Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Mattheüs 15

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 15

Matthew 15:1.

OVER MENSELIJKE INZETTINGEN, DE KANANSE VROUW EN ANDERE WONDEREN VAN CHRISTUS.

I. Matthew 15:1-Matthew 15:20 (zie ook 7. 1-23 Lu 11. 37-54). Van Nazareth, waar Hij vanwege het ongeloof niet veel tekenen had kunnen doen, naar Kaprnam teruggekeerd, krijgt de Heere aanleiding om ook te breken met deze stad, die een geheel jaar het middelpunt van Zijn werkzaamheid geweest is en daardoor ten hemel verheven was. Reeds was Hij uit Chorazin (hoofdstuk . 12:1vv. ) en van Bethsaïda (hoofdstuk . 12:22vv. ) door Zijn tegenstanders, die het volk van Hem vervreemdden, verdrongen. Door een van Jeruzalem gezonden deputatie wordt Hij bij een Farizeeër voor het middagmaal genodigd. Hier wordt een strijd met Hem aangebonden, vanwege Zijn nalaten van het handen wassen v r het eten, dat door de ouden was voorgeschreven. Jezus slaat de aanval van Zijn tegenstanders dadelijk door een wedervraag de bodem in, die hen ongeschikt maakt, om in die zaak verder te strijden. Intussen is nu ook hun verbittering des te groter, omdat hij, zoals uit Lukas blijkt, gelegenheid neemt, om nog verder hun huichelachtige aard en hun op dwaalwegen leidende menselijke inzettingen aan te vallen. Als Hij het huis van de Farizeeër verlaat, spreekt Hij tot de volksmenigte een woord, dat aanleiding geeft tot juiste onderscheiding tussen ceremoniële wetten en werkelijk zedelijke reinheid. Als Hij naar huis komt, maakt Hij Zijn discipelen geheel vrij van de grondstellingen van de Farizese school.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 15

Matthew 15:1.

OVER MENSELIJKE INZETTINGEN, DE KANANSE VROUW EN ANDERE WONDEREN VAN CHRISTUS.

I. Matthew 15:1-Matthew 15:20 (zie ook 7. 1-23 Lu 11. 37-54). Van Nazareth, waar Hij vanwege het ongeloof niet veel tekenen had kunnen doen, naar Kaprnam teruggekeerd, krijgt de Heere aanleiding om ook te breken met deze stad, die een geheel jaar het middelpunt van Zijn werkzaamheid geweest is en daardoor ten hemel verheven was. Reeds was Hij uit Chorazin (hoofdstuk . 12:1vv. ) en van Bethsaïda (hoofdstuk . 12:22vv. ) door Zijn tegenstanders, die het volk van Hem vervreemdden, verdrongen. Door een van Jeruzalem gezonden deputatie wordt Hij bij een Farizeeër voor het middagmaal genodigd. Hier wordt een strijd met Hem aangebonden, vanwege Zijn nalaten van het handen wassen v r het eten, dat door de ouden was voorgeschreven. Jezus slaat de aanval van Zijn tegenstanders dadelijk door een wedervraag de bodem in, die hen ongeschikt maakt, om in die zaak verder te strijden. Intussen is nu ook hun verbittering des te groter, omdat hij, zoals uit Lukas blijkt, gelegenheid neemt, om nog verder hun huichelachtige aard en hun op dwaalwegen leidende menselijke inzettingen aan te vallen. Als Hij het huis van de Farizeeër verlaat, spreekt Hij tot de volksmenigte een woord, dat aanleiding geeft tot juiste onderscheiding tussen ceremoniële wetten en werkelijk zedelijke reinheid. Als Hij naar huis komt, maakt Hij Zijn discipelen geheel vrij van de grondstellingen van de Farizese school.

Vers 1

1. Toen Hij van Zijn reis (hoofdstuk . 13:53vv. ) naar Kapernam was teruggekeerd, kwamen, niet onmiddellijk, maar langs de omweg van een nodiging tot een maaltijd bij een Farizeeër (Luke 11:37), tot Jezus enige Schriftgeleerden en Farizeeën, die van Jeruzalem 1) waren. Zij brachten de bezwaren, waarom zij naar Galileawaren gezonden, nu ook tot Hemzelf, zeggende: 2)

1) Reeds eenmaal (in september van het jaar 28, dus 8-9 maanden geleden) waren schriftgeleerden van Jeruzalem gekomen, om de Farizeeën te Kaprnam tot de strijd tegen Jezus op te hitsen, en hen tot het nagaan en bespieden, volgens bevel van de Hoge raad te organiseren (hoofdstuk . 9:2 Luke 5:17). Onlangs heeft het in Jeruzalem zelf opzien verwekt, dat de Heere niet daarheen tot het paasfeest was gekomen, terwijl de feestgangers van Hem zulke grote dingen vertelden, die Hij in Galilea verrichtte. Ook hadden de Farizeeën en Herodianen na verijdeling van hun aanslag te Chorazin (hoofdstuk . 12:14vv. ) bericht aan de hogepriester gezonden en aan deze bijstand gevraagd. Deze hulp werd hun deel in het zenden van een deputatie van Schriftgeleerden en Farizeeën. Nadat deze, naar het schijnt, in hoofdstuk . 12:24 de Farizeeën van die plaats zelfstandig had laten voorgaan, maar in hoofdstuk . 12:38 zich mede in het gesprek had gemengd, zonder iets anders dan de eersten te bereiken, zochten zij nu bij het terugkeren van Jezus uit Nazareth, haar plicht te vervullen bij gelegenheid van een gastmaal, waartoe een daar wonend Farizeeër de Heere moest uitnodigen, doordat zij de zaak van het eten met ongewassen handen op het tapijt brachten. Wat het woordje "toen" aan het begin van deze afdeling aangaat, zo betekent dat geenszins altijd (bij Mattheus komt het Griekse tote in verschillende betekenis niet minder dan 90 maal voor) een zo onmiddellijke opvolging van tijd, dat wij daaruit moeten besluiten, dat het hier meegedeelde voorval nog in de loop van het in hoofdstuk . 14:33vv. vertelde voorgevallen zou zijn, of in dadelijke aansluiting daaraan. Zo'n opvatting is reeds daardoor buitengesloten, dat volgens John 6:4 de spijziging van de 5000 ten tijde van het paasfeest gebeurd is, terwijl in deze tijd echter geenszins Schriftgeleerden en Farizeeën het feest hebben verlaten, en van Jeruzalem naar Galilea zijn gegaan. Integendeel vormt dat woordje meermalen slechts in het algemeen de overgang van een vroegere gebeurtenis tot een latere, die in een zekere betrekking daartoe staat. Zeer goed kunnen, wat de tijd aangaat, daar tussen nog andere gebeurtenissen liggen, wanneer slechts die beide, die tot elkaar in betrekking worden gesteld, tot een en dezelfde periode van tijd en ontwikkeling behoren (hoofdstuk . 26:14; 27:38). Nu is het hier het zijn van de Heere op een reis en de daarop gevolgde terugkeer, waarop de Evangelist het oog vestigt, zoals dat ook in hoofdstuk . 12:22 het geval was. Hij wil ons tonen, dat Hij door hulpbehoevenden zowel als door vijanden zo weinig met rust werd gelaten, dat men Hem niet eens een korte verademing gunde. Wanneer nu hier ten gevolge van de reeds vroeger besproken vooruitplaatsing van de inhoud van hoofdstuk . 12, 13 v r de gebeurtenissen van hoofdstuk . 14 , die vroeger plaatshadden, het "toen" zich aansluit in plaats van aan het terugkeren van Nazareth in hoofdstuk . 13:58 , aan het terugkeren van de reis door het land van Gennesareth, zo wordt door deze schijnbare verschuiving een gedachte uitgedrukt, die wij tussen de regels moeten lezen, omdat de uiterlijke opvolging van tijd niet zo nauwkeurig is uitgedrukt, als die uit het innerlijke blijkt. Die gedachte is - het volk daar op het toppunt van zijn gehechtheid aan Jezus, en geloof aan Zijn wonderen, en hier zijn geestelijke oversten in volle werkzaamheid, om het zijn Messias te ontrukken en het van zijn zegen te beroven.

2) De uitleggers zien gewoonlijk geheel af van Luke 11:37-Luke 11:54 en beschouwen de gebeurtenis daar meegedeeld, als een op zichzelf staande geschiedenis. Reeds in hoofdstuk . 12:22 werd opgemerkt, dat wij van Luke 11:14 af niet meer een verhaal voor ons hebben, volgens geschiedkundige samenhang meegedeeld, maar een terugblik op feiten uit de werkzaamheid van Christus in Galilea. Nu is het de geschiedenis van de genezing van de bezetenen in hfdst. 12:22-50 , die in Luke 11:14-Luke 11:36 aangehaald wordt. Het ligt voor de hand, dat de vroeger aangevoerde afdeling Luke 11:37-Luke 11:54 een aanhaling is van het gedeelte, dat hier in Matthes voor ons ligt. Twee punten moeten ons echter duidelijk worden, om ons door deze niet op een dwaalweg te laten leiden. 1) De woorden in Luke 11:37 : "toen Hij nu dit sprak, " willen niet zeggen, dat de Heere juist die rede hield, die volgens het voorgaande door Hem werd gesproken bij gelegenheid van de genezing van de bezetene; zij moeten volgens de grondtekst verklaard worden in de algemene zin: toen Hij (eens bij een zekere gelegenheid) sprak. 2) Het is niet de bedoeling, dat de Heere van Luke 11:39 af zo onafgebroken, zo veel tegen Farizeeën en Schriftgeleerden zou gesproken hebben, juist toen Hij hij de Farizeeër bij de maaltijd was. In de rede, toen door Hem gehouden, wordt ingevlochten wat Jezus aan het einde van Zijn profetisch ambt in Jeruzalem tot deze mensen gesproken heeft (Matthew 23:1). De Evangelist kon dan in Luke 20:45-Luke 20:47 (deze plaats heeft toch al te zeer de kenmerken van een brokstok te zijn, dan dat de Evangelist daardoor niet uitdrukkelijk zou hebben willen te kennen geven, dat men zich een vroeger aanwezig zijn wel zou herinneren), zich korter uitdrukken, en behoefde slechts met een enkel woord op die tweede rede te wijzen. Wat de Heere eindelijk in het plechtig eindoordeel over de Farizeeën en Schriftgeleerden volgens Matthew 23:1 uitgesproken heeft, was reeds lang voorbereid. Hij heeft als het ware gedurende Zijn gehele werkzaamheid als leraar langzamerhand de stof verzameld. Veel, waarvan in de volledige samenhang en in een langere rede Zijn mond overvloeide, nadat Hem het hart daarvan was vol geworden, had Hij reeds eens bij bijzondere aanleiding en in kleinere kring gesproken. Terwijl nu Lukas zo'n voorval ons voorlegt, zien wij hoe streng Jezus zelf datgene heeft volbracht, wat Hij in hoofdstuk . 18:15vv. de Zijnen beveelt. Hij heeft de Farizeeën en Schriftgeleerden eerst tussen Hem en hen alleen bestraft, voordat Hij Zijn aanklachten voor de gemeente bracht.

Vers 1

1. Toen Hij van Zijn reis (hoofdstuk . 13:53vv. ) naar Kapernam was teruggekeerd, kwamen, niet onmiddellijk, maar langs de omweg van een nodiging tot een maaltijd bij een Farizeeër (Luke 11:37), tot Jezus enige Schriftgeleerden en Farizeeën, die van Jeruzalem 1) waren. Zij brachten de bezwaren, waarom zij naar Galileawaren gezonden, nu ook tot Hemzelf, zeggende: 2)

1) Reeds eenmaal (in september van het jaar 28, dus 8-9 maanden geleden) waren schriftgeleerden van Jeruzalem gekomen, om de Farizeeën te Kaprnam tot de strijd tegen Jezus op te hitsen, en hen tot het nagaan en bespieden, volgens bevel van de Hoge raad te organiseren (hoofdstuk . 9:2 Luke 5:17). Onlangs heeft het in Jeruzalem zelf opzien verwekt, dat de Heere niet daarheen tot het paasfeest was gekomen, terwijl de feestgangers van Hem zulke grote dingen vertelden, die Hij in Galilea verrichtte. Ook hadden de Farizeeën en Herodianen na verijdeling van hun aanslag te Chorazin (hoofdstuk . 12:14vv. ) bericht aan de hogepriester gezonden en aan deze bijstand gevraagd. Deze hulp werd hun deel in het zenden van een deputatie van Schriftgeleerden en Farizeeën. Nadat deze, naar het schijnt, in hoofdstuk . 12:24 de Farizeeën van die plaats zelfstandig had laten voorgaan, maar in hoofdstuk . 12:38 zich mede in het gesprek had gemengd, zonder iets anders dan de eersten te bereiken, zochten zij nu bij het terugkeren van Jezus uit Nazareth, haar plicht te vervullen bij gelegenheid van een gastmaal, waartoe een daar wonend Farizeeër de Heere moest uitnodigen, doordat zij de zaak van het eten met ongewassen handen op het tapijt brachten. Wat het woordje "toen" aan het begin van deze afdeling aangaat, zo betekent dat geenszins altijd (bij Mattheus komt het Griekse tote in verschillende betekenis niet minder dan 90 maal voor) een zo onmiddellijke opvolging van tijd, dat wij daaruit moeten besluiten, dat het hier meegedeelde voorval nog in de loop van het in hoofdstuk . 14:33vv. vertelde voorgevallen zou zijn, of in dadelijke aansluiting daaraan. Zo'n opvatting is reeds daardoor buitengesloten, dat volgens John 6:4 de spijziging van de 5000 ten tijde van het paasfeest gebeurd is, terwijl in deze tijd echter geenszins Schriftgeleerden en Farizeeën het feest hebben verlaten, en van Jeruzalem naar Galilea zijn gegaan. Integendeel vormt dat woordje meermalen slechts in het algemeen de overgang van een vroegere gebeurtenis tot een latere, die in een zekere betrekking daartoe staat. Zeer goed kunnen, wat de tijd aangaat, daar tussen nog andere gebeurtenissen liggen, wanneer slechts die beide, die tot elkaar in betrekking worden gesteld, tot een en dezelfde periode van tijd en ontwikkeling behoren (hoofdstuk . 26:14; 27:38). Nu is het hier het zijn van de Heere op een reis en de daarop gevolgde terugkeer, waarop de Evangelist het oog vestigt, zoals dat ook in hoofdstuk . 12:22 het geval was. Hij wil ons tonen, dat Hij door hulpbehoevenden zowel als door vijanden zo weinig met rust werd gelaten, dat men Hem niet eens een korte verademing gunde. Wanneer nu hier ten gevolge van de reeds vroeger besproken vooruitplaatsing van de inhoud van hoofdstuk . 12, 13 v r de gebeurtenissen van hoofdstuk . 14 , die vroeger plaatshadden, het "toen" zich aansluit in plaats van aan het terugkeren van Nazareth in hoofdstuk . 13:58 , aan het terugkeren van de reis door het land van Gennesareth, zo wordt door deze schijnbare verschuiving een gedachte uitgedrukt, die wij tussen de regels moeten lezen, omdat de uiterlijke opvolging van tijd niet zo nauwkeurig is uitgedrukt, als die uit het innerlijke blijkt. Die gedachte is - het volk daar op het toppunt van zijn gehechtheid aan Jezus, en geloof aan Zijn wonderen, en hier zijn geestelijke oversten in volle werkzaamheid, om het zijn Messias te ontrukken en het van zijn zegen te beroven.

2) De uitleggers zien gewoonlijk geheel af van Luke 11:37-Luke 11:54 en beschouwen de gebeurtenis daar meegedeeld, als een op zichzelf staande geschiedenis. Reeds in hoofdstuk . 12:22 werd opgemerkt, dat wij van Luke 11:14 af niet meer een verhaal voor ons hebben, volgens geschiedkundige samenhang meegedeeld, maar een terugblik op feiten uit de werkzaamheid van Christus in Galilea. Nu is het de geschiedenis van de genezing van de bezetenen in hfdst. 12:22-50 , die in Luke 11:14-Luke 11:36 aangehaald wordt. Het ligt voor de hand, dat de vroeger aangevoerde afdeling Luke 11:37-Luke 11:54 een aanhaling is van het gedeelte, dat hier in Matthes voor ons ligt. Twee punten moeten ons echter duidelijk worden, om ons door deze niet op een dwaalweg te laten leiden. 1) De woorden in Luke 11:37 : "toen Hij nu dit sprak, " willen niet zeggen, dat de Heere juist die rede hield, die volgens het voorgaande door Hem werd gesproken bij gelegenheid van de genezing van de bezetene; zij moeten volgens de grondtekst verklaard worden in de algemene zin: toen Hij (eens bij een zekere gelegenheid) sprak. 2) Het is niet de bedoeling, dat de Heere van Luke 11:39 af zo onafgebroken, zo veel tegen Farizeeën en Schriftgeleerden zou gesproken hebben, juist toen Hij hij de Farizeeër bij de maaltijd was. In de rede, toen door Hem gehouden, wordt ingevlochten wat Jezus aan het einde van Zijn profetisch ambt in Jeruzalem tot deze mensen gesproken heeft (Matthew 23:1). De Evangelist kon dan in Luke 20:45-Luke 20:47 (deze plaats heeft toch al te zeer de kenmerken van een brokstok te zijn, dan dat de Evangelist daardoor niet uitdrukkelijk zou hebben willen te kennen geven, dat men zich een vroeger aanwezig zijn wel zou herinneren), zich korter uitdrukken, en behoefde slechts met een enkel woord op die tweede rede te wijzen. Wat de Heere eindelijk in het plechtig eindoordeel over de Farizeeën en Schriftgeleerden volgens Matthew 23:1 uitgesproken heeft, was reeds lang voorbereid. Hij heeft als het ware gedurende Zijn gehele werkzaamheid als leraar langzamerhand de stof verzameld. Veel, waarvan in de volledige samenhang en in een langere rede Zijn mond overvloeide, nadat Hem het hart daarvan was vol geworden, had Hij reeds eens bij bijzondere aanleiding en in kleinere kring gesproken. Terwijl nu Lukas zo'n voorval ons voorlegt, zien wij hoe streng Jezus zelf datgene heeft volbracht, wat Hij in hoofdstuk . 18:15vv. de Zijnen beveelt. Hij heeft de Farizeeën en Schriftgeleerden eerst tussen Hem en hen alleen bestraft, voordat Hij Zijn aanklachten voor de gemeente bracht.

Vers 2

2. Waarom overtreden Uw discipelen, die Gij door Uw eigen voorbeeld voorgaat, de inzetting van de ouden? 1) Want zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood zullen eten, hoewel het zo bepaald en nauwkeurig is voorgeschreven.

1) Volgens hetgeen wij bij hoofdstuk . 12:1 hebben gezegd, was het doel, dat de Hoge Raad te Jeruzalem had, om een onderzoek naar Jezus te beginnen, omdat het bericht tot hem was gekomen, dat men enige van Zijn discipelen met onreine, dat is ongewassen handen had zien eten (Mark 7:2). Op dat punt moest nu vooral de naar Galilea gezonden deputatie letten. Daaruit wordt de voorstelling van de beide andere Evangelisten duidelijk, die niet nader meedelen, hoe de deputatie het aanlegde, om met het haar opgedragen onderzoek tot het doel te komen, en zij dus de zaak, waarover gehandeld werd, slechts in het algemeen konden aanwijzen. Het spreekt echter wel vanzelf, dat de afgezondenen niet bij Jezus met de deur in huis zullen gevallen zijn. De vraag: "waarom overtreden Uw discipelen de inzettingen van de ouden?" en de aanklacht: "zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood zullen eten, " veronderstelt, dat de Schriftgeleerden en Farizeeën een gelegenheid zullen hebben afgewacht, of liever dadelijk zullen hebben gezocht, waardoor openlijk voor de dag kwam datgene, waarover zij Hem rekenschap wilden vragen; zo toch maakten zij het Hem, naar zij meenden, onmogelijk, de zaak te ontkennen, te verbergen, te verontschuldigen. Terwijl nu bij Markus uitdrukkelijk is opgemerkt, dat de afgezondenen tot onderzoek, v rdat zij met hun afkeuring voor de dag kwamen, te voren het nalaten hadden gezien van hetgeen de inzetting van de ouden eiste, zo komt het bericht van Lukas voortreffelijk tot nadere verklaring te hulp. Jezus was, zo schijnt de toedracht geweest te zijn, na Zijn terugkeren van Nazareth naar Kaprnam, spoedig weer door een volksmenigte omringd, en hoewel Hij juist een weg van 4-5 mijl in het hete jaargetijde had afgelegd, sprak Hij aanstonds weer tot het volk, en deelde Hij het woord des levens mee. Toen kwam de Farizeeër van die plaats met schijnbare vriendelijkheid Hem uitnodigen bij hem een ontbijt, zoals in de grondtekst staat, te nemen. Daarmee wordt bedoeld het hoofdontbijt, tegen de middag, terwijl de hoofdmaaltijd pas `s avonds werd gehouden; wij kunnen daarom de uitdrukking "middagmaal" wel behouden. Jezus nam de uitnodiging aan, niet omdat Hij niet dadelijk de bedoeling zou gevoeld hebben, dat zij niet zozeer was gedaan om Hem te verkwikken, maar integendeel om Hem waar te nemen. Hij wilde echter vrijwillig de strijd aanvaarden met Zijn vijanden. Nu bedekte Hij zo weinig, zoals zij verwacht hadden, de zaak, dat Hij integendeel zeer nauwkeurig het gewone handenwassen v r het begin van de maaltijd naliet, en de discipelen, die Zijn bedoeling begrepen, volgden Zijn voorbeeld. Nu had dan de deputatie uit Jeruzalem, die natuurlijk eveneens door de Farizeeër uitgenodigd was, de zaak, waarom zij waren gekomen, dadelijk voor zich. Zij kon nu aanstonds de aanval doen, en behoefde zich niet tot de discipelen te richten, maar kon de Meester zelf dadelijk ter verantwoording roepen. Het "eten met ongewassen handen" is hier niet een zaak van reinheid en welvoeglijkheid, maar zoals in Mark 7:3vv. nader wordt verklaard, een waarneming van de inzettingen van de ouden, ceremoniële gebruiken, die men nodig achtte tot rechtvaardiging voor God. Die inzettingen hielden de Farizeeën voor even gewichtig als de voorschriften van de wet en gaven voor, dat zij op goddelijke openbaring aan Mozes gegrond waren. Deze had ze ter bewaring voor de volgende geslachten aan de oudsten van het volk overgegeven. Die bepalingen hadden betrekking op het wassen van de handen v r het eten, om verontreiniging te voorkomen, op de levensmiddelen, die van de markt werden thuisgebracht, op de schotels, zelfs op de banken, die bij de tafel behoorden. Het Farizese Jodendom hield die inzettingen in zo hoge waarde, dat het bij hen heet: "die brood eet met ongewassen handen, handelt even zo onrechtvaardig, als wanneer hij zich met een hoer inliet. De Rabbi Akiba, die in de gevangenis eens zo weinig water kreeg, dat het zelfs niet toereikend was om te drinken, wilde liever van dorst sterven, dan iets eten zonder de handen te wassen. Luther merkt bij deze gebeurtenis op: men moet deze beide eigenschappen van menselijke instellingen goed inscherpen, namelijk dat zij in de eerste plaats nietswaardige en belachelijke dingen zijn, die tot zaligheid niets baten: ten tweede, dat zij de ware vroomheid bederven. Wij begrijpen dientengevolge volkomen, waarom de Heere hier zo beslist de strijd tegen menselijke instellingen begint, en zo opzettelijk Zich daarboven verheft: "de gewoonte heeft dikwijls iets geestdodends en is een hindernis voor het ware. "

Vers 2

2. Waarom overtreden Uw discipelen, die Gij door Uw eigen voorbeeld voorgaat, de inzetting van de ouden? 1) Want zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood zullen eten, hoewel het zo bepaald en nauwkeurig is voorgeschreven.

1) Volgens hetgeen wij bij hoofdstuk . 12:1 hebben gezegd, was het doel, dat de Hoge Raad te Jeruzalem had, om een onderzoek naar Jezus te beginnen, omdat het bericht tot hem was gekomen, dat men enige van Zijn discipelen met onreine, dat is ongewassen handen had zien eten (Mark 7:2). Op dat punt moest nu vooral de naar Galilea gezonden deputatie letten. Daaruit wordt de voorstelling van de beide andere Evangelisten duidelijk, die niet nader meedelen, hoe de deputatie het aanlegde, om met het haar opgedragen onderzoek tot het doel te komen, en zij dus de zaak, waarover gehandeld werd, slechts in het algemeen konden aanwijzen. Het spreekt echter wel vanzelf, dat de afgezondenen niet bij Jezus met de deur in huis zullen gevallen zijn. De vraag: "waarom overtreden Uw discipelen de inzettingen van de ouden?" en de aanklacht: "zij wassen hun handen niet, wanneer zij brood zullen eten, " veronderstelt, dat de Schriftgeleerden en Farizeeën een gelegenheid zullen hebben afgewacht, of liever dadelijk zullen hebben gezocht, waardoor openlijk voor de dag kwam datgene, waarover zij Hem rekenschap wilden vragen; zo toch maakten zij het Hem, naar zij meenden, onmogelijk, de zaak te ontkennen, te verbergen, te verontschuldigen. Terwijl nu bij Markus uitdrukkelijk is opgemerkt, dat de afgezondenen tot onderzoek, v rdat zij met hun afkeuring voor de dag kwamen, te voren het nalaten hadden gezien van hetgeen de inzetting van de ouden eiste, zo komt het bericht van Lukas voortreffelijk tot nadere verklaring te hulp. Jezus was, zo schijnt de toedracht geweest te zijn, na Zijn terugkeren van Nazareth naar Kaprnam, spoedig weer door een volksmenigte omringd, en hoewel Hij juist een weg van 4-5 mijl in het hete jaargetijde had afgelegd, sprak Hij aanstonds weer tot het volk, en deelde Hij het woord des levens mee. Toen kwam de Farizeeër van die plaats met schijnbare vriendelijkheid Hem uitnodigen bij hem een ontbijt, zoals in de grondtekst staat, te nemen. Daarmee wordt bedoeld het hoofdontbijt, tegen de middag, terwijl de hoofdmaaltijd pas `s avonds werd gehouden; wij kunnen daarom de uitdrukking "middagmaal" wel behouden. Jezus nam de uitnodiging aan, niet omdat Hij niet dadelijk de bedoeling zou gevoeld hebben, dat zij niet zozeer was gedaan om Hem te verkwikken, maar integendeel om Hem waar te nemen. Hij wilde echter vrijwillig de strijd aanvaarden met Zijn vijanden. Nu bedekte Hij zo weinig, zoals zij verwacht hadden, de zaak, dat Hij integendeel zeer nauwkeurig het gewone handenwassen v r het begin van de maaltijd naliet, en de discipelen, die Zijn bedoeling begrepen, volgden Zijn voorbeeld. Nu had dan de deputatie uit Jeruzalem, die natuurlijk eveneens door de Farizeeër uitgenodigd was, de zaak, waarom zij waren gekomen, dadelijk voor zich. Zij kon nu aanstonds de aanval doen, en behoefde zich niet tot de discipelen te richten, maar kon de Meester zelf dadelijk ter verantwoording roepen. Het "eten met ongewassen handen" is hier niet een zaak van reinheid en welvoeglijkheid, maar zoals in Mark 7:3vv. nader wordt verklaard, een waarneming van de inzettingen van de ouden, ceremoniële gebruiken, die men nodig achtte tot rechtvaardiging voor God. Die inzettingen hielden de Farizeeën voor even gewichtig als de voorschriften van de wet en gaven voor, dat zij op goddelijke openbaring aan Mozes gegrond waren. Deze had ze ter bewaring voor de volgende geslachten aan de oudsten van het volk overgegeven. Die bepalingen hadden betrekking op het wassen van de handen v r het eten, om verontreiniging te voorkomen, op de levensmiddelen, die van de markt werden thuisgebracht, op de schotels, zelfs op de banken, die bij de tafel behoorden. Het Farizese Jodendom hield die inzettingen in zo hoge waarde, dat het bij hen heet: "die brood eet met ongewassen handen, handelt even zo onrechtvaardig, als wanneer hij zich met een hoer inliet. De Rabbi Akiba, die in de gevangenis eens zo weinig water kreeg, dat het zelfs niet toereikend was om te drinken, wilde liever van dorst sterven, dan iets eten zonder de handen te wassen. Luther merkt bij deze gebeurtenis op: men moet deze beide eigenschappen van menselijke instellingen goed inscherpen, namelijk dat zij in de eerste plaats nietswaardige en belachelijke dingen zijn, die tot zaligheid niets baten: ten tweede, dat zij de ware vroomheid bederven. Wij begrijpen dientengevolge volkomen, waarom de Heere hier zo beslist de strijd tegen menselijke instellingen begint, en zo opzettelijk Zich daarboven verheft: "de gewoonte heeft dikwijls iets geestdodends en is een hindernis voor het ware. "

Vers 3

3. Maar Hij, de een wigge de andere zettende, en daardoor de eerste terugdrijvende (Luther), antwoordende, zei tot hen: Ik erken niet, dat het eten met ongewassen handen zonde zou zijn; maar wanneer nu hier van overtreding sprake moet zijn, waarom overtreedt ook gij het gebod van God door uw inzetting? Gij betoont u dus de ergere overtreders te zijn, en hebt het allerminst recht om anderen aan te spreken, wie het op zijn hoogst te doen is omtrent het nalaten van een menselijke instelling.

Vers 3

3. Maar Hij, de een wigge de andere zettende, en daardoor de eerste terugdrijvende (Luther), antwoordende, zei tot hen: Ik erken niet, dat het eten met ongewassen handen zonde zou zijn; maar wanneer nu hier van overtreding sprake moet zijn, waarom overtreedt ook gij het gebod van God door uw inzetting? Gij betoont u dus de ergere overtreders te zijn, en hebt het allerminst recht om anderen aan te spreken, wie het op zijn hoogst te doen is omtrent het nalaten van een menselijke instelling.

Vers 4

4. Dat gij Gods geboden opheft om uw eigen inzettingen te houden, zal Ik u in een enkel duidelijk voorbeeld aanwijzen. a) Want God heeft door Mozes (Exodus 20:12, Exodus 21:17) geboden, zeggende: Eert uw vader en moeder, en: b) Wie vader of moeder vloekt, die zal de dood sterven.

a) Deuteronomy 5:16 Efe. 6:2 b) Leviticus 20:9 Proverbs 20:20

Vers 4

4. Dat gij Gods geboden opheft om uw eigen inzettingen te houden, zal Ik u in een enkel duidelijk voorbeeld aanwijzen. a) Want God heeft door Mozes (Exodus 20:12, Exodus 21:17) geboden, zeggende: Eert uw vader en moeder, en: b) Wie vader of moeder vloekt, die zal de dood sterven.

a) Deuteronomy 5:16 Efe. 6:2 b) Leviticus 20:9 Proverbs 20:20

Vers 5

5. Maar gij zegt door uw instellingen van de ouden 5:22"): Zo wie tot vader of moeder zal zeggen, wanneer zij iets nodig hebben tot hun onderhoud: Het is Korban, een gave voor den tempel 27:8"), zo wat u van mij tot nut zou kunnen zijn, wat ik u zou kunnen geven, en zijn vader of zijn moeder geenszins zal eren, die voldoet, die is ontslagen van zijn verplichting.

Het woord "gave", bij Markus (7:11) "Korban", betekent iets dat aan God is toegewijd. De Farizeeën waren daarin zeer nauwgezet, dat zij iets, dat God was toegewijd, tot een geschenk in de tempel brachten. Hiervan kon dit misbruik worden gemaakt, dat iemand de liefde en dankbaarheid tot zijn ouders onnatuurlijk verzaakte; dat hij zich, wanneer zijn ouders het een of ander tot hun ondersteuning vroegen, zich verontschuldigde met te zeggen: dit kan ik u niet geven, het is Korban en God gewijd. Zodoende werden Gods zedelijke geboden, die hun grond hadden in de natuur van de zaken zelf, krachteloos gemaakt door menselijke overleveringen, en de Farizeeën gaven aanleiding, dat het vijfde gebod niet gehoorzaamd werd, omdat zij meer prijsstelden op de vrijwillige geschenken, die men in de tempel bracht, dan op het bewijzen van liefde en dankbaarheid aan de ouders.

De tempelschat was grotendeels tot een voordeel van de priesters. Dit mag wel aanleiding hebben gegeven tot een zo gruwelijke losmaking van de heiligste plichten

Bij de Farizeeën en Schriftgeleerden ging niets boven de tempel en zijn dienst. Hieraan het geld te geven, dat billijk tot ondersteuning van de onders moest dienen, was niet alleen geen zonde, maar een verdienste! Hetzelfde beginsel heerst in de Roomse kerk; ook daar gaat de kerk boven alles. Deze is bij de Roomsen z heilig, dat alles wat er voor gedaan wordt, ook heilig is, z heilig, dat het met plichtverzuim jegens familie of vrienden (of armen) gepaard gaande, dit verzoent. Maar Christus zegt: wat tegen de liefde jegens de naaste is, dat is tegen de wil van God; want God is liefde, en Hij gruwt van een geschenk, dat de armen ontnomen wordt.

"O, vader! datgene, waarmee gij geholpen zou kunnen worden, is een gave, reeds God toegewijd, en door deze liefdegave aan God kan ik u evenzeer nuttig en behulpzaam wezen, omdat God het aan u en mij in tijden van nood zal vergelden.

Vers 5

5. Maar gij zegt door uw instellingen van de ouden 5:22"): Zo wie tot vader of moeder zal zeggen, wanneer zij iets nodig hebben tot hun onderhoud: Het is Korban, een gave voor den tempel 27:8"), zo wat u van mij tot nut zou kunnen zijn, wat ik u zou kunnen geven, en zijn vader of zijn moeder geenszins zal eren, die voldoet, die is ontslagen van zijn verplichting.

Het woord "gave", bij Markus (7:11) "Korban", betekent iets dat aan God is toegewijd. De Farizeeën waren daarin zeer nauwgezet, dat zij iets, dat God was toegewijd, tot een geschenk in de tempel brachten. Hiervan kon dit misbruik worden gemaakt, dat iemand de liefde en dankbaarheid tot zijn ouders onnatuurlijk verzaakte; dat hij zich, wanneer zijn ouders het een of ander tot hun ondersteuning vroegen, zich verontschuldigde met te zeggen: dit kan ik u niet geven, het is Korban en God gewijd. Zodoende werden Gods zedelijke geboden, die hun grond hadden in de natuur van de zaken zelf, krachteloos gemaakt door menselijke overleveringen, en de Farizeeën gaven aanleiding, dat het vijfde gebod niet gehoorzaamd werd, omdat zij meer prijsstelden op de vrijwillige geschenken, die men in de tempel bracht, dan op het bewijzen van liefde en dankbaarheid aan de ouders.

De tempelschat was grotendeels tot een voordeel van de priesters. Dit mag wel aanleiding hebben gegeven tot een zo gruwelijke losmaking van de heiligste plichten

Bij de Farizeeën en Schriftgeleerden ging niets boven de tempel en zijn dienst. Hieraan het geld te geven, dat billijk tot ondersteuning van de onders moest dienen, was niet alleen geen zonde, maar een verdienste! Hetzelfde beginsel heerst in de Roomse kerk; ook daar gaat de kerk boven alles. Deze is bij de Roomsen z heilig, dat alles wat er voor gedaan wordt, ook heilig is, z heilig, dat het met plichtverzuim jegens familie of vrienden (of armen) gepaard gaande, dit verzoent. Maar Christus zegt: wat tegen de liefde jegens de naaste is, dat is tegen de wil van God; want God is liefde, en Hij gruwt van een geschenk, dat de armen ontnomen wordt.

"O, vader! datgene, waarmee gij geholpen zou kunnen worden, is een gave, reeds God toegewijd, en door deze liefdegave aan God kan ik u evenzeer nuttig en behulpzaam wezen, omdat God het aan u en mij in tijden van nood zal vergelden.

Vers 6

6. a) En gij hebt zo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting; uw grondstelling ontbindt de wet van God.

a)Mark 7:13; 1 Timothy 4:3; 1 Timothy 4:2 Timotheus 3:2.

Vers 6

6. a) En gij hebt zo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting; uw grondstelling ontbindt de wet van God.

a)Mark 7:13; 1 Timothy 4:3; 1 Timothy 4:2 Timotheus 3:2.

Vers 7

7. Gij geveinsden! Gij vertoont u als zocht gij de eer van God en van Zijn heiligdom, maar in waarheid zoekt gij slechts uw eigen eer en uw eigen voordeel. Wel heeft Jesaja (hoofdstuk . 29:13) van u geprofeteerd, mensen van uw gezindheid profetisch voorgesteld, als had hij ze persoonlijk voor ogen, zeggende: 1)

1) De plaats wordt naar de Septuaginta, de Griekse vertaling aangehaald.

Vers 7

7. Gij geveinsden! Gij vertoont u als zocht gij de eer van God en van Zijn heiligdom, maar in waarheid zoekt gij slechts uw eigen eer en uw eigen voordeel. Wel heeft Jesaja (hoofdstuk . 29:13) van u geprofeteerd, mensen van uw gezindheid profetisch voorgesteld, als had hij ze persoonlijk voor ogen, zeggende: 1)

1) De plaats wordt naar de Septuaginta, de Griekse vertaling aangehaald.

Vers 8

8. a) Dit volk nadert Mij met hun mond, en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij.

a)Ezekiel 33:31 Mark 7:6

Vers 8

8. a) Dit volk nadert Mij met hun mond, en eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij.

a)Ezekiel 33:31 Mark 7:6

Vers 9

9. Maar tevergeefs eren zij Mij; Ik heb in hun godsdienst geen welbehagen, integendeel haat ze Mijn ziel (Isaiah 1:11vv. ), want zij zijn lerende leringen, die a) geboden van mensen zijn.

a)Colossians 2:18, Colossians 2:20, Colossians 2:22 De Mozaïsche geboden van lichamelijke reiniging maakten wel uiterlijke zaken van zinnebeeldige betekenis tot wet, maar deden dit, wanneer wij ze vergelijken met de instellingen van andere volken van de oudheid, weinig en vol van betekenis. Deze hielden het leven in een tucht, overeenkomstig de trap, waarop de mensheid stond. De Farizeeën stelden hun hart juist op het uiterlijke van de wet, en terwijl ook de geboden omtrent lichamelijke reiniging op het hart zagen, vernederden de Farizeeën ook de meest geestelijke geboden tot iets vleselijks. De kleinste tuingewassen te vertienen, het wassen onverdraaglijk veel maken, de schotels reinigen, in plaats van wat daar in was van door en ongerechtigheid vrij te houden, de handen te reinigen in plaats van het hart, dat waren hun meesterstukken, waarmee zij over het grootste in de wet, over gerechtigheid en barmhartigheid heen sprongen. Tegen zo'n gruwel van lichtvaardigheid, onder een schijn van heiligheid, moest de Heiland bestraffend opstaan. Wie zou de onreinheid eren? Toen men Hem echter in het handen wassen een zelfgemaakte godsdienst wilde opdringen, toen Hem, als aan de maaltijd bij de Farizeeër, de boosaardige bespieders strikken legden, toen moest Hij die verscheuren, toen moest de Zachtmoedige, die geen ergernis wilde geven, openlijk de strijd aanvaarden. "Waarom overtreedt gij Gods gebod omwille van uw inzettingen?" met dat woord slaat Hij hun aanklacht wegens overtreding van menselijke inzettingen de bodem in. Hij houdt hun namelijk het "Korban" (Mark 7:11) voor, zo als zij het gewoonlijk verklaarden. "Korban" betekent: gave voor een offer, of voor de tempelschat. Zei nu iemand: "Korban, waarvan gij gebruik zou willen maken: het is tot een offer bestemd, wat ik u zou kunnen geven, " zo moest het onherroepelijk voor het offer zijn en blijven. Wanneer dus de zoon tot de vader in toorn zei: "Ik wil u dat niet geven, het zij Korban, " zo moest dat onbedacht uitgesproken woord heiliger zijn dan de heiligste belofte, en geen berouw mocht het weer terugnemen. Wel had Mozes geboden, dat de belofte niet lichtzinnig mocht worden uitgesproken en weer geschonden, maar dat die heilig moest worden gehouden; maar was zo'n woord, in toorn ontvallen, een belofte? Werd hier niet de lichtvaardigheid op de troon verheven? en ten behoeve van wie? Was het niet duidelijk de snode winzucht van de priesters, die zich bediende van dat voorwendsel, en daardoor op huichelachtige wijze Gods gebod "Eert uw vader en uw moeder" met voeten trad?

Hoe dikwijls is wellicht dit "Korban" in toorn en boosheid, in schandelijke eigenbaat van de kinderen voorgekomen, omdat zelfs onder Christenen tot op de huidige dag de zonde om zich aan het onderhouden van ouders te onttrekken, nog zo veelvuldig ten hemel schreit. Men zal hieruit begrijpen, waarom de Heere juist dit geval, waarbij de moedwillig misdadige inzetting van de ouden door n woordje de heiligste plicht van eerbied en liefde onder mensen omvergooide, op de voorgrond plaatst en met het vroeger genoemde vloeken verbindt.

De twistvraag met de Farizeeën bestond eigenlijk daarin, of het beter was, als men zijn ouders begiftigde en ze in hun armoede van zijn goederen verzorgde, of dat men het ten offer bracht, d. i. zijn vermogen gaf aan de tempel en tot onderhoud van de priesters? De Farizeeën zeiden, dat het beter was, zo men het offerde; daarentegen leert hier Christus, dat men daardoor zijn ouders vloekt, in plaats van ze te eren. Plichtsverzuim door vrome oefeningen of vrome handelingen te willen goedmaken, bijv. bedriegerijen en verdrukkingen door giften aan kerken of bijdragen tot goede doeleinden, in plaats van het onrechtvaardige goed terug te geven, is zelfbedrog, en geeft geen gewetensrust.

Men moet wel opmerken, dat de redenering van onze Zaligmaker alleen ziet op zulke geboden van mensen, die strijden met de bevelen van God en de geboden van God krachteloos maken, zoals de overleveringen van de Joden, waarvan hier gesproken wordt, met betrekking tot de ondersteuning van zijn ouders. In andere gevallen, omdat de geboden van de mensen niet strijden met de bevelen van God, en gegeven worden door mensen, die gezag hebben om te gebieden, is het een noodzakelijk deel van de godsdienst, zodanige bevelen van mensen te gehoorzamen, en zij eren God tevergeefs in andere opzichten, die zulke bevelen van mensen niet houden voor leringen, die tot de zaligheid noodzakelijk zijn; volgens de plaatsen van de heilige Schrift: "gij kinderen zijt uw ouders gehoorzaam in alles (Colossians 3:20). " "Zijt alle menselijke ordening onderdanig, omwille van de Heere (1 Petrus . 2:13). " "Zijt uw voorgangers gehoorzaam, " (Hebrews 13:17); " "gij knechten zijt onderdanig aan uw heren" (1 Petrus . 2:18).

Vers 9

9. Maar tevergeefs eren zij Mij; Ik heb in hun godsdienst geen welbehagen, integendeel haat ze Mijn ziel (Isaiah 1:11vv. ), want zij zijn lerende leringen, die a) geboden van mensen zijn.

a)Colossians 2:18, Colossians 2:20, Colossians 2:22 De Mozaïsche geboden van lichamelijke reiniging maakten wel uiterlijke zaken van zinnebeeldige betekenis tot wet, maar deden dit, wanneer wij ze vergelijken met de instellingen van andere volken van de oudheid, weinig en vol van betekenis. Deze hielden het leven in een tucht, overeenkomstig de trap, waarop de mensheid stond. De Farizeeën stelden hun hart juist op het uiterlijke van de wet, en terwijl ook de geboden omtrent lichamelijke reiniging op het hart zagen, vernederden de Farizeeën ook de meest geestelijke geboden tot iets vleselijks. De kleinste tuingewassen te vertienen, het wassen onverdraaglijk veel maken, de schotels reinigen, in plaats van wat daar in was van door en ongerechtigheid vrij te houden, de handen te reinigen in plaats van het hart, dat waren hun meesterstukken, waarmee zij over het grootste in de wet, over gerechtigheid en barmhartigheid heen sprongen. Tegen zo'n gruwel van lichtvaardigheid, onder een schijn van heiligheid, moest de Heiland bestraffend opstaan. Wie zou de onreinheid eren? Toen men Hem echter in het handen wassen een zelfgemaakte godsdienst wilde opdringen, toen Hem, als aan de maaltijd bij de Farizeeër, de boosaardige bespieders strikken legden, toen moest Hij die verscheuren, toen moest de Zachtmoedige, die geen ergernis wilde geven, openlijk de strijd aanvaarden. "Waarom overtreedt gij Gods gebod omwille van uw inzettingen?" met dat woord slaat Hij hun aanklacht wegens overtreding van menselijke inzettingen de bodem in. Hij houdt hun namelijk het "Korban" (Mark 7:11) voor, zo als zij het gewoonlijk verklaarden. "Korban" betekent: gave voor een offer, of voor de tempelschat. Zei nu iemand: "Korban, waarvan gij gebruik zou willen maken: het is tot een offer bestemd, wat ik u zou kunnen geven, " zo moest het onherroepelijk voor het offer zijn en blijven. Wanneer dus de zoon tot de vader in toorn zei: "Ik wil u dat niet geven, het zij Korban, " zo moest dat onbedacht uitgesproken woord heiliger zijn dan de heiligste belofte, en geen berouw mocht het weer terugnemen. Wel had Mozes geboden, dat de belofte niet lichtzinnig mocht worden uitgesproken en weer geschonden, maar dat die heilig moest worden gehouden; maar was zo'n woord, in toorn ontvallen, een belofte? Werd hier niet de lichtvaardigheid op de troon verheven? en ten behoeve van wie? Was het niet duidelijk de snode winzucht van de priesters, die zich bediende van dat voorwendsel, en daardoor op huichelachtige wijze Gods gebod "Eert uw vader en uw moeder" met voeten trad?

Hoe dikwijls is wellicht dit "Korban" in toorn en boosheid, in schandelijke eigenbaat van de kinderen voorgekomen, omdat zelfs onder Christenen tot op de huidige dag de zonde om zich aan het onderhouden van ouders te onttrekken, nog zo veelvuldig ten hemel schreit. Men zal hieruit begrijpen, waarom de Heere juist dit geval, waarbij de moedwillig misdadige inzetting van de ouden door n woordje de heiligste plicht van eerbied en liefde onder mensen omvergooide, op de voorgrond plaatst en met het vroeger genoemde vloeken verbindt.

De twistvraag met de Farizeeën bestond eigenlijk daarin, of het beter was, als men zijn ouders begiftigde en ze in hun armoede van zijn goederen verzorgde, of dat men het ten offer bracht, d. i. zijn vermogen gaf aan de tempel en tot onderhoud van de priesters? De Farizeeën zeiden, dat het beter was, zo men het offerde; daarentegen leert hier Christus, dat men daardoor zijn ouders vloekt, in plaats van ze te eren. Plichtsverzuim door vrome oefeningen of vrome handelingen te willen goedmaken, bijv. bedriegerijen en verdrukkingen door giften aan kerken of bijdragen tot goede doeleinden, in plaats van het onrechtvaardige goed terug te geven, is zelfbedrog, en geeft geen gewetensrust.

Men moet wel opmerken, dat de redenering van onze Zaligmaker alleen ziet op zulke geboden van mensen, die strijden met de bevelen van God en de geboden van God krachteloos maken, zoals de overleveringen van de Joden, waarvan hier gesproken wordt, met betrekking tot de ondersteuning van zijn ouders. In andere gevallen, omdat de geboden van de mensen niet strijden met de bevelen van God, en gegeven worden door mensen, die gezag hebben om te gebieden, is het een noodzakelijk deel van de godsdienst, zodanige bevelen van mensen te gehoorzamen, en zij eren God tevergeefs in andere opzichten, die zulke bevelen van mensen niet houden voor leringen, die tot de zaligheid noodzakelijk zijn; volgens de plaatsen van de heilige Schrift: "gij kinderen zijt uw ouders gehoorzaam in alles (Colossians 3:20). " "Zijt alle menselijke ordening onderdanig, omwille van de Heere (1 Petrus . 2:13). " "Zijt uw voorgangers gehoorzaam, " (Hebrews 13:17); " "gij knechten zijt onderdanig aan uw heren" (1 Petrus . 2:18).

Vers 10

10. En toen Hij, na nog verder met de Farizeeën en Schriftgeleerden te hebben gesproken en onder grote verbittering van hun zijde het gastmaal te hebben verlaten (Luke 11:39vv. ), de schare tot Zich geroepen had, die als gewoonlijk, wanneer Hij in een huis als gast was, in dichte hopen daar rondom stonden en op Zijn terugkeren wachtten (hoofdstuk . 9:11vv. ), sprak Hij tot haar. De hoofdgedachte, die Zijn ziel nog van het tafelgesprek af vervulde, wilde Hij als een vruchtbare kiem tot ontwikkeling van een nieuwe levenswet in de harten planten. Daarom zei Hij tot hen: Hoort en verstaat, merkt wel op hetgeen Ik tegenover de valse gedachten en meningen, die u door de Farizese instellingen zijn ingeprent, als de ware leer heb bekend te maken.

Vers 10

10. En toen Hij, na nog verder met de Farizeeën en Schriftgeleerden te hebben gesproken en onder grote verbittering van hun zijde het gastmaal te hebben verlaten (Luke 11:39vv. ), de schare tot Zich geroepen had, die als gewoonlijk, wanneer Hij in een huis als gast was, in dichte hopen daar rondom stonden en op Zijn terugkeren wachtten (hoofdstuk . 9:11vv. ), sprak Hij tot haar. De hoofdgedachte, die Zijn ziel nog van het tafelgesprek af vervulde, wilde Hij als een vruchtbare kiem tot ontwikkeling van een nieuwe levenswet in de harten planten. Daarom zei Hij tot hen: Hoort en verstaat, merkt wel op hetgeen Ik tegenover de valse gedachten en meningen, die u door de Farizese instellingen zijn ingeprent, als de ware leer heb bekend te maken.

Vers 11

11. a) Hetgeen de mond ingaat, verontreinigt de mens niet. Men hoeft niet al zijn zorgvuldigheid daarheen te richten, dat de schotels en bekers worden rein gehouden en de handen nauwkeurig volgens de voorschriften v r het eten worden gewassen. Men hoeft er geen gewetenswroeging over te hebben, wanneer iets onreins mede de mond ingaat; maar hetgeen de mond uitgaat, dat verontreinigt de mens. Veel meer is dus het woord (Proverbs 4:23) behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want daarvan zijn de uitgangen des levens in het oog te houden.

a)Acts 10:15 Romans 14:17, Romans 14:20 Titus 1:15

De Heere gaat opzettelijk van het wassen van de handen over tot het eten zelf. Daarbij spreekt Hij een stelling uit, die tegen de wet van Mozes is gericht, omdat die in Leviticus 11:1 leert, dat er vele dieren zijn, die men niet mag eten, omdat zij onrein zijn. Christus spreekt hier duidelijk uit, dat eten en drinken noch heilig maakt, noch verontreinigt. Dat was een nieuwe, nog nooit gehoorde gedachte bij dit volk; ja, het was zoveel als Mozes in het aangezicht tegenspreken.

Jezus kiest het uit- en ingaan in de mond om het onderscheid aan te wijzen tussen onreinheid, die zedelijk is, dus werkelijk, en ceremoniëel-wettelijke, dus alleen zinnebeeldige, afbeeldende onreinheid. Alleen de eerste heeft blijvende betekenis; de voorschriften omtrent de andere hebben uitgediend, zodra de erkentenis van de eerste is verkregen, en in de plaats van beeld en afschaduwing het wezen van de vervulling gekomen is.

Zodra de Joden de sabbat schonden door Zijn werken van ontferming te beloeren, brak Jezus met hun sabbatsinstellingen en stelde Hij de sabbat in de rust van God, waarmee Hij Zich over de ellendigen ontfermde (hoofdstuk . 12:1vv. ). Zo verkrijgt Hij thans aanleiding om de reinigings- en spijswetten te verbreken door de openbaring van de hogere levenswet, dat de mond en het leven moeten gereinigd worden door heiliging van het hart, omdat uit het hart al het onreine voortkomt. De toepassing en voortgaande ontwikkeling van de uitgesproken grondstelling bleef geplaatst onder de tucht van Zijn Geest.

De Heere neemt door dit woord eigenlijk reeds nu in beginsel het onderscheid tussen reine en onreine spijzen mede weg en heft dus de spijswetten, aan Israël gegeven, op. Dat de Heere de wet ook in dit opzicht niet kon opheffen, zonder God te zijn, is duidelijk. Alleen Hij, die deze wet om gewichtige redenen instelde, kon haar weer om gewichtige redenen intrekken.

Vers 11

11. a) Hetgeen de mond ingaat, verontreinigt de mens niet. Men hoeft niet al zijn zorgvuldigheid daarheen te richten, dat de schotels en bekers worden rein gehouden en de handen nauwkeurig volgens de voorschriften v r het eten worden gewassen. Men hoeft er geen gewetenswroeging over te hebben, wanneer iets onreins mede de mond ingaat; maar hetgeen de mond uitgaat, dat verontreinigt de mens. Veel meer is dus het woord (Proverbs 4:23) behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want daarvan zijn de uitgangen des levens in het oog te houden.

a)Acts 10:15 Romans 14:17, Romans 14:20 Titus 1:15

De Heere gaat opzettelijk van het wassen van de handen over tot het eten zelf. Daarbij spreekt Hij een stelling uit, die tegen de wet van Mozes is gericht, omdat die in Leviticus 11:1 leert, dat er vele dieren zijn, die men niet mag eten, omdat zij onrein zijn. Christus spreekt hier duidelijk uit, dat eten en drinken noch heilig maakt, noch verontreinigt. Dat was een nieuwe, nog nooit gehoorde gedachte bij dit volk; ja, het was zoveel als Mozes in het aangezicht tegenspreken.

Jezus kiest het uit- en ingaan in de mond om het onderscheid aan te wijzen tussen onreinheid, die zedelijk is, dus werkelijk, en ceremoniëel-wettelijke, dus alleen zinnebeeldige, afbeeldende onreinheid. Alleen de eerste heeft blijvende betekenis; de voorschriften omtrent de andere hebben uitgediend, zodra de erkentenis van de eerste is verkregen, en in de plaats van beeld en afschaduwing het wezen van de vervulling gekomen is.

Zodra de Joden de sabbat schonden door Zijn werken van ontferming te beloeren, brak Jezus met hun sabbatsinstellingen en stelde Hij de sabbat in de rust van God, waarmee Hij Zich over de ellendigen ontfermde (hoofdstuk . 12:1vv. ). Zo verkrijgt Hij thans aanleiding om de reinigings- en spijswetten te verbreken door de openbaring van de hogere levenswet, dat de mond en het leven moeten gereinigd worden door heiliging van het hart, omdat uit het hart al het onreine voortkomt. De toepassing en voortgaande ontwikkeling van de uitgesproken grondstelling bleef geplaatst onder de tucht van Zijn Geest.

De Heere neemt door dit woord eigenlijk reeds nu in beginsel het onderscheid tussen reine en onreine spijzen mede weg en heft dus de spijswetten, aan Israël gegeven, op. Dat de Heere de wet ook in dit opzicht niet kon opheffen, zonder God te zijn, is duidelijk. Alleen Hij, die deze wet om gewichtige redenen instelde, kon haar weer om gewichtige redenen intrekken.

Vers 12

12. Toen de Heere, na dit woord tot het volk (Matthew 15:11), in huis gegaan was, kwamen Zijn discipelen tot Hem en zeiden tot Hem: Weet Gij wel, hebt Gij wel opgemerkt, dat de Farizeeën na Uw heengaan uit hungezelschap U nog verder hebben bespied en beluisterd en deze rede over hetgeen de mond in- en uitgaat horende, geërgerd zijn geweest? Toen zij vernamen, wat hun voorkwam als een algehele opheffing van het onderscheid tussen reine en onreine spijzen, hebben zij tekens van ernstige afkeuring en ontzetting gegeven.

Zij ergerden zich, maar konden de Heere niet tegenspreken. Men ziet hier en gedurig, hoe geheel uit de lucht gegrepen het beweren van de ongelovigen is, dat Jezus Zich als een wijs onderwijzer naar de begrippen van het volk geschikt zou hebben, omdat het, mondig geworden, vanzelf de dwaling van zich afleggen zou. Nee, de Heere tastte straks het volk in zijn gesprek over het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed, bij de hartader van hun begrippen aan, en nu deed Hij hetzelfde bij de oversten van het volk.

Er is niets dat geveinsden meer verstoort, dan het dringen op een geestelijke dienst en eerbied voor God, en de verachting van alle uiterlijke plechtigheden en bedrijven, die niet vergezeld gaan van innerlijke eerbied en godsdienstigheid van hart.

Vers 12

12. Toen de Heere, na dit woord tot het volk (Matthew 15:11), in huis gegaan was, kwamen Zijn discipelen tot Hem en zeiden tot Hem: Weet Gij wel, hebt Gij wel opgemerkt, dat de Farizeeën na Uw heengaan uit hungezelschap U nog verder hebben bespied en beluisterd en deze rede over hetgeen de mond in- en uitgaat horende, geërgerd zijn geweest? Toen zij vernamen, wat hun voorkwam als een algehele opheffing van het onderscheid tussen reine en onreine spijzen, hebben zij tekens van ernstige afkeuring en ontzetting gegeven.

Zij ergerden zich, maar konden de Heere niet tegenspreken. Men ziet hier en gedurig, hoe geheel uit de lucht gegrepen het beweren van de ongelovigen is, dat Jezus Zich als een wijs onderwijzer naar de begrippen van het volk geschikt zou hebben, omdat het, mondig geworden, vanzelf de dwaling van zich afleggen zou. Nee, de Heere tastte straks het volk in zijn gesprek over het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed, bij de hartader van hun begrippen aan, en nu deed Hij hetzelfde bij de oversten van het volk.

Er is niets dat geveinsden meer verstoort, dan het dringen op een geestelijke dienst en eerbied voor God, en de verachting van alle uiterlijke plechtigheden en bedrijven, die niet vergezeld gaan van innerlijke eerbied en godsdienstigheid van hart.

Vers 13

13. De harten van de discipelen waren tot een zekere hoogte nog steeds door het aanzien van die hooggeroemde uitleggers en wetverklaarders, van die Farizeeën en Schriftgeleerden gebonden. Zij meenden, dat met hen nog niet zo geheel mocht gebroken worden, omdat dit eindelijk zou uitlopen op een breuk met het door hen geleide volk. Maar Hij wilde hen voorbereiden op dat gevolg en hun reeds nu het onvermijdelijk lot van Israël en van zijn geestelijke leidslieden te kennen geven. Antwoordende op hun mededeling, zei Hij: a) Elke plant, die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden.

a) John 15:2 Dit woord doelt op de Farizeeën, niet op hun leer. Jezus voorzegt de uitroeiing van hun kaste: "deze soort van mensen zal haar spel spoedig uitgespeeld hebben. "

Zeker zijn de Farizeeën even goed schepselen van God als de andere mensen; maar in zoverre het valse van hun richting ten gevolge van hun van God vervreemde richting zich met hun meest innerlijke persoonlijkheid heeft verenigd, en die nergens is dan in deze, in zoverre zijn zij niet van God, maar van de duivel (John 8:44). Bij het woord: "die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft", moet men daarom naar de bedoeling van de Evangelist invullen "maar de duivel, " die volgens hfdst. 13:25, 38 het slechte zaad uitstrooit.

De duidelijke mening van de woorden van de Heere is, dat de valse leer, zoals die van de Farizeeën, een plant was, waaraan geen barmhartigheid zon worden bewezen. Zij was een plant, die Zijn hemelse Vader niet geplant had en die men moest uitroeien, hoeveel ergernis dit ook mocht verwekken. Haar te sparen, was geen bewijs van Christelijke liefde, omdat zij schadelijk was voor de zielen van de mensen: Het deed niets tot de zaak of zij, die haar geplant hadden, een hoge rang bekleedden of hooggeleerd waren. Omdat zij in tegenspraak was met het woord van God, was het plicht, zich tegen haar te verzetten, haar te weerleggen en te verwerpen. Zijn discipelen moesten daarom verstaan, dat het recht was, aan iedere leer weerstand te bieden, die onschriftuurlijk was, en alle leraars te laten varen en te verzaken, die daarin volhardden.

De waarheid moet niet verzwegen of onderdrukt worden, omdat de mensen verdorven en blind zijn.

Er zijn plantingen, die door de Vader van Christus geplant zijn; deze zijn de uitverkorenen van God, planten van gerechtigheid, plantingen van de Heere, opdat Hij verheerlijkt zou worden. Deze zijn geplant door de uitstroming van Gods liefde, in de persoon van Christus, in de gelijkheid van Zijn dood en opstanding. Zij zijn verplant uit de staat van de natuur en ingeënt in Christus, hebben de genadegaven van de Geest geplant in hun zielen en zijn zelf geplant in de voorhoven van de Heere, in de staat van de Evangelische kerken en, bewaterd met de dauw van de genade, blijken zij uitverkoren planten te wezen, vernieuwde planten, die zeer mooi en vruchtbaar zijn en nooit zullen vergaan, of uitgeroeid worden. Maar daar zijn anderen, zoals deze Farizeeën, geveinsden, uiterlijke belijders, ketters, die veel voorgeven van godsdienstigheid en heiligheid en een vertoon maken van de bladeren van de godsdienst, maar geen vrucht van de genade hebben. Deze verkeren in de gemeenten en zijn uiterlijk daar geplant, maar omdat zij nimmer wortels geschoten hebben in Christus, of Zijn genade deelachtig zijn geweest, verdorren zij door de tijd en vergaan, of als er vervolging komt om het woord, of de waarheid zo klaar voorgesteld wordt, dat zij die niet kunnen verdragen, worden zij daaraan geërgerd, ontdekt en uitgeroeid; en het is noodzakelijk, dat de waarheid vrij uitgesproken wordt, zoals hier door Christus gebeurde, opdat zodanige planten uitgeroeid mogen worden; want deze woorden van Christus zijn gesproken om Zijn doen te rechtvaardigen. Zo spreken de Joden van God, als van een planter en uitroeier van hetgeen Hem niet welgevallig is. "De heilige, gezegende God, " zeggen zij (Zohar in Genesis 15:3), "plant bomen in deze wereld. Zo ze gedijen is het wel, zo ze niet tieren, Hij rooit ze uit, en plant ze zelfs vele malen. " En op een andere plaats (B. Bava Metzia 83:2) word gezegd: "Laat de meester van de wijngaard komen en de doornen verteren"; de uitleg daarvan is, de heilige gezegende God, want de wijngaard van de Heere der heerscharen is het huis van Israël, en Hij zal de doornen uit Zijn wijngaard verteren en uitrooien.

Vers 13

13. De harten van de discipelen waren tot een zekere hoogte nog steeds door het aanzien van die hooggeroemde uitleggers en wetverklaarders, van die Farizeeën en Schriftgeleerden gebonden. Zij meenden, dat met hen nog niet zo geheel mocht gebroken worden, omdat dit eindelijk zou uitlopen op een breuk met het door hen geleide volk. Maar Hij wilde hen voorbereiden op dat gevolg en hun reeds nu het onvermijdelijk lot van Israël en van zijn geestelijke leidslieden te kennen geven. Antwoordende op hun mededeling, zei Hij: a) Elke plant, die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden.

a) John 15:2 Dit woord doelt op de Farizeeën, niet op hun leer. Jezus voorzegt de uitroeiing van hun kaste: "deze soort van mensen zal haar spel spoedig uitgespeeld hebben. "

Zeker zijn de Farizeeën even goed schepselen van God als de andere mensen; maar in zoverre het valse van hun richting ten gevolge van hun van God vervreemde richting zich met hun meest innerlijke persoonlijkheid heeft verenigd, en die nergens is dan in deze, in zoverre zijn zij niet van God, maar van de duivel (John 8:44). Bij het woord: "die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft", moet men daarom naar de bedoeling van de Evangelist invullen "maar de duivel, " die volgens hfdst. 13:25, 38 het slechte zaad uitstrooit.

De duidelijke mening van de woorden van de Heere is, dat de valse leer, zoals die van de Farizeeën, een plant was, waaraan geen barmhartigheid zon worden bewezen. Zij was een plant, die Zijn hemelse Vader niet geplant had en die men moest uitroeien, hoeveel ergernis dit ook mocht verwekken. Haar te sparen, was geen bewijs van Christelijke liefde, omdat zij schadelijk was voor de zielen van de mensen: Het deed niets tot de zaak of zij, die haar geplant hadden, een hoge rang bekleedden of hooggeleerd waren. Omdat zij in tegenspraak was met het woord van God, was het plicht, zich tegen haar te verzetten, haar te weerleggen en te verwerpen. Zijn discipelen moesten daarom verstaan, dat het recht was, aan iedere leer weerstand te bieden, die onschriftuurlijk was, en alle leraars te laten varen en te verzaken, die daarin volhardden.

De waarheid moet niet verzwegen of onderdrukt worden, omdat de mensen verdorven en blind zijn.

Er zijn plantingen, die door de Vader van Christus geplant zijn; deze zijn de uitverkorenen van God, planten van gerechtigheid, plantingen van de Heere, opdat Hij verheerlijkt zou worden. Deze zijn geplant door de uitstroming van Gods liefde, in de persoon van Christus, in de gelijkheid van Zijn dood en opstanding. Zij zijn verplant uit de staat van de natuur en ingeënt in Christus, hebben de genadegaven van de Geest geplant in hun zielen en zijn zelf geplant in de voorhoven van de Heere, in de staat van de Evangelische kerken en, bewaterd met de dauw van de genade, blijken zij uitverkoren planten te wezen, vernieuwde planten, die zeer mooi en vruchtbaar zijn en nooit zullen vergaan, of uitgeroeid worden. Maar daar zijn anderen, zoals deze Farizeeën, geveinsden, uiterlijke belijders, ketters, die veel voorgeven van godsdienstigheid en heiligheid en een vertoon maken van de bladeren van de godsdienst, maar geen vrucht van de genade hebben. Deze verkeren in de gemeenten en zijn uiterlijk daar geplant, maar omdat zij nimmer wortels geschoten hebben in Christus, of Zijn genade deelachtig zijn geweest, verdorren zij door de tijd en vergaan, of als er vervolging komt om het woord, of de waarheid zo klaar voorgesteld wordt, dat zij die niet kunnen verdragen, worden zij daaraan geërgerd, ontdekt en uitgeroeid; en het is noodzakelijk, dat de waarheid vrij uitgesproken wordt, zoals hier door Christus gebeurde, opdat zodanige planten uitgeroeid mogen worden; want deze woorden van Christus zijn gesproken om Zijn doen te rechtvaardigen. Zo spreken de Joden van God, als van een planter en uitroeier van hetgeen Hem niet welgevallig is. "De heilige, gezegende God, " zeggen zij (Zohar in Genesis 15:3), "plant bomen in deze wereld. Zo ze gedijen is het wel, zo ze niet tieren, Hij rooit ze uit, en plant ze zelfs vele malen. " En op een andere plaats (B. Bava Metzia 83:2) word gezegd: "Laat de meester van de wijngaard komen en de doornen verteren"; de uitleg daarvan is, de heilige gezegende God, want de wijngaard van de Heere der heerscharen is het huis van Israël, en Hij zal de doornen uit Zijn wijngaard verteren en uitrooien.

Vers 14

14. Laat hen, de Schriftgeleerden en Farizeeën, varen en maakt u, nadat gij de juiste Meester in de Zoon van God hebt gevonden (hoofdstuk . 14:33), van hun leiding geheel en al los; a) zij zijn blinde leidslieden van de blinden. Zij, die voldoende bewezen hebben blind te zijn voor de kennis van de waarheid (John 9:39), kunnen slechts wegwijzers zijn voor hen, die eveneens blind willen blijven en niets van de zaligmakende waarheid willen weten. Indien nu de blinde de blinde leidt, zo zullen zij beiden, de leidende en de leider, de menigte van Schriftgeleerden en Farizeeën, zowel als het volk, dat onder hun leiding blijft, in de gracht vallen en daar met elkaar omkomen.

a) Isaiah 42:19

Door deze woorden is het oordeel gesproken en Gods gericht aangekondigd aan deze liefdeloos oordelende, hoogmoedig richtende mensen. Ja, zij zijn in de gracht gevallen, die blinde leidslieden van de blinden, in een diepe, bloedige, ontzaglijke gracht, tegelijk met het volk, dat zich door hen liet verleiden, bij het verschrikkelijk gericht, dat over het volk en zijn hoofden spoedig gekomen is. Deze tekst bevat een waarschuwing voor de Farizeeër in onzer aller hart. 1) Hij houdt zich aan menselijke inzettingen en overtreedt Gods gebod. 2) Hij eert God met de lippen, maar zijn hart is verre van Hem. 3) Hij oordeelt de naaste, en is toch zelf aan het gericht van God overgegeven.

Vers 14

14. Laat hen, de Schriftgeleerden en Farizeeën, varen en maakt u, nadat gij de juiste Meester in de Zoon van God hebt gevonden (hoofdstuk . 14:33), van hun leiding geheel en al los; a) zij zijn blinde leidslieden van de blinden. Zij, die voldoende bewezen hebben blind te zijn voor de kennis van de waarheid (John 9:39), kunnen slechts wegwijzers zijn voor hen, die eveneens blind willen blijven en niets van de zaligmakende waarheid willen weten. Indien nu de blinde de blinde leidt, zo zullen zij beiden, de leidende en de leider, de menigte van Schriftgeleerden en Farizeeën, zowel als het volk, dat onder hun leiding blijft, in de gracht vallen en daar met elkaar omkomen.

a) Isaiah 42:19

Door deze woorden is het oordeel gesproken en Gods gericht aangekondigd aan deze liefdeloos oordelende, hoogmoedig richtende mensen. Ja, zij zijn in de gracht gevallen, die blinde leidslieden van de blinden, in een diepe, bloedige, ontzaglijke gracht, tegelijk met het volk, dat zich door hen liet verleiden, bij het verschrikkelijk gericht, dat over het volk en zijn hoofden spoedig gekomen is. Deze tekst bevat een waarschuwing voor de Farizeeër in onzer aller hart. 1) Hij houdt zich aan menselijke inzettingen en overtreedt Gods gebod. 2) Hij eert God met de lippen, maar zijn hart is verre van Hem. 3) Hij oordeelt de naaste, en is toch zelf aan het gericht van God overgegeven.

Vers 15

15. En Petrus, die de diep ingrijpende betekenis van het woord in Matthew 15:11 enigszins voelde, maar meende zich uitdrukkelijk te moeten verzekeren, of de Heere waarlijk een opheffing van de oudtestamentische spijswettenbedoelde, terwijl Hij toch zelf in hoofdstuk . 5:17 de wet onontbindbaar genoemd had, antwoordende zei tot Hem: Verklaar ons deze gelijkenis. Zeg ons wat Gij bedoelde met het niet en het werkelijk verontreinigd worden.

Vers 15

15. En Petrus, die de diep ingrijpende betekenis van het woord in Matthew 15:11 enigszins voelde, maar meende zich uitdrukkelijk te moeten verzekeren, of de Heere waarlijk een opheffing van de oudtestamentische spijswettenbedoelde, terwijl Hij toch zelf in hoofdstuk . 5:17 de wet onontbindbaar genoemd had, antwoordende zei tot Hem: Verklaar ons deze gelijkenis. Zeg ons wat Gij bedoelde met het niet en het werkelijk verontreinigd worden.

Vers 16

16. Maar Jezus, wie het voor het tegenwoordige er nog niet op aankwam de praktische gevolgtrekkingen uit de door Hem uitgesproken stelling te laten maken, maar daarop, dat de nieuwe levenswet in haar goddelijke waarheid door dediscipelen werd begrepen, zei: Zijt ook gij nog evenals de anderen, onwetende, zodat gij zo'n eenvoudig woord niet verstaat?

Vers 16

16. Maar Jezus, wie het voor het tegenwoordige er nog niet op aankwam de praktische gevolgtrekkingen uit de door Hem uitgesproken stelling te laten maken, maar daarop, dat de nieuwe levenswet in haar goddelijke waarheid door dediscipelen werd begrepen, zei: Zijt ook gij nog evenals de anderen, onwetende, zodat gij zo'n eenvoudig woord niet verstaat?

Vers 17

17. Verstaat gij nog niet, na al het onderwijs reeds bij Mij ontvangen, waarop Ik doelde, dat al wat van spijs en drank de mond ingaat, in de buik komt en voor zo ver het de mens zou kunnen verontreinigen, in de heimelijkheid wordt uitgeworpen?

Vers 17

17. Verstaat gij nog niet, na al het onderwijs reeds bij Mij ontvangen, waarop Ik doelde, dat al wat van spijs en drank de mond ingaat, in de buik komt en voor zo ver het de mens zou kunnen verontreinigen, in de heimelijkheid wordt uitgeworpen?

Vers 18

18. Maar die dingen, die de mond uitgaan, onze woorden en ook onze daden, komen voort uit het hart, de werkplaats van het denken en willen, en deze, wanneer ze verkeerd zijn, verontreinigen de mens. Zij zijn de uitdrukking van zijneigen onrein en onheilig bestaan en tonen zo zijn verwerpelijkheid aan. 19. a) Want uit het hart komen voort boze bedenkingen en deze kweken boze daden, doodslag, overspel, hoererij, diefstal, valse getuigenissen, lasteringen.

a) Genesis 6:5; Genesis 8:21 Proverbs 6:14 Jeremiah 17:9

Vers 18

18. Maar die dingen, die de mond uitgaan, onze woorden en ook onze daden, komen voort uit het hart, de werkplaats van het denken en willen, en deze, wanneer ze verkeerd zijn, verontreinigen de mens. Zij zijn de uitdrukking van zijneigen onrein en onheilig bestaan en tonen zo zijn verwerpelijkheid aan. 19. a) Want uit het hart komen voort boze bedenkingen en deze kweken boze daden, doodslag, overspel, hoererij, diefstal, valse getuigenissen, lasteringen.

a) Genesis 6:5; Genesis 8:21 Proverbs 6:14 Jeremiah 17:9

Vers 20

20. Deze dingen zijn het, die de mens verontreinigen en hem voor God verdoemelijk doen zijn; maar het eten met ongewassen handen heeft geen betrekking op de innerlijkegesteldheid van het hart en verontreinigt de mens niet, evenmin als hij aan de andere zijde door het wassen van de handen geheiligd wordt.

Eigenlijk verontreinigen reeds boze gedachten, ook wanneer zij niet worden uitgesproken, of ten uitvoer gebracht.

Waar iets goeds uit het hart voortkomt. (hoofdstuk . 12:35) daar wijst het op de bekering.

Wanneer hetgeen uit het hart komt, zodanig is, dat het de mens verontreinigt, zo is daardoor voldoende aangewezen, dat het hart niet goed is (Genesis 6:5; Genesis 8:21), en er behoefte is aan vernieuwing.

Lag in het woord Matthew 15:11 het beginsel van opheffing van de spijswetten door de wet van de Geest, zo had de Heere toch niet het doel, reeds nu de spijswetten op te heffen, evenmin als Zijn aanhaling van het profetische woord in hfdst. 12:7 : "Ik wil barmhartigheid en niet offerande" de opheffing van het offer beval. Ook hier is het geval, dat de Hebreeuwse uitdrukking de relatieve verhouding van het onwezenlijke en wezenlijke, die de huichelarij heeft teniet gedaan, weer doet uitkomen, omdat zij het wezenlijke voor niets, zelfs voor verachtelijk verklaart tegenover het wezenlijke.

De Heere noemt het allereerst de boze bedenkingen op, omdat zij de bronnen zijn van al de overige onreinheden. De mensen hebben een spreekwoord: "Gedachten zijn tolvrij. " En dat is waar bij mensen, maar niet bij God. God ziet juist op de gedachten, want zij zijn geen toevalligheden, die van buiten bij ons invallen, maar die van binnen uit onze geest oprijzen. Zij komen uit het hart, uit het middelpunt van ons wezen, waar zich al onze lijdelijke en werkdadige vermogens verenigen; zij zijn de slotsommen van de gesteldheid van onze harten, en daarom mogen wij er wel zeer nauwkeurig acht op slaan. Door niet op onze gedachten acht te slaan, zullen wij nooit komen tot de juiste kennis van de zondigheid van onze natuur. Onze gedachten zeggen ons wat wij zijn, en wat de heersende neiging van onze natuur is. Kwade bedenkingen zijn als de moerasdampen; zij verraden de aanwezigheid van het moeras. Daarom moeten wij ook onze zondige gedachten voor God betreuren, en er bij Hem verzoening over inroepen in het bloed van Christus, door de Heilige Geest. Voorts staat het niet in onze macht, de in ons opkomende gedachten te voorkomen, het staat nochtans in onze macht ze te onderdrukken, en daarmee krachteloos te maken, als zij boos zijn. Wij moeten de boze gedachten nooit bij ons tot woorden, en veel minder tot daden laten worden, maar in de vrees voor God ons gedragen naar het woord van de wijsten van de koningen (Proverbs 16:23): "Dat hij die heerst over zijn geest, beter, sterker is, dan die een stad inneemt. " De Heere wil dat wij over ons hart waken en dat wij Hem ons hart geven tot een woonplaats om erin te zijn en te werken door de Heilige Geest. Maar nu is het van ieder mens het natuurlijke streven, om God iets anders te geven dan het hart. Vooral loopt de uiterlijk nauwgezette godsdienstige mens groot gevaar om van zijn godsdienstigheid zijn oorkussen te maken. Hij beschouwt zich makkelijk vanwege zijn ernst en ingetogenheid als boven anderen verheven; maar zodra de mens de genade van God beschouwt als een eigenschap van zichzelf, maakt hij misbruik van de genade. De genade is nooit iemands eigendom, waarop hij boven anderen recht heeft; zij is en blijft het eigendom van God. De mens moet zich nooit in een andere hoedanigheid dan die van zondaar beschouwen; want alleen in deze hoedanigheid heeft hij genade en wordt hij behouden. Hij moet zondaar en toch heilig zijn, zondaar van nature, heilig door genade. Dat wij ons dan nooit op iets laten voorstaan, maar wandelen in alle eenvoudigheid, zonder enige aanmatiging, en zonder ons in iets boven anderen te verheffen. Wij moeten ons integendeel als zondaren met alle mensen gelijk stellen en toch heiligen zijn, door niet met hen mee te doen, maar het rechte pad te gaan, midden door hun kromme wegen heen.

II. Matthew 15:21-Matthew 15:28 (zie ook). De ontmoeting met de Farizeeën, in de vorige afdeling verteld, schijnt op de Heere een diepe indruk gemaakt te hebben. "De onreine geest, die het heilige land ontwijdt, het uitverkoren volk verontreinigt, dat Hem nu bijna bij elke schrede vijandig tegemoet treedt en Hem met zijn adem aanraakt, dringt Hem zelfs terug in het land van de heidenen. " Intussen is het niet, zoals meestal verklaard wordt, dat de Heere het moe was om met de boosaardige bespieders zich langer af te geven en hen nu ontweken had om aan de nutteloze gesprekken met hen een einde te maken. Er is een andere reden. De zaken zijn nu ook in Bethsaïda en Kaprnam, zoals zij (hoofdstuk . 12:14v. ) te Chorazin waren. Jezus was Zijn leven niet meer zeker. Gedeeltelijk om de tegenstanders niet v r de tijd gelegenheid te geven zich van Hem meester te maken, deels ook om de Schriftgeleerden en Farizeeën van Jeruzalem tijd te laten om weer terug te keren, van waar zij waren gekomen, verwijdert Hij Zich geheel uit het bereik van hun bespiedend oog, alsof Hij buiten het land wilde gaan om daar de mensen te leren (John 7:35). Juist bij deze uitstap, als Hij de Kananese vrouw ontmoet, geeft Hij echter het sterkste bewijs, hoe geheel en uitsluitend Hij in de eerste plaats voor het volk van Zijn eigendom gekomen is, slechts Israëls Helper en Heiland wil zijn. De begeerte van de vrouw vervulde Hij eerst, toen Zij Hem in Zijn eigen rede had gevangen en Hem daartoe had gebracht, dat een geval, de tijd van de heidenen vooruit, niet kan worden miskend.

(Evangelie op zondag reminiscere; tweede zondag van lijdenstijd)

Vergelijk over de naam aan deze zondag de inleiding bij Psalms 25:1. Wil de lijdens- of vastentijd ons de Heere als onze Hogepriester voorstellen, zo had de Kerk recht, als zij voor de eerste zondag daarvan het Evangelie van de verzoeking van de duivel (hoofdstuk . 4:1vv. ) bepaalde. Daar zien wij aan de ene zijde, dat wij geen Hogepriester hebben, die geen medelijden met onze zwakheid zou kunnen hebben, maar die in alles is verzocht als wij; aan de andere zijde, dat Hij verzocht is zonder zonde, en wij dus tevens zo'n Hogepriester in Hem hebben, die heilig, onschuldig, onbevlekt, afgescheiden van de zondaren en hoger dan de hemelen is geworden (Hebrews 4:15; Hebrews 7:26). Het onmisbare voor het gehele werk van de verzoening, de zondeloosheid van de Verzoener, is dus reeds bewezen, en wij kunnen met goed vertrouwen gaan naar de Gekruisigde. Als deze Hogepriester alle zonden draagt, behoeven wij niet meer te vrezen; Zijn offer bewerkt waarlijk de vergeving der zonden, de genade van God en de gemeenschap met Hem. Maar voor wie is dat offer gebracht? Wie zal deel hebben aan de vruchten van de verzoening? Is Jezus alleen voor het volk van Zijn eigendom, voor Israël gestorven? En hebben alleen diegenen deel aan de genade, die in Hem wordt aangeboden, welke genaamd zijn de besnijdenis? Zijn de heidenen, die tot hiertoe vreemdelingen waren omtrent het burgerschap van Israël, die geen hoop hadden en zonder God in de wereld waren, veroordeeld om ook later zonder Christus te blijven? Het Evangelie van de tweede zondag in de vasten leert ons anders. Het toont ons Hem, die uit beiden n gemaakt heeft en de omheining heeft afgebroken, die daartussen was, en beiden met God verzoende in n lichaam door het kruis (Efe. 2:11vv. ). Het toont ons tevens, wat in de plaats treedt van de besnijdenis, die met handen gebeurt, namelijk het geloof. Zo worden nu, schrijft Paulus (Galatians 3:9), allen, die uit het geloof zijn, gezegend met de gelovige Abraham.

Vers 20

20. Deze dingen zijn het, die de mens verontreinigen en hem voor God verdoemelijk doen zijn; maar het eten met ongewassen handen heeft geen betrekking op de innerlijkegesteldheid van het hart en verontreinigt de mens niet, evenmin als hij aan de andere zijde door het wassen van de handen geheiligd wordt.

Eigenlijk verontreinigen reeds boze gedachten, ook wanneer zij niet worden uitgesproken, of ten uitvoer gebracht.

Waar iets goeds uit het hart voortkomt. (hoofdstuk . 12:35) daar wijst het op de bekering.

Wanneer hetgeen uit het hart komt, zodanig is, dat het de mens verontreinigt, zo is daardoor voldoende aangewezen, dat het hart niet goed is (Genesis 6:5; Genesis 8:21), en er behoefte is aan vernieuwing.

Lag in het woord Matthew 15:11 het beginsel van opheffing van de spijswetten door de wet van de Geest, zo had de Heere toch niet het doel, reeds nu de spijswetten op te heffen, evenmin als Zijn aanhaling van het profetische woord in hfdst. 12:7 : "Ik wil barmhartigheid en niet offerande" de opheffing van het offer beval. Ook hier is het geval, dat de Hebreeuwse uitdrukking de relatieve verhouding van het onwezenlijke en wezenlijke, die de huichelarij heeft teniet gedaan, weer doet uitkomen, omdat zij het wezenlijke voor niets, zelfs voor verachtelijk verklaart tegenover het wezenlijke.

De Heere noemt het allereerst de boze bedenkingen op, omdat zij de bronnen zijn van al de overige onreinheden. De mensen hebben een spreekwoord: "Gedachten zijn tolvrij. " En dat is waar bij mensen, maar niet bij God. God ziet juist op de gedachten, want zij zijn geen toevalligheden, die van buiten bij ons invallen, maar die van binnen uit onze geest oprijzen. Zij komen uit het hart, uit het middelpunt van ons wezen, waar zich al onze lijdelijke en werkdadige vermogens verenigen; zij zijn de slotsommen van de gesteldheid van onze harten, en daarom mogen wij er wel zeer nauwkeurig acht op slaan. Door niet op onze gedachten acht te slaan, zullen wij nooit komen tot de juiste kennis van de zondigheid van onze natuur. Onze gedachten zeggen ons wat wij zijn, en wat de heersende neiging van onze natuur is. Kwade bedenkingen zijn als de moerasdampen; zij verraden de aanwezigheid van het moeras. Daarom moeten wij ook onze zondige gedachten voor God betreuren, en er bij Hem verzoening over inroepen in het bloed van Christus, door de Heilige Geest. Voorts staat het niet in onze macht, de in ons opkomende gedachten te voorkomen, het staat nochtans in onze macht ze te onderdrukken, en daarmee krachteloos te maken, als zij boos zijn. Wij moeten de boze gedachten nooit bij ons tot woorden, en veel minder tot daden laten worden, maar in de vrees voor God ons gedragen naar het woord van de wijsten van de koningen (Proverbs 16:23): "Dat hij die heerst over zijn geest, beter, sterker is, dan die een stad inneemt. " De Heere wil dat wij over ons hart waken en dat wij Hem ons hart geven tot een woonplaats om erin te zijn en te werken door de Heilige Geest. Maar nu is het van ieder mens het natuurlijke streven, om God iets anders te geven dan het hart. Vooral loopt de uiterlijk nauwgezette godsdienstige mens groot gevaar om van zijn godsdienstigheid zijn oorkussen te maken. Hij beschouwt zich makkelijk vanwege zijn ernst en ingetogenheid als boven anderen verheven; maar zodra de mens de genade van God beschouwt als een eigenschap van zichzelf, maakt hij misbruik van de genade. De genade is nooit iemands eigendom, waarop hij boven anderen recht heeft; zij is en blijft het eigendom van God. De mens moet zich nooit in een andere hoedanigheid dan die van zondaar beschouwen; want alleen in deze hoedanigheid heeft hij genade en wordt hij behouden. Hij moet zondaar en toch heilig zijn, zondaar van nature, heilig door genade. Dat wij ons dan nooit op iets laten voorstaan, maar wandelen in alle eenvoudigheid, zonder enige aanmatiging, en zonder ons in iets boven anderen te verheffen. Wij moeten ons integendeel als zondaren met alle mensen gelijk stellen en toch heiligen zijn, door niet met hen mee te doen, maar het rechte pad te gaan, midden door hun kromme wegen heen.

II. Matthew 15:21-Matthew 15:28 (zie ook). De ontmoeting met de Farizeeën, in de vorige afdeling verteld, schijnt op de Heere een diepe indruk gemaakt te hebben. "De onreine geest, die het heilige land ontwijdt, het uitverkoren volk verontreinigt, dat Hem nu bijna bij elke schrede vijandig tegemoet treedt en Hem met zijn adem aanraakt, dringt Hem zelfs terug in het land van de heidenen. " Intussen is het niet, zoals meestal verklaard wordt, dat de Heere het moe was om met de boosaardige bespieders zich langer af te geven en hen nu ontweken had om aan de nutteloze gesprekken met hen een einde te maken. Er is een andere reden. De zaken zijn nu ook in Bethsaïda en Kaprnam, zoals zij (hoofdstuk . 12:14v. ) te Chorazin waren. Jezus was Zijn leven niet meer zeker. Gedeeltelijk om de tegenstanders niet v r de tijd gelegenheid te geven zich van Hem meester te maken, deels ook om de Schriftgeleerden en Farizeeën van Jeruzalem tijd te laten om weer terug te keren, van waar zij waren gekomen, verwijdert Hij Zich geheel uit het bereik van hun bespiedend oog, alsof Hij buiten het land wilde gaan om daar de mensen te leren (John 7:35). Juist bij deze uitstap, als Hij de Kananese vrouw ontmoet, geeft Hij echter het sterkste bewijs, hoe geheel en uitsluitend Hij in de eerste plaats voor het volk van Zijn eigendom gekomen is, slechts Israëls Helper en Heiland wil zijn. De begeerte van de vrouw vervulde Hij eerst, toen Zij Hem in Zijn eigen rede had gevangen en Hem daartoe had gebracht, dat een geval, de tijd van de heidenen vooruit, niet kan worden miskend.

(Evangelie op zondag reminiscere; tweede zondag van lijdenstijd)

Vergelijk over de naam aan deze zondag de inleiding bij Psalms 25:1. Wil de lijdens- of vastentijd ons de Heere als onze Hogepriester voorstellen, zo had de Kerk recht, als zij voor de eerste zondag daarvan het Evangelie van de verzoeking van de duivel (hoofdstuk . 4:1vv. ) bepaalde. Daar zien wij aan de ene zijde, dat wij geen Hogepriester hebben, die geen medelijden met onze zwakheid zou kunnen hebben, maar die in alles is verzocht als wij; aan de andere zijde, dat Hij verzocht is zonder zonde, en wij dus tevens zo'n Hogepriester in Hem hebben, die heilig, onschuldig, onbevlekt, afgescheiden van de zondaren en hoger dan de hemelen is geworden (Hebrews 4:15; Hebrews 7:26). Het onmisbare voor het gehele werk van de verzoening, de zondeloosheid van de Verzoener, is dus reeds bewezen, en wij kunnen met goed vertrouwen gaan naar de Gekruisigde. Als deze Hogepriester alle zonden draagt, behoeven wij niet meer te vrezen; Zijn offer bewerkt waarlijk de vergeving der zonden, de genade van God en de gemeenschap met Hem. Maar voor wie is dat offer gebracht? Wie zal deel hebben aan de vruchten van de verzoening? Is Jezus alleen voor het volk van Zijn eigendom, voor Israël gestorven? En hebben alleen diegenen deel aan de genade, die in Hem wordt aangeboden, welke genaamd zijn de besnijdenis? Zijn de heidenen, die tot hiertoe vreemdelingen waren omtrent het burgerschap van Israël, die geen hoop hadden en zonder God in de wereld waren, veroordeeld om ook later zonder Christus te blijven? Het Evangelie van de tweede zondag in de vasten leert ons anders. Het toont ons Hem, die uit beiden n gemaakt heeft en de omheining heeft afgebroken, die daartussen was, en beiden met God verzoende in n lichaam door het kruis (Efe. 2:11vv. ). Het toont ons tevens, wat in de plaats treedt van de besnijdenis, die met handen gebeurt, namelijk het geloof. Zo worden nu, schrijft Paulus (Galatians 3:9), allen, die uit het geloof zijn, gezegend met de gelovige Abraham.

Vers 21

21. En Jezus van daar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon. Hij besloot nu Zijn openbare werkzaamheid te Kaprnam, al woonde Hij daar nog een tijd en ging om Zich aan de verdere nasporingen van de Schriftgeleerden en Farizeeën (Matthew 15:1), die van Jeruzalem gekomen waren, te onttrekken, omdat de tijd van Zijn lijden en sterven nog niet gekomen was (hoofdstuk . 12:15; 14:13), over de grenzen van het heilige land. Hij begaf Zich naar het heidense Fenicië, misschien in de landstreek bij Sarepta.

Wij vinden in dit weggaan van de Heere uit Zijn vaderland een vervulling van Zijn woord bij Zijn eerste optreden te Nazareth (Luke 4:25vv. ). Wilde Hij een profeet van God zijn, moest Hij ook daarin de profeten gelijk worden, dat Hij in de heidenwereld een toevluchtsoord zocht. Meermalen hadden de profeten hun terugtocht naar Fenicië genomen. Zo was de Heere die weg tot de heidenen reeds gewezen door God, die de profeten zond. Wat de Heere in voorgevoel reeds gezegd had in de synagoge te Nazareth, wordt thans vervuld: de profeet, die in zijn vaderland niet aangenaam is, wordt in den vreemde verlangd en begeerd.

Christus gaat tot de heidenen tot een voorspel van de toekomstige roeping van de heidenen; ook voor Zijn discipelen een gewichtige lering.

Vers 21

21. En Jezus van daar gaande, vertrok naar de delen van Tyrus en Sidon. Hij besloot nu Zijn openbare werkzaamheid te Kaprnam, al woonde Hij daar nog een tijd en ging om Zich aan de verdere nasporingen van de Schriftgeleerden en Farizeeën (Matthew 15:1), die van Jeruzalem gekomen waren, te onttrekken, omdat de tijd van Zijn lijden en sterven nog niet gekomen was (hoofdstuk . 12:15; 14:13), over de grenzen van het heilige land. Hij begaf Zich naar het heidense Fenicië, misschien in de landstreek bij Sarepta.

Wij vinden in dit weggaan van de Heere uit Zijn vaderland een vervulling van Zijn woord bij Zijn eerste optreden te Nazareth (Luke 4:25vv. ). Wilde Hij een profeet van God zijn, moest Hij ook daarin de profeten gelijk worden, dat Hij in de heidenwereld een toevluchtsoord zocht. Meermalen hadden de profeten hun terugtocht naar Fenicië genomen. Zo was de Heere die weg tot de heidenen reeds gewezen door God, die de profeten zond. Wat de Heere in voorgevoel reeds gezegd had in de synagoge te Nazareth, wordt thans vervuld: de profeet, die in zijn vaderland niet aangenaam is, wordt in den vreemde verlangd en begeerd.

Christus gaat tot de heidenen tot een voorspel van de toekomstige roeping van de heidenen; ook voor Zijn discipelen een gewichtige lering.

Vers 22

22. Hier zoekt de Heere huiselijke stilte en vermijdt Hij opzettelijk elk openbaar optreden, want nog was de scheidsmuur tussen Joden en heidenen niet weggenomen (Matthew 15:24, Matthew 15:26). Hij kon echter niet verborgen zijn (Mark 7:24), en ziet, een Kananitische vrouw, wier dochter een onreine geest had 8:34"), had van Hem gehoord. Uit dit gebied komende, riep deze tot Hem, toen Hij juist het gebied van die stad waarin Hij Zich had opgehouden, weer verlaten had om Zich verder naar het noorden te wenden (Mark 7:3), zeggende: Heere, gij Zoon van David, ontferm U over mij! mijn dochter is zeer door de duivel bezeten.

Van de Kananieten, de bewoners van Palestina v r de Israëlieten, hadden zich in de vroegste tijd verscheidene stammen naar het noorden begeven, en uit deze had zich het volk van de Feniciërs gevormd. Volgens Clemens (een van de eerste bisschoppen van de gemeente te Rome; hij stierf in het begin van de tweede eeuw na Christus) heette de vrouw Justa en haar dochter Bernice. Deze Kananitische doet haar naam alle eer aan; want volgens de juiste afleiding van het woord duidt de naam Kananiet een neergebogen, ootmoedige, onderworpene (Judges 4:23) aan. Zij nu buigt zich voor Hem, voor wie zich te buigen en te verootmoedigen de grootste eer is.

De mensen van Tyrus en Sidon, de oude Feniciërs, waren een moedig, zeevarend volk. Zij waagden zich op hun schepen ver buiten de grenzen van de toen bekende wereld in ver afgelegen zeeën en landen om goud, zilver en barnsteen te halen. Maar ons Fenicisch moedertje heeft een stoutere reis ondernomen dan de moedigste zeevaarders van haar volk, hoewel zij slechts een kort eind weegs ging. Zij heeft de stap gewaagd van ongeloof tot geloof, van de wereld tot de Heiland, van de dode afgoden tot de Zoon van de levende God. Niet alleen heeft zij de grenzen van haar uiterlijke vaderstad overschreden, maar ook de perken van haar heidense vooroordelen; zij heeft de ban, die op haar ziel lag, moedig van zich afgeworpen, door haar: "Heere, Zoon van David! ontferm U over mij. " Door de wereld met haar ijdelheid en haar ellende heen is zij doorgeworsteld tot de Heere.

Het zijn weinig woorden, waarmee zij de Heere om hulp bidt; wanneer wij ze echter goed beschouwen, dan is daarin een gehele geschiedenis vervat. Veel, zeer veel moet in haar leven en in haar ziel zijn voorafgegaan, voordat zij het tot dit woord gebracht heeft. De vrouw was een heidin; zij wist niets van de levende God, nog veel minder iets van de beloofde Verlosser, en zij zou zeker nooit tot de erkentenis gekomen zijn, dat ook zij een God en Verlosser nodig had. Ziet, daar wordt haar die grote smart opgelegd in haar dochter. De vrouw had hulp en troost nodig. Zij vindt die niet bij haar goden. Nu gaat haar in haar ellende een licht op: mijn goden kunnen mij niet helpen; de Verlosser van Israël kan het. Nu wendde zij zich van de wegen, die zij tot hiertoe bewandelde, en zij ging de Zoon van God achterna. "Houd op, " zo had de roepstem van God tot haar geklonken; ga niet langer in de heidense duisternis; sla een andere weg in; wend u tot Mij, zo zal Ik Mij over u ontfermen. Dat is ook Gods roepstem tot ons, die ons zoekt, en bij het "houdt op!" komt dan het tweede "houdt aan, " en het derde "houdt vast!"

De Heere gaat openlijk overdag de wereld door in Zijn woord en is als de stad, die op een berg ligt, en toch zijn er duizenden, die Hem niet zien; maar er zijn ogen, die Hem zien, al had Hij Zich zelfs aan het einde van de wereld verborgen. Dat zijn de ogen van het geloof, die zich nooit van Hem aftrekken en al Zijn wegen gadeslaan, zowel waar Hij Zich vertoont, als waarheen Hij Zich verbergt. Daarom kon Hij niet verborgen zijn, zegt Markus Deze vrouw draagt een zwaar kruis op haar moederlijk hart: haar dochter, de vrucht van haar lichaams is in de macht van de duivel en zij moet de grote ellende van haar verwarde zinnen en haar vertrokken leden dag aan dag voor zich zien en kan niet helpen. Zij is de ongelukkigste vrouw onder de zon; zij kan niet wijken van haar dochter, die zij liefheeft, en kan het toch ook in huis niet uithouden. Zij zou de wereld doorgelopen zijn, wanneer zij een geneesheer voor deze ongeneselijke kwaal wist. Daar hoort zij van Jezus, de Zoon van David; want wie zou niet van Hem gehoord hebben, wiens naam door alle rondom liggende landen klonk? Spoedig is haar besluit genomen. Zij heeft niet alleen van Zijn wonderen gehoord, hoe goed Hij is en dat Hij niet ophoudt goed te doen, hoe kwalijk men Hem voor Zijn weldaden ook beloont. Dat doet haar de oren opmerkzaam openen om te vernemen, waar Hij gisteren en eergisteren geweest is en begeeft zij zich dadelijk op weg. God geeft het, dat zulke mensen het rechte pad vinden, waar ieder ander aan het dwalen gaat; want op de grote weg zal zij ver hebben gezien en hebben gevraagd, maar niemand weet van Hem; maar hier in een afgelegen hoek moeten die twee elkaar ontmoeten, zij die tot Zijn rust snelt, en Hij die geen rust in de gehele wereld vindt.

Hoe kwam deze vrouw aan deze ware Israëlitische kennis van de Heer, zij die een heidin was? Wij weten het niet, maar zij was een van die vele geborenen uit de Geest, waarvan de Heere tot Nikodemus sprak.

Vers 22

22. Hier zoekt de Heere huiselijke stilte en vermijdt Hij opzettelijk elk openbaar optreden, want nog was de scheidsmuur tussen Joden en heidenen niet weggenomen (Matthew 15:24, Matthew 15:26). Hij kon echter niet verborgen zijn (Mark 7:24), en ziet, een Kananitische vrouw, wier dochter een onreine geest had 8:34"), had van Hem gehoord. Uit dit gebied komende, riep deze tot Hem, toen Hij juist het gebied van die stad waarin Hij Zich had opgehouden, weer verlaten had om Zich verder naar het noorden te wenden (Mark 7:3), zeggende: Heere, gij Zoon van David, ontferm U over mij! mijn dochter is zeer door de duivel bezeten.

Van de Kananieten, de bewoners van Palestina v r de Israëlieten, hadden zich in de vroegste tijd verscheidene stammen naar het noorden begeven, en uit deze had zich het volk van de Feniciërs gevormd. Volgens Clemens (een van de eerste bisschoppen van de gemeente te Rome; hij stierf in het begin van de tweede eeuw na Christus) heette de vrouw Justa en haar dochter Bernice. Deze Kananitische doet haar naam alle eer aan; want volgens de juiste afleiding van het woord duidt de naam Kananiet een neergebogen, ootmoedige, onderworpene (Judges 4:23) aan. Zij nu buigt zich voor Hem, voor wie zich te buigen en te verootmoedigen de grootste eer is.

De mensen van Tyrus en Sidon, de oude Feniciërs, waren een moedig, zeevarend volk. Zij waagden zich op hun schepen ver buiten de grenzen van de toen bekende wereld in ver afgelegen zeeën en landen om goud, zilver en barnsteen te halen. Maar ons Fenicisch moedertje heeft een stoutere reis ondernomen dan de moedigste zeevaarders van haar volk, hoewel zij slechts een kort eind weegs ging. Zij heeft de stap gewaagd van ongeloof tot geloof, van de wereld tot de Heiland, van de dode afgoden tot de Zoon van de levende God. Niet alleen heeft zij de grenzen van haar uiterlijke vaderstad overschreden, maar ook de perken van haar heidense vooroordelen; zij heeft de ban, die op haar ziel lag, moedig van zich afgeworpen, door haar: "Heere, Zoon van David! ontferm U over mij. " Door de wereld met haar ijdelheid en haar ellende heen is zij doorgeworsteld tot de Heere.

Het zijn weinig woorden, waarmee zij de Heere om hulp bidt; wanneer wij ze echter goed beschouwen, dan is daarin een gehele geschiedenis vervat. Veel, zeer veel moet in haar leven en in haar ziel zijn voorafgegaan, voordat zij het tot dit woord gebracht heeft. De vrouw was een heidin; zij wist niets van de levende God, nog veel minder iets van de beloofde Verlosser, en zij zou zeker nooit tot de erkentenis gekomen zijn, dat ook zij een God en Verlosser nodig had. Ziet, daar wordt haar die grote smart opgelegd in haar dochter. De vrouw had hulp en troost nodig. Zij vindt die niet bij haar goden. Nu gaat haar in haar ellende een licht op: mijn goden kunnen mij niet helpen; de Verlosser van Israël kan het. Nu wendde zij zich van de wegen, die zij tot hiertoe bewandelde, en zij ging de Zoon van God achterna. "Houd op, " zo had de roepstem van God tot haar geklonken; ga niet langer in de heidense duisternis; sla een andere weg in; wend u tot Mij, zo zal Ik Mij over u ontfermen. Dat is ook Gods roepstem tot ons, die ons zoekt, en bij het "houdt op!" komt dan het tweede "houdt aan, " en het derde "houdt vast!"

De Heere gaat openlijk overdag de wereld door in Zijn woord en is als de stad, die op een berg ligt, en toch zijn er duizenden, die Hem niet zien; maar er zijn ogen, die Hem zien, al had Hij Zich zelfs aan het einde van de wereld verborgen. Dat zijn de ogen van het geloof, die zich nooit van Hem aftrekken en al Zijn wegen gadeslaan, zowel waar Hij Zich vertoont, als waarheen Hij Zich verbergt. Daarom kon Hij niet verborgen zijn, zegt Markus Deze vrouw draagt een zwaar kruis op haar moederlijk hart: haar dochter, de vrucht van haar lichaams is in de macht van de duivel en zij moet de grote ellende van haar verwarde zinnen en haar vertrokken leden dag aan dag voor zich zien en kan niet helpen. Zij is de ongelukkigste vrouw onder de zon; zij kan niet wijken van haar dochter, die zij liefheeft, en kan het toch ook in huis niet uithouden. Zij zou de wereld doorgelopen zijn, wanneer zij een geneesheer voor deze ongeneselijke kwaal wist. Daar hoort zij van Jezus, de Zoon van David; want wie zou niet van Hem gehoord hebben, wiens naam door alle rondom liggende landen klonk? Spoedig is haar besluit genomen. Zij heeft niet alleen van Zijn wonderen gehoord, hoe goed Hij is en dat Hij niet ophoudt goed te doen, hoe kwalijk men Hem voor Zijn weldaden ook beloont. Dat doet haar de oren opmerkzaam openen om te vernemen, waar Hij gisteren en eergisteren geweest is en begeeft zij zich dadelijk op weg. God geeft het, dat zulke mensen het rechte pad vinden, waar ieder ander aan het dwalen gaat; want op de grote weg zal zij ver hebben gezien en hebben gevraagd, maar niemand weet van Hem; maar hier in een afgelegen hoek moeten die twee elkaar ontmoeten, zij die tot Zijn rust snelt, en Hij die geen rust in de gehele wereld vindt.

Hoe kwam deze vrouw aan deze ware Israëlitische kennis van de Heer, zij die een heidin was? Wij weten het niet, maar zij was een van die vele geborenen uit de Geest, waarvan de Heere tot Nikodemus sprak.

Vers 23

23. Maar Hij antwoordde haar niet een woord: 1) Hij ging voort, als deerde Hem haar schreien niets. En Zijn discipelen, die het aanhoudend smeken moe werden, tot Hem komende, baden Hem, zeggende: Laat haar van U; maak U van die vrouw af, door haar wil te doen; want zij roept ons naen houdt zeker niet op voordat zij haar bede verkregen heeft.

1) Dat is zeer bevreemdend. Zij bidt, zij klaagt haar nood met ogen vol tranen; zij stelt die zo groot voor als zij kan; zij vertelt Hem haar ellende en deze vriend van de mensen antwoordt haar geen woord. Het woord zwijgt, de bron is verstopt, de geneesheer houdt Zijn medicijn terug, dat is iets nieuws, iets zonderlings.

Daar spreekt de moeder, die n is met haar kind. Het lijden van haar dochtertje is het hare. Zouden wij te veel zeggen, indien wij beweren, dat zij meer leed dan het kind zelf? Alle moeders zullen ons dat beweren vergunnen. "Ontferm U over mij. . . " en het lijden van haar kind: "mijn dochter is zeer door de duivel bezeten!" dat is alles wat zij uiten, wat zij noemen kan; maar zij doet het met de uitdrukking van een gadeloze moedersmart; zij doet het in een eenvoudig maar vast geloof. . . Het zal genoeg zijn; het zal de liefderijke doen stilstaan op Zijn weg, het zal Hem doen omzien en haar tranen doen zien; het zal Hem met innerlijke ontferming bewegen een machtwoord van Zijn machtige liefde doen uitspreken: het zal Hem althans doen vragen: "Wat wilt gij, dat Ik u doen zal?" Niets van dit alles. De Heiland vervolgt Zijn weg, ziet niet om; ontfermt zich niet. De bron van Zijn genade, anders geopend bij de minste aanraking van een gelovige hand, wil heden niet vloeien, de om Zijn liefde en macht hooggeloofde Arts en Helper wil heden niet helen of raden; de zo graag troostende mond van de Vriendelijke zwijgt. Is dit wel de Zoon van David, is dit de medelijdende Jezus? Of is Hij het niet? Maar Hij antwoordde haar niet n woord. Arme moeders!. . . . Ja, arme moeders en vaders! Ja arme mensen allen! die in de nood van uw hart tot Jezus om erbarming roept en geen antwoord krijgt. . . Maar de geschiedenis van de Kananitische is er om te bewijzen, dat als de Heere niet terstond hoort, de bede echter niet onverhoord blijft. Ontferming (o gij die tot Jezus uw toevlucht neemt, in wat voor zieleleed het ook is) ontferming, weest dus getroost, is er altijd; en als gij niet altijd tenslotte ook hulp verkrijgt, als de Kananitische, meer dan de Kananese zult gij terstond vertroost worden door die Heere, die u immers nog onder andere namen dan die van "Zoon van David verkondigd is! Maar Hij antwoordde haar niet een woord. Geen woord van erbarming komt vooralsnog van Zijn lippen. . . Evenmin (merkt het op!) een woord van afwijzing. Geen weigerend, geen alle hoop afsnijdend: "Ik wil, Ik mag u niet helpen; " geen onmogelijk: "Ik ontferm niet". . . Houden wij het daarvoor, dat het de Heiland in deze ogenblikken zwaar genoeg gevallen is om te zwijgen; om het woord nog in te houden, dat deze overvloedige moedertranen zou stelpen; dat de blijdste lach op dit angstig gelaat tevoorschijn zou roepen!. . . . Want als wij menen, dat de Heere hardvochtig met ons handelt, juist dan misschien volbrengt Hij aan ons een uiterste daad van Zijn liefde; een liefde, die haar eigen blijdschap verloochenen kan om de onze groter te maken, om des te meer liefde te zijn; een liefde, zo vaak in haar handelwijze miskend en zo zelden nagevolgd! Ook door de discipelen werd zij niet begrepen. Jezus had te allen tijde allen, die tot Hem kwamen, met verhoring en hulp van Zich gelaten, zodat zij niet anders konden veronderstellen dan dat dit een zaak was, die vanzelf sprak. Daarom verwonderden zij zich dat de Heere deze vrouw niet n woord antwoordt. "Is Zijn medelijden dan zo groot niet als het hun? Heeft de Heere geen reden om juist nu spoedig met Zijn hulp toe te treden, omdat Hij immers verborgen blijven wil en deze bedroefde moeder Hem openbaar maakt door haar bede. "Zijn discipelen tot Hem komende, baden Hem, zeggende: "Laat ze van U, want ze roept ons na. " Ziedaar een groot onderscheid tussen de grote liefde van Jezus en de nog groter schijnende liefde van Zijn liefste discipelen. Jezus kan Zich verloochenen. Hij verloochent Zijn rust, Zijn voorgenomen onbekendheid, de vreugde en de eer van terstond te helpen. De discipelen gebruiken een onzuiver eigenbelang tot prikkel van een spoedige liefdebetoning; "Laat ze van U, want zij roept ons na. " Dat want bederft veel; ook bij ons, waar ook wij onze hulp verlenen, onze dienst aanbieden, onze armen uitbreiden, onze milde handen openen, ons hart volgen, anderen tot een werk van erbarming aansporen en ons haasten tot goed doen. . . Want wat al niet? Want ik! O, wie dat zondige want uit zijn hart kon weren, het bederft onze beste daden, het maakt ze tot enkel zonde. Het maakt dat de Heere, die harten en nieren proeft, - zoals een uitnemend kerkvader ootmoedig beleden heeft, - het maakt "dat de Heere ons kan veroordelen wegens het beste van onze goede werken. "Laat ze van U. " In deze uitdrukking in plaats van "Ontferm U over haar, verhoor, help haar!" of iets dergelijks, verraadt zich onwillekeurig reeds het eigenbatig want, dat volgen zal. Maar als de Heere helpt, het is Hem niet te doen om de ongelukkige van Zich te laten, het is Hem zelfs niet maar te doen om hen te helpen zoals zij willen geholpen zijn. Hij wil meer dan dit. Hij wil door een vast en onwankelbaar geloof aan Zich verbinden de ziel, die tot Hem geroepen heeft. En als het nodig is, dat Hij daartoe de hulp nog uitstelle, Hij stelt haar uit; Zijn liefde is een wijze liefde; daarom kan zij deze hardheid hebben.

In het Oude Testament, zowel als in het Nieuwe gaat de beproeving aan de zegepraal van het geloof vooraf. Naman verkrijgt zijn herstel niet, dan na zich zeven maal in de Jordaan te hebben gebaad; de muren van Jericho vallen pas na herhaald bazuingeschal; en niet dan na reeds het slachtmes over Izak te hebben opgeheven, is Abraham de vader van de gelovigen genoemd.

De discipelen bidden eigenlijk niet ten gunste van haar, maar alleen omdat haar dringen hun lastig is, verlangen zij haar verwijdering op de ene of andere wijze.

Misschien vreesden zij ook het oordeel van de mensen.

Geen smekende moet ons lastig worden; een ongelukkige is een heilige zaak: res sacra miser. 24. Maar Hij antwoordende zei: a) Ik ben niet gezonden, dan tot de verloren schapen van het huis van Israël.

a)Matthew 10:6 Acts 13:46

Wij hebben deze gehele handeling van de Heere uit het oogpunt van een geloofsbeproeving te beschouwen, zoals reeds hieruit blijkt, dat Jezus geenszins verklaart niet te zullen helpen, maar alleen niet verklaart, dat Hij daartoe aanstonds gereed is. Het was werkelijk Zijn beginsel, Zijn arbeid tot de verloren schapen van Israël's huis te beperken en krachtens een Goddelijk dcorum kon Hij daarvan voor het oog van de Zijnen niet afwijken, zolang het niet ondubbelzinnig gebleken was, dat hier wezenlijk een uitzondering plaatshebben kon.

Jezus moest, omwille van de beloften aan de vaderen gedaan, hier beneden een dienaar van de besnijdenis zijn (Romans 15:8), en de zaligheid zou pas na Zijn hemelvaart, wanneer Israël die geheel had verworpen, tot de heidenen overgaan. Zoals belofte en wet in de eerste plaats aan Israël was gegeven, zo moest ook de vervulling van belofte en van wet, namelijk het Evangelie, in de eerste plaats het volk van God toebehoren, en de zaligheid niet alleen uit de Joden komen, maar ook in de eerste plaats de Joden worden aangeboden. Aan dit bevel van de Vader was Jezus, de gezonden, gehoorzame Zoon onvoorwaardelijk gebonden. Hij mocht niet daar buiten gaan, dat was een overtreding geweest. Jezus is ook nooit daar buiten gegaan; want de hoofdman te Kaprnam, die eerder voor Zijn geraakte knecht bij Jezus een voorbede deed en hulp gevonden had, was geen heiden meer, maar reeds een Jodengenoot, en de Joden hadden hem lief, omdat hij hun op zijn kosten een synagoge, een bedehuis gebouwd had. Hier in de Kananitische vrouw kwam de Heere de eerste werkelijke en alleen biddende heidin tegemoet. Wij begrijpen nu de geweldige strijd, die in Zijn medelijdend, ontfermend hart moest ontstaan tussen het bevel van de Vader en de begeerte van Zijn eigen hart; tussen het goddelijk raadsbesluit en de menselijke ernstige bede. Zal Hij de heidense vrouw tegen het uitdrukkelijk bevel van de Vader ter wille zijn? Zag Hij door het toestaan van haar wens honderden behoeftige heidenen tot Zich lokken? Zal Hij de Joden opzettelijk ergernis geven, alsof Hij niet in de engste zin van het woord hun Messias en Davids zoon was? Zal Hij om deze vrouw de vaste wetten van het goddelijk raadsbesluit reeds v r de tijd, reeds nu opheffen en overschrijden en op gelijke wijze de schijn van ongeduld op Zich laden, zoals dit bij de discipelen in werkelijkheid was. Een sterke aandrang voelt de Zoon van de eeuwige liefde aan de ene zijde tot punctuele, letterlijke gehoorzaamheid jegens de Vader, aan de andere dringt de liefde tot de mensen. Inderdaad, Jezus kan en mag de vrouw niet helpen; de tijd en het uur van de zaligheid is voor de heidenen nog niet aangebroken; de vrouw is met haar bede te vroeg gekomen en het doet Jezus pijn in de ziel, dat Hij zo hard en streng niet alleen Zich moet houden, maar werkelijk moet zijn. O wat zal Hij geleden hebben tegenover de jammerende vrouw! Wat is alle haat en spot van vijanden tegenover de kwelling van de heilige liefde, wanneer zij hard moet zijn tegen anderen! Was die heilige en harde liefde maar meer in de wereld! In onze tijd ontbreekt die maar al te veel op ieder gebied, in de opvoeding van de kinderen, in de gezellige omgang met elkaar, in de maatregelen van de regering. Onze tijd met zijn grenzeloze zwakheid en voorgewende humaniteit ontwikkelt maar al te veel een waarlijk onbarmhartige barmhartigheid, een wekelijk toegeven in alle dingen, zelfs omtrent het kwade en onrechtvaardige, een liefdeloze liefde, die onberekenbare schade veroorzaakt en verderf aanricht, die alleen hard en liefdeloos kan zijn tegenover het goede en Christelijke, om het te smaden en te vervolgen. Zij is weliswaar moeilijk, deze gevolgtrekking en hardheid van de ware liefde, zij is ook alleen mogelijk bij een waarlijk heilige liefde. Maar zij is het enige tegengif en geneesmiddel tegen een zieke en door en door ongezonde tijd.

De Heiland beroept Zich op Zijn zending door de Vader, op de roeping, die Hij van God heeft ontvangen, in de eerste plaats luidende, een dienaar van de besnijdenis te zijn, omwille van de waarheid van God. De kwade bejegening, die Hij zo-even nog van Israël ondervond, die Hem genoodzaakt heeft, een tijdlang naar de grenzen van Tyrus en Sidon te ontwijken, heeft Zijn hart omtrent Israël niet veranderd, dat Hij, Zich van hen tot de heidenen wendende, die zo diep gezonkenen nu reeds geheel van Zich zou verwijderen en hun Zijn opzoekende herderstrouw zou onttrekken: nee! Hij heeft Zich in het gebied van de heidenen met opzet stil gehouden, niet willende, dat iemand van Zijn aanwezigheid kennis droeg. Zelfs het geschrei van die heidin, die Hem als de Zoon van David begroet, is Hem slechts een nieuwe aanmaning geweest tot hetgeen Hij de verloren schapen van het huis van Israël verschuldigd is. Hij blijft, hoe de eerst geroepenen onder de zondaars zich ook tegenover Hem gedragen, met onverminderde ontferming, met volle trouw van hart bij de opdracht Hem door de Vader gegeven. De discipelen weten daarop niets te zeggen; hun voorbede verstomt. Dat in het hart van Jezus naast de ontferming over Israël ook nog ruimte is voor de heidenen en de voorrang van Israël de roeping van de heidenen niet uitsluit, maar eigenlijk mede insluit, was voor de discipelen toen nog verborgen.

De Heere sprak deze woorden tot Zijn discipelen, de vrouw heeft ze niet gehoord; had zij ze gehoord, zo zou zij, die de dialectiek van het geloof zo meesterlijk verstond, de Heere reeds bij dit eerste Woord hebben vastgehouden en gesproken hebben: Ja, Heere! Gij zijt slechts gezonden tot de verloren schapen uit het huis van Israël door Uw God en Vader; Uw God en Vader zendt echter mij tot U, de grote Herder van de schapen.

De Heiland gaf de zegen niet terstond, hoewel de vrouw een groot geloof had. Het was wel Zijn voornemen die te geven, maar Hij wachtte een pposje. Hij antwoordde haar niet n woord. Bad zij niet goed? Nooit werd beter gebeden. Behoefde zij geen hulp? Ja, dringend noodzakelijk. Voelde zij die behoefte genoeg? Ja waarlijk, overstelpend. Meende zij het niet ernstig genoeg? Voorwaar, zonder twijfel. Had zij geen geloof? Zij had daarin zo'n hoogte bereikt, dat zelfs Jezus Zich erover verwonderde en uitriep: "O vrouw! groot is uw geloof!" Wij zien dus, dat, ofschoon het waar is, dat het geloof vrede schenkt, het die niet ogenblikkelijk schenkt. Misschien zijn er redenen om het geloof te beproeven, alvorens het te belonen. Een oprecht geloof kan in het hart verborgen zijn als een zaadkorrel, die nog niet ontkiemd is, noch gebloeid heeft tot vreugde en vrede. Het pijnlijk zwijgen van de Heiland is een smartelijke beproeving voor menige zoekende ziel, maar nog groter is de smart, waar Hij een bars antwoord geeft als dit: "Het is niet betamelijk het brood van de kinderen te nemen en de honden te geven. " Velen vinden terstond hulp bij de Heere; maar dit is niet het geval met allen. Sommigen worden als de stokbewaarder in n ogenblik van de duisternis overgebracht in het licht, anderen zijn minder snel groeiende planten. Misschien wordt u een dieper gevoel van zonde gegeven in plaats van een gevoel van vergiffenis, en in dat geval hebt gij geduld nodig om de zware slag te dragen. Arm hart! laat Christus u slaan, vernederen of zelfs doden, vertrouw nochtans op Hem; laat Hij u een bitter woord toevoegen, geloof nochtans in de liefde van Zijn hart. Ik bid u, houd niet op de Meester te zoeken en te vertrouwen, omdat gij de blijdschap nog niet hebt verkregen, waarnaar gij uitziet. Werp U op Hem, en steun met volharding op Hem, waar gij nog niet met blijdschap kunt hopen.

Vers 23

23. Maar Hij antwoordde haar niet een woord: 1) Hij ging voort, als deerde Hem haar schreien niets. En Zijn discipelen, die het aanhoudend smeken moe werden, tot Hem komende, baden Hem, zeggende: Laat haar van U; maak U van die vrouw af, door haar wil te doen; want zij roept ons naen houdt zeker niet op voordat zij haar bede verkregen heeft.

1) Dat is zeer bevreemdend. Zij bidt, zij klaagt haar nood met ogen vol tranen; zij stelt die zo groot voor als zij kan; zij vertelt Hem haar ellende en deze vriend van de mensen antwoordt haar geen woord. Het woord zwijgt, de bron is verstopt, de geneesheer houdt Zijn medicijn terug, dat is iets nieuws, iets zonderlings.

Daar spreekt de moeder, die n is met haar kind. Het lijden van haar dochtertje is het hare. Zouden wij te veel zeggen, indien wij beweren, dat zij meer leed dan het kind zelf? Alle moeders zullen ons dat beweren vergunnen. "Ontferm U over mij. . . " en het lijden van haar kind: "mijn dochter is zeer door de duivel bezeten!" dat is alles wat zij uiten, wat zij noemen kan; maar zij doet het met de uitdrukking van een gadeloze moedersmart; zij doet het in een eenvoudig maar vast geloof. . . Het zal genoeg zijn; het zal de liefderijke doen stilstaan op Zijn weg, het zal Hem doen omzien en haar tranen doen zien; het zal Hem met innerlijke ontferming bewegen een machtwoord van Zijn machtige liefde doen uitspreken: het zal Hem althans doen vragen: "Wat wilt gij, dat Ik u doen zal?" Niets van dit alles. De Heiland vervolgt Zijn weg, ziet niet om; ontfermt zich niet. De bron van Zijn genade, anders geopend bij de minste aanraking van een gelovige hand, wil heden niet vloeien, de om Zijn liefde en macht hooggeloofde Arts en Helper wil heden niet helen of raden; de zo graag troostende mond van de Vriendelijke zwijgt. Is dit wel de Zoon van David, is dit de medelijdende Jezus? Of is Hij het niet? Maar Hij antwoordde haar niet n woord. Arme moeders!. . . . Ja, arme moeders en vaders! Ja arme mensen allen! die in de nood van uw hart tot Jezus om erbarming roept en geen antwoord krijgt. . . Maar de geschiedenis van de Kananitische is er om te bewijzen, dat als de Heere niet terstond hoort, de bede echter niet onverhoord blijft. Ontferming (o gij die tot Jezus uw toevlucht neemt, in wat voor zieleleed het ook is) ontferming, weest dus getroost, is er altijd; en als gij niet altijd tenslotte ook hulp verkrijgt, als de Kananitische, meer dan de Kananese zult gij terstond vertroost worden door die Heere, die u immers nog onder andere namen dan die van "Zoon van David verkondigd is! Maar Hij antwoordde haar niet een woord. Geen woord van erbarming komt vooralsnog van Zijn lippen. . . Evenmin (merkt het op!) een woord van afwijzing. Geen weigerend, geen alle hoop afsnijdend: "Ik wil, Ik mag u niet helpen; " geen onmogelijk: "Ik ontferm niet". . . Houden wij het daarvoor, dat het de Heiland in deze ogenblikken zwaar genoeg gevallen is om te zwijgen; om het woord nog in te houden, dat deze overvloedige moedertranen zou stelpen; dat de blijdste lach op dit angstig gelaat tevoorschijn zou roepen!. . . . Want als wij menen, dat de Heere hardvochtig met ons handelt, juist dan misschien volbrengt Hij aan ons een uiterste daad van Zijn liefde; een liefde, die haar eigen blijdschap verloochenen kan om de onze groter te maken, om des te meer liefde te zijn; een liefde, zo vaak in haar handelwijze miskend en zo zelden nagevolgd! Ook door de discipelen werd zij niet begrepen. Jezus had te allen tijde allen, die tot Hem kwamen, met verhoring en hulp van Zich gelaten, zodat zij niet anders konden veronderstellen dan dat dit een zaak was, die vanzelf sprak. Daarom verwonderden zij zich dat de Heere deze vrouw niet n woord antwoordt. "Is Zijn medelijden dan zo groot niet als het hun? Heeft de Heere geen reden om juist nu spoedig met Zijn hulp toe te treden, omdat Hij immers verborgen blijven wil en deze bedroefde moeder Hem openbaar maakt door haar bede. "Zijn discipelen tot Hem komende, baden Hem, zeggende: "Laat ze van U, want ze roept ons na. " Ziedaar een groot onderscheid tussen de grote liefde van Jezus en de nog groter schijnende liefde van Zijn liefste discipelen. Jezus kan Zich verloochenen. Hij verloochent Zijn rust, Zijn voorgenomen onbekendheid, de vreugde en de eer van terstond te helpen. De discipelen gebruiken een onzuiver eigenbelang tot prikkel van een spoedige liefdebetoning; "Laat ze van U, want zij roept ons na. " Dat want bederft veel; ook bij ons, waar ook wij onze hulp verlenen, onze dienst aanbieden, onze armen uitbreiden, onze milde handen openen, ons hart volgen, anderen tot een werk van erbarming aansporen en ons haasten tot goed doen. . . Want wat al niet? Want ik! O, wie dat zondige want uit zijn hart kon weren, het bederft onze beste daden, het maakt ze tot enkel zonde. Het maakt dat de Heere, die harten en nieren proeft, - zoals een uitnemend kerkvader ootmoedig beleden heeft, - het maakt "dat de Heere ons kan veroordelen wegens het beste van onze goede werken. "Laat ze van U. " In deze uitdrukking in plaats van "Ontferm U over haar, verhoor, help haar!" of iets dergelijks, verraadt zich onwillekeurig reeds het eigenbatig want, dat volgen zal. Maar als de Heere helpt, het is Hem niet te doen om de ongelukkige van Zich te laten, het is Hem zelfs niet maar te doen om hen te helpen zoals zij willen geholpen zijn. Hij wil meer dan dit. Hij wil door een vast en onwankelbaar geloof aan Zich verbinden de ziel, die tot Hem geroepen heeft. En als het nodig is, dat Hij daartoe de hulp nog uitstelle, Hij stelt haar uit; Zijn liefde is een wijze liefde; daarom kan zij deze hardheid hebben.

In het Oude Testament, zowel als in het Nieuwe gaat de beproeving aan de zegepraal van het geloof vooraf. Naman verkrijgt zijn herstel niet, dan na zich zeven maal in de Jordaan te hebben gebaad; de muren van Jericho vallen pas na herhaald bazuingeschal; en niet dan na reeds het slachtmes over Izak te hebben opgeheven, is Abraham de vader van de gelovigen genoemd.

De discipelen bidden eigenlijk niet ten gunste van haar, maar alleen omdat haar dringen hun lastig is, verlangen zij haar verwijdering op de ene of andere wijze.

Misschien vreesden zij ook het oordeel van de mensen.

Geen smekende moet ons lastig worden; een ongelukkige is een heilige zaak: res sacra miser. 24. Maar Hij antwoordende zei: a) Ik ben niet gezonden, dan tot de verloren schapen van het huis van Israël.

a)Matthew 10:6 Acts 13:46

Wij hebben deze gehele handeling van de Heere uit het oogpunt van een geloofsbeproeving te beschouwen, zoals reeds hieruit blijkt, dat Jezus geenszins verklaart niet te zullen helpen, maar alleen niet verklaart, dat Hij daartoe aanstonds gereed is. Het was werkelijk Zijn beginsel, Zijn arbeid tot de verloren schapen van Israël's huis te beperken en krachtens een Goddelijk dcorum kon Hij daarvan voor het oog van de Zijnen niet afwijken, zolang het niet ondubbelzinnig gebleken was, dat hier wezenlijk een uitzondering plaatshebben kon.

Jezus moest, omwille van de beloften aan de vaderen gedaan, hier beneden een dienaar van de besnijdenis zijn (Romans 15:8), en de zaligheid zou pas na Zijn hemelvaart, wanneer Israël die geheel had verworpen, tot de heidenen overgaan. Zoals belofte en wet in de eerste plaats aan Israël was gegeven, zo moest ook de vervulling van belofte en van wet, namelijk het Evangelie, in de eerste plaats het volk van God toebehoren, en de zaligheid niet alleen uit de Joden komen, maar ook in de eerste plaats de Joden worden aangeboden. Aan dit bevel van de Vader was Jezus, de gezonden, gehoorzame Zoon onvoorwaardelijk gebonden. Hij mocht niet daar buiten gaan, dat was een overtreding geweest. Jezus is ook nooit daar buiten gegaan; want de hoofdman te Kaprnam, die eerder voor Zijn geraakte knecht bij Jezus een voorbede deed en hulp gevonden had, was geen heiden meer, maar reeds een Jodengenoot, en de Joden hadden hem lief, omdat hij hun op zijn kosten een synagoge, een bedehuis gebouwd had. Hier in de Kananitische vrouw kwam de Heere de eerste werkelijke en alleen biddende heidin tegemoet. Wij begrijpen nu de geweldige strijd, die in Zijn medelijdend, ontfermend hart moest ontstaan tussen het bevel van de Vader en de begeerte van Zijn eigen hart; tussen het goddelijk raadsbesluit en de menselijke ernstige bede. Zal Hij de heidense vrouw tegen het uitdrukkelijk bevel van de Vader ter wille zijn? Zag Hij door het toestaan van haar wens honderden behoeftige heidenen tot Zich lokken? Zal Hij de Joden opzettelijk ergernis geven, alsof Hij niet in de engste zin van het woord hun Messias en Davids zoon was? Zal Hij om deze vrouw de vaste wetten van het goddelijk raadsbesluit reeds v r de tijd, reeds nu opheffen en overschrijden en op gelijke wijze de schijn van ongeduld op Zich laden, zoals dit bij de discipelen in werkelijkheid was. Een sterke aandrang voelt de Zoon van de eeuwige liefde aan de ene zijde tot punctuele, letterlijke gehoorzaamheid jegens de Vader, aan de andere dringt de liefde tot de mensen. Inderdaad, Jezus kan en mag de vrouw niet helpen; de tijd en het uur van de zaligheid is voor de heidenen nog niet aangebroken; de vrouw is met haar bede te vroeg gekomen en het doet Jezus pijn in de ziel, dat Hij zo hard en streng niet alleen Zich moet houden, maar werkelijk moet zijn. O wat zal Hij geleden hebben tegenover de jammerende vrouw! Wat is alle haat en spot van vijanden tegenover de kwelling van de heilige liefde, wanneer zij hard moet zijn tegen anderen! Was die heilige en harde liefde maar meer in de wereld! In onze tijd ontbreekt die maar al te veel op ieder gebied, in de opvoeding van de kinderen, in de gezellige omgang met elkaar, in de maatregelen van de regering. Onze tijd met zijn grenzeloze zwakheid en voorgewende humaniteit ontwikkelt maar al te veel een waarlijk onbarmhartige barmhartigheid, een wekelijk toegeven in alle dingen, zelfs omtrent het kwade en onrechtvaardige, een liefdeloze liefde, die onberekenbare schade veroorzaakt en verderf aanricht, die alleen hard en liefdeloos kan zijn tegenover het goede en Christelijke, om het te smaden en te vervolgen. Zij is weliswaar moeilijk, deze gevolgtrekking en hardheid van de ware liefde, zij is ook alleen mogelijk bij een waarlijk heilige liefde. Maar zij is het enige tegengif en geneesmiddel tegen een zieke en door en door ongezonde tijd.

De Heiland beroept Zich op Zijn zending door de Vader, op de roeping, die Hij van God heeft ontvangen, in de eerste plaats luidende, een dienaar van de besnijdenis te zijn, omwille van de waarheid van God. De kwade bejegening, die Hij zo-even nog van Israël ondervond, die Hem genoodzaakt heeft, een tijdlang naar de grenzen van Tyrus en Sidon te ontwijken, heeft Zijn hart omtrent Israël niet veranderd, dat Hij, Zich van hen tot de heidenen wendende, die zo diep gezonkenen nu reeds geheel van Zich zou verwijderen en hun Zijn opzoekende herderstrouw zou onttrekken: nee! Hij heeft Zich in het gebied van de heidenen met opzet stil gehouden, niet willende, dat iemand van Zijn aanwezigheid kennis droeg. Zelfs het geschrei van die heidin, die Hem als de Zoon van David begroet, is Hem slechts een nieuwe aanmaning geweest tot hetgeen Hij de verloren schapen van het huis van Israël verschuldigd is. Hij blijft, hoe de eerst geroepenen onder de zondaars zich ook tegenover Hem gedragen, met onverminderde ontferming, met volle trouw van hart bij de opdracht Hem door de Vader gegeven. De discipelen weten daarop niets te zeggen; hun voorbede verstomt. Dat in het hart van Jezus naast de ontferming over Israël ook nog ruimte is voor de heidenen en de voorrang van Israël de roeping van de heidenen niet uitsluit, maar eigenlijk mede insluit, was voor de discipelen toen nog verborgen.

De Heere sprak deze woorden tot Zijn discipelen, de vrouw heeft ze niet gehoord; had zij ze gehoord, zo zou zij, die de dialectiek van het geloof zo meesterlijk verstond, de Heere reeds bij dit eerste Woord hebben vastgehouden en gesproken hebben: Ja, Heere! Gij zijt slechts gezonden tot de verloren schapen uit het huis van Israël door Uw God en Vader; Uw God en Vader zendt echter mij tot U, de grote Herder van de schapen.

De Heiland gaf de zegen niet terstond, hoewel de vrouw een groot geloof had. Het was wel Zijn voornemen die te geven, maar Hij wachtte een pposje. Hij antwoordde haar niet n woord. Bad zij niet goed? Nooit werd beter gebeden. Behoefde zij geen hulp? Ja, dringend noodzakelijk. Voelde zij die behoefte genoeg? Ja waarlijk, overstelpend. Meende zij het niet ernstig genoeg? Voorwaar, zonder twijfel. Had zij geen geloof? Zij had daarin zo'n hoogte bereikt, dat zelfs Jezus Zich erover verwonderde en uitriep: "O vrouw! groot is uw geloof!" Wij zien dus, dat, ofschoon het waar is, dat het geloof vrede schenkt, het die niet ogenblikkelijk schenkt. Misschien zijn er redenen om het geloof te beproeven, alvorens het te belonen. Een oprecht geloof kan in het hart verborgen zijn als een zaadkorrel, die nog niet ontkiemd is, noch gebloeid heeft tot vreugde en vrede. Het pijnlijk zwijgen van de Heiland is een smartelijke beproeving voor menige zoekende ziel, maar nog groter is de smart, waar Hij een bars antwoord geeft als dit: "Het is niet betamelijk het brood van de kinderen te nemen en de honden te geven. " Velen vinden terstond hulp bij de Heere; maar dit is niet het geval met allen. Sommigen worden als de stokbewaarder in n ogenblik van de duisternis overgebracht in het licht, anderen zijn minder snel groeiende planten. Misschien wordt u een dieper gevoel van zonde gegeven in plaats van een gevoel van vergiffenis, en in dat geval hebt gij geduld nodig om de zware slag te dragen. Arm hart! laat Christus u slaan, vernederen of zelfs doden, vertrouw nochtans op Hem; laat Hij u een bitter woord toevoegen, geloof nochtans in de liefde van Zijn hart. Ik bid u, houd niet op de Meester te zoeken en te vertrouwen, omdat gij de blijdschap nog niet hebt verkregen, waarnaar gij uitziet. Werp U op Hem, en steun met volharding op Hem, waar gij nog niet met blijdschap kunt hopen.

Vers 25

25. En zij kwam, terwijl Hij nog met de discipelen sprak, en aanbad Hem, zeggende: Heere, help mij! Sta mij toe, wat ik voor mijn dochter bid!

Deze vrouw toont hier een heilige ongehoorzaamheid. De Heere zendt haar weg, maar zij laat zich niet wegzenden. En zou de Heer ermee gediend zijn, dat wij ons door Hem wegzenden laten? Nee, veeleer is het geloof Hem aangenaam dat van Hem niet kan geloven, dat Hij niet helpen wil. God wil altijd helpen. Hiervan is het geloof verzekerd en daarom houdt het aan. Het geloof is geen blind vertrouwen, zoals de ongelovigen de onkundigen willen wijsmaken; het is integendeel de verstandigste zaak van de wereld, want het is het vertrouwen op Hem, die alleen te vertrouwen is en die men nooit tevergeefs en te veel vertrouwen kan. Het geloof heeft alleen met God te doen; het ziet op God en handelt met God. Het ziet dan ook niet op het uiterlijke van de dingen, zoals onze lichamelijke ogen doen, maar op het binnenste van Gods hart. Het ziet niet op de onmogelijkheid van de redding aan de zijde van de mens, maar op de mogelijkheid, ja zekerheid van het behoud aan de zijde van God, en zo wordt de gelovige behouden; want het is onmogelijk, dat God het vertrouwen van het hart op Hem onbeantwoord laten, teleurstellen, beschamen zou. Daarom is het kenmerk van het geloof de volharding in alles, ook in het gebed. Wij moeten nooit zeggen: "ik heb het mijne gedaan, en nu moet God het Zijne doen. " Nee, wij moeten niet rusten, totdat God ons geeft wat wij van Hem begeren, of totdat wij niet meer kunnen bidden. Abraham hield bij de Heere aan met pleiten voor Sodom, totdat de Heere van hem wegging, en de vrouw hield bij Hem aan totdat zij van de Heere wegging in vrede. Wij moeten d r geloven.

Zij heeft haar vertrouwen op Hem gezet, en het wankelt niet. . . . Zij laat Hem niet los met haar nood, met haar klacht, met haar om medelijdens smekende blik. . . . Voor Hem op de knieën vallende, snijdt zij Hem de weg af en zegt: "Heere help mij!" Niet meer "Zoon van David!" want dat komt slechts toe aan het huis van Israël, waarvan Hij heeft gesproken; maar toch nogmaals: "Heere! machtige, algemene Helper, ik laat U niet van mij, help mij!" Tot meerdere woorden heeft haar beklemde borst geen adem, tot andere geen recht. Zelfs durft zij niet nogmaals smeken "Ontferm U over mij, " maar in de grond van de zaak, vraagt zij deze tweede maal nog meer dan de eerste. Zo gaat het. Waar metterdaad nood van de ziel gevoeld wordt, waar men waarlijk een denkbeeld, waarlijk een overtuiging heeft van de liefde en macht van de Heere, daar zal men zich niet snel, in wat aangelegenheid het zij, door een hard woord, door een ongunstig teken laten afschrikken; daar houdt men in alle eenvoud van hart aan. De kracht van het geloof toont zich daar, waar op hoop tegen hoop geloofd wordt. Zulk geloof wordt gerekend tot rechtvaardigheid. Zulk geloof verkrijgt niet slechts wat het hoopt, maar legt die vaste en eeuwige band tussen de ziel en haar Heiland, die voortaan al haar zaligheid zijn zal. Wel ons als onze smarten en zielenoden daartoe leiden!

Vers 25

25. En zij kwam, terwijl Hij nog met de discipelen sprak, en aanbad Hem, zeggende: Heere, help mij! Sta mij toe, wat ik voor mijn dochter bid!

Deze vrouw toont hier een heilige ongehoorzaamheid. De Heere zendt haar weg, maar zij laat zich niet wegzenden. En zou de Heer ermee gediend zijn, dat wij ons door Hem wegzenden laten? Nee, veeleer is het geloof Hem aangenaam dat van Hem niet kan geloven, dat Hij niet helpen wil. God wil altijd helpen. Hiervan is het geloof verzekerd en daarom houdt het aan. Het geloof is geen blind vertrouwen, zoals de ongelovigen de onkundigen willen wijsmaken; het is integendeel de verstandigste zaak van de wereld, want het is het vertrouwen op Hem, die alleen te vertrouwen is en die men nooit tevergeefs en te veel vertrouwen kan. Het geloof heeft alleen met God te doen; het ziet op God en handelt met God. Het ziet dan ook niet op het uiterlijke van de dingen, zoals onze lichamelijke ogen doen, maar op het binnenste van Gods hart. Het ziet niet op de onmogelijkheid van de redding aan de zijde van de mens, maar op de mogelijkheid, ja zekerheid van het behoud aan de zijde van God, en zo wordt de gelovige behouden; want het is onmogelijk, dat God het vertrouwen van het hart op Hem onbeantwoord laten, teleurstellen, beschamen zou. Daarom is het kenmerk van het geloof de volharding in alles, ook in het gebed. Wij moeten nooit zeggen: "ik heb het mijne gedaan, en nu moet God het Zijne doen. " Nee, wij moeten niet rusten, totdat God ons geeft wat wij van Hem begeren, of totdat wij niet meer kunnen bidden. Abraham hield bij de Heere aan met pleiten voor Sodom, totdat de Heere van hem wegging, en de vrouw hield bij Hem aan totdat zij van de Heere wegging in vrede. Wij moeten d r geloven.

Zij heeft haar vertrouwen op Hem gezet, en het wankelt niet. . . . Zij laat Hem niet los met haar nood, met haar klacht, met haar om medelijdens smekende blik. . . . Voor Hem op de knieën vallende, snijdt zij Hem de weg af en zegt: "Heere help mij!" Niet meer "Zoon van David!" want dat komt slechts toe aan het huis van Israël, waarvan Hij heeft gesproken; maar toch nogmaals: "Heere! machtige, algemene Helper, ik laat U niet van mij, help mij!" Tot meerdere woorden heeft haar beklemde borst geen adem, tot andere geen recht. Zelfs durft zij niet nogmaals smeken "Ontferm U over mij, " maar in de grond van de zaak, vraagt zij deze tweede maal nog meer dan de eerste. Zo gaat het. Waar metterdaad nood van de ziel gevoeld wordt, waar men waarlijk een denkbeeld, waarlijk een overtuiging heeft van de liefde en macht van de Heere, daar zal men zich niet snel, in wat aangelegenheid het zij, door een hard woord, door een ongunstig teken laten afschrikken; daar houdt men in alle eenvoud van hart aan. De kracht van het geloof toont zich daar, waar op hoop tegen hoop geloofd wordt. Zulk geloof wordt gerekend tot rechtvaardigheid. Zulk geloof verkrijgt niet slechts wat het hoopt, maar legt die vaste en eeuwige band tussen de ziel en haar Heiland, die voortaan al haar zaligheid zijn zal. Wel ons als onze smarten en zielenoden daartoe leiden!

Vers 26

26. Maar Hij antwoordde, nu genoodzaakt Zijn zwijgen (Matthew 15:23) tegen haar af te breken, en zei in het Grieks, in welke taal zij met Hem sprak (Mark 7:26): Het is niet betamelijk, het is tegen elke huisregel, het brood van de kinderen te nemen en de hondenonder de tafel voor te werpen 16:21"). Eerst moeten de kinderen verzadigd worden, voordat de honden iets kunnen verkrijgen. (Mark 7:27).

Tot hiertoe heeft zij Hem slechts kunnen naschreien en Hij heeft Zijn oog van haar nood kunnen afwenden; dat is half werk, nu wil zij de maat vol maken. Zij valt voor Hem neer; zij verspert Hem de weg, zodat Hij niet verder kan gaan. Smekend heft zij haar handen op en toont Hem de ogen, die in tranen zwemmen, haar angst op haar aangezicht, haar verscheurd moederhart, en met reeds gebroken of hese stem zoekt zij snikkende Zijn oor te roeren. Zo'n aanblik heeft reeds menig mens bewogen, zou die bij Jezus niet dezelfde werking doen? Zij ziet Hem diep in Zijn ogen; op Zijn aangezicht wil zij het lezen; dat Hij niet zo hard is als Hij Zich houdt en in Zijn gebaren wil zij de versterking lezen van het geloof, dat haar gedrongen heeft. Men kan iemand veel afslaan, maar wanneer het is: oog in oog, dan wankelt menig besluit en wordt het beloofde dubbel toegestaan. Daarom staat er geschreven: "gij zult Mijn aangezicht zoeken, " en is de belofte gegeven, dat allen, die Hem aanzien en aanlopen, niet te schande zullen worden. Maar Hij antwoordde en zei: "Laat eerst de kinderen verzadigd worden. Het is niet betamelijk het brood van de kinderen te nemen en de honden voor te werpen. " Is dat de verhoring van het aangezicht van de Heere? Het is waar, Hij stoot die vrouw niet ter zijde; Hij treedt haar niet met Zijn voeten, maar zie, of Zijn woorden het even erg maken, als Zijn voeten het zouden kunnen doen. Hij herhaalt voor de vrouw, wat Hij Zijn discipelen gezegd heeft. En alsof het aan haar aandringen hard moest worden te verstaan gegeven, zodat zij het voelen moest, noemt Hij haar een hond en betuigt Hij: "Van Mij zal men niet zeggen, dat Ik geen onderscheid weet tussen de zondaars uit de heidenen en het heilige volk van God en zo het verbond en de beloften van God heb opgeheven, algemeen gemaakt en het heiligdom aan de honden gegeven zou hebben. Eerst komen de kinderen van het koninkrijk, dan moet gij heidenen het afwachten, of voor u nog iets overblijft.

Christus is nergens in het gehele Evangelie zo hard geschilderd als hier, want het is een bijzonder hard woord, dat de Heere haar voor de voeten werpt. Hij laat het er niet bij, dat zij geen kind maar een heidin is; Hij noemt haar een hond. Dat is erger, dan wanneer Hij haar slechts een heidin had genoemd, O dit, voor een hond onder de kinderen te worden gehouden, is zoveel als niet eens onder de knechten te worden gerekend en geheel en al van de eeuwige erfenis van de kinderen uitgesloten te worden, ja, het is zo veel gezegd als zei Hij: "gij zijt geheel een kind van de duivel, ga weg, gij hebt hier niets te zoeken. " Dat is wel ten hoogste beproefd worden.

Toch verzacht Zijn vriendelijkheid, die Zich niet verloochenen kan, de harde en grove naam van honden tot het enigszins (zal ik zeggen schertsend?) hondjes De hatelijke gedaante van het onreine gebroed, waaraan men het heilige niet geven mag, treedt in dit verkleinwoord op de achtergrond om plaats te maken voor het beeld van het gezeggelijk huisdier, dat zijn meester aanhangt, en wiens ogen begerig, maar geduldig op diens handen geslagen zijn. "Hoe?" zegt de Heere, "het brood van de kinderen voor de hondjes? omdat zij vriendelijk vleien en strelen en op hun wijze vragen. " Het brood van de kinderen voor de hondjes! - omdat zij aandoenlijk weten te huilen?. . . . het kan immers niet. De woorden klinken geheel als een weigering, en zijn toch geen volstrekte weigering. Wel weigeren zij elk recht en aanspraak aan de smekende, wel doen zij voelen, dat hier een buitengewone ontferming van de helpende liefde zal moeten plaatshebben; en nu zij heeft plaatsgehad horen wij, dunkt mij, haar zelfs reeds enigzins in hun verootmoedigde en toch gematigde hardheid doorklinken. Volgens Markus heeft de Heere nog laten voorafgaan: "Laat eerst de kinderen verzadigd worden. " Ook in dat "eerst" is iets bemoedigends. Immers het zegt niets meer dan: de tijd van de heidenen, uw tijd is nog niet gekomen. "En tegelijk is het een profetie van de Geest uit de mond van de Heere, waarbij wij denken mogen: Ach! de kinderen zijn, helaas! hun brood zo zat geworden, dat zij het afwezen en tot hen, die zij honden noemden, gebracht hebben!"

Vers 26

26. Maar Hij antwoordde, nu genoodzaakt Zijn zwijgen (Matthew 15:23) tegen haar af te breken, en zei in het Grieks, in welke taal zij met Hem sprak (Mark 7:26): Het is niet betamelijk, het is tegen elke huisregel, het brood van de kinderen te nemen en de hondenonder de tafel voor te werpen 16:21"). Eerst moeten de kinderen verzadigd worden, voordat de honden iets kunnen verkrijgen. (Mark 7:27).

Tot hiertoe heeft zij Hem slechts kunnen naschreien en Hij heeft Zijn oog van haar nood kunnen afwenden; dat is half werk, nu wil zij de maat vol maken. Zij valt voor Hem neer; zij verspert Hem de weg, zodat Hij niet verder kan gaan. Smekend heft zij haar handen op en toont Hem de ogen, die in tranen zwemmen, haar angst op haar aangezicht, haar verscheurd moederhart, en met reeds gebroken of hese stem zoekt zij snikkende Zijn oor te roeren. Zo'n aanblik heeft reeds menig mens bewogen, zou die bij Jezus niet dezelfde werking doen? Zij ziet Hem diep in Zijn ogen; op Zijn aangezicht wil zij het lezen; dat Hij niet zo hard is als Hij Zich houdt en in Zijn gebaren wil zij de versterking lezen van het geloof, dat haar gedrongen heeft. Men kan iemand veel afslaan, maar wanneer het is: oog in oog, dan wankelt menig besluit en wordt het beloofde dubbel toegestaan. Daarom staat er geschreven: "gij zult Mijn aangezicht zoeken, " en is de belofte gegeven, dat allen, die Hem aanzien en aanlopen, niet te schande zullen worden. Maar Hij antwoordde en zei: "Laat eerst de kinderen verzadigd worden. Het is niet betamelijk het brood van de kinderen te nemen en de honden voor te werpen. " Is dat de verhoring van het aangezicht van de Heere? Het is waar, Hij stoot die vrouw niet ter zijde; Hij treedt haar niet met Zijn voeten, maar zie, of Zijn woorden het even erg maken, als Zijn voeten het zouden kunnen doen. Hij herhaalt voor de vrouw, wat Hij Zijn discipelen gezegd heeft. En alsof het aan haar aandringen hard moest worden te verstaan gegeven, zodat zij het voelen moest, noemt Hij haar een hond en betuigt Hij: "Van Mij zal men niet zeggen, dat Ik geen onderscheid weet tussen de zondaars uit de heidenen en het heilige volk van God en zo het verbond en de beloften van God heb opgeheven, algemeen gemaakt en het heiligdom aan de honden gegeven zou hebben. Eerst komen de kinderen van het koninkrijk, dan moet gij heidenen het afwachten, of voor u nog iets overblijft.

Christus is nergens in het gehele Evangelie zo hard geschilderd als hier, want het is een bijzonder hard woord, dat de Heere haar voor de voeten werpt. Hij laat het er niet bij, dat zij geen kind maar een heidin is; Hij noemt haar een hond. Dat is erger, dan wanneer Hij haar slechts een heidin had genoemd, O dit, voor een hond onder de kinderen te worden gehouden, is zoveel als niet eens onder de knechten te worden gerekend en geheel en al van de eeuwige erfenis van de kinderen uitgesloten te worden, ja, het is zo veel gezegd als zei Hij: "gij zijt geheel een kind van de duivel, ga weg, gij hebt hier niets te zoeken. " Dat is wel ten hoogste beproefd worden.

Toch verzacht Zijn vriendelijkheid, die Zich niet verloochenen kan, de harde en grove naam van honden tot het enigszins (zal ik zeggen schertsend?) hondjes De hatelijke gedaante van het onreine gebroed, waaraan men het heilige niet geven mag, treedt in dit verkleinwoord op de achtergrond om plaats te maken voor het beeld van het gezeggelijk huisdier, dat zijn meester aanhangt, en wiens ogen begerig, maar geduldig op diens handen geslagen zijn. "Hoe?" zegt de Heere, "het brood van de kinderen voor de hondjes? omdat zij vriendelijk vleien en strelen en op hun wijze vragen. " Het brood van de kinderen voor de hondjes! - omdat zij aandoenlijk weten te huilen?. . . . het kan immers niet. De woorden klinken geheel als een weigering, en zijn toch geen volstrekte weigering. Wel weigeren zij elk recht en aanspraak aan de smekende, wel doen zij voelen, dat hier een buitengewone ontferming van de helpende liefde zal moeten plaatshebben; en nu zij heeft plaatsgehad horen wij, dunkt mij, haar zelfs reeds enigzins in hun verootmoedigde en toch gematigde hardheid doorklinken. Volgens Markus heeft de Heere nog laten voorafgaan: "Laat eerst de kinderen verzadigd worden. " Ook in dat "eerst" is iets bemoedigends. Immers het zegt niets meer dan: de tijd van de heidenen, uw tijd is nog niet gekomen. "En tegelijk is het een profetie van de Geest uit de mond van de Heere, waarbij wij denken mogen: Ach! de kinderen zijn, helaas! hun brood zo zat geworden, dat zij het afwezen en tot hen, die zij honden noemden, gebracht hebben!"

Vers 27

27. En zij zei: Ja Heere! het ontnemen van het brood aan de kinderen zou tegen alle orde en recht zijn, maar daarmee komt overeen, dat Gij mijn bede verhoort, want om Uw eigen woord verder uit te leggen, de honden eten ook van de brokjes, ter zijde geschoven door de kinderen, die in overdaad leven van de kruimels, die er vallen van de tafel van hun heren.

Hoe zou het de vrouw mogelijk geweest zijn, het woord van de Heere te verdragen, wanneer haar niet de Geest van de waarheid de afgrond ontdekt had van de heidense onreinheid, van verdiende verworpenheid, waarvan zij geleefd had, onder het gezicht van de demonische machten, die zich van haar dochter hadden meester gemaakt! O, een ander zou in moedeloosheid en toorn over de ondergane belediging; of in wanhoop aan de mogelijkheid om verhoring te vinden, voor altijd de rug hebben toegekeerd aan de Meester, die zulke woorden kon uiten. Daarentegen weet het ootmoedig hart van de vrouw zelfs nog uit het harde woord troost te putten. De Heiland, in plaats van onvoorwaardelijk af te wijzen, laat Zich toch met haar in door het woord: "het is niet betamelijk, " of er een uitweg gevonden kan worden, dat Hij Zijn weldaad aan haar kon verrichten. De bij elkaar plaatsing van de kinderen met de honden laat nog altijd toe, dat de laatsten ook tot het huis behoren, al moet aan een mindere trap worden gedacht. De geest van het geloof in deze vrouw maakt zich dit uitnemend tot nut. Zij neemt, wat in de mond van de Jood het hardste scheldwoord was, uit de mond van de Heilige aan, die alleen macht heeft zo te spreken, en toch niet scheldende spreekt. Zij zegt: ja Heere! ik kan mij wel voor niets beters uitgeven; ik heb geen kinderrecht, ik wil voor geen koningsdochter gehouden worden, maar laat mij dan slechts in het recht van de honden, die men in huis aan zijn voeten duldt, wanneer zij hun ogen wachtende tot hun heren opheffen, laat mij oplezen, wat van Uw rijke dis voor zulke arme wezen, als ik ben, afvalt; de kinderen hoeven daarom niet bekort te worden.

Al is het dat Christus Zich hard voordoet, toch heeft Hij nochtans het laatste woord niet gesproken. Hij heeft nog niet "nee" gezegd. Zijne antwoorden klinken wel als "nee", maar zijn het niet; zij hangen en zweven. Hij zegt in Matthew 15:23 niet: "Ik wil ze niet horen, " maar Hij zwijgt stil. Hij zegt noch ja, noch nee. Zo spreekt Hij in Matthew 15:24 niet, dat zij niet van het huis van Israël is, maar dat Hij alleen tot het huis van Israël gezonden is. Hij laat het dus hangen tussen nee en ja. Zo spreekt Hij ook hier niet: "Gij zijt een hond, men mag u niet van het brood van de kinderen geven, " maar: "Het is niet betamelijk enz. " Hij laat opnieuw in het midden, of zij een hond is of niet. Toch klinkt het telkens meer naar nee dan naar ja, en toch is er meer ja in dan nee. - Ja, er is enkel een ja in, maar zeer verborgen, en het schijnt slechts nee. Volgens Markus heeft de Heere nog voorafgezegd: "Laat eerst de kinderen verzadigd worden; " dat geeft de biddende een vonkje hoop meer; dat is tevens een profetie van de Geest uit de mond van de Heere, waarbij wij kunnen denken: "Helaas! zij zijn te verzadigd geworden, zodat zij het brood van God van zich gewezen hebben voor de honden daarbuiten! Dezelfde Geest nu, die de Heere zo en niet anders doet spreken, leert de heidin aanstonds aangrijpen, wat in dit harde woord als een handvat was aangeboden. Zij heeft zich wellicht later haar gehele leven verwonderd over het stoute, slimme, dringende antwoord, dat de Geest van de genade en de gebeden haar op dat ogenblik ingaf; want deze werkt overal in zulke ogenblikken van angst, als een om Gods hulp worstelende mensenziel verstandig en moedig wordt om het kleinste vingertje aan te grijpen.

Als staal en steen op elkaar stoten, springen er vonken uit; toen het woord van de Heere, hard als staal het rotsvaste geloof van de vrouw aanraakte, toen gaf haar geloof vonken, en de vonken zijn haar treffende woorden. Als men een goede stalen kling heeft omgebogen, zodat die zich kromde als een hoepel, dan springt die aanstonds weer recht; als het geloof van de vrouw zich ootmoedig heeft kromgebogen in het "Ja Heere!" snelt het als een goede Damascener kling ongebroken op met het volgende "maar". Dat is het mooiste van al haar woorden. Roerend was het "Heere!" waarmee zij Hem eerst aanriep en haar nood klaagde; beter nog was het "help mij, " waarmee zij zich aan Zijn voeten wierp en aanhield in het bidden; nog mooier was het: "Ja Heere!" waarmee zij haar hoogmoed neerstootte en zich verootmoedigde onder Zijn hard, beproevend woord. Maar het allermooiste is het "maar", waarmee zij haar kleinmoedigheid bedwong en het korreltje troost uit Zijn hard antwoord nam. Ziet, wil zij zeggen, wij zijn toch de hondjes; wij willen ons niet vergelijken met de kinderen; wij willen hun het brood niet ontnemen; maar als er een paar kruimels van de tafel vallen, dan gunt men die toch aan de honden onder de tafel. Als dan van Uw tijd een paar uur, van Uw kracht een paar proeven van Uw liefde, een paar aalmoezen afvallen voor ons arme heidenen - is dat te veel verlangd? worden daardoor de kinderen bekort? Zult Gij ons dat weigeren, lieve Heer des huizes?

Wij hebben de gehele theorie van het geloof tezamen in de drie woorden: "Ja Heere! maar. ".

"Ja Heere!" is een erkennen van haar eigen onreinheid, onwaardigheid. Volgens de wet komt mij niets toe, ben ik niets waardig. "Maar" is een beroep op de goddelijke, vaderlijke barmhartigheid, die ook met honden, met gevallen schepselen medelijden heeft. Dit is het worstelen met God, zoals het ons in Jakobs voorbeeld (Genesis 32:1) wordt voorgehouden.

Ook hier ziet gij bewaarheid, dat de diepste ootmoed geen verhindering is voor het krachtigst geloof. Gewis, de boog die zich het meest kromt, drijft de pijl het verst.

Wij bidden gedurende een zeker tijdperk; wij hopen binnen zekere grenzen, en als het voorwerp van onze wensen ons niet op het door ons gestelde moment komt, vervallen wij tot twijfel en houden wij op te bidden en beklagen ons, dat wij niet verhoord zijn. Nee, z geloofde en bad de Kananitische vrouw niet; zo gelooft en bidt de zondaar niet, die zijn ellende voelt; z gelooft en bidt hij niet, die zich juiste denkbeelden vormt van de goedheid van zijn Schepper en Vader. Laat ons bidden en geloven, maar doen wij het met de volharding van de Kananitische vrouw, nooit vergetende dat als zij slechts nmaal minder had aangehouden, deze vrouw zonder verhoring huiswaarts gekeerd zou zijn.

Vers 27

27. En zij zei: Ja Heere! het ontnemen van het brood aan de kinderen zou tegen alle orde en recht zijn, maar daarmee komt overeen, dat Gij mijn bede verhoort, want om Uw eigen woord verder uit te leggen, de honden eten ook van de brokjes, ter zijde geschoven door de kinderen, die in overdaad leven van de kruimels, die er vallen van de tafel van hun heren.

Hoe zou het de vrouw mogelijk geweest zijn, het woord van de Heere te verdragen, wanneer haar niet de Geest van de waarheid de afgrond ontdekt had van de heidense onreinheid, van verdiende verworpenheid, waarvan zij geleefd had, onder het gezicht van de demonische machten, die zich van haar dochter hadden meester gemaakt! O, een ander zou in moedeloosheid en toorn over de ondergane belediging; of in wanhoop aan de mogelijkheid om verhoring te vinden, voor altijd de rug hebben toegekeerd aan de Meester, die zulke woorden kon uiten. Daarentegen weet het ootmoedig hart van de vrouw zelfs nog uit het harde woord troost te putten. De Heiland, in plaats van onvoorwaardelijk af te wijzen, laat Zich toch met haar in door het woord: "het is niet betamelijk, " of er een uitweg gevonden kan worden, dat Hij Zijn weldaad aan haar kon verrichten. De bij elkaar plaatsing van de kinderen met de honden laat nog altijd toe, dat de laatsten ook tot het huis behoren, al moet aan een mindere trap worden gedacht. De geest van het geloof in deze vrouw maakt zich dit uitnemend tot nut. Zij neemt, wat in de mond van de Jood het hardste scheldwoord was, uit de mond van de Heilige aan, die alleen macht heeft zo te spreken, en toch niet scheldende spreekt. Zij zegt: ja Heere! ik kan mij wel voor niets beters uitgeven; ik heb geen kinderrecht, ik wil voor geen koningsdochter gehouden worden, maar laat mij dan slechts in het recht van de honden, die men in huis aan zijn voeten duldt, wanneer zij hun ogen wachtende tot hun heren opheffen, laat mij oplezen, wat van Uw rijke dis voor zulke arme wezen, als ik ben, afvalt; de kinderen hoeven daarom niet bekort te worden.

Al is het dat Christus Zich hard voordoet, toch heeft Hij nochtans het laatste woord niet gesproken. Hij heeft nog niet "nee" gezegd. Zijne antwoorden klinken wel als "nee", maar zijn het niet; zij hangen en zweven. Hij zegt in Matthew 15:23 niet: "Ik wil ze niet horen, " maar Hij zwijgt stil. Hij zegt noch ja, noch nee. Zo spreekt Hij in Matthew 15:24 niet, dat zij niet van het huis van Israël is, maar dat Hij alleen tot het huis van Israël gezonden is. Hij laat het dus hangen tussen nee en ja. Zo spreekt Hij ook hier niet: "Gij zijt een hond, men mag u niet van het brood van de kinderen geven, " maar: "Het is niet betamelijk enz. " Hij laat opnieuw in het midden, of zij een hond is of niet. Toch klinkt het telkens meer naar nee dan naar ja, en toch is er meer ja in dan nee. - Ja, er is enkel een ja in, maar zeer verborgen, en het schijnt slechts nee. Volgens Markus heeft de Heere nog voorafgezegd: "Laat eerst de kinderen verzadigd worden; " dat geeft de biddende een vonkje hoop meer; dat is tevens een profetie van de Geest uit de mond van de Heere, waarbij wij kunnen denken: "Helaas! zij zijn te verzadigd geworden, zodat zij het brood van God van zich gewezen hebben voor de honden daarbuiten! Dezelfde Geest nu, die de Heere zo en niet anders doet spreken, leert de heidin aanstonds aangrijpen, wat in dit harde woord als een handvat was aangeboden. Zij heeft zich wellicht later haar gehele leven verwonderd over het stoute, slimme, dringende antwoord, dat de Geest van de genade en de gebeden haar op dat ogenblik ingaf; want deze werkt overal in zulke ogenblikken van angst, als een om Gods hulp worstelende mensenziel verstandig en moedig wordt om het kleinste vingertje aan te grijpen.

Als staal en steen op elkaar stoten, springen er vonken uit; toen het woord van de Heere, hard als staal het rotsvaste geloof van de vrouw aanraakte, toen gaf haar geloof vonken, en de vonken zijn haar treffende woorden. Als men een goede stalen kling heeft omgebogen, zodat die zich kromde als een hoepel, dan springt die aanstonds weer recht; als het geloof van de vrouw zich ootmoedig heeft kromgebogen in het "Ja Heere!" snelt het als een goede Damascener kling ongebroken op met het volgende "maar". Dat is het mooiste van al haar woorden. Roerend was het "Heere!" waarmee zij Hem eerst aanriep en haar nood klaagde; beter nog was het "help mij, " waarmee zij zich aan Zijn voeten wierp en aanhield in het bidden; nog mooier was het: "Ja Heere!" waarmee zij haar hoogmoed neerstootte en zich verootmoedigde onder Zijn hard, beproevend woord. Maar het allermooiste is het "maar", waarmee zij haar kleinmoedigheid bedwong en het korreltje troost uit Zijn hard antwoord nam. Ziet, wil zij zeggen, wij zijn toch de hondjes; wij willen ons niet vergelijken met de kinderen; wij willen hun het brood niet ontnemen; maar als er een paar kruimels van de tafel vallen, dan gunt men die toch aan de honden onder de tafel. Als dan van Uw tijd een paar uur, van Uw kracht een paar proeven van Uw liefde, een paar aalmoezen afvallen voor ons arme heidenen - is dat te veel verlangd? worden daardoor de kinderen bekort? Zult Gij ons dat weigeren, lieve Heer des huizes?

Wij hebben de gehele theorie van het geloof tezamen in de drie woorden: "Ja Heere! maar. ".

"Ja Heere!" is een erkennen van haar eigen onreinheid, onwaardigheid. Volgens de wet komt mij niets toe, ben ik niets waardig. "Maar" is een beroep op de goddelijke, vaderlijke barmhartigheid, die ook met honden, met gevallen schepselen medelijden heeft. Dit is het worstelen met God, zoals het ons in Jakobs voorbeeld (Genesis 32:1) wordt voorgehouden.

Ook hier ziet gij bewaarheid, dat de diepste ootmoed geen verhindering is voor het krachtigst geloof. Gewis, de boog die zich het meest kromt, drijft de pijl het verst.

Wij bidden gedurende een zeker tijdperk; wij hopen binnen zekere grenzen, en als het voorwerp van onze wensen ons niet op het door ons gestelde moment komt, vervallen wij tot twijfel en houden wij op te bidden en beklagen ons, dat wij niet verhoord zijn. Nee, z geloofde en bad de Kananitische vrouw niet; zo gelooft en bidt de zondaar niet, die zijn ellende voelt; z gelooft en bidt hij niet, die zich juiste denkbeelden vormt van de goedheid van zijn Schepper en Vader. Laat ons bidden en geloven, maar doen wij het met de volharding van de Kananitische vrouw, nooit vergetende dat als zij slechts nmaal minder had aangehouden, deze vrouw zonder verhoring huiswaarts gekeerd zou zijn.

Vers 28

28. Hier was duidelijk de kracht van de Heilige Geest op te merken, die haar dat woord in het hart had gegeven en op de lippen had gelegd. Toen verstond de Heere, hoe Zijn Vader in de hemel zelf een uitzondering van de barmhartigheid op de algemene regel maakte. Daarom antwoordde Jezus en zei tot haar: O vrouw! groot is uw geloof, zodat gij naar de geest voor een dochter van Abraham te houden zijt. U geschiede zoals gij wilt. En haar dochter werd gezond op dat moment, zodat zij haar, toen zij thuis kwam, rustig op haar bed vond liggen (Mark 7:20).

Zoals Israël zelf aan de beek Jabbok met God worstelde en Hem niet losliet voordat Hij hem gezegend had, zo had ook deze heidense, deze dochter van Kanan zich vorstelijk met de Heere gedragen en had overmocht! - Het is in de eeuwigheid, dat de ware vrucht van het geloof en de gebeden, ja de worstelingen met God gekweekt en genoten wordt. Ook de onverhoorde gebeden zullen er hun vrucht hebben, en het ja Heere van de stille berusting zal daar meer dan een plechtig Amen, zal daar een vol en heerlijk Halleluja zijn.

De mensen zijn gewend zich te verheffen niet alleen op die lof, die aan hun schijnbare verdienste en het werk van hun handen wordt toegebracht, maar ook op die, welke hun wegens de gaven van God worden geschonken, en die duidelijk zonder alle eigen verdienste en waardigheid zijn. Elk bezit is in zoverre gevaarlijk, daarom zou het hun, die graag ootmoed bevorderen, beter hebben kunnen voorkomen, als de Heere geen lof tot de vrouw had gesproken. Christus weet echter deels Zijn lof zeer wijs uit te delen. Hij geeft die aan hen, die hun eigen gerechtigheid verlaten en Hem alleen aangrijpen, die zonder hoogmoed ootmoedig tot Hem vluchten. Aan de andere zijde weet Hij dat ware lof, evenals elke waarheid wel kan worden misbruikt, maar niet misbruikt moet worden. Hij leidt Zijn hulp voor de bedroefde in met haar geloof te erkennen en baant zo de weg tot Zijn hulp. De vreesachtige, die genoeg ongemak heeft verdragen, is de erkenning van hetgeen God gegeven heeft, niet een vleugel van de hoogmoed, maar van het geloof. Hij ontvangt deze erkenning uit de mond van de waarheid als een profetie van toekomstige zegen tot versterking van geduld. Wie de lof noch voor zich, noch voor anderen weten te gebruiken zonder die te misbruiken, missen voor zich en anderen een opvoedingsmiddel van God, dat Hij en Zijn heiligen steeds met niet mindere zegen hebben aangewend, dan rechtvaardige, liefdevolle berisping.

Is niet de Heere de rotssteen van Israël; van buiten enkel hardheid en kracht; van binnen enkel zachtheid en liefelijkheid, uitstromende in wateren des levens? Behalve de genezing van haar dochter, ontving de moeder voor haarzelf de goedkeuring van de Heere. Nu is de gunst van de Heere beter dan het leven en zo zien wij deze vrouw ook hoogst begenadigd voor haarzelf. Haar geloof behaagde de Heere. De Heere heeft er een vermaak in, dat de lijdende mens geloof heeft, dat hij altijd goede moed heeft en zich door niets en door niemand laat afwijzen, zelfs niet door de Heere. God verblijdt Zich in Zijn werken en zo verblijdt Zich nu de Heere in het werk van de Heilige Geest in het hart van een arme heidin, zoals deze vrouw was. En zo bewees Hij aan deze vrouw, dat wanneer God ons niet dadelijk verhoort, Hij rente op rente stapelt, om deze dan ineens aan ons te geven om er ons rijk door te maken.

In geen geval kon Hij haar bede verhoren zonder dat zij de ondubbelzinnigste bewijzen van een geloofsvertrouwen gegeven had, dat deze afwijking van de gewone regel volkomen rechtvaardigen kon. Daarom beproeft Hij haar, vooral door de hardheid van Zijn taal en leest daarbij diep in haar hart. Nu zij de proef doorstaat op de meest uitstekende wijze, wordt zij als door een lijdensdoop opgenomen in de gemeenschap van het theocratische volk, van "het huis van Israël", waaronder de Heere Zijn wonderlijke macht toonde. In haar aanhoudend en dringend smeken verneemt Hij de wenk van de Vader om voor ditmaal buiten de grenzen van Zijn aardse werkkring te treden. Zij verandert Zijn gezindheid niet door haar beden, maar overwint door haar geloof het bezwaar, dat zich anders tegen de vervulling van haar wensen zou aangekant hebben. De schijnbare hardheid wordt door heerlijke lofspraak vergoed en was de weigering pijnlijk, de verrassing zal des te heerlijker wezen: haar dochter is reeds genezen, op het ogenblik, dat zij redding begeert. Ja, in de geest had Jezus reeds het machtwoord geuit, nog v rdat Hij haar het troostwoord deed horen. De vrouw, wellicht over haar eigen stoutheid en zeker over de uitkomst verheugd, gaat heen om haar klaaghuis in een woning van vreugde herschapen te zien. De discipelen hebben nieuwe aanleiding ontvangen om zich boven bekrompen vooroordeel te verheffen en de hoge waarde van het geloof te verstaan. En de Heere, die nooit iemand bestrafte, omdat zijn geloof te stout, maar alleen omdat het niet stout genoeg was geweest, heeft gewis in deze ontmoeting een dubbele vreugde gevonden, nadat Hij pas in Israëls vaderen de toonbeelden van ongeloof en hoogmoed aanschouwd had!

III. Matthew 15:29-Matthew 15:39 (zie ook). Van het gebied van Tyrus en Sidon gaat de Heere, naar het schijnt in een halve kring de weg nemende, verder. Zo komt Hij door de bergachtige woestenijen en door bergkloven heen aan de voet van Libanon en Anti-libanon, vervolgens de met sneeuw bedekte top van de grote Hermon voorbij, en daarna naar Iturea en Auranitis, in het gebied van de tien steden aan de zuidoostzijde van de Galilese zee. Daar geneest Hij (ongeveer bij de stad Hippos; Uit 4:25) de dove, die stom was (Mark 7:31vv. ). Op Zijn verdere tocht langs de zee komt Hij weer bij die berg, die reeds zeven weken geleden Zijn toevluchtsoord geweest is en heeft daar drie dagen lang de volksmenigte bij Zich. Het is zeer waarschijnlijk, dat Hij ze met opzet tot de derde dag heeft opgehouden en dat die dag 7 juni van het jaar 29 n. Chr. geweest is. Het was de pinksterdag van dat jaar en zoals de Heere 17 april de paasdag vierde, zo doet Hij het ook nu met pinksteren door een wonderbare spijziging in de woestijn. Matthes verbond die met de geschiedenis van de Kananitische vrouw. In die geschiedenis had de Heere de stelling uitgesproken, dat eerst de kinderen des huizes verzadigd moesten worden, voordat aan de heidenen gedacht kon worden, die met honden gelijk stonden, en toch had Hij ook voor een heidin een gave van barmhartigheid Zich laten afsmeken. Nu zien wij de Heere Zich dadelijk weer wenden tot het volk van Zijn eigendom en aan dit in zulke oorden, waar Hij nog wordt opgenomen, het brood met volle handen toedelen, en daaraan mild en zonder verwijt (James 1:5) Zijn zegeningen schenken.

Vers 28

28. Hier was duidelijk de kracht van de Heilige Geest op te merken, die haar dat woord in het hart had gegeven en op de lippen had gelegd. Toen verstond de Heere, hoe Zijn Vader in de hemel zelf een uitzondering van de barmhartigheid op de algemene regel maakte. Daarom antwoordde Jezus en zei tot haar: O vrouw! groot is uw geloof, zodat gij naar de geest voor een dochter van Abraham te houden zijt. U geschiede zoals gij wilt. En haar dochter werd gezond op dat moment, zodat zij haar, toen zij thuis kwam, rustig op haar bed vond liggen (Mark 7:20).

Zoals Israël zelf aan de beek Jabbok met God worstelde en Hem niet losliet voordat Hij hem gezegend had, zo had ook deze heidense, deze dochter van Kanan zich vorstelijk met de Heere gedragen en had overmocht! - Het is in de eeuwigheid, dat de ware vrucht van het geloof en de gebeden, ja de worstelingen met God gekweekt en genoten wordt. Ook de onverhoorde gebeden zullen er hun vrucht hebben, en het ja Heere van de stille berusting zal daar meer dan een plechtig Amen, zal daar een vol en heerlijk Halleluja zijn.

De mensen zijn gewend zich te verheffen niet alleen op die lof, die aan hun schijnbare verdienste en het werk van hun handen wordt toegebracht, maar ook op die, welke hun wegens de gaven van God worden geschonken, en die duidelijk zonder alle eigen verdienste en waardigheid zijn. Elk bezit is in zoverre gevaarlijk, daarom zou het hun, die graag ootmoed bevorderen, beter hebben kunnen voorkomen, als de Heere geen lof tot de vrouw had gesproken. Christus weet echter deels Zijn lof zeer wijs uit te delen. Hij geeft die aan hen, die hun eigen gerechtigheid verlaten en Hem alleen aangrijpen, die zonder hoogmoed ootmoedig tot Hem vluchten. Aan de andere zijde weet Hij dat ware lof, evenals elke waarheid wel kan worden misbruikt, maar niet misbruikt moet worden. Hij leidt Zijn hulp voor de bedroefde in met haar geloof te erkennen en baant zo de weg tot Zijn hulp. De vreesachtige, die genoeg ongemak heeft verdragen, is de erkenning van hetgeen God gegeven heeft, niet een vleugel van de hoogmoed, maar van het geloof. Hij ontvangt deze erkenning uit de mond van de waarheid als een profetie van toekomstige zegen tot versterking van geduld. Wie de lof noch voor zich, noch voor anderen weten te gebruiken zonder die te misbruiken, missen voor zich en anderen een opvoedingsmiddel van God, dat Hij en Zijn heiligen steeds met niet mindere zegen hebben aangewend, dan rechtvaardige, liefdevolle berisping.

Is niet de Heere de rotssteen van Israël; van buiten enkel hardheid en kracht; van binnen enkel zachtheid en liefelijkheid, uitstromende in wateren des levens? Behalve de genezing van haar dochter, ontving de moeder voor haarzelf de goedkeuring van de Heere. Nu is de gunst van de Heere beter dan het leven en zo zien wij deze vrouw ook hoogst begenadigd voor haarzelf. Haar geloof behaagde de Heere. De Heere heeft er een vermaak in, dat de lijdende mens geloof heeft, dat hij altijd goede moed heeft en zich door niets en door niemand laat afwijzen, zelfs niet door de Heere. God verblijdt Zich in Zijn werken en zo verblijdt Zich nu de Heere in het werk van de Heilige Geest in het hart van een arme heidin, zoals deze vrouw was. En zo bewees Hij aan deze vrouw, dat wanneer God ons niet dadelijk verhoort, Hij rente op rente stapelt, om deze dan ineens aan ons te geven om er ons rijk door te maken.

In geen geval kon Hij haar bede verhoren zonder dat zij de ondubbelzinnigste bewijzen van een geloofsvertrouwen gegeven had, dat deze afwijking van de gewone regel volkomen rechtvaardigen kon. Daarom beproeft Hij haar, vooral door de hardheid van Zijn taal en leest daarbij diep in haar hart. Nu zij de proef doorstaat op de meest uitstekende wijze, wordt zij als door een lijdensdoop opgenomen in de gemeenschap van het theocratische volk, van "het huis van Israël", waaronder de Heere Zijn wonderlijke macht toonde. In haar aanhoudend en dringend smeken verneemt Hij de wenk van de Vader om voor ditmaal buiten de grenzen van Zijn aardse werkkring te treden. Zij verandert Zijn gezindheid niet door haar beden, maar overwint door haar geloof het bezwaar, dat zich anders tegen de vervulling van haar wensen zou aangekant hebben. De schijnbare hardheid wordt door heerlijke lofspraak vergoed en was de weigering pijnlijk, de verrassing zal des te heerlijker wezen: haar dochter is reeds genezen, op het ogenblik, dat zij redding begeert. Ja, in de geest had Jezus reeds het machtwoord geuit, nog v rdat Hij haar het troostwoord deed horen. De vrouw, wellicht over haar eigen stoutheid en zeker over de uitkomst verheugd, gaat heen om haar klaaghuis in een woning van vreugde herschapen te zien. De discipelen hebben nieuwe aanleiding ontvangen om zich boven bekrompen vooroordeel te verheffen en de hoge waarde van het geloof te verstaan. En de Heere, die nooit iemand bestrafte, omdat zijn geloof te stout, maar alleen omdat het niet stout genoeg was geweest, heeft gewis in deze ontmoeting een dubbele vreugde gevonden, nadat Hij pas in Israëls vaderen de toonbeelden van ongeloof en hoogmoed aanschouwd had!

III. Matthew 15:29-Matthew 15:39 (zie ook). Van het gebied van Tyrus en Sidon gaat de Heere, naar het schijnt in een halve kring de weg nemende, verder. Zo komt Hij door de bergachtige woestenijen en door bergkloven heen aan de voet van Libanon en Anti-libanon, vervolgens de met sneeuw bedekte top van de grote Hermon voorbij, en daarna naar Iturea en Auranitis, in het gebied van de tien steden aan de zuidoostzijde van de Galilese zee. Daar geneest Hij (ongeveer bij de stad Hippos; Uit 4:25) de dove, die stom was (Mark 7:31vv. ). Op Zijn verdere tocht langs de zee komt Hij weer bij die berg, die reeds zeven weken geleden Zijn toevluchtsoord geweest is en heeft daar drie dagen lang de volksmenigte bij Zich. Het is zeer waarschijnlijk, dat Hij ze met opzet tot de derde dag heeft opgehouden en dat die dag 7 juni van het jaar 29 n. Chr. geweest is. Het was de pinksterdag van dat jaar en zoals de Heere 17 april de paasdag vierde, zo doet Hij het ook nu met pinksteren door een wonderbare spijziging in de woestijn. Matthes verbond die met de geschiedenis van de Kananitische vrouw. In die geschiedenis had de Heere de stelling uitgesproken, dat eerst de kinderen des huizes verzadigd moesten worden, voordat aan de heidenen gedacht kon worden, die met honden gelijk stonden, en toch had Hij ook voor een heidin een gave van barmhartigheid Zich laten afsmeken. Nu zien wij de Heere Zich dadelijk weer wenden tot het volk van Zijn eigendom en aan dit in zulke oorden, waar Hij nog wordt opgenomen, het brood met volle handen toedelen, en daaraan mild en zonder verwijt (James 1:5) Zijn zegeningen schenken.

Vers 29

29. En Jezus, van daar, uit het gebied van Tyrus en Sidon (Matthew 15:21) vertrekkende, kwam aan het einde van de in de inleiding beschreven tocht aan de zee van Galilea en wel aan de oostzijde, en Hij klom op de berg, die reeds in hoofdstuk . 14:13 werd bedoeld (John 6:3), en zat daar, gereed om het volk te leren (hoofdstuk . 13:1).

III. Matthew 15:29-Matthew 15:39 (zie ook). Van het gebied van Tyrus en Sidon gaat de Heere, naar het schijnt in een halve kring de weg nemende, verder. Zo komt Hij door de bergachtige woestenijen en door bergkloven heen aan de voet van Libanon en Anti-libanon, vervolgens de met sneeuw bedekte top van de grote Hermon voorbij, en daarna naar Iturea en Auranitis, in het gebied van de tien steden aan de zuidoostzijde van de Galilese zee. Daar geneest Hij (ongeveer bij de stad Hippos; Uit 4:25) de dove, die stom was (Mark 7:31vv. ). Op Zijn verdere tocht langs de zee komt Hij weer bij die berg, die reeds zeven weken geleden Zijn toevluchtsoord geweest is en heeft daar drie dagen lang de volksmenigte bij Zich. Het is zeer waarschijnlijk, dat Hij ze met opzet tot de derde dag heeft opgehouden en dat die dag 7 juni van het jaar 29 n. Chr. geweest is. Het was de pinksterdag van dat jaar en zoals de Heere 17 april de paasdag vierde, zo doet Hij het ook nu met pinksteren door een wonderbare spijziging in de woestijn. Matthes verbond die met de geschiedenis van de Kananitische vrouw. In die geschiedenis had de Heere de stelling uitgesproken, dat eerst de kinderen des huizes verzadigd moesten worden, voordat aan de heidenen gedacht kon worden, die met honden gelijk stonden, en toch had Hij ook voor een heidin een gave van barmhartigheid Zich laten afsmeken. Nu zien wij de Heere Zich dadelijk weer wenden tot het volk van Zijn eigendom en aan dit in zulke oorden, waar Hij nog wordt opgenomen, het brood met volle handen toedelen, en daaraan mild en zonder verwijt (James 1:5) Zijn zegeningen schenken.

29. En Jezus, van daar, uit het gebied van Tyrus en Sidon (Matthew 15:21) vertrekkende, kwam aan het einde van de in de inleiding beschreven tocht aan de zee van Galilea en wel aan de oostzijde, en Hij klom op de berg, die reeds in hoofdstuk . 14:13 werd bedoeld (John 6:3), en zat daar, gereed om het volk te leren (hoofdstuk . 13:1).

Vers 29

29. En Jezus, van daar, uit het gebied van Tyrus en Sidon (Matthew 15:21) vertrekkende, kwam aan het einde van de in de inleiding beschreven tocht aan de zee van Galilea en wel aan de oostzijde, en Hij klom op de berg, die reeds in hoofdstuk . 14:13 werd bedoeld (John 6:3), en zat daar, gereed om het volk te leren (hoofdstuk . 13:1).

III. Matthew 15:29-Matthew 15:39 (zie ook). Van het gebied van Tyrus en Sidon gaat de Heere, naar het schijnt in een halve kring de weg nemende, verder. Zo komt Hij door de bergachtige woestenijen en door bergkloven heen aan de voet van Libanon en Anti-libanon, vervolgens de met sneeuw bedekte top van de grote Hermon voorbij, en daarna naar Iturea en Auranitis, in het gebied van de tien steden aan de zuidoostzijde van de Galilese zee. Daar geneest Hij (ongeveer bij de stad Hippos; Uit 4:25) de dove, die stom was (Mark 7:31vv. ). Op Zijn verdere tocht langs de zee komt Hij weer bij die berg, die reeds zeven weken geleden Zijn toevluchtsoord geweest is en heeft daar drie dagen lang de volksmenigte bij Zich. Het is zeer waarschijnlijk, dat Hij ze met opzet tot de derde dag heeft opgehouden en dat die dag 7 juni van het jaar 29 n. Chr. geweest is. Het was de pinksterdag van dat jaar en zoals de Heere 17 april de paasdag vierde, zo doet Hij het ook nu met pinksteren door een wonderbare spijziging in de woestijn. Matthes verbond die met de geschiedenis van de Kananitische vrouw. In die geschiedenis had de Heere de stelling uitgesproken, dat eerst de kinderen des huizes verzadigd moesten worden, voordat aan de heidenen gedacht kon worden, die met honden gelijk stonden, en toch had Hij ook voor een heidin een gave van barmhartigheid Zich laten afsmeken. Nu zien wij de Heere Zich dadelijk weer wenden tot het volk van Zijn eigendom en aan dit in zulke oorden, waar Hij nog wordt opgenomen, het brood met volle handen toedelen, en daaraan mild en zonder verwijt (James 1:5) Zijn zegeningen schenken.

29. En Jezus, van daar, uit het gebied van Tyrus en Sidon (Matthew 15:21) vertrekkende, kwam aan het einde van de in de inleiding beschreven tocht aan de zee van Galilea en wel aan de oostzijde, en Hij klom op de berg, die reeds in hoofdstuk . 14:13 werd bedoeld (John 6:3), en zat daar, gereed om het volk te leren (hoofdstuk . 13:1).

Vers 30

30. a) En vele scharen zijn tot Hem gekomen, die zich reeds aan Hem op weg hadden aangesloten, deels nog steeds toestroomden, hebbende bij zich kreupelen, blinden, stommen, lammen en vele anderen, die met allerlei ziekten en plagen bezocht waren. En zij wierpen ze, omdat er teveel waren om ze allen in het bijzonder voor Hem te leggen en om hun genezing te vragen, voor de voeten van Jezus, als moest hun hulpeloos neerliggen zelf de bede zijn. En Hij genas ze allen zonder onderscheid.

a)Isaiah 29:18; Isaiah 35:5 Luke 7:22

Vers 30

30. a) En vele scharen zijn tot Hem gekomen, die zich reeds aan Hem op weg hadden aangesloten, deels nog steeds toestroomden, hebbende bij zich kreupelen, blinden, stommen, lammen en vele anderen, die met allerlei ziekten en plagen bezocht waren. En zij wierpen ze, omdat er teveel waren om ze allen in het bijzonder voor Hem te leggen en om hun genezing te vragen, voor de voeten van Jezus, als moest hun hulpeloos neerliggen zelf de bede zijn. En Hij genas ze allen zonder onderscheid.

a)Isaiah 29:18; Isaiah 35:5 Luke 7:22

Vers 31

31. Zodat de scharen, die in deze oorden nog niet zoals aan de andere zijde van de zee aan het dagelijkse aanschouwen van Zijn wonderen gewend waren, zich verwonderden, ziende de stommen sprekende, de lammen gezond, de kreupelen wandelende en de blinden ziende (hoofdstuk . 11:5). En zij verheerlijkten de God van Israël, die in deze Jezus zo wonderbaar weldoende Zich over Zijn volk ontfermd had (Luke 7:16).

Op het wonder dat met de Kananitische vrouw gebeurd is, volgt weer een lijst van andere wonderen; want de gehele levensloop van Christus moest aldus beschreven worden, dat Hij f leerde, f wonderen verrichtte, f beiden tegelijk deed, omdat zoals Petrus in Acts 10:38 betuigt, Hij daartoe door de Vader gezalfd is met de Heilige Geest en met kracht en dat Hij daartoe in de wereld gezonden was, opdat Hij rondtrok en goed deed en gezond maakte allen, die door de duivel overweldigd waren. Want al deze ziekten worden aan de duivel als een moordenaar en vijand van het menselijk geslacht toegeschreven, omdat zij allen door de eerste zonde in de wereld gekomen zijn, evenals ook de dood daardoor gekomen is. Verder vermeerdert en vergroot hij ze en werkt ze deels door zichzelf, deels door zijn engelen, door mensen en door andere eveneens schadelijke kwalen, zodat hij dus met recht de bewerker van alle ziekten en kwalen mag genoemd worden, zoals hij ook een oorzaak van de dood en een vader van de leugen genoemd wordt. Daarbij is echter dit op te merken, dat het rondtrekken van Jezus in het land en Zijn wonderen in die tijd de mensen behaagt; want zij verwonderen zich en prijzen God, die deze ziekten of werken van de duivel door Christus geneest en opheft. Maar naderhand, als Christus voor Pilatus aangeklaagd wordt, worden juist deze wonderen genoemd oproer, verleiding, opstand tegen de keizer en de hogepriester, zodat Hij door beide rechters veroordeeld wordt. Dat is het loon, dat de wereld voor weldaden en wonderdaden geeft: zolang zij er behoefte aan hebben en het goede ontvangen, prijzen zij het zeer en bewonderen het; maar wanneer zij genoeg ervan hebben, veroordelen en vervloeken zij het. Ja, gij vroom, lief kind, gij wereld! zoals gij geweest zijt van het begin af, zo zijt gij nu nog en tot in eeuwigheid. Toch zijn deze wonderen tot een zegen voor ons, die daartoe verkoren zijn, geschreven; zij namen er aanstoot aan, wij worden er echter door gesticht, wanneer wij door deze leren en geloven, dat wij in Christus een genadige, zachtmoedige, liefderijke, goeddadige Heer hebben, die ook kan en wil en weet te helpen. Want hier toont Hij, dat Hij de almachtige Heer is over al deze ziekten of werken van de duivel, en er is ook geen twijfel aan, dat Hij ook de almachtige Heer is over de duivel zelf, wiens werk Hij met zo weinig moeite opheft en vernietigt. En ofschoon deze wonderen in dit leven slechts aan sommige personen gebeurd zijn, toch zullen zij in het volgende leven aan allen gebeuren, die in Hem geloofd hebben, want dan zal Hij Zijn kracht openlijk aan allen bewijzen, die Hij nu als het ware slechts aan enkelen te verstaan geeft; om ons geloof daardoor op te bouwen.

In de werkzaamheid van Jezus buiten Judea komen minstens twee beroemde bergen voor, die zeer zorgvuldig van elkaar onderscheiden moeten worden: de ene lag aan de westelijke oever van het meer van Galilea niet ver van Kapernam, hier was het, waar Hij de zogenaamde bergrede hield (hoofdstuk . 5:1vv. ) en waar hij Zich ook tenslotte aan Zijn discipelen in Galilea vertoonde (hoofdstuk . 28:16); de andere lag aan de oostelijke oever van het meer in Perea. Jezus was op die berg in de tijd van de beide spijzigingen.

De verheerlijking daarentegen had ergens anders plaats 17:1). De hoogte waarop Jezus ging zitten, toen het volk naar Hem toekwam, lag tegenover Magdala, op het hoogland gelegen, dat de Wady es Semakh insluit, en wel was het de bergrug, die ten noorden van het dal gelegen was; want ten zuiden daarvan was de landstreek, zoals zij heden nog is, maar toen zoveel meer bewoond was, terwijl de noordelijke vlakte woest was. Dat echter het volk drie dagen (Matthew 15:32) in een onbewoonde landstreek kon overnachten, waarbij hun spijsvoorraad zeker langzamerhand opteerde, is een teken, dat de gebeurtenis in het warmere jaargetijde moet zijn voorgevallen. Dat zij "wierpen" de kranken aan de voeten van Jezus, duidt de haast aan bij het grote gedrang naar Jezus heen; er was geen tijd voor een omstandig afgemeten gedrag.

Aan de voeten van Jezus; want als aanbiddende (hoofdstuk . 8:2) moesten zij voor Hem liggen.

Vers 31

31. Zodat de scharen, die in deze oorden nog niet zoals aan de andere zijde van de zee aan het dagelijkse aanschouwen van Zijn wonderen gewend waren, zich verwonderden, ziende de stommen sprekende, de lammen gezond, de kreupelen wandelende en de blinden ziende (hoofdstuk . 11:5). En zij verheerlijkten de God van Israël, die in deze Jezus zo wonderbaar weldoende Zich over Zijn volk ontfermd had (Luke 7:16).

Op het wonder dat met de Kananitische vrouw gebeurd is, volgt weer een lijst van andere wonderen; want de gehele levensloop van Christus moest aldus beschreven worden, dat Hij f leerde, f wonderen verrichtte, f beiden tegelijk deed, omdat zoals Petrus in Acts 10:38 betuigt, Hij daartoe door de Vader gezalfd is met de Heilige Geest en met kracht en dat Hij daartoe in de wereld gezonden was, opdat Hij rondtrok en goed deed en gezond maakte allen, die door de duivel overweldigd waren. Want al deze ziekten worden aan de duivel als een moordenaar en vijand van het menselijk geslacht toegeschreven, omdat zij allen door de eerste zonde in de wereld gekomen zijn, evenals ook de dood daardoor gekomen is. Verder vermeerdert en vergroot hij ze en werkt ze deels door zichzelf, deels door zijn engelen, door mensen en door andere eveneens schadelijke kwalen, zodat hij dus met recht de bewerker van alle ziekten en kwalen mag genoemd worden, zoals hij ook een oorzaak van de dood en een vader van de leugen genoemd wordt. Daarbij is echter dit op te merken, dat het rondtrekken van Jezus in het land en Zijn wonderen in die tijd de mensen behaagt; want zij verwonderen zich en prijzen God, die deze ziekten of werken van de duivel door Christus geneest en opheft. Maar naderhand, als Christus voor Pilatus aangeklaagd wordt, worden juist deze wonderen genoemd oproer, verleiding, opstand tegen de keizer en de hogepriester, zodat Hij door beide rechters veroordeeld wordt. Dat is het loon, dat de wereld voor weldaden en wonderdaden geeft: zolang zij er behoefte aan hebben en het goede ontvangen, prijzen zij het zeer en bewonderen het; maar wanneer zij genoeg ervan hebben, veroordelen en vervloeken zij het. Ja, gij vroom, lief kind, gij wereld! zoals gij geweest zijt van het begin af, zo zijt gij nu nog en tot in eeuwigheid. Toch zijn deze wonderen tot een zegen voor ons, die daartoe verkoren zijn, geschreven; zij namen er aanstoot aan, wij worden er echter door gesticht, wanneer wij door deze leren en geloven, dat wij in Christus een genadige, zachtmoedige, liefderijke, goeddadige Heer hebben, die ook kan en wil en weet te helpen. Want hier toont Hij, dat Hij de almachtige Heer is over al deze ziekten of werken van de duivel, en er is ook geen twijfel aan, dat Hij ook de almachtige Heer is over de duivel zelf, wiens werk Hij met zo weinig moeite opheft en vernietigt. En ofschoon deze wonderen in dit leven slechts aan sommige personen gebeurd zijn, toch zullen zij in het volgende leven aan allen gebeuren, die in Hem geloofd hebben, want dan zal Hij Zijn kracht openlijk aan allen bewijzen, die Hij nu als het ware slechts aan enkelen te verstaan geeft; om ons geloof daardoor op te bouwen.

In de werkzaamheid van Jezus buiten Judea komen minstens twee beroemde bergen voor, die zeer zorgvuldig van elkaar onderscheiden moeten worden: de ene lag aan de westelijke oever van het meer van Galilea niet ver van Kapernam, hier was het, waar Hij de zogenaamde bergrede hield (hoofdstuk . 5:1vv. ) en waar hij Zich ook tenslotte aan Zijn discipelen in Galilea vertoonde (hoofdstuk . 28:16); de andere lag aan de oostelijke oever van het meer in Perea. Jezus was op die berg in de tijd van de beide spijzigingen.

De verheerlijking daarentegen had ergens anders plaats 17:1). De hoogte waarop Jezus ging zitten, toen het volk naar Hem toekwam, lag tegenover Magdala, op het hoogland gelegen, dat de Wady es Semakh insluit, en wel was het de bergrug, die ten noorden van het dal gelegen was; want ten zuiden daarvan was de landstreek, zoals zij heden nog is, maar toen zoveel meer bewoond was, terwijl de noordelijke vlakte woest was. Dat echter het volk drie dagen (Matthew 15:32) in een onbewoonde landstreek kon overnachten, waarbij hun spijsvoorraad zeker langzamerhand opteerde, is een teken, dat de gebeurtenis in het warmere jaargetijde moet zijn voorgevallen. Dat zij "wierpen" de kranken aan de voeten van Jezus, duidt de haast aan bij het grote gedrang naar Jezus heen; er was geen tijd voor een omstandig afgemeten gedrag.

Aan de voeten van Jezus; want als aanbiddende (hoofdstuk . 8:2) moesten zij voor Hem liggen.

Vers 32

32. In die drie dagen, dat de Heere in de woestijn vertoefde, genas Hij niet alleen alle zieken, maar spijzigde Hij ook rijkelijk de zielen van de mensen met het woord des levens. En Jezus, Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, alsof Hij in de nood, die hen bezwaarde, met hen raadplegen wilde over middelen tot hulp, zei: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij, die duizenden, die gij voor u ziet, nu drie dagen bij Mij gebleven zijn. De voorraad levensmiddelen, door hen meegebracht, is verteerd en nu hebben zij niet, wat zij eten zouden. En Ik wil toch als degene, van wie het ook in het stoffelijke waar is, dat het bij Hem aan niets ontbroken heeft (Psalms 23:1 Luke 22:35), hen niet nuchteren 6:17") van Mij laten, opdat zij, van wie er niet weinigen ver van huis zijn, op weg naar huis niet bezwijken. Wat is er naar uw mening aan te doen?

Vers 32

32. In die drie dagen, dat de Heere in de woestijn vertoefde, genas Hij niet alleen alle zieken, maar spijzigde Hij ook rijkelijk de zielen van de mensen met het woord des levens. En Jezus, Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, alsof Hij in de nood, die hen bezwaarde, met hen raadplegen wilde over middelen tot hulp, zei: Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, omdat zij, die duizenden, die gij voor u ziet, nu drie dagen bij Mij gebleven zijn. De voorraad levensmiddelen, door hen meegebracht, is verteerd en nu hebben zij niet, wat zij eten zouden. En Ik wil toch als degene, van wie het ook in het stoffelijke waar is, dat het bij Hem aan niets ontbroken heeft (Psalms 23:1 Luke 22:35), hen niet nuchteren 6:17") van Mij laten, opdat zij, van wie er niet weinigen ver van huis zijn, op weg naar huis niet bezwijken. Wat is er naar uw mening aan te doen?

Vers 33

33. En Zijn discipelen durfden een herhaling van het vroegere wonder (hoofdstuk . 14:18vv. ) niet van Hem verwachten; zij besloten integendeel uit Zijn vraag, dat Hij thans langs de gewone weg wilde helpen, en konden niet begrijpen, hoe dit mogelijk was. Zij zeiden dan tot Hem: Van waar zullen wij zo vele broden in de woestijn verkrijgen, dat wij zo'n grote schare zouden verzadigen?

Voor de opbouwing in het geloof en in de kennis van God was daar in de woestijn voortreffelijk gezorgd en de ziel had geen gebrek; maar de mens heeft ook een lichaam en wanneer de ziel gespijzigd wordt, wil het lichaam niet leeg weggaan. De eerste en tweede dag ging het nog goed; degenen, die samengekomen waren, hadden voor eten gezorgd, aten wat zij meegebracht hadden en deelden uit aan behoeftigen, zo veel zij konden. Zij schijnen alleen niet berekend te hebben, dat zij drie dagen in de woestijn zouden blijven en dat de woestijn ver van alle menselijke woningen lag. Hetgeen zij hoorden en zagen deed hen alle gedachten aan de verzorging van het lichaam vergeten; zij aten, zo lang zij iets hadden, en voelden het gebrek pas, toen alles opgegeten was en zij de honger op de derde dag voelden. Het menselijk verstand zegt: "dat had van te voren moeten bedacht worden; maar zo gaat het, wanneer men te vroom is; uit enkel vroomheid wordt het aardse verzuimd en het lichaam veronachtzaamd, totdat het vergeefse berouw achterna komt". Het verwijt treft eigenlijk de Heere het allermeest: waarom heeft Hij het volk zo lang opgehouden? Hij kon gemakkelijk denken, dat dit niet goed zou gaan. Reeds op de tweede dag had Hij moeten zeggen: "Lieve vrienden, gij ziet, dat hier niets dan gras groeit, en tot op verre afstand is geen brood te krijgen; gaat bijtijds in de steden en dorpen, opdat gij niet verhongert. " Maar dan had Hij van de kostbare feestdagen van Zijn openbaring de derde moeten nalaten.

Wat denkt gij dat die mensen bij Jezus gedaan of gezocht hebben? Zonder twijfel niets anders, dan dat zij het woord nagegaan hebben en begeerden het te horen; dat is dan ook de oorzaak, dat Hij zich hen zo hartelijk aantrekt en denkt, dat Hij moet zorgen, dat zij iets te eten hebben, opdat zij niet versmachten. Dit moet dus de voornaamste leer zijn, dat wij in de eerste plaats trachten naar het rijk van God en naar het Woord, en het moeten nawandelen; wanneer dat gebeurd is, zullen wij daarna Christus voor het lichaam laten zorgen, want Hij heeft het besloten, dat wanneer wij scholieren van Zijn Woord zijn, wij ook niet van honger zullen sterven. Na de geestelijke aalmoes komt ook de andere en geringere aalmoes, dat de Heere ook het lichaam wil helpen; want Christus is niet gekomen om ziel of lichaam te verderven, maar om beide te helpen. Daarom zegt Hij: "Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, " enz. Zeg mij hier, wanneer het volk zelf een boodschap tot Jezus gezonden had om hun nood aan te tonen, of zij het ook zo goed hadden kunnen verkrijgen, als nu Hij het zelf bedenkt en ook aan Zijn discipelen voorhoudt; want hoe konden zij sterkere reden voorwenden om Hem te bewegen, dan met te zeggen: "Ach, lieve Heer, ontferm U toch over die arme, grote schare, die U zo ver nagetrokken is, om U te horen. " Ten tweede, "bedenk toch, dat zij nu drie dagen bij U gebleven zijn; " ten derde, dat zij niets te eten hebben, want zij zijn in de woestijn; ten vierde, wanneer Gij hen zonder eten van U laat gaan, zo moeten zij onderweg versmachten, in het bijzonder, dat er zwakke mensen, vrouwen en kinderen zijn; ten vijfde, bedenk toch dat sommigen van verre gekomen zijn. Zie, dat alles bedenkt Hij zelf, eer iemand het Hem zegt; ja, Hij is er reeds over bekommerd, eer zij erom denken Hem te vragen, en bespreekt hun nood ernstig met de discipelen en beraadslaagt erover, wat Hem te doen stond. Wat is dit alles anders dan een levende prediking, een bewijs en getuigenis, dat Hij het zo goed en hartelijk met ons meent, en dat Hij voordat wij Hem iets kunnen zeggen, ons in het hart ziet, beter dan wijzelf kunnen spreken, dat geen mens de ander hartelijker kan toespreken. Ik ontferm mij reeds zegt Hij tot de discipelen, en heb reeds aan alles gedacht; maar laat gij u toch ook horen, wat raadt Hij, wat zullen wij doen, opdat dit volk gevoed wordt?

Tot de wezenlijke punten, waardoor deze geschiedenis zich van die in hoofdstuk . 14:13vv. onderscheidt, behoort ten eerste de menigte, waarmee Jezus te doen heeft. Daar was het de Galilese volksmenigte, die nu reeds sinds lang Zijn woord gehoord en Zijn wonderen gezien heeft, die Hij daarom nu door de wonderbare spijziging wil bewijzen, dat Hij de door Mozes voorzegde profeet van het nieuwe verbond is. Hij wilde daardoor een beslissing teweegbrengen, of zij in de gehoorzaamheid van het geloof bereid zijn zich aan Hem over te geven, zoals dat in die voorzegging reeds lang te voren geëist was (Deuteronomy 18:15, Deuteronomy 18:19). Die beslissing kwam dan ook de volgende dag in de synagoge te Kaprnam, zodat velen van Zijn discipelen van Hem weggingen en voortaan niet meer met Hem rondwandelden (John 6:60vv. ). Hier daarentegen trekt de Heere alleen met Zijn apostelen van de ene afgelegen streek naar de andere, nadat er een scheiding tussen Hem en die schare plaatsgehad en zij Hem en Hij hen reeds opgegeven heeft. Nu zijn het de vreemde, uitlandse bewoners van de vlakte aan de overzijde van het meer van Galilea, die zich in een woeste landstreek rondom Hem vergaderen, en ook bij Hem blijven, nadat Hij hun zieken genezen heeft, en naderhand, als het wonder van de spijziging plaatsgevonden heeft, rustig Zijn aanwijzing, waarmee Hij hen van Zich laat, volgen, zonder eraan te denken dat zij Hem tot koning in de aardse, vleselijke zin wilden maken. Is dus deze schare zowel naar het uiterlijke als naar het innerlijke geheel anders dan die van de vijfduizend op het paasfeest, zo komt nog een belangrijk verschil daardoor, dat het toen de discipelen waren, die dachten, dat zij radend en zorgend voor de tijdelijke behoeften moesten ingrijpen, omdat het scheen, alsof de Heere zozeer aan het geestelijke en hemelse alleen dacht, dat voor Hem het aardse en lichamelijke geheel verdween; hier daarentegen is het volk zozeer in Jezus verdiept, dat het de tijdelijke behoeften vergeet, en nu de Heere de nood voorziende en daarvoor zorgende ingrijpt. Gewoonlijk vat men de vraag van de discipelen: "Van waar zullen wij zo vele broden in de woestijn verkrijgen, dat wij zo'n grote schare zouden verzadigen?" op als een vraag van twijfel en radeloosheid, en men moet nu naar allerlei verklaringen zoeken voor deze opmerkelijke verschijning, dat de discipelen het vroegere voorval zo geheel vergeten, alsof het nooit gebeurd was, alsof zij er niets meer van wisten. Sommigen menen nu, dat er maar n spijziging geweest is; dat echter, omdat verscheidene berichtgevers die op verschillende wijze vertelden, door het niet begrijpen van dit verschil, het ene verhaal verdubbeld is, of wanneer er ook twee spijzigingen geweest zijn, dan hebben toch de berichten daarvan in de mondelinge overleveringen nog meer dan werkelijk het geval was, op elkaar geleken, en de evangelisten hebben het nu na deze vermenging verteld, terwijl in werkelijkheid de beide gebeurtenissen met elkaar niet zoveel overeenkomst hadden. Anderen denken, dat er een langere tijdruimte verlopen is tussen de beide spijzigingen en omdat de Heere in deze tussentijd, toen er weer eens broodgebrek kwam, niet wonderbaar hielp, zoals bij de eerste spijziging, was de herinnering aan die daad van Zijn goddelijke kracht eindelijk geheel uit het geheugen gewist, en moest zij juist nu weer opgewekt worden door een tweede wonder van dezelfde aard. Evenmin als de eerste verklaring, die van de heilige evangelisten schrijvers van sprookjes maakt, die zelf niet goed wisten, wat zij eigenlijk wilden, kunnen wij met de tweede instemmen, die zich eerst in het geheel niet de moeite geeft om de tijdorde in het leven van Jezus te onderzoeken, maar de evangelische verhalen als een bonte mengeling beschouwt, waarvoor eigenlijk geen tijd te bepalen is. Wij hebben ook volstrekt niet nodig dergelijke kunstgrepen te zoeken, wij behoeven de discipelen slechts juist te verstaan, wat zij met de bovenstaande woorden wilden zeggen. Het klinkt bijna, ten minste bij Matthes, als die nauw merkbare toespeling, een schuchtere vraag, die zij slechts uit eerbied bedekken: "weer zo, als toen?" Zij wagen noch het een noch het ander van Zijn huidige bedoeling te denken, weten in verlegenheid op het ogenblik niet goed, wat zij zeggen zullen, en zeggen werkelijk het beste en oprechtste. Geheel oprecht willen zij niet vermetel met hun half geloof op een herhaling van het wonder aandringen, ook niet hun halve twijfel als een eigenlijke tegenspraak stellen; zij keren dus liever ook tot hun toenmalige vraag terug: "van waar zullen wij zo vele broden in de woestijn bekomen, dat wij zo'n grote schare zouden verzadigen?" Dat neemt de Heere dadelijk vriendelijk op, omdat er toch dadelijk iets in lag, als een herinnering aan het vroeger gebeurde, en antwoordt daarom ook van Zijn zijde (Matthew 15:34): "Hoeveel broden hebt gij? Dat is: "Zeker weer zo!"

Herinneren wij ons hetgeen gezegd is over de betekenis van het eerste wonder van de spijziging in hoofdstuk . 14:21 dan is, weliswaar, de dubbele betekenis, de ene in betrekking tot de Heere zelf, de andere in betrekking tot de discipelen, evenals bij die geschiedenis, zo ook bij deze vast te houden, en niet de ene op het eerste, en de andere op het tweede wonder van de spijziging toe te passen. In het dubbele van de betekenis ligt de grond, waarom zo'n wonder voor de tweede maal volbracht is en omdat nu de betrekking van de Heere en Zijn bestemming voor de wereld het nodig gemaakt heeft, dat het wonder de eerste maal juist in die tijd plaatsvond, toen het paasfeest, het feest van de Joden nabij was, zo kan men uit de betrekking op de discipelen en hun bestemming voor de kerk besluiten, dat het wonder voor de tweede maal gebeurd is in de tijd, toen de dag van het pinksterfeest vervuld was. Reeds een jaar te voren, eer het nieuwtestamentische paas- en pinksterfeest in de plaats van het oudtestamentische komen zou, is deze wisseling, zoals wij menen, de Zoon aangetoond, als door de Vader gewild, en door de Zoon in een typische handeling voorbereid. Het is bij de discipelen eerder de Geest van God, die in deze geschiedenis die terughoudendheid bij hen bewerkt, zodat zij het niet durven wagen, weer een wonder te verzoeken van dezelfde soort, als zij voor enige weken pas gezien hebben, dan de geest van hun eigen ik (dat zou integendeel zo'n verzoek des te eerder gedaan hebben, omdat plaats en omstandigheden elkaar zo gelijk waren), en wat zij nu bij zo'n terughoudendheid alleen kunnen zeggen en ook werkelijk zeggen, is als het ware het middel, waardoor de Vader het de Zoon in de hand geeft, wat Hij, die niets uit Zichzelf doen kan, maar die slechts doet, wat Hij de Vader ziet doen, nu te doen heeft 14:14). Jezus heeft ook op het pinksterfeest van het jaar 29, evenmin als reeds op het paasfeest van dat jaar kunnen opgaan naar Jeruzalem om met Zijn volk het feest te vieren, de oversten van de Joden hebben Hem de heilige stad en het huis van Zijn Vader gesloten door hun vijandschap op dood en leven, waaraan Hij zich niet mag overgeven, voordat Zijn tijd gekomen is. Daar voert Hem de Vader, terwijl Hij in een bedevaart, die aan een vlucht gelijk is, zelfs uit Galilea gedrongen is, en door de grenzen van het heilige land rondtrekt, daar in de woestijn een nieuwe gemeente toe, die drie dagen bij Hem blijft en er naderhand niet aan denkt, om Hem met geweld koning te maken. Zij is het voorbeeld en onderpand van die pinkstergemeente van het jaar 30 (Acts 2:1), die in de plaats treedt van de gehele gemeente van Israël en die nu ontvangen zal in Zijn zoendood, wat aan deze toegedacht was. Terwijl het dus bij de eerste spijziging in zekere zin het Israël naar het vlees is, dat de zegen van de Heere ervaart, zo is het bij de tweede spijziging het Israël van God, zoals de Heilige Geest het eens uit Israël zal afzonderen. Dit volk zal om zijn geloof in Jezus in druk en nood geraken; het zal veel gevaar en ontbering tegemoet gaan, zodat het zou moeten versmachten en omkomen onder het overige volk; maar de Heere zorgt voor degenen, die bij Hem blijven, en Hij stelt Zijn apostelen in staat hen ook naar het lichaam te verzorgen en te onderhouden. De middelen daarvoor zullen niet van buitenaf komen; de Joods-Christelijke gemeente zal geen ondersteuning nodig hebben van haar gelovig gebleven volksgenoten, maar het weinige, dat zij aan tijdelijk goed zelf bezit, zal voldoende zijn voor haar onderhoud, zodat het haar aan dagelijks brood voor de zeven dagen van de week niet zal ontbreken. Wat deze twee wonderen van de spijziging op deze wijze profetisch verkondigen, is naderhand in de geschiedenis tot een feit geworden door de zogenaamde gemeenschap van goederen in de eerste gemeente, door het ambt van de diakenen tot uitdeling van de aalmoezen, dat van het apostolaat afkomt, en verder door de inrichting van de collecten bij de Christelijke gemeenten uit de heidenen (Acts 2:44vv. ; 4:32vv. ; 6:1vv. ; 11:27vv. ; 12:25 Romans 15:26vv. Galatians 2:10). "De armenverzorgers van Christus zijn dezelfde, die Hem ook helpen prediken en dopen; de aardse gaven, die Hij wil uitdelen, bezorgt Hij zelf; alles geeft Hij echter de behoeftigen door dezelfde handen, waardoor Hij de geestelijke zegeningen uitreikt. Zo zien wij dan hier reeds het ambt, dat hemelse gaven uitdeelt, verenigd met het ambt, dat aardse gaven uitreikt, het brood voor de ziel en het brood voor het lichaam zijn in dezelfde handen. En zo bleef het ook toen de Heere opgevaren was, Zijn Geest uitgestort en een gemeente vergaderd had. Wie heeft de vrijwillige gaven van de gemeente van Jeruzalem, die met zo grote opoffering gegeven werden, ontvangen? Dezelfde mannen, die wij hier in de woestijn de tafel zien dienen, deden dat ook, nadat zij door de rijke uitstorting van de Heilige Geest vaders van de kerk geworden waren; zij dienden de tafels, zij gaven de armen en de weduwen uit de algemene kas van alle leden van de eerste gemeente hun nooddruft. En ook, toen uit het apostolaat de andere ambten als takken begonnen uit te spruiten, toen de apostelen, evenals Mozes, hun bezigheden noodgedwongen aan anderen moesten opdragen, toen zij het ambt van de diakenen of armenverzorgers stichtten, zo was naar hun mening dit ambt ook niets anders, dan een ambt van de kerk en werd door de apostelen bij handoplegging gezegend. Het ambt van de diakenen is van dat van de ouderlingen of oudsten onderscheiden; maar beide behoorden aan de kerk, beide moesten zij door heilige, met geestelijke gaven gezegende personen waargenomen worden, beide kwamen zij voort uit de volkomenheid van het eerste ambt, het apostolaat. Dat is niet onbelangrijk; armverzorging en zielverzorging zijn beide geestelijk, de lichamen van de armen en de zielen van allen staan onder bijzonder heilige ambten. Evenals de zielen niet aan wereldsgezinde mannen toevertrouwd worden, zo ook niet de lichamen van de armen. Elk lichaam moet een heiligdom zijn van Hem, die het draagt; de lichamen van de armen genieten bijzondere zorg en verpleging door het kerkelijk ambt van de diakenen. Gezegend de armen, voor wie de kerk zorgt, die onder het opzicht van heilige diakenen leven, ziek worden, genezen en sterven! Gezegend de tijden, toen er diakenen waren, die door de Heere als armzorgers aangesteld waren! Armenverzorging van de kerk wordt door de geest van vrijwillige, zuivere, hemelse liefde gedragen, zij vindt plaats in de naam des Heeren; Hij staat daar altijd aan het hoofd, en evenals de apostelen in de woestijn, zien de ogen van alle diakenen op de handen van de Heere, hun gezamenlijke dienst is even goed aan Hem, aan hun hoog verheerlijkt Hoofd, als aan de armen bewezen. Daar toch is (al wordt het menselijke, dat zich daarin kan mengen, toegegeven) in ieder geval te vermoeden, dat niet de gierigheid, maar zachte liefde en barmhartige zorg de buidel beware, zodat nooit te weinig, nooit iets alleen om de schijn gebeuren zal. Hoe geheel anders is het, waar de armenverzorging een wereldlijk ambt, een wereldlijk gebod wordt, en waar in plaats van vrije liefde de strenge plicht en het geweld heerst! Daar komt wantrouwen en tegenstreven - en de arme wordt, omdat hij een beschermeling van aardse macht is, tot een voorwerp van verachting, tot een last, waarvoor men zich wacht, die men op elke wijze weigert op te nemen, en elk middel aangrijpt om hem af te weren. Ik zeg niet te veel, ik wijs op de werkelijkheid, wij zien het allerwege, dat armverzorging onder de bescherming van aardse bevelen niet gedijt, dat zij spaarzaam, arm en nietig, en in haar nietigheid bovendien vol moeite, vol leugen en list en ongerechtigheid is. Heere Jezus, wees Gij weer de beschermer en borg van de armen, breek Gij weer voor de armen het brood der dankzegging! leg het weer in de handen van Uw ambt neer! laat de diakenen uitdelen en de ouderlingen zorgen, dat Uw wil volbracht wordt! plaats Uw armen weer in de voorhoven van Uw kerken en de hospitalen en armenhuizen onder Uw herderstaf. De armen zullen er zich over verheugen en Uw gemeenten zullen de gaven van hun liefde, het brood voor de armen, het brood der dankzegging, veel ongedwongener en rijkelijker op uw altaren neerleggen, dan het onder het opzicht van de geweldigen gebeurt; uw armen zullen het weer goed hebben, evenals in de eerste, betere tijd.

Wordt echter aan de kerk zelfs het opzicht over de school ontnomen (John 21:15) en in handen van de staat gegeven, dan begint hetgeen in Revelation 11:7vv. geprofeteerd is zich te vervullen; de staatsmacht is er weliswaar minder verantwoordelijk voor, maar toch is het een schrede verder tot het einde der tijden, ja zelfs reeds een begin van het aanbreken daarvan (Jer 30:17 en Jer 31:37). 34. En Jezus, hun gedachten geheel op de omstandigheden bij de vorige spijziging (hoofdstuk . 14:17vv. ) terugleidende, zei tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden, omdat zij uit deze tweede vraag bepaald bemerkten, wat Hij nu wilde doen: Zeven broden, en evenals eerder weinig visjes; maar wij weten, dat hetgeen Gij wilt zegenen, veel wordt, hoewel het weinig is (1 Samuel 14:6).

Vers 33

33. En Zijn discipelen durfden een herhaling van het vroegere wonder (hoofdstuk . 14:18vv. ) niet van Hem verwachten; zij besloten integendeel uit Zijn vraag, dat Hij thans langs de gewone weg wilde helpen, en konden niet begrijpen, hoe dit mogelijk was. Zij zeiden dan tot Hem: Van waar zullen wij zo vele broden in de woestijn verkrijgen, dat wij zo'n grote schare zouden verzadigen?

Voor de opbouwing in het geloof en in de kennis van God was daar in de woestijn voortreffelijk gezorgd en de ziel had geen gebrek; maar de mens heeft ook een lichaam en wanneer de ziel gespijzigd wordt, wil het lichaam niet leeg weggaan. De eerste en tweede dag ging het nog goed; degenen, die samengekomen waren, hadden voor eten gezorgd, aten wat zij meegebracht hadden en deelden uit aan behoeftigen, zo veel zij konden. Zij schijnen alleen niet berekend te hebben, dat zij drie dagen in de woestijn zouden blijven en dat de woestijn ver van alle menselijke woningen lag. Hetgeen zij hoorden en zagen deed hen alle gedachten aan de verzorging van het lichaam vergeten; zij aten, zo lang zij iets hadden, en voelden het gebrek pas, toen alles opgegeten was en zij de honger op de derde dag voelden. Het menselijk verstand zegt: "dat had van te voren moeten bedacht worden; maar zo gaat het, wanneer men te vroom is; uit enkel vroomheid wordt het aardse verzuimd en het lichaam veronachtzaamd, totdat het vergeefse berouw achterna komt". Het verwijt treft eigenlijk de Heere het allermeest: waarom heeft Hij het volk zo lang opgehouden? Hij kon gemakkelijk denken, dat dit niet goed zou gaan. Reeds op de tweede dag had Hij moeten zeggen: "Lieve vrienden, gij ziet, dat hier niets dan gras groeit, en tot op verre afstand is geen brood te krijgen; gaat bijtijds in de steden en dorpen, opdat gij niet verhongert. " Maar dan had Hij van de kostbare feestdagen van Zijn openbaring de derde moeten nalaten.

Wat denkt gij dat die mensen bij Jezus gedaan of gezocht hebben? Zonder twijfel niets anders, dan dat zij het woord nagegaan hebben en begeerden het te horen; dat is dan ook de oorzaak, dat Hij zich hen zo hartelijk aantrekt en denkt, dat Hij moet zorgen, dat zij iets te eten hebben, opdat zij niet versmachten. Dit moet dus de voornaamste leer zijn, dat wij in de eerste plaats trachten naar het rijk van God en naar het Woord, en het moeten nawandelen; wanneer dat gebeurd is, zullen wij daarna Christus voor het lichaam laten zorgen, want Hij heeft het besloten, dat wanneer wij scholieren van Zijn Woord zijn, wij ook niet van honger zullen sterven. Na de geestelijke aalmoes komt ook de andere en geringere aalmoes, dat de Heere ook het lichaam wil helpen; want Christus is niet gekomen om ziel of lichaam te verderven, maar om beide te helpen. Daarom zegt Hij: "Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare, " enz. Zeg mij hier, wanneer het volk zelf een boodschap tot Jezus gezonden had om hun nood aan te tonen, of zij het ook zo goed hadden kunnen verkrijgen, als nu Hij het zelf bedenkt en ook aan Zijn discipelen voorhoudt; want hoe konden zij sterkere reden voorwenden om Hem te bewegen, dan met te zeggen: "Ach, lieve Heer, ontferm U toch over die arme, grote schare, die U zo ver nagetrokken is, om U te horen. " Ten tweede, "bedenk toch, dat zij nu drie dagen bij U gebleven zijn; " ten derde, dat zij niets te eten hebben, want zij zijn in de woestijn; ten vierde, wanneer Gij hen zonder eten van U laat gaan, zo moeten zij onderweg versmachten, in het bijzonder, dat er zwakke mensen, vrouwen en kinderen zijn; ten vijfde, bedenk toch dat sommigen van verre gekomen zijn. Zie, dat alles bedenkt Hij zelf, eer iemand het Hem zegt; ja, Hij is er reeds over bekommerd, eer zij erom denken Hem te vragen, en bespreekt hun nood ernstig met de discipelen en beraadslaagt erover, wat Hem te doen stond. Wat is dit alles anders dan een levende prediking, een bewijs en getuigenis, dat Hij het zo goed en hartelijk met ons meent, en dat Hij voordat wij Hem iets kunnen zeggen, ons in het hart ziet, beter dan wijzelf kunnen spreken, dat geen mens de ander hartelijker kan toespreken. Ik ontferm mij reeds zegt Hij tot de discipelen, en heb reeds aan alles gedacht; maar laat gij u toch ook horen, wat raadt Hij, wat zullen wij doen, opdat dit volk gevoed wordt?

Tot de wezenlijke punten, waardoor deze geschiedenis zich van die in hoofdstuk . 14:13vv. onderscheidt, behoort ten eerste de menigte, waarmee Jezus te doen heeft. Daar was het de Galilese volksmenigte, die nu reeds sinds lang Zijn woord gehoord en Zijn wonderen gezien heeft, die Hij daarom nu door de wonderbare spijziging wil bewijzen, dat Hij de door Mozes voorzegde profeet van het nieuwe verbond is. Hij wilde daardoor een beslissing teweegbrengen, of zij in de gehoorzaamheid van het geloof bereid zijn zich aan Hem over te geven, zoals dat in die voorzegging reeds lang te voren geëist was (Deuteronomy 18:15, Deuteronomy 18:19). Die beslissing kwam dan ook de volgende dag in de synagoge te Kaprnam, zodat velen van Zijn discipelen van Hem weggingen en voortaan niet meer met Hem rondwandelden (John 6:60vv. ). Hier daarentegen trekt de Heere alleen met Zijn apostelen van de ene afgelegen streek naar de andere, nadat er een scheiding tussen Hem en die schare plaatsgehad en zij Hem en Hij hen reeds opgegeven heeft. Nu zijn het de vreemde, uitlandse bewoners van de vlakte aan de overzijde van het meer van Galilea, die zich in een woeste landstreek rondom Hem vergaderen, en ook bij Hem blijven, nadat Hij hun zieken genezen heeft, en naderhand, als het wonder van de spijziging plaatsgevonden heeft, rustig Zijn aanwijzing, waarmee Hij hen van Zich laat, volgen, zonder eraan te denken dat zij Hem tot koning in de aardse, vleselijke zin wilden maken. Is dus deze schare zowel naar het uiterlijke als naar het innerlijke geheel anders dan die van de vijfduizend op het paasfeest, zo komt nog een belangrijk verschil daardoor, dat het toen de discipelen waren, die dachten, dat zij radend en zorgend voor de tijdelijke behoeften moesten ingrijpen, omdat het scheen, alsof de Heere zozeer aan het geestelijke en hemelse alleen dacht, dat voor Hem het aardse en lichamelijke geheel verdween; hier daarentegen is het volk zozeer in Jezus verdiept, dat het de tijdelijke behoeften vergeet, en nu de Heere de nood voorziende en daarvoor zorgende ingrijpt. Gewoonlijk vat men de vraag van de discipelen: "Van waar zullen wij zo vele broden in de woestijn verkrijgen, dat wij zo'n grote schare zouden verzadigen?" op als een vraag van twijfel en radeloosheid, en men moet nu naar allerlei verklaringen zoeken voor deze opmerkelijke verschijning, dat de discipelen het vroegere voorval zo geheel vergeten, alsof het nooit gebeurd was, alsof zij er niets meer van wisten. Sommigen menen nu, dat er maar n spijziging geweest is; dat echter, omdat verscheidene berichtgevers die op verschillende wijze vertelden, door het niet begrijpen van dit verschil, het ene verhaal verdubbeld is, of wanneer er ook twee spijzigingen geweest zijn, dan hebben toch de berichten daarvan in de mondelinge overleveringen nog meer dan werkelijk het geval was, op elkaar geleken, en de evangelisten hebben het nu na deze vermenging verteld, terwijl in werkelijkheid de beide gebeurtenissen met elkaar niet zoveel overeenkomst hadden. Anderen denken, dat er een langere tijdruimte verlopen is tussen de beide spijzigingen en omdat de Heere in deze tussentijd, toen er weer eens broodgebrek kwam, niet wonderbaar hielp, zoals bij de eerste spijziging, was de herinnering aan die daad van Zijn goddelijke kracht eindelijk geheel uit het geheugen gewist, en moest zij juist nu weer opgewekt worden door een tweede wonder van dezelfde aard. Evenmin als de eerste verklaring, die van de heilige evangelisten schrijvers van sprookjes maakt, die zelf niet goed wisten, wat zij eigenlijk wilden, kunnen wij met de tweede instemmen, die zich eerst in het geheel niet de moeite geeft om de tijdorde in het leven van Jezus te onderzoeken, maar de evangelische verhalen als een bonte mengeling beschouwt, waarvoor eigenlijk geen tijd te bepalen is. Wij hebben ook volstrekt niet nodig dergelijke kunstgrepen te zoeken, wij behoeven de discipelen slechts juist te verstaan, wat zij met de bovenstaande woorden wilden zeggen. Het klinkt bijna, ten minste bij Matthes, als die nauw merkbare toespeling, een schuchtere vraag, die zij slechts uit eerbied bedekken: "weer zo, als toen?" Zij wagen noch het een noch het ander van Zijn huidige bedoeling te denken, weten in verlegenheid op het ogenblik niet goed, wat zij zeggen zullen, en zeggen werkelijk het beste en oprechtste. Geheel oprecht willen zij niet vermetel met hun half geloof op een herhaling van het wonder aandringen, ook niet hun halve twijfel als een eigenlijke tegenspraak stellen; zij keren dus liever ook tot hun toenmalige vraag terug: "van waar zullen wij zo vele broden in de woestijn bekomen, dat wij zo'n grote schare zouden verzadigen?" Dat neemt de Heere dadelijk vriendelijk op, omdat er toch dadelijk iets in lag, als een herinnering aan het vroeger gebeurde, en antwoordt daarom ook van Zijn zijde (Matthew 15:34): "Hoeveel broden hebt gij? Dat is: "Zeker weer zo!"

Herinneren wij ons hetgeen gezegd is over de betekenis van het eerste wonder van de spijziging in hoofdstuk . 14:21 dan is, weliswaar, de dubbele betekenis, de ene in betrekking tot de Heere zelf, de andere in betrekking tot de discipelen, evenals bij die geschiedenis, zo ook bij deze vast te houden, en niet de ene op het eerste, en de andere op het tweede wonder van de spijziging toe te passen. In het dubbele van de betekenis ligt de grond, waarom zo'n wonder voor de tweede maal volbracht is en omdat nu de betrekking van de Heere en Zijn bestemming voor de wereld het nodig gemaakt heeft, dat het wonder de eerste maal juist in die tijd plaatsvond, toen het paasfeest, het feest van de Joden nabij was, zo kan men uit de betrekking op de discipelen en hun bestemming voor de kerk besluiten, dat het wonder voor de tweede maal gebeurd is in de tijd, toen de dag van het pinksterfeest vervuld was. Reeds een jaar te voren, eer het nieuwtestamentische paas- en pinksterfeest in de plaats van het oudtestamentische komen zou, is deze wisseling, zoals wij menen, de Zoon aangetoond, als door de Vader gewild, en door de Zoon in een typische handeling voorbereid. Het is bij de discipelen eerder de Geest van God, die in deze geschiedenis die terughoudendheid bij hen bewerkt, zodat zij het niet durven wagen, weer een wonder te verzoeken van dezelfde soort, als zij voor enige weken pas gezien hebben, dan de geest van hun eigen ik (dat zou integendeel zo'n verzoek des te eerder gedaan hebben, omdat plaats en omstandigheden elkaar zo gelijk waren), en wat zij nu bij zo'n terughoudendheid alleen kunnen zeggen en ook werkelijk zeggen, is als het ware het middel, waardoor de Vader het de Zoon in de hand geeft, wat Hij, die niets uit Zichzelf doen kan, maar die slechts doet, wat Hij de Vader ziet doen, nu te doen heeft 14:14). Jezus heeft ook op het pinksterfeest van het jaar 29, evenmin als reeds op het paasfeest van dat jaar kunnen opgaan naar Jeruzalem om met Zijn volk het feest te vieren, de oversten van de Joden hebben Hem de heilige stad en het huis van Zijn Vader gesloten door hun vijandschap op dood en leven, waaraan Hij zich niet mag overgeven, voordat Zijn tijd gekomen is. Daar voert Hem de Vader, terwijl Hij in een bedevaart, die aan een vlucht gelijk is, zelfs uit Galilea gedrongen is, en door de grenzen van het heilige land rondtrekt, daar in de woestijn een nieuwe gemeente toe, die drie dagen bij Hem blijft en er naderhand niet aan denkt, om Hem met geweld koning te maken. Zij is het voorbeeld en onderpand van die pinkstergemeente van het jaar 30 (Acts 2:1), die in de plaats treedt van de gehele gemeente van Israël en die nu ontvangen zal in Zijn zoendood, wat aan deze toegedacht was. Terwijl het dus bij de eerste spijziging in zekere zin het Israël naar het vlees is, dat de zegen van de Heere ervaart, zo is het bij de tweede spijziging het Israël van God, zoals de Heilige Geest het eens uit Israël zal afzonderen. Dit volk zal om zijn geloof in Jezus in druk en nood geraken; het zal veel gevaar en ontbering tegemoet gaan, zodat het zou moeten versmachten en omkomen onder het overige volk; maar de Heere zorgt voor degenen, die bij Hem blijven, en Hij stelt Zijn apostelen in staat hen ook naar het lichaam te verzorgen en te onderhouden. De middelen daarvoor zullen niet van buitenaf komen; de Joods-Christelijke gemeente zal geen ondersteuning nodig hebben van haar gelovig gebleven volksgenoten, maar het weinige, dat zij aan tijdelijk goed zelf bezit, zal voldoende zijn voor haar onderhoud, zodat het haar aan dagelijks brood voor de zeven dagen van de week niet zal ontbreken. Wat deze twee wonderen van de spijziging op deze wijze profetisch verkondigen, is naderhand in de geschiedenis tot een feit geworden door de zogenaamde gemeenschap van goederen in de eerste gemeente, door het ambt van de diakenen tot uitdeling van de aalmoezen, dat van het apostolaat afkomt, en verder door de inrichting van de collecten bij de Christelijke gemeenten uit de heidenen (Acts 2:44vv. ; 4:32vv. ; 6:1vv. ; 11:27vv. ; 12:25 Romans 15:26vv. Galatians 2:10). "De armenverzorgers van Christus zijn dezelfde, die Hem ook helpen prediken en dopen; de aardse gaven, die Hij wil uitdelen, bezorgt Hij zelf; alles geeft Hij echter de behoeftigen door dezelfde handen, waardoor Hij de geestelijke zegeningen uitreikt. Zo zien wij dan hier reeds het ambt, dat hemelse gaven uitdeelt, verenigd met het ambt, dat aardse gaven uitreikt, het brood voor de ziel en het brood voor het lichaam zijn in dezelfde handen. En zo bleef het ook toen de Heere opgevaren was, Zijn Geest uitgestort en een gemeente vergaderd had. Wie heeft de vrijwillige gaven van de gemeente van Jeruzalem, die met zo grote opoffering gegeven werden, ontvangen? Dezelfde mannen, die wij hier in de woestijn de tafel zien dienen, deden dat ook, nadat zij door de rijke uitstorting van de Heilige Geest vaders van de kerk geworden waren; zij dienden de tafels, zij gaven de armen en de weduwen uit de algemene kas van alle leden van de eerste gemeente hun nooddruft. En ook, toen uit het apostolaat de andere ambten als takken begonnen uit te spruiten, toen de apostelen, evenals Mozes, hun bezigheden noodgedwongen aan anderen moesten opdragen, toen zij het ambt van de diakenen of armenverzorgers stichtten, zo was naar hun mening dit ambt ook niets anders, dan een ambt van de kerk en werd door de apostelen bij handoplegging gezegend. Het ambt van de diakenen is van dat van de ouderlingen of oudsten onderscheiden; maar beide behoorden aan de kerk, beide moesten zij door heilige, met geestelijke gaven gezegende personen waargenomen worden, beide kwamen zij voort uit de volkomenheid van het eerste ambt, het apostolaat. Dat is niet onbelangrijk; armverzorging en zielverzorging zijn beide geestelijk, de lichamen van de armen en de zielen van allen staan onder bijzonder heilige ambten. Evenals de zielen niet aan wereldsgezinde mannen toevertrouwd worden, zo ook niet de lichamen van de armen. Elk lichaam moet een heiligdom zijn van Hem, die het draagt; de lichamen van de armen genieten bijzondere zorg en verpleging door het kerkelijk ambt van de diakenen. Gezegend de armen, voor wie de kerk zorgt, die onder het opzicht van heilige diakenen leven, ziek worden, genezen en sterven! Gezegend de tijden, toen er diakenen waren, die door de Heere als armzorgers aangesteld waren! Armenverzorging van de kerk wordt door de geest van vrijwillige, zuivere, hemelse liefde gedragen, zij vindt plaats in de naam des Heeren; Hij staat daar altijd aan het hoofd, en evenals de apostelen in de woestijn, zien de ogen van alle diakenen op de handen van de Heere, hun gezamenlijke dienst is even goed aan Hem, aan hun hoog verheerlijkt Hoofd, als aan de armen bewezen. Daar toch is (al wordt het menselijke, dat zich daarin kan mengen, toegegeven) in ieder geval te vermoeden, dat niet de gierigheid, maar zachte liefde en barmhartige zorg de buidel beware, zodat nooit te weinig, nooit iets alleen om de schijn gebeuren zal. Hoe geheel anders is het, waar de armenverzorging een wereldlijk ambt, een wereldlijk gebod wordt, en waar in plaats van vrije liefde de strenge plicht en het geweld heerst! Daar komt wantrouwen en tegenstreven - en de arme wordt, omdat hij een beschermeling van aardse macht is, tot een voorwerp van verachting, tot een last, waarvoor men zich wacht, die men op elke wijze weigert op te nemen, en elk middel aangrijpt om hem af te weren. Ik zeg niet te veel, ik wijs op de werkelijkheid, wij zien het allerwege, dat armverzorging onder de bescherming van aardse bevelen niet gedijt, dat zij spaarzaam, arm en nietig, en in haar nietigheid bovendien vol moeite, vol leugen en list en ongerechtigheid is. Heere Jezus, wees Gij weer de beschermer en borg van de armen, breek Gij weer voor de armen het brood der dankzegging! leg het weer in de handen van Uw ambt neer! laat de diakenen uitdelen en de ouderlingen zorgen, dat Uw wil volbracht wordt! plaats Uw armen weer in de voorhoven van Uw kerken en de hospitalen en armenhuizen onder Uw herderstaf. De armen zullen er zich over verheugen en Uw gemeenten zullen de gaven van hun liefde, het brood voor de armen, het brood der dankzegging, veel ongedwongener en rijkelijker op uw altaren neerleggen, dan het onder het opzicht van de geweldigen gebeurt; uw armen zullen het weer goed hebben, evenals in de eerste, betere tijd.

Wordt echter aan de kerk zelfs het opzicht over de school ontnomen (John 21:15) en in handen van de staat gegeven, dan begint hetgeen in Revelation 11:7vv. geprofeteerd is zich te vervullen; de staatsmacht is er weliswaar minder verantwoordelijk voor, maar toch is het een schrede verder tot het einde der tijden, ja zelfs reeds een begin van het aanbreken daarvan (Jer 30:17 en Jer 31:37). 34. En Jezus, hun gedachten geheel op de omstandigheden bij de vorige spijziging (hoofdstuk . 14:17vv. ) terugleidende, zei tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Zij zeiden, omdat zij uit deze tweede vraag bepaald bemerkten, wat Hij nu wilde doen: Zeven broden, en evenals eerder weinig visjes; maar wij weten, dat hetgeen Gij wilt zegenen, veel wordt, hoewel het weinig is (1 Samuel 14:6).

Vers 35

35. En Hij gebood door Zijn discipelen ook nu de scharen neer te zitten op de aarde, die gedurende de hete tijd van haar groen tooisel (Job 6:10) weer beroofd was 40:8"), evenals de vorige maal in groepen (Mark 6:39vv. ).

Vers 35

35. En Hij gebood door Zijn discipelen ook nu de scharen neer te zitten op de aarde, die gedurende de hete tijd van haar groen tooisel (Job 6:10) weer beroofd was 40:8"), evenals de vorige maal in groepen (Mark 6:39vv. ).

Vers 36

36. En Hij nam hierop de zeven broden en de vissen en toen Hij a) daarvoor de Gever gedankt had en ze tot vermeerdering gezegend bad, brak Hij ze, de broden, en gaf ze Zijn discipelen, opdat deze ze aan de scharen zoudenvoorleggen, evenzo ook van de vissen (John 6:11), en de discipelen gaven ze aan de schare.

a) 1 Samuel 9:13

Het wonder van de spijziging is bijzonder groot en in het oog vallend, alhoewel het ook in een ander opzicht onbehoorlijk mag zijn onderscheid te maken tussen wonderen en wonderen. In tegenstelling tot het wonder te Kana, vindtt hier geen verandering plaats, maar een vermeerdering, een aangroeien van hetgeen anders niet meer aangroeien kan, omdat geen levende kiem meer voorhanden is; want hier is toch een reeds door mensenhand kunstig bereide stof. Hetgeen niet meer levend is, neemt anders door uitdelen af; slechts dat, waar nog leven in is, kan zich daardoor vermeerderen en uitbreiden; de Geest alleen wordt meer, hoe meer daaraan deelgenomen wordt. Deze stempel van het hogere leven drukt de Heere nu ook wonderbaar op hetgeen niet meer levend is en Hij zegent de kleine voorraad, zodat die tot een levende kiem wordt. Wie kan het begrijpen? Wie begrijpt in het groeien, dat wij dagelijks zien, de scheppende kracht, die daarin woont? Wie zal het bestrijden, omdat hij het niet begrijpt?

Wanneer wij evenals anderen veel goed doen, geven wij toch slechts van hetgeen de hemelse Vader ons zelf gegeven heeft, en mogen ons daarom daarover niet beroemen, omdat wij het niet van het onze nemen, maar van hetgeen van God is (Genesis 33:11).

Vers 36

36. En Hij nam hierop de zeven broden en de vissen en toen Hij a) daarvoor de Gever gedankt had en ze tot vermeerdering gezegend bad, brak Hij ze, de broden, en gaf ze Zijn discipelen, opdat deze ze aan de scharen zoudenvoorleggen, evenzo ook van de vissen (John 6:11), en de discipelen gaven ze aan de schare.

a) 1 Samuel 9:13

Het wonder van de spijziging is bijzonder groot en in het oog vallend, alhoewel het ook in een ander opzicht onbehoorlijk mag zijn onderscheid te maken tussen wonderen en wonderen. In tegenstelling tot het wonder te Kana, vindtt hier geen verandering plaats, maar een vermeerdering, een aangroeien van hetgeen anders niet meer aangroeien kan, omdat geen levende kiem meer voorhanden is; want hier is toch een reeds door mensenhand kunstig bereide stof. Hetgeen niet meer levend is, neemt anders door uitdelen af; slechts dat, waar nog leven in is, kan zich daardoor vermeerderen en uitbreiden; de Geest alleen wordt meer, hoe meer daaraan deelgenomen wordt. Deze stempel van het hogere leven drukt de Heere nu ook wonderbaar op hetgeen niet meer levend is en Hij zegent de kleine voorraad, zodat die tot een levende kiem wordt. Wie kan het begrijpen? Wie begrijpt in het groeien, dat wij dagelijks zien, de scheppende kracht, die daarin woont? Wie zal het bestrijden, omdat hij het niet begrijpt?

Wanneer wij evenals anderen veel goed doen, geven wij toch slechts van hetgeen de hemelse Vader ons zelf gegeven heeft, en mogen ons daarom daarover niet beroemen, omdat wij het niet van het onze nemen, maar van hetgeen van God is (Genesis 33:11).

Vers 37

37. En zij aten allen, terwijl nooit het eten zo goed smaakte als dit, wat zij uit de wonderdoende hand van Jezus ontvingen, en zij werden verzadigd en zij namen op het overschot van de brokken, naar het getal van de gebrokenbroden (Matthew 15:34), zeven volle manden, zoals bij de eerste spijziging, overeenkomstig het getal van de discipelen, twaalf korven met brokken overbleven (hoofdstuk . 14:20).

Vers 37

37. En zij aten allen, terwijl nooit het eten zo goed smaakte als dit, wat zij uit de wonderdoende hand van Jezus ontvingen, en zij werden verzadigd en zij namen op het overschot van de brokken, naar het getal van de gebrokenbroden (Matthew 15:34), zeven volle manden, zoals bij de eerste spijziging, overeenkomstig het getal van de discipelen, twaalf korven met brokken overbleven (hoofdstuk . 14:20).

Vers 38

38. En die daar gegeten hadden waren, zoals uit het overzicht bij het neerzitten bleek, vierduizend mannen zonder de vrouwen en kinderen.

Hoe meer wij van de gaven van God op een God welgevallige wijze weggeven, des te meer zullen wij ervan genieten, Galatians 6:9 Sir. 11:15vv. Wie zo vele monden vult, zou die ook u, uw vrouw en kinderen niet weten te voeden en te verzorgen? Beveel de Heere uw wegen aan. Psalms 37:5 Isaiah 58:10vv. Deuteronomy 14:29

Christus toont door dit voorbeeld, dat Hij een rijk en machtig Heer en Schepper is, ja zelfs een rijke molenaar en bakker, beter dan iemand op aarde, die het handwerk zeer goed geleerd heeft; ja, Hij oefent zeer vele handwerken tegelijk uit, en zonder bijna enige menselijke hulp ploegt, oogst, dorst, maalt en bakt Hij bijna in een ogenblik. Nu dat kan Hij, en zo'n Koning hebben wij aan Hem; waar Hij heen grijpt, daar is alles vol, en waar Hij geven wil, daar moet alles genoeg en overvloedig zijn (hoofdstuk . 17:27). Hier spreekt gij: Ja, hoe gaat het dan, terwijl Hij zo'n rijk Koning is, dat Hij de gehele wereld rijkelijk voedt, waarom laat Hij Zijn Christenen zo dikwijls gebrek en armoede lijden in de wereld? Antwoord: Hij wil ons hierdoor aantonen, dat Zijn rijk op aarde geen werelds rijk is, dat bestaat in hetgeen men hier op aarde doet: eten, drinken, huishouden en voor het lichaam zorgen, maar een geestelijk rijk, waarin men goddelijke eeuwige goederen zal zoeken en vinden, dat zijn Christenen hun hart niet op het tijdelijke zetten, maar naar het Godsrijk zoeken, waaraan zij eeuwig genoeg hebben en waarin zij altijd zullen zijn. Ten tweede wil Hij Zijn Christenen leren ook in dit stuk hun geloof te oefenen, voor zoveel dit het tijdelijk leven en de tijdelijke goederen aangaat, zodat zij ook hierin op Hem zien, en van Hem ook de nooddruft van het lichaam verwachten; ook erkennen, dat Hij zo'n wonder steeds aan Zijn christenen bewijst, maar dat zij toch te eten en te drinken moeten hebben, al is het ook dat de wereld het hun niet geeft of gunt, maar ontneemt en hen om hetgeen God hun geeft, benijdt en haat.

Vers 38

38. En die daar gegeten hadden waren, zoals uit het overzicht bij het neerzitten bleek, vierduizend mannen zonder de vrouwen en kinderen.

Hoe meer wij van de gaven van God op een God welgevallige wijze weggeven, des te meer zullen wij ervan genieten, Galatians 6:9 Sir. 11:15vv. Wie zo vele monden vult, zou die ook u, uw vrouw en kinderen niet weten te voeden en te verzorgen? Beveel de Heere uw wegen aan. Psalms 37:5 Isaiah 58:10vv. Deuteronomy 14:29

Christus toont door dit voorbeeld, dat Hij een rijk en machtig Heer en Schepper is, ja zelfs een rijke molenaar en bakker, beter dan iemand op aarde, die het handwerk zeer goed geleerd heeft; ja, Hij oefent zeer vele handwerken tegelijk uit, en zonder bijna enige menselijke hulp ploegt, oogst, dorst, maalt en bakt Hij bijna in een ogenblik. Nu dat kan Hij, en zo'n Koning hebben wij aan Hem; waar Hij heen grijpt, daar is alles vol, en waar Hij geven wil, daar moet alles genoeg en overvloedig zijn (hoofdstuk . 17:27). Hier spreekt gij: Ja, hoe gaat het dan, terwijl Hij zo'n rijk Koning is, dat Hij de gehele wereld rijkelijk voedt, waarom laat Hij Zijn Christenen zo dikwijls gebrek en armoede lijden in de wereld? Antwoord: Hij wil ons hierdoor aantonen, dat Zijn rijk op aarde geen werelds rijk is, dat bestaat in hetgeen men hier op aarde doet: eten, drinken, huishouden en voor het lichaam zorgen, maar een geestelijk rijk, waarin men goddelijke eeuwige goederen zal zoeken en vinden, dat zijn Christenen hun hart niet op het tijdelijke zetten, maar naar het Godsrijk zoeken, waaraan zij eeuwig genoeg hebben en waarin zij altijd zullen zijn. Ten tweede wil Hij Zijn Christenen leren ook in dit stuk hun geloof te oefenen, voor zoveel dit het tijdelijk leven en de tijdelijke goederen aangaat, zodat zij ook hierin op Hem zien, en van Hem ook de nooddruft van het lichaam verwachten; ook erkennen, dat Hij zo'n wonder steeds aan Zijn christenen bewijst, maar dat zij toch te eten en te drinken moeten hebben, al is het ook dat de wereld het hun niet geeft of gunt, maar ontneemt en hen om hetgeen God hun geeft, benijdt en haat.

Vers 39

39. En de scharen van Zich gelaten hebbende, opdat zij weer naar huis zouden gaan, ging Hij in het schip, dat waarschijnlijk een schipper van Tiberias toebehoorde en voor geld te huur was (John 6:23), en Hij voer over het meer Gennesareth en kwam in het gebied van Magdala, dat juist tegenover de plaats van de spijziging aan de westelijke oever gelegen was.

Wij hebben ons gehouden aan de gewone lezing en verklaard, alsof de Heere aan de zuidzijde van het landschap Gennesareth geland zou zijn. Men moet dan aannemen, dat de door Markus daarvoor genoemde plaats Dalmanutha een andere naam is van Darbanoth (Darbanutha), dat zoveel betekent als "spitsen" of "klippen. " Werkelijk lag Magdala naast een rij van hoge klippen, zoals dan ook beide Evangelisten alleen de landstreek, niet een bepaalde plaats, aangeven. Intussen is het 1) onwaarschijnlijk, dat Jezus Zich reeds nu weer zou begeven hebben, waar Zijn vijanden op Hem loerden; Hij had bovendien nu met het land van Gennesareth en de naaste omgeving niets meer te doen; 2) lezen wij in de beste handschriften in plaats van Magdala "Magadan, " voor welke onbekende plaats wellicht een afschrijver die bekende naam heeft geplaatst; 3) spreken reeds de oude verklaarders van een Magdala Gadaraë, en noemen als de plaats, waarheen Jezus Zich begaf, die van Gadara. Wij plaatsen Dalmanutha, waar tegenwoordig Delhemiyeh ligt, en ten zuidwesten van Beisan is Khan Madscheideh de waarschijnlijke ligging van MagaDaniël Die landstreek behoorde nog tot het gebied van de tien steden, zoals bij hoofdstuk . 4:25 is opgemerkt. Zij moest een toevluchtsoord voor de Heere zijn op Zijn reis, die wel op een vluchten leek, maar de volgende afdeling toont, hoe ondanks alle voorzichtigheid Hem ook hier de weg door Zijn tegenstanders werd versperd.

Vers 39

39. En de scharen van Zich gelaten hebbende, opdat zij weer naar huis zouden gaan, ging Hij in het schip, dat waarschijnlijk een schipper van Tiberias toebehoorde en voor geld te huur was (John 6:23), en Hij voer over het meer Gennesareth en kwam in het gebied van Magdala, dat juist tegenover de plaats van de spijziging aan de westelijke oever gelegen was.

Wij hebben ons gehouden aan de gewone lezing en verklaard, alsof de Heere aan de zuidzijde van het landschap Gennesareth geland zou zijn. Men moet dan aannemen, dat de door Markus daarvoor genoemde plaats Dalmanutha een andere naam is van Darbanoth (Darbanutha), dat zoveel betekent als "spitsen" of "klippen. " Werkelijk lag Magdala naast een rij van hoge klippen, zoals dan ook beide Evangelisten alleen de landstreek, niet een bepaalde plaats, aangeven. Intussen is het 1) onwaarschijnlijk, dat Jezus Zich reeds nu weer zou begeven hebben, waar Zijn vijanden op Hem loerden; Hij had bovendien nu met het land van Gennesareth en de naaste omgeving niets meer te doen; 2) lezen wij in de beste handschriften in plaats van Magdala "Magadan, " voor welke onbekende plaats wellicht een afschrijver die bekende naam heeft geplaatst; 3) spreken reeds de oude verklaarders van een Magdala Gadaraë, en noemen als de plaats, waarheen Jezus Zich begaf, die van Gadara. Wij plaatsen Dalmanutha, waar tegenwoordig Delhemiyeh ligt, en ten zuidwesten van Beisan is Khan Madscheideh de waarschijnlijke ligging van MagaDaniël Die landstreek behoorde nog tot het gebied van de tien steden, zoals bij hoofdstuk . 4:25 is opgemerkt. Zij moest een toevluchtsoord voor de Heere zijn op Zijn reis, die wel op een vluchten leek, maar de volgende afdeling toont, hoe ondanks alle voorzichtigheid Hem ook hier de weg door Zijn tegenstanders werd versperd.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 15". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-15.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile