Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Numeri 6

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, NUMERI 6

In dit hoofdstuk hebben wij

I. De wet betreffende de Nazireërs.

1. waartoe de gelofte van een Nazireër hen verplichtte, Numbers 6:1.

2.Een herstellende wet voor het geval wanneer een Nazireër verontreinigd was door het aanraken van een dood lichaam, Numbers 6:9. De plechtigheid om hem te ontslaan van zijn gelofte als zijn tijd om was, Numbers 6:13. Instructies aan de priesters, hoe zij het volk moesten zegenen, Numbers 6:22 Numbers 6:27.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, NUMERI 6

In dit hoofdstuk hebben wij

I. De wet betreffende de Nazireërs.

1. waartoe de gelofte van een Nazireër hen verplichtte, Numbers 6:1.

2.Een herstellende wet voor het geval wanneer een Nazireër verontreinigd was door het aanraken van een dood lichaam, Numbers 6:9. De plechtigheid om hem te ontslaan van zijn gelofte als zijn tijd om was, Numbers 6:13. Instructies aan de priesters, hoe zij het volk moesten zegenen, Numbers 6:22 Numbers 6:27.

Verzen 1-21

Numeri 6:1-21

Na de wet ter ontdekking en beschaming van hen, die zich door de zonde verachtelijk hadden gemaakt, volgt hier gevoegelijk de wet ter onderrichting en aanmoediging van hen, die zich door grote Godsvrucht achtbaar hebben gemaakt en zich van hun naburen hebben onderscheiden. Het is zeer waarschijnlijk, dat er reeds voordat deze wet was uitgevaardigd personen waren, die als Nazireërs bekend stonden en als zodanig vermaard waren als mensen van grotere nauwgezetheid voor de Godsdienst dan anderen, want van de gelofte van een Nazireër wordt hier gesproken als van een welbekende zaak, maar de verplichting er van wordt hier onder vaster regelen gesteld dan zij tevoren waren. Jozef wordt een "Nazireër" onder zijn broederen genoemd, Genesis 49:26, niet slechts omdat hij afgezonderd van hen was, maar omdat hij boven hen voortreffelijk was. Let op

I. De algemene hoedanigheid van een Nazireër: hij is iemand, die de Heere afgezonderd is, Numbers 6:2. Sommigen waren levenslang Nazireërs, hetzij door Goddelijke aanwijzing, zoals Simson, Judges 13:5, en Johannes de Doper, Luke 1:15, of door de gelofte van hun ouders voor hen, zoals Samuël, 1 Samuel 1:11. Van deze spreekt deze wet niet. Anderen waren het voor een zekere tijd, door hun eigen vrijwillige verbintenis, en betreffende hen worden door deze wet regelen vastgesteld. Een vrouw mocht zich door een gelofte tot het nazireërschap verbinden onder de beperkingen, die wij vinden in Numbers 30:3, waar met de gelofte, die de vrouw verondersteld wordt de Heere gedaan te hebben, inzonderheid deze bedoeld schijnt te zijn. De Nazireërs waren:

1. De Heere gewijd gedurende de tijd van hun Nazireërschap, en zij hebben waarschijnlijk veel van hun tijd doorgebracht met het bestuderen van de wet, het verrichten van daden van de Godsvrucht en het onderwijzen van anderen. Er was dus in hun voorkomen en geheel hun wandel een kenmerk van vroomheid.

2. Zij waren afgezonderd van gewone personen en gewone zaken. Zij, die zich Gode gewijd hebben, moeten aan deze wereld niet gelijkvormig zijn. Zij onderscheidden zich niet slechts van anderen, maar van hetgeen zij zelf tevoren en daarna waren.

3. Zij scheidden zich af door een gelofte te beloven, ieder Israëliet was door de Goddelijke wet verplicht God lief te hebben met geheel zijn hart, maar de Nazireërs verbonden zich door hun eigen vrijwillige daad tot sommige Godsdienstige handelingen als vrucht en uitdrukking van die liefde, handelingen waartoe de andere Israëlieten niet verplicht waren. Er waren van de zodanigen, wier geest door God opgewekt werd om in hun tijd het sieraad te wezen van de kerk, zij waren de banierdragers van de Godsdienst en voorbeelden van Godsvrucht. Er wordt van gesproken als van een grote gunst jegens hun volk, dat God uit hun "jongelingen Nazireërs verwekt heeft," Amos 2:11. De Nazireërs werden gekend in de straten en geëerd als te zijn "reiner dan sneeuw en witter dan melk," Lamentations 4:7. Christus werd in versmaadheid een Nazarener genoemd, en evenzo ook Zijn volgelingen, maar Hij was geen Nazireër overeenkomstig deze wet, Hij dronk wijn, en raakte dode lichamen aan, maar toch had dit type in Hem zijn vervulling want in Hem was alle reinheid en alle volkomenheid verenigd, en ieder waar Christen is een geestelijke Nazireër, de Heere afgescheiden door een gelofte. Wij bevinden dat Paulus zich door overreding van zijn vrienden en uit inschikkelijkheid voor de Joden, aan deze wet op de Nazireërs heeft onderworpen, maar tevens, dat gezegd is dat "de heidenen niets" "dergelijks zouden onderhouden," Acts 21:24, Acts 21:25. Het werd als een grote eer beschouwd voor iemand om een Nazireër te zijn, indien dus iemand er van spreekt als van een straf, en bijvoorbeeld zegt: "Liever zou ik een Nazireër zijn, dan dit of dat te doen", dan is hij (zeggen de Joden), een goddeloos mens, maar hij, die op heilige wijze de Heere de gelofte doet om een Nazireër te zijn, zie: de kroon Gods is op zijn hoofd.

II. De bijzondere verplichtingen, die aan de Nazireërs waren opgelegd, opdat de mensen in hun bijgelovigheid niet zouden verzinnen om de beperkingen eindeloos te vermenigvuldigen, geeft God zelf hun een wet en regel voor hun gedrag en hun levenswijze.

1.Zij moeten niets nuttigen van de vrucht des wijnstoks, Numbers 6:3, Numbers 6:4. Zij moeten geen wijn of sterken drank drinken, geen druiven eten zelfs de kernen en basten niet, zelfs rozijnen mochten zij niet eten. De geleerde Dr. Lightfoot maakt de volgende gissing (Hor. Heb. in Luke 1:15): Gelijk de ceremoniëele verontreinigingen door melaatsheid, als anderszins, de zondige toestand voorstelt van de gevallen mens, zo was de instelling van de orde van de Nazireërs bedoeld om de reinen en volmaakten toestand voor te stellen van de mens in de staat van de onschuld, en dat de boom van de kennis, welks vruchten aan Adam verboden waren, de wijnstok was, en om die reden ook aan de Nazireërs verboden waren. Zij, die aan Nazireërs wijn te drinken gaven deden het werk van de verleiders, Amos 2:12 hen overredende om die verboden vrucht te eten. Dat het als een volmaaktheid en tot lof gerekend werd om geen wijn te drinken, blijkt uit het voorbeeld van de Rechabieten, Jeremiah 35:6. Zij moesten geen wijn drinken:

a. Opdat zij voorbeelden zouden zijn van matigheid en van doding van het vlees. Zij die zich afscheidden voor God en Zijn eer, moesten niet toegeven aan de lusten van het lichaam, maar het bedwingen en tot dienstbaarheid brengen. Een "weinig wijn" te gebruiken ter wille van de maag is geoorloofd, 1 Timothy 5:23 T. Maar veel wijn te drinken om het gehemelte te strelen, betaamt hun niet die "belijden niet" "naar het vlees maar naar de Geest te wandelen."

b. Ten einde bevoegd en geschikt te zijn voor de dienst van God. Zij moeten niet drinken, opdat zij "de inzetting niet vergeten," Proverbs 31:5, "en van de wijn niet dwalen" Isaiah 28:7.

Laat alle Christenen het zich ten plicht stellen om zeer matig te zijn in het gebruik van wijn en sterke drank, want als de liefde daartoe eens de overhand over een mens heeft verkregen, dan wordt deze een zeer gemakkelijke prooi voor Satan. Het is opmerkelijk dat zij, terwijl zij geen wijn moesten drinken (hetgeen voornamelijk bedoeld was) ook niets moesten eten dat van de wijnstok komt om ons te leren om met de uiterste zorg en behoedzaamheid de zonde te mijden en alles wat er toe leiden kan of een verzoeking voor ons zou wezen. "Onthoudt" "U van allen schijn des kwaads" 1 Thessalonians 5:22 T.

2. Geen scheermes moet over hun hoofd gaan, Numbers 6:5. Zij moeten noch hun hoofdhaar afknippen, noch hun baard scheren, dit was het kenmerk van Simsons nazireërschap, waarvan wij zo dikwijls lezen in zijn geschiedenis. Dit nu gaf te kennen:

a. Een edele minachting van uitwendige schoonheid of versiering van het lichaam welke betaamde aan hen, die, Gode afgezonderd zijnde, geheel vervuld moesten zijn van de zorg voor hun ziel, ten einde haar vrede en haar schoonheid te verzekeren en te bevorderen. Het betekende dat zij voor het tegenwoordige afstand hadden gedaan van alle genietingen van de zinnen, en besloten hebben een leven van zelfverloochening te leiden. Mefiboseth heeft ten teken van zijn droefheid, "zijn knevelbaard niet beschoren," 2 Samuel 19:24. b. Sommigen merken op dat van lang haar gesproken wordt als van een kenteken van dienstbaarheid, 1 Corinthians 11:5 en verv, zodat het lange haar van de Nazireërs hun onderworpenheid aanduidde aan God, en hen zich stellen onder Zijn heerschappij.

c. Hieraan werden zij als Nazireërs gekend door allen, die hen zagen, en zo dwong het eerbied voor hen af. Het gaf hun een ongekunsteld groots aanzien, het was de kroon van de natuur op hun hoofd, en een getuigenis voor hen, dat zij hun reinheid hadden bewaard. Want, indien zij verontreinigd waren, dan moest hun het haar afgesneden worden, Numbers 6:9. Zie Jeremiah 7:29.

3. Zij moesten tot geen dood lichaam naderen, Numbers 6:6, Numbers 6:7. Anderen mochten dode lichamen aanraken, en waren er slechts gedurende enige tijd ceremonieel onrein door. Sommigen moeten dit wel doen, want anders zouden de doden onbegraven blijven, maar de Nazireërs moeten het niet doen, op straffe van de eer van hun nazireërschap te verbeuren. Zij moeten de begrafenis van geen bloedverwant bijwonen, zelfs niet van vader of moeder, evenmin als de hogepriester zelf, omdat het nazireërschap Gods op hun hoofd is. Zij, die zich Gode afzonderen, moeten leren:

a. Zich te onderscheiden van anderen, en meer te doen dan anderen.

b. Hun geweten rein te bewaren van dode werken, en het onreine niet aan te raken. Hoe hoger onze belijdenis is van de Godsdienst, en hoe uitnemender wij schijnen te zijn, hoe groter zorg wij behoren te dragen om alle zonde te mijden, omdat wij er zoveel te meer ere bij hebben te verliezen.

c. Hun genegenheden te matigen, zelfs voor hun naaste bloedverwanten, zodat de droefheid over hun verlies geen inbreuk maakt op hun blijdschap in God, en hun onderworpenheid aan Zijn wil. Zie Matthew 8:22.

4. Al de dagen van hun afzondering moeten zij de Heere heilig zijn, Numbers 6:8. Dit was de betekenis van hun waarnemen van de uitwendige voorschriften, zonder hetwelk dit van generlei nut was. De Nazireërs moesten Gode gewijd zijn, bezig zijn in Zijn dienst, hun ziel, hun geest moest op Hem gericht zijn. Zij meesten zich rein houden in hart en leven, en in alles het Goddelijk beeld en de Goddelijken wil gelijkvormig zijn. Dit is heilig te wezen, dit is waarlijk een Nazireër te zijn.

III. De voorziening, die gemaakt was voor de reiniging van een Nazireër, als hij onvoorzien ceremoniëel onrein is geworden door het aanraken van een dood lichaam. Er wordt door deze wet geen straf vastgesteld voor het moedwillig overtreden van deze wetten, want er werd niet ondersteld dat iemand, die z Godsdienstig was, dat hij een vrijwillige gelofte aflegde zo weinig Godsdienstig kon zijn, dat hij die wetten met opgeheven hand zou verbreken, ook kon men niet veronderstellen, dat hij wijn zou drinken, of zijn haar zou laten afsnijden uit eigen beweging, of door eigen toedoen. Maar zuiver en alleen door de voorzienigheid Gods, en zonder dat het in het minst zijn schuld is, zou hij met een dood lichaam in aanraking kunnen komen, en dat is het geval hetwelk hier gesteld wordt, Numbers 6:9. Zo de gestorvene bij hen onvoorziens haastelijk gestorven ware dat hij het hoofd van zijn nazireërschap zou verontreinigd hebben. Soms zal de dood mensen zeer plotseling overvallen, zonder enigerlei voorafgaand teken of waarschuwing. Iemand kan in z weinig tijds gezond en dood zijn dat zelfs de meest zorgzame en voorzichtige Nazireër het niet vermijden kan, om door het dode lichaam verontreinigd te worden, z kleine stap is er soms, en z spoedig gedaan, van de tijd naar de eeuwigheid. God bereide ons voor op een plotseling sterven! In dit geval:

1. Moest hij gereinigd worden van de ceremoniëele onreinheid, die hij opgedaan heeft, evenals anderen, op de zevende dag, Numbers 6:9. Ja er werd meer vereist voor de reiniging van een Nazireër, dan van iemand anders, die een dood lichaam had aangeraakt: hij moet een zondoffer en een brandoffer brengen, en er moet voor hem verzoening gedaan worden, Numbers 6:10, Numbers 6:11. Dit leert ons dat zonden van de zwakheid en de verkeerdheden, die wij als bij verrassing doen zonden zijn, waarvan wij ons oprecht moeten bekeren, en dat de kracht van Christus' offerande toegepast moet worden op onze ziel, opdat zij ons vergeven worden, 1 John 2:1, 1 John 2:2. Het leert ons ook dat, indien zij, die een uitnemende belijdenis afleggen van de Godsdienst, iets doen dat de eer van hun belijdenis bevlekt, meer van hen geëist wordt dan van anderen, om hun vrede en hun eer te herkrijgen.

2. Hij moet de dagen van zijn afzondering opnieuw beginnen, want allen, die aan zijn verontreinigd worden voorafgingen, al waren zij ook zeer dicht tot aan de voleinding van zijn gelofte gekomen, waren verloren, zij telden niet mede, Numbers 6:12. Dit verplichtte hen om zeer zorgzaam te zijn, om zich niet door een dood lichaam te laten verontreinigen, want dat was het enige, dat hun tijd deed verliezen, en het leert ons dat, "als een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid" "afkeert," en zich verontreinigt met dode werken, "dan zal aan al zijn" "gerechtigheden niet gedacht worden," zij zijn voor hem verloren, Ezechiël 33:13. Het is alles verloren, alles tevergeefs, indien hij niet volhardt Galatians 3:4. Hij moet opnieuw beginnen, en de eerste werken doen.

IV. De wet om een Nazireër plechtig van zijn gelofte te ontslaan, als hij de tijd, die hij zelf bepaald had, heeft vervuld, eerder kon hij niet ontslagen worden. Voordat hij de gelofte gedaan heeft, was het in zijn macht haar te doen of niet te doen, maar daarna was het te laat om onderzoek te doen. De Joden zeggen dat de tijd voor de gelofte van een Nazireër niet minder dan dertig dagen kon wezen, en als iemand zei: "Ik wil slechts gedurende twee dagen een Nazireër zijn", dan was hij toch verbonden voor dertig dagen, maar het schijnt, dat Paulus' gelofte slechts voor zeven dagen was, Acts 21:27. Of liever, hij volbracht toen de plechtigheid van de vervulling van de dagen van zijn Nazireërschap, waarvan hij, op een afstand zijnde van de tempel, zichzelf enige jaren tevoren ontslagen heeft te Cenchrea, I Acts 18:18.

Als de tijd van de beloofde afzondering voorbij was, dan moest hij er van vrijgemaakt worden:

1. In het openbaar aan de deur van de tent van de samenkomst, Numbers 6:13, opdat allen bekend zou zijn dat de dagen van zijn gelofte vervuld waren, en niemand geërgerd zou zijn, als zij hem wijn zagen drinken, die dit nog zo kort tevoren geweigerd had.

2. Het moest gedaan worden met offerande, Numbers 6:14. Opdat hij niet zou denken dat hij door zijn buitengewone daad van Godsvrucht en toewijding God aan zich verplicht had, wordt hem bevolen om, als hij zijn gelofte vervuld had, Gode een offer te brengen, want al hebben wij ons uiterste best gedaan in onze plicht jegens God, moeten wij toch onze tekortkoming er in erkennen. Hij moet van al de ingestelde offers een brengen.

a. Een brandoffer, als erkenning van Gods souvereine heerschappij nog over hem en alles wat hij had, niettegenstaande zijn ontslagen zijn van deze bijzondere gelofte. b. Een zondoffer. Hoewel dit offer in de tweede plaats genoemd wordt, Numbers 6:14, schijnt het toch het eerst geofferd te zijn, Numbers 6:16, want er moet verzoening gedaan worden voor onze zonden, voordat enig offer van ons voor God welbehaaglijk kan zijn. En het is zeer opmerkelijk, dat zelfs de Nazireër, die in de ogen van de mensen reiner waren dan sneeuw en witter dan melk, toch niet zonder een zondoffer voor de heilige God durfde te verschijnen. Ofschoon hij de gelofte van zijn afzondering zonder enigerlei verontreiniging volbracht heeft, moet hij toch een offer brengen voor de zonde, want ook de besten van de mensen laden onmerkbaar schuld op zich, ook zelfs in hun beste werken, er is goed nagelaten, er is het een of ander kwaad toegelaten, dat, zo er naar streng recht met ons gehandeld werd, ons verderf zou wezen, en tengevolge waarvan het ons nodig is de verzoening te ontvangen, en er als onze gerechtigheid voor God op te pleiten.

c. Een dankoffer, in erkentelijkheid aan God die hem bekwaam gemaakt heeft zijn gelofte te vervullen, en in smeking van Gods genade, om hem er voor te bewaren van ooit iets te doen, dat onbetamelijk was voor hem die eens een Nazireër geweest is, gedenkende dat hij, hoewel thans ontslagen van de verbintenis van zijn gelofte, toch onder de band en de verplichtingen bleef van de Goddelijke wet.

d. Daaraan werden toegevoegd de spijsoffers en de drankoffers, naar de gewoonte, daar deze altijd met de brandoffers en dankoffers gepaard gingen, en, behalve deze, nog een korf met ongezuurde koeken en vlaaien.

e. Een deel van het dankoffer met een koek en een vlaai moest als beweegoffer bewogen worden, Numbers 6:19, Numbers 6:20, en dit was een vrijwillige gift aan de priester, die haar, nadat zij eerst aan God was aangeboden, voor zijn moeite ontving.

f. Boven dit alles mocht hij nog vrijwillige offers brengen wat zijn hand bekomen zal, Numbers 6:21. Hij mocht wel meer brengen, maar niet minder. En om aan de plechtigheid luister en lieflijkheid bij te zetten, was het gebruikelijk om bij deze gelegenheid "hun vrienden bij zich te hebben om nevens hem de onkosten te doen," Acts 21:24. Nog een plechtigheid was tenslotte bepaald die als het vernietigen was van een schuldbewijs nadat de schuld betaald is, en die bestond in het afsnijden van zijn haar, hetwelk hij gedurende al de tijd van zijn nazireërschap heeft laten groeien, en het te verbranden in het vuur waarop het spijsoffer stond te koken, Numbers 6:18. Dit gaf te kennen dat de vervulling van zijn gelofte Gode aangenaam was in Christus, het grote offer, en niet anders. Leer hieruit de Heere uw God geloften te doen en te betalen want Hij heeft geen lust aan de zotten.

Verzen 1-21

Numeri 6:1-21

Na de wet ter ontdekking en beschaming van hen, die zich door de zonde verachtelijk hadden gemaakt, volgt hier gevoegelijk de wet ter onderrichting en aanmoediging van hen, die zich door grote Godsvrucht achtbaar hebben gemaakt en zich van hun naburen hebben onderscheiden. Het is zeer waarschijnlijk, dat er reeds voordat deze wet was uitgevaardigd personen waren, die als Nazireërs bekend stonden en als zodanig vermaard waren als mensen van grotere nauwgezetheid voor de Godsdienst dan anderen, want van de gelofte van een Nazireër wordt hier gesproken als van een welbekende zaak, maar de verplichting er van wordt hier onder vaster regelen gesteld dan zij tevoren waren. Jozef wordt een "Nazireër" onder zijn broederen genoemd, Genesis 49:26, niet slechts omdat hij afgezonderd van hen was, maar omdat hij boven hen voortreffelijk was. Let op

I. De algemene hoedanigheid van een Nazireër: hij is iemand, die de Heere afgezonderd is, Numbers 6:2. Sommigen waren levenslang Nazireërs, hetzij door Goddelijke aanwijzing, zoals Simson, Judges 13:5, en Johannes de Doper, Luke 1:15, of door de gelofte van hun ouders voor hen, zoals Samuël, 1 Samuel 1:11. Van deze spreekt deze wet niet. Anderen waren het voor een zekere tijd, door hun eigen vrijwillige verbintenis, en betreffende hen worden door deze wet regelen vastgesteld. Een vrouw mocht zich door een gelofte tot het nazireërschap verbinden onder de beperkingen, die wij vinden in Numbers 30:3, waar met de gelofte, die de vrouw verondersteld wordt de Heere gedaan te hebben, inzonderheid deze bedoeld schijnt te zijn. De Nazireërs waren:

1. De Heere gewijd gedurende de tijd van hun Nazireërschap, en zij hebben waarschijnlijk veel van hun tijd doorgebracht met het bestuderen van de wet, het verrichten van daden van de Godsvrucht en het onderwijzen van anderen. Er was dus in hun voorkomen en geheel hun wandel een kenmerk van vroomheid.

2. Zij waren afgezonderd van gewone personen en gewone zaken. Zij, die zich Gode gewijd hebben, moeten aan deze wereld niet gelijkvormig zijn. Zij onderscheidden zich niet slechts van anderen, maar van hetgeen zij zelf tevoren en daarna waren.

3. Zij scheidden zich af door een gelofte te beloven, ieder Israëliet was door de Goddelijke wet verplicht God lief te hebben met geheel zijn hart, maar de Nazireërs verbonden zich door hun eigen vrijwillige daad tot sommige Godsdienstige handelingen als vrucht en uitdrukking van die liefde, handelingen waartoe de andere Israëlieten niet verplicht waren. Er waren van de zodanigen, wier geest door God opgewekt werd om in hun tijd het sieraad te wezen van de kerk, zij waren de banierdragers van de Godsdienst en voorbeelden van Godsvrucht. Er wordt van gesproken als van een grote gunst jegens hun volk, dat God uit hun "jongelingen Nazireërs verwekt heeft," Amos 2:11. De Nazireërs werden gekend in de straten en geëerd als te zijn "reiner dan sneeuw en witter dan melk," Lamentations 4:7. Christus werd in versmaadheid een Nazarener genoemd, en evenzo ook Zijn volgelingen, maar Hij was geen Nazireër overeenkomstig deze wet, Hij dronk wijn, en raakte dode lichamen aan, maar toch had dit type in Hem zijn vervulling want in Hem was alle reinheid en alle volkomenheid verenigd, en ieder waar Christen is een geestelijke Nazireër, de Heere afgescheiden door een gelofte. Wij bevinden dat Paulus zich door overreding van zijn vrienden en uit inschikkelijkheid voor de Joden, aan deze wet op de Nazireërs heeft onderworpen, maar tevens, dat gezegd is dat "de heidenen niets" "dergelijks zouden onderhouden," Acts 21:24, Acts 21:25. Het werd als een grote eer beschouwd voor iemand om een Nazireër te zijn, indien dus iemand er van spreekt als van een straf, en bijvoorbeeld zegt: "Liever zou ik een Nazireër zijn, dan dit of dat te doen", dan is hij (zeggen de Joden), een goddeloos mens, maar hij, die op heilige wijze de Heere de gelofte doet om een Nazireër te zijn, zie: de kroon Gods is op zijn hoofd.

II. De bijzondere verplichtingen, die aan de Nazireërs waren opgelegd, opdat de mensen in hun bijgelovigheid niet zouden verzinnen om de beperkingen eindeloos te vermenigvuldigen, geeft God zelf hun een wet en regel voor hun gedrag en hun levenswijze.

1.Zij moeten niets nuttigen van de vrucht des wijnstoks, Numbers 6:3, Numbers 6:4. Zij moeten geen wijn of sterken drank drinken, geen druiven eten zelfs de kernen en basten niet, zelfs rozijnen mochten zij niet eten. De geleerde Dr. Lightfoot maakt de volgende gissing (Hor. Heb. in Luke 1:15): Gelijk de ceremoniëele verontreinigingen door melaatsheid, als anderszins, de zondige toestand voorstelt van de gevallen mens, zo was de instelling van de orde van de Nazireërs bedoeld om de reinen en volmaakten toestand voor te stellen van de mens in de staat van de onschuld, en dat de boom van de kennis, welks vruchten aan Adam verboden waren, de wijnstok was, en om die reden ook aan de Nazireërs verboden waren. Zij, die aan Nazireërs wijn te drinken gaven deden het werk van de verleiders, Amos 2:12 hen overredende om die verboden vrucht te eten. Dat het als een volmaaktheid en tot lof gerekend werd om geen wijn te drinken, blijkt uit het voorbeeld van de Rechabieten, Jeremiah 35:6. Zij moesten geen wijn drinken:

a. Opdat zij voorbeelden zouden zijn van matigheid en van doding van het vlees. Zij die zich afscheidden voor God en Zijn eer, moesten niet toegeven aan de lusten van het lichaam, maar het bedwingen en tot dienstbaarheid brengen. Een "weinig wijn" te gebruiken ter wille van de maag is geoorloofd, 1 Timothy 5:23 T. Maar veel wijn te drinken om het gehemelte te strelen, betaamt hun niet die "belijden niet" "naar het vlees maar naar de Geest te wandelen."

b. Ten einde bevoegd en geschikt te zijn voor de dienst van God. Zij moeten niet drinken, opdat zij "de inzetting niet vergeten," Proverbs 31:5, "en van de wijn niet dwalen" Isaiah 28:7.

Laat alle Christenen het zich ten plicht stellen om zeer matig te zijn in het gebruik van wijn en sterke drank, want als de liefde daartoe eens de overhand over een mens heeft verkregen, dan wordt deze een zeer gemakkelijke prooi voor Satan. Het is opmerkelijk dat zij, terwijl zij geen wijn moesten drinken (hetgeen voornamelijk bedoeld was) ook niets moesten eten dat van de wijnstok komt om ons te leren om met de uiterste zorg en behoedzaamheid de zonde te mijden en alles wat er toe leiden kan of een verzoeking voor ons zou wezen. "Onthoudt" "U van allen schijn des kwaads" 1 Thessalonians 5:22 T.

2. Geen scheermes moet over hun hoofd gaan, Numbers 6:5. Zij moeten noch hun hoofdhaar afknippen, noch hun baard scheren, dit was het kenmerk van Simsons nazireërschap, waarvan wij zo dikwijls lezen in zijn geschiedenis. Dit nu gaf te kennen:

a. Een edele minachting van uitwendige schoonheid of versiering van het lichaam welke betaamde aan hen, die, Gode afgezonderd zijnde, geheel vervuld moesten zijn van de zorg voor hun ziel, ten einde haar vrede en haar schoonheid te verzekeren en te bevorderen. Het betekende dat zij voor het tegenwoordige afstand hadden gedaan van alle genietingen van de zinnen, en besloten hebben een leven van zelfverloochening te leiden. Mefiboseth heeft ten teken van zijn droefheid, "zijn knevelbaard niet beschoren," 2 Samuel 19:24. b. Sommigen merken op dat van lang haar gesproken wordt als van een kenteken van dienstbaarheid, 1 Corinthians 11:5 en verv, zodat het lange haar van de Nazireërs hun onderworpenheid aanduidde aan God, en hen zich stellen onder Zijn heerschappij.

c. Hieraan werden zij als Nazireërs gekend door allen, die hen zagen, en zo dwong het eerbied voor hen af. Het gaf hun een ongekunsteld groots aanzien, het was de kroon van de natuur op hun hoofd, en een getuigenis voor hen, dat zij hun reinheid hadden bewaard. Want, indien zij verontreinigd waren, dan moest hun het haar afgesneden worden, Numbers 6:9. Zie Jeremiah 7:29.

3. Zij moesten tot geen dood lichaam naderen, Numbers 6:6, Numbers 6:7. Anderen mochten dode lichamen aanraken, en waren er slechts gedurende enige tijd ceremonieel onrein door. Sommigen moeten dit wel doen, want anders zouden de doden onbegraven blijven, maar de Nazireërs moeten het niet doen, op straffe van de eer van hun nazireërschap te verbeuren. Zij moeten de begrafenis van geen bloedverwant bijwonen, zelfs niet van vader of moeder, evenmin als de hogepriester zelf, omdat het nazireërschap Gods op hun hoofd is. Zij, die zich Gode afzonderen, moeten leren:

a. Zich te onderscheiden van anderen, en meer te doen dan anderen.

b. Hun geweten rein te bewaren van dode werken, en het onreine niet aan te raken. Hoe hoger onze belijdenis is van de Godsdienst, en hoe uitnemender wij schijnen te zijn, hoe groter zorg wij behoren te dragen om alle zonde te mijden, omdat wij er zoveel te meer ere bij hebben te verliezen.

c. Hun genegenheden te matigen, zelfs voor hun naaste bloedverwanten, zodat de droefheid over hun verlies geen inbreuk maakt op hun blijdschap in God, en hun onderworpenheid aan Zijn wil. Zie Matthew 8:22.

4. Al de dagen van hun afzondering moeten zij de Heere heilig zijn, Numbers 6:8. Dit was de betekenis van hun waarnemen van de uitwendige voorschriften, zonder hetwelk dit van generlei nut was. De Nazireërs moesten Gode gewijd zijn, bezig zijn in Zijn dienst, hun ziel, hun geest moest op Hem gericht zijn. Zij meesten zich rein houden in hart en leven, en in alles het Goddelijk beeld en de Goddelijken wil gelijkvormig zijn. Dit is heilig te wezen, dit is waarlijk een Nazireër te zijn.

III. De voorziening, die gemaakt was voor de reiniging van een Nazireër, als hij onvoorzien ceremoniëel onrein is geworden door het aanraken van een dood lichaam. Er wordt door deze wet geen straf vastgesteld voor het moedwillig overtreden van deze wetten, want er werd niet ondersteld dat iemand, die z Godsdienstig was, dat hij een vrijwillige gelofte aflegde zo weinig Godsdienstig kon zijn, dat hij die wetten met opgeheven hand zou verbreken, ook kon men niet veronderstellen, dat hij wijn zou drinken, of zijn haar zou laten afsnijden uit eigen beweging, of door eigen toedoen. Maar zuiver en alleen door de voorzienigheid Gods, en zonder dat het in het minst zijn schuld is, zou hij met een dood lichaam in aanraking kunnen komen, en dat is het geval hetwelk hier gesteld wordt, Numbers 6:9. Zo de gestorvene bij hen onvoorziens haastelijk gestorven ware dat hij het hoofd van zijn nazireërschap zou verontreinigd hebben. Soms zal de dood mensen zeer plotseling overvallen, zonder enigerlei voorafgaand teken of waarschuwing. Iemand kan in z weinig tijds gezond en dood zijn dat zelfs de meest zorgzame en voorzichtige Nazireër het niet vermijden kan, om door het dode lichaam verontreinigd te worden, z kleine stap is er soms, en z spoedig gedaan, van de tijd naar de eeuwigheid. God bereide ons voor op een plotseling sterven! In dit geval:

1. Moest hij gereinigd worden van de ceremoniëele onreinheid, die hij opgedaan heeft, evenals anderen, op de zevende dag, Numbers 6:9. Ja er werd meer vereist voor de reiniging van een Nazireër, dan van iemand anders, die een dood lichaam had aangeraakt: hij moet een zondoffer en een brandoffer brengen, en er moet voor hem verzoening gedaan worden, Numbers 6:10, Numbers 6:11. Dit leert ons dat zonden van de zwakheid en de verkeerdheden, die wij als bij verrassing doen zonden zijn, waarvan wij ons oprecht moeten bekeren, en dat de kracht van Christus' offerande toegepast moet worden op onze ziel, opdat zij ons vergeven worden, 1 John 2:1, 1 John 2:2. Het leert ons ook dat, indien zij, die een uitnemende belijdenis afleggen van de Godsdienst, iets doen dat de eer van hun belijdenis bevlekt, meer van hen geëist wordt dan van anderen, om hun vrede en hun eer te herkrijgen.

2. Hij moet de dagen van zijn afzondering opnieuw beginnen, want allen, die aan zijn verontreinigd worden voorafgingen, al waren zij ook zeer dicht tot aan de voleinding van zijn gelofte gekomen, waren verloren, zij telden niet mede, Numbers 6:12. Dit verplichtte hen om zeer zorgzaam te zijn, om zich niet door een dood lichaam te laten verontreinigen, want dat was het enige, dat hun tijd deed verliezen, en het leert ons dat, "als een rechtvaardige zich van zijn gerechtigheid" "afkeert," en zich verontreinigt met dode werken, "dan zal aan al zijn" "gerechtigheden niet gedacht worden," zij zijn voor hem verloren, Ezechiël 33:13. Het is alles verloren, alles tevergeefs, indien hij niet volhardt Galatians 3:4. Hij moet opnieuw beginnen, en de eerste werken doen.

IV. De wet om een Nazireër plechtig van zijn gelofte te ontslaan, als hij de tijd, die hij zelf bepaald had, heeft vervuld, eerder kon hij niet ontslagen worden. Voordat hij de gelofte gedaan heeft, was het in zijn macht haar te doen of niet te doen, maar daarna was het te laat om onderzoek te doen. De Joden zeggen dat de tijd voor de gelofte van een Nazireër niet minder dan dertig dagen kon wezen, en als iemand zei: "Ik wil slechts gedurende twee dagen een Nazireër zijn", dan was hij toch verbonden voor dertig dagen, maar het schijnt, dat Paulus' gelofte slechts voor zeven dagen was, Acts 21:27. Of liever, hij volbracht toen de plechtigheid van de vervulling van de dagen van zijn Nazireërschap, waarvan hij, op een afstand zijnde van de tempel, zichzelf enige jaren tevoren ontslagen heeft te Cenchrea, I Acts 18:18.

Als de tijd van de beloofde afzondering voorbij was, dan moest hij er van vrijgemaakt worden:

1. In het openbaar aan de deur van de tent van de samenkomst, Numbers 6:13, opdat allen bekend zou zijn dat de dagen van zijn gelofte vervuld waren, en niemand geërgerd zou zijn, als zij hem wijn zagen drinken, die dit nog zo kort tevoren geweigerd had.

2. Het moest gedaan worden met offerande, Numbers 6:14. Opdat hij niet zou denken dat hij door zijn buitengewone daad van Godsvrucht en toewijding God aan zich verplicht had, wordt hem bevolen om, als hij zijn gelofte vervuld had, Gode een offer te brengen, want al hebben wij ons uiterste best gedaan in onze plicht jegens God, moeten wij toch onze tekortkoming er in erkennen. Hij moet van al de ingestelde offers een brengen.

a. Een brandoffer, als erkenning van Gods souvereine heerschappij nog over hem en alles wat hij had, niettegenstaande zijn ontslagen zijn van deze bijzondere gelofte. b. Een zondoffer. Hoewel dit offer in de tweede plaats genoemd wordt, Numbers 6:14, schijnt het toch het eerst geofferd te zijn, Numbers 6:16, want er moet verzoening gedaan worden voor onze zonden, voordat enig offer van ons voor God welbehaaglijk kan zijn. En het is zeer opmerkelijk, dat zelfs de Nazireër, die in de ogen van de mensen reiner waren dan sneeuw en witter dan melk, toch niet zonder een zondoffer voor de heilige God durfde te verschijnen. Ofschoon hij de gelofte van zijn afzondering zonder enigerlei verontreiniging volbracht heeft, moet hij toch een offer brengen voor de zonde, want ook de besten van de mensen laden onmerkbaar schuld op zich, ook zelfs in hun beste werken, er is goed nagelaten, er is het een of ander kwaad toegelaten, dat, zo er naar streng recht met ons gehandeld werd, ons verderf zou wezen, en tengevolge waarvan het ons nodig is de verzoening te ontvangen, en er als onze gerechtigheid voor God op te pleiten.

c. Een dankoffer, in erkentelijkheid aan God die hem bekwaam gemaakt heeft zijn gelofte te vervullen, en in smeking van Gods genade, om hem er voor te bewaren van ooit iets te doen, dat onbetamelijk was voor hem die eens een Nazireër geweest is, gedenkende dat hij, hoewel thans ontslagen van de verbintenis van zijn gelofte, toch onder de band en de verplichtingen bleef van de Goddelijke wet.

d. Daaraan werden toegevoegd de spijsoffers en de drankoffers, naar de gewoonte, daar deze altijd met de brandoffers en dankoffers gepaard gingen, en, behalve deze, nog een korf met ongezuurde koeken en vlaaien.

e. Een deel van het dankoffer met een koek en een vlaai moest als beweegoffer bewogen worden, Numbers 6:19, Numbers 6:20, en dit was een vrijwillige gift aan de priester, die haar, nadat zij eerst aan God was aangeboden, voor zijn moeite ontving.

f. Boven dit alles mocht hij nog vrijwillige offers brengen wat zijn hand bekomen zal, Numbers 6:21. Hij mocht wel meer brengen, maar niet minder. En om aan de plechtigheid luister en lieflijkheid bij te zetten, was het gebruikelijk om bij deze gelegenheid "hun vrienden bij zich te hebben om nevens hem de onkosten te doen," Acts 21:24. Nog een plechtigheid was tenslotte bepaald die als het vernietigen was van een schuldbewijs nadat de schuld betaald is, en die bestond in het afsnijden van zijn haar, hetwelk hij gedurende al de tijd van zijn nazireërschap heeft laten groeien, en het te verbranden in het vuur waarop het spijsoffer stond te koken, Numbers 6:18. Dit gaf te kennen dat de vervulling van zijn gelofte Gode aangenaam was in Christus, het grote offer, en niet anders. Leer hieruit de Heere uw God geloften te doen en te betalen want Hij heeft geen lust aan de zotten.

Verzen 22-27

Numeri 6:22-27

1. Hier wordt aan de priesters geboden om, onder andere goede diensten, die zij te doen hadden, het volk plechtig te zegenen in de naam des Heeren, Numbers 6:23. Dit behoorde tot hun werk, Deuteronomy 21:5. Hiermede heeft God eer gelegd op de priesters, want het mindere wordt van het meerdere gezegend, en hiermede heeft Hij aan het volk een grote vertroosting geschonken, daar zij de priester beschouwden als Gods mond tot hen. Hoewel de priester door of uit zichzelf niet meer kon doen dan om een zegen te vragen of te bidden, heeft toch zijn gebed, daar hij door zijn ambt voorbidder was en dat deed in de naam van Hem, die de zegen gebiedt, een belofte medegebracht, en hij sprak de zegen uit, als gezaghebbende, met opgeheven handen, en zijn aangezicht tot het volk gericht. Dit nu was:

a. een type van Christus' boodschap in deze wereld, welke was "ons te" "zegenen," Acts 3:26, als de Hogepriester van onze belijdenis. Het laatste, wat Hij op aarde deed, was met opgeheven handen Zijn discipelen te zegenen, Luke 24:50, Luke 24:51. De geleerde bisschop Pearson merkt op als een overlevering van de Joden, dat de priesters alleen aan het einde van het morgenoffer het volk zegenden, niet na het avondoffer, om aan te tonen (zegt hij) dat in de laatste dagen de dagen van de Messias, die (als het ware) de avond zijn van de wereld, de zegen van de wet zou ophouden, en de zegen van Christus in de plaats er van zou komen.

b. Het was een voorbeeld voor Evangeliedienaren, de voorgangers in de vergaderingen, om hun plechtige vergaderingen op gelijke wijze te besluiten. Zij, die Gods mond zijn tot het volk om hen te onderwijzen en hun te gebieden, zijn ook Gods mond tot hen om hen te zegenen, en zij, die de wet ontvangen, zullen de zegen ontvangen. De Hebreeuwse geleerden waarschuwen het volk om niet te zeggen: "Wat baat de zegen van deze armen, eenvoudige priester?" "Want," zeggen zij, "het ontvangen van de zegen hangt af, niet van de priester, maar van de heilige, gezegende God."

2. Hun wordt hier bij hun andere gebeden een formulier van zegen voorgeschreven, en daar dit Gods gebod was betreffende de zegen, heeft Hij, opdat het niet de schijn zou hebben van iets van henzelf te wezen, hun zelfs de woorden in de mond gelegd, Numbers 6:24, waar wij hebben op te merken:

a. Dat de zegen geboden wordt over ieder afzonderlijk persoon: De Heere zegene u, het persoonlijk voornaamwoord staat in het enkelvoud. Ieder van hun moet zich bereiden om de zegen te ontvangen, en dan zullen zij er genoeg in vinden om iedereen gelukkig te maken. "Gezegend" zult gij zijn," Deuteronomy 28:3. Als wij de wet voor onszelf nemen, dan mogen wij de zegen voor onszelf nemen, alsof er onze namen in genoemd werden.

b. Dat er de naam JHWH driemaal wordt herhaald, en, zoals de taalgeleerden opmerken, telkens met een verschillend accent, of toonteken, in het oorspronkelijke. De Joden zelf denken, dat hier een verborgenheid in is gelegen, en wij weten wat die verborgenheid is, daar het Nieuwe Testament haar verklaard heeft, hetwelk ons leert de zegen te verwachten van "de genade van onze Heere Jezus Christus," "de liefde van God de Vader en de gemeenschap met de Heilige Geestes," ieder van welke Personen is JHWH, en toch zijn zij "niet drie Heeren, maar een enige Heere", 2 Corinthians 13:13.

c. Dat de gunst van God alles in alles is in de zegen, want die is de bron van alle goed. A. De Heere zegene u! Ons zegenen van God bestaat alleen daarin dat wij goed van Hem spreken, Zijn zegenen van ons is ons goed doen, en die Hij zegent, zijn waarlijk gezegend.

B. De Heere doe Zijn aangezicht over u lichten! Zinspelende op het schijnen van de zon over de aarde om haar te verlichten en te verwarmen en te verkwikken, en er het gelaat van te vernieuwen. "De Heere hebbe u lief, en doe u weten dat Hij u liefheeft." Wij kunnen niet gelukkig zijn, zo wij Gods liefde niet hebben, en wij kunnen niet anders dan gerust wezen, als wij weten, dat wij haar hebben.

C. De Heere verheffe Zijn aangezicht over u! Dat heeft dezelfde strekking als het vorige, en het schijnt een toespeling op het vriendelijk toelachen van een vader aan zijn kind, of van een man aan zijn vriend, in wie hij een welgevallen heeft. Indien God ons de verzekering geeft van Zijn bijzondere gunst en welbehagen in ons, dan zal dit "vreugde in" "ons hart geven," Psalms 4:7, Psalms 4:8.

De vruchten van deze gunst, doordie zegen tot ons gekomen, zijn bescherming, vergeving en vrede.

a. Bescherming tegen kwaad, Numbers 6:24. De Heere "behoede u," want Hij is het, die Israël behoedt, en "sluimert noch" "slaapt," Psalms 121:4. En alle gelovigen worden in de kracht "Gods bewaard".

b. Vergeving van zonde, Numbers 6:25. De Heere zij u genadig

c. Vrede, Numbers 6:26, waarin alles is opgesloten wat goed is, en ons volkomen gelukkig, zalig maakt.

God belooft hier de zegen te bekrachtigen en te bevestigen, Numbers 6:27. Alzo zullen zij Mijn naam op de kinderen Israëls leggen. God geeft hun verlof om gebruik te maken van Zijn naam bij het zegenen van het volk, en hen te zegenen als Zijn volk, naar Zijn naam genoemd. Dit behelsde al de zegeningen, die zij over hen konden uitspreken, om hen tot Gods bijzonder eigendom te stempelen, het volk van Zijn keuze en van Zijn liefde. Gods naam op hen was hun eer, hun vertroosting, hun veiligheid hun pleitgrond. Verlaat ons niet, wij zijn naar Uw naam genoemd. Er wordt bijgevoegd: en Ik zal hen zegenen. Goddelijke inzettingen gaan vergezeld van een Goddelijke zegen en die legt er kracht in. Wat Christus zegt van de vrede, is waar van de zegen: als Gods dienstknechten de zegen uitspreken: "Vrede zij deze vergadering", indien de kinderen van de vrede en de erfgenamen van de zegen daar zijn, dan zal de vrede, de zegen op hen rusten, Luke 10:5, Luke 10:6. Want, "aan alle plaats, waar Hij Zijns" "naams gedachtenis sticht, zal Hij tot Zijn volk komen, en hen zegenen."

Verzen 22-27

Numeri 6:22-27

1. Hier wordt aan de priesters geboden om, onder andere goede diensten, die zij te doen hadden, het volk plechtig te zegenen in de naam des Heeren, Numbers 6:23. Dit behoorde tot hun werk, Deuteronomy 21:5. Hiermede heeft God eer gelegd op de priesters, want het mindere wordt van het meerdere gezegend, en hiermede heeft Hij aan het volk een grote vertroosting geschonken, daar zij de priester beschouwden als Gods mond tot hen. Hoewel de priester door of uit zichzelf niet meer kon doen dan om een zegen te vragen of te bidden, heeft toch zijn gebed, daar hij door zijn ambt voorbidder was en dat deed in de naam van Hem, die de zegen gebiedt, een belofte medegebracht, en hij sprak de zegen uit, als gezaghebbende, met opgeheven handen, en zijn aangezicht tot het volk gericht. Dit nu was:

a. een type van Christus' boodschap in deze wereld, welke was "ons te" "zegenen," Acts 3:26, als de Hogepriester van onze belijdenis. Het laatste, wat Hij op aarde deed, was met opgeheven handen Zijn discipelen te zegenen, Luke 24:50, Luke 24:51. De geleerde bisschop Pearson merkt op als een overlevering van de Joden, dat de priesters alleen aan het einde van het morgenoffer het volk zegenden, niet na het avondoffer, om aan te tonen (zegt hij) dat in de laatste dagen de dagen van de Messias, die (als het ware) de avond zijn van de wereld, de zegen van de wet zou ophouden, en de zegen van Christus in de plaats er van zou komen.

b. Het was een voorbeeld voor Evangeliedienaren, de voorgangers in de vergaderingen, om hun plechtige vergaderingen op gelijke wijze te besluiten. Zij, die Gods mond zijn tot het volk om hen te onderwijzen en hun te gebieden, zijn ook Gods mond tot hen om hen te zegenen, en zij, die de wet ontvangen, zullen de zegen ontvangen. De Hebreeuwse geleerden waarschuwen het volk om niet te zeggen: "Wat baat de zegen van deze armen, eenvoudige priester?" "Want," zeggen zij, "het ontvangen van de zegen hangt af, niet van de priester, maar van de heilige, gezegende God."

2. Hun wordt hier bij hun andere gebeden een formulier van zegen voorgeschreven, en daar dit Gods gebod was betreffende de zegen, heeft Hij, opdat het niet de schijn zou hebben van iets van henzelf te wezen, hun zelfs de woorden in de mond gelegd, Numbers 6:24, waar wij hebben op te merken:

a. Dat de zegen geboden wordt over ieder afzonderlijk persoon: De Heere zegene u, het persoonlijk voornaamwoord staat in het enkelvoud. Ieder van hun moet zich bereiden om de zegen te ontvangen, en dan zullen zij er genoeg in vinden om iedereen gelukkig te maken. "Gezegend" zult gij zijn," Deuteronomy 28:3. Als wij de wet voor onszelf nemen, dan mogen wij de zegen voor onszelf nemen, alsof er onze namen in genoemd werden.

b. Dat er de naam JHWH driemaal wordt herhaald, en, zoals de taalgeleerden opmerken, telkens met een verschillend accent, of toonteken, in het oorspronkelijke. De Joden zelf denken, dat hier een verborgenheid in is gelegen, en wij weten wat die verborgenheid is, daar het Nieuwe Testament haar verklaard heeft, hetwelk ons leert de zegen te verwachten van "de genade van onze Heere Jezus Christus," "de liefde van God de Vader en de gemeenschap met de Heilige Geestes," ieder van welke Personen is JHWH, en toch zijn zij "niet drie Heeren, maar een enige Heere", 2 Corinthians 13:13.

c. Dat de gunst van God alles in alles is in de zegen, want die is de bron van alle goed. A. De Heere zegene u! Ons zegenen van God bestaat alleen daarin dat wij goed van Hem spreken, Zijn zegenen van ons is ons goed doen, en die Hij zegent, zijn waarlijk gezegend.

B. De Heere doe Zijn aangezicht over u lichten! Zinspelende op het schijnen van de zon over de aarde om haar te verlichten en te verwarmen en te verkwikken, en er het gelaat van te vernieuwen. "De Heere hebbe u lief, en doe u weten dat Hij u liefheeft." Wij kunnen niet gelukkig zijn, zo wij Gods liefde niet hebben, en wij kunnen niet anders dan gerust wezen, als wij weten, dat wij haar hebben.

C. De Heere verheffe Zijn aangezicht over u! Dat heeft dezelfde strekking als het vorige, en het schijnt een toespeling op het vriendelijk toelachen van een vader aan zijn kind, of van een man aan zijn vriend, in wie hij een welgevallen heeft. Indien God ons de verzekering geeft van Zijn bijzondere gunst en welbehagen in ons, dan zal dit "vreugde in" "ons hart geven," Psalms 4:7, Psalms 4:8.

De vruchten van deze gunst, doordie zegen tot ons gekomen, zijn bescherming, vergeving en vrede.

a. Bescherming tegen kwaad, Numbers 6:24. De Heere "behoede u," want Hij is het, die Israël behoedt, en "sluimert noch" "slaapt," Psalms 121:4. En alle gelovigen worden in de kracht "Gods bewaard".

b. Vergeving van zonde, Numbers 6:25. De Heere zij u genadig

c. Vrede, Numbers 6:26, waarin alles is opgesloten wat goed is, en ons volkomen gelukkig, zalig maakt.

God belooft hier de zegen te bekrachtigen en te bevestigen, Numbers 6:27. Alzo zullen zij Mijn naam op de kinderen Israëls leggen. God geeft hun verlof om gebruik te maken van Zijn naam bij het zegenen van het volk, en hen te zegenen als Zijn volk, naar Zijn naam genoemd. Dit behelsde al de zegeningen, die zij over hen konden uitspreken, om hen tot Gods bijzonder eigendom te stempelen, het volk van Zijn keuze en van Zijn liefde. Gods naam op hen was hun eer, hun vertroosting, hun veiligheid hun pleitgrond. Verlaat ons niet, wij zijn naar Uw naam genoemd. Er wordt bijgevoegd: en Ik zal hen zegenen. Goddelijke inzettingen gaan vergezeld van een Goddelijke zegen en die legt er kracht in. Wat Christus zegt van de vrede, is waar van de zegen: als Gods dienstknechten de zegen uitspreken: "Vrede zij deze vergadering", indien de kinderen van de vrede en de erfgenamen van de zegen daar zijn, dan zal de vrede, de zegen op hen rusten, Luke 10:5, Luke 10:6. Want, "aan alle plaats, waar Hij Zijns" "naams gedachtenis sticht, zal Hij tot Zijn volk komen, en hen zegenen."

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Numbers 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/numbers-6.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile