Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Numeri 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NUMERI 6

Numbers 6:1.

WET OMTRENT DE NAZIREEERS. FORMULIER OM HET VOLK TE ZEGENEN.

I. Numbers 6:1-Numbers 6:21. Verder kan het, aan geheel Israël eigen, priesterschap (Exodus 19:6) door hen, die zich daartoe gedreven gevoelen, nog op een bijzondere wijze, in hun persoon verwezenlijkt worden; door zich namelijk voor een bepaalde tijd aan de Heere te wijden, gedurende deze tijd zich aan een, aan de priesterlijke verwante, levenswijze te onderwerpen (Leviticus 10:8 vv.; 21:1,12) en aan het einde daarvan een offer te brengen, dat eveneens het karakter draagt van de priesterlijke gemeenschap (Exodus 29:1), waarin zij gedurende deze tijd tot de Heere gestaan hebben. (Nazireeërschap).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, NUMERI 6

Numbers 6:1.

WET OMTRENT DE NAZIREEERS. FORMULIER OM HET VOLK TE ZEGENEN.

I. Numbers 6:1-Numbers 6:21. Verder kan het, aan geheel Israël eigen, priesterschap (Exodus 19:6) door hen, die zich daartoe gedreven gevoelen, nog op een bijzondere wijze, in hun persoon verwezenlijkt worden; door zich namelijk voor een bepaalde tijd aan de Heere te wijden, gedurende deze tijd zich aan een, aan de priesterlijke verwante, levenswijze te onderwerpen (Leviticus 10:8 vv.; 21:1,12) en aan het einde daarvan een offer te brengen, dat eveneens het karakter draagt van de priesterlijke gemeenschap (Exodus 29:1), waarin zij gedurende deze tijd tot de Heere gestaan hebben. (Nazireeërschap).

Vers 1

1. En de HEERE sprak verder tot Mozes, zeggende:

Vers 1

1. En de HEERE sprak verder tot Mozes, zeggende:

Vers 2

2. Spreukenek tot de kinderen van Israël, en zeg tot hen: wanneer een man of een vrouw, uit aandrift van de Geest, zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte van een Nazireeër, waarbij hij of zij zich verbindt, om zich, gedurende enige tijd, voor de HEERE af te zonderen; 1)

1) Indien men God zich voor een tijd uit eigen beweging had gewijd, dan werden deze Nazireeërs genoemd, wat dezelfde kracht heeft als afgezonderden of uitgelezenen, omdat bij hen groter waardigheid en voortreffelijkheid was, dan bij het gewone volk. Zij nu werden als het ware ornamenten van de Kerk en God wilde in hen de luister van Zijn glorie op bijzondere wijze doen schitteren. Het is ervoor te houden, dat de Nazireeërs onder het volk van God als kostbare edelgesteenten hebben geflonkerd, en dat, ofschoon weinigen hun voorbeeld volgden, zij toch banierdragers en leidslieden zijn geweest, die de ijver, om God te dienen, bij het gros van het volk hebben aangevuurd..

Er waren Nazireeërs, die van God zelf waren geroepen, zoals Simson en Johannes de Doper; die door hun ouders daartoe bestemd waren, zoals Samuël enz., en die zichzelf de Heere gewijd hadden. De eersten waren tot aan hun dood toe Nazireeërs. Het is daarom, dat van laatstgenoemde alleen hier sprake is. Ook Jozef wordt genoemd een afgezonderde onder zijn broeders (Genesis 49:26)

Vers 2

2. Spreukenek tot de kinderen van Israël, en zeg tot hen: wanneer een man of een vrouw, uit aandrift van de Geest, zich afgescheiden zal hebben, belovende de gelofte van een Nazireeër, waarbij hij of zij zich verbindt, om zich, gedurende enige tijd, voor de HEERE af te zonderen; 1)

1) Indien men God zich voor een tijd uit eigen beweging had gewijd, dan werden deze Nazireeërs genoemd, wat dezelfde kracht heeft als afgezonderden of uitgelezenen, omdat bij hen groter waardigheid en voortreffelijkheid was, dan bij het gewone volk. Zij nu werden als het ware ornamenten van de Kerk en God wilde in hen de luister van Zijn glorie op bijzondere wijze doen schitteren. Het is ervoor te houden, dat de Nazireeërs onder het volk van God als kostbare edelgesteenten hebben geflonkerd, en dat, ofschoon weinigen hun voorbeeld volgden, zij toch banierdragers en leidslieden zijn geweest, die de ijver, om God te dienen, bij het gros van het volk hebben aangevuurd..

Er waren Nazireeërs, die van God zelf waren geroepen, zoals Simson en Johannes de Doper; die door hun ouders daartoe bestemd waren, zoals Samuël enz., en die zichzelf de Heere gewijd hadden. De eersten waren tot aan hun dood toe Nazireeërs. Het is daarom, dat van laatstgenoemde alleen hier sprake is. Ook Jozef wordt genoemd een afgezonderde onder zijn broeders (Genesis 49:26)

Vers 3

3. Van wijn en sterke drank zal hij zich afzonderen, evenals de priester, wanneer hij zich ter heilige bediening begeeft (Leviticus 10:8); wijnazijn en azijn van sterke drank zal hij niet drinken, noch enigevochtigheid van druiven zal hij drinken (zie "Genesis 40:11), noch verse of gedroogde druiven, rozijnen, eten.

Vers 3

3. Van wijn en sterke drank zal hij zich afzonderen, evenals de priester, wanneer hij zich ter heilige bediening begeeft (Leviticus 10:8); wijnazijn en azijn van sterke drank zal hij niet drinken, noch enigevochtigheid van druiven zal hij drinken (zie "Genesis 40:11), noch verse of gedroogde druiven, rozijnen, eten.

Vers 4

4. Al de dagen van zijn Nazireeërschap zal hij niet eten van iets, dat van de wijnstok van de wijn gemaakt is, of tot de toebereiding waarvan wijn gebruikt is van de kernen, pitten, af tot de basten toe.

Het Nazireeërschap is het gewichtigste van de onder Israël gewone geloften, en komt hier als zijn onthoudingsgelofte naast de reeds in Leviticus 27:1 behandelde toewijdingsgelofte voor. Het schijnt op een reeds bestaande volksgewoonte te berusten, waaromtrent de Heere nu op soortgelijke wijze bepalingen maakt, en welke Hij in Zijn rijksverordeningen opneemt, evenals Hij met de evenzo reeds bestaande offers (zie Leviticus 1:2) en de eerder vermelde, andere geloften gedaan had. De naam Nadzir (van de stam Nadzar, zich afzonderen, (Genesis 49:26 Deuteronomy 33:16 ) betekent iemand, die zich verbindt, om een van de wereld afgezonderd leven te leiden, en wel met het oogmerk, om zich daarin geheel en al aan de Heere over te geven en Hem des te ongestoorder, in gebeden en overdenkingen, te dienen. Zo'n afzondering bestaat evenwel niet in een geheel verlaten van het gezelschap van de mensen, zoals bij de monniken in de Roomse kerk, maar alleen in onthouding van alle, voor de heiliging nadelige, genietingen en van de verontreinigende invloeden van de wereld, waartoe men zich ook voor geheel zijn leven, en niet slechts voor een bepaalde tijd, verbinden kan; zoals het geval was met Simson (Judges 13:5,Judges 13:14), Samuël (1 Samuel 1:11), Johannes de Doper (Luke 1:15), en, althans naar het bericht van Hegesippus (volgens mededeling van Eusebius in zijn Kerkelijke Geschiedenis II, c. 23), ook met Jakobus de Rechtvaardige, de eerste opziener van de gemeente te Jeruzalem (Jacobus 1:1). Wat nu vooreerst de afzondering van de genietingen van de wereld aangaat; het gebod, de priesters gegeven, om bij hun dienst door onthouding van bedwelmende drank de volle klaarheid en nuchterheid van hun geest te bewaren, dit gebod is voor de Nazireeër in dier voege uitgebreid, dat hij zich in het algemeen van al, wat de zinnen streelt, te onthouden heeft; want verse en gedroogde druiven en spijzen, bij wier bereiding rozijnen of druiven gebezigd zijn, zijn niet bedwelmend, maar kunnen slechts als lekkernijen aangemerkt worden. Van de sterke drank is reeds in Leviticus 10:11 het nodige aangemerkt. Hier wordt daarnevens ook nog de azijn genoemd, en wel wijnazijn en de azijn van sterke drank, of de azijn van andere vruchten dan de druiven, die bij de Hebreeën op een aardige wijze bereid en vooral als verkoelende drank voor arbeiders, soldaten enz. gebruikt werd (Ruth 2:14)

Terwijl nu de sterke dranken, waarover de bijbel spreekt, geheel iets anders zijn dan de gedestilleerde dranken van de tegenwoordige tijd (jenever, brandewijn, grog en allerlei likeuren), heeft de Christen, afgezien reeds van het zeer verdacht en verderfelijk karakter van de laatstgenoemde, nog des te meer aanleiding en reden om zich van genot van deze geheel en al te onthouden, omdat hij, krachtens zijn gemeenschap met de gemeente der heiligen zichzelf heeft aan te merken als een, die voor heel zijn leven van de wereld en haar wegen is afgescheiden, of als een Nazireeër in de geestelijke zin van het woord. Hij heeft intussen ook overal, waar hij in het volle bezit van de zalving, waarover de apostel Johannes (1 Joh 2:20 enz.) spreekt, spreken en handelen moet, zich zelfs van een matig gebruik van wijn te onthouden, en alzo de levensverordening van de oudtestamentische priesters en Nazireeërs, in zijn priesterlijke, de Heere gewijde wandel, te vertegenwoordigen..

Onthouding van alles, wat met de wijnstok in verband staat, moest dienen, opdat zij met heilige ernst de dienst van de Heere zouden zoeken, met afzien van elk zinnelijk genot, dat de wereld geeft. Mochten de priesters geen wijn drinken, wanneer zij zich aangordden, om het Heiligdom binnen te gaan, en kwamen daarin de Nazireeërs hun zeer nabij, zij mochten, zolang zij Nazireeërs waren, in het geheel niet van de vrucht van de wijnstok, in welke toestand ook, genieten, opdat zij zouden leren, te allen tijde matig en rechtvaardig en godzalig te leven, van de wereld geheel en al af te sterven.. 5. Al de dagen van de gelofte van zijn Nazireeërschap zal verder het a) scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich de HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij heilig, of in bijzonderezin de Heere toegewijd zijn, latende de lokken van het haar van zijn hoofd wassen.

a)Judges 13:5; 1 Samuel 1:11

Terwijl de onthouding van wijn en sterke drank (Numbers 6:2-Numbers 6:4), alsook het stipt vermijden van alle aanraking van doden (Numbers 6:6-Numbers 6:12) de negatieve (ontkennende) zijde van het nazireaat uitmaken, hebben we hier (Numbers 6:5) de positieven (stelligen) kant voor ons; want deze vrije groei van het haar wordt straks (Numbers 6:7) de kroon of de diadeem op het hoofd van de Nazireeër genoemd, en alzo op n lijn gesteld met het gouden voorhoofdversiersel aan de hoofdband van de Hogepriester, hetgeen deze als een Godgewijd persoon kenmerkt (Exodus 29:6 Exodus. 28:36 ). Reeds (Leviticus 25:3,Leviticus 25:11) worden de wijnstokken, die in het Sabbat- en Jubeljaar ongesnoeid blijven en vrij voortwoekeren mogen, opdat de Heere zelf ze onmiddellijk onder Zijn macht hebbe, en ze hun gehele groeikracht ongehinderd ontwikkelen mogen, in de Hebreeuwse tekst als Nazireeërs aangeduid. Op dezelfde wijze nu zal de eigenlijke Nazireeër als een, die in de macht van de Heere en voor de hand en de kunst van de mens ongenaakbaar is, kenbaar zijn, door de vrije, onbelemmerde groei van zijn haar, dat hem zelf tot een heilig sieraad dient, daar het niet alleen een teken is, dat hij God toebehoort, maar tevens een zinnebeeld van de kracht en de levensvolheid, die uit dit aan God gewijd zijn voortspruit. Bij Simson is het meer nog dan louter zinnebeeld, ja, het is zelfs vehikel, drager, of genademiddel van deze kracht en levensvolheid, waarmee God Hem tot bevrijding van Israël uitrustte, terwijl het zevental van zijn haarvlechten (Judges 16:13) het zinnebeeldig teken is van het verbond, waarin hij met de Heere staat..

Dit betekende, een verloochening van de wereldse vermaken en van de ijdele verwachting van uitwendige schoonheid, die doorgaans met het scheren of snijden van het haar bedoeld was. Zij, die zich ten dienste van de Heere hebben afgezonderd, betaamt het, voornamelijk bezorgd te wezen, hoe zij de Heere zullen behagen, en hoe hun zielen op de beste wijze te versieren, en niet, hoe zij in de ogen en achting van een verdorven wereld zouden kunnen aangenaam wezen..

Vers 4

4. Al de dagen van zijn Nazireeërschap zal hij niet eten van iets, dat van de wijnstok van de wijn gemaakt is, of tot de toebereiding waarvan wijn gebruikt is van de kernen, pitten, af tot de basten toe.

Het Nazireeërschap is het gewichtigste van de onder Israël gewone geloften, en komt hier als zijn onthoudingsgelofte naast de reeds in Leviticus 27:1 behandelde toewijdingsgelofte voor. Het schijnt op een reeds bestaande volksgewoonte te berusten, waaromtrent de Heere nu op soortgelijke wijze bepalingen maakt, en welke Hij in Zijn rijksverordeningen opneemt, evenals Hij met de evenzo reeds bestaande offers (zie Leviticus 1:2) en de eerder vermelde, andere geloften gedaan had. De naam Nadzir (van de stam Nadzar, zich afzonderen, (Genesis 49:26 Deuteronomy 33:16 ) betekent iemand, die zich verbindt, om een van de wereld afgezonderd leven te leiden, en wel met het oogmerk, om zich daarin geheel en al aan de Heere over te geven en Hem des te ongestoorder, in gebeden en overdenkingen, te dienen. Zo'n afzondering bestaat evenwel niet in een geheel verlaten van het gezelschap van de mensen, zoals bij de monniken in de Roomse kerk, maar alleen in onthouding van alle, voor de heiliging nadelige, genietingen en van de verontreinigende invloeden van de wereld, waartoe men zich ook voor geheel zijn leven, en niet slechts voor een bepaalde tijd, verbinden kan; zoals het geval was met Simson (Judges 13:5,Judges 13:14), Samuël (1 Samuel 1:11), Johannes de Doper (Luke 1:15), en, althans naar het bericht van Hegesippus (volgens mededeling van Eusebius in zijn Kerkelijke Geschiedenis II, c. 23), ook met Jakobus de Rechtvaardige, de eerste opziener van de gemeente te Jeruzalem (Jacobus 1:1). Wat nu vooreerst de afzondering van de genietingen van de wereld aangaat; het gebod, de priesters gegeven, om bij hun dienst door onthouding van bedwelmende drank de volle klaarheid en nuchterheid van hun geest te bewaren, dit gebod is voor de Nazireeër in dier voege uitgebreid, dat hij zich in het algemeen van al, wat de zinnen streelt, te onthouden heeft; want verse en gedroogde druiven en spijzen, bij wier bereiding rozijnen of druiven gebezigd zijn, zijn niet bedwelmend, maar kunnen slechts als lekkernijen aangemerkt worden. Van de sterke drank is reeds in Leviticus 10:11 het nodige aangemerkt. Hier wordt daarnevens ook nog de azijn genoemd, en wel wijnazijn en de azijn van sterke drank, of de azijn van andere vruchten dan de druiven, die bij de Hebreeën op een aardige wijze bereid en vooral als verkoelende drank voor arbeiders, soldaten enz. gebruikt werd (Ruth 2:14)

Terwijl nu de sterke dranken, waarover de bijbel spreekt, geheel iets anders zijn dan de gedestilleerde dranken van de tegenwoordige tijd (jenever, brandewijn, grog en allerlei likeuren), heeft de Christen, afgezien reeds van het zeer verdacht en verderfelijk karakter van de laatstgenoemde, nog des te meer aanleiding en reden om zich van genot van deze geheel en al te onthouden, omdat hij, krachtens zijn gemeenschap met de gemeente der heiligen zichzelf heeft aan te merken als een, die voor heel zijn leven van de wereld en haar wegen is afgescheiden, of als een Nazireeër in de geestelijke zin van het woord. Hij heeft intussen ook overal, waar hij in het volle bezit van de zalving, waarover de apostel Johannes (1 Joh 2:20 enz.) spreekt, spreken en handelen moet, zich zelfs van een matig gebruik van wijn te onthouden, en alzo de levensverordening van de oudtestamentische priesters en Nazireeërs, in zijn priesterlijke, de Heere gewijde wandel, te vertegenwoordigen..

Onthouding van alles, wat met de wijnstok in verband staat, moest dienen, opdat zij met heilige ernst de dienst van de Heere zouden zoeken, met afzien van elk zinnelijk genot, dat de wereld geeft. Mochten de priesters geen wijn drinken, wanneer zij zich aangordden, om het Heiligdom binnen te gaan, en kwamen daarin de Nazireeërs hun zeer nabij, zij mochten, zolang zij Nazireeërs waren, in het geheel niet van de vrucht van de wijnstok, in welke toestand ook, genieten, opdat zij zouden leren, te allen tijde matig en rechtvaardig en godzalig te leven, van de wereld geheel en al af te sterven.. 5. Al de dagen van de gelofte van zijn Nazireeërschap zal verder het a) scheermes over zijn hoofd niet gaan; totdat die dagen vervuld zullen zijn, die hij zich de HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij heilig, of in bijzonderezin de Heere toegewijd zijn, latende de lokken van het haar van zijn hoofd wassen.

a)Judges 13:5; 1 Samuel 1:11

Terwijl de onthouding van wijn en sterke drank (Numbers 6:2-Numbers 6:4), alsook het stipt vermijden van alle aanraking van doden (Numbers 6:6-Numbers 6:12) de negatieve (ontkennende) zijde van het nazireaat uitmaken, hebben we hier (Numbers 6:5) de positieven (stelligen) kant voor ons; want deze vrije groei van het haar wordt straks (Numbers 6:7) de kroon of de diadeem op het hoofd van de Nazireeër genoemd, en alzo op n lijn gesteld met het gouden voorhoofdversiersel aan de hoofdband van de Hogepriester, hetgeen deze als een Godgewijd persoon kenmerkt (Exodus 29:6 Exodus. 28:36 ). Reeds (Leviticus 25:3,Leviticus 25:11) worden de wijnstokken, die in het Sabbat- en Jubeljaar ongesnoeid blijven en vrij voortwoekeren mogen, opdat de Heere zelf ze onmiddellijk onder Zijn macht hebbe, en ze hun gehele groeikracht ongehinderd ontwikkelen mogen, in de Hebreeuwse tekst als Nazireeërs aangeduid. Op dezelfde wijze nu zal de eigenlijke Nazireeër als een, die in de macht van de Heere en voor de hand en de kunst van de mens ongenaakbaar is, kenbaar zijn, door de vrije, onbelemmerde groei van zijn haar, dat hem zelf tot een heilig sieraad dient, daar het niet alleen een teken is, dat hij God toebehoort, maar tevens een zinnebeeld van de kracht en de levensvolheid, die uit dit aan God gewijd zijn voortspruit. Bij Simson is het meer nog dan louter zinnebeeld, ja, het is zelfs vehikel, drager, of genademiddel van deze kracht en levensvolheid, waarmee God Hem tot bevrijding van Israël uitrustte, terwijl het zevental van zijn haarvlechten (Judges 16:13) het zinnebeeldig teken is van het verbond, waarin hij met de Heere staat..

Dit betekende, een verloochening van de wereldse vermaken en van de ijdele verwachting van uitwendige schoonheid, die doorgaans met het scheren of snijden van het haar bedoeld was. Zij, die zich ten dienste van de Heere hebben afgezonderd, betaamt het, voornamelijk bezorgd te wezen, hoe zij de Heere zullen behagen, en hoe hun zielen op de beste wijze te versieren, en niet, hoe zij in de ogen en achting van een verdorven wereld zouden kunnen aangenaam wezen..

Vers 6

6. Al de dagen die hij zich de HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij tot het lichaam van een dode niet gaan, 1) om treurplechtigheden te vervullen, of bij de begrafenis aanwezig te zijn, opdat hij zich niet aan de dode verontreinige (Numbers 19:11).

1) Ook dit hebben zij gemeen met de Hogepriester, dat zij zelfs de gestorven ouders niet mochten begraven. Evenwel Mozes zet twee gevallen voorop, dat de Nazireeërs met of door het binnentreden van een sterfhuis of door rouwmisbaar zich verontreinigden. Want wel is het een menselijke plicht, de doden te begraven, indien iemand echter uit het volk een dode had aangeraakt, of genaderd was bij het bed, of bij de baar, was hij onrein. Doch God vraagt meer van de Nazireeërs, dat zij zich hoegenaamd niet met onreinheid bezoedelen, omdat het niet genoeg was, dat zij op de gewone wijze zich rein hielden, maar van alle onreinheden behoorden zij zich verre te houden. Waarom de aanraking van een lijk onrein maakte, zal op de bestemde plaats uitgebreider worden behandeld. Nu, in n woord is het ervoor te houden, dat, omdat in de dood de vloek van God het loon van de zonde wordt vertegenwoordigd, de Israëlieten gewaarschuwd werden, zich te wachten voor alle dode werken. Het rouwmisbaar had een andere reden, nl. dat, wie in het bijzonder tot de dienst van God zich hadden begeven, anderen moesten opwekken tot grootheid van ziel en tot standvastigheid. Klagen en wenen, terwijl zij van vrienden beroofd worden, indien dit zondig ware, zou Christus niet geweend hebben bij het graf van Lazarus, maar, omdat met het klagelijk geween altijd enige geestverwarring verbonden is, en in het rouwmisbaar de mensen zich, zoals meestal het geval is, door ijverzucht en vertoon laten leiden en zelfs uit eigen beweging en met opzet de maat overschrijden, alsof de natuur hen niet meer dan genoeg daartoe bewoog, zo konden de Nazireeërs niet een voorbeeld van matiging geven, indien zij zich met de rouwklagenden vermengden. Daarom, zoals het zingenot eerst gebreideld is, zo wordt nu een middel gegeven tegen een tegenovergestelde ziekte, nl. de treurigheid. Ofschoon nu allen zich een maat moeten stellen, wordt echter aan de Nazireeërs iets meer voorgeschreven, opdat zij als het ware vrij en bevrijd van alle aardse hartstocht boven het andere volk zouden uitmunten..

Vers 6

6. Al de dagen die hij zich de HEERE zal afgezonderd hebben, zal hij tot het lichaam van een dode niet gaan, 1) om treurplechtigheden te vervullen, of bij de begrafenis aanwezig te zijn, opdat hij zich niet aan de dode verontreinige (Numbers 19:11).

1) Ook dit hebben zij gemeen met de Hogepriester, dat zij zelfs de gestorven ouders niet mochten begraven. Evenwel Mozes zet twee gevallen voorop, dat de Nazireeërs met of door het binnentreden van een sterfhuis of door rouwmisbaar zich verontreinigden. Want wel is het een menselijke plicht, de doden te begraven, indien iemand echter uit het volk een dode had aangeraakt, of genaderd was bij het bed, of bij de baar, was hij onrein. Doch God vraagt meer van de Nazireeërs, dat zij zich hoegenaamd niet met onreinheid bezoedelen, omdat het niet genoeg was, dat zij op de gewone wijze zich rein hielden, maar van alle onreinheden behoorden zij zich verre te houden. Waarom de aanraking van een lijk onrein maakte, zal op de bestemde plaats uitgebreider worden behandeld. Nu, in n woord is het ervoor te houden, dat, omdat in de dood de vloek van God het loon van de zonde wordt vertegenwoordigd, de Israëlieten gewaarschuwd werden, zich te wachten voor alle dode werken. Het rouwmisbaar had een andere reden, nl. dat, wie in het bijzonder tot de dienst van God zich hadden begeven, anderen moesten opwekken tot grootheid van ziel en tot standvastigheid. Klagen en wenen, terwijl zij van vrienden beroofd worden, indien dit zondig ware, zou Christus niet geweend hebben bij het graf van Lazarus, maar, omdat met het klagelijk geween altijd enige geestverwarring verbonden is, en in het rouwmisbaar de mensen zich, zoals meestal het geval is, door ijverzucht en vertoon laten leiden en zelfs uit eigen beweging en met opzet de maat overschrijden, alsof de natuur hen niet meer dan genoeg daartoe bewoog, zo konden de Nazireeërs niet een voorbeeld van matiging geven, indien zij zich met de rouwklagenden vermengden. Daarom, zoals het zingenot eerst gebreideld is, zo wordt nu een middel gegeven tegen een tegenovergestelde ziekte, nl. de treurigheid. Ofschoon nu allen zich een maat moeten stellen, wordt echter aan de Nazireeërs iets meer voorgeschreven, opdat zij als het ware vrij en bevrijd van alle aardse hartstocht boven het andere volk zouden uitmunten..

Vers 7

7. Om zijn vader of om zijn moeder, om zijn broeder of om zijn zuster, om hen zelfs zal hij zich niet verontreinigen, als zij dood zijn, door op enigerlei wijze aan hunbegrafenis deel te nemen (Leviticus 10:3); want het Nazireeërschap 1) van zijn God is op zijn hoofd. 2)

1) In het Hebreeuws staat het woord nedzer, dat wel een onderscheidingsteken, een kroon of een diadeem betekent en van hetzelfde stamwoord als nadzir afgeleid is. In Leviticus 21:12 hebben onze Statenvertalers dit woord ook door kroon vertaald, terwijl zij het hier, alsook in Numbers 6:9, met Nazireeërschap weergeven. Anderen vertalen het hier met Luther door gelofte; niet ten onrechte, want het lange haar was als het ware de belichaming, het was de vertegenwoordiger van de gelofte. Daar het woord ook de betekenis van wijding heeft, kan men hier in Numbers 6:7-Numbers 6:9 ook deze betekenis laten gelden..

Kon reeds bij het eerste gedeelte van het nazireaat (Numbers 6:2-Numbers 6:4) een toespeling op de voor de priesters verordende levenswijze (Leviticus 10:9) niet miskend worden; nog duidelijker komt in het verbod van de verontreiniging, zelfs aan het lijk van een van de naaste betrekkingen, de betrekking in het licht, die er tussen het nazireeërschap en de voorschriften voor de Hogepriester (Leviticus 21:11) bestaat. De Nazireeër zal de idee van het priesterlijke leven (zijn reinheid en vrijheid van alles, dat met dood en verderf gemeenschap heeft, en zijn volstrekte overgave aan God, waarbij het zichzelf boven de innigste, aardse banden verheft), in zijn persoon aanschouwelijk uitdrukken. Deze verwantschap van het Nazireeërschap met het priesterschap is vanouds erkend geworden. Het nazireaat als zodanig sluit intussen geen bijzondere dienst aan het heiligdom in zich (1 Samuel 1:11); toch moeten de woorden: "Ik geef hem aan Jehova al de dagen van zijn leven," welke volgens Numbers 6:22 enz. een blijvende dienst in het heiligdom bedoelen, waarschijnlijk als een bijzondere gelofte, die nog bij de gelofte van het nazireaat gevoegd werd, aangemerkt worden; bij het nazireaat is het, zoals we reeds zeiden, alleen om de verwezenlijking van het denkbeeld van het priesterlijke leven te doen. m.a.w. om de vrije toeëigening van hetgeen de priester, uit kracht van het op zijn afstamming rustende beroep, opgelegd werd, namelijk zich God gewijd te gedragen, en alles, wat met deze overgave in strijd is, te verloochenen. Dat nu uit een dergelijk priesterlijk karakter, een dergelijk geloof, dat zijn diepste krachten inspant, om God bijzonder eigen te zijn, ook een bijzondere opgewektheid tot het gebed, en vooral tot voorbeden, kan geboren worden, is niet te betwijfelen.

2)Ongetwijfeld ligt hierin, het zich verre houden van alle verontreiniging, maar ook een gelovige onderwerping aan de wil van de Heere en een gelovige goedkeuring ervan. Daarom mocht hij geen deel nemen aan het uiterlijk rouwmisbaar. Zonder wettig Nazireeër te zijn, vervult Job dit gebod en brengt het in toepassing, als hij bij het verlies van zijn lieve doden uitroept: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam van de Heere zij geloofd..

Vers 7

7. Om zijn vader of om zijn moeder, om zijn broeder of om zijn zuster, om hen zelfs zal hij zich niet verontreinigen, als zij dood zijn, door op enigerlei wijze aan hunbegrafenis deel te nemen (Leviticus 10:3); want het Nazireeërschap 1) van zijn God is op zijn hoofd. 2)

1) In het Hebreeuws staat het woord nedzer, dat wel een onderscheidingsteken, een kroon of een diadeem betekent en van hetzelfde stamwoord als nadzir afgeleid is. In Leviticus 21:12 hebben onze Statenvertalers dit woord ook door kroon vertaald, terwijl zij het hier, alsook in Numbers 6:9, met Nazireeërschap weergeven. Anderen vertalen het hier met Luther door gelofte; niet ten onrechte, want het lange haar was als het ware de belichaming, het was de vertegenwoordiger van de gelofte. Daar het woord ook de betekenis van wijding heeft, kan men hier in Numbers 6:7-Numbers 6:9 ook deze betekenis laten gelden..

Kon reeds bij het eerste gedeelte van het nazireaat (Numbers 6:2-Numbers 6:4) een toespeling op de voor de priesters verordende levenswijze (Leviticus 10:9) niet miskend worden; nog duidelijker komt in het verbod van de verontreiniging, zelfs aan het lijk van een van de naaste betrekkingen, de betrekking in het licht, die er tussen het nazireeërschap en de voorschriften voor de Hogepriester (Leviticus 21:11) bestaat. De Nazireeër zal de idee van het priesterlijke leven (zijn reinheid en vrijheid van alles, dat met dood en verderf gemeenschap heeft, en zijn volstrekte overgave aan God, waarbij het zichzelf boven de innigste, aardse banden verheft), in zijn persoon aanschouwelijk uitdrukken. Deze verwantschap van het Nazireeërschap met het priesterschap is vanouds erkend geworden. Het nazireaat als zodanig sluit intussen geen bijzondere dienst aan het heiligdom in zich (1 Samuel 1:11); toch moeten de woorden: "Ik geef hem aan Jehova al de dagen van zijn leven," welke volgens Numbers 6:22 enz. een blijvende dienst in het heiligdom bedoelen, waarschijnlijk als een bijzondere gelofte, die nog bij de gelofte van het nazireaat gevoegd werd, aangemerkt worden; bij het nazireaat is het, zoals we reeds zeiden, alleen om de verwezenlijking van het denkbeeld van het priesterlijke leven te doen. m.a.w. om de vrije toeëigening van hetgeen de priester, uit kracht van het op zijn afstamming rustende beroep, opgelegd werd, namelijk zich God gewijd te gedragen, en alles, wat met deze overgave in strijd is, te verloochenen. Dat nu uit een dergelijk priesterlijk karakter, een dergelijk geloof, dat zijn diepste krachten inspant, om God bijzonder eigen te zijn, ook een bijzondere opgewektheid tot het gebed, en vooral tot voorbeden, kan geboren worden, is niet te betwijfelen.

2)Ongetwijfeld ligt hierin, het zich verre houden van alle verontreiniging, maar ook een gelovige onderwerping aan de wil van de Heere en een gelovige goedkeuring ervan. Daarom mocht hij geen deel nemen aan het uiterlijk rouwmisbaar. Zonder wettig Nazireeër te zijn, vervult Job dit gebod en brengt het in toepassing, als hij bij het verlies van zijn lieve doden uitroept: de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam van de Heere zij geloofd..

Vers 8

8. Al de dagen van zijn Nazireeërschap is hij de HEERE heilig, en zal hij daarom ook de overige reinigingswetten op het nauwkeurigst onderhouden.

9.En zo de gestorvene bij hem, in zijn tegenwoordigheid of nabijheid, of in zijn huis, onvoorzien haastelijk gestorven ware, of zal gestorven zijn, zodat hij zich niet meer bijtijds verwijderen kon, zo dat hij het hoofd van zijn Nazireeërschap, het hoofd van zijn wijding, zijn Godgewijd hoofd zou (zal) verontreinigd hebben, hoewel buiten schuld, zo zal hij op de dag van zijn reiniging, wanneer de toestand van Levitische onreinheid (Numbers 19:11,Numbers 19:14,Numbers 19:16,Numbers 19:19) weer ophoudt, zijn hoofd bescheren; op de zevende dag daarom na zijn ontreiniging, zal hij het bescheren.1)

1) Dit was geen lichte straf, om van nieuws of aan de belofte te beginnen te vernieuwen, daar hij aan een eigenlijk misdrijf niet schuldig stond. Bij het verlies van de tijd, werd ook een offerande gevoegd, opdat, wie verontreinigd was, zich tot een nieuwe wijding toerustte. Maar, omdat de toewijding vrijwillig was, kon niemand over een onmatige strengheid klagen, waaraan hij zich uit eigen beweging had onderworpen. Ondertussen wordt hier duidelijk, van hoeveel waarde voor God de zuiverheid van Zijn dienst is..

Vers 8

8. Al de dagen van zijn Nazireeërschap is hij de HEERE heilig, en zal hij daarom ook de overige reinigingswetten op het nauwkeurigst onderhouden.

9.En zo de gestorvene bij hem, in zijn tegenwoordigheid of nabijheid, of in zijn huis, onvoorzien haastelijk gestorven ware, of zal gestorven zijn, zodat hij zich niet meer bijtijds verwijderen kon, zo dat hij het hoofd van zijn Nazireeërschap, het hoofd van zijn wijding, zijn Godgewijd hoofd zou (zal) verontreinigd hebben, hoewel buiten schuld, zo zal hij op de dag van zijn reiniging, wanneer de toestand van Levitische onreinheid (Numbers 19:11,Numbers 19:14,Numbers 19:16,Numbers 19:19) weer ophoudt, zijn hoofd bescheren; op de zevende dag daarom na zijn ontreiniging, zal hij het bescheren.1)

1) Dit was geen lichte straf, om van nieuws of aan de belofte te beginnen te vernieuwen, daar hij aan een eigenlijk misdrijf niet schuldig stond. Bij het verlies van de tijd, werd ook een offerande gevoegd, opdat, wie verontreinigd was, zich tot een nieuwe wijding toerustte. Maar, omdat de toewijding vrijwillig was, kon niemand over een onmatige strengheid klagen, waaraan hij zich uit eigen beweging had onderworpen. Ondertussen wordt hier duidelijk, van hoeveel waarde voor God de zuiverheid van Zijn dienst is..

Vers 10

10. En op de achtste dag zal hij twee tortelduiven, of twee jonge duiven brengen, tot de priester, tot de deur van de tent der samenkomst, bij het brandofferaltaar, waar de offers gebracht worden.

Vers 10

10. En op de achtste dag zal hij twee tortelduiven, of twee jonge duiven brengen, tot de priester, tot de deur van de tent der samenkomst, bij het brandofferaltaar, waar de offers gebracht worden.

Vers 11

11. De priester nu zal, op de in Leviticus 7:1 en Numbers 1:1 beschreven wijze, een duif bereiden ten zondoffer en een ten brandoffer, en zal voor hem verzoening doen van dat hij aan het dode lichaam, hoewel onvrijwillig en buiten werkelijke schuld, gezondigd heeft alzo zal hij, bij dat brandoffer zich opnieuw aan de Heere overgevende, zijn hoofd op diezelfde dag opnieuw heiligen.

Vers 11

11. De priester nu zal, op de in Leviticus 7:1 en Numbers 1:1 beschreven wijze, een duif bereiden ten zondoffer en een ten brandoffer, en zal voor hem verzoening doen van dat hij aan het dode lichaam, hoewel onvrijwillig en buiten werkelijke schuld, gezondigd heeft alzo zal hij, bij dat brandoffer zich opnieuw aan de Heere overgevende, zijn hoofd op diezelfde dag opnieuw heiligen.

Vers 12

12. Daarna zal hij de dagen van zijn Nazireeërschap opnieuw de HEERE afzonderen, zodat er van nu af geen scheermes over zijn hoofd zal gaan, en hij zal, nadat de reiniging geschied en de verbondsbetrekking tot de Heere hersteld is, bovendien een lam, dat eenjarig is, brengen ten schuldoffer, daarvoor, dat door het afbreken van de tijd van zijn wijding, de betaling van zijn gelofte nu zo veel langer aan de Heere onthouden wordt (zie "Leviticus 14:13); en de vorige dagen, die hij tot op het afbreken reeds in Nazireeërschap doorgebracht had, zullen vallen, of tevergeefs zijn, d.i. niet meer meegerekend worden, zodat de tijd, waarvoor hij zijn gelofte gedaan had, nu weer opnieuw en van voren af aan begint te tellen, omdat zijn Nazireeërschap, door het (Numbers 6:9) vermelde voorval, verontreinigd was.

Hij moest de dagen van zijn Nazireeërschap opnieuw beginnen, want alle de dagen, die voor deze besmetting of verontreiniging voorbij gegaan waren, al waren zij nog zo vele in getal, dat zijn belofte bijna geheel vervuld was, waren verloren en werden hem niet toegerekend. Dit verplichtte hem tot de nauwkeurigste oplettendheid, om zich in alles rein en heilig te houden, en het leert ons, dat, wanneer een rechtvaardige onrecht doet, en hij zichzelf met dode werken verontreinigt, dat dan al zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, niet zullen gedacht worden (Exodus 33:13). Het is niet genoeg, wel te beginnen, maar men moet voortgaan en volhouden tot de einde toe, want daarop alleen is de zaligheid, de kroon van het leven beloofd..

Vers 12

12. Daarna zal hij de dagen van zijn Nazireeërschap opnieuw de HEERE afzonderen, zodat er van nu af geen scheermes over zijn hoofd zal gaan, en hij zal, nadat de reiniging geschied en de verbondsbetrekking tot de Heere hersteld is, bovendien een lam, dat eenjarig is, brengen ten schuldoffer, daarvoor, dat door het afbreken van de tijd van zijn wijding, de betaling van zijn gelofte nu zo veel langer aan de Heere onthouden wordt (zie "Leviticus 14:13); en de vorige dagen, die hij tot op het afbreken reeds in Nazireeërschap doorgebracht had, zullen vallen, of tevergeefs zijn, d.i. niet meer meegerekend worden, zodat de tijd, waarvoor hij zijn gelofte gedaan had, nu weer opnieuw en van voren af aan begint te tellen, omdat zijn Nazireeërschap, door het (Numbers 6:9) vermelde voorval, verontreinigd was.

Hij moest de dagen van zijn Nazireeërschap opnieuw beginnen, want alle de dagen, die voor deze besmetting of verontreiniging voorbij gegaan waren, al waren zij nog zo vele in getal, dat zijn belofte bijna geheel vervuld was, waren verloren en werden hem niet toegerekend. Dit verplichtte hem tot de nauwkeurigste oplettendheid, om zich in alles rein en heilig te houden, en het leert ons, dat, wanneer een rechtvaardige onrecht doet, en hij zichzelf met dode werken verontreinigt, dat dan al zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, niet zullen gedacht worden (Exodus 33:13). Het is niet genoeg, wel te beginnen, maar men moet voortgaan en volhouden tot de einde toe, want daarop alleen is de zaligheid, de kroon van het leven beloofd..

Vers 13

13. En dit is de wet van de Nazireeërs, 1) op de dag dat de dagen van zijn Nazireeërschap zullen vervuld zijn, zal hij, alvorens tot het gewone leven terug te keren, evenals een zoon van Aron, die de priesterwijding ontvangt (Exodus 29:1), dit (Numbers 6:14) brengen tot de deur van de tent der samenkomst.

1) De wet van de Nazireeërs. Aldus wordt de verordening, die nu volgt, genoemd, omdat nu het wezen van het Nazireeërschap recht duidelijk wordt, als een vrijwillige aanvaarding van op priesterlijke wijze te zullen leven. In het offerfeest, waarmee de dagen van het Nazireeërschap werd besloten, wordt het duidelijk openbaar, dat, wie Nazireeër werd, een leven had te leiden, dat geheel en al aan God gewijd was, zonder te breken met de menselijke plichten en verordeningen, uitgezonderd het begraven van de doden..

Vers 13

13. En dit is de wet van de Nazireeërs, 1) op de dag dat de dagen van zijn Nazireeërschap zullen vervuld zijn, zal hij, alvorens tot het gewone leven terug te keren, evenals een zoon van Aron, die de priesterwijding ontvangt (Exodus 29:1), dit (Numbers 6:14) brengen tot de deur van de tent der samenkomst.

1) De wet van de Nazireeërs. Aldus wordt de verordening, die nu volgt, genoemd, omdat nu het wezen van het Nazireeërschap recht duidelijk wordt, als een vrijwillige aanvaarding van op priesterlijke wijze te zullen leven. In het offerfeest, waarmee de dagen van het Nazireeërschap werd besloten, wordt het duidelijk openbaar, dat, wie Nazireeër werd, een leven had te leiden, dat geheel en al aan God gewijd was, zonder te breken met de menselijke plichten en verordeningen, uitgezonderd het begraven van de doden..

Vers 14

14. Hij dan zal tot zijn offerande voor de HEERE offeren een volkomen eenjarig lam ten brandoffer, als afbeelding van zijn overgave aan de Heere, in welke hij de thans eindigende tijd van de gelofte doorgebracht heeft, en die hem nu ook in het gewone leven bijblijven zal, en een volkomen, eenjarig ooilam ten zondoffer 1) tot verzoening van de overtredingen, waarin hij zich in deze tijd, buiten weten, mocht hebben schuldig gemaakt, en een volkomen ram ten dankoffer, om zich daarbij nogmaals recht bewust te worden van zijn, tot blijdschap stemmende gemeenschap met God.

1) Wat wilde hij nu met het zondoffer, dat is de vraag. Voor reinen en heiligen was toch geen verzoening noodzakelijk. Hieruit zien wij duidelijk, dat, hoe levendig en streng de mensen zich ook de Heere geheel willen toewijden, zij toch nooit de grens van volmaaktheid kunnen bereiken, noch verkrijgen, wat zij begeren, of altijd zijn zij nog in het oog van God schuldig, indien zij niet hun zonden belijden..

Het brandoffer diende, om daarmee te erkennen, dat de Heere zijn Heer en Meester was en bleef, ook al was hij ontslagen van de gelofte van het Nazireeërschap. Het zondoffer, om daarmee te erkennen, dat, niettegenstaande de vervulling van de belofte, hij voor Gods aangezicht niet kon bestaan. Het dankoffer, om daarmee te erkennen, dat het de Heere en Hij alleen was, die hem in staat had gesteld, de gelofte te vervullen.. 15. En, wat volgens Leviticus 7:12 bij het dankoffer hoort, een korf ongezuurde koeken, koeken van meelbloem met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, bovendien hun, d.i. het volgens Numbers 15:3 bij het brand- en dankoffer nog behorende spijsoffer en hun drankoffers.

Vers 14

14. Hij dan zal tot zijn offerande voor de HEERE offeren een volkomen eenjarig lam ten brandoffer, als afbeelding van zijn overgave aan de Heere, in welke hij de thans eindigende tijd van de gelofte doorgebracht heeft, en die hem nu ook in het gewone leven bijblijven zal, en een volkomen, eenjarig ooilam ten zondoffer 1) tot verzoening van de overtredingen, waarin hij zich in deze tijd, buiten weten, mocht hebben schuldig gemaakt, en een volkomen ram ten dankoffer, om zich daarbij nogmaals recht bewust te worden van zijn, tot blijdschap stemmende gemeenschap met God.

1) Wat wilde hij nu met het zondoffer, dat is de vraag. Voor reinen en heiligen was toch geen verzoening noodzakelijk. Hieruit zien wij duidelijk, dat, hoe levendig en streng de mensen zich ook de Heere geheel willen toewijden, zij toch nooit de grens van volmaaktheid kunnen bereiken, noch verkrijgen, wat zij begeren, of altijd zijn zij nog in het oog van God schuldig, indien zij niet hun zonden belijden..

Het brandoffer diende, om daarmee te erkennen, dat de Heere zijn Heer en Meester was en bleef, ook al was hij ontslagen van de gelofte van het Nazireeërschap. Het zondoffer, om daarmee te erkennen, dat, niettegenstaande de vervulling van de belofte, hij voor Gods aangezicht niet kon bestaan. Het dankoffer, om daarmee te erkennen, dat het de Heere en Hij alleen was, die hem in staat had gesteld, de gelofte te vervullen.. 15. En, wat volgens Leviticus 7:12 bij het dankoffer hoort, een korf ongezuurde koeken, koeken van meelbloem met olie gemengd, en ongezuurde vladen met olie bestreken, bovendien hun, d.i. het volgens Numbers 15:3 bij het brand- en dankoffer nog behorende spijsoffer en hun drankoffers.

Vers 16

16. En de priester zal al het, wat tot deze verscheidene offergaven behoort, voor het aangezicht van de HEERE brengen, en zal eerst zijn zondoffer en daarna zijn brandoffer bereiden, volgens de daarvan bestaande voorschriften (Leviticus 7:1, Numbers 1:10, ).

Vers 16

16. En de priester zal al het, wat tot deze verscheidene offergaven behoort, voor het aangezicht van de HEERE brengen, en zal eerst zijn zondoffer en daarna zijn brandoffer bereiden, volgens de daarvan bestaande voorschriften (Leviticus 7:1, Numbers 1:10, ).

Vers 17

17. Hij zal, vervolgens ook de ram, (Leviticus 6:1) ten dankoffer voor de HEERE bereiden, met de korf van de ongezuurde koeken, (Leviticus 7:14) en de priester zal eindelijk (Leviticus 6:14) zijn spijsoffer en zijn drankoffer bereiden.

Vers 17

17. Hij zal, vervolgens ook de ram, (Leviticus 6:1) ten dankoffer voor de HEERE bereiden, met de korf van de ongezuurde koeken, (Leviticus 7:14) en de priester zal eindelijk (Leviticus 6:14) zijn spijsoffer en zijn drankoffer bereiden.

Vers 18

18. Dan zal de Nazireeër, die deze offers brengt, aan de deur van de tent der samenkomst, bij het brandofferaltaar, a) het hoofd van zijn Nazireeërschap bescheren, en hij zal het thans afgesneden hoofdhaar van zijn Nazireeërschap, dat hij tot hiertoe de Heere tot ere gedragen heeft, nemen en hij zal het leggen op het vuur, dat op het altaar onder het dankoffer is, 1) opdat het alzo aan alle ontwijding onttrokken wordt.

a)Acts 21:24

1) Hiermee werd het uiterlijke teken van het Nazireeërschap de Heere gewillig overgegeven en daarmee de gelofte volkomen voleindigd. Van dit ogenblik af aan, nam hij zijn plaats weer in onder het gewone volk, maar mocht eerst nog (Numbers 6:19,Numbers 6:20) aan de offermaaltijd smaken en genieten, de levende gemeenschap met zijn Verbondsgod, en ervaren, dat de Heere goed was en zijn goedertierenheid tot in eeuwigheid..

Vers 18

18. Dan zal de Nazireeër, die deze offers brengt, aan de deur van de tent der samenkomst, bij het brandofferaltaar, a) het hoofd van zijn Nazireeërschap bescheren, en hij zal het thans afgesneden hoofdhaar van zijn Nazireeërschap, dat hij tot hiertoe de Heere tot ere gedragen heeft, nemen en hij zal het leggen op het vuur, dat op het altaar onder het dankoffer is, 1) opdat het alzo aan alle ontwijding onttrokken wordt.

a)Acts 21:24

1) Hiermee werd het uiterlijke teken van het Nazireeërschap de Heere gewillig overgegeven en daarmee de gelofte volkomen voleindigd. Van dit ogenblik af aan, nam hij zijn plaats weer in onder het gewone volk, maar mocht eerst nog (Numbers 6:19,Numbers 6:20) aan de offermaaltijd smaken en genieten, de levende gemeenschap met zijn Verbondsgod, en ervaren, dat de Heere goed was en zijn goedertierenheid tot in eeuwigheid..

Vers 19

19. Daarna zal de priester, bij de offermaaltijd, die van het dankoffer moet aangericht worden(zie "Exodus 29:34) een gekookte schouder nemen van de ram, nadat diens vlees reeds voor de maaltijd gekookt is, en een ongezuurde koek uit de korf, en een ongezuurde vlade; en hij zal ze op de handen van de Nazireeërs leggen, nadat hij zijn Nazireeërschap, d.i. het haar, dat hij als Nazireeër droeg, afgeschoren en op het vuur van het altaar verbrand heeft.

Vers 19

19. Daarna zal de priester, bij de offermaaltijd, die van het dankoffer moet aangericht worden(zie "Exodus 29:34) een gekookte schouder nemen van de ram, nadat diens vlees reeds voor de maaltijd gekookt is, en een ongezuurde koek uit de korf, en een ongezuurde vlade; en hij zal ze op de handen van de Nazireeërs leggen, nadat hij zijn Nazireeërschap, d.i. het haar, dat hij als Nazireeër droeg, afgeschoren en op het vuur van het altaar verbrand heeft.

Vers 20

20. En de priester zal die (Exodus 29:24) bewegen ten beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE; het zo bewogene is een heilig ding voor de priester, en komt hem alzo als aandeel van het offer toe met de borst van het beweegoffer en met de schouder van het hefoffer, die reeds vroeger bij het voor alle dankoffers geldige voorschrift (Leviticus 7:34) deels hem, deels aan de gezamenlijke priesterschap toegewezen zijn; en wel daarom zal de priester ook van de reeds bereide offermaaltijd een zeker stuk vlees en telkens een van deonderscheiden koeken ontvangen, omdat de Nazireeër zelf in een zekere priesterlijke gemeenschap met de Heere gestaan en de zegen daarvan ondervonden heeft; en daarna, nadat hij alzo van zijn gelofte ontbonden is, zal die Nazireeër wijn mogen drinken, daar hij zich nu, nadat de tijd van zijn gelofte vervuld is, niet meer te onthouden heeft. 21. Dit is de wet van de Nazireeër, die zijn offerande voor de HEERE voor zijn Nazireeërschap zal beloofd hebben, en zich met zijn Nazireeërsgelofte tevens tot het brengen van deze offers verplicht heeft, zonder dat er een opzettelijkegelofte hiervoor nodig is; dit is het, wat hij overeenkomstig zijn Nazireeërsgelofte, tijdens de vervulling daarvan, te offeren heeft, behalve wat zijn hand verkrijgen zal; naar gelang van zijn vermogen nogbuitengewone offers en gaven te beloven, dit is hem wettelijk bepaald; naar zijn gelofte, 1) welke hij beloofd zal hebben, hetzij dan een eenvoudige Nazireeërsgelofte, die op zichzelf reeds de wettelijk bepaalde offeranden in zich sluit, hetzij boven en behalvedeze gelofte nog de gelofte van gaven, waartoe hij overigens niet verplicht is, naar zijn gelofte, welke hij beloofd zal hebben, alzo zal hij doen naar de wet, die bij deze, van zijn Nazireeërschap gegeven is.

1) De bovengenoemde offers had hij te brengen op grond van zijn wijgelofte; buitendien stond het hem vrij, naar vermogen nog andere te beloven en nog andere offergaven de Heere voor Zijn heiligdom te brengen, en voor zijn dienaren; offeranden, die niet noodzakelijk bij het Nazireeërschap behoorden, wel bovendien erbij konden gevoegd worden. Hieruit heeft zich in de volgende tijden de gewoonte ontwikkeld, dat, wanneer arme lieden een Nazireeërsgelofte deden, welgestelden de kosten tot bestrijding van de offergaven op zich namen..

Naar het schijnt is het Nazireaat vooral in de tijden van de Richters in gebruik geweest. De verwarring van die tijden heeft wellicht sommigen des te meer aangespoord, om het verwilderde volk het beeld van zijn heilige, priesterlijke bestemming, in de onthoudingsgelofte voor ogen te stellen. Zo duidt de Heere (Amos 2:11) het verwekken van Nazireeërs behalve de profeten als een van Zijn bijzondere genadebewijzen aan, waardoor Hij Zich aan de kinderen van Israël heeft verheerlijkt, maar welke zij op schandelijke wijze misbruikt hadden (verg. de aan het Nazireaat verwante Rechabieten, Jeremiah 35:1). Na de ballingschap werd het vooral gebruik, om zich vooral bij ziekten en andere noden, bij reizen en dergelijken, met geloften aan God op te dragen. Tevens ontstond de gewoonte, dat arme lieden, wanneer zij een Nazireeërsgelofte op zich wilden nemen, zonder aan het eindigen daarvan de bij de wet bepaalde offers uit eigen vermogen te kunnen brengen, zich tot de een of andere welgestelde en weldadige man wenden, opdat deze de kosten voor hen bestreed. Vandaar, dat we (Acts 18:18; Acts 21:23) van de apostel Paulus lezen, dat hij n zelf een Nazireeërsgelofte op zich neemt, n, op raad van de apostelen in Palestina, zich tot het voldoen van de kosten voor vier mannen verbindt (zie Leviticus 27:23)

II. Numbers 6:22-Numbers 6:27. Eindelijk wordt aan Aron en zijn zonen een bepaalde formule voorgeschreven, waarmee zij de gemeente zullen zegenen zodat Israël nu in alle delen, zowel inwendig als voor het uitwendige, in zijn godsdienstig en burgerlijk leven geordend is, en het volk van God in wiens midden de Heere woont en regeert, nu de Sinaï verlaten kan.

Vers 20

20. En de priester zal die (Exodus 29:24) bewegen ten beweegoffer voor het aangezicht van de HEERE; het zo bewogene is een heilig ding voor de priester, en komt hem alzo als aandeel van het offer toe met de borst van het beweegoffer en met de schouder van het hefoffer, die reeds vroeger bij het voor alle dankoffers geldige voorschrift (Leviticus 7:34) deels hem, deels aan de gezamenlijke priesterschap toegewezen zijn; en wel daarom zal de priester ook van de reeds bereide offermaaltijd een zeker stuk vlees en telkens een van deonderscheiden koeken ontvangen, omdat de Nazireeër zelf in een zekere priesterlijke gemeenschap met de Heere gestaan en de zegen daarvan ondervonden heeft; en daarna, nadat hij alzo van zijn gelofte ontbonden is, zal die Nazireeër wijn mogen drinken, daar hij zich nu, nadat de tijd van zijn gelofte vervuld is, niet meer te onthouden heeft. 21. Dit is de wet van de Nazireeër, die zijn offerande voor de HEERE voor zijn Nazireeërschap zal beloofd hebben, en zich met zijn Nazireeërsgelofte tevens tot het brengen van deze offers verplicht heeft, zonder dat er een opzettelijkegelofte hiervoor nodig is; dit is het, wat hij overeenkomstig zijn Nazireeërsgelofte, tijdens de vervulling daarvan, te offeren heeft, behalve wat zijn hand verkrijgen zal; naar gelang van zijn vermogen nogbuitengewone offers en gaven te beloven, dit is hem wettelijk bepaald; naar zijn gelofte, 1) welke hij beloofd zal hebben, hetzij dan een eenvoudige Nazireeërsgelofte, die op zichzelf reeds de wettelijk bepaalde offeranden in zich sluit, hetzij boven en behalvedeze gelofte nog de gelofte van gaven, waartoe hij overigens niet verplicht is, naar zijn gelofte, welke hij beloofd zal hebben, alzo zal hij doen naar de wet, die bij deze, van zijn Nazireeërschap gegeven is.

1) De bovengenoemde offers had hij te brengen op grond van zijn wijgelofte; buitendien stond het hem vrij, naar vermogen nog andere te beloven en nog andere offergaven de Heere voor Zijn heiligdom te brengen, en voor zijn dienaren; offeranden, die niet noodzakelijk bij het Nazireeërschap behoorden, wel bovendien erbij konden gevoegd worden. Hieruit heeft zich in de volgende tijden de gewoonte ontwikkeld, dat, wanneer arme lieden een Nazireeërsgelofte deden, welgestelden de kosten tot bestrijding van de offergaven op zich namen..

Naar het schijnt is het Nazireaat vooral in de tijden van de Richters in gebruik geweest. De verwarring van die tijden heeft wellicht sommigen des te meer aangespoord, om het verwilderde volk het beeld van zijn heilige, priesterlijke bestemming, in de onthoudingsgelofte voor ogen te stellen. Zo duidt de Heere (Amos 2:11) het verwekken van Nazireeërs behalve de profeten als een van Zijn bijzondere genadebewijzen aan, waardoor Hij Zich aan de kinderen van Israël heeft verheerlijkt, maar welke zij op schandelijke wijze misbruikt hadden (verg. de aan het Nazireaat verwante Rechabieten, Jeremiah 35:1). Na de ballingschap werd het vooral gebruik, om zich vooral bij ziekten en andere noden, bij reizen en dergelijken, met geloften aan God op te dragen. Tevens ontstond de gewoonte, dat arme lieden, wanneer zij een Nazireeërsgelofte op zich wilden nemen, zonder aan het eindigen daarvan de bij de wet bepaalde offers uit eigen vermogen te kunnen brengen, zich tot de een of andere welgestelde en weldadige man wenden, opdat deze de kosten voor hen bestreed. Vandaar, dat we (Acts 18:18; Acts 21:23) van de apostel Paulus lezen, dat hij n zelf een Nazireeërsgelofte op zich neemt, n, op raad van de apostelen in Palestina, zich tot het voldoen van de kosten voor vier mannen verbindt (zie Leviticus 27:23)

II. Numbers 6:22-Numbers 6:27. Eindelijk wordt aan Aron en zijn zonen een bepaalde formule voorgeschreven, waarmee zij de gemeente zullen zegenen zodat Israël nu in alle delen, zowel inwendig als voor het uitwendige, in zijn godsdienstig en burgerlijk leven geordend is, en het volk van God in wiens midden de Heere woont en regeert, nu de Sinaï verlaten kan.

Vers 22

22. En de HEERE sprak 1) eindelijk nog tot Mozes, zeggende:

1) Hier wordt kort beschreven, een gedeelte van het ambt van de priester, waarvan wijd en zijd in de wet sprake is. God nu zegt, dat Hij de priesters heeft verkozen, om Zijn volk te zegenen. En hierop schijnt David met deze woorden te zinspelen: Wij zegenen U uit het huis van de Heere (Psalms 118:26). Welke kennis bovenmate nuttig is, opdat de gelovigen er vast op aan konden, dat God hun genegen was, omdat Hij de getuige en heraut van Zijn Vaderlijke gunst jegens hen zulks verordent. Het woord zegenen (beneficere) wordt dikwijls genomen voor "wel te bidden" (beneprecari), welke plicht aan alle vromen gemeen is. Maar dit ritueel is een krachtig bewijs van de genade van God, alsof de priesters het mandaat van de zegening uit zijn mond overbrachten. Doch nu toont Lukas (Luke 24:50) in waarheid aan, dat het in Christus vervuld is, als hij verhaalt, dat hij zijn handen ophief, volgens het plechtige ritueel van de wet, om Zijn discipelen te zegenen. Daarom wordt met deze woorden aan de priesters het ambt van een gezant van God gegeven, om met het volk in verbintenis te treden. En dit in de persoon van Christus, die alleen de geschikte borg is van de genade en de zegeningen van God. In zoverre zij toen de typen van de Christus vertoonden, zijn zij bevolen, het volk te zegenen. Maar waardig is, om opgemerkt te worden, dat zij bevolen werden, helder de vorm van de zegening uit te brengen, en niet met gedempte stem de bede uit te spreken. Waaruit wij opmaken, dat de genade, dat het volk met het geloof moest aanvaarden, hun gepredikt is..

Vers 22

22. En de HEERE sprak 1) eindelijk nog tot Mozes, zeggende:

1) Hier wordt kort beschreven, een gedeelte van het ambt van de priester, waarvan wijd en zijd in de wet sprake is. God nu zegt, dat Hij de priesters heeft verkozen, om Zijn volk te zegenen. En hierop schijnt David met deze woorden te zinspelen: Wij zegenen U uit het huis van de Heere (Psalms 118:26). Welke kennis bovenmate nuttig is, opdat de gelovigen er vast op aan konden, dat God hun genegen was, omdat Hij de getuige en heraut van Zijn Vaderlijke gunst jegens hen zulks verordent. Het woord zegenen (beneficere) wordt dikwijls genomen voor "wel te bidden" (beneprecari), welke plicht aan alle vromen gemeen is. Maar dit ritueel is een krachtig bewijs van de genade van God, alsof de priesters het mandaat van de zegening uit zijn mond overbrachten. Doch nu toont Lukas (Luke 24:50) in waarheid aan, dat het in Christus vervuld is, als hij verhaalt, dat hij zijn handen ophief, volgens het plechtige ritueel van de wet, om Zijn discipelen te zegenen. Daarom wordt met deze woorden aan de priesters het ambt van een gezant van God gegeven, om met het volk in verbintenis te treden. En dit in de persoon van Christus, die alleen de geschikte borg is van de genade en de zegeningen van God. In zoverre zij toen de typen van de Christus vertoonden, zijn zij bevolen, het volk te zegenen. Maar waardig is, om opgemerkt te worden, dat zij bevolen werden, helder de vorm van de zegening uit te brengen, en niet met gedempte stem de bede uit te spreken. Waaruit wij opmaken, dat de genade, dat het volk met het geloof moest aanvaarden, hun gepredikt is..

Vers 23

23. Spreukenek tot Aron en zijn zonen, zeggende: Alzo zult gij de kinderen van Israël aan het einde van het dagelijks morgen- en avondoffer (Exodus 29:38) zegenen, zeggende tot hen:

Op de bodem van de eerste en voornaamste werkzaamheid van de priesters, het bedienen namelijk van de offeranden, verheffen zich ook de beide andere, nl. het uitoefenen van de voorbiddingen, en het uitdelen van de zegen (1 Chronicles 24:13 Sir.45:19). Wij zien Aron op de dag van zijn eerste offer (Leviticus 9:23) beide werkzaamheden uitoefenen, in gemeenschap met Mozes, die tot die tijd nog het priesterambt met dat van leidsman en richter in zich verenigde. Nadat echter de uitoefening van de voorbede, in het dagelijks rookoffer bij het morgen- en avondoffer zijn bepaalde vorm en vaste inrichting verkregen heeft (Exodus. 30:7), wordt thans ook de uitdeling van de zegen aan vaste woorden verbonden, niet alleen om daaraan een onmiddellijk door God bepaalde inhoud te geven, maar ook om op het godsdienstige leven van Israël het zegel van de voltooiing te drukken. De zegenspreuk, zoals die in volgende verzen meegedeeld wordt, bestaat uit drie leden, die elk met de naam Heere aanvangen. Deze is de naam, die God eens in de namen van Abram en Saraï heeft ingevlochten, toen Hij hen tot de stamouders maakte van Zijn uitverkoren volk (zie Ge 17:16), die Hij vervolgens aan Mozes openbaarde, toen Hij hem tot verlosser en leidsman van Israël riep (Exodus 3:14), en welks verheven en diepe betekenis Hij niet slechts in Zijn leidingen tot hiertoe, maar ook in alle instellingen en rechten, die Hij aan Zijn gemeente gegeven heeft, bewaarheid heeft (Exodus 6:2). Deze naam moet dan ook telkens op de kinderen van Israël gelegd worden, zo dikwijls de priester, uit kracht van zijn heilig ambt, hen zegent, en de op hen gelegde naam zal de gehele volheid van de in hem besloten zegen over hen uitstorten. Daarom juist komt hij driemaal weer; want eerst in het drietal komt dat, wat God is, tot rust en voleinding (Genesis 1:27; Genesis 48:15, verg. de drie delen van de tabernakel enz.). Elk van de drie leden, waaruit de zegenspreuk bestaat, bestaat weer uit twee leden, waarvan het eerste, zowel als het tweede, in de grondtekst met het woordje U eindigt en alzo de gemeente, waarop de zegen gelegd wordt, als haar doelwit aanwijst. Dit heeft hierin zijn grond, dat alle zegenende werkzaamheid van God eigenlijk twee werkzaamheden van God in zich bevat, namelijk een geven en een bewaren, een wegnemen en een beschikken, terwijl zij op beide delen van de mens, de ziel en het lichaam, betrekking heeft en zich zo in de toekomstige als in de huidige wereld gelden doet. Wij slaan de zegen nu eerst naar zijn delen gade, voordat wij nader over zijn inhoud spreken..

Vers 23

23. Spreukenek tot Aron en zijn zonen, zeggende: Alzo zult gij de kinderen van Israël aan het einde van het dagelijks morgen- en avondoffer (Exodus 29:38) zegenen, zeggende tot hen:

Op de bodem van de eerste en voornaamste werkzaamheid van de priesters, het bedienen namelijk van de offeranden, verheffen zich ook de beide andere, nl. het uitoefenen van de voorbiddingen, en het uitdelen van de zegen (1 Chronicles 24:13 Sir.45:19). Wij zien Aron op de dag van zijn eerste offer (Leviticus 9:23) beide werkzaamheden uitoefenen, in gemeenschap met Mozes, die tot die tijd nog het priesterambt met dat van leidsman en richter in zich verenigde. Nadat echter de uitoefening van de voorbede, in het dagelijks rookoffer bij het morgen- en avondoffer zijn bepaalde vorm en vaste inrichting verkregen heeft (Exodus. 30:7), wordt thans ook de uitdeling van de zegen aan vaste woorden verbonden, niet alleen om daaraan een onmiddellijk door God bepaalde inhoud te geven, maar ook om op het godsdienstige leven van Israël het zegel van de voltooiing te drukken. De zegenspreuk, zoals die in volgende verzen meegedeeld wordt, bestaat uit drie leden, die elk met de naam Heere aanvangen. Deze is de naam, die God eens in de namen van Abram en Saraï heeft ingevlochten, toen Hij hen tot de stamouders maakte van Zijn uitverkoren volk (zie Ge 17:16), die Hij vervolgens aan Mozes openbaarde, toen Hij hem tot verlosser en leidsman van Israël riep (Exodus 3:14), en welks verheven en diepe betekenis Hij niet slechts in Zijn leidingen tot hiertoe, maar ook in alle instellingen en rechten, die Hij aan Zijn gemeente gegeven heeft, bewaarheid heeft (Exodus 6:2). Deze naam moet dan ook telkens op de kinderen van Israël gelegd worden, zo dikwijls de priester, uit kracht van zijn heilig ambt, hen zegent, en de op hen gelegde naam zal de gehele volheid van de in hem besloten zegen over hen uitstorten. Daarom juist komt hij driemaal weer; want eerst in het drietal komt dat, wat God is, tot rust en voleinding (Genesis 1:27; Genesis 48:15, verg. de drie delen van de tabernakel enz.). Elk van de drie leden, waaruit de zegenspreuk bestaat, bestaat weer uit twee leden, waarvan het eerste, zowel als het tweede, in de grondtekst met het woordje U eindigt en alzo de gemeente, waarop de zegen gelegd wordt, als haar doelwit aanwijst. Dit heeft hierin zijn grond, dat alle zegenende werkzaamheid van God eigenlijk twee werkzaamheden van God in zich bevat, namelijk een geven en een bewaren, een wegnemen en een beschikken, terwijl zij op beide delen van de mens, de ziel en het lichaam, betrekking heeft en zich zo in de toekomstige als in de huidige wereld gelden doet. Wij slaan de zegen nu eerst naar zijn delen gade, voordat wij nader over zijn inhoud spreken..

Vers 24

24. De HEERE, van wie, als de Vader van de lichten, bij wie geen verandering is noch schaduw van omkering, alle goede gaven en volmaakte giften afdalen (Jacobus 1:17), zegene u, 1) met alle stoffelijke goederen die gij nodig hebt, en behoede u, op de weg, die gij gaat, voor alle kwaad (Psalms 121:7), opdat gij u over zijn gaven recht verblijdt en ze gerust en veilig genieten moogt.

1) Het zegenen van God is een werkdadige milddadigheid, omdat uit Zijn gunst, als uit de enige bron, ons een overvloed van alle goederen toevloeit. In de tweede plaats wordt er bijgevoegd, dat Hij het volk zal behoeden, waarmee Hij aanduidt, dat Hij Zijn volk tot een geheel enige verdediger zal zijn, en die haar met Zijn hoede beschermt. Maar, omdat het nut van de genade van God in het bijzonder in de waarneming zelf gelegen is, volgt er, dat Zijn aangezicht hen bestrale. Want niets is wenselijker voor het toppunt van geluk, dan helder het gelaat van God te beschouwen, zoals in Psalms 4:7 gezegd wordt: Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef gij over ons het licht van uw aanschijn! Zo leg ik daarom dit zindeel uit, dat het volk voelt en smaakt, de zoetheid van de goedheid van God, welke het verblijdt, niet minder dan de glans van de zon, als zij de wereld bestraalt, aan een heldere hemel. Maar dadelijk daarop wordt het volk tot de eerste oorzaak teruggeroepen, namelijk, het genadig mededogen van God, welke alleen Hem aan ons verbindt, aan ons, die overigens naar verdienste te haten en te verwerpen zouden zijn. Wat daarna volgt: Hij verheffe Zijn aangezicht over U, is volgens de algemene wijze van de Schrift; opdat God het volk zich als van Hem zou gedenken. Niet, omdat Hij het zou vergeten, maar omdat wij menen, dat Hij de zorg voor ons uitgeschud heelt, indien Hij niet door de daad zelf bewijst, dat Hij voor ons heil waakt. Eindelijk wordt er nog bijgevoegd, dat Hij geve aan Zijn volk vrede, wat anderen wat anders vertalen, nl. Hij stelle U tot vrede. Maar, omdat deze naam niet slechts rust en een vredige toestand, maar alle voorspoed te kennen geeft, omhels ik gaarne de laatste mening, ofschoon mij de eigenlijke betekenis niet mishaagt..

Vers 24

24. De HEERE, van wie, als de Vader van de lichten, bij wie geen verandering is noch schaduw van omkering, alle goede gaven en volmaakte giften afdalen (Jacobus 1:17), zegene u, 1) met alle stoffelijke goederen die gij nodig hebt, en behoede u, op de weg, die gij gaat, voor alle kwaad (Psalms 121:7), opdat gij u over zijn gaven recht verblijdt en ze gerust en veilig genieten moogt.

1) Het zegenen van God is een werkdadige milddadigheid, omdat uit Zijn gunst, als uit de enige bron, ons een overvloed van alle goederen toevloeit. In de tweede plaats wordt er bijgevoegd, dat Hij het volk zal behoeden, waarmee Hij aanduidt, dat Hij Zijn volk tot een geheel enige verdediger zal zijn, en die haar met Zijn hoede beschermt. Maar, omdat het nut van de genade van God in het bijzonder in de waarneming zelf gelegen is, volgt er, dat Zijn aangezicht hen bestrale. Want niets is wenselijker voor het toppunt van geluk, dan helder het gelaat van God te beschouwen, zoals in Psalms 4:7 gezegd wordt: Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef gij over ons het licht van uw aanschijn! Zo leg ik daarom dit zindeel uit, dat het volk voelt en smaakt, de zoetheid van de goedheid van God, welke het verblijdt, niet minder dan de glans van de zon, als zij de wereld bestraalt, aan een heldere hemel. Maar dadelijk daarop wordt het volk tot de eerste oorzaak teruggeroepen, namelijk, het genadig mededogen van God, welke alleen Hem aan ons verbindt, aan ons, die overigens naar verdienste te haten en te verwerpen zouden zijn. Wat daarna volgt: Hij verheffe Zijn aangezicht over U, is volgens de algemene wijze van de Schrift; opdat God het volk zich als van Hem zou gedenken. Niet, omdat Hij het zou vergeten, maar omdat wij menen, dat Hij de zorg voor ons uitgeschud heelt, indien Hij niet door de daad zelf bewijst, dat Hij voor ons heil waakt. Eindelijk wordt er nog bijgevoegd, dat Hij geve aan Zijn volk vrede, wat anderen wat anders vertalen, nl. Hij stelle U tot vrede. Maar, omdat deze naam niet slechts rust en een vredige toestand, maar alle voorspoed te kennen geeft, omhels ik gaarne de laatste mening, ofschoon mij de eigenlijke betekenis niet mishaagt..

Vers 25

25. De HEERE, die voor u uit Zijn verborgenheid is uitgetreden en in Zijn woord zich aan u geopenbaard heeft, doe Zijn aangezicht, dat Hij daarmee tot u gewend heeft, in gestaag heldere glans over u lichten, en zij u genadig, zodat Hij al uw zonden uitdelge en u brenge tot zijn volkomen gemeenschap.

Vers 25

25. De HEERE, die voor u uit Zijn verborgenheid is uitgetreden en in Zijn woord zich aan u geopenbaard heeft, doe Zijn aangezicht, dat Hij daarmee tot u gewend heeft, in gestaag heldere glans over u lichten, en zij u genadig, zodat Hij al uw zonden uitdelge en u brenge tot zijn volkomen gemeenschap.

Vers 26

26. De HEERE, die beloofd heeft, u door zijn aangezicht te zullen leiden (Exodus 33:14), verheffe Zijn aangezicht, ter almachtige bewaking en bescherming over u, opdat geen vijand u kan schaden, en geve u, door eindelijke verlossing van alle lijden en strijden in deze wereld, vrede, volkomen zaligheid, in Zijn heerlijk en onvergankelijk hemelrijk.

Deze uitspraak nu is een van die plaatsen uit de Heilige Schrift, waarbij de schriftverklaarder zichzelf met zijn uitlegging voorkomt als iemand, die met een emmer de zee tracht uit te putten; hij scheppe zo vaak en zo veel als hij wil, de zee blijft even wijd en diep als tevoren. In elk geval verstaan wij de eigenlijke en rijke zin van deze zegenspreuk eerst in het licht van het Nieuwe Testament, waar God zich als de Drieëenige geopenbaard heeft, en behalve het werk van de schepping ook dat van de verlossing en van de heiligmaking ten volle in het licht getreden. Van dit standpunt is het ons vergund te begrijpen, waarom de zegen driemaal met de Heere begint, en te verstaan, welk een bijzondere zegen in elk van de drie leden bedoeld is. "Deze zegen," zegt Luther, "is niet ver van de andere, gewone zegen. God, de Vader, en de Zoon en de Heilige Geest zegene u! want de Vader wordt het werk van de schepping toegekend, waarvan deze zegen ook spreekt en duidelijk gewaagt, als het heet: de Heere zegene u en behoede u, d.i. Hij geve u genadig lijf en leven en al, wat hiertoe behoort. Zo wordt de Zoon in het bijzonder het werk van de verlossing toegeschreven, waarvan in deze zegen eveneens verklarend gesproken wordt, daar hij zegt, de Heere late Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig, d.i.: Hij verlosse u van uw zonden, en zij u genadig en geve u Zijn Geest. En de Heilige Geest wordt het werk van de dagelijkse heiliging, vertroosting en versterking tegen de duivel en eindelijk de opwekking uit de dood toegekend, hetgeen deze zegen ook bevat en verklaart in de woorden: de Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede, d.i. Hij wille u sterken, troosten en eindelijk de overwinning geven." Op dezelfde wijs verklaart de Weimarse Bijbel: De Heere (God de Vader) zegene u (met allerlei hemelse goederen (Ephesians 1:8) en behoede u, want Hij is de mensenhoeder (Job 7:20), die nooit slaapt noch sluimert (Psalms 121:4) en die de Zijnen voor alle kwaad bewaart als de appel van Zijn ogen (Psalms 17:8); de Heere, God de Zoon dale van de hemel neer (John 6:18), neme om uwentwil de menselijke natuur aan, verlosse u met Zijn bloed van uw zonden en doe Zijn aangezicht over u lichten. Hij geve zichzelf aan u met al Zijn weldaden in het Evangelie te erkennen, dat Hij uit de schoot van Zijn hemelse Vader meebrengt (John 1:8) ) en in welks kennis gij het eeuwige leven hebt (John 17:3) en zij u genadig. Hij erbarme zich over u en rekene u om Zijn verdiensten wil, uw zonden niet toe; de Heere, God de Heilige Geest, verheffe Zijn aangezicht over u, Hij stelle u datzelfde, liefelijke aangezicht van Gods welbehagen en van Christus persoon altoos en immer in het woord en in de sacramenten voor ogen, en geve u het geloof in Christus, waarin Hij u ook sterke en bevestige, en geve u vrede met God en uw geweten tegen de beschuldiging van de satan, totdat gij zalig wordt en met vrede uit deze wereld scheidt." Wanneer dus eerst de openbaring en de huishouding van het Nieuwe Testament het juiste licht werpt op de, Aron en zijn zonen, voorgeschreven zegen, zo is de Christelijke kerk volkomen in haar recht, dat zij deze zegen ook tot de hare maakt; hij was van begin af aan voor haar bestemd en aan de Israëlitische gemeente, mitsdien tevens als belofte voor de toekomst, gegeven juist nu omdat Israëls geestelijke inrichting hier zo rechtstreeks wijst op iets, dat boven haar staat, en ingrijpt in die dagen, waarin de goddelijke raad van de verlossing tot vervulling komt, kon deze zegenspreuk niet reeds vroeger meegedeeld, maar eerst hier in het nu voltooide gebouw, dat de Heere bij de Sinaï oprichten wilde, als sluitsteen ingevoegd worden..

Vers 26

26. De HEERE, die beloofd heeft, u door zijn aangezicht te zullen leiden (Exodus 33:14), verheffe Zijn aangezicht, ter almachtige bewaking en bescherming over u, opdat geen vijand u kan schaden, en geve u, door eindelijke verlossing van alle lijden en strijden in deze wereld, vrede, volkomen zaligheid, in Zijn heerlijk en onvergankelijk hemelrijk.

Deze uitspraak nu is een van die plaatsen uit de Heilige Schrift, waarbij de schriftverklaarder zichzelf met zijn uitlegging voorkomt als iemand, die met een emmer de zee tracht uit te putten; hij scheppe zo vaak en zo veel als hij wil, de zee blijft even wijd en diep als tevoren. In elk geval verstaan wij de eigenlijke en rijke zin van deze zegenspreuk eerst in het licht van het Nieuwe Testament, waar God zich als de Drieëenige geopenbaard heeft, en behalve het werk van de schepping ook dat van de verlossing en van de heiligmaking ten volle in het licht getreden. Van dit standpunt is het ons vergund te begrijpen, waarom de zegen driemaal met de Heere begint, en te verstaan, welk een bijzondere zegen in elk van de drie leden bedoeld is. "Deze zegen," zegt Luther, "is niet ver van de andere, gewone zegen. God, de Vader, en de Zoon en de Heilige Geest zegene u! want de Vader wordt het werk van de schepping toegekend, waarvan deze zegen ook spreekt en duidelijk gewaagt, als het heet: de Heere zegene u en behoede u, d.i. Hij geve u genadig lijf en leven en al, wat hiertoe behoort. Zo wordt de Zoon in het bijzonder het werk van de verlossing toegeschreven, waarvan in deze zegen eveneens verklarend gesproken wordt, daar hij zegt, de Heere late Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig, d.i.: Hij verlosse u van uw zonden, en zij u genadig en geve u Zijn Geest. En de Heilige Geest wordt het werk van de dagelijkse heiliging, vertroosting en versterking tegen de duivel en eindelijk de opwekking uit de dood toegekend, hetgeen deze zegen ook bevat en verklaart in de woorden: de Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede, d.i. Hij wille u sterken, troosten en eindelijk de overwinning geven." Op dezelfde wijs verklaart de Weimarse Bijbel: De Heere (God de Vader) zegene u (met allerlei hemelse goederen (Ephesians 1:8) en behoede u, want Hij is de mensenhoeder (Job 7:20), die nooit slaapt noch sluimert (Psalms 121:4) en die de Zijnen voor alle kwaad bewaart als de appel van Zijn ogen (Psalms 17:8); de Heere, God de Zoon dale van de hemel neer (John 6:18), neme om uwentwil de menselijke natuur aan, verlosse u met Zijn bloed van uw zonden en doe Zijn aangezicht over u lichten. Hij geve zichzelf aan u met al Zijn weldaden in het Evangelie te erkennen, dat Hij uit de schoot van Zijn hemelse Vader meebrengt (John 1:8) ) en in welks kennis gij het eeuwige leven hebt (John 17:3) en zij u genadig. Hij erbarme zich over u en rekene u om Zijn verdiensten wil, uw zonden niet toe; de Heere, God de Heilige Geest, verheffe Zijn aangezicht over u, Hij stelle u datzelfde, liefelijke aangezicht van Gods welbehagen en van Christus persoon altoos en immer in het woord en in de sacramenten voor ogen, en geve u het geloof in Christus, waarin Hij u ook sterke en bevestige, en geve u vrede met God en uw geweten tegen de beschuldiging van de satan, totdat gij zalig wordt en met vrede uit deze wereld scheidt." Wanneer dus eerst de openbaring en de huishouding van het Nieuwe Testament het juiste licht werpt op de, Aron en zijn zonen, voorgeschreven zegen, zo is de Christelijke kerk volkomen in haar recht, dat zij deze zegen ook tot de hare maakt; hij was van begin af aan voor haar bestemd en aan de Israëlitische gemeente, mitsdien tevens als belofte voor de toekomst, gegeven juist nu omdat Israëls geestelijke inrichting hier zo rechtstreeks wijst op iets, dat boven haar staat, en ingrijpt in die dagen, waarin de goddelijke raad van de verlossing tot vervulling komt, kon deze zegenspreuk niet reeds vroeger meegedeeld, maar eerst hier in het nu voltooide gebouw, dat de Heere bij de Sinaï oprichten wilde, als sluitsteen ingevoegd worden..

Vers 27

27. Alzo, en niet met deze of gene woorden, die zij zelf bedacht hebben, hoe goed ze ook overigens wezen mogen, maar alzo zullen zij, nl. Aron en zijn zonen, wanneer zij, in de hun opgedragen bediening, de gemeente zegenen, Mijn naam op de kinderen van Israël leggen; 1) en ik, in Mijn naam zelf over hen nederdalende, zal hen in geheel de rijkdom van de zin, die de zegenspreuke eigen is, zegenen. 2) 1) Wel vertaalt Hiëronymus juist: Zij zullen de Naam uitroepen, maar omdat de Hebreeuwse spreekwijze emphatisch is, wil ik liever behouden: en zij zullen Zijn Naam leggen. Want God deponeert Zijn Naam bij de priesters, opdat zij die dagelijks als een onderpand van de genade, en van wat heil daaruit ontstaat, in het midden van het volk zouden voor de dag brengen. Want de belofte, welke eindelijk eraan wordt toegevoegd, bevestigt, dat deze ceremoniën niet ijdel of tevergeefs zouden zijn, wanneer Hij verzekert, dat Hij het volk zelf inderdaad zal zegenen. Waaruit wij dit kunnen opmaken, dat, wat de dienaren van de Kerk volbrengen, volgens het bevel van God, Hij zelf door een ware en werkelijke uitkomst zal sanctioneren, omdat Hij niets door middel van Zijn dienaren aankondigt, wat Hij niet bekrachtigt en vervult door de kracht van Zijn Geest. Maar op te merken valt, dat Hij het ambt van te zegenen zo op de priester overdraagt, dat Hij Zijn recht niet prijsgeeft; omdat, nadat Hij aan hem de dienst heeft opgedragen, Hij zichzelf alleen de mededeling van de zaak voorbehoudt..

De Naam is het leven van de Verbondsgod zelf, Zijn Wezen. Daarom belooft de Heere hier aan Zijn volk, dat Hij zich in al Zijn gunst en genade naar Zijn volk zal toekeren. Hierom zegt de Heere het dan ook zo duidelijk, dat deze zegenbede geen vormeloze formule is, maar waarheid..

2) Slechts de priesters was het vergund, de gemeente te zegenen en daarbij de bovenstaande zegenspreuk te bezigen. Wanneer dus ook van David en van Salomo vermeld wordt, dat zij het volk zegenen (2 Samuel 6:18; 2 Samuel 6:1 Koningen 8:55), zo is daaronder meer een toewensen en toebidden van heil, dan een eigenlijk zegenen te verstaan. Bij deze gelegenheid nu werd de naam Jehova, die men anders naar zijn eigenlijke klank niet durfde uitspreken (zie Leviticus 24:12), door de priesters wel uitgesproken, maar met zwakke, nauwelijks hoorbare stem. Daar het zegenen met deze spreuk, door de Heere een leggen van Zijn naam op de kinderen van Israël genoemd wordt, zo geschiedde het altijd onder uitbreiding of uitstrekking van de handen, dat de plaats van de handoplegging bekleedde (Sir.50:20, Leviticus 9:22 ). In welke houding of samenvoeging van de vingers de handen hierbij gehouden werden, hierover bestaan onder de oudere archeologen (oudheidkundigen) verschillende meningen. Volgens deze werden de pink met de naastgelegen vinger verenigd, op ongeveer dezelfde afstand van de met de wijsvinger verbonden middelste vinger afgehouden, als de duim zich natuurlijkst van de wijsvinger verwijderd houdt; zodat de hand hierbij zo te leggen als drielelig voorkwam, (1e. de duim, 2e. de wijsvinger met de middelste aan elkaar, en 3e. de pink met de naastgelegen vinger aan elkaar. Volgens gnen sloten de drie middelste vingers aan een, terwijl duim en pink van deze afstaken; waarbij de drie bijeengehouden vingers kunnen geacht worden, de drie hoofdleden van de zegen, en de twee vingers ter wederzijde van deze de twee onderdelen af te beelden, waarin elk hoofdlid van de zegen verdeeld is. Een andere meegedeelde vorm, beveelt zich aan voor het slaan van het kruis, dat bij het woord "vrede" gewoonte is geworden. Van dit kruisteken, in het Latijn zegnum is wellicht het woord zegenen afkomstig. De symboliek bij de bediening van het altaar is geenszins een zo onverschillige zaak, als velen wel schijnen te denken; alleen moet zij op redelijke en schriftmatige wijze beoefend worden. Anderen nog zijn van mening, dat de pink met zijn naaste, omgebogen en tegen de handpalm rustende, aan de eveneens met elkaar verenigde, maar opgeheven, middelste en wijsvinger sloten, terwijl alleen de duim afzonderlijk was..

Vers 27

27. Alzo, en niet met deze of gene woorden, die zij zelf bedacht hebben, hoe goed ze ook overigens wezen mogen, maar alzo zullen zij, nl. Aron en zijn zonen, wanneer zij, in de hun opgedragen bediening, de gemeente zegenen, Mijn naam op de kinderen van Israël leggen; 1) en ik, in Mijn naam zelf over hen nederdalende, zal hen in geheel de rijkdom van de zin, die de zegenspreuke eigen is, zegenen. 2) 1) Wel vertaalt Hiëronymus juist: Zij zullen de Naam uitroepen, maar omdat de Hebreeuwse spreekwijze emphatisch is, wil ik liever behouden: en zij zullen Zijn Naam leggen. Want God deponeert Zijn Naam bij de priesters, opdat zij die dagelijks als een onderpand van de genade, en van wat heil daaruit ontstaat, in het midden van het volk zouden voor de dag brengen. Want de belofte, welke eindelijk eraan wordt toegevoegd, bevestigt, dat deze ceremoniën niet ijdel of tevergeefs zouden zijn, wanneer Hij verzekert, dat Hij het volk zelf inderdaad zal zegenen. Waaruit wij dit kunnen opmaken, dat, wat de dienaren van de Kerk volbrengen, volgens het bevel van God, Hij zelf door een ware en werkelijke uitkomst zal sanctioneren, omdat Hij niets door middel van Zijn dienaren aankondigt, wat Hij niet bekrachtigt en vervult door de kracht van Zijn Geest. Maar op te merken valt, dat Hij het ambt van te zegenen zo op de priester overdraagt, dat Hij Zijn recht niet prijsgeeft; omdat, nadat Hij aan hem de dienst heeft opgedragen, Hij zichzelf alleen de mededeling van de zaak voorbehoudt..

De Naam is het leven van de Verbondsgod zelf, Zijn Wezen. Daarom belooft de Heere hier aan Zijn volk, dat Hij zich in al Zijn gunst en genade naar Zijn volk zal toekeren. Hierom zegt de Heere het dan ook zo duidelijk, dat deze zegenbede geen vormeloze formule is, maar waarheid..

2) Slechts de priesters was het vergund, de gemeente te zegenen en daarbij de bovenstaande zegenspreuk te bezigen. Wanneer dus ook van David en van Salomo vermeld wordt, dat zij het volk zegenen (2 Samuel 6:18; 2 Samuel 6:1 Koningen 8:55), zo is daaronder meer een toewensen en toebidden van heil, dan een eigenlijk zegenen te verstaan. Bij deze gelegenheid nu werd de naam Jehova, die men anders naar zijn eigenlijke klank niet durfde uitspreken (zie Leviticus 24:12), door de priesters wel uitgesproken, maar met zwakke, nauwelijks hoorbare stem. Daar het zegenen met deze spreuk, door de Heere een leggen van Zijn naam op de kinderen van Israël genoemd wordt, zo geschiedde het altijd onder uitbreiding of uitstrekking van de handen, dat de plaats van de handoplegging bekleedde (Sir.50:20, Leviticus 9:22 ). In welke houding of samenvoeging van de vingers de handen hierbij gehouden werden, hierover bestaan onder de oudere archeologen (oudheidkundigen) verschillende meningen. Volgens deze werden de pink met de naastgelegen vinger verenigd, op ongeveer dezelfde afstand van de met de wijsvinger verbonden middelste vinger afgehouden, als de duim zich natuurlijkst van de wijsvinger verwijderd houdt; zodat de hand hierbij zo te leggen als drielelig voorkwam, (1e. de duim, 2e. de wijsvinger met de middelste aan elkaar, en 3e. de pink met de naastgelegen vinger aan elkaar. Volgens gnen sloten de drie middelste vingers aan een, terwijl duim en pink van deze afstaken; waarbij de drie bijeengehouden vingers kunnen geacht worden, de drie hoofdleden van de zegen, en de twee vingers ter wederzijde van deze de twee onderdelen af te beelden, waarin elk hoofdlid van de zegen verdeeld is. Een andere meegedeelde vorm, beveelt zich aan voor het slaan van het kruis, dat bij het woord "vrede" gewoonte is geworden. Van dit kruisteken, in het Latijn zegnum is wellicht het woord zegenen afkomstig. De symboliek bij de bediening van het altaar is geenszins een zo onverschillige zaak, als velen wel schijnen te denken; alleen moet zij op redelijke en schriftmatige wijze beoefend worden. Anderen nog zijn van mening, dat de pink met zijn naaste, omgebogen en tegen de handpalm rustende, aan de eveneens met elkaar verenigde, maar opgeheven, middelste en wijsvinger sloten, terwijl alleen de duim afzonderlijk was..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Numbers 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/numbers-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile