Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Mattheüs 14

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 14

Matthew 14:1.

ONTHOOFDING VAN JOHANNES DE DOPER. WONDERBARE SPIJZIGING. JEZUS WANDELT OP DE ZEE.

I. Matthew 14:1-Matthew 14:12 (zie ook). Mattheus heeft ons in hoofdstuk . 4:12-13:58 een geheel vol jaar van Jezus werkzaamheid in Galilea voorgesteld - het "aangename jaar van de Heere, dat met Zijn prediking in Nazareth is begonnen (Luke 4:16vv. ), en met een prediking op dezelfde plaats eindigde. Nu volgt het jaar van de vervolging, dat met een soort van verbanning of een aan een vlucht gelijkvormig rondtrekken van Jezus in het land begint (hoofdstuk . 15:1-18:35), wordt voortgezet met het heengaan uit Galilea en het overbrengen van de werkzaamheid naar de overzijde van de Jordaan (hoofdstuk . 19:1-20:16), vervolgens overgaat in de eigenlijke tijd van het lijden (hoofdstuk . 20:17-27:66) en besloten wordt met de wegneming van de Heere van deze aarde Zijn opstanding en hemelvaart (hoofdstuk . 28). Merken wij nu op, dat het woord aan het einde van dit Evangelie: "Ziet Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld, " duidelijk genoeg wijst op de uitstorting van de Heilige Geest, dus enigermate de geschiedenis van het Pinksterfeest in zich sluit, die op het einde van mei van het jaar 30 voorviel; zo hebben wij hier weer een geheel vol jaar. Evenals nu dat jaar van de werkzaamheid van de Heere door de overlevering van Johannes de Doper werd ingeleid (hoofdstuk . 4:12), zo wordt dit jaar van Zijn vervolging ingeleid door de onthoofding van de Doper, die wel, wat de tijd aangaat, ongeveer 7 weken in het vorige jaar voorvalt, maar toch wat de zaak betreft Uit (4:17 en Uit 12:21), niet daar maar tot dit laatste jaar behoort.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 14

Matthew 14:1.

ONTHOOFDING VAN JOHANNES DE DOPER. WONDERBARE SPIJZIGING. JEZUS WANDELT OP DE ZEE.

I. Matthew 14:1-Matthew 14:12 (zie ook). Mattheus heeft ons in hoofdstuk . 4:12-13:58 een geheel vol jaar van Jezus werkzaamheid in Galilea voorgesteld - het "aangename jaar van de Heere, dat met Zijn prediking in Nazareth is begonnen (Luke 4:16vv. ), en met een prediking op dezelfde plaats eindigde. Nu volgt het jaar van de vervolging, dat met een soort van verbanning of een aan een vlucht gelijkvormig rondtrekken van Jezus in het land begint (hoofdstuk . 15:1-18:35), wordt voortgezet met het heengaan uit Galilea en het overbrengen van de werkzaamheid naar de overzijde van de Jordaan (hoofdstuk . 19:1-20:16), vervolgens overgaat in de eigenlijke tijd van het lijden (hoofdstuk . 20:17-27:66) en besloten wordt met de wegneming van de Heere van deze aarde Zijn opstanding en hemelvaart (hoofdstuk . 28). Merken wij nu op, dat het woord aan het einde van dit Evangelie: "Ziet Ik ben met u al de dagen tot aan de voleinding der wereld, " duidelijk genoeg wijst op de uitstorting van de Heilige Geest, dus enigermate de geschiedenis van het Pinksterfeest in zich sluit, die op het einde van mei van het jaar 30 voorviel; zo hebben wij hier weer een geheel vol jaar. Evenals nu dat jaar van de werkzaamheid van de Heere door de overlevering van Johannes de Doper werd ingeleid (hoofdstuk . 4:12), zo wordt dit jaar van Zijn vervolging ingeleid door de onthoofding van de Doper, die wel, wat de tijd aangaat, ongeveer 7 weken in het vorige jaar voorvalt, maar toch wat de zaak betreft Uit (4:17 en Uit 12:21), niet daar maar tot dit laatste jaar behoort.

Vers 1

1. Wij nemen hier de draad weer op van de geschiedverhalen, die met hoofdstuk . 12 beginnen en sluiten ons meer bepaald aan aan de gebeurtenis in hoofdstuk . 11:1-19 meegedeeld, namelijk ongeveer elf dagen na het gezantschap van de Doper. In die tijd hoorde HerodesAntipas de viervorst 2:20"), het gerucht van Jezus en de grote werken, die door Hem gebeuren (hoofdstuk . 11:2; 4:24). In zijn vroegere residentie te Livias had hij nog niets daarvan gehoord; onlangs had hij echter zijn verblijf naar Tiberias aan de Galilese zee verplaatst 12:14").

Vers 1

1. Wij nemen hier de draad weer op van de geschiedverhalen, die met hoofdstuk . 12 beginnen en sluiten ons meer bepaald aan aan de gebeurtenis in hoofdstuk . 11:1-19 meegedeeld, namelijk ongeveer elf dagen na het gezantschap van de Doper. In die tijd hoorde HerodesAntipas de viervorst 2:20"), het gerucht van Jezus en de grote werken, die door Hem gebeuren (hoofdstuk . 11:2; 4:24). In zijn vroegere residentie te Livias had hij nog niets daarvan gehoord; onlangs had hij echter zijn verblijf naar Tiberias aan de Galilese zee verplaatst 12:14").

Vers 2

2. En hij zei tot zijn knechten, zijn hovelingen (1 Samuel 16:15), die hem het gerucht overbrachten met de velerlei meningen, die over Jezus bij het volk rondliepen: Deze is Johannes de Doper, die ik onlangs heb laten onthoofden; hij is in deze Jezus van Nazareth opgewekt van de doden, en daarom werken die krachten in hem. Als een door een wonder weer opgewekte heeft hij geheel nieuwe, wonderbare krachten, die hij te voren niet bezat (John 10:41), met zich uit het graf gebracht; zo heb ik door hem te laten onthoofden, hem geen schade aangedaan, maar hem slechts tot een des te heerlijker stand gebracht.

Vroeger had hij van de werkzaamheid van Jezus minder vernomen, dan van die van de Doper; nu vond hij echter het gehele land van Galilea vervuld met de roep over Jezus en met de lof van Zijn wonderen. Reeds hadden zich allerlei meningen omtrent de persoonlijkheid van Hem gevormd, die allen daarop neerkwamen, dat Hij een van die Messiaanse, wonderbare verschijningen moest zijn, zoals de profeten die hadden voorspeld als waarborgen van het aanbreken van de Messiaanse tijd. De oordeelvellingen liepen uit elkaar. Sommigen zeiden: "Hij is Elias, " anderen: "Hij is een van de oude profeten, " en nog anderen schijnen met een zeker doel te hebben gezegd, dat het mogelijk Johannes de Doper zelf was, namelijk als opgestaan uit de dood. Zo konden vreesachtige vromen menen, die het geweten van Herodes wilden treffen op een wijze, die niet gevaarlijk voor hen was. Zo konden ook misschien vleiers zich uiten om de vorst gerust te stellen ten opzichte van zijn misdaad met de verzekering dat de door hem gedode Johannes reeds weer levend was. De vorst toont ons ten minste een stemming, die van de ene opvatting tot de andere overgaat (vgl. Luke 9:7vv. met Mark 6:14vv. ). Hij werd met vrees vervuld, toen hij het oordeel hoorde, dat deze wonderdoener Johannes de Doper was, en twijfelde toch telkens weer aan de waarheid van de verzekering. Toch werd hij geneigd die te geloven; ja hij hield er zich eindelijk van overtuigd, dat deze Jezus de opgestane Johannes was. Waarschijnlijk liet hij bij zijn voorstelling de gedachte op de voorgrond treden, dat de schade, door hem aan de goede zaak gedaan, als hij de Doper ombracht, nu meer dan genoeg was vergoed. Er was nu toch weer een Johannes de Doper op het toneel gekomen, met meer macht bekleed dan de vorige. Waarschijnlijk stelde hij in die zin zijn geweten gerust met een woord, dat hem in het begin verschrikt had en bracht hij het daarin spoedig zover, dat hij de begeerte van een ontzettende nieuwsgierigheid kon uiten om Jezus te zien (Luke 9:9).

De goddeloze heeft, vooral voor bloedschulden, geen andere kwelling nodig dan zijn eigen hart.

Herodes geloofde niet in de opstanding van de doden. Het lichtzinnige stelsel van de Sadduceeën moest hem beter bevallen dan de angstige nauwgezetheid van de Farizeeën; maar wat vermogen grondbeginselen van menselijke wijsheid tegen een bezwaard geweten. Al hadden wij geen ander bewijs voor de noodzakelijkheid van een openbaring dan dit: dat het door de zonde verontrust geweten door geen redeneringen gerust gesteld wordt, hoe bevredigend die ook voor het scherpzinnigst verstand mogen wezen, maar dat het een goddelijke verzekering van vergeving nodig heeft, dan zouden wij met recht besluiten: zo waar als er een God is, is er ook een openbaring van God, die ons van Zijn liefde en genade verzekert. Ondanks al het Sadducees vernuft, zei Herodes van Jezus: "deze is Johannes de Doper; hij is opgewekt van de doden, en daarom werken die krachten in hem. Zijn terugkering uit het rijk van de geest stelt hem in staat, om wonderen te doen.

Vers 2

2. En hij zei tot zijn knechten, zijn hovelingen (1 Samuel 16:15), die hem het gerucht overbrachten met de velerlei meningen, die over Jezus bij het volk rondliepen: Deze is Johannes de Doper, die ik onlangs heb laten onthoofden; hij is in deze Jezus van Nazareth opgewekt van de doden, en daarom werken die krachten in hem. Als een door een wonder weer opgewekte heeft hij geheel nieuwe, wonderbare krachten, die hij te voren niet bezat (John 10:41), met zich uit het graf gebracht; zo heb ik door hem te laten onthoofden, hem geen schade aangedaan, maar hem slechts tot een des te heerlijker stand gebracht.

Vroeger had hij van de werkzaamheid van Jezus minder vernomen, dan van die van de Doper; nu vond hij echter het gehele land van Galilea vervuld met de roep over Jezus en met de lof van Zijn wonderen. Reeds hadden zich allerlei meningen omtrent de persoonlijkheid van Hem gevormd, die allen daarop neerkwamen, dat Hij een van die Messiaanse, wonderbare verschijningen moest zijn, zoals de profeten die hadden voorspeld als waarborgen van het aanbreken van de Messiaanse tijd. De oordeelvellingen liepen uit elkaar. Sommigen zeiden: "Hij is Elias, " anderen: "Hij is een van de oude profeten, " en nog anderen schijnen met een zeker doel te hebben gezegd, dat het mogelijk Johannes de Doper zelf was, namelijk als opgestaan uit de dood. Zo konden vreesachtige vromen menen, die het geweten van Herodes wilden treffen op een wijze, die niet gevaarlijk voor hen was. Zo konden ook misschien vleiers zich uiten om de vorst gerust te stellen ten opzichte van zijn misdaad met de verzekering dat de door hem gedode Johannes reeds weer levend was. De vorst toont ons ten minste een stemming, die van de ene opvatting tot de andere overgaat (vgl. Luke 9:7vv. met Mark 6:14vv. ). Hij werd met vrees vervuld, toen hij het oordeel hoorde, dat deze wonderdoener Johannes de Doper was, en twijfelde toch telkens weer aan de waarheid van de verzekering. Toch werd hij geneigd die te geloven; ja hij hield er zich eindelijk van overtuigd, dat deze Jezus de opgestane Johannes was. Waarschijnlijk liet hij bij zijn voorstelling de gedachte op de voorgrond treden, dat de schade, door hem aan de goede zaak gedaan, als hij de Doper ombracht, nu meer dan genoeg was vergoed. Er was nu toch weer een Johannes de Doper op het toneel gekomen, met meer macht bekleed dan de vorige. Waarschijnlijk stelde hij in die zin zijn geweten gerust met een woord, dat hem in het begin verschrikt had en bracht hij het daarin spoedig zover, dat hij de begeerte van een ontzettende nieuwsgierigheid kon uiten om Jezus te zien (Luke 9:9).

De goddeloze heeft, vooral voor bloedschulden, geen andere kwelling nodig dan zijn eigen hart.

Herodes geloofde niet in de opstanding van de doden. Het lichtzinnige stelsel van de Sadduceeën moest hem beter bevallen dan de angstige nauwgezetheid van de Farizeeën; maar wat vermogen grondbeginselen van menselijke wijsheid tegen een bezwaard geweten. Al hadden wij geen ander bewijs voor de noodzakelijkheid van een openbaring dan dit: dat het door de zonde verontrust geweten door geen redeneringen gerust gesteld wordt, hoe bevredigend die ook voor het scherpzinnigst verstand mogen wezen, maar dat het een goddelijke verzekering van vergeving nodig heeft, dan zouden wij met recht besluiten: zo waar als er een God is, is er ook een openbaring van God, die ons van Zijn liefde en genade verzekert. Ondanks al het Sadducees vernuft, zei Herodes van Jezus: "deze is Johannes de Doper; hij is opgewekt van de doden, en daarom werken die krachten in hem. Zijn terugkering uit het rijk van de geest stelt hem in staat, om wonderen te doen.

Vers 3

3. Want - zoals wij reeds in hoofdstuk . 4:12 hebben aangewezen en vervolgens in hoofdstuk . 11:2 daarvan hoorden - Herodes had, tien of twaalf maanden te voren, toen hij nog te Livias resideerde, Johannes gevangen genomen, en hem gebonden en in de kerker gezet, op het bergslot Machaerus aan de overzijde van de Dode zee, omwille van Herodias, een kleindochter van Herodes de Grote (zie aan het einde van het eerste boek der Makkabeeën: B. I. 2 c. Nr. 4). Deze was de vrouw van Filippus (II. 2), zijn broeder, die Herodes had genomen, terwijl hij daarentegen zijn eigen, wettige vrouw had verstoten.

Vers 3

3. Want - zoals wij reeds in hoofdstuk . 4:12 hebben aangewezen en vervolgens in hoofdstuk . 11:2 daarvan hoorden - Herodes had, tien of twaalf maanden te voren, toen hij nog te Livias resideerde, Johannes gevangen genomen, en hem gebonden en in de kerker gezet, op het bergslot Machaerus aan de overzijde van de Dode zee, omwille van Herodias, een kleindochter van Herodes de Grote (zie aan het einde van het eerste boek der Makkabeeën: B. I. 2 c. Nr. 4). Deze was de vrouw van Filippus (II. 2), zijn broeder, die Herodes had genomen, terwijl hij daarentegen zijn eigen, wettige vrouw had verstoten.

Vers 4

4. Want Johannes, die zich toen weer op de plaats van zijn vroegere werkzaamheid aan de overzijde van de Jordaan ophield (John 3:26), zei eens tot hem, toen de nieuwsgierige vorst hem eens tot zich had geroepen: a) Het is u niet geoorloofd, volgens de wet (Leviticus 16:18; Leviticus 20:1) haar te hebben, en ook verscheidene andere verkeerde zaken bracht Johannes hem onder het oog (Luke 3:19).

a) Leviticus 18:16

Vers 4

4. Want Johannes, die zich toen weer op de plaats van zijn vroegere werkzaamheid aan de overzijde van de Jordaan ophield (John 3:26), zei eens tot hem, toen de nieuwsgierige vorst hem eens tot zich had geroepen: a) Het is u niet geoorloofd, volgens de wet (Leviticus 16:18; Leviticus 20:1) haar te hebben, en ook verscheidene andere verkeerde zaken bracht Johannes hem onder het oog (Luke 3:19).

a) Leviticus 18:16

Vers 5

5. En willende hem toen reeds doden naar de hitte van zijn toorn, vreesde hij het volk, dat het tegen hem zou opstaan, omdat zij hem hielden voor een profeet, zoals hij zelf later een diepe indruk van die man ontving (Mark 6:20), en veel deed van hetgeen hij hem zei.

Josefus (Want. XVIII. 5. 2) geeft een andere reden voor de gevangenneming op. "Omdat velen tot Johannes samenstroomden (want zij werden door het horen van zijn woorden krachtig aangegrepen), vreesde Herodes, dat zijn al te grote invloed de mensen tot opstand zou brengen; want het scheen alsof zij op zijn raad alles zouden doen. Daarom hield hij het beter v rdat een opstand uitbrak, hem uit de weg te ruimen. Liever wilde hij het onheil voorkomen dan er later berouw over hebben, als hij door een oproer in gevaar zou zijn gekomen. " Hier is echter slechts spraak van de wending, die men aan de zaak in de hofkringen gaf, waar men gewend was te verzwijgen wat voor de vorst smadelijk was.

Hij vreesde niet God, maar het volk, en niet alleen dat groot getal, dat tot Johannes was gekomen, door hem gedoopt was, en zijn discipelen was geworden, maar in het algemeen het gehele lichaam van het Joodse volk. Zo behaagt het God op sommige tijden de goddeloosheid van de vorsten te beteugelen door vrees voor hun onderdanen.

Vers 5

5. En willende hem toen reeds doden naar de hitte van zijn toorn, vreesde hij het volk, dat het tegen hem zou opstaan, omdat zij hem hielden voor een profeet, zoals hij zelf later een diepe indruk van die man ontving (Mark 6:20), en veel deed van hetgeen hij hem zei.

Josefus (Want. XVIII. 5. 2) geeft een andere reden voor de gevangenneming op. "Omdat velen tot Johannes samenstroomden (want zij werden door het horen van zijn woorden krachtig aangegrepen), vreesde Herodes, dat zijn al te grote invloed de mensen tot opstand zou brengen; want het scheen alsof zij op zijn raad alles zouden doen. Daarom hield hij het beter v rdat een opstand uitbrak, hem uit de weg te ruimen. Liever wilde hij het onheil voorkomen dan er later berouw over hebben, als hij door een oproer in gevaar zou zijn gekomen. " Hier is echter slechts spraak van de wending, die men aan de zaak in de hofkringen gaf, waar men gewend was te verzwijgen wat voor de vorst smadelijk was.

Hij vreesde niet God, maar het volk, en niet alleen dat groot getal, dat tot Johannes was gekomen, door hem gedoopt was, en zijn discipelen was geworden, maar in het algemeen het gehele lichaam van het Joodse volk. Zo behaagt het God op sommige tijden de goddeloosheid van de vorsten te beteugelen door vrees voor hun onderdanen.

Vers 6

6. Lang stond hij het aandringen van Herodias tegen, die Johannes naar het leven stond (Mark 6:19); maar toen a) de geboortedag van Herodes 1) gehouden werd en hij aan de oversten en hoofdlieden en voornaamsten van zijn land een gastmaal gaf, danste tot vermaak van de gasten op kunstige wijze, zoals dat bij de Grieken gewoonte was, de dochter van Herodias en Filippus, Salme, de nicht van Herodes, in het midden van hen; en zij behaagde aan Herodes en degenen, die met hem aan tafel zaten.

a) Genesis 40:20

1) Sommige oordeelkundigen en voornamelijk Grotius, Heinsius en Reland verkiezen dit te verklaren van de dag van Herodes' komst aan de regering Zo ook Dchsel, die die dag stelt op 11 april van het jaar 29. 11:3).

Vers 6

6. Lang stond hij het aandringen van Herodias tegen, die Johannes naar het leven stond (Mark 6:19); maar toen a) de geboortedag van Herodes 1) gehouden werd en hij aan de oversten en hoofdlieden en voornaamsten van zijn land een gastmaal gaf, danste tot vermaak van de gasten op kunstige wijze, zoals dat bij de Grieken gewoonte was, de dochter van Herodias en Filippus, Salme, de nicht van Herodes, in het midden van hen; en zij behaagde aan Herodes en degenen, die met hem aan tafel zaten.

a) Genesis 40:20

1) Sommige oordeelkundigen en voornamelijk Grotius, Heinsius en Reland verkiezen dit te verklaren van de dag van Herodes' komst aan de regering Zo ook Dchsel, die die dag stelt op 11 april van het jaar 29. 11:3).

Vers 7

7. a) Waarom hij haar met ede beloofde te geven - zo was zijn lichtzinnig hart door dat weelderig dansen op dat ogenblik betoverd - wat zij ook eisen zou, al ware het ook de helft van zijn koninkrijk (Mark 6:28).

a)Judges 11:30

Zo'n dartel solo-dansen onder allerlei gebaren te midden van een kring van mannen kwam uit het danslustige Griekenland voornamelijk sedert Alexander de Grote. Men denke aan de ontuchtige Ionische pantomimendansen van openbare vrouwen (Hem. Od. III 6:21 sqq. ). In de eerste tijden van het keizerrijk was het ook bij het vrouwelijk geslacht een gewoonte geworden, (Hor. a poët. 232). Het herinnert aan de wijze van de Bajadren in Oost-Indië. In sluwe berekening had Herodias haar dochter tot dit dansen aangezet.

Een huis door de zonde vermolmd! Wij zien 1) de heiligste banden van de liefde zijn daar verbroken; 2) de zoetste genoegens van het leven zijn daar vergiftigd; 3) de mooiste gevoelens worden daar verdorven; 4) de edelste zegen van God gaat daar te gronde.

Onze verdere beschouwingen omtrent deze geschiedenis geven wij later Mr (6:1 en Mr 6:7).

Vers 7

7. a) Waarom hij haar met ede beloofde te geven - zo was zijn lichtzinnig hart door dat weelderig dansen op dat ogenblik betoverd - wat zij ook eisen zou, al ware het ook de helft van zijn koninkrijk (Mark 6:28).

a)Judges 11:30

Zo'n dartel solo-dansen onder allerlei gebaren te midden van een kring van mannen kwam uit het danslustige Griekenland voornamelijk sedert Alexander de Grote. Men denke aan de ontuchtige Ionische pantomimendansen van openbare vrouwen (Hem. Od. III 6:21 sqq. ). In de eerste tijden van het keizerrijk was het ook bij het vrouwelijk geslacht een gewoonte geworden, (Hor. a poët. 232). Het herinnert aan de wijze van de Bajadren in Oost-Indië. In sluwe berekening had Herodias haar dochter tot dit dansen aangezet.

Een huis door de zonde vermolmd! Wij zien 1) de heiligste banden van de liefde zijn daar verbroken; 2) de zoetste genoegens van het leven zijn daar vergiftigd; 3) de mooiste gevoelens worden daar verdorven; 4) de edelste zegen van God gaat daar te gronde.

Onze verdere beschouwingen omtrent deze geschiedenis geven wij later Mr (6:1 en Mr 6:7).

Vers 8

8. En zij te voren onderricht zijnde door haar moeder, tot wie zij was gegaan om te raadplegen, zei zij bij haar weer binnentreden van de zaal: Geef mij hier, terwijl wij nog om feestmaal zijn vergaderd (Mark 6:24vv. ), in een schotel, als een laatste gerecht voor de tafel van de koning, het hoofd van Johannes de Doper.

Indien het waar is wat de geschiedschrijver (Nicephorus hist. I 20) zegt, dat deze Salme, toen zij over een rivier ging, die bevroren was, het ijs brak, en zij daarin viel, en de stukken van het ijs haar hoofd afsneden, werd de lex talions, de wet van wedervergelding, rechtvaardig aan haar uitgeoefend.

Vers 8

8. En zij te voren onderricht zijnde door haar moeder, tot wie zij was gegaan om te raadplegen, zei zij bij haar weer binnentreden van de zaal: Geef mij hier, terwijl wij nog om feestmaal zijn vergaderd (Mark 6:24vv. ), in een schotel, als een laatste gerecht voor de tafel van de koning, het hoofd van Johannes de Doper.

Indien het waar is wat de geschiedschrijver (Nicephorus hist. I 20) zegt, dat deze Salme, toen zij over een rivier ging, die bevroren was, het ijs brak, en zij daarin viel, en de stukken van het ijs haar hoofd afsneden, werd de lex talions, de wet van wedervergelding, rechtvaardig aan haar uitgeoefend.

Vers 9

9. En de koning, niet ten onrechte hier zo genoemd, hoewel hij slechts een klein vorst was (Matthew 14:1), werd bedroefd, dat die gehele zaak een zo bloedige keer nam, en hij degene moest prijsgeven, van wie hij in zijn geweten voelde, dat hij een vroom en heilig man was. Maar om de eden (Matthew 14:7), en degenen, die met hem aanzaten, om niet zichzelf en Salme voor die allen te beschamen, gebood hij dat het haar zou gegeven worden ("Isa 9:21" en "1Sa 25:34").

Vers 9

9. En de koning, niet ten onrechte hier zo genoemd, hoewel hij slechts een klein vorst was (Matthew 14:1), werd bedroefd, dat die gehele zaak een zo bloedige keer nam, en hij degene moest prijsgeven, van wie hij in zijn geweten voelde, dat hij een vroom en heilig man was. Maar om de eden (Matthew 14:7), en degenen, die met hem aanzaten, om niet zichzelf en Salme voor die allen te beschamen, gebood hij dat het haar zou gegeven worden ("Isa 9:21" en "1Sa 25:34").

Vers 10

10. En zond heen naar de vier of vijf mijl van Livias verwijderde Machaerus en onthoofde Johannes in de kerker door middel van de uitgezonden beul (Mark 6:27), zonder eerst ook maar een schijnbaar recht over hem te laten spreken.

Vers 10

10. En zond heen naar de vier of vijf mijl van Livias verwijderde Machaerus en onthoofde Johannes in de kerker door middel van de uitgezonden beul (Mark 6:27), zonder eerst ook maar een schijnbaar recht over hem te laten spreken.

Vers 11

11. En zijn hoofd werd gebracht in een schotel, waarschijnlijk niet meer gedurende het feest zelf, want dit is wel spoedig na het uitgesproken bevel (Matthew 14:9) geëindigd; en het werd het dochtertje gegeven; en zij droeg het tothaar moeder.

Herodes had kunnen antwoorden en het moeten doen, dat zijn eed op geen andere dan geoorloofde zaken gedoeld had, en in haar vraag meer dan een geheel koninkrijk geëist was: de ingebeelde reputatie slaat dat alles neer.

De goddeloze vrouw bewoog later ook Herodes tot stappen, die hem de kroon deden verliezen 2:20); zo heeft hij dus niet maar het halve koninkrijk aan de danseres willen geven, maar hij heeft het geheel aan haar moeder verloren.

Hieronymus (Adv. Ruffin II. 82) zegt, dat Herodias, omdat zij de waarheid niet kon verdragen, die tong, die de waarheid had gesproken, uitrukte, en met een naald door en door stak, zoals Fulvia die van Cicero; maar haar goddeloosheden duurden niet lang: Herodias, koning Agrippa de eer benijdende, die hem door Cajus gegeven was, haalde haar man over, om naar Rome te gaan en Agrippa aan te klagen, waarop Cajus Herodes van de regering beroofde, en haar van haar geld, en beide aan Agrippa gaf. Herodes en Herodias werden naar Lyon in Frankrijk gezonden, Dit gebeurde, zegt Josefus, tot een straf over haar Nijdigheid, en zijn gereedheid om naar haar aanzoeken te luisteren.

Vers 11

11. En zijn hoofd werd gebracht in een schotel, waarschijnlijk niet meer gedurende het feest zelf, want dit is wel spoedig na het uitgesproken bevel (Matthew 14:9) geëindigd; en het werd het dochtertje gegeven; en zij droeg het tothaar moeder.

Herodes had kunnen antwoorden en het moeten doen, dat zijn eed op geen andere dan geoorloofde zaken gedoeld had, en in haar vraag meer dan een geheel koninkrijk geëist was: de ingebeelde reputatie slaat dat alles neer.

De goddeloze vrouw bewoog later ook Herodes tot stappen, die hem de kroon deden verliezen 2:20); zo heeft hij dus niet maar het halve koninkrijk aan de danseres willen geven, maar hij heeft het geheel aan haar moeder verloren.

Hieronymus (Adv. Ruffin II. 82) zegt, dat Herodias, omdat zij de waarheid niet kon verdragen, die tong, die de waarheid had gesproken, uitrukte, en met een naald door en door stak, zoals Fulvia die van Cicero; maar haar goddeloosheden duurden niet lang: Herodias, koning Agrippa de eer benijdende, die hem door Cajus gegeven was, haalde haar man over, om naar Rome te gaan en Agrippa aan te klagen, waarop Cajus Herodes van de regering beroofde, en haar van haar geld, en beide aan Agrippa gaf. Herodes en Herodias werden naar Lyon in Frankrijk gezonden, Dit gebeurde, zegt Josefus, tot een straf over haar Nijdigheid, en zijn gereedheid om naar haar aanzoeken te luisteren.

Vers 12

12. En zijn (Johannes') discipelen kwamen, en namen het lichaam weg, dat van het hoofd beroofd was, en begroeven het, en gingen en boodschapten het Jezus door Zijndiscipelen (Mark 6:30), die van hun zending (hoofdstuk . 10:1-11:1) nu weer tot Hem terugkeerden (Luke 9:10).

Wie anders zouden zij de boodschap van deze treffende gebeurtenis brengen, dan de Heere, met wie Johannes in zo'n innige en heilige betrekking stond?

Johannes getuigde: "Hij moet groeien en ik minder worden. " Zo was dan zijn aftreden te verwachten, opdat allen, die hun zieleheil zochten, thans ook tot Jezus alleen komen zouden; terwijl zijn langdurig verblijf in de kerker hun rijke stof tot nadenken en tot beoefening van de lijdzaamheid gegeven heeft, waarover hij zich gewis in de eeuwigheid zal verheugen.

Herodias, gij wordt gewroken! `t Bevel des doods is reeds gesproken; `t Geschenk wordt uitbetaald in bloed; De storm, eerst heftig opgestoken In `s dwinglands fel bestren gemoed - Als zag hij zijn verslaagne spoken, Eer `t bloed ging van de moordbijl roken - Heeft snel en machtloos uitgewoed. Hem bindt zijn eed. Hij had met eden Wel vroeger soms gespeeld, maar heden Is `t niet gewaagd die te overtreden; Hij kan, hij durft niet rugwaarts gaan. Zou hij voor al zijn disgenoten, Voor al zijn rijks- en legergroten Daar als een kind of blodaard staan, Die trouwloos met beloften speelde? - Niet dus zijn eer op `t spel gezet! Dan liever nog `t festijn der weelde Besloten met een moordbanket.

Nauw heeft het doodlijk sein geklonken. Of `t vreeslijk lemmer heeft geblonken, En in den bloedstroom neergezonken, Ligt reeds het lijk onthalsd ter aard - Johannes is gedood door `t zwaard! En `t hoofd pas van de romp gescheiden - Als ging men voor Herodes' maal Het kostbaarst feestgerecht bereiden - Wordt opgedist op zilveren schaal. Een doffe kreet loopt door de zaal; De stoutste voelt zich `t hart versagen, Dat sterker bonst met sneller slagen, Nu hij die schotel opgedragen En voor Salme plaatsen ziet.

En sidderde ook Salme niet? - Ja! - Tracht ze ook met verwarde zinnen Haar schrik en afkeer te overwinnen, Haar adem, die zo pijnlijk gaat, En `t golven van haar kleed verraadt, Hoe `t hart, dat hoorbaar schier gaat kloppen, Onstuimig in haar boezem slaat. Hoe beven haar de vingertoppen, Nu zij met afgewend gelaat `t Geschenk aanvaardt, dat v r haar staat! Zij walgt en gruwt het aan te staren. . . . . Wat op die zilveren schotel ligt. Hoe aaklig steekt dat bleek gezicht, Die doodskleur af bij `t zwart der haren! Wat staan die ogen strak en naar! Hoe schijnt in die verwrongen trekken Nog `t laatst gereuteld woord te ontdekken, Dat dreigend vloek spreekt tegen haar! Wat weegt dat hoofd, die schotel, zwaar! `t Is of zijn koude rand gaat branden, Nu zij die opheft in haar handen. Wat huivring rilt haar door de len, Hoe loom, bij `t driftig voorwaarts tren, Zijn de anders snel gewiekste voeten, Nu zij, met voortgejaagde schren Zich haast haar moeder wer te ontmoeten!

"Daar moeder!" gilt zij snikkende uit, Met nauw herkenbaar stemgeluid, Bij `t vreeslijk hijgend boezemjagen, "Daar, moeder, neem die schotel nu. . . . "Niet mooglijk is `t die lang te dragen, "Wat ik ontving behoort aan u. Gij wildet `t z - hij is gestorven! "Daar hebt gij, wat ik had beloofd, `t Geschenk des bloeds door mij verworven. . . . "Daar, moeder, hebt gij `t hoofd!"

Woordverklaring blodaard: lafaard lemmer: lemmet nauw: nauwelijks

II. Matthew 14:13-Matthew 14:21 Tegenover het bloedige festijn van Herodes in zijn paleis, dat Israël zijn ondergang tegemoet voert, vinden wij hier het heilige maal in de woestijn, dat de Heere geeft dat het geestelijk Israël opbouwt. Het is de geschiedenis van de spijziging van de vijfduizend, die wij hier voor ons hebben.

Vers 12

12. En zijn (Johannes') discipelen kwamen, en namen het lichaam weg, dat van het hoofd beroofd was, en begroeven het, en gingen en boodschapten het Jezus door Zijndiscipelen (Mark 6:30), die van hun zending (hoofdstuk . 10:1-11:1) nu weer tot Hem terugkeerden (Luke 9:10).

Wie anders zouden zij de boodschap van deze treffende gebeurtenis brengen, dan de Heere, met wie Johannes in zo'n innige en heilige betrekking stond?

Johannes getuigde: "Hij moet groeien en ik minder worden. " Zo was dan zijn aftreden te verwachten, opdat allen, die hun zieleheil zochten, thans ook tot Jezus alleen komen zouden; terwijl zijn langdurig verblijf in de kerker hun rijke stof tot nadenken en tot beoefening van de lijdzaamheid gegeven heeft, waarover hij zich gewis in de eeuwigheid zal verheugen.

Herodias, gij wordt gewroken! `t Bevel des doods is reeds gesproken; `t Geschenk wordt uitbetaald in bloed; De storm, eerst heftig opgestoken In `s dwinglands fel bestren gemoed - Als zag hij zijn verslaagne spoken, Eer `t bloed ging van de moordbijl roken - Heeft snel en machtloos uitgewoed. Hem bindt zijn eed. Hij had met eden Wel vroeger soms gespeeld, maar heden Is `t niet gewaagd die te overtreden; Hij kan, hij durft niet rugwaarts gaan. Zou hij voor al zijn disgenoten, Voor al zijn rijks- en legergroten Daar als een kind of blodaard staan, Die trouwloos met beloften speelde? - Niet dus zijn eer op `t spel gezet! Dan liever nog `t festijn der weelde Besloten met een moordbanket.

Nauw heeft het doodlijk sein geklonken. Of `t vreeslijk lemmer heeft geblonken, En in den bloedstroom neergezonken, Ligt reeds het lijk onthalsd ter aard - Johannes is gedood door `t zwaard! En `t hoofd pas van de romp gescheiden - Als ging men voor Herodes' maal Het kostbaarst feestgerecht bereiden - Wordt opgedist op zilveren schaal. Een doffe kreet loopt door de zaal; De stoutste voelt zich `t hart versagen, Dat sterker bonst met sneller slagen, Nu hij die schotel opgedragen En voor Salme plaatsen ziet.

En sidderde ook Salme niet? - Ja! - Tracht ze ook met verwarde zinnen Haar schrik en afkeer te overwinnen, Haar adem, die zo pijnlijk gaat, En `t golven van haar kleed verraadt, Hoe `t hart, dat hoorbaar schier gaat kloppen, Onstuimig in haar boezem slaat. Hoe beven haar de vingertoppen, Nu zij met afgewend gelaat `t Geschenk aanvaardt, dat v r haar staat! Zij walgt en gruwt het aan te staren. . . . . Wat op die zilveren schotel ligt. Hoe aaklig steekt dat bleek gezicht, Die doodskleur af bij `t zwart der haren! Wat staan die ogen strak en naar! Hoe schijnt in die verwrongen trekken Nog `t laatst gereuteld woord te ontdekken, Dat dreigend vloek spreekt tegen haar! Wat weegt dat hoofd, die schotel, zwaar! `t Is of zijn koude rand gaat branden, Nu zij die opheft in haar handen. Wat huivring rilt haar door de len, Hoe loom, bij `t driftig voorwaarts tren, Zijn de anders snel gewiekste voeten, Nu zij, met voortgejaagde schren Zich haast haar moeder wer te ontmoeten!

"Daar moeder!" gilt zij snikkende uit, Met nauw herkenbaar stemgeluid, Bij `t vreeslijk hijgend boezemjagen, "Daar, moeder, neem die schotel nu. . . . "Niet mooglijk is `t die lang te dragen, "Wat ik ontving behoort aan u. Gij wildet `t z - hij is gestorven! "Daar hebt gij, wat ik had beloofd, `t Geschenk des bloeds door mij verworven. . . . "Daar, moeder, hebt gij `t hoofd!"

Woordverklaring blodaard: lafaard lemmer: lemmet nauw: nauwelijks

II. Matthew 14:13-Matthew 14:21 Tegenover het bloedige festijn van Herodes in zijn paleis, dat Israël zijn ondergang tegemoet voert, vinden wij hier het heilige maal in de woestijn, dat de Heere geeft dat het geestelijk Israël opbouwt. Het is de geschiedenis van de spijziging van de vijfduizend, die wij hier voor ons hebben.

Vers 13

13. En toen Jezus van Zijn reis teruggekeerd was, waarop wij Hem in hoofdstuk . 11 zagen, en dit hoorde, wat met Johannes gebeurd was (Matthew 14:12), vertrok Hij van daar met een schip. Hij ging van Kaprnam, waar de discipelen bij hun terugkeren van de zending in hoofdstuk . 10 weer met Hem verenigd waren, naar de andere zijde van het meer, naar een woeste plaats, bij Bethsaïda-Julias (Luke 9:10) alleen; slechts Zijn twaalf discipelen waren met Hem. En de scharen, die Hem te Kaprnam gezocht hadden, dat horende, dat Hij van daar was gegaan en naar de andere oever was gevaren, zijn Hem te voet gevolgd uit de steden. Zij liepen de noordkust van het meer om, en op die weg sloten zich hoe langer hoe meerderen bij hen aan, die Hem wensten te horen en hun zieken door Hem begeerden genezen te zien.

Wij kunnen de opvatting niet delen, dat de Heere uit voorzichtigheid om Zijn veiligheid in het gebied van de moordenaar van Johannes voor het ogenblik niet in gevaar te brengen, naar de oostzijde van het meer, en dus in het gebied van de viervorst Filippus 2:20) Zich zou hebben teruggetrokken; want reeds de volgende dag keerde Hij naar Kapernam terug, en ging Hij van daar door het land van Gennesareth (Matthew 14:34vv. ). Wij moeten integendeel dat besluit toeschrijven aan de ontroering van Zijn hart, die Hem vervulde bij het bericht van het heengaan van Zijn voorganger. Dat heengaan toch was voor Hem een profetie van Zijn offerdood, die Hem na een jaar wachtte, en aan die gedachte wil Hij Zich in de stilte een poos overgeven. Daarbij lette tevens de Heere op Zijn discipelen, die van hun eerste uitzending zo-even waren teruggekeerd (Mark 6:30vv. ), en die eveneens rust en stilte behoefden. Dit ontwijken naar de woestijn is dan tevens het antwoord op de begeerte van Herodes in Tiberias, om Jezus te zien (Luke 9:9). Niet dan na verloop van een jaar zal hij Hem zien, maar ook dan zal hij geen woord uit Zijn mond horen, noch een teken van Hem zien (Luke 23:6vv. ).

Men houdt het er gewoonlijk voor, dat deze volksmenigte bestaan zal hebben uit de karavanen, die op weg waren naar het paasfeest te Jeruzalem. Men meent, dat de opmerking in John 6:4 "het pascha, het feest van de Joden, was nabij" het juist moest verklaren, van waar het kwam, dat Hem zo veel volk natrok. Wij zullen echter zien, dat deze opmerking wijst op de betekenis van het wonder van de spijziging, dat nu volgt: "omdat het pascha nadert, geeft Jezus een beeld van het wonderbare Pascha, dat Hij aan Zijn kerk voor tijd en eeuwigheid bereidt. " Nu spreken ook alle uiterlijke omstandigheden het tegen, dat wij hier feestreizigers zouden hebben: 1) de tijd, waarin de gebeurtenis plaatsheeft, ten minste zoals wij in onze chronologie berekend hebben; want het paasfeest (dat in het jaar 29 op 18-24 april viel) was nu reeds zo nabij, dat er geen feestreizigers meer onder weg konden zijn; 2) ook de nood, die de mensen in de woestijn overvalt, zodat onder de menigte van meer dan 5000 mensen geen voedingsmiddelen meer waren dan vijf broden en twee vissen, hetgeen toch onverklaarbaar zou zijn bij een feestkaravaan, die nog een weg voor zich had van minstens 15 mijl; eindelijk 3) de tijd, die het volk heeft om allereerst van Kaprnam te voet, dus rondom de noordzijde van het Galilese meer, Jezus in de woestijn na te volgen, en dan, voor zo velen van deze na de spijziging daar zijn achtergebleven, de volgende dag weer met een schip naar Kaprnam te komen (John 6:22vv. ), hetgeen bij feestkaravanen, wier tijd is afgemeten, het geval niet zou geweest zijn. Als wij nu zonder bedenking de dag van de spijziging met Wieseler op zondag, de 14 Nisan (= 17 april) van het jaar gesteld hebben, zo werden wij daartoe niet alleen gedrongen door de boven reeds aangevoerde opmerking in John 6:4 , maar ook door de rede, die Jezus de volgende dag in de synagoge te Kaprnam hield (John 6:26vv. ), zowel als door het karakter van het wonder van de spijziging zelf. Tegenover het gewicht, dat deze zaken in de weegschaal leggen, moeten alle tegenbedenkingen haar betekenis verliezen; zij hebben reeds in zich de opheffing van die tegenbedenkingen. Om van dit laatste uit te gaan, zo zijn het de volgende:

1) Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat Jezus Zich zo geheel en al met Zijn discipelen over het wettelijke voorschrift in Deuteronomy 16:16 zou hebben heen geplaatst, dat Hij noch tot het loofhuttenfeest van het jaar 28, noch tot het paasfeest van het jaar 29 naar Jeruzalem zou zijn gekomen. Integendeel schijnt Zijn woord tot deze stad (hoofdstuk . 23:37): hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, zoals een hen haar kuikens verzamelt onder haar vleugels, " uitdrukkelijk aan te wijzen, dat Hij gedurende de tijd van Zijn openbare werkzaamheid, daar geen feest heeft verzuimd. 2) Nog veel onwaarschijnlijker is het, dat op de dag van de 14de Nisan, als `s avonds het pascha in de tempel (Deuteronomy 16:5vv. ) werd gegeten, en op de overige plaatsen van het land minstens godsdienst in de synagogen werd gehouden, zich een z grote menigte van mensen bij Jezus zou hebben bevonden, dat het getal van de mannen alleen omtrent 5000 bedroeg, terwijl juist de mannen op die tijd te Jeruzalem aanwezig hadden moeten zijn. 3) Reeds op de morgen van de eerder genoemde dag werd al het zuurdeeg uit de huizen weggedaan, en in het bijzonder mocht van de avond af geen gezuurd brood meer worden gezien noch gegeten in heel het gebied van Israël (Deuteronomy 16:3vv. ). Van waar kwamen dan de vijf broden in Matthew 14:17 , en hoe kon de Heere gezuurd brood zegenen en vermeerderen en de overgebleven brokken, twaalf korven vol, laten verzamelen, zonder de wet te overtreden? 4) Eindelijk mocht op de Sabbat, volgens de inzettingen van de ouden, slechts een weg van 2000 schreden worden afgelegd 19:37). Met de avond van 14 Nisan begon de eerste paasdag, die met een sabbat gelijk stond. Zo zou Jezus niet alleen voor Zich en Zijn discipelen dit gebod hebben overtreden, toen Hij gebood over het meer naar Kapernam terug te varen (Matthew 14:22), en zelf tegen de morgen op het water hen na wandelde (Matthew 14:25vv. ). Hij zou ook gesmaakt hebben, dat de anderen overtraden, die Hij uit de woestijn naar huis liet gaan (Matthew 14:22vv. ). Hierbij komt nog, dat het geheel onverklaarbaar blijft, hoe zo'n heen en weer varen over het meer op de eerste met een Sabbat gelijkstaande paasdag, geheel onopgemerkt kon voorbijgaan, alsof men niets deed tegen de wet (vgl. John 6:22vv. ). Ten opzichte van het eerste punt wordt de Heere in John 7:1 uitdrukkelijk verontschuldigd. Ten gevolge van het wonder aan het badwater te Bethesda was zo'n vijandschap tegen Hem opgewekt, dat de Joodse oversten te Jeruzalem niet slechts een voorbijgaande gedachte tot moord koesterden, maar van dat ogenblik af dit doel vast en onophoudelijk in het oog hielden (John 5:16, John 5:18). Daardoor was het bezoeken van de heilige stad Hem ontzegd, totdat de tijd zou vervuld zijn, dat Hij zou worden weggenomen. Het naderen van deze tijd wordt Hem bij Zijn verheerlijking bekend gemaakt en van toen af (het was tegen de tijd van het loofhuttenfeest in het jaar 29, door het bezoeken van de Heere van dat feest werd Zijn dood voorbereid (John 7:2vv. ) zien wij dan ook werkelijk Hem straks Zijn aangezicht wenden, om naar Jeruzalem te reizen (Luke 9:31, Luke 9:51). Eerder daar heen te gaan was een verzoeken van God geweest en zo bleef Hij onder de bescherming van de zachtere praxis, die zich door de drang van de uiterlijke omstandigheden gevormd had (zoals het volgens John 7:3, John 11:56 schijnt, moest iemand niet onvoorwaardelijk driemaal in het jaar, maar minstens eens zich op de feesten te Jeruzalem bevinden) van het loofhuttenfeest van het jaar 28 en van het Paas- en pinksterfeest van het jaar 29 weg. Heeft dus in de gehele tijd van bijna een jaar en 5 maanden (einde van mei 28 tot midden van oktober 29 n. Chr. ) ook geen enkel bezoek aan de hoofdstad door de Heere plaats, zo is Hij toch vroeger en later dikwijls en lang genoeg in Jeruzalem geweest, om aan het slot van Zijn openbare werkzaamheid tot de stad te kunnen zeggen: "hoe dikwijls heb Ik uw kinderen bijeen willen vergaderen. " Maar afgezien van de Galileeërs, die de tijding van Zijn woorden en Zijn werken tot het loofhuttenfeest van het jaar 28 en tot het paasfeest van het jaar 29 reeds vanzelf naar Jeruzalem brachten, zo heeft Hij zonder twijfel tot dat feest minstens Zijn discipelen laten heengaan. De Heere heeft deze zeker tot de feestkaravanen gezonden, om aan deze de boodschap van het heil te brengen 9:35). Zo heeft Hij ook door middel van deze de dochter van Zion tot Zich genodigd, "zoals een hen haar kuikens verzamelt onder de vleugels. " Wat het tweede punt aangaat, wordt bij Mattheus er zo sterk op gedrukt, dat de Heere met het volk medelijden had om hun zieken, dat wij daarin wel een aanwijzing mogen zien, dat deze scharen geen verachters van het pascha en de tempel waren, maar dat zij, wat het grootste gedeelte aangaat, voor mensen waren te houden, die deels om hun eigen gebrekkelijkheid, deels wegens de voorzorg voor zieke familieleden, van het bezoeken van het feest waren teruggehouden, en zich dus, hoewel om andere reden in gelijke toestand als Jezus en Zijn discipelen bevonden. Wanneer nu deze scharen uit alle steden de Heere in de woeste plaats nasnelden, en daar bij Hem de prediking van het goddelijke Woord hoorden, zo hebben zij daar zeker een nog veel betere godsdienst gehouden, dan wanneer zij in hun synagogen waren gegaan. In de wonderbare spijziging door de Zoon van God, die over een jaar als het ware Paaslam zou worden geofferd, hebben zij tevens een beter paasgenot gehad, dan wanneer zij te Jeruzalem hadden kunnen feest houden. Zij werden tot het nieuwtestamentische Pascha voorbereid, terwijl men bij de tempel nog van het oudtestamentische at. Dat is het ook, waarop Jezus de volgende dag in de synagoge te Kapernam wijst (John 6:26vv. ), zoals Hij ook niet lang daarna (hoofdstuk . 12:6, 8) op de stichting van een nieuwe tempel en een nieuwe sabbatdag wijst. Gaan wij nu tot het derde punt over. Het volk was van Kaprnam gegaan op een dag, waarop de voorraad van gezuurd brood verminderd was, en op een tijd van den dag, waarop de ongezuurde broden nog niet gereed waren. Dit verklaart, waarom bij een menigte van 5000 man reeds op de avond van deze dag nog slechts 5 broden voorhanden waren. In de geschiedenis in is de zaak anders, want daar zijn het 4000 man; pas op de derde dag komt het gebrek, en dan zijn er nog 7 broden in voorraad. Zoals hierdoor de ene zijde van de onder Nr. 3 aangevoerde bedenking uit de weg geruimd is, zo van het vierde punt de tweede zijde door de mededeling, dat de scheepjes, die van Tiberias overkwamen (John 6:23vv. ), zeker behoorden aan winstlustige schippers van die stad, die geen Joden waren, en dat degenen, die van deze schepen gebruik maakten om naar Kaprnam terug te varen, waarschijnlijk dezelfde zijn geweest, van wie daags te voren het plan was uitgegaan, om Jezus koning te maken (John 6:15). Evenals hun terugblijven aan op de oostelijke oever van het meer, zo hing ook het tegenwoordige navaren, om Hem, die hun ontweken was, op te zoeken, met dat doel samen, en dan is het geen wonder, wanneer zij in hun hartstochtelijke opgewektheid zich verder aan de Joodse sabbatsorde niet stoorden. Geheel anders moeten wij ons Jezus' verhouding tot deze sabbatsinstelling en tot de voorschriften van de Mozaïsche wet voorstellen. In de aanmerking bij het volgende vers moeten wij aanwijzen, dat Hij gekomen was in die toestand, en dan zullen ook met de tweede zijde van het derde, en de eerste zijde van het vierde punt alle bezwaren opgeheven zijn.

Vers 13

13. En toen Jezus van Zijn reis teruggekeerd was, waarop wij Hem in hoofdstuk . 11 zagen, en dit hoorde, wat met Johannes gebeurd was (Matthew 14:12), vertrok Hij van daar met een schip. Hij ging van Kaprnam, waar de discipelen bij hun terugkeren van de zending in hoofdstuk . 10 weer met Hem verenigd waren, naar de andere zijde van het meer, naar een woeste plaats, bij Bethsaïda-Julias (Luke 9:10) alleen; slechts Zijn twaalf discipelen waren met Hem. En de scharen, die Hem te Kaprnam gezocht hadden, dat horende, dat Hij van daar was gegaan en naar de andere oever was gevaren, zijn Hem te voet gevolgd uit de steden. Zij liepen de noordkust van het meer om, en op die weg sloten zich hoe langer hoe meerderen bij hen aan, die Hem wensten te horen en hun zieken door Hem begeerden genezen te zien.

Wij kunnen de opvatting niet delen, dat de Heere uit voorzichtigheid om Zijn veiligheid in het gebied van de moordenaar van Johannes voor het ogenblik niet in gevaar te brengen, naar de oostzijde van het meer, en dus in het gebied van de viervorst Filippus 2:20) Zich zou hebben teruggetrokken; want reeds de volgende dag keerde Hij naar Kapernam terug, en ging Hij van daar door het land van Gennesareth (Matthew 14:34vv. ). Wij moeten integendeel dat besluit toeschrijven aan de ontroering van Zijn hart, die Hem vervulde bij het bericht van het heengaan van Zijn voorganger. Dat heengaan toch was voor Hem een profetie van Zijn offerdood, die Hem na een jaar wachtte, en aan die gedachte wil Hij Zich in de stilte een poos overgeven. Daarbij lette tevens de Heere op Zijn discipelen, die van hun eerste uitzending zo-even waren teruggekeerd (Mark 6:30vv. ), en die eveneens rust en stilte behoefden. Dit ontwijken naar de woestijn is dan tevens het antwoord op de begeerte van Herodes in Tiberias, om Jezus te zien (Luke 9:9). Niet dan na verloop van een jaar zal hij Hem zien, maar ook dan zal hij geen woord uit Zijn mond horen, noch een teken van Hem zien (Luke 23:6vv. ).

Men houdt het er gewoonlijk voor, dat deze volksmenigte bestaan zal hebben uit de karavanen, die op weg waren naar het paasfeest te Jeruzalem. Men meent, dat de opmerking in John 6:4 "het pascha, het feest van de Joden, was nabij" het juist moest verklaren, van waar het kwam, dat Hem zo veel volk natrok. Wij zullen echter zien, dat deze opmerking wijst op de betekenis van het wonder van de spijziging, dat nu volgt: "omdat het pascha nadert, geeft Jezus een beeld van het wonderbare Pascha, dat Hij aan Zijn kerk voor tijd en eeuwigheid bereidt. " Nu spreken ook alle uiterlijke omstandigheden het tegen, dat wij hier feestreizigers zouden hebben: 1) de tijd, waarin de gebeurtenis plaatsheeft, ten minste zoals wij in onze chronologie berekend hebben; want het paasfeest (dat in het jaar 29 op 18-24 april viel) was nu reeds zo nabij, dat er geen feestreizigers meer onder weg konden zijn; 2) ook de nood, die de mensen in de woestijn overvalt, zodat onder de menigte van meer dan 5000 mensen geen voedingsmiddelen meer waren dan vijf broden en twee vissen, hetgeen toch onverklaarbaar zou zijn bij een feestkaravaan, die nog een weg voor zich had van minstens 15 mijl; eindelijk 3) de tijd, die het volk heeft om allereerst van Kaprnam te voet, dus rondom de noordzijde van het Galilese meer, Jezus in de woestijn na te volgen, en dan, voor zo velen van deze na de spijziging daar zijn achtergebleven, de volgende dag weer met een schip naar Kaprnam te komen (John 6:22vv. ), hetgeen bij feestkaravanen, wier tijd is afgemeten, het geval niet zou geweest zijn. Als wij nu zonder bedenking de dag van de spijziging met Wieseler op zondag, de 14 Nisan (= 17 april) van het jaar gesteld hebben, zo werden wij daartoe niet alleen gedrongen door de boven reeds aangevoerde opmerking in John 6:4 , maar ook door de rede, die Jezus de volgende dag in de synagoge te Kaprnam hield (John 6:26vv. ), zowel als door het karakter van het wonder van de spijziging zelf. Tegenover het gewicht, dat deze zaken in de weegschaal leggen, moeten alle tegenbedenkingen haar betekenis verliezen; zij hebben reeds in zich de opheffing van die tegenbedenkingen. Om van dit laatste uit te gaan, zo zijn het de volgende:

1) Het is hoogst onwaarschijnlijk, dat Jezus Zich zo geheel en al met Zijn discipelen over het wettelijke voorschrift in Deuteronomy 16:16 zou hebben heen geplaatst, dat Hij noch tot het loofhuttenfeest van het jaar 28, noch tot het paasfeest van het jaar 29 naar Jeruzalem zou zijn gekomen. Integendeel schijnt Zijn woord tot deze stad (hoofdstuk . 23:37): hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, zoals een hen haar kuikens verzamelt onder haar vleugels, " uitdrukkelijk aan te wijzen, dat Hij gedurende de tijd van Zijn openbare werkzaamheid, daar geen feest heeft verzuimd. 2) Nog veel onwaarschijnlijker is het, dat op de dag van de 14de Nisan, als `s avonds het pascha in de tempel (Deuteronomy 16:5vv. ) werd gegeten, en op de overige plaatsen van het land minstens godsdienst in de synagogen werd gehouden, zich een z grote menigte van mensen bij Jezus zou hebben bevonden, dat het getal van de mannen alleen omtrent 5000 bedroeg, terwijl juist de mannen op die tijd te Jeruzalem aanwezig hadden moeten zijn. 3) Reeds op de morgen van de eerder genoemde dag werd al het zuurdeeg uit de huizen weggedaan, en in het bijzonder mocht van de avond af geen gezuurd brood meer worden gezien noch gegeten in heel het gebied van Israël (Deuteronomy 16:3vv. ). Van waar kwamen dan de vijf broden in Matthew 14:17 , en hoe kon de Heere gezuurd brood zegenen en vermeerderen en de overgebleven brokken, twaalf korven vol, laten verzamelen, zonder de wet te overtreden? 4) Eindelijk mocht op de Sabbat, volgens de inzettingen van de ouden, slechts een weg van 2000 schreden worden afgelegd 19:37). Met de avond van 14 Nisan begon de eerste paasdag, die met een sabbat gelijk stond. Zo zou Jezus niet alleen voor Zich en Zijn discipelen dit gebod hebben overtreden, toen Hij gebood over het meer naar Kapernam terug te varen (Matthew 14:22), en zelf tegen de morgen op het water hen na wandelde (Matthew 14:25vv. ). Hij zou ook gesmaakt hebben, dat de anderen overtraden, die Hij uit de woestijn naar huis liet gaan (Matthew 14:22vv. ). Hierbij komt nog, dat het geheel onverklaarbaar blijft, hoe zo'n heen en weer varen over het meer op de eerste met een Sabbat gelijkstaande paasdag, geheel onopgemerkt kon voorbijgaan, alsof men niets deed tegen de wet (vgl. John 6:22vv. ). Ten opzichte van het eerste punt wordt de Heere in John 7:1 uitdrukkelijk verontschuldigd. Ten gevolge van het wonder aan het badwater te Bethesda was zo'n vijandschap tegen Hem opgewekt, dat de Joodse oversten te Jeruzalem niet slechts een voorbijgaande gedachte tot moord koesterden, maar van dat ogenblik af dit doel vast en onophoudelijk in het oog hielden (John 5:16, John 5:18). Daardoor was het bezoeken van de heilige stad Hem ontzegd, totdat de tijd zou vervuld zijn, dat Hij zou worden weggenomen. Het naderen van deze tijd wordt Hem bij Zijn verheerlijking bekend gemaakt en van toen af (het was tegen de tijd van het loofhuttenfeest in het jaar 29, door het bezoeken van de Heere van dat feest werd Zijn dood voorbereid (John 7:2vv. ) zien wij dan ook werkelijk Hem straks Zijn aangezicht wenden, om naar Jeruzalem te reizen (Luke 9:31, Luke 9:51). Eerder daar heen te gaan was een verzoeken van God geweest en zo bleef Hij onder de bescherming van de zachtere praxis, die zich door de drang van de uiterlijke omstandigheden gevormd had (zoals het volgens John 7:3, John 11:56 schijnt, moest iemand niet onvoorwaardelijk driemaal in het jaar, maar minstens eens zich op de feesten te Jeruzalem bevinden) van het loofhuttenfeest van het jaar 28 en van het Paas- en pinksterfeest van het jaar 29 weg. Heeft dus in de gehele tijd van bijna een jaar en 5 maanden (einde van mei 28 tot midden van oktober 29 n. Chr. ) ook geen enkel bezoek aan de hoofdstad door de Heere plaats, zo is Hij toch vroeger en later dikwijls en lang genoeg in Jeruzalem geweest, om aan het slot van Zijn openbare werkzaamheid tot de stad te kunnen zeggen: "hoe dikwijls heb Ik uw kinderen bijeen willen vergaderen. " Maar afgezien van de Galileeërs, die de tijding van Zijn woorden en Zijn werken tot het loofhuttenfeest van het jaar 28 en tot het paasfeest van het jaar 29 reeds vanzelf naar Jeruzalem brachten, zo heeft Hij zonder twijfel tot dat feest minstens Zijn discipelen laten heengaan. De Heere heeft deze zeker tot de feestkaravanen gezonden, om aan deze de boodschap van het heil te brengen 9:35). Zo heeft Hij ook door middel van deze de dochter van Zion tot Zich genodigd, "zoals een hen haar kuikens verzamelt onder de vleugels. " Wat het tweede punt aangaat, wordt bij Mattheus er zo sterk op gedrukt, dat de Heere met het volk medelijden had om hun zieken, dat wij daarin wel een aanwijzing mogen zien, dat deze scharen geen verachters van het pascha en de tempel waren, maar dat zij, wat het grootste gedeelte aangaat, voor mensen waren te houden, die deels om hun eigen gebrekkelijkheid, deels wegens de voorzorg voor zieke familieleden, van het bezoeken van het feest waren teruggehouden, en zich dus, hoewel om andere reden in gelijke toestand als Jezus en Zijn discipelen bevonden. Wanneer nu deze scharen uit alle steden de Heere in de woeste plaats nasnelden, en daar bij Hem de prediking van het goddelijke Woord hoorden, zo hebben zij daar zeker een nog veel betere godsdienst gehouden, dan wanneer zij in hun synagogen waren gegaan. In de wonderbare spijziging door de Zoon van God, die over een jaar als het ware Paaslam zou worden geofferd, hebben zij tevens een beter paasgenot gehad, dan wanneer zij te Jeruzalem hadden kunnen feest houden. Zij werden tot het nieuwtestamentische Pascha voorbereid, terwijl men bij de tempel nog van het oudtestamentische at. Dat is het ook, waarop Jezus de volgende dag in de synagoge te Kapernam wijst (John 6:26vv. ), zoals Hij ook niet lang daarna (hoofdstuk . 12:6, 8) op de stichting van een nieuwe tempel en een nieuwe sabbatdag wijst. Gaan wij nu tot het derde punt over. Het volk was van Kaprnam gegaan op een dag, waarop de voorraad van gezuurd brood verminderd was, en op een tijd van den dag, waarop de ongezuurde broden nog niet gereed waren. Dit verklaart, waarom bij een menigte van 5000 man reeds op de avond van deze dag nog slechts 5 broden voorhanden waren. In de geschiedenis in is de zaak anders, want daar zijn het 4000 man; pas op de derde dag komt het gebrek, en dan zijn er nog 7 broden in voorraad. Zoals hierdoor de ene zijde van de onder Nr. 3 aangevoerde bedenking uit de weg geruimd is, zo van het vierde punt de tweede zijde door de mededeling, dat de scheepjes, die van Tiberias overkwamen (John 6:23vv. ), zeker behoorden aan winstlustige schippers van die stad, die geen Joden waren, en dat degenen, die van deze schepen gebruik maakten om naar Kaprnam terug te varen, waarschijnlijk dezelfde zijn geweest, van wie daags te voren het plan was uitgegaan, om Jezus koning te maken (John 6:15). Evenals hun terugblijven aan op de oostelijke oever van het meer, zo hing ook het tegenwoordige navaren, om Hem, die hun ontweken was, op te zoeken, met dat doel samen, en dan is het geen wonder, wanneer zij in hun hartstochtelijke opgewektheid zich verder aan de Joodse sabbatsorde niet stoorden. Geheel anders moeten wij ons Jezus' verhouding tot deze sabbatsinstelling en tot de voorschriften van de Mozaïsche wet voorstellen. In de aanmerking bij het volgende vers moeten wij aanwijzen, dat Hij gekomen was in die toestand, en dan zullen ook met de tweede zijde van het derde, en de eerste zijde van het vierde punt alle bezwaren opgeheven zijn.

Vers 14

14. En Jezus uitgaande uit de eenzame verblijfplaats, waarheen Hij Zich met Zijn discipelen had begeven, zag een grote schare, die steeds talrijker werd, en werd innerlijk met ontferming over hen bewogen, waarom Hij dadelijk bereidwas aan Zijn eenzaamheid een einde te maken en hun over het rijk van God te prediken (Mark 6:34 Luke 9:11) en Hij genas hun zieken, waarmee de dag ten einde liep.

Het zijn de ochtenduren van de 14de Nisan, of van de eerste dag van de ongezuurde broden, waarop `s avonds het paaslam bij het heiligdom werd gegeten, waarop de Heere Zijn discipelen opnieuw bij Zich heeft en uit hun mond het bericht van de onthoofding van de Doper ontvangt. Tegelijkertijd zag Hij, dat een grote menigte volk op Hem aandrong, te meer omdat men op Zijn terugkomst van de reis, die in hoofdstuk . 11:1 begon, lang had moeten wachten, en omdat de discipelen met Zijn wondermacht voor de tijd van hun zending bekleed (hoofdstuk . 10:1), uit alle plaatsen van het land de meest heil- en hulpbehoevenden hadden samengebracht, die nu de Messias zelf wilden opzoeken, wiens heerlijkheid zij hadden leren kennen uit hetgeen de discipelen hadden gedaan en geleerd (Mark 6:30). Het waren dus reizigers naar het paasfeest in geestelijke zin. Zij trokken tot de geestelijke tempel, welke is Christus, en begeerden het ware Pascha te genieten, dat door het oudtestamentische paaslam slechts was afgebeeld. En merkwaardig! Juist ten tijde, dat hij, die als Engel voor de Heere zou heengaan, en over wie alle profeten en de wet geprofeteerd hadden (hoofdstuk . 11:10vv. ) zijn loop had geëindigd, en in zijn door zijn discipelen begraven lichaam de oudtestamentische bedeling ten grave had laten dragen, komen deze duizenden aan. De Heere weet ook, dat de nieuwtestamentische bedeling nu werkelijk begonnen is, dat de tijd van de voorbereiding nu haar einde bereikt heeft. In de rede, die Hij volgens John 6:26vv. de volgende dag in de synagoge te Kaprnam houdt, maakt Hij het woord van Johannes (hoofdstuk . 3:12) waar: "Hij heeft de wan in de hand en zal Zijn dorsvloer doorzuiveren. " Van die tijd af, lezen wij in John 6:66 , gingen velen van Zijn discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem. Maar de Zoon des mensen kan niets van Zichzelf doen, tenzij Hij de Vader dat ziet doen" (John 5:19), Jezus gaat dan ook niet aanstonds heen, om Zich met die volksmenigte af te geven. Hij doet, waarop Hij gewezen is, en klimt in een schip, om Zich in de stilte terug te trekken, en Zich daar de Vader in gebed ten offer over te geven, en Zijn discipelen tot rust te laten komen; Hij vaart naar de andere oever van het meer naar de woestijn van Bethsaïda. Nu wordt ook vervuld John 5:20 : "De Vader heeft de Zoon lief en toont Hem alles, wat Hij doet, " Hij, die in hoofdstuk . 11:28vv. roept: "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, " ziet van de hoogte van de berg, hoe de Vader al deze scharen, die Hem te voet zijn na gewandeld, tot Hem heeft geleid, en nu komt de waarheid in toepassing: "wat de Vader doet, doet de Zoon evenzo" (John 5:19). Hij predikt voor het volk, Hij geneest de zieken, en als de avond hen heeft overvallen, en de discipelen aandringen: "laat de schare van U, opdat zij heengaan in de dorpen en zichzelf spijzen kopen, " dan weet Hij wel, wat Hij wil doen (John 6:6). De spijziging van de vijfduizend, het laten gaan van Zijn discipelen en van het volk, het wandelen op de zee, waartoe de nood van Zijn leerlingen hem dwong, was Hem alles door Zijn Vader in de hemel in het hart en op de hand gelegd. Hij deed daardoor niets uit Zichzelf, maar alleen wat Hij de Vader zag doen, En wanneer nu de instelling van de Mozaïsche wet en van de Joodse Sabbat 14:13) werd voorbijgegaan, is het daar niet de Vader, die daartoe geleid heeft? en hangt dit voorbijgaan niet op het nauwst samen met de tijd van het Nieuwe Testament, die na de dood van de Doper nu werkelijk begint? Wij horen dan ook in hoofdstuk . 12:6, 8 Jezus het grote woord zeggen: "Ik zeg u dat een meerder dan de tempel hier is, " en het andere: "de Zoon des mensen is een Heer ook van de Sabbat. " Hier in de woestijn bij Bethsaïda heeft de Vader zelf Hem de volmacht daartoe gegeven, en wij hebben een nieuwe bevestiging daarvoor, dat de inhoud van hoofdstuk . 12, 13 , wat de tijd aangaat, na hoofdstuk . 14 komen. Wat overigens de vijf broden aangaat, waarmee vervolgens de spijziging plaatsvindt, zo verhindert ons niets om aan te nemen, dat deze geen gezuurde, maar ongezuurde waren, en zouden wij ons zelfs liever voor de eerste verklaren.

Vers 14

14. En Jezus uitgaande uit de eenzame verblijfplaats, waarheen Hij Zich met Zijn discipelen had begeven, zag een grote schare, die steeds talrijker werd, en werd innerlijk met ontferming over hen bewogen, waarom Hij dadelijk bereidwas aan Zijn eenzaamheid een einde te maken en hun over het rijk van God te prediken (Mark 6:34 Luke 9:11) en Hij genas hun zieken, waarmee de dag ten einde liep.

Het zijn de ochtenduren van de 14de Nisan, of van de eerste dag van de ongezuurde broden, waarop `s avonds het paaslam bij het heiligdom werd gegeten, waarop de Heere Zijn discipelen opnieuw bij Zich heeft en uit hun mond het bericht van de onthoofding van de Doper ontvangt. Tegelijkertijd zag Hij, dat een grote menigte volk op Hem aandrong, te meer omdat men op Zijn terugkomst van de reis, die in hoofdstuk . 11:1 begon, lang had moeten wachten, en omdat de discipelen met Zijn wondermacht voor de tijd van hun zending bekleed (hoofdstuk . 10:1), uit alle plaatsen van het land de meest heil- en hulpbehoevenden hadden samengebracht, die nu de Messias zelf wilden opzoeken, wiens heerlijkheid zij hadden leren kennen uit hetgeen de discipelen hadden gedaan en geleerd (Mark 6:30). Het waren dus reizigers naar het paasfeest in geestelijke zin. Zij trokken tot de geestelijke tempel, welke is Christus, en begeerden het ware Pascha te genieten, dat door het oudtestamentische paaslam slechts was afgebeeld. En merkwaardig! Juist ten tijde, dat hij, die als Engel voor de Heere zou heengaan, en over wie alle profeten en de wet geprofeteerd hadden (hoofdstuk . 11:10vv. ) zijn loop had geëindigd, en in zijn door zijn discipelen begraven lichaam de oudtestamentische bedeling ten grave had laten dragen, komen deze duizenden aan. De Heere weet ook, dat de nieuwtestamentische bedeling nu werkelijk begonnen is, dat de tijd van de voorbereiding nu haar einde bereikt heeft. In de rede, die Hij volgens John 6:26vv. de volgende dag in de synagoge te Kaprnam houdt, maakt Hij het woord van Johannes (hoofdstuk . 3:12) waar: "Hij heeft de wan in de hand en zal Zijn dorsvloer doorzuiveren. " Van die tijd af, lezen wij in John 6:66 , gingen velen van Zijn discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem. Maar de Zoon des mensen kan niets van Zichzelf doen, tenzij Hij de Vader dat ziet doen" (John 5:19), Jezus gaat dan ook niet aanstonds heen, om Zich met die volksmenigte af te geven. Hij doet, waarop Hij gewezen is, en klimt in een schip, om Zich in de stilte terug te trekken, en Zich daar de Vader in gebed ten offer over te geven, en Zijn discipelen tot rust te laten komen; Hij vaart naar de andere oever van het meer naar de woestijn van Bethsaïda. Nu wordt ook vervuld John 5:20 : "De Vader heeft de Zoon lief en toont Hem alles, wat Hij doet, " Hij, die in hoofdstuk . 11:28vv. roept: "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, " ziet van de hoogte van de berg, hoe de Vader al deze scharen, die Hem te voet zijn na gewandeld, tot Hem heeft geleid, en nu komt de waarheid in toepassing: "wat de Vader doet, doet de Zoon evenzo" (John 5:19). Hij predikt voor het volk, Hij geneest de zieken, en als de avond hen heeft overvallen, en de discipelen aandringen: "laat de schare van U, opdat zij heengaan in de dorpen en zichzelf spijzen kopen, " dan weet Hij wel, wat Hij wil doen (John 6:6). De spijziging van de vijfduizend, het laten gaan van Zijn discipelen en van het volk, het wandelen op de zee, waartoe de nood van Zijn leerlingen hem dwong, was Hem alles door Zijn Vader in de hemel in het hart en op de hand gelegd. Hij deed daardoor niets uit Zichzelf, maar alleen wat Hij de Vader zag doen, En wanneer nu de instelling van de Mozaïsche wet en van de Joodse Sabbat 14:13) werd voorbijgegaan, is het daar niet de Vader, die daartoe geleid heeft? en hangt dit voorbijgaan niet op het nauwst samen met de tijd van het Nieuwe Testament, die na de dood van de Doper nu werkelijk begint? Wij horen dan ook in hoofdstuk . 12:6, 8 Jezus het grote woord zeggen: "Ik zeg u dat een meerder dan de tempel hier is, " en het andere: "de Zoon des mensen is een Heer ook van de Sabbat. " Hier in de woestijn bij Bethsaïda heeft de Vader zelf Hem de volmacht daartoe gegeven, en wij hebben een nieuwe bevestiging daarvoor, dat de inhoud van hoofdstuk . 12, 13 , wat de tijd aangaat, na hoofdstuk . 14 komen. Wat overigens de vijf broden aangaat, waarmee vervolgens de spijziging plaatsvindt, zo verhindert ons niets om aan te nemen, dat deze geen gezuurde, maar ongezuurde waren, en zouden wij ons zelfs liever voor de eerste verklaren.

Vers 15

15. En toen het nu avond werd, toen de dag begon te dalen (Luke 9:11), ongeveer drie uur `s middags, kwamen Zijn discipelen tot Hem. Zij meenden, dat de Meester zo geheel en alleen aan het geestelijke en hemelse dacht, dat Hij het aardse en lichamelijke geheel en al vergat. Nu wilden zij Hem raden, zeggende: Deze plaats, waar wij ons thans met de vele duizenden bevinden, is woest, men kan hier geen eten kopen, en de tijd is nu voorbijgegaan, 1) zodat wij niet langer mogen talmen om hun de gelegenheid te geven, zich elders te verzorgen. Laat dus de scharen van u, opdat zij heengaan in de rondom liggende dorpen 9:35"), en voor zichzelf eten kopen.

1) Niet de tijd van de dag, maar de tijd van het middagmaal, die bij de Joden het vijfde uur van de dag was, en overeenkomt met elf uur bij ons, of op het laatst de zesde, wat bij ons twaalf uur `s middags is. Gesteld dat de gewone tijd van `t middagmaal op zijn laatst was 12 uur, zo moest deze tijd reeds lang voorbij wezen, omdat de eerste avond reeds was gekomen.

Vers 15

15. En toen het nu avond werd, toen de dag begon te dalen (Luke 9:11), ongeveer drie uur `s middags, kwamen Zijn discipelen tot Hem. Zij meenden, dat de Meester zo geheel en alleen aan het geestelijke en hemelse dacht, dat Hij het aardse en lichamelijke geheel en al vergat. Nu wilden zij Hem raden, zeggende: Deze plaats, waar wij ons thans met de vele duizenden bevinden, is woest, men kan hier geen eten kopen, en de tijd is nu voorbijgegaan, 1) zodat wij niet langer mogen talmen om hun de gelegenheid te geven, zich elders te verzorgen. Laat dus de scharen van u, opdat zij heengaan in de rondom liggende dorpen 9:35"), en voor zichzelf eten kopen.

1) Niet de tijd van de dag, maar de tijd van het middagmaal, die bij de Joden het vijfde uur van de dag was, en overeenkomt met elf uur bij ons, of op het laatst de zesde, wat bij ons twaalf uur `s middags is. Gesteld dat de gewone tijd van `t middagmaal op zijn laatst was 12 uur, zo moest deze tijd reeds lang voorbij wezen, omdat de eerste avond reeds was gekomen.

Vers 16

16. Maar Jezus, die wist wat Hij wilde doen, (John 6:6), en ook nu reeds de discipelen in de gedachten van Zijn wijsheid en liefde zou hebben ingeleid, wanneer zij niet nog zo ongelovig waren geweest (hoofdstuk . 17:17), zei tot hen: Het is voor hen niet nodig vanwege het lichamelijke voedsel weg te gaan van Hem, die hun het hogere voedsel geeft, dat blijft tot in het eeuwige leven (John 6:27). Gij zijt de huisverzorgers van de Zoon des mensen, en behoeft slechts in de rijke schatkamers van uw Heer te grijpen om uit Zijn volheid te nemen wat gij nodig hebt. Geeft gij hun te eten. Wij hebben bij de woorden van de Heere datgene gevoegd wat in de harten van de discipelen had moeten zijn, wanneer zij niet nog zo onverstandig waren geweest. Zij blijven nu echter bij de klank van de woorden staan zonder tussen de regels in te lezen, en zij verstaan de Heere in dubbel opzicht verkeerd. 1. Omdat hij gezegd heeft: "het is voor hen niet nodig weg te gaan, " moest er bij sommigen onder de grote menigte van het volk genoeg voedsel te kopen zijn, dat zij allen konden eten; en omdat Hij 2. geboden had: "geeft gij hun te eten, " wilden zij het geld, dat in de door Judas bestuurde algemene kas voor handen was, nemen en daarvoor de voorraad kopen om die voor niets onder het volk te verdelen. Nu spreekt vanzelf, dat hierop de discipelen onder het volk rondgingen om te zien, waar die genoemde voorraad gevonden mocht kunnen worden, en ten tweede bij Judas onderzoek deden, hoeveel geld de gemeenschappelijke kas bevatte. Het laatste schijnt Filippus gedaan te hebben. Hij kwam na onderzoek terug met de tijding, dat de kas wel de aanzienlijke som van 200 penningen of denaren 30:13) bevatte, maar dat toch zo'n som onmogelijk toereikend kon zijn om brood genoeg te kopen voor zo'n menigte mensen. Was er het dubbele geweest, dan zouden de discipelen misschien niet een van vreugde stralend gezicht zijn, en het woord: "geeft gij hun te eten" zou verder tot geen bedenkingen hebben aanleiding gegeven. Dat is het punt, waar de Heere hun onverstand aangrijpt, wanneer Hij in John 6:5 de vraag doet, nog voordat hij zijn resultaat heeft meegedeeld: "Van waar zullen wij broden kopen, opdat deze eten mogen. " Hij wil daarmee zeggen: wat helpt u het nazien van de kas? Al werden, er ook 100 of 1000 gulden in gevonden, voor geld kunt gij toch niet doen in een woestijn wat Ik u heb opgedragen. Filippus merkt echter nog maar niet, waar de Heere heen wil, namelijk, dat hij beter deed naar het geloof te vragen. Hij rekent nog met geld, en komt slechts zover om openlijk te bekennen, dat hij daarmee niet uit kan: "Voor tweehonderd penningen brood is voor deze niet genoeg, opdat een ieder van hen een weinig neme. " Op dat ogenblik, zo stellen wij het ons verder voor - komt de andere discipel daarbij, Andreas, de broeder van Simon Petrus (John 6:8vv. ), en vermeldt het resultaat van het onderzoek onder het volk, dat de overige discipelen hebben gedaan, en waarbij zij van een andere zijde teleurgesteld zijn. Zij meenden, dat het woord van de Heere: "het is voor hen niet nodig weg te gaan, " een voorraad veronderstelde van 5000 broden (deze waren dunne broodkoeken, van geringe grootte, 1 Samuel 25:18; 1 Samuel 25:2 Samuël 16:1 Luke 11:5). Zij hebben slechts n jongetje gevonden, dat niet meer dan vijf gerstenbroden en een paar vissen bij zich had. Zo is dan elke gedachte aan de mogelijkheid van een spijziging hier in de woestijn geheel en al verdwenen; zij sluiten hun rekening als dezen, die alleen op het zichtbare maar niet tevens op het onzichtbare zien: "wat zijn deze onder zo velen?"

Vers 16

16. Maar Jezus, die wist wat Hij wilde doen, (John 6:6), en ook nu reeds de discipelen in de gedachten van Zijn wijsheid en liefde zou hebben ingeleid, wanneer zij niet nog zo ongelovig waren geweest (hoofdstuk . 17:17), zei tot hen: Het is voor hen niet nodig vanwege het lichamelijke voedsel weg te gaan van Hem, die hun het hogere voedsel geeft, dat blijft tot in het eeuwige leven (John 6:27). Gij zijt de huisverzorgers van de Zoon des mensen, en behoeft slechts in de rijke schatkamers van uw Heer te grijpen om uit Zijn volheid te nemen wat gij nodig hebt. Geeft gij hun te eten. Wij hebben bij de woorden van de Heere datgene gevoegd wat in de harten van de discipelen had moeten zijn, wanneer zij niet nog zo onverstandig waren geweest. Zij blijven nu echter bij de klank van de woorden staan zonder tussen de regels in te lezen, en zij verstaan de Heere in dubbel opzicht verkeerd. 1. Omdat hij gezegd heeft: "het is voor hen niet nodig weg te gaan, " moest er bij sommigen onder de grote menigte van het volk genoeg voedsel te kopen zijn, dat zij allen konden eten; en omdat Hij 2. geboden had: "geeft gij hun te eten, " wilden zij het geld, dat in de door Judas bestuurde algemene kas voor handen was, nemen en daarvoor de voorraad kopen om die voor niets onder het volk te verdelen. Nu spreekt vanzelf, dat hierop de discipelen onder het volk rondgingen om te zien, waar die genoemde voorraad gevonden mocht kunnen worden, en ten tweede bij Judas onderzoek deden, hoeveel geld de gemeenschappelijke kas bevatte. Het laatste schijnt Filippus gedaan te hebben. Hij kwam na onderzoek terug met de tijding, dat de kas wel de aanzienlijke som van 200 penningen of denaren 30:13) bevatte, maar dat toch zo'n som onmogelijk toereikend kon zijn om brood genoeg te kopen voor zo'n menigte mensen. Was er het dubbele geweest, dan zouden de discipelen misschien niet een van vreugde stralend gezicht zijn, en het woord: "geeft gij hun te eten" zou verder tot geen bedenkingen hebben aanleiding gegeven. Dat is het punt, waar de Heere hun onverstand aangrijpt, wanneer Hij in John 6:5 de vraag doet, nog voordat hij zijn resultaat heeft meegedeeld: "Van waar zullen wij broden kopen, opdat deze eten mogen. " Hij wil daarmee zeggen: wat helpt u het nazien van de kas? Al werden, er ook 100 of 1000 gulden in gevonden, voor geld kunt gij toch niet doen in een woestijn wat Ik u heb opgedragen. Filippus merkt echter nog maar niet, waar de Heere heen wil, namelijk, dat hij beter deed naar het geloof te vragen. Hij rekent nog met geld, en komt slechts zover om openlijk te bekennen, dat hij daarmee niet uit kan: "Voor tweehonderd penningen brood is voor deze niet genoeg, opdat een ieder van hen een weinig neme. " Op dat ogenblik, zo stellen wij het ons verder voor - komt de andere discipel daarbij, Andreas, de broeder van Simon Petrus (John 6:8vv. ), en vermeldt het resultaat van het onderzoek onder het volk, dat de overige discipelen hebben gedaan, en waarbij zij van een andere zijde teleurgesteld zijn. Zij meenden, dat het woord van de Heere: "het is voor hen niet nodig weg te gaan, " een voorraad veronderstelde van 5000 broden (deze waren dunne broodkoeken, van geringe grootte, 1 Samuel 25:18; 1 Samuel 25:2 Samuël 16:1 Luke 11:5). Zij hebben slechts n jongetje gevonden, dat niet meer dan vijf gerstenbroden en een paar vissen bij zich had. Zo is dan elke gedachte aan de mogelijkheid van een spijziging hier in de woestijn geheel en al verdwenen; zij sluiten hun rekening als dezen, die alleen op het zichtbare maar niet tevens op het onzichtbare zien: "wat zijn deze onder zo velen?"

Vers 17

17. Maar zij zeiden tot Hem door de mond van Andreas, die aan de Heere de uitslag van hun onderzoek meldde: Wij hebben hier niet dan vijf broden en twee vissen, hoe zullen wij daarvan het volk te eten geven?

De gewone rekening van de mensen is: er is wel iets, maar het is niet toereikend. Wij moeten echter op de Heere zien, bij wie veel en weinig hetzelfde is" (1 Kings 17:12vv. ; 1 Samuel 14:6).

Vers 17

17. Maar zij zeiden tot Hem door de mond van Andreas, die aan de Heere de uitslag van hun onderzoek meldde: Wij hebben hier niet dan vijf broden en twee vissen, hoe zullen wij daarvan het volk te eten geven?

De gewone rekening van de mensen is: er is wel iets, maar het is niet toereikend. Wij moeten echter op de Heere zien, bij wie veel en weinig hetzelfde is" (1 Kings 17:12vv. ; 1 Samuel 14:6).

Vers 18

18. En Hij zei. Brengt Mij die broden en vissen hier; gij zult spoedig gewaar worden wat het weinige teweeg kan brengen, wanneer de zegen van de Heere daarin wordt gelegd. 19. En Hij beval door Zijn discipelen de scharen neer te zitten op het gras in afdelingen van 50 tot 100 personen (Mark 6:39vv. ), en Hij nam, nadat zo de menigte volk beter kon worden overzien, de vijf broden en detwee vissen in Zijn gezegende handen, en opwaarts ziende naar de hemel tot Zijn vader (John 11:41vv. ) a) zegende Hij ze. Hij heiligde ze evenals later bij het avondmaal (hoofdstuk . 26:26vv. ; 1 Kor. 10:16), en toen Hij ze gebroken had, gaf Hij de zo gebroken broden aan de discipelen, en de discipelen gaven ze aan de scharen. Evenzo verdeelden zij ook de twee vissen, zodat zij voor allen toereikend waren (Mark 6:4; 1 John 6:11).

a) 1 Samuel 9:13

Wat een eenvoudige en toch grote handeling. Er is hier niet de minste vertoning. De Heere deed niets dan het brood breken, en Hij ging steeds voort met breken, en Hij legde het niet neer bij stapels, maar gaf het brood in de handen van de twaalf discipelen, en het brood uit Zijn hand hield niet op, en zij die gevoed werden zagen niet hoe het toeging, ook de discipelen niet. Zo dikwijls zij kwamen ontvingen zij, en zij konden niet nagaan, van waar het kwam. Was er brood als regen uit de hemel gevallen, het zou veel meer opzien gebaard hebben, maar het zou niet goddelijk, niet de Heere waardig geweest zijn; ook het manna zag men niet uit de hemel vallen; men vond het liggen. De Heere spijs uitdelende aan de schare - ziedaar reeds de gehele Evangeliebediening zinnebeeldig uitgedrukt. De discipelen de tafel bedienende, ziedaar de eerste kiem en oorsprong van het gezegend diakenschap. - In het koninkrijk van God gaat het dienen altijd aan het heersen vooraf.

Vers 18

18. En Hij zei. Brengt Mij die broden en vissen hier; gij zult spoedig gewaar worden wat het weinige teweeg kan brengen, wanneer de zegen van de Heere daarin wordt gelegd. 19. En Hij beval door Zijn discipelen de scharen neer te zitten op het gras in afdelingen van 50 tot 100 personen (Mark 6:39vv. ), en Hij nam, nadat zo de menigte volk beter kon worden overzien, de vijf broden en detwee vissen in Zijn gezegende handen, en opwaarts ziende naar de hemel tot Zijn vader (John 11:41vv. ) a) zegende Hij ze. Hij heiligde ze evenals later bij het avondmaal (hoofdstuk . 26:26vv. ; 1 Kor. 10:16), en toen Hij ze gebroken had, gaf Hij de zo gebroken broden aan de discipelen, en de discipelen gaven ze aan de scharen. Evenzo verdeelden zij ook de twee vissen, zodat zij voor allen toereikend waren (Mark 6:4; 1 John 6:11).

a) 1 Samuel 9:13

Wat een eenvoudige en toch grote handeling. Er is hier niet de minste vertoning. De Heere deed niets dan het brood breken, en Hij ging steeds voort met breken, en Hij legde het niet neer bij stapels, maar gaf het brood in de handen van de twaalf discipelen, en het brood uit Zijn hand hield niet op, en zij die gevoed werden zagen niet hoe het toeging, ook de discipelen niet. Zo dikwijls zij kwamen ontvingen zij, en zij konden niet nagaan, van waar het kwam. Was er brood als regen uit de hemel gevallen, het zou veel meer opzien gebaard hebben, maar het zou niet goddelijk, niet de Heere waardig geweest zijn; ook het manna zag men niet uit de hemel vallen; men vond het liggen. De Heere spijs uitdelende aan de schare - ziedaar reeds de gehele Evangeliebediening zinnebeeldig uitgedrukt. De discipelen de tafel bedienende, ziedaar de eerste kiem en oorsprong van het gezegend diakenschap. - In het koninkrijk van God gaat het dienen altijd aan het heersen vooraf.

Vers 20

20. En zij aten allen, ook de discipelen, en werden verzadigd, en zij (de discipelen) namen op het overschot van de brokken, die als overvloedige ter zijde waren gelegd (2 Kings 4:42vv. ), twaalf volle korven, zoals de Joden gewoonlijk op hun reizen bij zich droegen. Zo bleef er wel twaalf maal zoveel over dan de oorspronkelijke voorraad was (Matthew 14:17); ook van de vissen was een aanzienlijk overschot (Mark 6:43).

Vers 20

20. En zij aten allen, ook de discipelen, en werden verzadigd, en zij (de discipelen) namen op het overschot van de brokken, die als overvloedige ter zijde waren gelegd (2 Kings 4:42vv. ), twaalf volle korven, zoals de Joden gewoonlijk op hun reizen bij zich droegen. Zo bleef er wel twaalf maal zoveel over dan de oorspronkelijke voorraad was (Matthew 14:17); ook van de vissen was een aanzienlijk overschot (Mark 6:43).

Vers 21

21. Die nu gegeten hadden, waren omtrent vijfduizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen, van wie mede een groot getal aanwezig was.

Hoe dit wonder van de spijziging in de eerste plaats zijn betekenis heeft voor de Heere zelf werd boven reeds meermalen aangewezen. "Zowel door het tijdpunt, dat de Evangelische voorstellingen van deze geschiedenis aanwijzen, als door de betekenis, die zij aan haar geven, plaatsen zij dit wonder in het helderste licht, en tegelijk op dat hoogste toppunt van het leven van Christus, waarheen de moeilijke weg tot een offerdood tot steeds hogere zelfontwikkeling leidt, om van nu af aan de smart, die in de diepte wacht, en welke noodzakelijk op die zelfontwikkeling volgt, tegemoet te varen.

De symbolische, voorspellende betekenis van de gebeurtenis zullen wij zo moeten voorstellen, dat Christus, wiens eigenlijke zending was een Heiland voor de zielen te zijn, voor de Zijnen een wonderbaar voedende geestelijke kracht bezit; dat Hij in de woestijn van dit leven Zijn kerk wonderbaar onderhoudt en naar de geest verzorgt, waarbij de uiterlijke hulpmiddelen niet zijn uitgesloten maar van zeer ondergeschikte betekenis zijn geworden.

Het wonder heeft ook zijn betekenis voor de discipelen, en doelt op de toekomstige roeping. "Jezus zendt hen in de wereld om te arbeiden, en hun arbeid zal zich steeds uitbreiden. In grote hopen zal men zich tot hen dringen, en zij zullen tot doel hebben, die allen met het brood des levens te spijzigen. Zij moeten dan ook niet op hun ontoereikende kracht zien, maar op de Heere, die hun dit heeft bevolen. Zijn kracht zal zich door hen betonen te zijn toereikend en overvloedig tot bevrediging van de gehele wereld. Zij hoeven ook niet voor zichzelf te zorgen, alsof zij te kort zouden komen. - Hij zelf zal zorgen, dat hun zelfverloochenende dienstbetoning aan de menigte een grote zegen voor hen zelf zal afwerpen.

De veelvuldig besproken vraag, of de wonderbare vermeerdering reeds in de handen van Jezus, of in die van de uitdelende apostelen heeft plaats gehad, is reeds voldoende beantwoord door anderen, zodat er voor ons geen twijfel overblijft. De zegenende kracht ging van de Heere uit, maar zij ging op Zijn werktuigen over, en terwijl nu in de handen van Jezus het brood zo vermeerderd werd, dat de geringe voorraad voldoende was, om alle 12 discipelen de handen te vullen, zo dikwijls zij kwamen om te halen wat zij nodig hadden, vermeerderde hetgeen van de Heere ontvangen was, weer zo in de handen van de discipelen, dat ieder de hem toegewezen groepen volk overvloedig kon verzorgen. Wat het wonder zelf aangaat merkt Augustinus op: "De wereldregering is een groter wonder dan de verzadiging van de 5000 man met vijf broden; en toch verwondert niemand zich daarover; over deze echter verwonderen zich de mensen, niet omdat het een groter, maar alleen omdat het een zeldzaam wonder is. "

Wij kennen geen wonder, waarvan het zo moeilijk is - wij zeggen niet de oorzaak te verklaren, maar de gang onder het bereik van onze verbeelding te brengen. Stelt gij u voor, dat het brood in de handen van de schare vermenigvuldigd is, gij komt tot de ongehoorde gedachte, dat de Heer aan ieder nauwelijks een kruimeltje uitgedeeld zou hebben, na het ontvangen toegenomen in uitgebreidheid of voedende kracht. Neemt gij aan, dat het zich in de handen van de discipelen uitzette, nadat zij het van Jezus ontvingen, gij schrijft hun dan eee wonderkracht zonder weerga toe. Of meent gij net als wij, dat het brood, onder het breken door Jezus handen verhonderdvoudigd werd. Gij kunt u evenmin steeds aangroeiende broden, als steeds nieuw tevoorschijn tredende vissen verbeelden. Het baat u weinig, of men hier al van een "bespoedigde natuurontwikkeling" spreekt en u verzekert, dat hier slechts op eenmaal de werking van die Almacht plaatshad, die anders in weken en maanden het brood uit de aarde doet voortkomen; want het kan uw opmerkzaamheid niet ontgaan, dat hier niet op eenmaal een volle korenaar uit een zaadkorrel voortkomt, maar dat een kunstproduct: gebakken brood en toebereide vis op wonderbare wijze ontstaat. Inderdaad, dat de zee op een machtwoord bedaart, dat zelfs een dode uit de graven verrijst, gij kunt het u veel spoediger aanschouwelijk maken, dan dat Jezus een kleine spijsvoorraad breekt en blijft breken, zonder aan het einde te komen. Hier meer dan ooit voelen wij hoe moeilijk het is, met het onbegrijpelijke tot een schikking te komen, zelfs analogiën ontbreken om ons het voorval enigzins denkbaar te maken, en alles komt tenslotte op het Godsbegrip, op de Christologie, op de geloofwaardigheid van de Evangelische geschiedenis aan. Alleen bij de veronderstelling, waartoe wij menen recht te bezitten, dat God een levende God is, die aan geen gewone natuurwet is gekluisterd; dat Christus het vlees geworden Woord is, door wie alle dingen, ook het graan en de aren, geschapen zijn en wiens werkzaamheid het beeld van die van de Vader vertoont; dat het Evangelie echt en onvervalst en geloofwaardig mag heten (men merke het toch op, hier is het enige wonder van Christus, dat door alle vier de Evangelisten met grote uitvoerigheid verteld wordt!), - alleen bij die veronderstelling kunnen wij een verhaal op de geschiedsrol laten staan, dat menig wijsgeer tot het gebied van de verdichting moet brengen. Van haar uitgaande doen wij alleen nog opmerken, dat de Heere hier geenzins uit iets niets, maar uit het reeds bestaande iets meerders maakt, en dat het Hem, die daartoe werkelijk in staat was, ook niet wonderlijk zijn kon, Zich boven het kunstproces op dit gebied te verheffen. Wij herinneren, hoe de zedelijke ontvangbaarheid voor dit wonder in de schare moet aanwezig geweest zijn, door al wat zij die dag reeds van de Heere gezien en gehoord hadden, en daardoor haar geloof aanvankelijk ontkiemd, of bij toeneming opgewekt was. En terwijl wij het voorbeeld van de apostolische schrijvers, die de wijze van de handeling niet schetsen, geredelijk navolgen, verblijden wij ons, dat de grootheid en het doel van het wonder ons niet duister gebleven zijn. Wij bewonderen hier in de Heere een in waarheid goddelijke macht, die spreekt en het is er, en in hoge mate en op Zijn eigen gezag kan herhalen, wat reeds door de profeten van het Oude Verbond, naar de opdracht van de HEERE op kleiner schaar was volbracht. Naast de diepe wijsheid, die de discipelen op de nood opmerkzaam doet worden, en de hulp niet betoont v rdat de behoefte sterk in het oog valt, ziet ons oog hier tevens het beeld van den God van orde, waar Jezus zowel voor de rangschikking van de schare als voor de bewaring van het overgeblevene zorgt. Maar bovenal straalt Zijn liefde ons tegemoet, die met innerlijke ontferming zich het lot van ongelukkigen aantrekt, met tedere oplettendheid de zachtste plaats zoekt voor leger en dis, en met onbekrompen rijkdom niet slechts het volstrekt nodige, maar ook het overtollige beschikt. En vragen wij, waartoe die betoning van hemelse grootheid, die voor de honger van de scharen een voorraadschuur in de woestijn heeft ontsloten, terwijl Hij eenmaal in erge nood de verzoeking heeft afgeweerd, om stenen in brood te veranderen? Het blijkt ons weldra, dat dit wonder hoger strekking had, dan voor weinige uren in lichamelijke nood te voorzien. Veeleer moest het een proeve zijn, hoe Hij uit weinig veel maken, het geringe kennelijk zegenen kan, en tot een zinnebeeld verstrekken van de grote waarheid, die de Heere de volgende dag zo krachtig ontwikkelde, dat Hij het brood was van het eeuwige leven. Aan zovele duizenden betoond, moest het tevens een toetssteen zijn van hun gezindheid jegens Hem en een hoognodige schifting teweegbrengen tussen wie geestelijk en eeuwig heil bij Hem zochten. Kon het niet anders, of zo'n wonder moest op het eerste ogenblik zinnelijke verwachtingen voeden, en bij teleurstelling daarvan de aanhang van Jezus doen verminderen, duidelijk heeft Hij getoond, dat Hij van de eerste geen partij wilde trekken, maar veeleer haar krachtig bestrijden; het andere heeft Hij Zich graag getroost, die geen eer zocht van mensen, en gewoon was Zijn aanhangers niet te tellen, maar veeleer te wegen.

III. Matthew 14:22-Matthew 14:36 (zie ook). Zoals wij uit John 6:14v. weten had de wonderbare spijziging op het volk een buitengewoon grote indruk gemaakt. Het zag in Jezus de in Deuteronomy 18:18vv. beloofde profeet, zijn Messias, en wilde zich van Hem meester maken om Hem tot koning te verheffen. Aan de ene zijde was die stemming van het volk goed, odmat de gruwel van Herodes aan Johannes de Doper het weer tot het levend bewustzijn had gebracht, onder welk bestuur Gods volk thans stond, en dus het verlangen naar de beloofde Vorst en Meester, van wie het profetische woord spreekt (Jeremiah 23:5vv. ; 30:8vv. , 21), hen des te sterker had opgewekt. Aan de andere zijde was zij echter verkeerd en gevaarlijk. De Heere neemt daarom Zijn maatregelen om Zich aan de volksmenigte te onttrekken en in de stilte Zich tot gebed af te zonderen. Hij wil ook Zijn discipelen aan de volksgeest ontrukken en ze dieper inleiden in de kennis van Zijn persoon en Zijn werk. Dit gebeurt nu in de volgende geschiedenis van de nood van de discipelen op de zee (Matthew 14:22-Matthew 14:24), van het wandelen van de Heere op het water (Matthew 14:25-Matthew 14:27), en van Petrus' gaan tot de Meester De discipelen zien nu, wat hun tot hiertoe steeds een geheim was geweest, wie zij eigenlijk in Jezus voor zich hebben. In die ontzettende nacht is hun een licht opgegaan, dat hun Christus meer is dan de Messias, zoals het volk die verwachtte, en die bij alle grootheid en heerlijkheid toch slechts een mens van mensen was; zij erkennen dat Hij is de Zoon van de levende God, de eengeborene van de Vader, vol van genade en waarheid. Nadat zij Hem na Zijn opname in het schip daarvoor hebben beleden, en spoedig daarop gelukkig in het land van Gennesareth aan de oever zijn gekomen (Matthew 14:32-Matthew 14:34), trekken zij met Hem, wiens genade en waarheid zich steeds dieper in hun hart moet drukken, door datzelfde land heen, en zien daar, hoe ook de zoom van Zijn kleed, die Hij door ongezonden laat aanraken, een kanaal wordt voor de stromen van zegen, die van Hem uitgaan (Matthew 14:35, Matthew 14:36).

Vers 21

21. Die nu gegeten hadden, waren omtrent vijfduizend mannen, zonder de vrouwen en kinderen, van wie mede een groot getal aanwezig was.

Hoe dit wonder van de spijziging in de eerste plaats zijn betekenis heeft voor de Heere zelf werd boven reeds meermalen aangewezen. "Zowel door het tijdpunt, dat de Evangelische voorstellingen van deze geschiedenis aanwijzen, als door de betekenis, die zij aan haar geven, plaatsen zij dit wonder in het helderste licht, en tegelijk op dat hoogste toppunt van het leven van Christus, waarheen de moeilijke weg tot een offerdood tot steeds hogere zelfontwikkeling leidt, om van nu af aan de smart, die in de diepte wacht, en welke noodzakelijk op die zelfontwikkeling volgt, tegemoet te varen.

De symbolische, voorspellende betekenis van de gebeurtenis zullen wij zo moeten voorstellen, dat Christus, wiens eigenlijke zending was een Heiland voor de zielen te zijn, voor de Zijnen een wonderbaar voedende geestelijke kracht bezit; dat Hij in de woestijn van dit leven Zijn kerk wonderbaar onderhoudt en naar de geest verzorgt, waarbij de uiterlijke hulpmiddelen niet zijn uitgesloten maar van zeer ondergeschikte betekenis zijn geworden.

Het wonder heeft ook zijn betekenis voor de discipelen, en doelt op de toekomstige roeping. "Jezus zendt hen in de wereld om te arbeiden, en hun arbeid zal zich steeds uitbreiden. In grote hopen zal men zich tot hen dringen, en zij zullen tot doel hebben, die allen met het brood des levens te spijzigen. Zij moeten dan ook niet op hun ontoereikende kracht zien, maar op de Heere, die hun dit heeft bevolen. Zijn kracht zal zich door hen betonen te zijn toereikend en overvloedig tot bevrediging van de gehele wereld. Zij hoeven ook niet voor zichzelf te zorgen, alsof zij te kort zouden komen. - Hij zelf zal zorgen, dat hun zelfverloochenende dienstbetoning aan de menigte een grote zegen voor hen zelf zal afwerpen.

De veelvuldig besproken vraag, of de wonderbare vermeerdering reeds in de handen van Jezus, of in die van de uitdelende apostelen heeft plaats gehad, is reeds voldoende beantwoord door anderen, zodat er voor ons geen twijfel overblijft. De zegenende kracht ging van de Heere uit, maar zij ging op Zijn werktuigen over, en terwijl nu in de handen van Jezus het brood zo vermeerderd werd, dat de geringe voorraad voldoende was, om alle 12 discipelen de handen te vullen, zo dikwijls zij kwamen om te halen wat zij nodig hadden, vermeerderde hetgeen van de Heere ontvangen was, weer zo in de handen van de discipelen, dat ieder de hem toegewezen groepen volk overvloedig kon verzorgen. Wat het wonder zelf aangaat merkt Augustinus op: "De wereldregering is een groter wonder dan de verzadiging van de 5000 man met vijf broden; en toch verwondert niemand zich daarover; over deze echter verwonderen zich de mensen, niet omdat het een groter, maar alleen omdat het een zeldzaam wonder is. "

Wij kennen geen wonder, waarvan het zo moeilijk is - wij zeggen niet de oorzaak te verklaren, maar de gang onder het bereik van onze verbeelding te brengen. Stelt gij u voor, dat het brood in de handen van de schare vermenigvuldigd is, gij komt tot de ongehoorde gedachte, dat de Heer aan ieder nauwelijks een kruimeltje uitgedeeld zou hebben, na het ontvangen toegenomen in uitgebreidheid of voedende kracht. Neemt gij aan, dat het zich in de handen van de discipelen uitzette, nadat zij het van Jezus ontvingen, gij schrijft hun dan eee wonderkracht zonder weerga toe. Of meent gij net als wij, dat het brood, onder het breken door Jezus handen verhonderdvoudigd werd. Gij kunt u evenmin steeds aangroeiende broden, als steeds nieuw tevoorschijn tredende vissen verbeelden. Het baat u weinig, of men hier al van een "bespoedigde natuurontwikkeling" spreekt en u verzekert, dat hier slechts op eenmaal de werking van die Almacht plaatshad, die anders in weken en maanden het brood uit de aarde doet voortkomen; want het kan uw opmerkzaamheid niet ontgaan, dat hier niet op eenmaal een volle korenaar uit een zaadkorrel voortkomt, maar dat een kunstproduct: gebakken brood en toebereide vis op wonderbare wijze ontstaat. Inderdaad, dat de zee op een machtwoord bedaart, dat zelfs een dode uit de graven verrijst, gij kunt het u veel spoediger aanschouwelijk maken, dan dat Jezus een kleine spijsvoorraad breekt en blijft breken, zonder aan het einde te komen. Hier meer dan ooit voelen wij hoe moeilijk het is, met het onbegrijpelijke tot een schikking te komen, zelfs analogiën ontbreken om ons het voorval enigzins denkbaar te maken, en alles komt tenslotte op het Godsbegrip, op de Christologie, op de geloofwaardigheid van de Evangelische geschiedenis aan. Alleen bij de veronderstelling, waartoe wij menen recht te bezitten, dat God een levende God is, die aan geen gewone natuurwet is gekluisterd; dat Christus het vlees geworden Woord is, door wie alle dingen, ook het graan en de aren, geschapen zijn en wiens werkzaamheid het beeld van die van de Vader vertoont; dat het Evangelie echt en onvervalst en geloofwaardig mag heten (men merke het toch op, hier is het enige wonder van Christus, dat door alle vier de Evangelisten met grote uitvoerigheid verteld wordt!), - alleen bij die veronderstelling kunnen wij een verhaal op de geschiedsrol laten staan, dat menig wijsgeer tot het gebied van de verdichting moet brengen. Van haar uitgaande doen wij alleen nog opmerken, dat de Heere hier geenzins uit iets niets, maar uit het reeds bestaande iets meerders maakt, en dat het Hem, die daartoe werkelijk in staat was, ook niet wonderlijk zijn kon, Zich boven het kunstproces op dit gebied te verheffen. Wij herinneren, hoe de zedelijke ontvangbaarheid voor dit wonder in de schare moet aanwezig geweest zijn, door al wat zij die dag reeds van de Heere gezien en gehoord hadden, en daardoor haar geloof aanvankelijk ontkiemd, of bij toeneming opgewekt was. En terwijl wij het voorbeeld van de apostolische schrijvers, die de wijze van de handeling niet schetsen, geredelijk navolgen, verblijden wij ons, dat de grootheid en het doel van het wonder ons niet duister gebleven zijn. Wij bewonderen hier in de Heere een in waarheid goddelijke macht, die spreekt en het is er, en in hoge mate en op Zijn eigen gezag kan herhalen, wat reeds door de profeten van het Oude Verbond, naar de opdracht van de HEERE op kleiner schaar was volbracht. Naast de diepe wijsheid, die de discipelen op de nood opmerkzaam doet worden, en de hulp niet betoont v rdat de behoefte sterk in het oog valt, ziet ons oog hier tevens het beeld van den God van orde, waar Jezus zowel voor de rangschikking van de schare als voor de bewaring van het overgeblevene zorgt. Maar bovenal straalt Zijn liefde ons tegemoet, die met innerlijke ontferming zich het lot van ongelukkigen aantrekt, met tedere oplettendheid de zachtste plaats zoekt voor leger en dis, en met onbekrompen rijkdom niet slechts het volstrekt nodige, maar ook het overtollige beschikt. En vragen wij, waartoe die betoning van hemelse grootheid, die voor de honger van de scharen een voorraadschuur in de woestijn heeft ontsloten, terwijl Hij eenmaal in erge nood de verzoeking heeft afgeweerd, om stenen in brood te veranderen? Het blijkt ons weldra, dat dit wonder hoger strekking had, dan voor weinige uren in lichamelijke nood te voorzien. Veeleer moest het een proeve zijn, hoe Hij uit weinig veel maken, het geringe kennelijk zegenen kan, en tot een zinnebeeld verstrekken van de grote waarheid, die de Heere de volgende dag zo krachtig ontwikkelde, dat Hij het brood was van het eeuwige leven. Aan zovele duizenden betoond, moest het tevens een toetssteen zijn van hun gezindheid jegens Hem en een hoognodige schifting teweegbrengen tussen wie geestelijk en eeuwig heil bij Hem zochten. Kon het niet anders, of zo'n wonder moest op het eerste ogenblik zinnelijke verwachtingen voeden, en bij teleurstelling daarvan de aanhang van Jezus doen verminderen, duidelijk heeft Hij getoond, dat Hij van de eerste geen partij wilde trekken, maar veeleer haar krachtig bestrijden; het andere heeft Hij Zich graag getroost, die geen eer zocht van mensen, en gewoon was Zijn aanhangers niet te tellen, maar veeleer te wegen.

III. Matthew 14:22-Matthew 14:36 (zie ook). Zoals wij uit John 6:14v. weten had de wonderbare spijziging op het volk een buitengewoon grote indruk gemaakt. Het zag in Jezus de in Deuteronomy 18:18vv. beloofde profeet, zijn Messias, en wilde zich van Hem meester maken om Hem tot koning te verheffen. Aan de ene zijde was die stemming van het volk goed, odmat de gruwel van Herodes aan Johannes de Doper het weer tot het levend bewustzijn had gebracht, onder welk bestuur Gods volk thans stond, en dus het verlangen naar de beloofde Vorst en Meester, van wie het profetische woord spreekt (Jeremiah 23:5vv. ; 30:8vv. , 21), hen des te sterker had opgewekt. Aan de andere zijde was zij echter verkeerd en gevaarlijk. De Heere neemt daarom Zijn maatregelen om Zich aan de volksmenigte te onttrekken en in de stilte Zich tot gebed af te zonderen. Hij wil ook Zijn discipelen aan de volksgeest ontrukken en ze dieper inleiden in de kennis van Zijn persoon en Zijn werk. Dit gebeurt nu in de volgende geschiedenis van de nood van de discipelen op de zee (Matthew 14:22-Matthew 14:24), van het wandelen van de Heere op het water (Matthew 14:25-Matthew 14:27), en van Petrus' gaan tot de Meester De discipelen zien nu, wat hun tot hiertoe steeds een geheim was geweest, wie zij eigenlijk in Jezus voor zich hebben. In die ontzettende nacht is hun een licht opgegaan, dat hun Christus meer is dan de Messias, zoals het volk die verwachtte, en die bij alle grootheid en heerlijkheid toch slechts een mens van mensen was; zij erkennen dat Hij is de Zoon van de levende God, de eengeborene van de Vader, vol van genade en waarheid. Nadat zij Hem na Zijn opname in het schip daarvoor hebben beleden, en spoedig daarop gelukkig in het land van Gennesareth aan de oever zijn gekomen (Matthew 14:32-Matthew 14:34), trekken zij met Hem, wiens genade en waarheid zich steeds dieper in hun hart moet drukken, door datzelfde land heen, en zien daar, hoe ook de zoom van Zijn kleed, die Hij door ongezonden laat aanraken, een kanaal wordt voor de stromen van zegen, die van Hem uitgaan (Matthew 14:35, Matthew 14:36).

Vers 22

22. En terstond dwong Jezus Zijn discipelen in het schip te gaan, waarin zij van de andere zijde van het meer waren gekomen. Liever hadden deze gezien, dat hun Meester aan de wens van het volk (John 6:15) had toegegeven. Zij konden het niet begrijpen, waarom Hij die edelegeestdrift aanstonds wilde verstikken. Juist daarom achtte de Heere verwijdering nodig, en Hij beval hen voor Hem af te varen naar de andere zijde, naar Bethsaïda bij Kapernam (Mark 6:45 John 6:17), terwijl Hij de scharen van Zich zou laten, en dan tot hen komen.

Vers 22

22. En terstond dwong Jezus Zijn discipelen in het schip te gaan, waarin zij van de andere zijde van het meer waren gekomen. Liever hadden deze gezien, dat hun Meester aan de wens van het volk (John 6:15) had toegegeven. Zij konden het niet begrijpen, waarom Hij die edelegeestdrift aanstonds wilde verstikken. Juist daarom achtte de Heere verwijdering nodig, en Hij beval hen voor Hem af te varen naar de andere zijde, naar Bethsaïda bij Kapernam (Mark 6:45 John 6:17), terwijl Hij de scharen van Zich zou laten, en dan tot hen komen.

Vers 23

23. En toen Hij nu de scharen van Zich gelaten had, haar vaarwel had gezegd, klom Hij op de berg alleen om te bidden. En toen het nu avond was geworden, (na zonsondergang, ongeveer van 6 uur af - in tegenstelling tegen het avond worden, de vooravond van 3-6 uur in Matthew 14:15), zo was Hij daar alleen.

Matthes vertelt niets van de indruk, die de daad van de Heere in de vorige afdeling op het gemoed van het volk heeft gemaakt, niets van de verbazing, die zij heeft opgewekt, niets van de uitgesproken of stille bewondering, die onder de menigte werd gevonden. Matthes laat ons echter bij deze gelegenheid een blik werpen in de ziel, in het verborgen leven van Jezus Christus, die ons niet slechts op zichzelf, of in zo verre ons Jezus Christus het gewichtigste is, zeer veel waard moet zijn, maar die ook in hoge mate voor ons rijk in lering kan zijn. Nauwelijks heeft Hij Zijn werk verricht, het afgematte en hongerige volk verkwikt en verzadigd, of Hij beveelt Zijn discipelen, dat zij in het schip moeten gaan en over het meer van Galilea terugvaren zonder Hem. Hij wil eerst het volk laten gaan en dan nakomen, zonder verklaring te geven van de wijze, waarop Hij dit zal doen, en met een uitdrukking, die alle onnodige vragen afsneed. Op het eerste ogenblik verwijdert Hij dus zonder enig talmen diegenen, die de grote daad in haar heerlijkheid van het begin af hadden gezien, en daardoor met eerbied en bewondering jegens Hem vervuld moesten zijn. Hij laat het er niet toe komen, dat zij enige lof met een enkel woord uitspreken, en staat hun ook niet toe in die gemoedsstemming in Zijn nabijheid of aanwezigheid tot het volk te spreken. In het schip, onder elkaar, in de vertrouwde, broederlijke kring, daar mochten zij de gedachten en ondervindingen, die deze gehele gebeurtenis in hen had opgewekt, voor elkaar uitspreken. Toen de discipelen zich hadden verwijderd, liet Jezus ook het volk gaan, Zich onttrekkende aan de lof, aan de verbazing en bewondering van de menigte, zoals Hij ook in de kring van Zijn vrienden, Zijn vertrouwden geen eer had gezocht. Het volk was nu overgelaten aan zichzelf, aan eigen gevoel en oordeel. Farizeeën en Schriftgeleerden waren niet mee de woestijn in gegaan, en konden het volk dus niet bepraten en met vooroordeel vervullen, of de indruk van Zijn woorden en daden door wijsgerigheid aanstonds vernietigen, zoals zij zo dikwijls deden. Deze daad had echter een diepere indruk op het gemoed van het volk gemaakt, dan alles, wat het tot hiertoe van Hem gezien en gehoord had. Deze vijfduizend hadden slechts n gevoel en n oordeel: "Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou" (John 6:14). Daarbij dachten zij zeker aan Deuteronomy 18:18vv. en zo ontstond in hen de gedachte om zich van Zijn persoon meester te maken, Hem als in triomf terug te voeren, en in Galilea tot koning uit te roepen, omdat zij erop konden rekenen, dat op die tocht uit ieder dorp en uit iedere stad een grote menigte zich zou aansluiten. Zij zouden tot vele duizenden zijn aangegroeid, voordat zij, wat zeker in hun plan lag, de Koning van Israël in de Heilige stad feestelijk en met gejuich zouden inleiden. Had Jezus iets aards en werelds gewild, dan was het tijd geweest de stemming van de menigte, die in de hoogste mate met geestdrift voor Hem was ingenomen, zich tot nut te maken voor de uitvoering van Zijn plan. Maar zo'n plan had Hij niet. Hij wilde noch eer, noch heerschappij, noch macht van deze wereld. Hij haatte alles wat op revolutie in de willekeurige en hartstochtelijke zin van deze wereld uitliep. Daarom gaf Hij daaraan geen voedsel. Hij had ook geen ijdel welbehagen, dat aan Zijn ziel vreemd was, in die bewondering, in die erkenning van Zijn persoon, die meer op gevoel dan op overtuiging gegrond was. Zonder toeven verwijderde Hij Zich en besteeg Hij de eenzame top van een berg. In deze eenzaamheid de wereld ontvlucht, zowel als boven de wereld verheven, aan Zichzelf overgelaten, vergeet Hij ook Zichzelf, toeft Hij niet bij Zichzelf, staat Hij niet bij hetgeen Hij gedaan en gewerkt heeft, bij het grote en heerlijke, dat Hij verricht heeft, met welgevallen en bewondering van Zichzelf stil. Hij bidt, zoals overal elders, zo ook nu bij de lof van de wereld, niet hangende aan menselijke liefde, maar enig en altijd alleen in Gods welbehagen, in Gods liefde de rust en vreugde van Zijn hart vindende. Dankend, biddend vergeet Hij de wereld, en Hij is en blijft in het diepste van Zijn ziel alleen bezig met Hem, van wie Hem alle licht en alle kracht toekomt, wie Hij alleen met alle woorden en daden van Zijn leven probeert te verheerlijken, en van wie Hij met geloof en ootmoed, niet op de weg van lof en gejubel, maar op de wegen van nacht en van dood Zijn verhoging tot eeuwig licht en leven verwachtte. Zo bewaart Hij Zijn reine ziel rein van elke gedachte van wereldse eerzucht en ijdel welbehagen in Zichzelf. Wilt gij hierbij een toepassing, gij, die naar stichting verlangt? Welaan! ga heen en doe evenzo. Doe ook datgene wat Jezus deed, en doe het op Zijn wijze en in Zijn geest (Isaiah 58:7), en doe dat zo stil, zo heimelijk, zo verborgen als het maar kan. Geeft God u zegen, verleent Hij u, dat gij hier en daar in het leven iets bijzonders, iets groots onderneemt, begint, voleindigt, zo heb de vreugde van de ootmoed, het geloof en de liefde, en geef Hem de dank en de eer. Onttrek u aan de verering van de mensen, zoek de lof van de wereld te ontgaan en ijdelijke, zelfverheffende, vleiende gedachten van uw eigen zelfzuchtig hart! Gij, die het Christelijk leven kent, ik vrees dat ook door u de behoefte aan eenzaamheid en stille afzondering wel gevoeld, maar dikwijls niet genoeg gevoeld wordt; dat gij het gebed, de overdenking, het verkeer met God in de stille binnenkamer, op de eenzame wandeling veel te veel verzuimt, eerder en meerder verzuimt, dan de openbare of bijzondere samenkomsten van de broeders; eerder en meerder dan het lezen van stichtelijke boeken; dan het broederlijk gesprek over de dingen die van Gods Geest zijn. Van daar zo veel overijling, zoveel verkeerd bestuurde of onbestuurde ijver, zoveel lust tot nieuwigheden, zoveel strijd over de verborgenheden van het geloof en verdieping in de afgetrokkenste waarheid, bij weinig zelfkennis en geringe innerlijke ontwikkeling, vooral bij dezen, die nog pas de genade van Christus erkend en de weg van de godzaligheid gekozen hebben. Van daar in onze tijd, bij de godvruchtigen de lust om alles te doen, of althans te beginnen; en het bouwen van zo menigen toren, zonder voorafgegane berekening van de kosten. Niet alzo, mijn vrienden! niet alzo. In het goede te allen tijde te ijveren is goed. Maar beproeft uzelf, beproeft uw krachten! Om te wandelen op de zee, zult gij althans van de berg van de gebeden moeten afdalen.

Vers 23

23. En toen Hij nu de scharen van Zich gelaten had, haar vaarwel had gezegd, klom Hij op de berg alleen om te bidden. En toen het nu avond was geworden, (na zonsondergang, ongeveer van 6 uur af - in tegenstelling tegen het avond worden, de vooravond van 3-6 uur in Matthew 14:15), zo was Hij daar alleen.

Matthes vertelt niets van de indruk, die de daad van de Heere in de vorige afdeling op het gemoed van het volk heeft gemaakt, niets van de verbazing, die zij heeft opgewekt, niets van de uitgesproken of stille bewondering, die onder de menigte werd gevonden. Matthes laat ons echter bij deze gelegenheid een blik werpen in de ziel, in het verborgen leven van Jezus Christus, die ons niet slechts op zichzelf, of in zo verre ons Jezus Christus het gewichtigste is, zeer veel waard moet zijn, maar die ook in hoge mate voor ons rijk in lering kan zijn. Nauwelijks heeft Hij Zijn werk verricht, het afgematte en hongerige volk verkwikt en verzadigd, of Hij beveelt Zijn discipelen, dat zij in het schip moeten gaan en over het meer van Galilea terugvaren zonder Hem. Hij wil eerst het volk laten gaan en dan nakomen, zonder verklaring te geven van de wijze, waarop Hij dit zal doen, en met een uitdrukking, die alle onnodige vragen afsneed. Op het eerste ogenblik verwijdert Hij dus zonder enig talmen diegenen, die de grote daad in haar heerlijkheid van het begin af hadden gezien, en daardoor met eerbied en bewondering jegens Hem vervuld moesten zijn. Hij laat het er niet toe komen, dat zij enige lof met een enkel woord uitspreken, en staat hun ook niet toe in die gemoedsstemming in Zijn nabijheid of aanwezigheid tot het volk te spreken. In het schip, onder elkaar, in de vertrouwde, broederlijke kring, daar mochten zij de gedachten en ondervindingen, die deze gehele gebeurtenis in hen had opgewekt, voor elkaar uitspreken. Toen de discipelen zich hadden verwijderd, liet Jezus ook het volk gaan, Zich onttrekkende aan de lof, aan de verbazing en bewondering van de menigte, zoals Hij ook in de kring van Zijn vrienden, Zijn vertrouwden geen eer had gezocht. Het volk was nu overgelaten aan zichzelf, aan eigen gevoel en oordeel. Farizeeën en Schriftgeleerden waren niet mee de woestijn in gegaan, en konden het volk dus niet bepraten en met vooroordeel vervullen, of de indruk van Zijn woorden en daden door wijsgerigheid aanstonds vernietigen, zoals zij zo dikwijls deden. Deze daad had echter een diepere indruk op het gemoed van het volk gemaakt, dan alles, wat het tot hiertoe van Hem gezien en gehoord had. Deze vijfduizend hadden slechts n gevoel en n oordeel: "Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou" (John 6:14). Daarbij dachten zij zeker aan Deuteronomy 18:18vv. en zo ontstond in hen de gedachte om zich van Zijn persoon meester te maken, Hem als in triomf terug te voeren, en in Galilea tot koning uit te roepen, omdat zij erop konden rekenen, dat op die tocht uit ieder dorp en uit iedere stad een grote menigte zich zou aansluiten. Zij zouden tot vele duizenden zijn aangegroeid, voordat zij, wat zeker in hun plan lag, de Koning van Israël in de Heilige stad feestelijk en met gejuich zouden inleiden. Had Jezus iets aards en werelds gewild, dan was het tijd geweest de stemming van de menigte, die in de hoogste mate met geestdrift voor Hem was ingenomen, zich tot nut te maken voor de uitvoering van Zijn plan. Maar zo'n plan had Hij niet. Hij wilde noch eer, noch heerschappij, noch macht van deze wereld. Hij haatte alles wat op revolutie in de willekeurige en hartstochtelijke zin van deze wereld uitliep. Daarom gaf Hij daaraan geen voedsel. Hij had ook geen ijdel welbehagen, dat aan Zijn ziel vreemd was, in die bewondering, in die erkenning van Zijn persoon, die meer op gevoel dan op overtuiging gegrond was. Zonder toeven verwijderde Hij Zich en besteeg Hij de eenzame top van een berg. In deze eenzaamheid de wereld ontvlucht, zowel als boven de wereld verheven, aan Zichzelf overgelaten, vergeet Hij ook Zichzelf, toeft Hij niet bij Zichzelf, staat Hij niet bij hetgeen Hij gedaan en gewerkt heeft, bij het grote en heerlijke, dat Hij verricht heeft, met welgevallen en bewondering van Zichzelf stil. Hij bidt, zoals overal elders, zo ook nu bij de lof van de wereld, niet hangende aan menselijke liefde, maar enig en altijd alleen in Gods welbehagen, in Gods liefde de rust en vreugde van Zijn hart vindende. Dankend, biddend vergeet Hij de wereld, en Hij is en blijft in het diepste van Zijn ziel alleen bezig met Hem, van wie Hem alle licht en alle kracht toekomt, wie Hij alleen met alle woorden en daden van Zijn leven probeert te verheerlijken, en van wie Hij met geloof en ootmoed, niet op de weg van lof en gejubel, maar op de wegen van nacht en van dood Zijn verhoging tot eeuwig licht en leven verwachtte. Zo bewaart Hij Zijn reine ziel rein van elke gedachte van wereldse eerzucht en ijdel welbehagen in Zichzelf. Wilt gij hierbij een toepassing, gij, die naar stichting verlangt? Welaan! ga heen en doe evenzo. Doe ook datgene wat Jezus deed, en doe het op Zijn wijze en in Zijn geest (Isaiah 58:7), en doe dat zo stil, zo heimelijk, zo verborgen als het maar kan. Geeft God u zegen, verleent Hij u, dat gij hier en daar in het leven iets bijzonders, iets groots onderneemt, begint, voleindigt, zo heb de vreugde van de ootmoed, het geloof en de liefde, en geef Hem de dank en de eer. Onttrek u aan de verering van de mensen, zoek de lof van de wereld te ontgaan en ijdelijke, zelfverheffende, vleiende gedachten van uw eigen zelfzuchtig hart! Gij, die het Christelijk leven kent, ik vrees dat ook door u de behoefte aan eenzaamheid en stille afzondering wel gevoeld, maar dikwijls niet genoeg gevoeld wordt; dat gij het gebed, de overdenking, het verkeer met God in de stille binnenkamer, op de eenzame wandeling veel te veel verzuimt, eerder en meerder verzuimt, dan de openbare of bijzondere samenkomsten van de broeders; eerder en meerder dan het lezen van stichtelijke boeken; dan het broederlijk gesprek over de dingen die van Gods Geest zijn. Van daar zo veel overijling, zoveel verkeerd bestuurde of onbestuurde ijver, zoveel lust tot nieuwigheden, zoveel strijd over de verborgenheden van het geloof en verdieping in de afgetrokkenste waarheid, bij weinig zelfkennis en geringe innerlijke ontwikkeling, vooral bij dezen, die nog pas de genade van Christus erkend en de weg van de godzaligheid gekozen hebben. Van daar in onze tijd, bij de godvruchtigen de lust om alles te doen, of althans te beginnen; en het bouwen van zo menigen toren, zonder voorafgegane berekening van de kosten. Niet alzo, mijn vrienden! niet alzo. In het goede te allen tijde te ijveren is goed. Maar beproeft uzelf, beproeft uw krachten! Om te wandelen op de zee, zult gij althans van de berg van de gebeden moeten afdalen.

Vers 24

24. En het schip, dat de vaart over het meer, dat slechts anderhalve mijl breed was ("Uit 4:25"), gemakkelijk in 3 uur, v r 9 uur `s avonds had kunnen afleggen, was nu, tussen 7, 8 uur midden op de zee, toen deze opeens door een hevige storm beroerd werd, zodat de zeilen werden gestreken en de riemen ter hand genomen moesten worden. Toch kwam het schip, ondanks alle inspanning van de roeiers, in de volgende 7-8 uur niet verder dan het midden van de zee, dan ongeveer driekwart mijl (John 6:19), zijnde in nood van de baren, want de wind was hun tegen. De golven verhieven zich zo hoog tegen hun vaartuig, dat zij, wier krachten reeds uitgeput begonnen te worden, niet wisten, hoe zij de nog overige driekwart mijl zouden afleggen.

Vers 24

24. En het schip, dat de vaart over het meer, dat slechts anderhalve mijl breed was ("Uit 4:25"), gemakkelijk in 3 uur, v r 9 uur `s avonds had kunnen afleggen, was nu, tussen 7, 8 uur midden op de zee, toen deze opeens door een hevige storm beroerd werd, zodat de zeilen werden gestreken en de riemen ter hand genomen moesten worden. Toch kwam het schip, ondanks alle inspanning van de roeiers, in de volgende 7-8 uur niet verder dan het midden van de zee, dan ongeveer driekwart mijl (John 6:19), zijnde in nood van de baren, want de wind was hun tegen. De golven verhieven zich zo hoog tegen hun vaartuig, dat zij, wier krachten reeds uitgeput begonnen te worden, niet wisten, hoe zij de nog overige driekwart mijl zouden afleggen.

Vers 25

25. Maar in de vierde wake van de nacht, tussen 3, 6 uur ' s morgens 13:35"), kwam Jezus af tot hen. Hij had de nood van Zijn discipelen wel van de bergtop gezien, nu snelde Hij tot hen in de richting van het schip, maar alsof Hij het wilde voorbijgaan (Mark 6:48vv. ), wandelende op de zee, alsof het droog land was.

Vers 25

25. Maar in de vierde wake van de nacht, tussen 3, 6 uur ' s morgens 13:35"), kwam Jezus af tot hen. Hij had de nood van Zijn discipelen wel van de bergtop gezien, nu snelde Hij tot hen in de richting van het schip, maar alsof Hij het wilde voorbijgaan (Mark 6:48vv. ), wandelende op de zee, alsof het droog land was.

Vers 26

26. En de discipelen, ziende Hem op de zee wandelen, vermoedden niet wie Hij was, maar kwamen tot gedachten, die makkelijk in de mens opkomen, als Gods Geest niet zijn gehele hart vervult en hem boven het uiterlijke van de dingen verheft. Zij werden ontroerd, zeggende: Het is een spook 6:49"), dat uit het dodenrijk ons een welkom toeroept en ons zegt, dat onze ondergang zeker is! en zij schreeuwden van angst.

Vers 26

26. En de discipelen, ziende Hem op de zee wandelen, vermoedden niet wie Hij was, maar kwamen tot gedachten, die makkelijk in de mens opkomen, als Gods Geest niet zijn gehele hart vervult en hem boven het uiterlijke van de dingen verheft. Zij werden ontroerd, zeggende: Het is een spook 6:49"), dat uit het dodenrijk ons een welkom toeroept en ons zegt, dat onze ondergang zeker is! en zij schreeuwden van angst.

Vers 27

27. Maar terstond sprak hen Jezus aan, opdat zij Hem aan de klank van Zijn stem zouden herkennen, zeggende om ook door woorden de angst weg te nemen. Houdt goede moed, Ik ben het, vreest niet; u zal geen leed overkomen; gij zult slechts in uw geloof worden gesterkt.

Een dubbel zware beproeving voor de discipelen! Toen het volk Jezus tot koning wilde maken, scheen het hun wellicht toe, dat de Heere Zijn doel had bereikt; toen werd Hem de eer gegeven, die Hem toekwam. Toen de Heere die verzoeking van Zich wees, zonder Zich op het dwaalspoor te laten brengen, waren wellicht de discipelen ontstemd, omdat Jezus naar hun mening Zijn geluk van Zich wees, in plaats van die gelegenheid aan te grijpen. Nu kwam nog bij die innerlijke ontstemming de uiterlijke nood van de storm. De Heere zag hun dubbele nood, en wilde hun nu tonen, dat Hij Zijn weg wandelde, dat Hij wegen wist en had, waar zij er geen hadden, en wegen bewandelde, die aan het natuurlijk verstand onmogelijk en onzinnig voorkwamen. De Heer van de natuur treedt met vaste schreden over de verbolgen golven; Hij had geen steunpunt nodig. Hij, het centrum van de schepping, had het zwaartepunt in Zichzelf. Wanneer Hij gewoonlijk Zich aan de attractie (aantrekkingskracht) van de fysische wereld overgaf, zo stond dit in verband met de ontlediging ten gevolge van Zijn menswording; het was een wonder van Zijn liefde. Hier, nu Hij op de zee wandelde, liet Hij voor een korte tijd slechts de natuurlijke orde, dat is de orde van Zijn hogere natuur, te voorschijn treden.

Dit wandelen op zee is dus niet op te vatten als een magisch voorval met Christus, alsof een vreemde kracht Hem had gedragen, maar als een uiting van Zijn eigen wil, als toepassing van een kracht, die Zijn eigen was. Dat Hij van deze zeldzaam gebruik maakt, heeft daarin zijn reden, dat de Verlosser nooit wonderen deed om ze te doen, maar om daardoor nuttig te zijn. Ook deze openbaring van Zijn verborgen heerlijkheid strekte tot opbouw van Zijn discipelen in het geloof. Zij zagen hoe langer hoe meer, met wie zij te doen hadden en erkenden dat Hij was de openbaring van de Vader, die in het verborgene was (hoofdstuk . 16:16). Hun Joodse voorstellingen van de Messias werden hoe langer hoe meer door Zijn licht verhelderd; de oudtestamentische schilderingen van de heerlijkheid des HEEREN (Job 9:8) kwamen toen in Jezus' leven in levendige werkelijkheid voor ogen.

Hadden de discipelen wellicht bij die zelfverloochening van de Heere (John 6:15) in hun hart gevraagd, of Hij dan geen koning wilde zijn, zo antwoordt Hij door de daad: Ja wel een koning, een hoog verheven Heer over de elementen.

Het volk wordt in de Schrift dikwijls vergeleken met de golvende zee (Psalms 46:1; Daniel 7:3 Revelation 13:1). Christus had nu zo-even de door stormen bewogen zee op het land tot stilte gebracht, terwijl de discipelen dreigden te bezwijken, waarom Hij ze spoedig deed weggaan. Nu moeten wij hetzelfde nog eens in een beeld aanschouwen. Jezus heerst over de golven van de zee, zowel als over de golven van het volk, en eens over de zee van de volken, maar de apostelen werden erdoor in gevaar gebracht.

De tijd van Jezus' komst wordt door Matthes en Markus nader aangewezen: Jezus kwam in de vierde wake van de nacht, dus bij het aanbreken van de morgen. Zo lang had Jezus in gebed doorgebracht, en waren de discipelen in zware arbeid, nood en angst geweest. Het was dezelfde nachtwake, die in Exodus 14:24 de nachtwake van de morgen wordt genoemd; dezelfde tijd, waarop dus de Heere in de wolk- en vuurkolom zag, en het leger van de Egyptenaren in verwarring bracht, zodat Egypte zei: "Laat ons vluchten van het aangezicht van Israël, want de Heere strijdt voor hen tegen de Egyptenaars; " de tijd, toen de wateren terugkeerden en de paarden en ruiters en het gehele leger van farao bedekten. Het is overeenkomstig de symboliek van de gehele gebeurtenis, dat de nood de gehele nacht door duurt, de redding met het aanbreken van de morgen komt. De morgen toch is het natuurlijk beeld van zegen. Zo is het ook bij de schepping niet toevallig, dat de zee bij het aanbreken van den morgen terugkeerden, niet toevallig, dat de opstanding van Christus, dit grote voorbeeld van alle genadegiften, juist in de vroegte gebeurde. Op diezelfde symboliek berust het, wanneer David zingt (Psalms 30:6): "` s avonds vernacht het geween, maar `s morgens is er gejuich, " en wanneer de kinderen van Korach omtrent Zion zeggen (Psalms 46:6): "God zal haar helpen in het aanbreken van de morgenstond. " De discipelen vreesden, toen zij Jezus op zee zagen wandelen en bij het schip komen. Zij hielden Hem voor een spook. Spoken werden voor voorboden gehouden van een nabijzijnde ondergang. Het is opmerkelijk, dat de discipelen in het begin Jezus niet herkenden, dat zij Hem voor een bode van het verderf hielden, die aan al hun nood een einde kwam maken. Dit herinnert ons, dat ons oog zeer kortzichtig is, dat wij dikwijls de verschijningen niet naar de juiste maatstaf afmeten, dat onze Heiland dikwijls in zonderlinge verberging optreedt, dat juist de feiten, die de onmiddellijke ondergang voor ogen schijnen te stellen, niet zelden voorboden zijn van het begin van de redding, dat wij dus met het schreeuwen van vrees behoedzaam moeten zijn.

Wanneer Christus komt als de Verlosser, dan wordt hij voor een spook gehouden. En vrezen wij ook niet voor de dood als voor de koning van de verschrikking? En wat doet hij ons, discipelen van de Heere, anders dan ons overbrengen in de zaligheid? O, het is maar al te waar: als God met Zijn uitkomsten komt verschrikken wij; ja al Gods reddingen zijn verschrikkend, en de laatste redding, de dood, is de meest verschrikkende. Dit is de natuurlijke loop der dingen, waartegen het geloof moet strijden.

P. Lange stelt de geschiedenis van het wandelen van Christus op zee voor als een voorspel van de tijd van het lijden en de opstanding: "1) Christus door het volk van de discipelen gescheiden, 2) aan gindse oever in de nacht verdwenen; 3) de discipelen voor Hem verschrikt, worstelende in de hoogste nood; 4) Christus' wonderbare verschijning - vrees en vreugde. " Bij deze aanwijzingen hebben wij nog te voegen, dat, naar onze chronologische berekening de spijziging van de 5000 op de 14 Nisan (zondag 17 april) van het jaar 29 valt, de geschiedenis van de hier beschreven nacht ook wat de tijd aangaat een voorspel is van de nacht van het lijden, van witte donderdag op goede vrijdag (14-15 Nisan of 6-7 april van het 30 n. Chr). Het volgende wordt dan nog in het bijzonder een voorspel van Petrus' gedrag in de nacht van het lijden, van zijn eerst zo grote moed en zijn latere diepe val, waaruit de genadige hand van de Heere hem weer oprichtte. "Als de macht van de golven, in de donkre nacht, het levensscheepje wil vernielen, wil mij dan met moed bezielen. Houdt over mij de wacht, Wachter in de nacht. "

Vers 27

27. Maar terstond sprak hen Jezus aan, opdat zij Hem aan de klank van Zijn stem zouden herkennen, zeggende om ook door woorden de angst weg te nemen. Houdt goede moed, Ik ben het, vreest niet; u zal geen leed overkomen; gij zult slechts in uw geloof worden gesterkt.

Een dubbel zware beproeving voor de discipelen! Toen het volk Jezus tot koning wilde maken, scheen het hun wellicht toe, dat de Heere Zijn doel had bereikt; toen werd Hem de eer gegeven, die Hem toekwam. Toen de Heere die verzoeking van Zich wees, zonder Zich op het dwaalspoor te laten brengen, waren wellicht de discipelen ontstemd, omdat Jezus naar hun mening Zijn geluk van Zich wees, in plaats van die gelegenheid aan te grijpen. Nu kwam nog bij die innerlijke ontstemming de uiterlijke nood van de storm. De Heere zag hun dubbele nood, en wilde hun nu tonen, dat Hij Zijn weg wandelde, dat Hij wegen wist en had, waar zij er geen hadden, en wegen bewandelde, die aan het natuurlijk verstand onmogelijk en onzinnig voorkwamen. De Heer van de natuur treedt met vaste schreden over de verbolgen golven; Hij had geen steunpunt nodig. Hij, het centrum van de schepping, had het zwaartepunt in Zichzelf. Wanneer Hij gewoonlijk Zich aan de attractie (aantrekkingskracht) van de fysische wereld overgaf, zo stond dit in verband met de ontlediging ten gevolge van Zijn menswording; het was een wonder van Zijn liefde. Hier, nu Hij op de zee wandelde, liet Hij voor een korte tijd slechts de natuurlijke orde, dat is de orde van Zijn hogere natuur, te voorschijn treden.

Dit wandelen op zee is dus niet op te vatten als een magisch voorval met Christus, alsof een vreemde kracht Hem had gedragen, maar als een uiting van Zijn eigen wil, als toepassing van een kracht, die Zijn eigen was. Dat Hij van deze zeldzaam gebruik maakt, heeft daarin zijn reden, dat de Verlosser nooit wonderen deed om ze te doen, maar om daardoor nuttig te zijn. Ook deze openbaring van Zijn verborgen heerlijkheid strekte tot opbouw van Zijn discipelen in het geloof. Zij zagen hoe langer hoe meer, met wie zij te doen hadden en erkenden dat Hij was de openbaring van de Vader, die in het verborgene was (hoofdstuk . 16:16). Hun Joodse voorstellingen van de Messias werden hoe langer hoe meer door Zijn licht verhelderd; de oudtestamentische schilderingen van de heerlijkheid des HEEREN (Job 9:8) kwamen toen in Jezus' leven in levendige werkelijkheid voor ogen.

Hadden de discipelen wellicht bij die zelfverloochening van de Heere (John 6:15) in hun hart gevraagd, of Hij dan geen koning wilde zijn, zo antwoordt Hij door de daad: Ja wel een koning, een hoog verheven Heer over de elementen.

Het volk wordt in de Schrift dikwijls vergeleken met de golvende zee (Psalms 46:1; Daniel 7:3 Revelation 13:1). Christus had nu zo-even de door stormen bewogen zee op het land tot stilte gebracht, terwijl de discipelen dreigden te bezwijken, waarom Hij ze spoedig deed weggaan. Nu moeten wij hetzelfde nog eens in een beeld aanschouwen. Jezus heerst over de golven van de zee, zowel als over de golven van het volk, en eens over de zee van de volken, maar de apostelen werden erdoor in gevaar gebracht.

De tijd van Jezus' komst wordt door Matthes en Markus nader aangewezen: Jezus kwam in de vierde wake van de nacht, dus bij het aanbreken van de morgen. Zo lang had Jezus in gebed doorgebracht, en waren de discipelen in zware arbeid, nood en angst geweest. Het was dezelfde nachtwake, die in Exodus 14:24 de nachtwake van de morgen wordt genoemd; dezelfde tijd, waarop dus de Heere in de wolk- en vuurkolom zag, en het leger van de Egyptenaren in verwarring bracht, zodat Egypte zei: "Laat ons vluchten van het aangezicht van Israël, want de Heere strijdt voor hen tegen de Egyptenaars; " de tijd, toen de wateren terugkeerden en de paarden en ruiters en het gehele leger van farao bedekten. Het is overeenkomstig de symboliek van de gehele gebeurtenis, dat de nood de gehele nacht door duurt, de redding met het aanbreken van de morgen komt. De morgen toch is het natuurlijk beeld van zegen. Zo is het ook bij de schepping niet toevallig, dat de zee bij het aanbreken van den morgen terugkeerden, niet toevallig, dat de opstanding van Christus, dit grote voorbeeld van alle genadegiften, juist in de vroegte gebeurde. Op diezelfde symboliek berust het, wanneer David zingt (Psalms 30:6): "` s avonds vernacht het geween, maar `s morgens is er gejuich, " en wanneer de kinderen van Korach omtrent Zion zeggen (Psalms 46:6): "God zal haar helpen in het aanbreken van de morgenstond. " De discipelen vreesden, toen zij Jezus op zee zagen wandelen en bij het schip komen. Zij hielden Hem voor een spook. Spoken werden voor voorboden gehouden van een nabijzijnde ondergang. Het is opmerkelijk, dat de discipelen in het begin Jezus niet herkenden, dat zij Hem voor een bode van het verderf hielden, die aan al hun nood een einde kwam maken. Dit herinnert ons, dat ons oog zeer kortzichtig is, dat wij dikwijls de verschijningen niet naar de juiste maatstaf afmeten, dat onze Heiland dikwijls in zonderlinge verberging optreedt, dat juist de feiten, die de onmiddellijke ondergang voor ogen schijnen te stellen, niet zelden voorboden zijn van het begin van de redding, dat wij dus met het schreeuwen van vrees behoedzaam moeten zijn.

Wanneer Christus komt als de Verlosser, dan wordt hij voor een spook gehouden. En vrezen wij ook niet voor de dood als voor de koning van de verschrikking? En wat doet hij ons, discipelen van de Heere, anders dan ons overbrengen in de zaligheid? O, het is maar al te waar: als God met Zijn uitkomsten komt verschrikken wij; ja al Gods reddingen zijn verschrikkend, en de laatste redding, de dood, is de meest verschrikkende. Dit is de natuurlijke loop der dingen, waartegen het geloof moet strijden.

P. Lange stelt de geschiedenis van het wandelen van Christus op zee voor als een voorspel van de tijd van het lijden en de opstanding: "1) Christus door het volk van de discipelen gescheiden, 2) aan gindse oever in de nacht verdwenen; 3) de discipelen voor Hem verschrikt, worstelende in de hoogste nood; 4) Christus' wonderbare verschijning - vrees en vreugde. " Bij deze aanwijzingen hebben wij nog te voegen, dat, naar onze chronologische berekening de spijziging van de 5000 op de 14 Nisan (zondag 17 april) van het jaar 29 valt, de geschiedenis van de hier beschreven nacht ook wat de tijd aangaat een voorspel is van de nacht van het lijden, van witte donderdag op goede vrijdag (14-15 Nisan of 6-7 april van het 30 n. Chr). Het volgende wordt dan nog in het bijzonder een voorspel van Petrus' gedrag in de nacht van het lijden, van zijn eerst zo grote moed en zijn latere diepe val, waaruit de genadige hand van de Heere hem weer oprichtte. "Als de macht van de golven, in de donkre nacht, het levensscheepje wil vernielen, wil mij dan met moed bezielen. Houdt over mij de wacht, Wachter in de nacht. "

Vers 28

28. En Petrus antwoordde Hem zonder veel na te denken of te vragen. Spoedig volgde hij de eerste indruk, en verheerlijkte op onstuimige wijze Hem, die Zich hier opnieuw betoond had de Heer van de hemel te zijn. En hij zei door de nacht en destorm en het geraas van de golven heen roepende: Heere! indien Gij het zijt, gebied mij tot U te komen op het water. Hij wilde hierdoor het woord van Christus niet op de proef stellen, noch eerst een teken van Hem begeren, of Hij het wel werkelijk was, maar hij werd overmeesterd door het gevoel, in Psalms 18:30 uitgedrukt (Philippians 4:13; vgl. Luke 5:5).

Dat was geen roekeloze daad van Petrus, maar een uitnemende geloofsdaad. Zij, die hem van lichtvaardigheid beschuldigen, miskennen zijn geloof. De Christen heeft een gelijkvormigheid met Christus, ook in Zijn daden. De Christen moet naar zijn mate kunnen doen, wat Christus hem volstrekt volmaakt voordoet. Dat voelde Petrus. Hij begreep terstond dat Christus in niets voorgaat, dan waar Hij wil, dat Zijn discipelen Hem volgen. Ook de discipel moet kunnen treden als op een vastigheid, waar geen vastigheid is. Of moeten wij niet, wanneer wij sterven, de golven van de doods-jordaan betreden als een vaste bodem? Immers bij een Christen mag het sterven niet enkel lijdelijkheid zijn, maar tevens, zoals het bij Christus was, een daad van overgave. Het woord van Petrus was dus de zelfverheffing en ontboezeming van een koninklijke, gelovige ziel. Dat hij op zee wankelde was verkeerd, niet dat hij op zee wandelde. Hij doet immers niets in eigen kracht. Hij vraagt immers of hij mag. Hij treedt niet eigenwillig uit het schip.

Van grote vrees eensklaps tot de bewustheid van volkomen veiligheid overgegaan, kent zijn vertrouwen geen grenzen en voelt hij zich door dat vertrouwen ook tot het geheel buitengewone in staat gesteld. Dit lag niet alleen bepaald in de aard van Petrus, maar het is de menselijke natuur in het algemeen eigen. Het onverwacht ontwijken van groot gevaar verhoogt de moed in dubbele mate.

Vers 28

28. En Petrus antwoordde Hem zonder veel na te denken of te vragen. Spoedig volgde hij de eerste indruk, en verheerlijkte op onstuimige wijze Hem, die Zich hier opnieuw betoond had de Heer van de hemel te zijn. En hij zei door de nacht en destorm en het geraas van de golven heen roepende: Heere! indien Gij het zijt, gebied mij tot U te komen op het water. Hij wilde hierdoor het woord van Christus niet op de proef stellen, noch eerst een teken van Hem begeren, of Hij het wel werkelijk was, maar hij werd overmeesterd door het gevoel, in Psalms 18:30 uitgedrukt (Philippians 4:13; vgl. Luke 5:5).

Dat was geen roekeloze daad van Petrus, maar een uitnemende geloofsdaad. Zij, die hem van lichtvaardigheid beschuldigen, miskennen zijn geloof. De Christen heeft een gelijkvormigheid met Christus, ook in Zijn daden. De Christen moet naar zijn mate kunnen doen, wat Christus hem volstrekt volmaakt voordoet. Dat voelde Petrus. Hij begreep terstond dat Christus in niets voorgaat, dan waar Hij wil, dat Zijn discipelen Hem volgen. Ook de discipel moet kunnen treden als op een vastigheid, waar geen vastigheid is. Of moeten wij niet, wanneer wij sterven, de golven van de doods-jordaan betreden als een vaste bodem? Immers bij een Christen mag het sterven niet enkel lijdelijkheid zijn, maar tevens, zoals het bij Christus was, een daad van overgave. Het woord van Petrus was dus de zelfverheffing en ontboezeming van een koninklijke, gelovige ziel. Dat hij op zee wankelde was verkeerd, niet dat hij op zee wandelde. Hij doet immers niets in eigen kracht. Hij vraagt immers of hij mag. Hij treedt niet eigenwillig uit het schip.

Van grote vrees eensklaps tot de bewustheid van volkomen veiligheid overgegaan, kent zijn vertrouwen geen grenzen en voelt hij zich door dat vertrouwen ook tot het geheel buitengewone in staat gesteld. Dit lag niet alleen bepaald in de aard van Petrus, maar het is de menselijke natuur in het algemeen eigen. Het onverwacht ontwijken van groot gevaar verhoogt de moed in dubbele mate.

Vers 30

30. Maar, toen hij een eind op het water had gewandeld en de Heere reeds vrij nabij was gekomen, ziende de sterke wind, werd hij bevreesd. Op het bewogen element zelf, als de wind de hoge golven weer in haar gehele vreselijkheid deed naderen, had de zaak nog een ander aanzien dan eerder in het schip. Toen raakte zijn geloofsgemeenschap met de Heere, die hem tot hiertoe op het water had gehouden, in zijn ziel op de achtergrond; zijn bewustzijn werd verduisterd, en toen hij ten gevolge daarvan begon neer te zinken, riep hij in doodsangst, zeggende: Heere, behoudt mij.

Wat een treffende schildering van de ondervinding van menige gelovige! Hoe velen zijn er, die geloof genoeg hebben om de eerste stap achter Jezus te doen, maar geen geloof genoeg om op die weg voort te gaan. De beproevingen en gevaren, die hen op hun weg schijnen te dreigen, jagen hen schrik aan. Zij zien op de vijanden, die hen omringen, en de moeilijkheden, die hun het pad schijnen te versperren. Op dit alles zien zij, meer dan op Jezus en plotseling begint hun voet te zinken. De moed begeeft hen. Hun hoop sterft weg. Hun troost ontvalt hun. En van waar dit alles? Christus is immers nog altijd dezelfde. Hun vijanden zijn niet groter en sterker dan vroeger. - Het is met hen, zoals het met Petrus was. Zij hebben opgehouden op Jezus te zien en voet gegeven aan het ongeloof. Zij hebben zich laten vervoeren door de gedachte aan hun vijanden, in plaats van alleen te denken aan Jezus Christus. Laat ons dit toch ter harte nemen en wijsheid leren!

Tijden van zinken zijn tijden van bidden voor de dienaren van de Heere. Petrus verzuimde het gebed, toen hij zijn gevaarlijke reis ondernam, maar toen hij begon te zinken werd hij een smekeling, en zijn roepen, hoewel laat, was niet te laat. In onze uren van lichaamspijn en zielesmart ondervinden wij, dat wij evenzeer tot het gebed gedrongen worden, als het schip op het strand gedreven wordt door de baren. De vos vlucht tot zijn hol om veiligheid, de vogel vliegt tot het woud om een schuilplaats te zoeken, evenzo spoedt zich de gelovige in tijden van beproeving tot de genadetroon, om een toevlucht te vinden. De grote veiligheidshaven van de hemel is alle bidding; duizend en nogmaals duizend door storm belopen schepen hebben daar behoud gevonden, en zodra de stormwind opsteekt, is het geraden alle zeilen bij te zetten om die haven te bereiken, - korte gebeden zijn lang genoeg. Er waren slechts drie woorden in de bede, die Petrus uitstortte, maar zij waren voldoende voor het bereiken van zijn doel. Lengte wordt niet vereist maar kracht. Nood baart kortheid. Indien onze gebeden minder hadden van de staartveren van de pronkzucht, en meer slagveren van de zielsverheffing waren, het zou beter zijn. Woordenrijkheid staat tot de aanbidding als kaf tot koren. Kostbaarheden liggen in een klein bestek, al wat waar is in menig omslachtig gebed kan vaak worden samengevat in een bede, zo kort als die van Petrus. - Onze verlegenheid is de gelegenheid van de Heere. Ontwringt ons niet een duidelijk besef van gevaar een angstkreet van de lippen, of die wordt door Jezus vernomen, en bij Hem gaan oor en hart samen, en de hand aarzelt niet ter hulp te komen. Op het uiterst ogenblik doen wij een beroep op de Meester, maar Zijn vaardige hand vergoedt al onze vertragingen door ogenblikkelijke en krachtige hulp. Worden wij bijna verzwolgen door de onstuimige baren van het lijden? Laat ons onze zielen opheffen tot onze Heiland en ons verzekerd houden, dat Hij ons niet zal laten omkomen. Als wij niets kunnen, vermag Jezus alles; laat ons dan Zijn krachtige hulp inroepen en het zal wl wezen.

Vers 30

30. Maar, toen hij een eind op het water had gewandeld en de Heere reeds vrij nabij was gekomen, ziende de sterke wind, werd hij bevreesd. Op het bewogen element zelf, als de wind de hoge golven weer in haar gehele vreselijkheid deed naderen, had de zaak nog een ander aanzien dan eerder in het schip. Toen raakte zijn geloofsgemeenschap met de Heere, die hem tot hiertoe op het water had gehouden, in zijn ziel op de achtergrond; zijn bewustzijn werd verduisterd, en toen hij ten gevolge daarvan begon neer te zinken, riep hij in doodsangst, zeggende: Heere, behoudt mij.

Wat een treffende schildering van de ondervinding van menige gelovige! Hoe velen zijn er, die geloof genoeg hebben om de eerste stap achter Jezus te doen, maar geen geloof genoeg om op die weg voort te gaan. De beproevingen en gevaren, die hen op hun weg schijnen te dreigen, jagen hen schrik aan. Zij zien op de vijanden, die hen omringen, en de moeilijkheden, die hun het pad schijnen te versperren. Op dit alles zien zij, meer dan op Jezus en plotseling begint hun voet te zinken. De moed begeeft hen. Hun hoop sterft weg. Hun troost ontvalt hun. En van waar dit alles? Christus is immers nog altijd dezelfde. Hun vijanden zijn niet groter en sterker dan vroeger. - Het is met hen, zoals het met Petrus was. Zij hebben opgehouden op Jezus te zien en voet gegeven aan het ongeloof. Zij hebben zich laten vervoeren door de gedachte aan hun vijanden, in plaats van alleen te denken aan Jezus Christus. Laat ons dit toch ter harte nemen en wijsheid leren!

Tijden van zinken zijn tijden van bidden voor de dienaren van de Heere. Petrus verzuimde het gebed, toen hij zijn gevaarlijke reis ondernam, maar toen hij begon te zinken werd hij een smekeling, en zijn roepen, hoewel laat, was niet te laat. In onze uren van lichaamspijn en zielesmart ondervinden wij, dat wij evenzeer tot het gebed gedrongen worden, als het schip op het strand gedreven wordt door de baren. De vos vlucht tot zijn hol om veiligheid, de vogel vliegt tot het woud om een schuilplaats te zoeken, evenzo spoedt zich de gelovige in tijden van beproeving tot de genadetroon, om een toevlucht te vinden. De grote veiligheidshaven van de hemel is alle bidding; duizend en nogmaals duizend door storm belopen schepen hebben daar behoud gevonden, en zodra de stormwind opsteekt, is het geraden alle zeilen bij te zetten om die haven te bereiken, - korte gebeden zijn lang genoeg. Er waren slechts drie woorden in de bede, die Petrus uitstortte, maar zij waren voldoende voor het bereiken van zijn doel. Lengte wordt niet vereist maar kracht. Nood baart kortheid. Indien onze gebeden minder hadden van de staartveren van de pronkzucht, en meer slagveren van de zielsverheffing waren, het zou beter zijn. Woordenrijkheid staat tot de aanbidding als kaf tot koren. Kostbaarheden liggen in een klein bestek, al wat waar is in menig omslachtig gebed kan vaak worden samengevat in een bede, zo kort als die van Petrus. - Onze verlegenheid is de gelegenheid van de Heere. Ontwringt ons niet een duidelijk besef van gevaar een angstkreet van de lippen, of die wordt door Jezus vernomen, en bij Hem gaan oor en hart samen, en de hand aarzelt niet ter hulp te komen. Op het uiterst ogenblik doen wij een beroep op de Meester, maar Zijn vaardige hand vergoedt al onze vertragingen door ogenblikkelijke en krachtige hulp. Worden wij bijna verzwolgen door de onstuimige baren van het lijden? Laat ons onze zielen opheffen tot onze Heiland en ons verzekerd houden, dat Hij ons niet zal laten omkomen. Als wij niets kunnen, vermag Jezus alles; laat ons dan Zijn krachtige hulp inroepen en het zal wl wezen.

Vers 31

31. En Jezus, terstond de hand uitstekende om hem te helpen, greep hem aan om hem in de hoogte te houden, en zei tot hem om hem vanwege zijn vrees te bestraffen: Gij kleingelovige! waarom heeft gij gewankeld? Heeft hij, die op de zee tot Mij komt, nog op de wind te zien en te vrezen, alsof die hem konden deren?

Buiten het schip, op de zee, toen juist de wind heviger loeide, sterker stormde, voelde Petrus eerst het grote, het bovenmenselijke van de stap, die hij gedaan had. Hij voelde, als ik het zo zeggen mag, dat hij door zijn geloof uit het menselijke in het goddelijke was overgegaan; maar dat hij dit ook maar voor ogenblikken kon doen, en hij in die goddelijke wijze van handelen niet als in het gewone leven kracht, kalmte en zelfbeheersing kon bewaren. Het geloof in de macht van God, dat hij had, toen Jezus sprak: "Ik ben het!" en toen hij antwoordde: "Zo Gij het zijt, zo gebied mij tot U te komen op het water, " bleef niet zo helder, zo diep en krachtig in hem, dat, toen hij zich door de wind bedreigd en daarbij van alle mensen verlaten voelde, dit geloof het zinnelijk gevoel zou hebben beheerst, hem boven alle vrees zou hebben verheven, en midden in het oproer van dr bewogen natuur had kunnen laten rustig blijven.

Er kan in ons leven lijden zijn, zo duister en verschrikkelijk, dat wij even zo gemakkelijk zonder vrees en twijfel op de onstuimige zee zouden kunnen wandelen, als zonder schrik en angst, zonder sidderen en schreeuwen zo'n lijden doorstaan. Wij denken, dat wij moeten zinken en terwijl wij dat denken, zinken wij werkelijk. Wij wandelen niet, wij worstelen met de golven. Wij zijn door nacht bedekt, door storm omgeven, zien de ondergang met elke ademtocht tegemoet en kunnen, als wij ons moe hebben gehuild, nog slechts zuchten. Ons te bestraffen, dat ons geloof zo klein is, daartoe heeft Hij alleen het recht, die onzichtbaar Zich ontfermende, de reddende hand over ons houdt, en in de donkerste en zwaarste ogenblikken, als wij op het punt zijn te verzinken, die hand naar ons uitstrekt, zodat wij ze kunnen grijpen. Wee de zondaar, die met een koud hart en met een wijs gezicht wil vragen: "Waar is uw geloof?" Wie in zo'n lijden een antwoord zou kunnen geven op onbevoegde, liefdeloze vragen, die zou kunnen zeggen: "Mijn geloof is in mijn ziel, en in de grote daad van mijn lijden en van mijn geschrei en van mijn om hulp roepend zuchten, ja zelfs in mijn zuchten is het. Want gij was in mijn plaats reeds lang door de golven verslonden en weggezonken, zonder dat gij ook maar een "Heere behoud mij" in het stervensuur met een levend geloof zou hebben kunnen roepen. Wees eerst gelovig en wandel en lijdt en geloof, voordat gij de nacht en de nood, de strijd en de overwinning van het geloof beoordelen wilt.

Christus rekent de schuld alleen Petrus toe, niet aan de zee, of aan de wind; want Hij spreekt niet: "gij zee of storm, waarom hebt gij dat gedaan" maar: gij Petrus, waarom hebt gij gewankeld? De zee is verontschuldigd, want zij heeft alleen gedaan, wat haar natuur meebrengt, en gij hebt ondervonden wat uw natuur met zich bracht. Had gij vast geloofd en uw natuur afgelegd, zo zou de zee ook haar natuur hebben afgelegd, en gij was op de zee blijven wandelen, en de zee zou vaste grond, een rots geweest en gebleven zijn. Twijfel en geloof veranderen alles: het geloof maakt de zee als een droge weg, maar twijfelen verandert de eerst droge weg van Petrus weer in de gewone zee.

De paus heeft onder de zee de overheden en kerken willen verstaan, waarop hij met zijn voeten wil treden, zoals Petrus op de zee. De zee wijst echter niet op zulke goddelijke instellingen, maar (als men er toch een allegorie uit wil maken) op de zonden, de golven van de verzoekingen, de dood, de duivel enz. Deze monsters treedt Christus met voeten, maar niet Zijn allerliefste schepselen.

Wij hebben nu reeds lang op de levenszee gevaren, veelvuldig en verschillend zijn onze lotgevallen, onze ervaringen geweest, nu eens heldere hemel en zonneschijn, dan onweer en storm. Maar nog is het schip in wezen, onze lust om te varen is niet verminderd, en het schijnt, dat die tocht nog zo spoedig niet zal geëindigd zijn, omdat zover de ogen reiken, nog geen oever zich vertoont. Maar zie, daar wandelt een gedaante naast het schip. Waarheen het zich ook moge wenden, altijd is zij daar; zij heeft iets ongezelligs, waarvoor wij bevreesd worden. Zij is groot en verheven, en een schittering gaat van haar uit, die echter door de wolken, die haar van het hoofd tot de voeten omgeven, verdoofd wordt. Zij nadert het schip, zij wenkt. Daar daalt een er uit, want het is onmogelijk de wenk niet te volgen - wij vergezellen hem een tijd lang met onze ogen, maar dan is hij plotseling in het duister verdwenen. Nog een! - zo zullen wij spoedig allen, die met ons de vaart hadden begonnen, verliezen, dan zal de beurt aan ons komen, hij zal ook ons wenken - wie zal ons wenken? wel wie anders dan de dood! En wat is de dood?" - een spook! Inderdaad denken de mensen onder de dood zich iets spookachtigs: hoe zouden zij dat niet? Zij houden zich toch alleen op met hetgeen het oog kan waarnemen, hun aardse zin zich kan voorstellen, en dat uitblussen van de ogen, dat wegblijven van de adem, dat verstijven van de leden, die ijsachtige koudheid, die ze doortrekt, bij die treurige ontbinding, waardoor wat aarde was weer in aarde wordt vernederd, bij dat donker graf, waarin men neerzinkt, bij de smarten, die bij de stervende zelf aan de dood voorafgaan, en bij die, welke hij de achterblijvende veroorzaakt. In deze voorstellingen beweegt zich de verbeeldingskracht, zij schept daaruit iets persoonlijks, een gedaante, en deze is dan inderdaad iets zo ontzettends, dat men het inderdaad wel voor een spook mag houden en van angst schreeuwen moet. Maar terstond sprak Jezus hen aan, zeggende: "houdt goede moed. Ik ben het. Vreest niet. " Niet een spook, niet de dood zult gij in de dood, Mij moet gij daarin zien. Zijt gij niet door Mij geschapen? Worden niet uw adem en uw leven door Mij onderhouden? Ben Ik niet zo met u verbonden, dat gij in Mij leeft en u beweegt. Ben Ik het niet, die tot hiertoe onder storm en zonneschijn uw vaart heb bestuurd? Nee, Mijn woord, dat lichaam en ziel door onzichtbare banden aaneen knoopte, scheidt die ook weer uiteen. Het is Mijn hand, die de zielen opneemt en ze behoudt, als ze zweven over de afgrond van het niets, waaruit Ik ze tevoorschijn riep, en waarin Ik ze niet terug laat zinken; want Ik ben de opstanding en het leven, Ik ben de vijand van de dood, en laat niets van hetgeen Mij toekomt aan hem over. Ook wanneer het vernietigd schijnt bewaar Ik het voor een hoger leven, en voer het dit tegemoet. Allen, die in de graven slapen, zullen Mijn stem horen en daaruit gaan. Wanneer gij dan Mijn stem verneemt, wanneer Ik tot u spreek: "komt, " om u uit het aardse leven weg te nemen, zo moge u die zacht klinken, als de stem van een vriend, als de stem van de oudere broeder, die de jongere in het huis van de Vader, als de stem van de herder, die het schaap in de veilige stal leidt. "Houdt goede moed. Ik ben het. Vreest niet. " - Zijt Gij het, o Heere! zo roept nu de gelovige ziel; zijt Gij het, zo beveel mij tot U te komen op het water. De golven, die voor mij bruisen, verschrikken mij niet meer, verlangen heeft de vrees overwonnen. Ik heb begeerte om ontbonden te zijn en bij U te wezen, want dat is verreweg het beste. Hoe lang heb ik niet reeds de zee doorvaren; hoe lang, gelijk aan een slaaf, geketend aan de bank, die moeilijke riem gehanteerd! Het is wel eens tijd, dat de arbeid ophoudt en de rust begint. Tot zo menigeen, die mij dierbaar was, hebt Gij reeds gesproken: "kom hier!" spreek het nu ook tot mij: want voordat Gij het spreekt, Gebieder over leven en dood, wagen zich mijn voeten niet, wagen zich niet eens mijn gedachten en wensen buiten het boord, dat mij draagt. Maar hebt Gij het gesproken, dan ga ik met de lichte tred van de Geest over de golven, waarin ik, net zo min als Gij zelf verzink, en ik kom tot U! - Zo zult gij niet zelden in vrome geestdrift roepen, gij gelovige zielen. Maar nu is het gewenste, maar altijd ernstige en schrikwekkende ogenblik verschenen; de Heere spreekt: "Kom. " Zal nu het verlangen bij het naderen van de vervulling niet verkouden? Zal de moed en het geloof, vooral wanneer de overgang van het leven tot de dood langzaam is, niet geschokt worden? Zal zich niet een storm verheffen, een storm van angstige, troosteloze gedachten, en het wegzinken in de diepten van de rampzaligheid als iets mogelijks voorstellen? Niemand wage te beweren, dat hem dat niet zou kunnen overkomen; niemand wage een ander, die het overkwam, daarom als zonder geloof te houden! Het volkomen geloof moest elke schrik voor de dood overwinnen; maar bij wie is het volkomen? En dat het juist in die ogenblikken al zijn kracht betoont, dat is altijd slechts een geschenk van die genade, die het geven, maar ook vasthouden kan. Wij willen erom bidden, wij willen dagelijks ons geloof opwekken. Moet het worden bestreden, moet de menigte van onze zonden en de vreselijkheid van het gericht ons verschrikken, wij willen ten minste niet voor onze eigen angst verschrikken. Wij willen tot de Heere spreken: "Zie, Heere! wat uw Petrus overkwam, dat overkomt ook mij; maar als hij, zo roep ik U ook in mijn nood; als hem zo zult Gij ook mij uit het water optrekken, en mijn gehele straf zal een liefderijk verwijt zijn. Inderdaad, mijn Broeder! zoals het gezicht van hemel en aarde ontnomen wordt aan hem, die onder water duikelt, totdat bij ze bij het boven komen weer vindt, zo wenste ik, dat het elke stervende ging. Het is hem als daalde hij af in een rivier, waar hij niets meer ziet en erkent. Met het bewusteloze instinct van het geloof grijpt hij de hand, die Christus hem reikt; hij wordt door deze boven getrokken, hij staat op een nieuwe aarde en ziet een nieuwe hemel boven zich. 32. En toen zij, Jezus en Petrus, in het schip geklommen waren, stilde de wind; op hetzelfde ogenblik, dat de Heere het schip betrad, openbaarde die dus ook voor zijn deel de goddelijke heerlijkheid van de Mensenzoon, evenals vroegerde zee.

Vers 31

31. En Jezus, terstond de hand uitstekende om hem te helpen, greep hem aan om hem in de hoogte te houden, en zei tot hem om hem vanwege zijn vrees te bestraffen: Gij kleingelovige! waarom heeft gij gewankeld? Heeft hij, die op de zee tot Mij komt, nog op de wind te zien en te vrezen, alsof die hem konden deren?

Buiten het schip, op de zee, toen juist de wind heviger loeide, sterker stormde, voelde Petrus eerst het grote, het bovenmenselijke van de stap, die hij gedaan had. Hij voelde, als ik het zo zeggen mag, dat hij door zijn geloof uit het menselijke in het goddelijke was overgegaan; maar dat hij dit ook maar voor ogenblikken kon doen, en hij in die goddelijke wijze van handelen niet als in het gewone leven kracht, kalmte en zelfbeheersing kon bewaren. Het geloof in de macht van God, dat hij had, toen Jezus sprak: "Ik ben het!" en toen hij antwoordde: "Zo Gij het zijt, zo gebied mij tot U te komen op het water, " bleef niet zo helder, zo diep en krachtig in hem, dat, toen hij zich door de wind bedreigd en daarbij van alle mensen verlaten voelde, dit geloof het zinnelijk gevoel zou hebben beheerst, hem boven alle vrees zou hebben verheven, en midden in het oproer van dr bewogen natuur had kunnen laten rustig blijven.

Er kan in ons leven lijden zijn, zo duister en verschrikkelijk, dat wij even zo gemakkelijk zonder vrees en twijfel op de onstuimige zee zouden kunnen wandelen, als zonder schrik en angst, zonder sidderen en schreeuwen zo'n lijden doorstaan. Wij denken, dat wij moeten zinken en terwijl wij dat denken, zinken wij werkelijk. Wij wandelen niet, wij worstelen met de golven. Wij zijn door nacht bedekt, door storm omgeven, zien de ondergang met elke ademtocht tegemoet en kunnen, als wij ons moe hebben gehuild, nog slechts zuchten. Ons te bestraffen, dat ons geloof zo klein is, daartoe heeft Hij alleen het recht, die onzichtbaar Zich ontfermende, de reddende hand over ons houdt, en in de donkerste en zwaarste ogenblikken, als wij op het punt zijn te verzinken, die hand naar ons uitstrekt, zodat wij ze kunnen grijpen. Wee de zondaar, die met een koud hart en met een wijs gezicht wil vragen: "Waar is uw geloof?" Wie in zo'n lijden een antwoord zou kunnen geven op onbevoegde, liefdeloze vragen, die zou kunnen zeggen: "Mijn geloof is in mijn ziel, en in de grote daad van mijn lijden en van mijn geschrei en van mijn om hulp roepend zuchten, ja zelfs in mijn zuchten is het. Want gij was in mijn plaats reeds lang door de golven verslonden en weggezonken, zonder dat gij ook maar een "Heere behoud mij" in het stervensuur met een levend geloof zou hebben kunnen roepen. Wees eerst gelovig en wandel en lijdt en geloof, voordat gij de nacht en de nood, de strijd en de overwinning van het geloof beoordelen wilt.

Christus rekent de schuld alleen Petrus toe, niet aan de zee, of aan de wind; want Hij spreekt niet: "gij zee of storm, waarom hebt gij dat gedaan" maar: gij Petrus, waarom hebt gij gewankeld? De zee is verontschuldigd, want zij heeft alleen gedaan, wat haar natuur meebrengt, en gij hebt ondervonden wat uw natuur met zich bracht. Had gij vast geloofd en uw natuur afgelegd, zo zou de zee ook haar natuur hebben afgelegd, en gij was op de zee blijven wandelen, en de zee zou vaste grond, een rots geweest en gebleven zijn. Twijfel en geloof veranderen alles: het geloof maakt de zee als een droge weg, maar twijfelen verandert de eerst droge weg van Petrus weer in de gewone zee.

De paus heeft onder de zee de overheden en kerken willen verstaan, waarop hij met zijn voeten wil treden, zoals Petrus op de zee. De zee wijst echter niet op zulke goddelijke instellingen, maar (als men er toch een allegorie uit wil maken) op de zonden, de golven van de verzoekingen, de dood, de duivel enz. Deze monsters treedt Christus met voeten, maar niet Zijn allerliefste schepselen.

Wij hebben nu reeds lang op de levenszee gevaren, veelvuldig en verschillend zijn onze lotgevallen, onze ervaringen geweest, nu eens heldere hemel en zonneschijn, dan onweer en storm. Maar nog is het schip in wezen, onze lust om te varen is niet verminderd, en het schijnt, dat die tocht nog zo spoedig niet zal geëindigd zijn, omdat zover de ogen reiken, nog geen oever zich vertoont. Maar zie, daar wandelt een gedaante naast het schip. Waarheen het zich ook moge wenden, altijd is zij daar; zij heeft iets ongezelligs, waarvoor wij bevreesd worden. Zij is groot en verheven, en een schittering gaat van haar uit, die echter door de wolken, die haar van het hoofd tot de voeten omgeven, verdoofd wordt. Zij nadert het schip, zij wenkt. Daar daalt een er uit, want het is onmogelijk de wenk niet te volgen - wij vergezellen hem een tijd lang met onze ogen, maar dan is hij plotseling in het duister verdwenen. Nog een! - zo zullen wij spoedig allen, die met ons de vaart hadden begonnen, verliezen, dan zal de beurt aan ons komen, hij zal ook ons wenken - wie zal ons wenken? wel wie anders dan de dood! En wat is de dood?" - een spook! Inderdaad denken de mensen onder de dood zich iets spookachtigs: hoe zouden zij dat niet? Zij houden zich toch alleen op met hetgeen het oog kan waarnemen, hun aardse zin zich kan voorstellen, en dat uitblussen van de ogen, dat wegblijven van de adem, dat verstijven van de leden, die ijsachtige koudheid, die ze doortrekt, bij die treurige ontbinding, waardoor wat aarde was weer in aarde wordt vernederd, bij dat donker graf, waarin men neerzinkt, bij de smarten, die bij de stervende zelf aan de dood voorafgaan, en bij die, welke hij de achterblijvende veroorzaakt. In deze voorstellingen beweegt zich de verbeeldingskracht, zij schept daaruit iets persoonlijks, een gedaante, en deze is dan inderdaad iets zo ontzettends, dat men het inderdaad wel voor een spook mag houden en van angst schreeuwen moet. Maar terstond sprak Jezus hen aan, zeggende: "houdt goede moed. Ik ben het. Vreest niet. " Niet een spook, niet de dood zult gij in de dood, Mij moet gij daarin zien. Zijt gij niet door Mij geschapen? Worden niet uw adem en uw leven door Mij onderhouden? Ben Ik niet zo met u verbonden, dat gij in Mij leeft en u beweegt. Ben Ik het niet, die tot hiertoe onder storm en zonneschijn uw vaart heb bestuurd? Nee, Mijn woord, dat lichaam en ziel door onzichtbare banden aaneen knoopte, scheidt die ook weer uiteen. Het is Mijn hand, die de zielen opneemt en ze behoudt, als ze zweven over de afgrond van het niets, waaruit Ik ze tevoorschijn riep, en waarin Ik ze niet terug laat zinken; want Ik ben de opstanding en het leven, Ik ben de vijand van de dood, en laat niets van hetgeen Mij toekomt aan hem over. Ook wanneer het vernietigd schijnt bewaar Ik het voor een hoger leven, en voer het dit tegemoet. Allen, die in de graven slapen, zullen Mijn stem horen en daaruit gaan. Wanneer gij dan Mijn stem verneemt, wanneer Ik tot u spreek: "komt, " om u uit het aardse leven weg te nemen, zo moge u die zacht klinken, als de stem van een vriend, als de stem van de oudere broeder, die de jongere in het huis van de Vader, als de stem van de herder, die het schaap in de veilige stal leidt. "Houdt goede moed. Ik ben het. Vreest niet. " - Zijt Gij het, o Heere! zo roept nu de gelovige ziel; zijt Gij het, zo beveel mij tot U te komen op het water. De golven, die voor mij bruisen, verschrikken mij niet meer, verlangen heeft de vrees overwonnen. Ik heb begeerte om ontbonden te zijn en bij U te wezen, want dat is verreweg het beste. Hoe lang heb ik niet reeds de zee doorvaren; hoe lang, gelijk aan een slaaf, geketend aan de bank, die moeilijke riem gehanteerd! Het is wel eens tijd, dat de arbeid ophoudt en de rust begint. Tot zo menigeen, die mij dierbaar was, hebt Gij reeds gesproken: "kom hier!" spreek het nu ook tot mij: want voordat Gij het spreekt, Gebieder over leven en dood, wagen zich mijn voeten niet, wagen zich niet eens mijn gedachten en wensen buiten het boord, dat mij draagt. Maar hebt Gij het gesproken, dan ga ik met de lichte tred van de Geest over de golven, waarin ik, net zo min als Gij zelf verzink, en ik kom tot U! - Zo zult gij niet zelden in vrome geestdrift roepen, gij gelovige zielen. Maar nu is het gewenste, maar altijd ernstige en schrikwekkende ogenblik verschenen; de Heere spreekt: "Kom. " Zal nu het verlangen bij het naderen van de vervulling niet verkouden? Zal de moed en het geloof, vooral wanneer de overgang van het leven tot de dood langzaam is, niet geschokt worden? Zal zich niet een storm verheffen, een storm van angstige, troosteloze gedachten, en het wegzinken in de diepten van de rampzaligheid als iets mogelijks voorstellen? Niemand wage te beweren, dat hem dat niet zou kunnen overkomen; niemand wage een ander, die het overkwam, daarom als zonder geloof te houden! Het volkomen geloof moest elke schrik voor de dood overwinnen; maar bij wie is het volkomen? En dat het juist in die ogenblikken al zijn kracht betoont, dat is altijd slechts een geschenk van die genade, die het geven, maar ook vasthouden kan. Wij willen erom bidden, wij willen dagelijks ons geloof opwekken. Moet het worden bestreden, moet de menigte van onze zonden en de vreselijkheid van het gericht ons verschrikken, wij willen ten minste niet voor onze eigen angst verschrikken. Wij willen tot de Heere spreken: "Zie, Heere! wat uw Petrus overkwam, dat overkomt ook mij; maar als hij, zo roep ik U ook in mijn nood; als hem zo zult Gij ook mij uit het water optrekken, en mijn gehele straf zal een liefderijk verwijt zijn. Inderdaad, mijn Broeder! zoals het gezicht van hemel en aarde ontnomen wordt aan hem, die onder water duikelt, totdat bij ze bij het boven komen weer vindt, zo wenste ik, dat het elke stervende ging. Het is hem als daalde hij af in een rivier, waar hij niets meer ziet en erkent. Met het bewusteloze instinct van het geloof grijpt hij de hand, die Christus hem reikt; hij wordt door deze boven getrokken, hij staat op een nieuwe aarde en ziet een nieuwe hemel boven zich. 32. En toen zij, Jezus en Petrus, in het schip geklommen waren, stilde de wind; op hetzelfde ogenblik, dat de Heere het schip betrad, openbaarde die dus ook voor zijn deel de goddelijke heerlijkheid van de Mensenzoon, evenals vroegerde zee.

Vers 33

33. Die nu in het schip waren, de overige discipelen, en met hen Petrus, kwamen en aanbaden Hem. Nu zagen zij, dat zij Hem onrecht hadden gedaan, toen zij reeds bij het wonder met de broden Zijn goddelijke heerlijkheid niet duidelijk enzeker hadden erkend, en bij Zijn wandelen op de zee getoond hadden nog zo onverstandig te zijn (Mark 6:51vv. ). Door des te voller erkenning van Zijn goddelijke Majesteit wilden zij dit nu weer goed maken (Psalms 107:23-Psalms 107:32). Zij vielen voor Hem neer, zeggende: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon. Zo'n belijdenis hadden zij in zo'n diepe en veelbetekenende zin nog niet afgelegd; het was nog slechts uit de mond van anderen gehoord (hoofdstuk . 4:3; 8:29 James 2:19).

Men moet wel van elkaar onderscheiden de belijdenis, zoals wij die in John 1:49 uit Nathanaëls mond horen: "Gij zijt de Zoon van God. Gij zijt de Koning van Israël, " en de andere, zoals Petrus die laat horen: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God; " want beide keren moet het tweede woord (in het eerste geval "de Koning van Israël, " in het tweede de "Zoon van de levende God") het eerste (in het eerste geval "de Zoon van God, " in het tweede "de Christus") nader bepalen, den zin en omvang daarvan aanduiden en begrenzen, of iets groters en verheveners, dan op zichzelf daarin ligt, erbij voegen. Volgens zekere aanwijzingen verwachten de Joden in hun Messias slechts een bijzondere, door God tot bijzondere bedoelingen toegeruste mens, die wel hoger begaafd zou zijn dan Mozes en alle profeten, en rijker gezegend dan David of enige andere koning, maar toch eigenlijk een aan hen gelijk. Wat in dezen van het Zoonschap van God voor de dag zou treden, dat zou niet zozeer een uitstraling zijn van Zijn eigen goddelijke heerlijkheid, als wel een openbaring van Zijn God zelf, die Zich van Hem slechts als werktuig bediende, en Zich daarom met Hem in de hoogste mate verenigde. Van daar de radeloosheid van de Farizeeën bij de vraag van de Heere in hfdst. 22:41vv. , die gedaan werd om hun het gebrekkige van hun schriftkennis onder het oog te brengen. Vandaar ook de ontzetting van de Hoge raad bij het verhoor van de Heere in hfdst. 26:63vv. , omdat Hij bij een Godszoon in hun zin niet bleef staan, maar zoals zij meenden, Zichzelf tot Gods Zoon maakte (John 19:7). Van daar eindelijk het recht tot de voorbede in Luke 23:34

, want zij wisten werkelijk niet wat zij deden, hoewel hun geweten hun luid genoeg betuigde, dat zij hun Christus of Koning kruisigden (1 Corinthians 2:7vv. ). Alleen aan Maria was de "verborgen wijsheid van God" van begin af aan door de engel toevertrouwd (Luke 1:35), hoewel ook gij pas langzamerhand tot het juiste begrip daarvan kwam (Luke 2:19, Luke 2:51). De discipelen ontbrak echter eerst de kennis van Jezus als Gods Zoon in de zin, die Hebrews 1:5vv. ons voorstelt, en die het Evangelie van Johannes zo dikwijls en nadrukkelijk betuigt. Zij verstonden onder de Zoon van God die man van God, die hoog verheven boven alle oudtestamentische mannen van God, zelfs boven Johannes de Doper, gegeven was om Israëls Koning en Heiland te zijn, en die daarom toegerust was met alle gaven en voorrechten en machtsbevoegdheid. Dat in Hem Godheid en mensheid in een persoon verenigd was, dat het woord vlees was geworden, en zij in Jezus een persoonlijke verschijning van de heerlijkheid van de grote God voor zich hadden (John 1:18), dat is hun, na velerlei voorbereiding, pas in de behandelde geschiedenis duidelijk geworden. Die overtuiging formuleerde Petrus in tegenstelling tot de Joodse voorstellingen in John 6:69 , en om deze prijst de Heere in hoofdstuk . 16:17 hem zalig en geeft hem in de kerk een bijzondere plaats. Voegen wij hierbij, wat Paulus in Romans 1:4 zegt, dat Jezus krachtig bewezen is Gods Zoon te zijn naar de Geest van de heiligmaking, uit de opstanding van de doden, zo blijkt opnieuw, hoe alles in onze geschiedenis een voorspel is van de tijd van het lijden en de opstanding van het jaar 30 na Chr. , en wij voelen ons des te meer in de overtuiging bevestigd, dat de Heere met opzet de paastijd van het voorafgaande jaar 29 gekozen heeft om bij de discipelen die erkentenis te wekken. Alles in het rijk van God ontwikkelt zich dus in juiste orde, en het juiste begrip van die orde bevordert veel meer de Bijbelse chronologie, dan de enkel wetenschappelijke arbeid, die zich niet boven persoonlijke meningen en inzichten verheft.

Niet door schepping, zoals de engelen, of door bediening, zoals de overheden, maar van natuur, zijnde van hetzelfde wezen, volmaaktheden en macht met God Zijn Vader.

Vers 33

33. Die nu in het schip waren, de overige discipelen, en met hen Petrus, kwamen en aanbaden Hem. Nu zagen zij, dat zij Hem onrecht hadden gedaan, toen zij reeds bij het wonder met de broden Zijn goddelijke heerlijkheid niet duidelijk enzeker hadden erkend, en bij Zijn wandelen op de zee getoond hadden nog zo onverstandig te zijn (Mark 6:51vv. ). Door des te voller erkenning van Zijn goddelijke Majesteit wilden zij dit nu weer goed maken (Psalms 107:23-Psalms 107:32). Zij vielen voor Hem neer, zeggende: Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon. Zo'n belijdenis hadden zij in zo'n diepe en veelbetekenende zin nog niet afgelegd; het was nog slechts uit de mond van anderen gehoord (hoofdstuk . 4:3; 8:29 James 2:19).

Men moet wel van elkaar onderscheiden de belijdenis, zoals wij die in John 1:49 uit Nathanaëls mond horen: "Gij zijt de Zoon van God. Gij zijt de Koning van Israël, " en de andere, zoals Petrus die laat horen: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God; " want beide keren moet het tweede woord (in het eerste geval "de Koning van Israël, " in het tweede de "Zoon van de levende God") het eerste (in het eerste geval "de Zoon van God, " in het tweede "de Christus") nader bepalen, den zin en omvang daarvan aanduiden en begrenzen, of iets groters en verheveners, dan op zichzelf daarin ligt, erbij voegen. Volgens zekere aanwijzingen verwachten de Joden in hun Messias slechts een bijzondere, door God tot bijzondere bedoelingen toegeruste mens, die wel hoger begaafd zou zijn dan Mozes en alle profeten, en rijker gezegend dan David of enige andere koning, maar toch eigenlijk een aan hen gelijk. Wat in dezen van het Zoonschap van God voor de dag zou treden, dat zou niet zozeer een uitstraling zijn van Zijn eigen goddelijke heerlijkheid, als wel een openbaring van Zijn God zelf, die Zich van Hem slechts als werktuig bediende, en Zich daarom met Hem in de hoogste mate verenigde. Van daar de radeloosheid van de Farizeeën bij de vraag van de Heere in hfdst. 22:41vv. , die gedaan werd om hun het gebrekkige van hun schriftkennis onder het oog te brengen. Vandaar ook de ontzetting van de Hoge raad bij het verhoor van de Heere in hfdst. 26:63vv. , omdat Hij bij een Godszoon in hun zin niet bleef staan, maar zoals zij meenden, Zichzelf tot Gods Zoon maakte (John 19:7). Van daar eindelijk het recht tot de voorbede in Luke 23:34

, want zij wisten werkelijk niet wat zij deden, hoewel hun geweten hun luid genoeg betuigde, dat zij hun Christus of Koning kruisigden (1 Corinthians 2:7vv. ). Alleen aan Maria was de "verborgen wijsheid van God" van begin af aan door de engel toevertrouwd (Luke 1:35), hoewel ook gij pas langzamerhand tot het juiste begrip daarvan kwam (Luke 2:19, Luke 2:51). De discipelen ontbrak echter eerst de kennis van Jezus als Gods Zoon in de zin, die Hebrews 1:5vv. ons voorstelt, en die het Evangelie van Johannes zo dikwijls en nadrukkelijk betuigt. Zij verstonden onder de Zoon van God die man van God, die hoog verheven boven alle oudtestamentische mannen van God, zelfs boven Johannes de Doper, gegeven was om Israëls Koning en Heiland te zijn, en die daarom toegerust was met alle gaven en voorrechten en machtsbevoegdheid. Dat in Hem Godheid en mensheid in een persoon verenigd was, dat het woord vlees was geworden, en zij in Jezus een persoonlijke verschijning van de heerlijkheid van de grote God voor zich hadden (John 1:18), dat is hun, na velerlei voorbereiding, pas in de behandelde geschiedenis duidelijk geworden. Die overtuiging formuleerde Petrus in tegenstelling tot de Joodse voorstellingen in John 6:69 , en om deze prijst de Heere in hoofdstuk . 16:17 hem zalig en geeft hem in de kerk een bijzondere plaats. Voegen wij hierbij, wat Paulus in Romans 1:4 zegt, dat Jezus krachtig bewezen is Gods Zoon te zijn naar de Geest van de heiligmaking, uit de opstanding van de doden, zo blijkt opnieuw, hoe alles in onze geschiedenis een voorspel is van de tijd van het lijden en de opstanding van het jaar 30 na Chr. , en wij voelen ons des te meer in de overtuiging bevestigd, dat de Heere met opzet de paastijd van het voorafgaande jaar 29 gekozen heeft om bij de discipelen die erkentenis te wekken. Alles in het rijk van God ontwikkelt zich dus in juiste orde, en het juiste begrip van die orde bevordert veel meer de Bijbelse chronologie, dan de enkel wetenschappelijke arbeid, die zich niet boven persoonlijke meningen en inzichten verheft.

Niet door schepping, zoals de engelen, of door bediening, zoals de overheden, maar van natuur, zijnde van hetzelfde wezen, volmaaktheden en macht met God Zijn Vader.

Vers 34

34. Toen stilde de wind, zodat zij spoedig naar Bethsaïda konden komen. En overgevaren zijnde, kwamen zij in het land Gennesareth 4:25"). Op die dag, zowel als op de eerste van het heilig paasfeest ging Jezus met hen in de synagoge te Kapernam, en ontmoette daar weer velen, die hij te voren gespijzigd had (John 6:21vv. ).

Vers 34

34. Toen stilde de wind, zodat zij spoedig naar Bethsaïda konden komen. En overgevaren zijnde, kwamen zij in het land Gennesareth 4:25"). Op die dag, zowel als op de eerste van het heilig paasfeest ging Jezus met hen in de synagoge te Kapernam, en ontmoette daar weer velen, die hij te voren gespijzigd had (John 6:21vv. ).

Vers 35

35. En toen de mannen van die plaats, van Bethsaïda - Kaprnam, welke plaatsen tezamen behoorden en binnen het gebied van Gennesareth lagen, Hem werden kennende, zonden zij boden in dat gehele omliggende land. Na een afwezigheid van ongeveer drie weken (hoofdstuk . 11:1-30), had Hij Zich de vorige dag weer vertoond, maar Zich spoedig weer verwijderd (Matthew 14:13); nu stelde Hij Zich weer voor allen, die in nood waren, tot een Helper. Nu gaven zij overal bericht, dat allen, die de grote wonderdoener nodig hadden, de tijd moesten waarnemen en gelegenheid zoeken om te komen. Jezus nu reisde weer in de volgende vier dagen van het paasfeest van Kaprnam de nabijgelegen dorpen en vlekken rond (Mark 6:55), en de bewoners van deze brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren, sommigen zelfs op bedden.

Vers 35

35. En toen de mannen van die plaats, van Bethsaïda - Kaprnam, welke plaatsen tezamen behoorden en binnen het gebied van Gennesareth lagen, Hem werden kennende, zonden zij boden in dat gehele omliggende land. Na een afwezigheid van ongeveer drie weken (hoofdstuk . 11:1-30), had Hij Zich de vorige dag weer vertoond, maar Zich spoedig weer verwijderd (Matthew 14:13); nu stelde Hij Zich weer voor allen, die in nood waren, tot een Helper. Nu gaven zij overal bericht, dat allen, die de grote wonderdoener nodig hadden, de tijd moesten waarnemen en gelegenheid zoeken om te komen. Jezus nu reisde weer in de volgende vier dagen van het paasfeest van Kaprnam de nabijgelegen dorpen en vlekken rond (Mark 6:55), en de bewoners van deze brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren, sommigen zelfs op bedden.

Vers 36

36. En, omdat de hulpbehoevenden te velen waren, dan dat Hij met elk in het bijzonder zou hebben kunnen handelen, baden de ongelukkigen Hem, dat zij alleen de zoom van Zijn kleed zouden mogen aanraken. Men kwam toch op dezelfde gedachten, die reeds een half jaar geleden de vrouw met de bloedvloeiing (hoofdstuk . 9:20vv. ) had gehad. De Heere stond die wens met de gewone vriendelijkheid toe, en zo velen als Hem aanraakten, werden gezond, zodat er zelfs niet n ongenezen teruggevoerd behoefde te worden.

De ene grote zaak volgt in deze geschiedenis op de andere, de ene heerlijkheid op de andere. Indien nooit een omwandeling van de Zoon van God op aarde heeft plaatsgehad, zo zou de heiligste mensenziel het beeld van zo'n wandel niet zo ootmoedig en verheven, zo vol liefde en wonderen en heerlijkheid van God hebben kunnen denken en verdichten, zoals het in de minst opgesmukte verhalen, namelijk die van het evangelie, als waarheid en geschiedenis wordt voorgesteld in het leven van Jezus Christus. Voor wie deze geschiedenis een ware geschiedenis is, die kan ze met geen andere indruk verlaten, dan met deze: Waarlijk! gij zijt Gods Zoon. "

Het volk stond nu op het toppunt van zijn gehechtheid aan Jezus, op het toppunt van zijn wondergeloof, en zo vloeiden uit Jezus genezende krachten in de rijkste stromen door het leven van het volk, terwijl Hij reeds bij de hoofden van de hiërarchie (van de zijde van de hogepriester en de schriftgeleerden, de Farizeeërs en oudsten) overal een besliste vijandschap vond.

Gedeeltelijk hebben wij de geschiedenissen, die hier moeten volgen, wat de tijdopvolging betreft, reeds in hoofdstuk . 12:1-13:58 voor ons gehad; het dan volgend gedeelte ligt in hoofdstuk . 15:1-16:12 voor ons.

Vers 36

36. En, omdat de hulpbehoevenden te velen waren, dan dat Hij met elk in het bijzonder zou hebben kunnen handelen, baden de ongelukkigen Hem, dat zij alleen de zoom van Zijn kleed zouden mogen aanraken. Men kwam toch op dezelfde gedachten, die reeds een half jaar geleden de vrouw met de bloedvloeiing (hoofdstuk . 9:20vv. ) had gehad. De Heere stond die wens met de gewone vriendelijkheid toe, en zo velen als Hem aanraakten, werden gezond, zodat er zelfs niet n ongenezen teruggevoerd behoefde te worden.

De ene grote zaak volgt in deze geschiedenis op de andere, de ene heerlijkheid op de andere. Indien nooit een omwandeling van de Zoon van God op aarde heeft plaatsgehad, zo zou de heiligste mensenziel het beeld van zo'n wandel niet zo ootmoedig en verheven, zo vol liefde en wonderen en heerlijkheid van God hebben kunnen denken en verdichten, zoals het in de minst opgesmukte verhalen, namelijk die van het evangelie, als waarheid en geschiedenis wordt voorgesteld in het leven van Jezus Christus. Voor wie deze geschiedenis een ware geschiedenis is, die kan ze met geen andere indruk verlaten, dan met deze: Waarlijk! gij zijt Gods Zoon. "

Het volk stond nu op het toppunt van zijn gehechtheid aan Jezus, op het toppunt van zijn wondergeloof, en zo vloeiden uit Jezus genezende krachten in de rijkste stromen door het leven van het volk, terwijl Hij reeds bij de hoofden van de hiërarchie (van de zijde van de hogepriester en de schriftgeleerden, de Farizeeërs en oudsten) overal een besliste vijandschap vond.

Gedeeltelijk hebben wij de geschiedenissen, die hier moeten volgen, wat de tijdopvolging betreft, reeds in hoofdstuk . 12:1-13:58 voor ons gehad; het dan volgend gedeelte ligt in hoofdstuk . 15:1-16:12 voor ons.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-14.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile