet meer door Gods genade, maar door den wil des volks. Dat is de algemene kreet, bijzonder van dezen tijd. Duidelijker kan de afwerping van de teugels van Gods bewind niet uitgedrukt worden. Het is in de Schrift het kenmerk van den groten afval in de laatste tijden..

4.

II. Psalms 2:4-Psalms 2:6. Reeds spoedig verheft de dichter van het toneel van woest geraas en hoogdravenden hoogmoed, onzen blik naar den hemel; daar toont hij ons den Heere, hoe die in rust ene poos zwijgend op de dreigende beweging neerziet, en vervolgens met de donderende stem Zijns toorns, den nietigen opstandelingen zijn onveranderlijk besluit ten opzichte van den Koning, tegen wie zij opstaan, bekend maakt.

Vers 4

4. Die in den hemel woont 1), verheven boven al dat aardse woeden, zal lachen, de HEERE zal hen bespotten, hen, die nietige wormen der aarde, die tegen den Almachtige denken te strijden. 1) Nadat hij n het geraas, de plannen en de trotsheid, de toerusting, n het leger, n de strijdkrachten, n den ijver der vergaderden heeft verhaald, stelt hij nu daartegenover de macht Gods, welke Hij samentrekt tegenover hen, dewijl zij zijn Besluit aantasten. Evenals hij zo-even hen koningen der aarde noemt, om daarmee hun zwakheid en nietigheid aan te geven, zo noemt hij hier God den bewoner des hemels, om hiermede zijn macht aan te geven, alsof hij wil zeggen, dat zij ongebroken en ongeschonden blijft, wat ook de mensen er tegen in beweging stellen. Want ofschoon zij zich nog zo uitrekken, tot den hemel zullen zij nooit doordringen, ja, terwijl zij den hemel met de aarde trachten te verenigen, als sprinkhanen springen, de Heere ziet rustig ondertussen uit de hoogte neer op hun onzinnige bewegingen..

Onder menselijke bewoordingen wordt hier Gods aanschouwing van deze menselijke vermetelheid voorgesteld. Een bovenmenselijke vorm van het goddelijke zou boven den mens zijn. Het lachen is ene heilige zelfverblijding in de ijdelheid en onmacht van de pogingen der tegenstanders..

Wij willen dus vasthouden, dat wanneer God de goddelozen niet dadelijk straft, het Zijn tijd van lachen is, en wanneer wij ook soms moeten wenen, zo moge deze gedachte het hevige van de smart temperen, ja zelfs de tranen afwissen, dat God zich niet langzaam en zwak gedraagt, maar een tijd lang door stil verachten den moedwil der vijanden wil breken..

De uitdrukking "die in den hemel woont" vestigt aanstonds onze gedachte op Enen, die oneindig verheven is boven den mens, die uit de aarde aards is. En als er gezegd wordt: "Hij zal lachen," dan moet dat woord in onze harten de gedachte opwekken, dat de grootste samenspanningen onder koningen en volken en hun meest uitgebreide en krachtigste voorbereidingen, om Zijne voornemens te verijdelen, of Zijne dienaren te beledigen, in Zijne ogen, alle te zamen zonder betekenis en waarde zijn. Hij ziet op hun armzalige en strafbare pogingen niet alleen zonder bezorgdheid en vrees, maar Hij lacht met hun dwaasheid. Hij behandelt hun machteloosheid met spot. Hij weet hoe Hij hen vernietigen kan als een mot, wanneer het Hem behaagt, of verteren in een ogenblik met den adem Zijns monds. Hoe nuttig is het voor ons waarheden als deze ons te herinneren! Ja, het is inderdaad ene ijdele zaak voor de scherven dezer aarde te worstelen met de ontzaglijke Majesteit des Hemels.

Vers 4

4. Die in den hemel woont 1), verheven boven al dat aardse woeden, zal lachen, de HEERE zal hen bespotten, hen, die nietige wormen der aarde, die tegen den Almachtige denken te strijden. 1) Nadat hij n het geraas, de plannen en de trotsheid, de toerusting, n het leger, n de strijdkrachten, n den ijver der vergaderden heeft verhaald, stelt hij nu daartegenover de macht Gods, welke Hij samentrekt tegenover hen, dewijl zij zijn Besluit aantasten. Evenals hij zo-even hen koningen der aarde noemt, om daarmee hun zwakheid en nietigheid aan te geven, zo noemt hij hier God den bewoner des hemels, om hiermede zijn macht aan te geven, alsof hij wil zeggen, dat zij ongebroken en ongeschonden blijft, wat ook de mensen er tegen in beweging stellen. Want ofschoon zij zich nog zo uitrekken, tot den hemel zullen zij nooit doordringen, ja, terwijl zij den hemel met de aarde trachten te verenigen, als sprinkhanen springen, de Heere ziet rustig ondertussen uit de hoogte neer op hun onzinnige bewegingen..

Onder menselijke bewoordingen wordt hier Gods aanschouwing van deze menselijke vermetelheid voorgesteld. Een bovenmenselijke vorm van het goddelijke zou boven den mens zijn. Het lachen is ene heilige zelfverblijding in de ijdelheid en onmacht van de pogingen der tegenstanders..

Wij willen dus vasthouden, dat wanneer God de goddelozen niet dadelijk straft, het Zijn tijd van lachen is, en wanneer wij ook soms moeten wenen, zo moge deze gedachte het hevige van de smart temperen, ja zelfs de tranen afwissen, dat God zich niet langzaam en zwak gedraagt, maar een tijd lang door stil verachten den moedwil der vijanden wil breken..

De uitdrukking "die in den hemel woont" vestigt aanstonds onze gedachte op Enen, die oneindig verheven is boven den mens, die uit de aarde aards is. En als er gezegd wordt: "Hij zal lachen," dan moet dat woord in onze harten de gedachte opwekken, dat de grootste samenspanningen onder koningen en volken en hun meest uitgebreide en krachtigste voorbereidingen, om Zijne voornemens te verijdelen, of Zijne dienaren te beledigen, in Zijne ogen, alle te zamen zonder betekenis en waarde zijn. Hij ziet op hun armzalige en strafbare pogingen niet alleen zonder bezorgdheid en vrees, maar Hij lacht met hun dwaasheid. Hij behandelt hun machteloosheid met spot. Hij weet hoe Hij hen vernietigen kan als een mot, wanneer het Hem behaagt, of verteren in een ogenblik met den adem Zijns monds. Hoe nuttig is het voor ons waarheden als deze ons te herinneren! Ja, het is inderdaad ene ijdele zaak voor de scherven dezer aarde te worstelen met de ontzaglijke Majesteit des Hemels.

Vers 5

5. Dan zal Hij, wanneer Hij niet meer alleen lachen en rustig toezien wil, tot hen spreken 1) in Zijnen toorn, en in Zijne grimmigheid zal Hij hen verschrikken 2), en wat Hij spreekt en waarmee Hij hen verschrikt zal dit antwoord (Psalms 2:3) op hun vermetele rede zijn:

1) Waar in het eerste lid van spreken sprake is daar leest men in het tweede van verschrikken. Het spreken des Heren is een spreken met macht, het is het spreken van den Soevereinen Koning van geheel de aarde, dat voor Zijne liefhebbers woorden heeft van vrede en troost, maar voor Zijne haters woorden van schrik en ontzetting. Wat Hij spreken zal en waarmee Hij zal verschrikken, wordt in het volgende vers gemeld. Hij zal hen doen gevoelen, wat het betekent, tegen Hem in den hemel een strijd te voeren. Alle macht der wereld kan en zal niet verhoeden, dat het Rijk van den groten Koning ongehinderd op zijn grondvesten blijft bestaan. 2) Psalms 2:5a is als een rollende donder. Psalms 2:5b als een inslaande bliksemstraal..

Vers 5

5. Dan zal Hij, wanneer Hij niet meer alleen lachen en rustig toezien wil, tot hen spreken 1) in Zijnen toorn, en in Zijne grimmigheid zal Hij hen verschrikken 2), en wat Hij spreekt en waarmee Hij hen verschrikt zal dit antwoord (Psalms 2:3) op hun vermetele rede zijn:

1) Waar in het eerste lid van spreken sprake is daar leest men in het tweede van verschrikken. Het spreken des Heren is een spreken met macht, het is het spreken van den Soevereinen Koning van geheel de aarde, dat voor Zijne liefhebbers woorden heeft van vrede en troost, maar voor Zijne haters woorden van schrik en ontzetting. Wat Hij spreken zal en waarmee Hij zal verschrikken, wordt in het volgende vers gemeld. Hij zal hen doen gevoelen, wat het betekent, tegen Hem in den hemel een strijd te voeren. Alle macht der wereld kan en zal niet verhoeden, dat het Rijk van den groten Koning ongehinderd op zijn grondvesten blijft bestaan. 2) Psalms 2:5a is als een rollende donder. Psalms 2:5b als een inslaande bliksemstraal..

Vers 6

6. Te vergeefs verzet gij u tegen Mijn Gezalfde en Zijne heerschappij. Ik 1), de Koning des hemels en der aarde, toch heb Mijnen Koning gezalfd over of, op Zion, den berg Mijner heiligheid2). Ik heb Hem tot Mijnen Koning gemaakt, en heb Hem den berg Zion, de plaats Mijner Goddelijke tegenwoordigheid (2 Samuel 6:1), ten troon aangewezen, dat Hij van daar den scepter voere over de gehele wereld (Joshua 2:3). Wat zal uw tegenstand baten?

1) Met dit Ik plaatst zich de Heere niet alleen tegenover de koningen der aarde, maar scheidt er Zich mede van hen af Met dit Ik zegt Hij, dat Hij machtiger is dan alle machtigen der wereld.

2) Een berg is lieflijk om aan te zien, is wel bedauwd en van boven bevochtigd en vast gegrondvest; alzo is de kerk Gods ook liefelijk, met den dauw des hemels, den Heiligen Geest, bevochtigd en onwankelbaar.

Hij is gezeten op Zion, den berg van Gods heiligheid, type van de Evangelische kerk. De troon van Christus is in deze kerk opgericht, dat is in de harten van alle gelovigen..

Met deze woorden wordt ons het onveranderlijke Besluit voor ogen gesteld, hetwelk ons geloof onder de meest hevige beroerten der wereld in stand houdt, dewijl het als het ware het Rijk van Zijn Zoon, waarvan Hij zelf de Auteur is, zonder enigen twijfel zal beschermen tot het einde toe. Daarom, wat de mens ook berame, dit ene zij ons genoeg, dat de zalving Gods door hem niet kan vernietigd worden..

Beter is het te vertalen: Ik heb gewijd. Voor zalven wordt een ander woord in het Hebreeuws gebruikt. Het heeft hier de betekenis van, vastzetten. LXX vertalen dan ook terecht katestayhn. Zion is de residentie van den theocratischen koning, waar hij gezeteld is, van waar uit bij tot regeren is geroepen. Daar wordt de Goddelijke tegenwoordigheid genoten en daarom gaat die plaats alle hoogten der aarde te boven.

7.

III. Psalms 2:7-Psalms 2:9. De Gezalfde des Heren neemt thans de rede des Vaders over, welke, overeenkomstig zijnen toorn en Zijne hoogheid, kort en bondig was. Hij openbaart verder voor de opstandelingen wie Hij is, en wat Hij volgens het Goddelijk Raadsbesluit, over hen vermocht.

Vers 6

6. Te vergeefs verzet gij u tegen Mijn Gezalfde en Zijne heerschappij. Ik 1), de Koning des hemels en der aarde, toch heb Mijnen Koning gezalfd over of, op Zion, den berg Mijner heiligheid2). Ik heb Hem tot Mijnen Koning gemaakt, en heb Hem den berg Zion, de plaats Mijner Goddelijke tegenwoordigheid (2 Samuel 6:1), ten troon aangewezen, dat Hij van daar den scepter voere over de gehele wereld (Joshua 2:3). Wat zal uw tegenstand baten?

1) Met dit Ik plaatst zich de Heere niet alleen tegenover de koningen der aarde, maar scheidt er Zich mede van hen af Met dit Ik zegt Hij, dat Hij machtiger is dan alle machtigen der wereld.

2) Een berg is lieflijk om aan te zien, is wel bedauwd en van boven bevochtigd en vast gegrondvest; alzo is de kerk Gods ook liefelijk, met den dauw des hemels, den Heiligen Geest, bevochtigd en onwankelbaar.

Hij is gezeten op Zion, den berg van Gods heiligheid, type van de Evangelische kerk. De troon van Christus is in deze kerk opgericht, dat is in de harten van alle gelovigen..

Met deze woorden wordt ons het onveranderlijke Besluit voor ogen gesteld, hetwelk ons geloof onder de meest hevige beroerten der wereld in stand houdt, dewijl het als het ware het Rijk van Zijn Zoon, waarvan Hij zelf de Auteur is, zonder enigen twijfel zal beschermen tot het einde toe. Daarom, wat de mens ook berame, dit ene zij ons genoeg, dat de zalving Gods door hem niet kan vernietigd worden..

Beter is het te vertalen: Ik heb gewijd. Voor zalven wordt een ander woord in het Hebreeuws gebruikt. Het heeft hier de betekenis van, vastzetten. LXX vertalen dan ook terecht katestayhn. Zion is de residentie van den theocratischen koning, waar hij gezeteld is, van waar uit bij tot regeren is geroepen. Daar wordt de Goddelijke tegenwoordigheid genoten en daarom gaat die plaats alle hoogten der aarde te boven.

7.

III. Psalms 2:7-Psalms 2:9. De Gezalfde des Heren neemt thans de rede des Vaders over, welke, overeenkomstig zijnen toorn en Zijne hoogheid, kort en bondig was. Hij openbaart verder voor de opstandelingen wie Hij is, en wat Hij volgens het Goddelijk Raadsbesluit, over hen vermocht.

Vers 7

7. Ik 1), de Koning, van wie de Heere des hemels en der aarde zo even als van Zijnen Koning gesproken heeft, zal u, die u zo vermetel tegenover Mij stelt, van het besluit verhalen, mededelen wat God onveranderlijk heeft vastgesteld; het is dit: de HEERE heeft tot Mij gezegd, op den dag toen Hij Mij tot Koning stelde: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd 2), heb Ik U voortgebracht. 1) De Zanger is niet alleen Ziener, maar wat meer zegt, de Christus spreekt hier door den Dichter. Tegenover het woelen en het werken der vijanden, ontrolt Hij hun de oorkonde (want dit betekent eigenlijk het woord in den grondtekst), omtrent Zijn ambt en wijst daarom op het onbetwistbaar feit, dat Hij van eeuwigheid tot Koning is gewijd over Zion.

2) Welke dag dit is, bepaalt Paulus in Acts 13:33. Romans 1:4 uit de vervulling van hetgeen David hier in den Geest voorzien heeft: het is de dag der opstanding van Jezus Christus. Deze oneigenlijke generatie des Zoons door den Vader moet, daar zij een Zoonschap in den vollen zin des woords ten gevolge heeft, de eigenlijke en eeuwige wording veronderstellen. Daarom kan ook dit woord met volle recht op de eeuwige generatie des Zoons uit het wezen des Vaders worden toegepast, gelijk daartoe ook de Heilige Schrift aanleiding geeft (Hebrews 1:5; Hebrews 5:5)..

Het heden Gods is altijd, is de eeuwigheid. Hier wordt wel zeer bepaald de eeuwige geboorte des Zoons uit den Vader geleerd, doch omdat de zaak en het bewijs der zaak dikwijls als eenzelvig wordt genomen, worden deze woorden in het Nieuwe Testament (Acts 13:33 Acts 13:33) toegepast op Zijne opstanding, als wordende Christus door Zijne opstanding bewezen, of liever verklaard, afgekondigd en uitgeroepen als te zijn: de van eeuwigheid gegenereerde Zoon van God (Romans 1:4). Heden, van eeuwigheid heb Ik U gegenereerd. Het is onbevattelijk voor de engelen, en tegelijk het doopformulier voor onze kinderen. Zo oneindig hoog en zo nederig en eenvoudig tegelijk is de waarheid van God! Gij vraagt: hoe! zou God genereren? God keert de vraag om en zegt: Zou Ik de baarmoeder openbreken en niet genereren? (Isaiah 66:9a). God zegt het in onzen tekst, dat Hij Zich enen Zoon heeft gegenereerd van eeuwigheid af. Ja Hij zegt ons verder in Zijn Woord op verschillende tijden, plaatsen en wijzen, dat er in Zijn enig Goddelijk Wezen drie levens zijn, die Zich onderscheiden als de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De zoon nu van een mens is mens, en de Zoon van God is God hoe kan het anders? Is de Zoon het uitgedrukte beeld der Goddelijke zelfstandigheid, zo heeft Hij noodzakelijk alles wat in God is, even als een zegel alles heeft, wat het cachet heeft. Geen enkel graveerseltje is er in het cachet of het zegel heeft het ook. Het enig onderscheid tussen beide is, dat hetgeen in het cachet hol (verborgen) is, in het zegel bol (openbaar) is. Zo is er ook geen onderscheid tussen den Vader en den Zoon, dan dat in den Zoon niet het Vaderschap, en in den Vader niet het Zoonschap is. -Voorts zijn wij ons zelven een geheim, en God zou ons geen geheim zijn? Laat ons toch geloven, anders weten wij niets..

Bij den eeuwigen God is geen gisteren of morgen. Hij bestaat in de eeuwigheid als in een ondeelbaar ogenblik; het was, het is, het blijft bij God alles heden. In dit eeuwig en onveranderlijk heden heeft God Zijnen Zoon gegenereerd. Eigenaardig is de aanmerking van den groten Luther over deze plaats: "De Heere zei niet: "Ik zal u genereren," om het verledene en tegenwoordige niet uit te sluiten, noch alleen: "Ik heb U gegenereerd," om het toekomende en tegenwoordige niet uit te sluiten, maar Hij zegt: "Ik heb U gegenereerd," en Hij voegt er heden bij, om bij het verledene tevens het tegenwoordige in het onafgebrokene van deze generatie aan te duiden.". 8. Eis van Mij, gelijk Uwe betrekking als Zoon U daartoe recht geeft a), en Ik zal de heidenen gegeven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uwe bezitting 1); dit gebied alleen is overeenkomstig Uwe waardigheid.

a) Psalms 22:28; Psalms 72:8.

1) Jehova heeft de heerschappij der wereld voor Zijn Zoon bestemd en deze behoeft slechts te verlangen, om in het bezit er van gesteld te worden. Hij heeft slechts te willen, en dat Hij wil blijkt daaruit, dat hij zich tegenover de oproerigen beroept op de door Jehova gegeven Volmacht..

Ofschoon de ondankbaarheid van den mens belet, dat het Rijk van Christus niet meer bloeit, doet dit de kracht van het profetisch woord niet te niet, terwijl Christus het verspreide overblijfsel van alle kanten verzamelt, en in de ellendige woestijn de Zijnen verenigd houdt door den heiligen band des geloofs, zodat niet slechts n engel, maar de gehele aarde aan Zijne heerschappij; is onderworpen..

Vers 7

7. Ik 1), de Koning, van wie de Heere des hemels en der aarde zo even als van Zijnen Koning gesproken heeft, zal u, die u zo vermetel tegenover Mij stelt, van het besluit verhalen, mededelen wat God onveranderlijk heeft vastgesteld; het is dit: de HEERE heeft tot Mij gezegd, op den dag toen Hij Mij tot Koning stelde: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd 2), heb Ik U voortgebracht. 1) De Zanger is niet alleen Ziener, maar wat meer zegt, de Christus spreekt hier door den Dichter. Tegenover het woelen en het werken der vijanden, ontrolt Hij hun de oorkonde (want dit betekent eigenlijk het woord in den grondtekst), omtrent Zijn ambt en wijst daarom op het onbetwistbaar feit, dat Hij van eeuwigheid tot Koning is gewijd over Zion.

2) Welke dag dit is, bepaalt Paulus in Acts 13:33. Romans 1:4 uit de vervulling van hetgeen David hier in den Geest voorzien heeft: het is de dag der opstanding van Jezus Christus. Deze oneigenlijke generatie des Zoons door den Vader moet, daar zij een Zoonschap in den vollen zin des woords ten gevolge heeft, de eigenlijke en eeuwige wording veronderstellen. Daarom kan ook dit woord met volle recht op de eeuwige generatie des Zoons uit het wezen des Vaders worden toegepast, gelijk daartoe ook de Heilige Schrift aanleiding geeft (Hebrews 1:5; Hebrews 5:5)..

Het heden Gods is altijd, is de eeuwigheid. Hier wordt wel zeer bepaald de eeuwige geboorte des Zoons uit den Vader geleerd, doch omdat de zaak en het bewijs der zaak dikwijls als eenzelvig wordt genomen, worden deze woorden in het Nieuwe Testament (Acts 13:33 Acts 13:33) toegepast op Zijne opstanding, als wordende Christus door Zijne opstanding bewezen, of liever verklaard, afgekondigd en uitgeroepen als te zijn: de van eeuwigheid gegenereerde Zoon van God (Romans 1:4). Heden, van eeuwigheid heb Ik U gegenereerd. Het is onbevattelijk voor de engelen, en tegelijk het doopformulier voor onze kinderen. Zo oneindig hoog en zo nederig en eenvoudig tegelijk is de waarheid van God! Gij vraagt: hoe! zou God genereren? God keert de vraag om en zegt: Zou Ik de baarmoeder openbreken en niet genereren? (Isaiah 66:9a). God zegt het in onzen tekst, dat Hij Zich enen Zoon heeft gegenereerd van eeuwigheid af. Ja Hij zegt ons verder in Zijn Woord op verschillende tijden, plaatsen en wijzen, dat er in Zijn enig Goddelijk Wezen drie levens zijn, die Zich onderscheiden als de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De zoon nu van een mens is mens, en de Zoon van God is God hoe kan het anders? Is de Zoon het uitgedrukte beeld der Goddelijke zelfstandigheid, zo heeft Hij noodzakelijk alles wat in God is, even als een zegel alles heeft, wat het cachet heeft. Geen enkel graveerseltje is er in het cachet of het zegel heeft het ook. Het enig onderscheid tussen beide is, dat hetgeen in het cachet hol (verborgen) is, in het zegel bol (openbaar) is. Zo is er ook geen onderscheid tussen den Vader en den Zoon, dan dat in den Zoon niet het Vaderschap, en in den Vader niet het Zoonschap is. -Voorts zijn wij ons zelven een geheim, en God zou ons geen geheim zijn? Laat ons toch geloven, anders weten wij niets..

Bij den eeuwigen God is geen gisteren of morgen. Hij bestaat in de eeuwigheid als in een ondeelbaar ogenblik; het was, het is, het blijft bij God alles heden. In dit eeuwig en onveranderlijk heden heeft God Zijnen Zoon gegenereerd. Eigenaardig is de aanmerking van den groten Luther over deze plaats: "De Heere zei niet: "Ik zal u genereren," om het verledene en tegenwoordige niet uit te sluiten, noch alleen: "Ik heb U gegenereerd," om het toekomende en tegenwoordige niet uit te sluiten, maar Hij zegt: "Ik heb U gegenereerd," en Hij voegt er heden bij, om bij het verledene tevens het tegenwoordige in het onafgebrokene van deze generatie aan te duiden.". 8. Eis van Mij, gelijk Uwe betrekking als Zoon U daartoe recht geeft a), en Ik zal de heidenen gegeven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uwe bezitting 1); dit gebied alleen is overeenkomstig Uwe waardigheid.

a) Psalms 22:28; Psalms 72:8.

1) Jehova heeft de heerschappij der wereld voor Zijn Zoon bestemd en deze behoeft slechts te verlangen, om in het bezit er van gesteld te worden. Hij heeft slechts te willen, en dat Hij wil blijkt daaruit, dat hij zich tegenover de oproerigen beroept op de door Jehova gegeven Volmacht..

Ofschoon de ondankbaarheid van den mens belet, dat het Rijk van Christus niet meer bloeit, doet dit de kracht van het profetisch woord niet te niet, terwijl Christus het verspreide overblijfsel van alle kanten verzamelt, en in de ellendige woestijn de Zijnen verenigd houdt door den heiligen band des geloofs, zodat niet slechts n engel, maar de gehele aarde aan Zijne heerschappij; is onderworpen..

Vers 9

9. Gij zult, daartoe geef Ik U de volmacht, wanneer men U niet als Koning wil gehoorzamen, Gij zult hen verpletteren met enen ijzeren scepter; Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkers vat; Gij zult hen Uwe gestrengheid en macht laten gevoelen in ene mate, dat des noods met hunnen volledigen ondergang eindigt, wanneer zij in hun tegenstreven volharden (Openbaring :27; 19:15).

"Eis van Mij." Het was ene gewoonte bij grote koningen, om aan sommige gunstelingen te geven, wat zij zouden mogen vragen (zie Esther 5:6. Matthew 14:7). Zo heeft de Heere Jezus slechts te vragen om te hebben. Hier verklaart Hij, dat Zijne vijanden Zijne erfenis zijn. Voor hun aangezicht verhaalt Hij Zijn besluit, en "Zie hier," roept de enige Gezalfde als Hij den scepter zijner macht in ene Zijner doorboorde handen houdt. "Hij heeft mij gegeven niet alleen het recht ene Koning te zijn, maar ook de macht om te strijden" Ja, Jehova heeft aan dezen Gezalfde ene roede der wraak gegeven, met welke hij oproerige volken in stukken zal slaan en hun sterkte zal verachten; zij zullen gebroken worden als pottenbakkers vaten, die gemakkelijk in stukken worden geslagen, wanneer de roede der wraak in de hand van den al machtigen Zoon van God is..

Even als het Evangelie een scepter der rechtmatigheid is (Psalms 45:7) voor allen, die zich bij het ware geloof houden, zo is het ook een ijzeren scepter die de ongelovigen verplettert, richt en tot het helse vuur verdoemd met al hun eer, macht, heerlijkheid en wijsheid. Want wie niet gelooft, die wordt verdoemd. Met deze onoverwinnelijke kracht van Gods Woord zullen wij ons vertroosten tegen alle vijanden van het Woord, tegen de gehele wereld en hare macht; zij zullen zeker dezen ijzeren scepter gevoelen. Wanneer de vijanden tegen Christus ten strijde uittrekken, zo is het even zo veel, alsof een hoop zich opmaakt, om te strijden tegen een ijzeren hamer, zou niet de hamer ze verpletteren, dat er zelfs geen scherf overbleef, waarin men vuur van den haard zou halen, of water putten uit ene bron? (Isaiah 30:14). De scepter, de herdersstaf wordt voor degenen, die niet buigen willen voor Hem als Koning, gelijk een ijzeren staf, die hen vermorzelt en in stukken slaat. Het heilige heeft altijd tweeërlei uitwerking. Het vertedert of verhardt. Het Evangelie is f een reuke des levens ten leven, f een reuke des doods ten dode.

10.

VI. Psalms 2:10-Psalms 2:12. Op grond van hetgeen zij, uit den mond des Gezalfden vernomen hebben, vermaant de heilige zanger ten slotte de oproerigen, zich aan dezen, over hen gestelden Koning, in gehoorzaamheid te onderwerpen, opdat zijn toorn niet ontbrande en prijst hij gelukzalig, die Hem in geloof aanhangen.

Vers 9

9. Gij zult, daartoe geef Ik U de volmacht, wanneer men U niet als Koning wil gehoorzamen, Gij zult hen verpletteren met enen ijzeren scepter; Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkers vat; Gij zult hen Uwe gestrengheid en macht laten gevoelen in ene mate, dat des noods met hunnen volledigen ondergang eindigt, wanneer zij in hun tegenstreven volharden (Openbaring :27; 19:15).

"Eis van Mij." Het was ene gewoonte bij grote koningen, om aan sommige gunstelingen te geven, wat zij zouden mogen vragen (zie Esther 5:6. Matthew 14:7). Zo heeft de Heere Jezus slechts te vragen om te hebben. Hier verklaart Hij, dat Zijne vijanden Zijne erfenis zijn. Voor hun aangezicht verhaalt Hij Zijn besluit, en "Zie hier," roept de enige Gezalfde als Hij den scepter zijner macht in ene Zijner doorboorde handen houdt. "Hij heeft mij gegeven niet alleen het recht ene Koning te zijn, maar ook de macht om te strijden" Ja, Jehova heeft aan dezen Gezalfde ene roede der wraak gegeven, met welke hij oproerige volken in stukken zal slaan en hun sterkte zal verachten; zij zullen gebroken worden als pottenbakkers vaten, die gemakkelijk in stukken worden geslagen, wanneer de roede der wraak in de hand van den al machtigen Zoon van God is..

Even als het Evangelie een scepter der rechtmatigheid is (Psalms 45:7) voor allen, die zich bij het ware geloof houden, zo is het ook een ijzeren scepter die de ongelovigen verplettert, richt en tot het helse vuur verdoemd met al hun eer, macht, heerlijkheid en wijsheid. Want wie niet gelooft, die wordt verdoemd. Met deze onoverwinnelijke kracht van Gods Woord zullen wij ons vertroosten tegen alle vijanden van het Woord, tegen de gehele wereld en hare macht; zij zullen zeker dezen ijzeren scepter gevoelen. Wanneer de vijanden tegen Christus ten strijde uittrekken, zo is het even zo veel, alsof een hoop zich opmaakt, om te strijden tegen een ijzeren hamer, zou niet de hamer ze verpletteren, dat er zelfs geen scherf overbleef, waarin men vuur van den haard zou halen, of water putten uit ene bron? (Isaiah 30:14). De scepter, de herdersstaf wordt voor degenen, die niet buigen willen voor Hem als Koning, gelijk een ijzeren staf, die hen vermorzelt en in stukken slaat. Het heilige heeft altijd tweeërlei uitwerking. Het vertedert of verhardt. Het Evangelie is f een reuke des levens ten leven, f een reuke des doods ten dode.

10.

VI. Psalms 2:10-Psalms 2:12. Op grond van hetgeen zij, uit den mond des Gezalfden vernomen hebben, vermaant de heilige zanger ten slotte de oproerigen, zich aan dezen, over hen gestelden Koning, in gehoorzaamheid te onderwerpen, opdat zijn toorn niet ontbrande en prijst hij gelukzalig, die Hem in geloof aanhangen.

Vers 10

10. Nu dan 1), gij koningen, die u verzet tegen des Heren Gezalfde handelt verstandiglijk, daar Zijne heerschappij vaststaat en straf en verderf degenen treft, die zich tegen Hem verzetten; laat u tuchtigen 2), waarschuwen, gij rechters der aarde, die te zamen aan ijdele dingen denkt en daarover beraadslaagt! (Psalms 2:1)

1) Nadat David als een Prediker van Zijn oordeel de wrake Gods heeft voor ogen gesteld, nu de rol van profeet en onderwijzer weer opnemende, vermaant hij de ongelovigen tot berouw, opdat zij niet gedwongen worden te ondervinden dat de bedreigingen niet ijdel of ongemeend waren. Bij name spreekt hij de koningen en rechters toe, die niet zo gemakkelijk tam worden..

2) In het Hebreeën Huwasroe. Dit betekent wel, tuchtigen, maar ook de bestraffende vermaning, de waarschuwing ter harte nemen. En die betekenis moeten we hier hebben. De dichter treedt hier op als raadgever, als gezant Gods, opdat de volken zich nog zouden bekeren, en zich onderwerpen aan de heerschappij van den groten Koning, want in bekering tot den Heere is alleen redding en zaligheid.

In het volgende vers wordt gemeld, waarin dit zich laten waarschuwen, zichtbaar kan worden.

Vers 10

10. Nu dan 1), gij koningen, die u verzet tegen des Heren Gezalfde handelt verstandiglijk, daar Zijne heerschappij vaststaat en straf en verderf degenen treft, die zich tegen Hem verzetten; laat u tuchtigen 2), waarschuwen, gij rechters der aarde, die te zamen aan ijdele dingen denkt en daarover beraadslaagt! (Psalms 2:1)

1) Nadat David als een Prediker van Zijn oordeel de wrake Gods heeft voor ogen gesteld, nu de rol van profeet en onderwijzer weer opnemende, vermaant hij de ongelovigen tot berouw, opdat zij niet gedwongen worden te ondervinden dat de bedreigingen niet ijdel of ongemeend waren. Bij name spreekt hij de koningen en rechters toe, die niet zo gemakkelijk tam worden..

2) In het Hebreeën Huwasroe. Dit betekent wel, tuchtigen, maar ook de bestraffende vermaning, de waarschuwing ter harte nemen. En die betekenis moeten we hier hebben. De dichter treedt hier op als raadgever, als gezant Gods, opdat de volken zich nog zouden bekeren, en zich onderwerpen aan de heerschappij van den groten Koning, want in bekering tot den Heere is alleen redding en zaligheid.

In het volgende vers wordt gemeld, waarin dit zich laten waarschuwen, zichtbaar kan worden.

Vers 11

11. Dient den HEERE, in plaats van de banden te verscheuren en de touwen af te werpen (Psalms 2:3), dient Hem met vreze 1) van wege Zijne hoge en verhevene Majesteit, die toch met de weerspannigen slechts lacht (Psalms 2:4) en verheugt u met beving, met heilige vreze, dat zulk een heerlijk Koning over u gesteld werd, opdat gij bewaard moogt blijven, ooit weer Zijnen toorn (Psalms 2:5) op te wekken (Fillipenzen 2:12. Hebrews 12:28).

1) Hij bepaalt de wijze van verstandiglijk handelen, n.l. dat zij den Heere zouden dienen in vreze. Want dewijl zij op de hoogte, waarop zij stonden, vertrouwende, er van droomden, dat zij niet aan het algemene recht waren gebonden, ontdekt Hij hen ten zeerste hun trotsheid, dat zij zelfs zich niet verwaardigden zich onder God te stellen. Derhalve, totdat zij hadden geleerd, Hem te vrezen, waarschuwt Hij hen, dat zij het rechte verstand misten. En zeker, dewijl hun zorgeloosheid hen verhardde, zodat zij Gode weigerden gehoorzaam te zijn, moeten zij het eerst tot vreze gedwongen worden, opdat zij hun opstand zouden laten varen.. Door hun daden van opstand hadden zij getoond, dat er geen vreze Gods bij hen werd gevonden. Zij hadden zich zelven gediend, welnu, hier vermaant de dichter hen, om van het dienen van zich zelven af te zien, om de gedachten van opstand te laten varen, en zich in ware en ootmoedige vreze Gode te onderwerpen, en Hem alzo in vreze te dienen.

Van daar dat ook in het tweede lid van beving wordt gesproken, opdat zij als smekelingen tot God zich zouden wenden, en diep bewust zouden zijn van Zijne hoogheid en verhevenheid, van hun eigen kleinheid en nietigheid.

Vers 11

11. Dient den HEERE, in plaats van de banden te verscheuren en de touwen af te werpen (Psalms 2:3), dient Hem met vreze 1) van wege Zijne hoge en verhevene Majesteit, die toch met de weerspannigen slechts lacht (Psalms 2:4) en verheugt u met beving, met heilige vreze, dat zulk een heerlijk Koning over u gesteld werd, opdat gij bewaard moogt blijven, ooit weer Zijnen toorn (Psalms 2:5) op te wekken (Fillipenzen 2:12. Hebrews 12:28).

1) Hij bepaalt de wijze van verstandiglijk handelen, n.l. dat zij den Heere zouden dienen in vreze. Want dewijl zij op de hoogte, waarop zij stonden, vertrouwende, er van droomden, dat zij niet aan het algemene recht waren gebonden, ontdekt Hij hen ten zeerste hun trotsheid, dat zij zelfs zich niet verwaardigden zich onder God te stellen. Derhalve, totdat zij hadden geleerd, Hem te vrezen, waarschuwt Hij hen, dat zij het rechte verstand misten. En zeker, dewijl hun zorgeloosheid hen verhardde, zodat zij Gode weigerden gehoorzaam te zijn, moeten zij het eerst tot vreze gedwongen worden, opdat zij hun opstand zouden laten varen.. Door hun daden van opstand hadden zij getoond, dat er geen vreze Gods bij hen werd gevonden. Zij hadden zich zelven gediend, welnu, hier vermaant de dichter hen, om van het dienen van zich zelven af te zien, om de gedachten van opstand te laten varen, en zich in ware en ootmoedige vreze Gode te onderwerpen, en Hem alzo in vreze te dienen.

Van daar dat ook in het tweede lid van beving wordt gesproken, opdat zij als smekelingen tot God zich zouden wenden, en diep bewust zouden zijn van Zijne hoogheid en verhevenheid, van hun eigen kleinheid en nietigheid.

Vers 12

12. Kust 1), ten teken uwer huldiging (1 Samuel 10:1), den Zoon, opdat Hij bij verder verzet van uwe zijde niet toorne, en gij op den weg vergaat, dien gij ingeslagen zijt, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden 2), daar Hij de weerspannigen met een ijzeren scepter verplettert en als een pottenbakkersvat in stukken slaat (Psalms 2:9) a). Welgelukzalig 3) zijn daarentegen allen, die op Hem betrouwen, want dezen zegent Hij.

a) Psalms 34:9. Proverbs 16:20. Isaiah 30:18. Jeremiah 17:7. Romans 9:33; Romans 10:11. 1 Peter 2:6.

1) Van den Heere wordt gezegd (Psalms 2:11): "Dient Hem met vreze; " van den Zoon: "Kust Hem.". De Zoon stelt zich tot ons in de nauwste betrekking. Hij nadert ons zo van nabij, dat wij Hem kunnen kussen..

"Kussen", is een teken van liefde jegens gelijken Genesis 33:4. 1 Samuel 20:41. Romans 16:10. 1 Corinthians 16:20), van neerbuiging tot minderen (1 Samuel 10:1), van godsdienstige verering (1 Kings 19:18. Job 21:27).

Kussen is hier teken van onderwerping, van een zich stellen onder Zijn gezag. Samuël kust Saul als teken van onderwerping aan hem als koning.

2) Of "want straks ontbrandt Zijn toorn." De dichter vermaant hier tot onderwerping aan den Zoon en voegt er bij, "opdat Hij niet toorne." Wie is die Hij? Is het Jehova of is het de Zoon des Welbehagens? Ongetwijfeld de Heere zelf, de Vader. Het is daarom, dat de Heere Christus zegt (John 5:23): Wie den Zoon niet eert, eert ook den Vader niet, die Hem gezonden heeft. Want wel zal eenmaal de toorn des Lams uitgaan tegen alle degenen, die niet gewild hebben, dat Hij Koning over hen zou zijn, maar hier wordt toch telkens van den Vader, van Jehova gesproken. Wanneer men tegen Zijn eeuwig Besluit ingaat, dat verwerpt en bespot, wanneer men weigert zich te buigen voor het gezag van den Zoon van Zijn Welbehagen, dan zullen de volken Zijn toorn ondervinden, op den weg vergaan, wanneer Zijn toorn ook maar een weinig zou ontbranden. Calvijn tekent dan ook aan: "Dewijl Christus niet versmaad wordt, zonder dat men den Vader versmaadt, die Hem met Zijn glorie heeft versierd, zal de Vader zelf zulk een heiligschennis niet ongewroken laten."

3) Welgelukzalig! want wanneer der mensen roem zal verdwijnen gelijk de bloem des velds, die voor een ogenblik is, en wanneer alles, wat groot en eervol in vorsten genoemd is in `t stof zal gelegd zijn, zal Hij aan Zijne gelovige dienaren ene kroon zonder zorgen geven en een koninkrijk, dat niet kan bewogen worden. In elke tijd van druk kan de gemeente des Heren van dezen Psalm het troostrijk gebruik maken, dat daarvan de eerste Christenen maakten bij de ervaring van den eersten vijandigen tegenstand (Acts 16:23-Acts 16:29). Ook onze tijd ziet in dit keurdicht zijn beeld getekend, zijne roeping gepredikt, zijne toekomst ten dele ontsluierd..

Het een "Welgelukzalig" begon de eerste Psalm, met een "Welgelukzalig" eindigt de tweede; ook overigens staan beide Psalmen in nauw verband tot elkaar, terwijl de tweede in bijzondere toepassing op den Gezalfde en Zijne vijanden datgene nader uitwerkt, wat de eerste in `t algemeen van de inwendige tegenstelling tussen rechtvaardigen en goddelozen, van den eeuwig vasten stand der eersten en den zekeren ondergang der laatsten, aangeduid heeft. Toch vormen beide Psalmen, gelijk, volgens de oud-Joodse mening, ook nieuwere verklaarders beweren, n geheel, dat in twee delen verdeeld is, zodat daarom in Acts 13:33 volgens ene andere en betere lezing dan de gewone tekst, deze Psalm de eerste zou genoemd worden. Deuteronomy 1:1ste Psalm zou dan als ene inleiding op de Psalmen niet worden meegeteld, maar de telling eerst met den 2den beginnen. Zulk een voorwoord is die Psalm dan ook in de daad. Even als de Thora (de Wet) in vijf boeken verdeeld is, zo ook het Boek der Psalmen, dat het "Ja en Amen in liederen op het Gods woord van de Thora bevat; " daarom begint het met een Psalm, waarin hij het tegenwoordige en de toekomst van den vriend der Thora tegenover het tegenwoordige en de toekomst van den goddeloze stelt, met ene Echo van die vermaning (Joshua 1:8), in welke Jehova na den dood van Mozes diens opvolger Jozua het Boek dezer wet op het hart drukt. Even als nu de nieuwe Testamentische bergrede als ene prediking van de wet, die op de tafelen des harten geschreven is, met zaligsprekingen begint (Matthew 5:3) zo ook het Oud-Testamentische Psalmboek, dat geheel en al gericht is op de wet, die in het harte leeft.".

Overigens zou het algemeen, voor ene inleiding passend karakter van Psalms 1:1 nauwelijks den verzamelaar van het Psalmboek vrijheid hebben kunnen geven dezen en den met dien nauw verbonden 2den Psalm, aan het hoofd van ene lange rij Davidische Psalmen te plaatsen, wanneer hij niet tevens de overtuiging gehad had, dat zij door David vervaardigd waren..

In enkele handschriften (2 Codd. de Rossi) is de eerste Psalm niet geteld, in andere (4 Codd. de Bennie en 3 de Ross) met den tweeden verbonden. Basilius noemde den eersten Psalm Prooimion bracu.

Vers 12

12. Kust 1), ten teken uwer huldiging (1 Samuel 10:1), den Zoon, opdat Hij bij verder verzet van uwe zijde niet toorne, en gij op den weg vergaat, dien gij ingeslagen zijt, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden 2), daar Hij de weerspannigen met een ijzeren scepter verplettert en als een pottenbakkersvat in stukken slaat (Psalms 2:9) a). Welgelukzalig 3) zijn daarentegen allen, die op Hem betrouwen, want dezen zegent Hij.

a) Psalms 34:9. Proverbs 16:20. Isaiah 30:18. Jeremiah 17:7. Romans 9:33; Romans 10:11. 1 Peter 2:6.

1) Van den Heere wordt gezegd (Psalms 2:11): "Dient Hem met vreze; " van den Zoon: "Kust Hem.". De Zoon stelt zich tot ons in de nauwste betrekking. Hij nadert ons zo van nabij, dat wij Hem kunnen kussen..

"Kussen", is een teken van liefde jegens gelijken Genesis 33:4. 1 Samuel 20:41. Romans 16:10. 1 Corinthians 16:20), van neerbuiging tot minderen (1 Samuel 10:1), van godsdienstige verering (1 Kings 19:18. Job 21:27).

Kussen is hier teken van onderwerping, van een zich stellen onder Zijn gezag. Samuël kust Saul als teken van onderwerping aan hem als koning.

2) Of "want straks ontbrandt Zijn toorn." De dichter vermaant hier tot onderwerping aan den Zoon en voegt er bij, "opdat Hij niet toorne." Wie is die Hij? Is het Jehova of is het de Zoon des Welbehagens? Ongetwijfeld de Heere zelf, de Vader. Het is daarom, dat de Heere Christus zegt (John 5:23): Wie den Zoon niet eert, eert ook den Vader niet, die Hem gezonden heeft. Want wel zal eenmaal de toorn des Lams uitgaan tegen alle degenen, die niet gewild hebben, dat Hij Koning over hen zou zijn, maar hier wordt toch telkens van den Vader, van Jehova gesproken. Wanneer men tegen Zijn eeuwig Besluit ingaat, dat verwerpt en bespot, wanneer men weigert zich te buigen voor het gezag van den Zoon van Zijn Welbehagen, dan zullen de volken Zijn toorn ondervinden, op den weg vergaan, wanneer Zijn toorn ook maar een weinig zou ontbranden. Calvijn tekent dan ook aan: "Dewijl Christus niet versmaad wordt, zonder dat men den Vader versmaadt, die Hem met Zijn glorie heeft versierd, zal de Vader zelf zulk een heiligschennis niet ongewroken laten."

3) Welgelukzalig! want wanneer der mensen roem zal verdwijnen gelijk de bloem des velds, die voor een ogenblik is, en wanneer alles, wat groot en eervol in vorsten genoemd is in `t stof zal gelegd zijn, zal Hij aan Zijne gelovige dienaren ene kroon zonder zorgen geven en een koninkrijk, dat niet kan bewogen worden. In elke tijd van druk kan de gemeente des Heren van dezen Psalm het troostrijk gebruik maken, dat daarvan de eerste Christenen maakten bij de ervaring van den eersten vijandigen tegenstand (Acts 16:23-Acts 16:29). Ook onze tijd ziet in dit keurdicht zijn beeld getekend, zijne roeping gepredikt, zijne toekomst ten dele ontsluierd..

Het een "Welgelukzalig" begon de eerste Psalm, met een "Welgelukzalig" eindigt de tweede; ook overigens staan beide Psalmen in nauw verband tot elkaar, terwijl de tweede in bijzondere toepassing op den Gezalfde en Zijne vijanden datgene nader uitwerkt, wat de eerste in `t algemeen van de inwendige tegenstelling tussen rechtvaardigen en goddelozen, van den eeuwig vasten stand der eersten en den zekeren ondergang der laatsten, aangeduid heeft. Toch vormen beide Psalmen, gelijk, volgens de oud-Joodse mening, ook nieuwere verklaarders beweren, n geheel, dat in twee delen verdeeld is, zodat daarom in Acts 13:33 volgens ene andere en betere lezing dan de gewone tekst, deze Psalm de eerste zou genoemd worden. Deuteronomy 1:1ste Psalm zou dan als ene inleiding op de Psalmen niet worden meegeteld, maar de telling eerst met den 2den beginnen. Zulk een voorwoord is die Psalm dan ook in de daad. Even als de Thora (de Wet) in vijf boeken verdeeld is, zo ook het Boek der Psalmen, dat het "Ja en Amen in liederen op het Gods woord van de Thora bevat; " daarom begint het met een Psalm, waarin hij het tegenwoordige en de toekomst van den vriend der Thora tegenover het tegenwoordige en de toekomst van den goddeloze stelt, met ene Echo van die vermaning (Joshua 1:8), in welke Jehova na den dood van Mozes diens opvolger Jozua het Boek dezer wet op het hart drukt. Even als nu de nieuwe Testamentische bergrede als ene prediking van de wet, die op de tafelen des harten geschreven is, met zaligsprekingen begint (Matthew 5:3) zo ook het Oud-Testamentische Psalmboek, dat geheel en al gericht is op de wet, die in het harte leeft.".

Overigens zou het algemeen, voor ene inleiding passend karakter van Psalms 1:1 nauwelijks den verzamelaar van het Psalmboek vrijheid hebben kunnen geven dezen en den met dien nauw verbonden 2den Psalm, aan het hoofd van ene lange rij Davidische Psalmen te plaatsen, wanneer hij niet tevens de overtuiging gehad had, dat zij door David vervaardigd waren..

In enkele handschriften (2 Codd. de Rossi) is de eerste Psalm niet geteld, in andere (4 Codd. de Bennie en 3 de Ross) met den tweeden verbonden. Basilius noemde den eersten Psalm Prooimion bracu.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile