Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Mattheüs 13

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 13

Matthew 13:1.

GELIJKENISSEN OVER DE KERK VAN CHRISTUS EN DE KRACHT VAN ZIJN WOORD.

IV. Matthew 13:1-Matthew 13:52 (zie ook). Aan het einde van de vorige afdeling zagen wij de innige liefde van de Heere voor Zijn discipelen, toen het duidelijk was gebleken, dat de grote menigte van het vleselijke Israël niet was te winnen voor het Koninkrijk van God, maar aan het verderf ten prooi moest worden overgegeven. Nu zien wij Hem met des te meer beslistheid breken met het volk in zijn geheel. Hij doet dat, als Hij nog op de namiddag van dezelfde dag weer naar de zee gaat, hier, omdat de menigte Hem verdringt, op een schip klimt en van daar een prediking in enkel gelijkenissen tot het volk richt, dat aan de oever staat. Deze gelijkenissen dienen naar Zijn eigen verklaring daartoe, dat aan de ene zijde de goddelijke waarheid wordt ontvouwd, voor zo ver dat voor begerige en vatbare mensen mogelijk is, maar aan de andere zijde haar te verbergen, voor zo ver dit voor de zondige en profane mensen noodzakelijk is (Deuteronomy 7:3). In de tweede bedoeling worden de gelijkenissen tot het volk gericht, waarvoor nu de tijd is gekomen, waarvan wij bij hoofdstuk . 11:20 hebben gesproken; naar de eerste bedoeling worden zij voor de discipelen uitgesproken; de vertegenwoordigers van dat heilig zaad, waarvan Jesaja geprofeteerd heeft 11:25), en zij worden dientengevolge voor deze, die tevens bestemd zijn, om lichten der wereld te worden, in hun gehele, diepe betekenis ontdekt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 13

Matthew 13:1.

GELIJKENISSEN OVER DE KERK VAN CHRISTUS EN DE KRACHT VAN ZIJN WOORD.

IV. Matthew 13:1-Matthew 13:52 (zie ook). Aan het einde van de vorige afdeling zagen wij de innige liefde van de Heere voor Zijn discipelen, toen het duidelijk was gebleken, dat de grote menigte van het vleselijke Israël niet was te winnen voor het Koninkrijk van God, maar aan het verderf ten prooi moest worden overgegeven. Nu zien wij Hem met des te meer beslistheid breken met het volk in zijn geheel. Hij doet dat, als Hij nog op de namiddag van dezelfde dag weer naar de zee gaat, hier, omdat de menigte Hem verdringt, op een schip klimt en van daar een prediking in enkel gelijkenissen tot het volk richt, dat aan de oever staat. Deze gelijkenissen dienen naar Zijn eigen verklaring daartoe, dat aan de ene zijde de goddelijke waarheid wordt ontvouwd, voor zo ver dat voor begerige en vatbare mensen mogelijk is, maar aan de andere zijde haar te verbergen, voor zo ver dit voor de zondige en profane mensen noodzakelijk is (Deuteronomy 7:3). In de tweede bedoeling worden de gelijkenissen tot het volk gericht, waarvoor nu de tijd is gekomen, waarvan wij bij hoofdstuk . 11:20 hebben gesproken; naar de eerste bedoeling worden zij voor de discipelen uitgesproken; de vertegenwoordigers van dat heilig zaad, waarvan Jesaja geprofeteerd heeft 11:25), en zij worden dientengevolge voor deze, die tevens bestemd zijn, om lichten der wereld te worden, in hun gehele, diepe betekenis ontdekt.

Vers 1

1. En a) op die dag, waarop hetgeen in hoofdstuk . 12:22-50 verteld is, aan de oever van het meer bij Bethsaïda was voorgevallen, in de maand mei van het jaar 29, Jezus `s middags uit het huis gegaan zijnde te Kapernam 8:15"), waarheen Hij Zijn moeder en Zijn broeders gevolgd was, om Zijn middagmaal te gebruiken, zat bij de zee, wachtende totdat zich weer een hoop volk om Hem verzameld zou hebben en Hij Zijn werkzaamheid in deze streek, waar Hij nu bijna een geheel jaar had gewerkt (hoofdstuk . 4:12vv. ), kon eindigen.

a) Mark 4:1 Luke 8:4, Luke 8:5

Vers 1

1. En a) op die dag, waarop hetgeen in hoofdstuk . 12:22-50 verteld is, aan de oever van het meer bij Bethsaïda was voorgevallen, in de maand mei van het jaar 29, Jezus `s middags uit het huis gegaan zijnde te Kapernam 8:15"), waarheen Hij Zijn moeder en Zijn broeders gevolgd was, om Zijn middagmaal te gebruiken, zat bij de zee, wachtende totdat zich weer een hoop volk om Hem verzameld zou hebben en Hij Zijn werkzaamheid in deze streek, waar Hij nu bijna een geheel jaar had gewerkt (hoofdstuk . 4:12vv. ), kon eindigen.

a) Mark 4:1 Luke 8:4, Luke 8:5

Vers 2

2. En tot Hem vergaderden ook inderdaad, nadat Zijn wederverschijning was bekend geworden, vele scharen, niet alleen uit Bethsaïda en Kaprnam, maar ook uit andere steden (Luke 8:4), zodat Hij om een geschikte standplaats voor Zijn prediken te hebben, in een schip ging, dat zich daar aan het strand bevond, en dat Hij, evenals in Luke 5:1vv. een weinig van het land liet gaan, en neerzat omgeven door Zijn discipelen, en heel de schare stond op de oever.

Van de oever van de zee zelf had de stem van Jezus, al verhief Hij ze ook als een bazuin, door de dichte menigte niet kunnen doordringen; daarom zouden de achterstaanden, om beter Zijn woord te kunnen verstaan, op de voorsten gedrongen hebben en dit zou een aanhoudend stoten en dringen hebben veroorzaakt, ja Hem eindelijk zelf in gevaar hebben gebracht, al had Hij ook lang als een rots de drang van deze menigte weerstaan. Het komt Hem hier toch tevens daarop aan, eerst dadelijk Zijn tegenwoordige verhouding tot de grote menigte naar het uiterlijke zichtbaar te doen worden, en door het van hen afgezonderde standpunt, om zo te zeggen, een verklaring te geven van de aard van Zijn tegenwoordige verkondiging, die een rede in gelijkenissen is en een zich afscheiden van de gewone, onverstandige hoop (Matthew 13:10vv. ); want de toestand van de tijden is nu anders dan bij het begin van Zijn werkzaamheid. "In het begin had de Heere in de bergrede en elders vrij uitgesproken, het volk ontzette zich over Zijn leer, een tal van discipelen had zich rondom Hem verzameld; maar nu waren de tijden veranderd - de tegenstand van de Schriftgeleerden had zich tegen Hem verheven, boze geruchten en stemmen van lastering lieten zich tegen Hem horen, en vele mensen uit het volk, die Hem eerst graag hoorden, waren nu in een zekere twijfel.

Wat het zitten in het schip aangaat, dat was bovendien de manier van Jezus bij Zijn redenen, evenals die van alle Rabbi's. Toen Hij de bergrede hield, merkt Delitzsch op, "die als programma van het Messiaanse rijk het tegenbeeld van de wetgeving van Sinaï is, en tevens in het door Matthes gevormde Evangeliebeeld een toonbeeld van Zijn spreekwijze is, toen zat Hij (hoofdstuk . 5:1), zoals de Heiland, een oud-saksisch gedicht van de Evangelische geschiedenis, het mooi omschrijft: "zwijgend zat Hij, zag hen lang aan met die zachtmoedigheid en het liefdevolle hart, en toen Hij de heilige mond ontsloot, vloeide Zijn rede heerlijk daarheen. " Wanneer Lukas (6:17) zegt, dat Hij, van de berg afgestegen, op een effen plaats ging, zo meent hij daarmee, dat Hij op zo'n vlakte, op zo'n terras Zijn plaats koos, maar zittend, zoals ze de zadelvormige Kurn Hattin onder zijn oostelijke top vertoont. In de Synagoge van Nazareth (Luke 4:16vv. ) staat Hij, terwijl Hij de Haphthara, d. i. de laatste profetische afdeling van de Sabbatdag voorleest. Als Hij echter de boekrol weer toegevouwen en die aan de dienaar overgegeven heeft, houdt Hij Zijn voordracht daarover zittend. Ook in de tempel te Jeruzalem leerde Jezus zittend (John 8:2), en toen Hij Zich eens op de laatste dag van het Loofhuttenfeest in de tempel plaatste en in aanknoping aan het feestelijk gebruik, om water uit de Siloah te halen en op het altaar uit te gieten, tot het volk riep: "Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke" (John 7:37vv. ), zo was dat slechts een geroep in het feestgewoel, en geen voordracht. Ook voor de spijziging van de vijfduizend en de vierduizend vinden wij Hem boven op den berg zittende (John 6:3 Matthew 15:29). En daar, waar die drie eerste Evangelisten, die wij gewend zijn om hun gelijksoortige inhoud de Synoptici te noemen, ons in een samenhangende rij van gelijkenissen een beeld van de parabolische leertrant van Jezus geven, zit Hij aan de oever van het meer van Gennesareth, en als het gedrang Hem hinderlijk wordt, klimt Hij in een boot, laat die een weinig van land stoten, en predikt van daar tot de op de oever staande menigte. En wat wij in Mark 3:31vv. lezen, is een dergelijk toneel, zoals toen Ezechiël, de Profeet van de Babylonische ballingschap, in zijn huis te Tel-Abib zat en de oudsten van Juda voor hem zaten, om het Woord van God te horen (Ezekiel 8:1vv. ).

Vers 2

2. En tot Hem vergaderden ook inderdaad, nadat Zijn wederverschijning was bekend geworden, vele scharen, niet alleen uit Bethsaïda en Kaprnam, maar ook uit andere steden (Luke 8:4), zodat Hij om een geschikte standplaats voor Zijn prediken te hebben, in een schip ging, dat zich daar aan het strand bevond, en dat Hij, evenals in Luke 5:1vv. een weinig van het land liet gaan, en neerzat omgeven door Zijn discipelen, en heel de schare stond op de oever.

Van de oever van de zee zelf had de stem van Jezus, al verhief Hij ze ook als een bazuin, door de dichte menigte niet kunnen doordringen; daarom zouden de achterstaanden, om beter Zijn woord te kunnen verstaan, op de voorsten gedrongen hebben en dit zou een aanhoudend stoten en dringen hebben veroorzaakt, ja Hem eindelijk zelf in gevaar hebben gebracht, al had Hij ook lang als een rots de drang van deze menigte weerstaan. Het komt Hem hier toch tevens daarop aan, eerst dadelijk Zijn tegenwoordige verhouding tot de grote menigte naar het uiterlijke zichtbaar te doen worden, en door het van hen afgezonderde standpunt, om zo te zeggen, een verklaring te geven van de aard van Zijn tegenwoordige verkondiging, die een rede in gelijkenissen is en een zich afscheiden van de gewone, onverstandige hoop (Matthew 13:10vv. ); want de toestand van de tijden is nu anders dan bij het begin van Zijn werkzaamheid. "In het begin had de Heere in de bergrede en elders vrij uitgesproken, het volk ontzette zich over Zijn leer, een tal van discipelen had zich rondom Hem verzameld; maar nu waren de tijden veranderd - de tegenstand van de Schriftgeleerden had zich tegen Hem verheven, boze geruchten en stemmen van lastering lieten zich tegen Hem horen, en vele mensen uit het volk, die Hem eerst graag hoorden, waren nu in een zekere twijfel.

Wat het zitten in het schip aangaat, dat was bovendien de manier van Jezus bij Zijn redenen, evenals die van alle Rabbi's. Toen Hij de bergrede hield, merkt Delitzsch op, "die als programma van het Messiaanse rijk het tegenbeeld van de wetgeving van Sinaï is, en tevens in het door Matthes gevormde Evangeliebeeld een toonbeeld van Zijn spreekwijze is, toen zat Hij (hoofdstuk . 5:1), zoals de Heiland, een oud-saksisch gedicht van de Evangelische geschiedenis, het mooi omschrijft: "zwijgend zat Hij, zag hen lang aan met die zachtmoedigheid en het liefdevolle hart, en toen Hij de heilige mond ontsloot, vloeide Zijn rede heerlijk daarheen. " Wanneer Lukas (6:17) zegt, dat Hij, van de berg afgestegen, op een effen plaats ging, zo meent hij daarmee, dat Hij op zo'n vlakte, op zo'n terras Zijn plaats koos, maar zittend, zoals ze de zadelvormige Kurn Hattin onder zijn oostelijke top vertoont. In de Synagoge van Nazareth (Luke 4:16vv. ) staat Hij, terwijl Hij de Haphthara, d. i. de laatste profetische afdeling van de Sabbatdag voorleest. Als Hij echter de boekrol weer toegevouwen en die aan de dienaar overgegeven heeft, houdt Hij Zijn voordracht daarover zittend. Ook in de tempel te Jeruzalem leerde Jezus zittend (John 8:2), en toen Hij Zich eens op de laatste dag van het Loofhuttenfeest in de tempel plaatste en in aanknoping aan het feestelijk gebruik, om water uit de Siloah te halen en op het altaar uit te gieten, tot het volk riep: "Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke" (John 7:37vv. ), zo was dat slechts een geroep in het feestgewoel, en geen voordracht. Ook voor de spijziging van de vijfduizend en de vierduizend vinden wij Hem boven op den berg zittende (John 6:3 Matthew 15:29). En daar, waar die drie eerste Evangelisten, die wij gewend zijn om hun gelijksoortige inhoud de Synoptici te noemen, ons in een samenhangende rij van gelijkenissen een beeld van de parabolische leertrant van Jezus geven, zit Hij aan de oever van het meer van Gennesareth, en als het gedrang Hem hinderlijk wordt, klimt Hij in een boot, laat die een weinig van land stoten, en predikt van daar tot de op de oever staande menigte. En wat wij in Mark 3:31vv. lezen, is een dergelijk toneel, zoals toen Ezechiël, de Profeet van de Babylonische ballingschap, in zijn huis te Tel-Abib zat en de oudsten van Juda voor hem zaten, om het Woord van God te horen (Ezekiel 8:1vv. ).

Vers 3

3. En hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen 1) in verhalen, die een geestelijke betekenis hadden, of in korte kernachtige spreuken, die de opmerkzaamheid van het volk boeiden, maar dikwijls, wat de diepere zin aangaat, hun verborgen bleven. Zo sprak Hij ook nu aan het einde vanhet eerste deel van zijn rede een parabel 12:4") uit, over de vrucht van Zijn werkzaamheid onder de mensen, zeggende: Ziet, een zaaier ging uit om zijn zaad (Luke 8:5) te zaaien.

1) Ook: Uit 11:19. 4. En toen hij zaaide, niet als een gewoon zaaier, die slechts de vruchtbare grond bestrooit, viel, ten gevolge van zijn overvloedig uitstrooien, een deel van het zaad bij de weg, die langs de akker liep; en de vogels van de hemel die overal aanwezig zijn, waar gezaaid wordt, aten het op, omdat het niet kon ondergeploegd worden, en, als nog iets door deze werd overgelaten, werd het vertrapt (Luke 8:5).

Vers 3

3. En hij sprak tot hen vele dingen door gelijkenissen 1) in verhalen, die een geestelijke betekenis hadden, of in korte kernachtige spreuken, die de opmerkzaamheid van het volk boeiden, maar dikwijls, wat de diepere zin aangaat, hun verborgen bleven. Zo sprak Hij ook nu aan het einde vanhet eerste deel van zijn rede een parabel 12:4") uit, over de vrucht van Zijn werkzaamheid onder de mensen, zeggende: Ziet, een zaaier ging uit om zijn zaad (Luke 8:5) te zaaien.

1) Ook: Uit 11:19. 4. En toen hij zaaide, niet als een gewoon zaaier, die slechts de vruchtbare grond bestrooit, viel, ten gevolge van zijn overvloedig uitstrooien, een deel van het zaad bij de weg, die langs de akker liep; en de vogels van de hemel die overal aanwezig zijn, waar gezaaid wordt, aten het op, omdat het niet kon ondergeploegd worden, en, als nog iets door deze werd overgelaten, werd het vertrapt (Luke 8:5).

Vers 5

5. En een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, op een grond, waaronder vele stenen waren en waarop slechts een dunne aardlaag was; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had. De dunne aardlaag was spoedig doorwarmd, zodat het sneller kon ontkiemen.

Vers 5

5. En een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, op een grond, waaronder vele stenen waren en waarop slechts een dunne aardlaag was; en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had. De dunne aardlaag was spoedig doorwarmd, zodat het sneller kon ontkiemen.

Vers 6

6. Maar als bij het voortgaan van het jaar de zon opgegaan was, hoger aan de hemel steeg en hetere stralen neerzond, zo is het verbrand, en omdat het geen wortel had, diep genoeg in de aarde, omdat die niet had kunnen doordringen vanwege de rotsachtige ondergrond, en dus ook geen vochtigheid van beneden kon inzuigen, is het verdord.

Vers 6

6. Maar als bij het voortgaan van het jaar de zon opgegaan was, hoger aan de hemel steeg en hetere stralen neerzond, zo is het verbrand, en omdat het geen wortel had, diep genoeg in de aarde, omdat die niet had kunnen doordringen vanwege de rotsachtige ondergrond, en dus ook geen vochtigheid van beneden kon inzuigen, is het verdord.

Vers 7

7. En een ander deel viel in de doornen (Jeremiah 4:3), daar waar wortels van doornen en zaden van onkruid in de grond aanwezig waren, en de doornen groeiden op en verkregen al spoedig de overhand en verstikten het goede zaad, dat tussen hen gevallen was.

Vers 7

7. En een ander deel viel in de doornen (Jeremiah 4:3), daar waar wortels van doornen en zaden van onkruid in de grond aanwezig waren, en de doornen groeiden op en verkregen al spoedig de overhand en verstikten het goede zaad, dat tussen hen gevallen was.

Vers 8

8. En een ander deel viel in de goede aarde en gaf vrucht; daar groeide het koren op en kwam tot volle rijpheid in de oogst (Mark 4:3); toch was ook daar weer onderscheid, het een gaf honderdvoudige vrucht, zoals inPalestina soms voorkomt (Genesis 26:12), het ander zestig, en het ander dertigvoud.

In Mark 4:8 heeft de opklimming in omgekeerde orde plaats: dertig, zestig, honderdvoud.

Vers 8

8. En een ander deel viel in de goede aarde en gaf vrucht; daar groeide het koren op en kwam tot volle rijpheid in de oogst (Mark 4:3); toch was ook daar weer onderscheid, het een gaf honderdvoudige vrucht, zoals inPalestina soms voorkomt (Genesis 26:12), het ander zestig, en het ander dertigvoud.

In Mark 4:8 heeft de opklimming in omgekeerde orde plaats: dertig, zestig, honderdvoud.

Vers 9

9. Had de Heere reeds bij het begin van de gelijkenis gezegd: Hoort toe (Mark 4:3), om daardoor des te meer tot opmerkzaamheid te nopen, ook aan het einde verlangde Hij, dat men het gehoorde overdacht om de zin te begrijpen 11:15"), indien zij dat konden, zeggende: Wie oren heeft om te horen, die horen.

De geschiedenis van een zaaiing vertelt Jezus om aan te tonen, hoe de werkingen, die het uitstrooien van een en hetzelfde zaad door een en dezelfde zaaier te voorschijn roept, naar de verscheidenheid van de grond, waarop het valt, verschillend kunnen zijn, en toch slechts een de rechte is, die tot het bedoelde gevolg leidt. Daartoe stelt Hij vier gevallen: het eerste, waarin de zaadkorrels op de platgetreden weg vallen en daardoor onbedekt voor de ogen van de vogels blijven liggen, toont volslagen gebrek aan ontwikkeling aan; want v r die kan beginnen, is zij reeds onmogelijk geworden; het koren moet toch in de aarde indringen, wanneer het zich zal ontwikkelen. Daartegenover hebben de drie anderen dit met elkaar gemeen, dat het werkelijk tot een indringen in de aarde komt en dus ook tot een ontwikkeling van het zaad; maar daarbij is weer verschil mogelijk. In het een geval namelijk, waar de grond, wanneer men dieper komt, rotsachtig is, komt het tot een snelle ontwikkeling; omdat het zaad niet diep genoeg wortelen kan, verheft het zich zo veel te sneller naar boven. Maar dit gebrek maakt die ontwikkeling nutteloos; hoe sneller het ontspruit, des te sneller is het er ook mede ten einde. Dus terwijl er in het eerste geval in het geheel niets verblijdends plaats heeft, is hier een snel, veelbelovend begin, dat echter blijkt een ijdele schijn te zijn. De in het derde geval bedoelde zaden dringen diep genoeg in de grond, maar de zon die voor de vorigen zo verderfelijk was, kan hun halm niet vrij en warm genoeg beschijnen. Dus is hier een tegenstelling, maar ook een nadering tot het tweede geval; want het is hier ene duurzame en krachtige ontwikkeling, die slechts door andere, naar gelijke ontwikkeling strevende elementen op dezelfde grond belemmerd wordt en daardoor het doel, de vrucht, niet bereikt. Dit doel ("en droeg vrucht") wordt alleen bij het vierde bereikt; en al het goede, dat bij het tweede en derde geval voorhanden was, maar zonder vrucht bleef, heeft hier als moment van normale ontwikkeling zijn waarde. Om dit uitdrukkelijk te doen opmerken, beschrijft Markus (4:8), tot opgaaf van de opbrengst, zo uitgebreid de trappen van ontwikkeling, waardoor het vrucht voortbrengen heeft plaatsgehad, in de woorden anabainonta kai auxanomena (volgens de juiste lezing van de Codex Sinaiticus - beide participia behoren tot het subject alla): "En het andere viel in de goede aarde en gaf vrucht, die opging en groeide. " Door het opgaan, dat in het eerste geval niet, maar in tweede wel plaatshad, en door het groeien, dat in het derde enigermate moet gedacht worden, is het verschijnen van werkelijke vrucht veroorzaakt; overeenkomstig deze zorgvuldigheid, waarmee Markus de trapsgewijze opklimming in de vier gevallen heeft vastgehouden, moet dan ook bij hem de optelling van de verschillende uitkomsten in het laatste geval van onderen naar boven gaan.

Vers 9

9. Had de Heere reeds bij het begin van de gelijkenis gezegd: Hoort toe (Mark 4:3), om daardoor des te meer tot opmerkzaamheid te nopen, ook aan het einde verlangde Hij, dat men het gehoorde overdacht om de zin te begrijpen 11:15"), indien zij dat konden, zeggende: Wie oren heeft om te horen, die horen.

De geschiedenis van een zaaiing vertelt Jezus om aan te tonen, hoe de werkingen, die het uitstrooien van een en hetzelfde zaad door een en dezelfde zaaier te voorschijn roept, naar de verscheidenheid van de grond, waarop het valt, verschillend kunnen zijn, en toch slechts een de rechte is, die tot het bedoelde gevolg leidt. Daartoe stelt Hij vier gevallen: het eerste, waarin de zaadkorrels op de platgetreden weg vallen en daardoor onbedekt voor de ogen van de vogels blijven liggen, toont volslagen gebrek aan ontwikkeling aan; want v r die kan beginnen, is zij reeds onmogelijk geworden; het koren moet toch in de aarde indringen, wanneer het zich zal ontwikkelen. Daartegenover hebben de drie anderen dit met elkaar gemeen, dat het werkelijk tot een indringen in de aarde komt en dus ook tot een ontwikkeling van het zaad; maar daarbij is weer verschil mogelijk. In het een geval namelijk, waar de grond, wanneer men dieper komt, rotsachtig is, komt het tot een snelle ontwikkeling; omdat het zaad niet diep genoeg wortelen kan, verheft het zich zo veel te sneller naar boven. Maar dit gebrek maakt die ontwikkeling nutteloos; hoe sneller het ontspruit, des te sneller is het er ook mede ten einde. Dus terwijl er in het eerste geval in het geheel niets verblijdends plaats heeft, is hier een snel, veelbelovend begin, dat echter blijkt een ijdele schijn te zijn. De in het derde geval bedoelde zaden dringen diep genoeg in de grond, maar de zon die voor de vorigen zo verderfelijk was, kan hun halm niet vrij en warm genoeg beschijnen. Dus is hier een tegenstelling, maar ook een nadering tot het tweede geval; want het is hier ene duurzame en krachtige ontwikkeling, die slechts door andere, naar gelijke ontwikkeling strevende elementen op dezelfde grond belemmerd wordt en daardoor het doel, de vrucht, niet bereikt. Dit doel ("en droeg vrucht") wordt alleen bij het vierde bereikt; en al het goede, dat bij het tweede en derde geval voorhanden was, maar zonder vrucht bleef, heeft hier als moment van normale ontwikkeling zijn waarde. Om dit uitdrukkelijk te doen opmerken, beschrijft Markus (4:8), tot opgaaf van de opbrengst, zo uitgebreid de trappen van ontwikkeling, waardoor het vrucht voortbrengen heeft plaatsgehad, in de woorden anabainonta kai auxanomena (volgens de juiste lezing van de Codex Sinaiticus - beide participia behoren tot het subject alla): "En het andere viel in de goede aarde en gaf vrucht, die opging en groeide. " Door het opgaan, dat in het eerste geval niet, maar in tweede wel plaatshad, en door het groeien, dat in het derde enigermate moet gedacht worden, is het verschijnen van werkelijke vrucht veroorzaakt; overeenkomstig deze zorgvuldigheid, waarmee Markus de trapsgewijze opklimming in de vier gevallen heeft vastgehouden, moet dan ook bij hem de optelling van de verschillende uitkomsten in het laatste geval van onderen naar boven gaan.

Vers 10

10. En de discipelen, niet alleen de twaalven, maar ook degenen, die bij hen waren (Mark 4:10), of tot Zijn vertrouwde leerlingen behoorden, uit wier kring Hij later de zeventig afzonderde (Luke 10:1), tot Hem komende, nadat het volk was heengezonden (Matthew 13:36), zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij, zoals Gij heden uitsluitend deed (Matthew 13:34vv. ), tot hen door gelijkenissen. De spreuken in het algemeen zijn duister en moeilijk te verstaan; maar in het bijzonder is het bij de eigenlijke vergelijkingen niet gemakkelijk Uw mening te bevatten. Ook wij, Uw discipelen, hebben de bedoeling van de gelijkenis van de zaaier niet begrepen en zouden U daarom ook om uitleg willen vragen (Luke 8:9).

In Matthew 13:35 komt de uitdrukking "gelijkenis" voor als een vertaling van het Hebreeuwse maschal, waaronder in het bijzonder moet verstaan worden de spreuk als eigenaardige voorstelling van de Chokma 4:31), en vervolgens een stijl, die in beelden schildert, zinrijk, kernachtig en kort is. Daarmee verenigen zich de "geheimen, " d. i. duistere, ingewikkelde, raadselachtige redenen of spreuken en zinnen, waarin uit enige, slechts duister en in kunstige aaneenknoping aangeduide kentekenen van de daaraan ten grondslag liggende gedachten moet worden geraden 10:1). In dergelijke zinspreuken en raadselen of gelijkenissen in de meer uitgebreide zin van het woord, wanneer een beeldrijk uitgedrukte gedachte (hoofdstuk . 15:15 Luke 4:23; Luke 5:36; Luke 6:39; Luke 14:7vv. ), of eenvoudige vergelijking (Mark 13:28), of ook wel een type of voorbeeld (Hebrews 9:9) onder "gelijkenis" wordt verstaan, had zich thans de rede van de Heere tot het volk zo uitsluitend bewogen, dat het de opmerkzaamheid van de discipelen bijzonder trok. Reeds bij vroegere redenen had de Heere Zich van deze leerwijze bediend, want zij kwam geheel overeen met de neiging van de Oosterlingen zowel als met het wezen van het hemelrijk zelf, dat Hij verkondigde. Maar altijd was die toch in juiste overeenstemming met de mate van verstand (Mark 4:33), en als het ware een kort, zinrijk vers tot samenvatting van het reeds gesprokene. Nu daarentegen vormde het juist het begin, en wat dan tenslotte tot een eigenlijke, volledige parabel werd ingeleid door een "hoort" en besloten door een: "wie oren heeft, die hore!" - maakte het gehoorde niet duidelijker noch gemakkelijker om te begrijpen. Het scheen geheel tot het gebied van het geheimvolle en raadselachtige te willen overgaan, zodat de discipelen, hoewel zij de zin van de gelijkenis van de zaaier zeker in het algemeen hebben gevoeld en omtrent de bijzondere punten niet geheel in het duister waren, zichzelf toch niet vertrouwden, of zij wel werkelijk de sleutel tot duidelijk begrip hadden gevonden. Daarom is de verklaring volledig gegeven, in hoe verre zij bij Matthes tot de vraag zich gedwongen gevoelden: "waarom spreekt Gij tot hen door gelijkenissen?" bij Markus en Lukas echter tot de bede: "wat mag deze gelijkenis wezen?" Beide, die vraag zowel als de bede, lagen hun op het hart. Matthes stelt de vraag op de voorgrond, omdat het in de eerste plaats op de rede in Matthew 13:11-Matthew 13:17 aankomt, Markus en Lukas daarentegen houden hoofdzakelijk de verklaring van de gelijkenis van de zaaier in het oog en moeten daarom de bede op de voorgrond stellen.

Wij vinden in de redenen van Christus een opklimming van het eenvoudigste beeld tot de uitgewerkte gelijkenis. De laatste schijnt een voorval uit het dagelijkse leven te beschrijven, dat letterlijk zo in de buitenwereld kon gebeurd zijn en bedoelt toch onder deze aardse geschiedenis een hemels voorval, ja een altijd terugkerende goddelijke waarheid. De gelijkenis onderscheidt zich van de fabel (Judges 9:2), die de dieren en planten als menselijke personen laat spreken, of ook mensen zelf sprekend invoert, maar in elk geval slechts de natuurlijke mens en zijn gering verstand aan de dag brengt.

De fabel wil het zedelijke leven van de mens verlichten; zij blijft echter bij de wereld staan en zoekt in de natuurlijke wereld naar leermeesters. De gelijkenis daarentegen heeft niet met mensen als enkel zedelijke wezens te doen; zij neemt de mens als een godsdienstig wezen; godsdienstige waarheden, goddelijke geheimen wil zij tot een aanschouwelijker kennis brengen en doet dit zo, dat zij uit het gebied van de door de mensen verheerlijkte natuur, uit het bereik van het leven en werken van de mens, er zelf het beeld van de hogere waarheid uitneemt. Een voorval uit het werkelijke mensenleven is de ladder, waarop de gelijkenis de mens van God tot de aanschouwing van de geheimen van het hemelrijk opvoert.

Door wonderen en gelijkenissen wordt een hogere wereld geopend, terwijl die het buitengewone alledaags, deze het alledaagse buitengewoon maakt. Terwijl in het gehele Oude Testament slechts 3 gelijkenissen voorkomen, vinden wij in de eerste 3 Evangeliën niet minder dan 40 gelijkenissen. Zij waren verborgen, bedekte openbaringen van de Heere en behoorden eigenlijk in de tijd van het geheim (John 16:22); nadat de uitstorting van de Heilige Geest gevolgd was, heeft geen apostel meer in gelijkenissen geschreven en gepredikt. De gelijkenis is uitsluitend het eigendom van de Heere gebleven.

Vers 10

10. En de discipelen, niet alleen de twaalven, maar ook degenen, die bij hen waren (Mark 4:10), of tot Zijn vertrouwde leerlingen behoorden, uit wier kring Hij later de zeventig afzonderde (Luke 10:1), tot Hem komende, nadat het volk was heengezonden (Matthew 13:36), zeiden tot Hem: Waarom spreekt Gij, zoals Gij heden uitsluitend deed (Matthew 13:34vv. ), tot hen door gelijkenissen. De spreuken in het algemeen zijn duister en moeilijk te verstaan; maar in het bijzonder is het bij de eigenlijke vergelijkingen niet gemakkelijk Uw mening te bevatten. Ook wij, Uw discipelen, hebben de bedoeling van de gelijkenis van de zaaier niet begrepen en zouden U daarom ook om uitleg willen vragen (Luke 8:9).

In Matthew 13:35 komt de uitdrukking "gelijkenis" voor als een vertaling van het Hebreeuwse maschal, waaronder in het bijzonder moet verstaan worden de spreuk als eigenaardige voorstelling van de Chokma 4:31), en vervolgens een stijl, die in beelden schildert, zinrijk, kernachtig en kort is. Daarmee verenigen zich de "geheimen, " d. i. duistere, ingewikkelde, raadselachtige redenen of spreuken en zinnen, waarin uit enige, slechts duister en in kunstige aaneenknoping aangeduide kentekenen van de daaraan ten grondslag liggende gedachten moet worden geraden 10:1). In dergelijke zinspreuken en raadselen of gelijkenissen in de meer uitgebreide zin van het woord, wanneer een beeldrijk uitgedrukte gedachte (hoofdstuk . 15:15 Luke 4:23; Luke 5:36; Luke 6:39; Luke 14:7vv. ), of eenvoudige vergelijking (Mark 13:28), of ook wel een type of voorbeeld (Hebrews 9:9) onder "gelijkenis" wordt verstaan, had zich thans de rede van de Heere tot het volk zo uitsluitend bewogen, dat het de opmerkzaamheid van de discipelen bijzonder trok. Reeds bij vroegere redenen had de Heere Zich van deze leerwijze bediend, want zij kwam geheel overeen met de neiging van de Oosterlingen zowel als met het wezen van het hemelrijk zelf, dat Hij verkondigde. Maar altijd was die toch in juiste overeenstemming met de mate van verstand (Mark 4:33), en als het ware een kort, zinrijk vers tot samenvatting van het reeds gesprokene. Nu daarentegen vormde het juist het begin, en wat dan tenslotte tot een eigenlijke, volledige parabel werd ingeleid door een "hoort" en besloten door een: "wie oren heeft, die hore!" - maakte het gehoorde niet duidelijker noch gemakkelijker om te begrijpen. Het scheen geheel tot het gebied van het geheimvolle en raadselachtige te willen overgaan, zodat de discipelen, hoewel zij de zin van de gelijkenis van de zaaier zeker in het algemeen hebben gevoeld en omtrent de bijzondere punten niet geheel in het duister waren, zichzelf toch niet vertrouwden, of zij wel werkelijk de sleutel tot duidelijk begrip hadden gevonden. Daarom is de verklaring volledig gegeven, in hoe verre zij bij Matthes tot de vraag zich gedwongen gevoelden: "waarom spreekt Gij tot hen door gelijkenissen?" bij Markus en Lukas echter tot de bede: "wat mag deze gelijkenis wezen?" Beide, die vraag zowel als de bede, lagen hun op het hart. Matthes stelt de vraag op de voorgrond, omdat het in de eerste plaats op de rede in Matthew 13:11-Matthew 13:17 aankomt, Markus en Lukas daarentegen houden hoofdzakelijk de verklaring van de gelijkenis van de zaaier in het oog en moeten daarom de bede op de voorgrond stellen.

Wij vinden in de redenen van Christus een opklimming van het eenvoudigste beeld tot de uitgewerkte gelijkenis. De laatste schijnt een voorval uit het dagelijkse leven te beschrijven, dat letterlijk zo in de buitenwereld kon gebeurd zijn en bedoelt toch onder deze aardse geschiedenis een hemels voorval, ja een altijd terugkerende goddelijke waarheid. De gelijkenis onderscheidt zich van de fabel (Judges 9:2), die de dieren en planten als menselijke personen laat spreken, of ook mensen zelf sprekend invoert, maar in elk geval slechts de natuurlijke mens en zijn gering verstand aan de dag brengt.

De fabel wil het zedelijke leven van de mens verlichten; zij blijft echter bij de wereld staan en zoekt in de natuurlijke wereld naar leermeesters. De gelijkenis daarentegen heeft niet met mensen als enkel zedelijke wezens te doen; zij neemt de mens als een godsdienstig wezen; godsdienstige waarheden, goddelijke geheimen wil zij tot een aanschouwelijker kennis brengen en doet dit zo, dat zij uit het gebied van de door de mensen verheerlijkte natuur, uit het bereik van het leven en werken van de mens, er zelf het beeld van de hogere waarheid uitneemt. Een voorval uit het werkelijke mensenleven is de ladder, waarop de gelijkenis de mens van God tot de aanschouwing van de geheimen van het hemelrijk opvoert.

Door wonderen en gelijkenissen wordt een hogere wereld geopend, terwijl die het buitengewone alledaags, deze het alledaagse buitengewoon maakt. Terwijl in het gehele Oude Testament slechts 3 gelijkenissen voorkomen, vinden wij in de eerste 3 Evangeliën niet minder dan 40 gelijkenissen. Zij waren verborgen, bedekte openbaringen van de Heere en behoorden eigenlijk in de tijd van het geheim (John 16:22); nadat de uitstorting van de Heilige Geest gevolgd was, heeft geen apostel meer in gelijkenissen geschreven en gepredikt. De gelijkenis is uitsluitend het eigendom van de Heere gebleven.

Vers 11

11. En Hij antwoordende zei tot hen: Omdat het u, die vragende en biddende tot Mij komt, die daardoor bewijst, dat gij u door Hem, in wie alle schatten van wijsheid en kennis (1 Corinthians 2:3) verborgen liggen, in allewaarheid wilt laten leiden, van Mijn Vader (hoofdstuk . 11:25vv. ) gegeven is, de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten. Gij komt niet alleen tot de kennis van de ware aard van het rijk der hemelen, maar ook tot de kennis van al zijn bijzondere betrekkingen, en van zijn lotgevallen in de wereld; maar zij, die daar buiten zijn (Mark 4:11), is het niet gegeven; daarom verberg Ik hun die geheimen, die voor de natuurlijke mens verborgen dingen bevatten, zonder goddelijke openbaring, geheel onbekende raadsbesluiten (1 Kings 2:9) inhouden, door middel van Mijn beelden en gelijkenissen.

De Heere maakt hier voor de eerste maal scheiding tussen hen, die binnen, en hen, die buiten staan; het onderscheid, dat allengs ontstaan is, wordt door de Heere slechts open en eerlijk erkend. Het is helaas niet meer zo, dat allen, die komen om de Heere te horen, met het doel komen om tot Hem te komen en door Hem in het rijk van God in te gaan; velen komen met zo'n gezindheid, en met zo'n doel, dat tussen hen en Hem geen gemeenschap mogelijk is. De geneesheer is voor de zieken, de Heiland voor de zondaars; deze weten echter niet, dat zij ziek zijn, en willen er niet van horen, dat zij zondaars zijn; zij komen, omdat zij aan de geneesheer, aan de Heiland een oorzaak willen zoeken. Het gericht, waarvan in het Evangelie van Johannes zo dikwijls gesproken wordt, dat zich aan de voetzolen van de eniggeboren Zoon van de Vader vol van genade en waarheid hecht, werkt nu reeds.

Vers 11

11. En Hij antwoordende zei tot hen: Omdat het u, die vragende en biddende tot Mij komt, die daardoor bewijst, dat gij u door Hem, in wie alle schatten van wijsheid en kennis (1 Corinthians 2:3) verborgen liggen, in allewaarheid wilt laten leiden, van Mijn Vader (hoofdstuk . 11:25vv. ) gegeven is, de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten. Gij komt niet alleen tot de kennis van de ware aard van het rijk der hemelen, maar ook tot de kennis van al zijn bijzondere betrekkingen, en van zijn lotgevallen in de wereld; maar zij, die daar buiten zijn (Mark 4:11), is het niet gegeven; daarom verberg Ik hun die geheimen, die voor de natuurlijke mens verborgen dingen bevatten, zonder goddelijke openbaring, geheel onbekende raadsbesluiten (1 Kings 2:9) inhouden, door middel van Mijn beelden en gelijkenissen.

De Heere maakt hier voor de eerste maal scheiding tussen hen, die binnen, en hen, die buiten staan; het onderscheid, dat allengs ontstaan is, wordt door de Heere slechts open en eerlijk erkend. Het is helaas niet meer zo, dat allen, die komen om de Heere te horen, met het doel komen om tot Hem te komen en door Hem in het rijk van God in te gaan; velen komen met zo'n gezindheid, en met zo'n doel, dat tussen hen en Hem geen gemeenschap mogelijk is. De geneesheer is voor de zieken, de Heiland voor de zondaars; deze weten echter niet, dat zij ziek zijn, en willen er niet van horen, dat zij zondaars zijn; zij komen, omdat zij aan de geneesheer, aan de Heiland een oorzaak willen zoeken. Het gericht, waarvan in het Evangelie van Johannes zo dikwijls gesproken wordt, dat zich aan de voetzolen van de eniggeboren Zoon van de Vader vol van genade en waarheid hecht, werkt nu reeds.

Vers 12

12. Want wie heeft, die datgene wat hem eerst in beginselen en in geringere mate gegeven is, trouw bewaart en vlijtig gebruikt, die zal in trapsgewijze voortgang steeds meer gegeven worden en Hij zal tenslotte overvloedig hebben; maar wie niet heeft, die met het weinige, dat in het begin hem ten deel werd, op nalatige, gewetenloze wijze omgaat, van hem zal genomen worden ook dat hij heeft, 1) omdat hij zich betoont te zijn een slecht huishouder (1 Petrus . 4:10) van de velerlei genade van God (hoofdstuk . 25:29 Mark 4:25 Luke 8:18; Luke 19:26).

1) Hij, die heeft, is degene, die het ontvangene trouw bewaart en overdacht heeft in het hart, zoals b. v. Maria de woorden en omstandigheden bij de geboorte en in de eerste levensjaren van haar Zoon behield en overdacht (Luke 2:19, Luke 2:51), of zoals Simeon en Anna de profetieën van Christus overwogen en overdacht hadden (Luke 2:25vv. ; 37vv. ). Ook de tijdgenoten van Jezus, die zo veel van Zijn wonderen gezien, en zo veel zonder beeld of gelijkenis gesproken redenen van Hem reeds vernomen hadden, konden en moesten daar iets van behouden hebben, wat tot grondslag van verder verhoogd bezit kon dienen; dat dit bij hen niet het geval was, onttrekt hen niet alleen aan verdere wasdom, maar maakte ook hun toenmalige staat van bezit twijfelachtig, ja nutteloos en ijdel (beter: doet het hen eindelijk geheel verliezen, en laat hen juist in het tegendeel vervallen). De discipelen waren Jezus redenen en daden opmerkzaam gevolgd; zij hadden zich daaruit een schat vergaderd, die zij probeerden te vermeerderen, en dit verlangen zal bij hen al meer en meer vervuld worden.

Vers 12

12. Want wie heeft, die datgene wat hem eerst in beginselen en in geringere mate gegeven is, trouw bewaart en vlijtig gebruikt, die zal in trapsgewijze voortgang steeds meer gegeven worden en Hij zal tenslotte overvloedig hebben; maar wie niet heeft, die met het weinige, dat in het begin hem ten deel werd, op nalatige, gewetenloze wijze omgaat, van hem zal genomen worden ook dat hij heeft, 1) omdat hij zich betoont te zijn een slecht huishouder (1 Petrus . 4:10) van de velerlei genade van God (hoofdstuk . 25:29 Mark 4:25 Luke 8:18; Luke 19:26).

1) Hij, die heeft, is degene, die het ontvangene trouw bewaart en overdacht heeft in het hart, zoals b. v. Maria de woorden en omstandigheden bij de geboorte en in de eerste levensjaren van haar Zoon behield en overdacht (Luke 2:19, Luke 2:51), of zoals Simeon en Anna de profetieën van Christus overwogen en overdacht hadden (Luke 2:25vv. ; 37vv. ). Ook de tijdgenoten van Jezus, die zo veel van Zijn wonderen gezien, en zo veel zonder beeld of gelijkenis gesproken redenen van Hem reeds vernomen hadden, konden en moesten daar iets van behouden hebben, wat tot grondslag van verder verhoogd bezit kon dienen; dat dit bij hen niet het geval was, onttrekt hen niet alleen aan verdere wasdom, maar maakte ook hun toenmalige staat van bezit twijfelachtig, ja nutteloos en ijdel (beter: doet het hen eindelijk geheel verliezen, en laat hen juist in het tegendeel vervallen). De discipelen waren Jezus redenen en daden opmerkzaam gevolgd; zij hadden zich daaruit een schat vergaderd, die zij probeerden te vermeerderen, en dit verlangen zal bij hen al meer en meer vervuld worden.

Vers 13

13. Daarom, omdat genomen wordt van hem, die niet heeft, ook wat hij heeft, spreek Ik tot hen door gelijkenissen, die bestemd zijn, om de geheimen van het rijk der hemelen geheel voor hen te verbergen. Een geheel jaar heb Ik op de eenvoudigste en toch tevens dringendste wijze hun gepredikt, en bovendien in tekenen en wonderen het rijk der hemelen genoeg nabij hen gebracht; maar hoe verre zijn zij in die tijd met de kennis van de waarheid en de ontvangbaarheid voor Mijn woord gekomen? Nu verberg Ik die geheimen voorhen, omdat zij ziende niet zien, en horende niet horen, noch ook verstaan wat hun tot hiertoe zo dikwijls is voorgehouden, omdat zij het niet willen verstaan. De gelijkenis is van dubbel nut, en wordt tot tweeërlei doel, dat tegenover elkaar staat, aangewend; want zij dient deels tot hulsel en deksel, deels tot opheldering.

Een gelijkenis is gelijk aan de wolk- en vuurkolom, waarvan de schaduwzijde aan de Egyptenaren en de lichtzijde aan het volk van het verbond was toegekeerd (Exodus 14:20), zij is gelijk aan een vrucht, die de kostelijke pit zowel voor de vlijtige als voor de trage bewaart. Nochthans was de prediking van Jezus in gelijkenissen voor het onverstandige volk niet zonder doel; want ook degene, voor wie thans nog tot straf voor hun wereldzin de uiterlijke omkleedselen het inzicht in de waarheid belemmerden, konden later die beelden, die in het geheugen waren afgedrukt, beelden zo eenvoudig en toch zo veelbetekenend, weer voor de geest komen, en de diepe zin, die erin lag opgesloten, hun des te makkelijker duidelijk worden. .

Vers 13

13. Daarom, omdat genomen wordt van hem, die niet heeft, ook wat hij heeft, spreek Ik tot hen door gelijkenissen, die bestemd zijn, om de geheimen van het rijk der hemelen geheel voor hen te verbergen. Een geheel jaar heb Ik op de eenvoudigste en toch tevens dringendste wijze hun gepredikt, en bovendien in tekenen en wonderen het rijk der hemelen genoeg nabij hen gebracht; maar hoe verre zijn zij in die tijd met de kennis van de waarheid en de ontvangbaarheid voor Mijn woord gekomen? Nu verberg Ik die geheimen voorhen, omdat zij ziende niet zien, en horende niet horen, noch ook verstaan wat hun tot hiertoe zo dikwijls is voorgehouden, omdat zij het niet willen verstaan. De gelijkenis is van dubbel nut, en wordt tot tweeërlei doel, dat tegenover elkaar staat, aangewend; want zij dient deels tot hulsel en deksel, deels tot opheldering.

Een gelijkenis is gelijk aan de wolk- en vuurkolom, waarvan de schaduwzijde aan de Egyptenaren en de lichtzijde aan het volk van het verbond was toegekeerd (Exodus 14:20), zij is gelijk aan een vrucht, die de kostelijke pit zowel voor de vlijtige als voor de trage bewaart. Nochthans was de prediking van Jezus in gelijkenissen voor het onverstandige volk niet zonder doel; want ook degene, voor wie thans nog tot straf voor hun wereldzin de uiterlijke omkleedselen het inzicht in de waarheid belemmerden, konden later die beelden, die in het geheugen waren afgedrukt, beelden zo eenvoudig en toch zo veelbetekenend, weer voor de geest komen, en de diepe zin, die erin lag opgesloten, hun des te makkelijker duidelijk worden. .

Vers 14

14. En in hen wordt, ten gevolge van dit gedrag, omdat het nu tot een keerpunt ten opzichte van de betrekking tot God gekomen is, de profetie van Jesaja vervuld (in hoofdstuk . 6:9vv. van zijn boek), die (naar de Septuaginta)alzo zegt: a) Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken.

a) Mark 4:12 Luke 8:10 John 12:40 Acts 28:26 Romans 11:8

Vers 14

14. En in hen wordt, ten gevolge van dit gedrag, omdat het nu tot een keerpunt ten opzichte van de betrekking tot God gekomen is, de profetie van Jesaja vervuld (in hoofdstuk . 6:9vv. van zijn boek), die (naar de Septuaginta)alzo zegt: a) Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken.

a) Mark 4:12 Luke 8:10 John 12:40 Acts 28:26 Romans 11:8

Vers 15

15. Want het hart van dit volk is dik geworden, en zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, enzich bekeren, en Ik de Heere hen geneze.

Wil God dus het verderf van het volk? Wij moeten opmerken, dat het niet Zijn oorspronkelijke en laatste wil is; maar nadat het reeds lang de prediking van genade weerstreefde, wil Hij het nu doof gepredikt hebben. Hij wil, dat Zijn woord de werking hebbe, zoals de regen op het oververzadigde land: om niet meer te drenken en te verkwikken, maar hard en zwaar te maken. Zij horen het en worden nu altijd stomper in hun zorgeloosheid; men meent, dat het niet kan missen; men heeft het woord toch, maar men heeft zich reeds te lang gewend, het met de dodelijkste ongevoeligheid te horen. Daarom wordt het in plaats van tot een zegen tot een vloek; en het is de wil van de richtende God, dat het zo zijn moet. Wanneer het het oogmerk van hun hardheid is, dat zij zich niet willen bekeren, opdat zij gered zouden worden, zo is het ook het oogmerk van God: het moet zo zijn, dat het hemelrijk hun een bedekt geheim blijve, waaraan zij midden in het licht niets zien, hoe scherpzichtig hun ogen anders zijn. Daartoe moet er slechts een sleutel zijn: de gewilligheid van het hart, om zich tot de levende God te keren; waar deze ontbreekt, daar moet de verharding altijd groter worden.

Vers 15

15. Want het hart van dit volk is dik geworden, en zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, enzich bekeren, en Ik de Heere hen geneze.

Wil God dus het verderf van het volk? Wij moeten opmerken, dat het niet Zijn oorspronkelijke en laatste wil is; maar nadat het reeds lang de prediking van genade weerstreefde, wil Hij het nu doof gepredikt hebben. Hij wil, dat Zijn woord de werking hebbe, zoals de regen op het oververzadigde land: om niet meer te drenken en te verkwikken, maar hard en zwaar te maken. Zij horen het en worden nu altijd stomper in hun zorgeloosheid; men meent, dat het niet kan missen; men heeft het woord toch, maar men heeft zich reeds te lang gewend, het met de dodelijkste ongevoeligheid te horen. Daarom wordt het in plaats van tot een zegen tot een vloek; en het is de wil van de richtende God, dat het zo zijn moet. Wanneer het het oogmerk van hun hardheid is, dat zij zich niet willen bekeren, opdat zij gered zouden worden, zo is het ook het oogmerk van God: het moet zo zijn, dat het hemelrijk hun een bedekt geheim blijve, waaraan zij midden in het licht niets zien, hoe scherpzichtig hun ogen anders zijn. Daartoe moet er slechts een sleutel zijn: de gewilligheid van het hart, om zich tot de levende God te keren; waar deze ontbreekt, daar moet de verharding altijd groter worden.

Vers 16

16. a) Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij niet zijn als de slapende ogen van het volk, maar zien, en uw oren omdat zij niet zoals die van anderen gesloten zijn, maar horen, zoals uit de door u uitgesproken bede om verklaring van Mijn gelijkenissen blijkt.

a) Luke 10:2; 3 John 1:20:29; 1 Peter 1:8 1 Peter 1:17. Gij gebruikt de genadetijd, waarmee gij zijt verwaardigd, op de rechte wijze, en inderdaad is die tijd van de zaligheid de grootste en heerlijkste, die er ooit in de geschiedenis van Israël geweest is. Want voorwaar zeg Ik u, a) datvele profeten en rechtvaardigen ten tijde van de oudtestamentische bedeling, hebben begeerd te zien de dingen, die gij ziet, en hebben ze niet gezien, namelijk de dagen van de Zoon des mensen; en te horen de dingen die gij hoort, en hebben ze niet gehoord, namelijk de blijde boodschap: de tijd is vervuld en het koninkrijk van God is nabij gekomen (Mark 1:15).

a) 1 Petrus . 1:10

Reeds in hoofdstuk . 11:20-27 zagen wij onze Evangelist iets bij de reden van Jezus voegen, wat weliswaar volgens de innerlijke gedachtegang in verbinding met het voorgaande stond en geheel overeenkwam met de gemoedsstemming van Jezus op dat ogenblik, maar nochtans eerst tot een 1 1/2 jaar later tijdvak behoorde, zoals het in Luke 10:21vv. voorgesteld wordt; de evangelist, die van de uitzending van de 70 discipelen niets wilde melden, en dus geen gelegenheid had, op de geschikte plaats de woorden bij te brengen, zocht zich daarvoor ergens anders een goede plaats en heeft die ook, wat geest en wezen betreft, zeer goed gevonden. Dat is dan ook hier het geval, waar nu uit het voorval met de 70 discipelen nog een derde afdeling, Luke 10:23, Luke 10:24 bijkomt. Naar de tijdorde heeft Lukas nauwkeuriger bericht, maar naar de zin heeft ook Matthes geheel recht, wanneer hij de woorden hier invoegt; want in vereniging met de twaalven zijn het degenen, die naderhand als de 70 discipelen optreden, tot wie Jezus spreekt. Zij hebben zich met hun vraag en bede in Matthew 13:10 zo geheel aan de zijde van de twaalven geschaard, dat het van nu af aan beslist is, dat zij niet meer tot "dit volk" behoren (Matthew 13:15), maar tot "de discipelen" in de volle zin van het woord; daarom staat er ook in Mark 4:10 : "vroegen Hem degenen, die bij Hem waren, met de twaalven. " Het eigenlijke woord echter, dat de Heere volgens de tijd op deze plaats sprak, is in Mark 4:13 bewaard, en wij zullen ons over de betekenis daarvan nader uitspreken.

Vers 16

16. a) Maar uw ogen zijn zalig, omdat zij niet zijn als de slapende ogen van het volk, maar zien, en uw oren omdat zij niet zoals die van anderen gesloten zijn, maar horen, zoals uit de door u uitgesproken bede om verklaring van Mijn gelijkenissen blijkt.

a) Luke 10:2; 3 John 1:20:29; 1 Peter 1:8 1 Peter 1:17. Gij gebruikt de genadetijd, waarmee gij zijt verwaardigd, op de rechte wijze, en inderdaad is die tijd van de zaligheid de grootste en heerlijkste, die er ooit in de geschiedenis van Israël geweest is. Want voorwaar zeg Ik u, a) datvele profeten en rechtvaardigen ten tijde van de oudtestamentische bedeling, hebben begeerd te zien de dingen, die gij ziet, en hebben ze niet gezien, namelijk de dagen van de Zoon des mensen; en te horen de dingen die gij hoort, en hebben ze niet gehoord, namelijk de blijde boodschap: de tijd is vervuld en het koninkrijk van God is nabij gekomen (Mark 1:15).

a) 1 Petrus . 1:10

Reeds in hoofdstuk . 11:20-27 zagen wij onze Evangelist iets bij de reden van Jezus voegen, wat weliswaar volgens de innerlijke gedachtegang in verbinding met het voorgaande stond en geheel overeenkwam met de gemoedsstemming van Jezus op dat ogenblik, maar nochtans eerst tot een 1 1/2 jaar later tijdvak behoorde, zoals het in Luke 10:21vv. voorgesteld wordt; de evangelist, die van de uitzending van de 70 discipelen niets wilde melden, en dus geen gelegenheid had, op de geschikte plaats de woorden bij te brengen, zocht zich daarvoor ergens anders een goede plaats en heeft die ook, wat geest en wezen betreft, zeer goed gevonden. Dat is dan ook hier het geval, waar nu uit het voorval met de 70 discipelen nog een derde afdeling, Luke 10:23, Luke 10:24 bijkomt. Naar de tijdorde heeft Lukas nauwkeuriger bericht, maar naar de zin heeft ook Matthes geheel recht, wanneer hij de woorden hier invoegt; want in vereniging met de twaalven zijn het degenen, die naderhand als de 70 discipelen optreden, tot wie Jezus spreekt. Zij hebben zich met hun vraag en bede in Matthew 13:10 zo geheel aan de zijde van de twaalven geschaard, dat het van nu af aan beslist is, dat zij niet meer tot "dit volk" behoren (Matthew 13:15), maar tot "de discipelen" in de volle zin van het woord; daarom staat er ook in Mark 4:10 : "vroegen Hem degenen, die bij Hem waren, met de twaalven. " Het eigenlijke woord echter, dat de Heere volgens de tijd op deze plaats sprak, is in Mark 4:13 bewaard, en wij zullen ons over de betekenis daarvan nader uitspreken.

Vers 18

18. Gij dan, aan wie het gegeven is, het geheim van het koninkrijk der hemelen te vernemen (Matthew 13:11), hoort de gelijkenis van de zaaier, d. i. de uitleg daarvan, waarom gij gevraagd hebt.

Vers 18

18. Gij dan, aan wie het gegeven is, het geheim van het koninkrijk der hemelen te vernemen (Matthew 13:11), hoort de gelijkenis van de zaaier, d. i. de uitleg daarvan, waarom gij gevraagd hebt.

Vers 19

19. Als iemand dat woord van het a) koninkrijk (hoofdstuk . 4:23; 24:14) hoort, en vanwege zijn onbekeerlijk hart niet verstaat, zo komt de boze, de duivel, en rukt door zijn werktuigen en helpers weg hetgeen in zijn hart gezaaid was; deze is degene, die bij de weg bezaaid is (d. i. bij wie het zaad aan de weg gezaaid was).

a)Matthew 4:23

Vers 19

19. Als iemand dat woord van het a) koninkrijk (hoofdstuk . 4:23; 24:14) hoort, en vanwege zijn onbekeerlijk hart niet verstaat, zo komt de boze, de duivel, en rukt door zijn werktuigen en helpers weg hetgeen in zijn hart gezaaid was; deze is degene, die bij de weg bezaaid is (d. i. bij wie het zaad aan de weg gezaaid was).

a)Matthew 4:23

Vers 20

20. Maar wie in steenachtige plaatsen (bij wie het woord op het steenachtige) bezaaid is, deze is degene, die het woord hoort, en dat terstond, dadelijk bij het eerste horen, met vreugde ontvangt;

Vers 20

20. Maar wie in steenachtige plaatsen (bij wie het woord op het steenachtige) bezaaid is, deze is degene, die het woord hoort, en dat terstond, dadelijk bij het eerste horen, met vreugde ontvangt;

Vers 21

21. Maar hij heeft geen wortel in zichzelf, maar is voor een tijd, en als verdrukking of vervolging komt, omwille van het Woord, zo wordt hij terstond geërgerd. 22. a) En wie in de doornen bezaaid is, deze is degene, die het woord hoort en de zorgvuldigheid van deze wereld en de verleiding van de rijkdom, de bedrieglijke waan van de hoge waarde en het grote gewicht van de rijkdom, verstikthet woord, en het wordt onvruchtbaar; hij laat het Woord bij zich verstikken, zodat het geen vrucht geeft.

a)Matthew 19:23 Mark 10:23 Luke 18:24; 1 Timothy 6:9

Vers 21

21. Maar hij heeft geen wortel in zichzelf, maar is voor een tijd, en als verdrukking of vervolging komt, omwille van het Woord, zo wordt hij terstond geërgerd. 22. a) En wie in de doornen bezaaid is, deze is degene, die het woord hoort en de zorgvuldigheid van deze wereld en de verleiding van de rijkdom, de bedrieglijke waan van de hoge waarde en het grote gewicht van de rijkdom, verstikthet woord, en het wordt onvruchtbaar; hij laat het Woord bij zich verstikken, zodat het geen vrucht geeft.

a)Matthew 19:23 Mark 10:23 Luke 18:24; 1 Timothy 6:9

Vers 23

23. Wie nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degene, die het woord hoort en verstaat, in de diepste zin van het woord, die ook, waartoe het alleen bij zo'n horen komen kan, vrucht draagt en voortbrengt, de n honderd-, de ander zestig-, en de ander dertigvoud.

Voor de nadere verklaring van dit gedeelte Lu 8:11,

Hier moeten wij nog slechts het een en ander opmerken over de bijzondere spreekwijze in Matthew 13:19, Matthew 13:20, Matthew 13:22, Matthew 13:23 : "Die op de weg - op het steenachtige - onder de doornen in de goede aarde bezaaid is, " daar het toch niet de mens zelf, maar het zaad is, dat gezaaid is, en weliswaar op de akker van het menselijk hart, de mens dus eerder door de weg, het steenachtige voorgesteld wordt, dan door het zaad. Intussen rechtvaardigt zich deze spreekwijze geheel daardoor, dat, daar het zaad niet alleen blijft, maar met de mens, in wie het gezaaid wordt, samengroeit, nu ook de geschiedenis van het zaad tot de geschiedenis van de persoon zelf wordt; de uitdrukking moet echter tevens zo begrepen worden, dat de voorstelling uitgesloten blijft, alsof het woord van God zelf van de satan genomen en behouden kan worden, en alsof iemand naar zijn gehele wezen ten gevolge van een onafwendbare goddelijke vooruitbestemming de weg gelijk zou zijn. Het woord van God is toch in zichzelf krachtig genoeg om de satan met zijn schadelijke invloed af te wenden, de hevigheid van de aanvechting te doorstaan, de doornen van de zorgvuldigheid van deze wereld, en van de verleiding van de rijkdom in hun wortels te verstikken en in ieder bijzonder geval een honderdvoudige vrucht te beogen, zo is ook ieder menselijk hart een akker geheel van de viervoudige, in de gelijkenis afgeschilderde hoedanigheid; de verscheidenheid van de werking van het goddelijke zaad heeft slechts daarin zijn grond, dat iemand, met hetgeen hem van het Woord van God meegedeeld wordt, zich laat zaaien aan de weg, in zijn eigen hart, op het steenachtige, onder de doornen, of in de goede aarde. Niet minder is het gerechtvaardigd, wanneer Jezus in Matthew 13:18 zegt: "Gij dan, hoort de gelijkenis van de Zaaier, " in plaats van, zoals wij zouden verwachten: de uitlegging of verklaring daarvan; de Heere heeft toch een geschiedenis verteld, zoals zij letterlijk in de buitenwereld gebeurd kan zijn, de geschiedenis wordt echter eerst tot een gelijkenis door de nadere opgaaf, hoe in dit aardse geval zich een hemels afschildert.

Wij zien allereerst uit deze gelijkenis, dat het werk van de evangelieprediker lijkt op dat van de zaaier. Evenals de zaaier moet ook de evangelie-prediker goed zaad zaaien, indien hij vrucht wenst te zien. Hij moet het zuivere Woord van God zaaien, en geenszins de overleveringen van de kerk noch de leerstellingen van mensen. Doet hij dat niet, dan zal zijn arbeid ijdel zijn. Hij moge zich weren zoveel hij kan en zeer veel schijnen te zeggen en zich in de wekelijkse cirkel van zijn ambtsplichten ijverig bewegen, - nochthans zal er geen oogst van zielen voor de hemel, geen levende en blijvende vrucht, geen bekering zijn. Evenals de zaaier moet de prediker ijverig zijn. Hij moet geen moeite ontzien. Hij moet alle mogelijke middelen aanwenden om zijn arbeid te doen slagen. Hij moet met lijdzaamheid zaaien aan alle wateren, " en zaaien in hoop. " Hij moet "aanhouden tijdig en ontijdig. " Hij moet zich niet afschrikken door moeilijkheden en teleurstellingen. "Die op de wind acht geeft zal niet zaaien. " Het is zo, de goede uitslag hangt niet geheel af van zijn arbeid en zijn vlijt. Maar ook, zonder arbeid en vlijt zal hij niet voorspoedig zijn (Isaiah 32:20; 2 Timothy 4:2 Isa 32. 20 2Ti Ecclesiastes 11:4). Evenmin als de zaaier kan ook de evangelieprediker leven voortbrengen. Hij kan het hem toevertrouwde zaad uitstrooien, maar hij kan het niet bevelen te groeien. Hij kan het Woord van de waarheid het volk aanbieden, maar hij kan het hen niet doen aannemen, noch vruchten doen voortbrengen. Het leven te geven ligt alleen in de oppermachtige hand van God. De Geest is het die levend maakt. " God alleen is het die "de wasdom geeft. " (John 6:63; 1 Corinthians 3:7 Laat deze dingen diep in ons hart geprent zijn. Het is geen makkelijke zaak in waarheid een bedienaar van het Goddelijke Woord te zijn. Een nietswaardig, vormelijk arbeider in de gemeente van Christus te zijn is een gemakkelijke taak. Een getrouw, gelovig zaaier te zijn is een zeer moeilijke bezigheid. Wel mogen wij de evangeliepredikers in het bijzonder in onze gebeden gedenken. Ten tweede leert ons deze gelijkenis dat men op verschillende wijzen het Woord van God kan horen zonder daarvan nut te hebben. Wij kunnen naar de predikatie luisteren met een hart, dat gelijk is aan de harde "weg", onverschillig, gedachteloos, zonder belangstelling. Het kan zijn dat "Christus en die gekruist" op aandoenlijke wijze ons voor de ogen geschilderd wordt, terwijl wij nochthans de voorstelling van Zijn lijden met volslagen onverschilligheid aanhoren als een zaak waarbij wij niet het minste belang hebben. Het kan zijn dat terwijl de woorden onze oren nauwelijks bereikt hebben, de duivel ze alrede wegraapt, en wij naar huis gaan, als hadden wij in het geheel geen prediking gehoord. Helaas, er zijn vele zodanige hoorders! Evenals van de afgoden is het ook van hen waar: "ogen hebben zij, maar zij zien niet; zij hebben oren, maar zij horen niet" (Psalms 135:16, Psalms 135:17). De waarheid schijnt op hun harten niet meer indruk te maken dan water op een steen. Wij kunnen de prediking met wezenlijk genoegen aanhoren, terwijl nochthans de indruk, door haar op ons teweeggebracht, slechts tijdelijk en kort van duur is. Onze harten, gelijk aan de "steenachtige grond" kunnen vervuld zijn met levendige aandoeningen en goede voornemens, maar met dat al kan het zijn dat de waarheid geen diepe wortels schiet in onze harten, zodat de eerste koude windvlaag van vervolging of verzoeking onze schijngodsdienst doet verstuiven als as. Helaas, ook zodanige hoorders zijn er vele! Liefde tot en ingenomenheid met de prediking is nog geen bewijs van genade. Duizenden wier voorhoofden met het water van de doop zijn besprenkeld zijn gelijk aan de Joden in de tijd van Ezechiël: "Gij zijt hun als een lied der minnen, als een die schoon van stem is, of die wel speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet, (Ezekiel 33:32). Wij kunnen naar een leerrede luisteren en ieder woord goedkeuren en gretig aannemen, terwijl de prediking nochthans geen vrucht in ons voortbrengt, vanwege de alles verterende invloed van deze wereld. Onze harten, gelijk aan de "doornen, " kunnen vervuld zijn met een welig gewas van zorgen, vermaken en bemoeiingen van deze wereld, waardoor het goede zaad van het woord ten enenmale verstikt wordt. Het kan zijn, dat wij de prediking van het Evangelie werkelijk beminnen en wensen daaraan te gehoorzamen, terwijl wij die nochthans geen gelegenheid geven om vrucht te dragen, omdat wij toelaten dat andere dingen plaatsvinden in onze genegenheden, welke plaats al groter en groter wordt, totdat zij ons gehele hart innemen. Helaas, ook zulke hoorders worden er velen gevonden. Zij kennen de waarheid wel. Zij koesteren de hoop eens besliste Christenen te zullen zijn. Maar zij komen nimmer zo ver, dat zij alles laten varen om Christus te gewinnen. Zij kunnen er nimmer toe besluiten "eerst het koninkrijk van God te zoeken" - en alzo sterven zij in hun zonden. - Zien wij in de laatste plaats, uit deze gelijkenis, dat er slechts n bewijs is dat het woord op de juiste wijze gehoord is. Dit bewijs is, dat het "vrucht" voortbrengt. De vrucht, waarvan hier gesproken wordt, is de vrucht van de Geest. Bekering tot God, geloof in de Heere Jezus Christus, heiligheid van leven en karakter, ijver van het gebed, nederigheid, Christelijke liefde, een hart vervuld met geestelijke gezindheden. - Ziedaar de enige voldoende bewijzen, dat het zaad van Gods Woord zijn werk in onze harten tot stand brengt. Waar deze bewijzen ontbreken, is onze godsdienst ijdel, hoe schoonklinkend ook onze belijdenis zij. Dan is zij niet meer dan een klinkend metaal of een luidende schel. Christus heeft gezegd: "Ik heb u uitverkoren en Ik heb u gesteld, opdat gij vrucht zou dragen (John 15:16).

Die door de zaaier wordt voorgesteld is God, zijn ook Gods medearbeiders (1 Corinthians 3:9). Het zaad is het Woord van God, en met name (Matthew 13:19) het woord van het koninkrijk (Romans 10:17), het ingeplante Woord (James 1:21), het onvergankelijke zaad van de wedergeboorte (1 Petrus . 1:23), het evangelie, een kracht van God tot zaligheid (Romans 1:16). De verborgenheid van het koninkrijk (Matthew 13:11) in deze gelijkenis geleerd, is de volgende: Het gewas groeit niet vanzelf uit de aarde, maar uit het zaad, dat moet worden gezaaid; nochtans niet zonder de aarde, en alle aarde is niet dezelfde aarde; Gods eeuwige liefde en de verantwoordelijkheid van de mens; het hemelse zaaien op de aardse akker. De zaaier bezaait zijn akker, als zodanig, overal, en erkent niet het misbruik dat van zijn akker (tot een weg) gemaakt wordt, noch is verantwoordelijk voor haar gebreken. Vierderlei gemoedstoestand wordt door vierderlei akkergrond afgebeeld. Een toestand van onaandoenlijkheid (bij de weg bezaaid), ter prooi aan allerlei verstoring en afleiding, afkomstig van de Boze, die door middelen (de vogels) werkt. Een toestand van opgewektheid zonder versmelting van hart (het steenachtige met een weinig aarde bedekt), onbestand tegen de noodzakelijke en in zichzelf gezegende beproeving (verdrukking en vervolging omwille van het Woord - zonnehitte) die te voorzien zijn. Een toestand van gedeeltelijke, maar niet hartgrondige bekering, hinken op twee gedachten (in de doornen bezaaid); toestand waarbij men niet in staat is om het leven, hetzij van zijn drukkende (zorgvuldigheden), hetzij van zijn verlokkende zijde (verleidingen van de rijkdom) het hoofd te bieden. Eindelijk een toestand van ontvankelijkheid, getrouwheid, en door deze vruchtbaarheid (in goede aarde). In een van deze vier toestanden verkeert ten opzichte van het Evangelie een ieder mens, wie het gepredikt is. Ja, ofschoon ook de vierde meer eigenlijk de staat van zijn hart afschetste, geen van de drie anderen is hem geheel vreemd en onbekend. Niet zelden heeft men de drie eerste achtereenvolgens doorlopen, alvorens tot de vierde te komen. In het algemeen drukt de eerste de kinderlijke leeftijd, de tweede die van het ontwakend gevoel, de derde die van de intrede in het maatschappelijk leven uit, de vierde het tijdperk waarin men tot zichzelf inkeert. In de toestand van de onaandoenlijkheid, geen gewas; in die van de opgewektheid zonder meer een welig maar ijdel stro; in die van de halve bekering, misoogst; in die van de ontvankelijkheid, vrucht naar de mate van de krachten, naar de orde van het koninkrijk, altijd overvloedig (honderd-, zestig-, dertigvoud).

(Evangelie op de 5e zondag na Epifania) De vorige perikoop (hoofdstuk . 8:23vv. ) toonde aan, hoe de Heere als Heer en Koning over het rijk van de natuur alle aanvallen, die van buiten afkomen, zegevierend alleen met het woord teniet doet: deze perikoop leert, dat het rijk van God ook met vijanden van binnen te strijden heeft, dat die echter zijn wasdom niet kunnen hinderen, maar aan het einde geheel overwonnen worden.

Tot de verschillende verschijningen en openbaringen van Christus, die wij op deze zondagen overdenken, behoort ook die, welke aan het einde van de wereld gebeuren zal. Dan zal Hij komen om Zijn gericht te openbaren, opdat Hij Zijn gemeente reinige en de goeden van de bozen scheide, dat houdt Hij ons hier in een gelijkenis voor, opdat wij geduldig op deze openbaring wachten en de moed niet verliezen, maar denken: Eind goed, al goed. Geduld hebben wij echter nodig, want het ontbreekt intussen niet aan veel ergernissen, die komen van een zijde, van waar men ze het minst graag heeft. Het is de Christelijke kerk, van waar ze komen; van haar verwachten wij echter niet, dat zij ergernis geeft, maar dat zij ergernissen uit de weg ruimt. Daarom heeft onze Heere het niet bij de beloften willen laten, dat Hij zou terugkomen en alles terecht brengen; Hij heeft ons ook licht over die ergernissen gegeven, tot versterking van ons zwak geloof, opdat wij bij Zijn kerk volharden.

Vers 23

23. Wie nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degene, die het woord hoort en verstaat, in de diepste zin van het woord, die ook, waartoe het alleen bij zo'n horen komen kan, vrucht draagt en voortbrengt, de n honderd-, de ander zestig-, en de ander dertigvoud.

Voor de nadere verklaring van dit gedeelte Lu 8:11,

Hier moeten wij nog slechts het een en ander opmerken over de bijzondere spreekwijze in Matthew 13:19, Matthew 13:20, Matthew 13:22, Matthew 13:23 : "Die op de weg - op het steenachtige - onder de doornen in de goede aarde bezaaid is, " daar het toch niet de mens zelf, maar het zaad is, dat gezaaid is, en weliswaar op de akker van het menselijk hart, de mens dus eerder door de weg, het steenachtige voorgesteld wordt, dan door het zaad. Intussen rechtvaardigt zich deze spreekwijze geheel daardoor, dat, daar het zaad niet alleen blijft, maar met de mens, in wie het gezaaid wordt, samengroeit, nu ook de geschiedenis van het zaad tot de geschiedenis van de persoon zelf wordt; de uitdrukking moet echter tevens zo begrepen worden, dat de voorstelling uitgesloten blijft, alsof het woord van God zelf van de satan genomen en behouden kan worden, en alsof iemand naar zijn gehele wezen ten gevolge van een onafwendbare goddelijke vooruitbestemming de weg gelijk zou zijn. Het woord van God is toch in zichzelf krachtig genoeg om de satan met zijn schadelijke invloed af te wenden, de hevigheid van de aanvechting te doorstaan, de doornen van de zorgvuldigheid van deze wereld, en van de verleiding van de rijkdom in hun wortels te verstikken en in ieder bijzonder geval een honderdvoudige vrucht te beogen, zo is ook ieder menselijk hart een akker geheel van de viervoudige, in de gelijkenis afgeschilderde hoedanigheid; de verscheidenheid van de werking van het goddelijke zaad heeft slechts daarin zijn grond, dat iemand, met hetgeen hem van het Woord van God meegedeeld wordt, zich laat zaaien aan de weg, in zijn eigen hart, op het steenachtige, onder de doornen, of in de goede aarde. Niet minder is het gerechtvaardigd, wanneer Jezus in Matthew 13:18 zegt: "Gij dan, hoort de gelijkenis van de Zaaier, " in plaats van, zoals wij zouden verwachten: de uitlegging of verklaring daarvan; de Heere heeft toch een geschiedenis verteld, zoals zij letterlijk in de buitenwereld gebeurd kan zijn, de geschiedenis wordt echter eerst tot een gelijkenis door de nadere opgaaf, hoe in dit aardse geval zich een hemels afschildert.

Wij zien allereerst uit deze gelijkenis, dat het werk van de evangelieprediker lijkt op dat van de zaaier. Evenals de zaaier moet ook de evangelie-prediker goed zaad zaaien, indien hij vrucht wenst te zien. Hij moet het zuivere Woord van God zaaien, en geenszins de overleveringen van de kerk noch de leerstellingen van mensen. Doet hij dat niet, dan zal zijn arbeid ijdel zijn. Hij moge zich weren zoveel hij kan en zeer veel schijnen te zeggen en zich in de wekelijkse cirkel van zijn ambtsplichten ijverig bewegen, - nochthans zal er geen oogst van zielen voor de hemel, geen levende en blijvende vrucht, geen bekering zijn. Evenals de zaaier moet de prediker ijverig zijn. Hij moet geen moeite ontzien. Hij moet alle mogelijke middelen aanwenden om zijn arbeid te doen slagen. Hij moet met lijdzaamheid zaaien aan alle wateren, " en zaaien in hoop. " Hij moet "aanhouden tijdig en ontijdig. " Hij moet zich niet afschrikken door moeilijkheden en teleurstellingen. "Die op de wind acht geeft zal niet zaaien. " Het is zo, de goede uitslag hangt niet geheel af van zijn arbeid en zijn vlijt. Maar ook, zonder arbeid en vlijt zal hij niet voorspoedig zijn (Isaiah 32:20; 2 Timothy 4:2 Isa 32. 20 2Ti Ecclesiastes 11:4). Evenmin als de zaaier kan ook de evangelieprediker leven voortbrengen. Hij kan het hem toevertrouwde zaad uitstrooien, maar hij kan het niet bevelen te groeien. Hij kan het Woord van de waarheid het volk aanbieden, maar hij kan het hen niet doen aannemen, noch vruchten doen voortbrengen. Het leven te geven ligt alleen in de oppermachtige hand van God. De Geest is het die levend maakt. " God alleen is het die "de wasdom geeft. " (John 6:63; 1 Corinthians 3:7 Laat deze dingen diep in ons hart geprent zijn. Het is geen makkelijke zaak in waarheid een bedienaar van het Goddelijke Woord te zijn. Een nietswaardig, vormelijk arbeider in de gemeente van Christus te zijn is een gemakkelijke taak. Een getrouw, gelovig zaaier te zijn is een zeer moeilijke bezigheid. Wel mogen wij de evangeliepredikers in het bijzonder in onze gebeden gedenken. Ten tweede leert ons deze gelijkenis dat men op verschillende wijzen het Woord van God kan horen zonder daarvan nut te hebben. Wij kunnen naar de predikatie luisteren met een hart, dat gelijk is aan de harde "weg", onverschillig, gedachteloos, zonder belangstelling. Het kan zijn dat "Christus en die gekruist" op aandoenlijke wijze ons voor de ogen geschilderd wordt, terwijl wij nochthans de voorstelling van Zijn lijden met volslagen onverschilligheid aanhoren als een zaak waarbij wij niet het minste belang hebben. Het kan zijn dat terwijl de woorden onze oren nauwelijks bereikt hebben, de duivel ze alrede wegraapt, en wij naar huis gaan, als hadden wij in het geheel geen prediking gehoord. Helaas, er zijn vele zodanige hoorders! Evenals van de afgoden is het ook van hen waar: "ogen hebben zij, maar zij zien niet; zij hebben oren, maar zij horen niet" (Psalms 135:16, Psalms 135:17). De waarheid schijnt op hun harten niet meer indruk te maken dan water op een steen. Wij kunnen de prediking met wezenlijk genoegen aanhoren, terwijl nochthans de indruk, door haar op ons teweeggebracht, slechts tijdelijk en kort van duur is. Onze harten, gelijk aan de "steenachtige grond" kunnen vervuld zijn met levendige aandoeningen en goede voornemens, maar met dat al kan het zijn dat de waarheid geen diepe wortels schiet in onze harten, zodat de eerste koude windvlaag van vervolging of verzoeking onze schijngodsdienst doet verstuiven als as. Helaas, ook zodanige hoorders zijn er vele! Liefde tot en ingenomenheid met de prediking is nog geen bewijs van genade. Duizenden wier voorhoofden met het water van de doop zijn besprenkeld zijn gelijk aan de Joden in de tijd van Ezechiël: "Gij zijt hun als een lied der minnen, als een die schoon van stem is, of die wel speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet, (Ezekiel 33:32). Wij kunnen naar een leerrede luisteren en ieder woord goedkeuren en gretig aannemen, terwijl de prediking nochthans geen vrucht in ons voortbrengt, vanwege de alles verterende invloed van deze wereld. Onze harten, gelijk aan de "doornen, " kunnen vervuld zijn met een welig gewas van zorgen, vermaken en bemoeiingen van deze wereld, waardoor het goede zaad van het woord ten enenmale verstikt wordt. Het kan zijn, dat wij de prediking van het Evangelie werkelijk beminnen en wensen daaraan te gehoorzamen, terwijl wij die nochthans geen gelegenheid geven om vrucht te dragen, omdat wij toelaten dat andere dingen plaatsvinden in onze genegenheden, welke plaats al groter en groter wordt, totdat zij ons gehele hart innemen. Helaas, ook zulke hoorders worden er velen gevonden. Zij kennen de waarheid wel. Zij koesteren de hoop eens besliste Christenen te zullen zijn. Maar zij komen nimmer zo ver, dat zij alles laten varen om Christus te gewinnen. Zij kunnen er nimmer toe besluiten "eerst het koninkrijk van God te zoeken" - en alzo sterven zij in hun zonden. - Zien wij in de laatste plaats, uit deze gelijkenis, dat er slechts n bewijs is dat het woord op de juiste wijze gehoord is. Dit bewijs is, dat het "vrucht" voortbrengt. De vrucht, waarvan hier gesproken wordt, is de vrucht van de Geest. Bekering tot God, geloof in de Heere Jezus Christus, heiligheid van leven en karakter, ijver van het gebed, nederigheid, Christelijke liefde, een hart vervuld met geestelijke gezindheden. - Ziedaar de enige voldoende bewijzen, dat het zaad van Gods Woord zijn werk in onze harten tot stand brengt. Waar deze bewijzen ontbreken, is onze godsdienst ijdel, hoe schoonklinkend ook onze belijdenis zij. Dan is zij niet meer dan een klinkend metaal of een luidende schel. Christus heeft gezegd: "Ik heb u uitverkoren en Ik heb u gesteld, opdat gij vrucht zou dragen (John 15:16).

Die door de zaaier wordt voorgesteld is God, zijn ook Gods medearbeiders (1 Corinthians 3:9). Het zaad is het Woord van God, en met name (Matthew 13:19) het woord van het koninkrijk (Romans 10:17), het ingeplante Woord (James 1:21), het onvergankelijke zaad van de wedergeboorte (1 Petrus . 1:23), het evangelie, een kracht van God tot zaligheid (Romans 1:16). De verborgenheid van het koninkrijk (Matthew 13:11) in deze gelijkenis geleerd, is de volgende: Het gewas groeit niet vanzelf uit de aarde, maar uit het zaad, dat moet worden gezaaid; nochtans niet zonder de aarde, en alle aarde is niet dezelfde aarde; Gods eeuwige liefde en de verantwoordelijkheid van de mens; het hemelse zaaien op de aardse akker. De zaaier bezaait zijn akker, als zodanig, overal, en erkent niet het misbruik dat van zijn akker (tot een weg) gemaakt wordt, noch is verantwoordelijk voor haar gebreken. Vierderlei gemoedstoestand wordt door vierderlei akkergrond afgebeeld. Een toestand van onaandoenlijkheid (bij de weg bezaaid), ter prooi aan allerlei verstoring en afleiding, afkomstig van de Boze, die door middelen (de vogels) werkt. Een toestand van opgewektheid zonder versmelting van hart (het steenachtige met een weinig aarde bedekt), onbestand tegen de noodzakelijke en in zichzelf gezegende beproeving (verdrukking en vervolging omwille van het Woord - zonnehitte) die te voorzien zijn. Een toestand van gedeeltelijke, maar niet hartgrondige bekering, hinken op twee gedachten (in de doornen bezaaid); toestand waarbij men niet in staat is om het leven, hetzij van zijn drukkende (zorgvuldigheden), hetzij van zijn verlokkende zijde (verleidingen van de rijkdom) het hoofd te bieden. Eindelijk een toestand van ontvankelijkheid, getrouwheid, en door deze vruchtbaarheid (in goede aarde). In een van deze vier toestanden verkeert ten opzichte van het Evangelie een ieder mens, wie het gepredikt is. Ja, ofschoon ook de vierde meer eigenlijk de staat van zijn hart afschetste, geen van de drie anderen is hem geheel vreemd en onbekend. Niet zelden heeft men de drie eerste achtereenvolgens doorlopen, alvorens tot de vierde te komen. In het algemeen drukt de eerste de kinderlijke leeftijd, de tweede die van het ontwakend gevoel, de derde die van de intrede in het maatschappelijk leven uit, de vierde het tijdperk waarin men tot zichzelf inkeert. In de toestand van de onaandoenlijkheid, geen gewas; in die van de opgewektheid zonder meer een welig maar ijdel stro; in die van de halve bekering, misoogst; in die van de ontvankelijkheid, vrucht naar de mate van de krachten, naar de orde van het koninkrijk, altijd overvloedig (honderd-, zestig-, dertigvoud).

(Evangelie op de 5e zondag na Epifania) De vorige perikoop (hoofdstuk . 8:23vv. ) toonde aan, hoe de Heere als Heer en Koning over het rijk van de natuur alle aanvallen, die van buiten afkomen, zegevierend alleen met het woord teniet doet: deze perikoop leert, dat het rijk van God ook met vijanden van binnen te strijden heeft, dat die echter zijn wasdom niet kunnen hinderen, maar aan het einde geheel overwonnen worden.

Tot de verschillende verschijningen en openbaringen van Christus, die wij op deze zondagen overdenken, behoort ook die, welke aan het einde van de wereld gebeuren zal. Dan zal Hij komen om Zijn gericht te openbaren, opdat Hij Zijn gemeente reinige en de goeden van de bozen scheide, dat houdt Hij ons hier in een gelijkenis voor, opdat wij geduldig op deze openbaring wachten en de moed niet verliezen, maar denken: Eind goed, al goed. Geduld hebben wij echter nodig, want het ontbreekt intussen niet aan veel ergernissen, die komen van een zijde, van waar men ze het minst graag heeft. Het is de Christelijke kerk, van waar ze komen; van haar verwachten wij echter niet, dat zij ergernis geeft, maar dat zij ergernissen uit de weg ruimt. Daarom heeft onze Heere het niet bij de beloften willen laten, dat Hij zou terugkomen en alles terecht brengen; Hij heeft ons ook licht over die ergernissen gegeven, tot versterking van ons zwak geloof, opdat wij bij Zijn kerk volharden.

Vers 24

24. Een andere gelijkenis, zoals een raadsel tot oplossing, heeft Hij, namelijk Jezus, als Hij op de in Matthew 13:1vv. aangegeven wijze tot het volk sprak, hun voorgesteld, in het andere gedeelte van Zijn prediking, zeggende: Het koninkrijk der hemelen is door de geschiedenis van zijn ontwikkeling op aarde gelijk aan (d. i. het gaat hem net als) een mens, die goed zaad zaaide in zijn akker.

Vers 24

24. Een andere gelijkenis, zoals een raadsel tot oplossing, heeft Hij, namelijk Jezus, als Hij op de in Matthew 13:1vv. aangegeven wijze tot het volk sprak, hun voorgesteld, in het andere gedeelte van Zijn prediking, zeggende: Het koninkrijk der hemelen is door de geschiedenis van zijn ontwikkeling op aarde gelijk aan (d. i. het gaat hem net als) een mens, die goed zaad zaaide in zijn akker.

Vers 25

25. En toen de mensen sliepen, en niemand er dus tegen waken kon, kwam zijn vijand, die er slechts op bedacht was om hem alles te bederven, en zaaide onkruid, zaad van lolium 10:4") midden in de tarwe, en ging even heimelijk en ongemerkt, als hij gekomen was, ook weer weg, zodat niemand wist, wat er intussen met de akker gebeurd was.

Vers 25

25. En toen de mensen sliepen, en niemand er dus tegen waken kon, kwam zijn vijand, die er slechts op bedacht was om hem alles te bederven, en zaaide onkruid, zaad van lolium 10:4") midden in de tarwe, en ging even heimelijk en ongemerkt, als hij gekomen was, ook weer weg, zodat niemand wist, wat er intussen met de akker gebeurd was.

Vers 26

26. Toen het nu tot kruid, het koren zowel als het onkruid, dat in het begin geheel op elkaar geleek, opgeschoten was en vrucht voortbracht, of aren kreeg, toen openbaarde zich ook het onkruid, toen kende men het aan zijn vrucht, aan de aren, en kon het duidelijk van het koren onderscheiden.

Vers 26

26. Toen het nu tot kruid, het koren zowel als het onkruid, dat in het begin geheel op elkaar geleek, opgeschoten was en vrucht voortbracht, of aren kreeg, toen openbaarde zich ook het onkruid, toen kende men het aan zijn vrucht, aan de aren, en kon het duidelijk van het koren onderscheiden.

Vers 27

27. En de dienstknechten van de heer des huizes, van wie in Matthew 13:24 als mens gesproken is, gingen en zeiden tot hem: Heere! hebt Gij niet goed zaad in Uw akker gezaaid? van waar heeft hij dan dit onkruid? de windhaver, die toch door niemand gezaaid zal zijn?

Vers 27

27. En de dienstknechten van de heer des huizes, van wie in Matthew 13:24 als mens gesproken is, gingen en zeiden tot hem: Heere! hebt Gij niet goed zaad in Uw akker gezaaid? van waar heeft hij dan dit onkruid? de windhaver, die toch door niemand gezaaid zal zijn?

Vers 28

28. En Hij zei tot hen: Een vijandig mens heeft dat gedaan. En de dienstknechten zeiden verder tot hem: Wilt gij dan, dat wij heengaan en het vergaderen?

Vers 28

28. En Hij zei tot hen: Een vijandig mens heeft dat gedaan. En de dienstknechten zeiden verder tot hem: Wilt gij dan, dat wij heengaan en het vergaderen?

Vers 29

29. Maar hij zei, hoe goed ook hun voorstel gemeend was: Nee, opdat gij het onkruid vergaderende, ook mogelijk daarmee de tarwe niet uittrekt; want het onkruid heeft met zijn naar alle kanten zich uitstrekkende wortels, die van het koren zo omsponnen, dat beiden geheel in elkaar gevlochten zijn. 30. Laat ze beiden tezamen opgroeien tot de oogst, en in de tijd van de oogst zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst het onkruid, dat zich op de akker zo uitgebreid heeft, alsof het de hoogste plaats toekwam, en bindt het in bussels om het te verbranden a) maar brengt de tarwe samen in mijn schuur.

a)Matthew 3:12

Deze tweede gelijkenis heeft hetzelfde beeld van het zaaien, als de eerste, maar neemt een andere zijde van de toestand van het Godsrijk in het oog; wanneer de Heere begint: "het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mens, die goed zaad zaaide in zijn akker, " is dit slechts een verkorte uitdrukking, uit de vergelijking wordt een gedeelte op de voorgrond gesteld en daaraan de gelijkenis verbonden.

Niet de mens alleen is reeds het beeld van het koninkrijk der hemelen, maar alles tezamen genomen, wat de zo ingeleide gelijkenis voorstelt.

De gelijkenis van het onkruid op de akker (Matthew 13:36) spreekt van de vermenging van de goeden en de bozen, de kinderen van God en de kinderen van de boosheid (Matthew 13:38) in de kerk, en wel 1) van hun oorsprong, 2) van Gods oogmerken daarbij, en 3) van hun duur.

Het koninkrijk der hemelen is hier zoveel als de gelovige Christenheid, of de Christelijke kerk, met die gaat het evenals wanneer een mens in zijn akker zaaide; en nu wordt het in de gelijkenis alles naar volgorde beschreven, hoe het daarmee gaat. Daar hebben wij eerst de mens, die zaait: dat is de Zoon des mensen, onze Heere Jezus Christus (Matthew 13:37). Hij zaait weliswaar niet alleen, want Hij laat ook Zijn knechten, de apostelen, predikers en leraars zaaien; maar Hij zaait toch eerst ook zelf, en wat naderhand Zijn knechten doen in Zijn naam, dat doet Hij toch opnieuw zelf, want Hij moet het zaad geven, Hij moet ook de kracht om te zaaien en de wasdom geven. Hij is het dus te allen tijde, die de grond beploegt, en heeft nooit de hand van de akker afgehouden, die Zijn akker heet en Zijn akker blijft; de Christelijke kerk is de Zijne, Hij heeft haar gegrondvest, Hij onderhoudt haar, Hij zal haar ook tot het einde toe bewaren.

God is goed, en de Heere, de mens geworden Zoon van God, zaait slechts goed zaad; het zaad, dat Hij zaait is - wij nemen dit uit de voorgaande gelijkenis - Gods woord; dat is geheel en al goed, levend, krachtig; er is ook geen zaad van onkruid onder gemengd, de God-mens predikt het reine zuivere woord van God. Op Zijn akker echter zaait Hij het zaad; de zaaier heeft zichzelf op de akker begeven, hij staat midden op het veld en werkt daar. Dit "op de akker" slaat op de menswording van de Zoon Gods, evenals het daarbij gevoegde "zijn" daarop wijst, dat deze akker de zaaier niet pas daardoor tot eigendom wordt, dat hij hem bezaait - nee! deze akker wordt door de zaaier bezaaid, omdat hij zijn eigendom is; deze akker behoorde de zaaier, eer hij met zijn zaad kwam. De akker, zo zegt de Heere in Matthew 13:38 , is "de wereld; " Hij kon hier nog niet anders spreken, dan Hij spreekt, en ieder, die daarvoor "de kerk" zet, overijlt zich. De zaaier komt met zijn zaad, om te zaaien. Waar zal hij zaaien? Een kerk is er nog niet, deze wordt toch pas door het zaaien van de zaaier in het leven geroepen; wil hij het zaad niet in de lucht strooien, dan moet hij het in de akker van deze wereld zaaien. Wel is er een plaatsje, dat uit deze wereld reeds uitverkoren en afgezonderd is, de oudtestamentische theocratie; maar de Mensenzoon, die van de hemel gekomen is, wil een rijk stichten, dat zo ver reikt, als de wolken van de hemel. Wat de Heere Zijn apostelen met duidelijke woorden in hoofdstuk . 28:19 zegt, dat duidt Hij hier aan met de woorden "de akker is de wereld; " dit is de grond en bodem, waarop het rijk van God gebouwd zal worden, de gehele wereld zal met het zaad van het woord bestrooid worden, en zover nu dit grote, uitgestrekte veld met dit zaad bezaaid en bedekt is, zo ver is ook de kerk in de wereld gegrond.

Het zaad van het koninkrijk der hemelen is het Woord en Evangelie van God: deze uit de eerste gelijkenis (Matthew 13:19) overgenomen verklaring wordt daardoor niet opgeheven, dat de Heere in de uitleg van de tweede gelijkenis (Matthew 13:38) zegt: "het goede zaad zijn de kinderen van het koninkrijk. " In de eerste gelijkenis is er sprake van de eerste onzichtbare wording van het koninkrijk der hemelen uit het zaad van het woord en het Evangelie van God in de ziel van de mens; hier, in de tweede gelijkenis, spreekt men ervan, hoe het nu geworden is, hoe het nu kinderen, burgers en dienaren heeft, waaraan en door wie het ook openlijk erkend kan worden. Dan wordt het woord beschouwd, hoe het als het zaad van het koninkrijk der hemelen gezaaid wordt in het hart van de mensen, en dat zijn geschiedenis allereerst onbeslist blijft, haar treurige of zalige ontwikkeling vindende, al naargelang het uitgestrooide zaad het hart van de mensen als een vertredene landstraat, of als een met aarde bedekte steengrond, of als een met doornen doorgroeide akker, of als goed, bereid land aantreft; hier is de geschiedenis van het goddelijk woord en het zaad beslist, het heeft goed land gevonden, is ontkiemd en geworteld en opgegroeid, en staat als opgegroeid zaad op de akker. De eerste gelijkenis spreekt van het woord zoals het is, wanneer het nog buiten de mens is en het hart van de mens als zijn akker zoekt. De tweede gelijkenis spreekt van het woord zoals het in de mens is en leeft, zoals het menselijke harten gevonden, vervuld, verlicht, levend gemaakt, mensen naar zich en daardoor tot medegenoten van het koninkrijk der hemelen gevormd heeft.

Toen de Heere de Christelijke kerk stichtte had Hij een hoog doel met haar en wilde uit haar iets maken, dat hemel en aarde niet te vertonen heeft. Hij wilde haar niet alleen Zijn goederen, die toch meer dan hemel en aarde zijn, maar ook Zichzelf geven. In Zijn erekleed, d. i. in Zijn gerechtigheid en liefde zou zij getooid staan als de uitverkoren bruid, en men zou van haar zeggen, dat zij vol is van alle deugden van Christus en een kandelaar van God in de duisternis van de wereld; bij haar zou men de kennis van God, de genade van Christus en de verlichting van de Heilige Geest tot het eeuwige leven vinden. Daarom heeft Christus goed zaad gezaaid. Hij heeft daartoe goede mensen uitverkoren, die in zo'n kerk pasten; maar terwijl die eigenlijk nergens te vinden zijn en elk zaad van de mens verdorven is, heeft Hij uit het boze zaad goed zaad gemaakt en het goede zaad op Zijn akker gezaaid. Daarom lezen wij ook van de eerste Christelijke gemeente (Acts 4:32; Acts 2:42, Acts 2:47): "De menigte van degenen die geloofden, was n hart en n ziel, en zij waren volhardende in de leer van de apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking van het brood, en in de gebeden, en hadden genade bij God en het gehele volk. " Daarom was zij ook als een wonder van God op aarde, alsof God nog eens Zijn lusthof Eden voor alle armen, verdwaalden en vermoeiden opengedaan en gezegd had: "Hier zult gij rust vinden voor uw zielen. " Hoe kort heeft het echter slechts geduurd, of er bevond zich midden in de eerste Christelijke gemeente een Ananias, die de Heilige Geest bedroog (Acts 5:1); hoe kort, of de Apostelen zagen met hun eigen ogen het opgroeiende zaad van verschrikkelijke ergernissen uit de akker spruiten, die zij zelf zo goed verzorgd, zo niet met zorg geplant hadden, een planting van dwaalleraars, van verleiders, van verdraaiers en lasteraars van de waarheid, zoals ook naderhand nauwelijks ergere verschenen zijn: knechten van het verderf, anti-Christenen, noemt Johannes hen met ontzetting. In dezelfde mate als het goede zaad opgroeide en vrucht droeg, gebeurde het ook met het onkruid. En wanneer is daarna een tijd geweest, waarin het getal bozen, dat van Gods kinderen niet verre overtroffen heeft, ja de overhand heeft gehad, overal zo machtig en geweldig dat zij de kinderen van het koninkrijk verdrukten, vervolgden, uit hun erfdeel verdreven, en de bodem van de akker met hun bloed mestten; of wanneer was het ook niet dat zij zich toch midden onder hen drongen, en aan de kerk op aarde die wonderbare misvorming gaven, waarin wij haar heden nog zien: goeden en bozen, vijanden en vrienden van de waarheid, kinderen van de boosheid en kinderen van het koninkrijk - een akker vol onkruid onder de tarwe. Waar vandaan komt dan dat onkruid? Gij hebt het antwoord bij de hand: "uit het hart van de mens komen voort kwade gedachten, moord, echtbreuk, hoererij, dieverij, valse getuigenis, lastering; " gij verwijst op het bestaan van de wereld: lust van de ogen, lust van het vlees, hoogmoed van de boze gedachten, deze ongoddelijke zin van de wereld is het zaad, waaruit de kinderen van de boosheid groeien. En het is alles waar wat gij zegt, maar het is toch nog niet voldoende, om ons de laatste grond van dit donkere raadsel op te lossen. Beschouwt slechts de soort van dit tweevoudige gewas wat nader! Onkruid en tarwe in onze gelijkenis betekenen niet het gezaaide zaad, ook niet de vruchten en werken, die het voortbrengt, maar de mensen zelf, de gehele persoonlijkheid van de mensen, goeden en bozen (Matthew 13:38): Die zijn uit het tweevoudige zaad voortgekomen, uit de kracht en het wezen van het zaad geworden dat, wat ze zijn; zo moet dus het zaad zelf iets wezenlijks, werkends, iets persoonlijks zijn. Uit het woord van God weten wij, dat het levend en krachtig is, het zaad van de wedergeboorte, en vormt, waar het opgenomen wordt, de nieuwe mens, die uit God geboren in ware gerechtigheid en heiligheid (1 Petrus . 1:22vv. ) Hetzelfde moet daarom ook aan de andere zijde van het zaad van het onkruid gezegd worden; ook dat moet een levende, werkende kracht in zich hebben, een kracht van leugen en boosheid, waarmee hij de gehele mens doordringen en naar zijn beeld vormen, ja tot een planting van de boze maken kan; wijst dat niet op een verborgen macht van de boze, die achter die uiterlijke verschijning werkzaam is.

Tegenover de hemelse zaaier treedt een zaaier van de duisternis, Zijn vijand, een zaad van onkruid tegenover het edele zaad en het schadelijke zaad dreigt het goede te verstikken, of door verontreiniging te verderven. Tegenover het koninkrijk van God staat dus een rijk van boosheid, waarvan de satan het middelpunt is, de vijand van Christus. Hetgeen hij zaait zijn de ergernissen (Matthew 13:41), geestelijke principen van verleiding, voorgesteld door het onkruid; want evenals dit zeer veel op de tarwe lijkt, zo ook lijkt de dwaalleer op de waarheid. Zijn zaaitijd is de nacht, d. i. onder de bescherming van de menselijke zwakheid gaat het werk van duivelse boosheid voorspoedig.

De slaap is dan, wanneer de mensen gerust zijn, of ook, wanneer de mensen reeds vlijtig prediken, en dat in het minst niet voorzien. Terwijl zij als het ware slapen en niet voor iets dergelijks vrezen, staan plotseling valse apostelen en broeders op; want het is onmogelijk, de ketters te voorkomen, het boze zaad echter zijn ook de bozen (Matthew 13:41), zoals die uit de ketterij voortkomen.

Het is waar, dat dus een gedeelte van de mensen kinderen van de duivel zijn, dat de kinderen van de boosheid aan de vorst van de duisternis toegekend worden - en dat door de onbedriegelijke mond van God zelf, door de liefdevolle mond van hem die God en mens zelf is, die met de mens voelt en Zich met goddelijk erbarmen tot de zondaar neigt -, dat is verschrikkelijk en moest ons bewegen tot in de diepste gronden van onze ziel en met kracht opschrikken van de legers van oude zonden en ons met moed en kracht bezielen om de boeien te verbreken, waarin ons de overste van deze wereld nog houdt geketend. Maar hoe verschrikkelijk deze redenen van Christus over de duivel en zijn macht ook zijn, wij hebben toch geen oorzaak daarom andere van Zijn woorden te vergeten, waardoor onze schrik en het woord, dat wij hier lezen, grenzen aangewezen worden. Staat dan in n woord alles? Is n woord van de Bijbel de gehele Bijbel, en kan men om n woord, dat de Heere gesproken heeft, alle anderen, die met een even liefdevol en wijs doel gezegd zijn, ongehoord en onopgemerkt ter zijde laten? De bozen zijn kinderen van de duivel! maar is er dan over hen een onveranderlijke beschikking van de Allerhoogste, dat zij boos moeten blijven? Kan God niet alles, zelfs het werk van de satan vernietigen? Wij zijn toch van nature allen kinderen van de toorn en wanneer de goeden voor de wereld een zaaiing van Christus zijn, gezaaid om goede vrucht voort te brengen, zo heeft Hij hen juist, eer Hij ze zaaide, goed gemaakt, en die heilige en heerlijke woorden van Christus van de wedergeboorte van de mens, van de mogelijkheid en werkelijkheid daarvan, worden daarom door deze gelijkenis niet omvergestoten of gelogenstraft, maar men moet beiden in harmonische overeenstemming verstaan. Is het echter waar, dat de Heere een gedeelte van de mensen goed gemaakt heeft, zo kan iets dergelijks ook bij het andere gedeelte gebeuren, terwijl God toch wil, dat alle mensen geholpen worden; en wanneer niet allen goed worden, wanneer het onderscheid blijft, zo ligt dat niet aan een onveranderlijke wil van God, maar aan de tegenstand van het schepsel en aan de vrijwillige overgave van de mens aan de slavenketenen van de booswicht, die een koning van de tweedracht is, en die veroorzaakt, dat de mensen niet eensgezind en goed zijn, maar dat er zelfs midden onder de discipelen van de Heere een Judas gevonden wordt.

Hoedt u voor alle gemeenschap met de boze: dat geldt in het bijzonder die soort van zonden, die men in onze tijd zeer weinig acht, de zonde van het ongeloof, de onchristelijke grondbeginselen en gezindheden, die het goddelijk woord weerstreven; want dat zijn de ergernissen, die de duivel zaait, en waaruit de kinderen van de boosheid groeien, en evenals Gods woord tot een kind van God maakt, zo ook de lengen, die van de duivel afstamt, tot een kind van de duivel.

De tweede vraag, die even dikwijls in de loop der tijden opgeworpen is als de eerste: "van waar heeft dan de akker het onkruid?" is die: "Wilt Gij dan dat wij heengaan en het vergaderen?" In deze vraag spreekt zich gedeeltelijk het levend verlangen van de vromen en gelovigen uit om van de bozen gescheiden te worden, deels de wens om zelf de scheiding te bewerken, de bozen van de kerk en haar genademiddelen uit te sluiten, slechts gemeenten van enkel wedergeborenen te vormen en de reinheid van de kerk in haar leden door kerkelijke tucht en de ban te bewaren. Hoe dikwijls is bij de aanblik van de goddelozen en ongelovigen in de gemeente van de Heere, sind Jakobus en Johannes vroegen: "Indien Gij wilt zo zullen wij bidden, dat vuur van de hemel valle enz. , " sinds Petrus riep: Heere! zullen wij er met het zwaard in slaan?" de vraag van heilige toorn en onwil gehoord: "wilt Gij dat wij heengaan, en het vergaderen?" Hoe dikwijls heeft de kerk de scheiding willen beginnen met vuur en zwaard, met kettergerichten en brandstapels, om slechts de reinheid van de leer en het geloof in haar midden te bewaren en te beschermen, en heeft haat geoefend en vervolging gepredikt, in plaats van liefde en verdraagzaamheid. Hoe dikwijls hebben angstige gemoederen zich streng van de wereld afgezonderd en sekten en kerkjes gesticht; in wier kring zij slechts uitverkorenen wilden opnemen, om hun gemeente als de volkomen reine en onbevlekte bruid van Christus te schetsen! Ach, al hun richten, al hun afscheiding en voorbarigheid is tevergeefs geweest, het onkruid is weer even zo goed ingeslopen in de kerkjes in het klein, als in de kerken in het groot. Zo vraagt men door alle tijden heen: "wilt Gij dat wij heengaan en het onkruid vergaderen?" - Maar het is goed, dat de knechten vragen, aan hun heer vragen, en niet naar eigen goeddunken en eigen neiging handelen. Was dat altijd gebeurd, dan was er veel ergernis en bloedvergieten gespaard, vele krachtige zaadkorrels waren voor de kerk tot eigen heil en leven behouden geworden, die door de blinde ijver van zelfzuchtige dienaars verloren gingen. De Heere blijft Zijn antwoord niet schuldig, en het luidt zeer beslist - niet ontwijkend: Nee! Wie in de gehele wereld zou dit antwoord verwacht hebben, dat Hij vol vreugde zou bevelen: Ja, gaat heen, roeit uit zoveel gij kunt; hoe meer hoe beter; hoe eerder, hoe liever, eer het verder voortteelt? In plaats daarvan: Nee! - Zijn gedachten zijn ook hier niet onze gedachten, en Zijn wegen niet onze wegen, maar even zoveel hoger de hemel is dan de aarde, zoveel hoger zijn Zijn gedachten dan onze gedachten, en Zijn wegen dan onze wegen; en Hij heeft slechts gedachten van liefde en vrede over ons, en niet van kwaad.

Wanneer de Heere een "ja" gezegd had op die vraag van Zijn kinderen van de donder (Luke 9:54), zegt, zou er toen niet veel goed koren uitgeroeid geworden zijn met het onkruid, menige ziel, die misschien naderhand, evenals in Samaria het rijk van Christus zo'n mooie ingang vond, gelovig werd in de Heere, en die diezelfde Johannes dan zegenend de handen oplegde, opdat zij de Heilige Geest zouden ontvangen (Acts 8:5vv. )? Of wanneer God die ruwe moordenaarsbende, die Stefanus stenigde, op de plaats verslagen had, met een bliksem van de hemel, zou er niet met het onkruid een naderhand edel tarwezaadje mede vernietigd geworden zijn? zou de aanstaande Paulus niet mede verslagen zijn geworden in de gedaante van deze jongeling Saulus, aan wiens voeten de moordenaars hun kleren hadden neergelegd? En wanneer hier onder ons een ziel is, die haar Heer en Heiland gevonden heeft een jaar geleden, of 5 of tien jaar geleden, nadat zij te voren op wegen van de zonde gegaan is - hoe? wanneer God u v r uw verlichting en bekering midden in uw zonden had weggeraapt? Beeft gij niet bij deze gedachte? Dankt gij Hem niet op de knieën, dat Hij met u geduld gehad en u nog de dag heeft laten beleven, waarvan gij moogt zeggen: "heden is de zaligheid van mijn ziel geschied?" En wanneer God heden, nu, hier in deze gemeente, Zijn dorsvloer wilde zuiveren en het kaf van het koren scheiden, en geen uitstel meer geven tot wasdom, niet n jaar meer, niet n dag, zegt, zou gij tevreden zijn? zouden honderden handen zich niet smekend opheffen, honderden lippen bevreesd roepen: "Heere heb geduld, geef mij nog uitstel, laat mij nog dit jaar staan, ik wil uit een onvruchtbare boom een vruchtbare worden!" Nu, Hij heeft geduld, Hij geeft nog uitstel, Hij laat nog staan, aanschouw dan de liefde van uw God en draag het onkruid met geduld!

Want de hoogmoedigen, en die door ijdele inbeelding van heiligheid opgeblazen zijn, zijn het allerminst de kerk, die zelf bekent, dat zij een zondares is, en die het onder haar gemengde onkruid, d. i. ketters, zondaars en goddelozen duldt.

Het onkruid in de kerk is toch geen bewijs, dat de kerk niet op juiste grond staat en niet in de goede orde is, maar het is slechts een bewijs daarvan, dat zij een vijand heeft, en dat die vijand haar haat, en dat hij haar uit haat zo lelijk behandeld heeft. Indien de duivel haar niet haatte, zou hij haar rustig laten groeien; nu hij haar echter haat, doet hij haar allerlei ongeluk aan en denkt er dag en nacht op, hoe het met haar tot een einde te brengen. Daarom kan zich een Christen in het geheel niet verwonderen, dat het juist daar zo erg toegaat, waar men de hemel op aarde zou zoeken; hij kan zich slechts verwonderen, dat Gods woord en het geloof desalniettemin in de kerk zo lang is staande gebleven, en dat geen verleiding en list van de duivel, geen ergernissen en goddeloosheden, geen stormen en geen verdraaien van valse profeten en zonen van Belial de kerk overwonnen, het zaad uitgeroeid en de akker weer aan zich gebracht hebben. Ziet, het lieve Evangelie is nog altijd als een vruchtbare regen, en het zaad van God groeit op, de duivel mag lelijk kijken en tien kinderen van de boosheid en valse profeten zenden, waar hij vroeger maar een gezonden had. Onder zulke omstandigheden zou het meer dan een dwaasheid zijn, het zou verraderij zijn, wanneer wij de akker verlaten en hem aan de duivel wilden overlaten; dan zou hij zeggen: Zo wilde ik het hebben, ik sluip er in, zo lopen zij weg; ik neem de halve akker, zo laten zij hem mij geheel.

"Laat het onkruid met de tarwe opgroeien tot aan de oogst, " dus wordt de tarwe toch nog niet door het onkruid overweldigd, niet gedood; maar hij kan met het onkruid opgroeien, voortgroeien; het sterft niet uit, maar wat de Hemelse Zoon gezaaid heeft, blijft. Men kon nu, van de gelijkenis een weinig afdwalende, maar in de gedachte blijven voortgaan en zeggen: Er bleven in Kanan Filistijnen over, nadat het land door de kinderen van Israël ingenomen was, zodat de inwoners van het land een mengsel schenen, zoals men het op de akker van de wereld ziet. Waarom heeft de Heere dat toegestaan? Opdat Zijn Israël waakzaam zou zijn, opdat het nooit zou vergeten, dat eens andere volken in het land woonden, dat het slechts door genade overwonnen heeft, dat voor Israël, wanneer het de volken gelijk werd in boosheid, hetzelfde lot bestemd kon worden; opdat het dankbaar jegens God, strijdbaar tegenover de volken zou blijven, en zijn verlangen naar volkomen vrijheid des te groter zou worden. Zo blijven alom op de wereld de vromen onder bozen, opdat zij ook leren, hoe geheel zij van Gods genade leven en groeien; opdat zij niet vergeten, hoe lelijk het kwaad is, maar ertegen strijden, God vrolijk voor Zijn genadige ondersteuning danken en te allen tijde waken en bidden om het einde van de moeielijke tijd, het begin van de eeuwige heerlijkheid. Het verblijf van de vromen onder de bozen dient dus tot volmaking.

Hier doen zich twee vragen op: De eerste, of de kerk haar macht gebruiken en degenen die openlijke ergernis geven, uit de kerk mag verbannen? Antwoord: die macht om de zondaars in de ban te doen of buiten te sluiten, is in het Evangelie aan de kerk niet ontnomen; want de Heere spreekt van zo'n uitroeien, dat met het zwaard plaatsvindt, waar men de bozen het leven beneemt. Nu echter gebruikt de kerk of het predikambt het zwaard niet, maar wat zij doet, doet zij alleen met het woord; daarom, ofschoon de zondaars in de ban gedaan en uit de kerk buiten gesloten worden, zo neemt de kerk hen toch weer aan, wanneer zij zich bekeren en genade begeren. Verbannen en buitensluiten zal zij hen als heidenen (18, 17), opdat zij tot erkentenis van hun zonden komen en zich bekeren en anderen door hun voorbeeld gewaarschuwd zouden zijn en zich ervoor zouden wachten; maar zo'n bedoeling heeft het niet, dat de kerk de bozen met het zwaard zou doden. De andere vraag is, of de wereldlijke overheid met het zwaard de ketters zal weren? Antwoord van Luther: "Dit Evangelie zegt niet meer, dan dat de knechten van deze Heere het onkruid niet zelf uitroeien; dat zijn echter knechten niet in het wereldrijk, maar in het hemelrijk, die moeten het zwaard niet gebruiken, want God heeft het hun niet gegeven. Waar echter de wereldlijke overheid schandelijke dwalingen vindt, waardoor de eer van de Heere Christus gelasterd en de zaligheid van de mensen verhinderd wordt en verdeeldheid onder het volk ontstaat, waar zulke dwaalleraars zich niet willen laten terechtwijzen en van het prediken niet willen afzien, daar moet de wereldlijke overheid het weren en weten, dat het haar plicht is haar zwaard en haar macht zo te gebruiken, dat de leer rein en de godsdienst zuiver en onvervalst, de vrede en enigheid behouden zal. " Deze laatste uiteenzetting van Luther komt echter niet goed uit; de Katholieke kerk heeft hiernaar juist gehandeld, wanneer zij de ketters, die zij gegrepen en gevonnisd had, aan de Staat overleverde, die het oordeel aan hen voltrekken en hen doden zou. Wanneer het aan de Staat opgedragen wordt, hen te oordelen, die de eer van Christus lasteren, de zaligheid van de mensen verhinderen en tweedracht onder het volk zaaien, zo moest de Staat, om niet mis te tasten ten minste de goedkeuring van de kerk vragen, ja hij moet afwachten, dat de kerk hem deze mensen met name aanwijze; want niet ieder leraar zal gestraft worden, maar alleen die, welke zich niet heeft laten terechtwijzen en zich van het prediken heeft laten afhouden. De kerk zou in de laatste instantie alzo toch het onkruid uitroeien; of zij het met eigen handen doet of door vreemde hulp, verandert aan de zaak niets. Wel is het mooi, wanneer kerk en staat hand aan hand gaan, maar voor zo'n verbond beef ik terug, waar die op geestelijk gebied met het woord en de ban, de overheid met het zwaard en het geweld helpe, opdat de mensen enig blijven in de leer en elke ergernis en kwaad geweerd worde. De Staat hoeft tegen de vijanden van de kerk niet te beginnen, voordat zij zelf door de vijanden van de kerk in haar bestaan aangetast of de kerk in haar uiterlijk bestaan en haar uiterlijke rechten daardoor aangegrepen wordt.

Ik ben zelf twijfelend geworden, schrijft Ludwig Harms in betrekking tot de eerste vraag, of men de afgevallenen en ongelovigen in de ban mag doen, dat ook een uitroeiing is, of men hen ook van de kerk mag uitsluiten en liever niet afwachten moet, dat zij zichzelf uitsluiten, omdat hun het woord te zwaar wordt. Dat hij echter hier in zijn bedenkingen te ver gaat, bewijzen andere woorden van de Heere en het voorbeeld van de apostelen (Matthew 18:17; Matthew 18:1 Corinthiërs 5:3vv. ) Over de uitroeiing van Ananias en Saffira in Acts 5:4vv. Joshua 7:15 daar is echter bij aan te merken dat niet de apostel maar de Heere zelf hen uitroeit.

Het rijk van het licht en het rijk van de duisternis, waarheid en leugen zullen dus eeuwen of duizenden jaren lang, tot aan het einde van de zichtbare wereld, in hun grote strijd blijven, zonder dat de hemel beslissend daar tussen treedt; pas wanneer het goddelijke zich aan duizend maal duizend zielen, die het beminden, bewaarden, bekenden, in ontelbaar veel lijden en benauwdheden, in leven en dood bewaard heeft, en de boze nu uitgeput is, nu verder geen kunsten, geen krachten, geen bedriegerijen, vervolgingen en verdrukkingen meer heeft, die hij niet reeds heeft aangewend en uitgeput, om het licht uit te blussen en het goddelijke te verdringen, dan pas zal de waarheid van daar, van waar zij is, hulp en overwinning verkrijgen.

Het kan zijn, dat nog vele geslachten ten grave dalen, voordat de dag komt; maar vergeet niet, dat v r de dood voor een ieder het zaad is, dat - het zij wel het zij wee - voor eeuwig vrucht draagt. Die korte tijd beslist voor uw eeuwigheid; scheidt u daarom van alle bozen en betracht voor alle dingen het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid en de standvastigheid tot de dood, opdat gij aangeschreven en aangetekend moogt zijn onder degenen, die door heilige engelen verzameld worden in de eeuwige schuren. En wanneer er een onder ons is, wiens naam "ergernis" is, of die "onrecht doet, " die sta af van zijn levensweg en spoede zich, en kere terug tot de krachten van het woord van God, en late uit zich een aar van God bereiden, die als de zon licht in het rijk van de Vader.

Want in Zijn rijk gaat het anders toe dan op de natuurlijke akker buiten: daar verandert het onkruid zich nooit in graan; maar een mens, in wie het zaad van de boze reeds diepe wortels geschoten heeft, ja die naar het menselijk oordeel reeds rijp voor het gericht is, die kan mogelijk toch nog teruggebracht, nog uitgerukt worden, zoals een brandhout uit het vuur door de wonderbare, reddende genademacht van de Heere.

Al te veel werd uit het oog verloren, dat de Heere Jezus zelf de akker noemde "de wereld" (Matthew 13:38). Deze gelijkenis leert dus, dat geen afwijkenden van de leer van het Evangelie naar de wereld mogen uitgeroeid worden; de vervolgingen omwille van het geloofs worden hier veroordeeld. Het Nieuwe Testament predikt vrijheid van godsdienst, wil geen gewetensdwang. Er is echter hieruit geen toepassing te maken op het kerkgenootschap. De ecclesia (kerk) is een afzondering uit de wereld, en het kerkgenootschap is dit alleen daardoor, dat het probeert een deel van de kerk te zijn, dat op deze aarde nooit volkomen te bereiken is, maar evenzeer gezocht moet worden, als de reinheid van hart en leven, die evenmin hier ooit door iemand zal gevonden worden. Nee! wij willen geen brandstapels, geen kerkers; voor ieder vrijheid, maar niet in maar buiten de kerk; voor ieder vrijheid, maar daarom niet om mijn huis in te sluipen en het mijne te bemachtigen, En als de dief is ingedrongen, geef ik het niet over, maar behoud mijn recht, en hij weet, dat de eerste de beste gelegenheid om hem uit mijn huis uit te werpen, geen uur zal worden verzuimd. Een Heer Een geloof III. 4).

Vers 29

29. Maar hij zei, hoe goed ook hun voorstel gemeend was: Nee, opdat gij het onkruid vergaderende, ook mogelijk daarmee de tarwe niet uittrekt; want het onkruid heeft met zijn naar alle kanten zich uitstrekkende wortels, die van het koren zo omsponnen, dat beiden geheel in elkaar gevlochten zijn. 30. Laat ze beiden tezamen opgroeien tot de oogst, en in de tijd van de oogst zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst het onkruid, dat zich op de akker zo uitgebreid heeft, alsof het de hoogste plaats toekwam, en bindt het in bussels om het te verbranden a) maar brengt de tarwe samen in mijn schuur.

a)Matthew 3:12

Deze tweede gelijkenis heeft hetzelfde beeld van het zaaien, als de eerste, maar neemt een andere zijde van de toestand van het Godsrijk in het oog; wanneer de Heere begint: "het koninkrijk der hemelen is gelijk aan een mens, die goed zaad zaaide in zijn akker, " is dit slechts een verkorte uitdrukking, uit de vergelijking wordt een gedeelte op de voorgrond gesteld en daaraan de gelijkenis verbonden.

Niet de mens alleen is reeds het beeld van het koninkrijk der hemelen, maar alles tezamen genomen, wat de zo ingeleide gelijkenis voorstelt.

De gelijkenis van het onkruid op de akker (Matthew 13:36) spreekt van de vermenging van de goeden en de bozen, de kinderen van God en de kinderen van de boosheid (Matthew 13:38) in de kerk, en wel 1) van hun oorsprong, 2) van Gods oogmerken daarbij, en 3) van hun duur.

Het koninkrijk der hemelen is hier zoveel als de gelovige Christenheid, of de Christelijke kerk, met die gaat het evenals wanneer een mens in zijn akker zaaide; en nu wordt het in de gelijkenis alles naar volgorde beschreven, hoe het daarmee gaat. Daar hebben wij eerst de mens, die zaait: dat is de Zoon des mensen, onze Heere Jezus Christus (Matthew 13:37). Hij zaait weliswaar niet alleen, want Hij laat ook Zijn knechten, de apostelen, predikers en leraars zaaien; maar Hij zaait toch eerst ook zelf, en wat naderhand Zijn knechten doen in Zijn naam, dat doet Hij toch opnieuw zelf, want Hij moet het zaad geven, Hij moet ook de kracht om te zaaien en de wasdom geven. Hij is het dus te allen tijde, die de grond beploegt, en heeft nooit de hand van de akker afgehouden, die Zijn akker heet en Zijn akker blijft; de Christelijke kerk is de Zijne, Hij heeft haar gegrondvest, Hij onderhoudt haar, Hij zal haar ook tot het einde toe bewaren.

God is goed, en de Heere, de mens geworden Zoon van God, zaait slechts goed zaad; het zaad, dat Hij zaait is - wij nemen dit uit de voorgaande gelijkenis - Gods woord; dat is geheel en al goed, levend, krachtig; er is ook geen zaad van onkruid onder gemengd, de God-mens predikt het reine zuivere woord van God. Op Zijn akker echter zaait Hij het zaad; de zaaier heeft zichzelf op de akker begeven, hij staat midden op het veld en werkt daar. Dit "op de akker" slaat op de menswording van de Zoon Gods, evenals het daarbij gevoegde "zijn" daarop wijst, dat deze akker de zaaier niet pas daardoor tot eigendom wordt, dat hij hem bezaait - nee! deze akker wordt door de zaaier bezaaid, omdat hij zijn eigendom is; deze akker behoorde de zaaier, eer hij met zijn zaad kwam. De akker, zo zegt de Heere in Matthew 13:38 , is "de wereld; " Hij kon hier nog niet anders spreken, dan Hij spreekt, en ieder, die daarvoor "de kerk" zet, overijlt zich. De zaaier komt met zijn zaad, om te zaaien. Waar zal hij zaaien? Een kerk is er nog niet, deze wordt toch pas door het zaaien van de zaaier in het leven geroepen; wil hij het zaad niet in de lucht strooien, dan moet hij het in de akker van deze wereld zaaien. Wel is er een plaatsje, dat uit deze wereld reeds uitverkoren en afgezonderd is, de oudtestamentische theocratie; maar de Mensenzoon, die van de hemel gekomen is, wil een rijk stichten, dat zo ver reikt, als de wolken van de hemel. Wat de Heere Zijn apostelen met duidelijke woorden in hoofdstuk . 28:19 zegt, dat duidt Hij hier aan met de woorden "de akker is de wereld; " dit is de grond en bodem, waarop het rijk van God gebouwd zal worden, de gehele wereld zal met het zaad van het woord bestrooid worden, en zover nu dit grote, uitgestrekte veld met dit zaad bezaaid en bedekt is, zo ver is ook de kerk in de wereld gegrond.

Het zaad van het koninkrijk der hemelen is het Woord en Evangelie van God: deze uit de eerste gelijkenis (Matthew 13:19) overgenomen verklaring wordt daardoor niet opgeheven, dat de Heere in de uitleg van de tweede gelijkenis (Matthew 13:38) zegt: "het goede zaad zijn de kinderen van het koninkrijk. " In de eerste gelijkenis is er sprake van de eerste onzichtbare wording van het koninkrijk der hemelen uit het zaad van het woord en het Evangelie van God in de ziel van de mens; hier, in de tweede gelijkenis, spreekt men ervan, hoe het nu geworden is, hoe het nu kinderen, burgers en dienaren heeft, waaraan en door wie het ook openlijk erkend kan worden. Dan wordt het woord beschouwd, hoe het als het zaad van het koninkrijk der hemelen gezaaid wordt in het hart van de mensen, en dat zijn geschiedenis allereerst onbeslist blijft, haar treurige of zalige ontwikkeling vindende, al naargelang het uitgestrooide zaad het hart van de mensen als een vertredene landstraat, of als een met aarde bedekte steengrond, of als een met doornen doorgroeide akker, of als goed, bereid land aantreft; hier is de geschiedenis van het goddelijk woord en het zaad beslist, het heeft goed land gevonden, is ontkiemd en geworteld en opgegroeid, en staat als opgegroeid zaad op de akker. De eerste gelijkenis spreekt van het woord zoals het is, wanneer het nog buiten de mens is en het hart van de mens als zijn akker zoekt. De tweede gelijkenis spreekt van het woord zoals het in de mens is en leeft, zoals het menselijke harten gevonden, vervuld, verlicht, levend gemaakt, mensen naar zich en daardoor tot medegenoten van het koninkrijk der hemelen gevormd heeft.

Toen de Heere de Christelijke kerk stichtte had Hij een hoog doel met haar en wilde uit haar iets maken, dat hemel en aarde niet te vertonen heeft. Hij wilde haar niet alleen Zijn goederen, die toch meer dan hemel en aarde zijn, maar ook Zichzelf geven. In Zijn erekleed, d. i. in Zijn gerechtigheid en liefde zou zij getooid staan als de uitverkoren bruid, en men zou van haar zeggen, dat zij vol is van alle deugden van Christus en een kandelaar van God in de duisternis van de wereld; bij haar zou men de kennis van God, de genade van Christus en de verlichting van de Heilige Geest tot het eeuwige leven vinden. Daarom heeft Christus goed zaad gezaaid. Hij heeft daartoe goede mensen uitverkoren, die in zo'n kerk pasten; maar terwijl die eigenlijk nergens te vinden zijn en elk zaad van de mens verdorven is, heeft Hij uit het boze zaad goed zaad gemaakt en het goede zaad op Zijn akker gezaaid. Daarom lezen wij ook van de eerste Christelijke gemeente (Acts 4:32; Acts 2:42, Acts 2:47): "De menigte van degenen die geloofden, was n hart en n ziel, en zij waren volhardende in de leer van de apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking van het brood, en in de gebeden, en hadden genade bij God en het gehele volk. " Daarom was zij ook als een wonder van God op aarde, alsof God nog eens Zijn lusthof Eden voor alle armen, verdwaalden en vermoeiden opengedaan en gezegd had: "Hier zult gij rust vinden voor uw zielen. " Hoe kort heeft het echter slechts geduurd, of er bevond zich midden in de eerste Christelijke gemeente een Ananias, die de Heilige Geest bedroog (Acts 5:1); hoe kort, of de Apostelen zagen met hun eigen ogen het opgroeiende zaad van verschrikkelijke ergernissen uit de akker spruiten, die zij zelf zo goed verzorgd, zo niet met zorg geplant hadden, een planting van dwaalleraars, van verleiders, van verdraaiers en lasteraars van de waarheid, zoals ook naderhand nauwelijks ergere verschenen zijn: knechten van het verderf, anti-Christenen, noemt Johannes hen met ontzetting. In dezelfde mate als het goede zaad opgroeide en vrucht droeg, gebeurde het ook met het onkruid. En wanneer is daarna een tijd geweest, waarin het getal bozen, dat van Gods kinderen niet verre overtroffen heeft, ja de overhand heeft gehad, overal zo machtig en geweldig dat zij de kinderen van het koninkrijk verdrukten, vervolgden, uit hun erfdeel verdreven, en de bodem van de akker met hun bloed mestten; of wanneer was het ook niet dat zij zich toch midden onder hen drongen, en aan de kerk op aarde die wonderbare misvorming gaven, waarin wij haar heden nog zien: goeden en bozen, vijanden en vrienden van de waarheid, kinderen van de boosheid en kinderen van het koninkrijk - een akker vol onkruid onder de tarwe. Waar vandaan komt dan dat onkruid? Gij hebt het antwoord bij de hand: "uit het hart van de mens komen voort kwade gedachten, moord, echtbreuk, hoererij, dieverij, valse getuigenis, lastering; " gij verwijst op het bestaan van de wereld: lust van de ogen, lust van het vlees, hoogmoed van de boze gedachten, deze ongoddelijke zin van de wereld is het zaad, waaruit de kinderen van de boosheid groeien. En het is alles waar wat gij zegt, maar het is toch nog niet voldoende, om ons de laatste grond van dit donkere raadsel op te lossen. Beschouwt slechts de soort van dit tweevoudige gewas wat nader! Onkruid en tarwe in onze gelijkenis betekenen niet het gezaaide zaad, ook niet de vruchten en werken, die het voortbrengt, maar de mensen zelf, de gehele persoonlijkheid van de mensen, goeden en bozen (Matthew 13:38): Die zijn uit het tweevoudige zaad voortgekomen, uit de kracht en het wezen van het zaad geworden dat, wat ze zijn; zo moet dus het zaad zelf iets wezenlijks, werkends, iets persoonlijks zijn. Uit het woord van God weten wij, dat het levend en krachtig is, het zaad van de wedergeboorte, en vormt, waar het opgenomen wordt, de nieuwe mens, die uit God geboren in ware gerechtigheid en heiligheid (1 Petrus . 1:22vv. ) Hetzelfde moet daarom ook aan de andere zijde van het zaad van het onkruid gezegd worden; ook dat moet een levende, werkende kracht in zich hebben, een kracht van leugen en boosheid, waarmee hij de gehele mens doordringen en naar zijn beeld vormen, ja tot een planting van de boze maken kan; wijst dat niet op een verborgen macht van de boze, die achter die uiterlijke verschijning werkzaam is.

Tegenover de hemelse zaaier treedt een zaaier van de duisternis, Zijn vijand, een zaad van onkruid tegenover het edele zaad en het schadelijke zaad dreigt het goede te verstikken, of door verontreiniging te verderven. Tegenover het koninkrijk van God staat dus een rijk van boosheid, waarvan de satan het middelpunt is, de vijand van Christus. Hetgeen hij zaait zijn de ergernissen (Matthew 13:41), geestelijke principen van verleiding, voorgesteld door het onkruid; want evenals dit zeer veel op de tarwe lijkt, zo ook lijkt de dwaalleer op de waarheid. Zijn zaaitijd is de nacht, d. i. onder de bescherming van de menselijke zwakheid gaat het werk van duivelse boosheid voorspoedig.

De slaap is dan, wanneer de mensen gerust zijn, of ook, wanneer de mensen reeds vlijtig prediken, en dat in het minst niet voorzien. Terwijl zij als het ware slapen en niet voor iets dergelijks vrezen, staan plotseling valse apostelen en broeders op; want het is onmogelijk, de ketters te voorkomen, het boze zaad echter zijn ook de bozen (Matthew 13:41), zoals die uit de ketterij voortkomen.

Het is waar, dat dus een gedeelte van de mensen kinderen van de duivel zijn, dat de kinderen van de boosheid aan de vorst van de duisternis toegekend worden - en dat door de onbedriegelijke mond van God zelf, door de liefdevolle mond van hem die God en mens zelf is, die met de mens voelt en Zich met goddelijk erbarmen tot de zondaar neigt -, dat is verschrikkelijk en moest ons bewegen tot in de diepste gronden van onze ziel en met kracht opschrikken van de legers van oude zonden en ons met moed en kracht bezielen om de boeien te verbreken, waarin ons de overste van deze wereld nog houdt geketend. Maar hoe verschrikkelijk deze redenen van Christus over de duivel en zijn macht ook zijn, wij hebben toch geen oorzaak daarom andere van Zijn woorden te vergeten, waardoor onze schrik en het woord, dat wij hier lezen, grenzen aangewezen worden. Staat dan in n woord alles? Is n woord van de Bijbel de gehele Bijbel, en kan men om n woord, dat de Heere gesproken heeft, alle anderen, die met een even liefdevol en wijs doel gezegd zijn, ongehoord en onopgemerkt ter zijde laten? De bozen zijn kinderen van de duivel! maar is er dan over hen een onveranderlijke beschikking van de Allerhoogste, dat zij boos moeten blijven? Kan God niet alles, zelfs het werk van de satan vernietigen? Wij zijn toch van nature allen kinderen van de toorn en wanneer de goeden voor de wereld een zaaiing van Christus zijn, gezaaid om goede vrucht voort te brengen, zo heeft Hij hen juist, eer Hij ze zaaide, goed gemaakt, en die heilige en heerlijke woorden van Christus van de wedergeboorte van de mens, van de mogelijkheid en werkelijkheid daarvan, worden daarom door deze gelijkenis niet omvergestoten of gelogenstraft, maar men moet beiden in harmonische overeenstemming verstaan. Is het echter waar, dat de Heere een gedeelte van de mensen goed gemaakt heeft, zo kan iets dergelijks ook bij het andere gedeelte gebeuren, terwijl God toch wil, dat alle mensen geholpen worden; en wanneer niet allen goed worden, wanneer het onderscheid blijft, zo ligt dat niet aan een onveranderlijke wil van God, maar aan de tegenstand van het schepsel en aan de vrijwillige overgave van de mens aan de slavenketenen van de booswicht, die een koning van de tweedracht is, en die veroorzaakt, dat de mensen niet eensgezind en goed zijn, maar dat er zelfs midden onder de discipelen van de Heere een Judas gevonden wordt.

Hoedt u voor alle gemeenschap met de boze: dat geldt in het bijzonder die soort van zonden, die men in onze tijd zeer weinig acht, de zonde van het ongeloof, de onchristelijke grondbeginselen en gezindheden, die het goddelijk woord weerstreven; want dat zijn de ergernissen, die de duivel zaait, en waaruit de kinderen van de boosheid groeien, en evenals Gods woord tot een kind van God maakt, zo ook de lengen, die van de duivel afstamt, tot een kind van de duivel.

De tweede vraag, die even dikwijls in de loop der tijden opgeworpen is als de eerste: "van waar heeft dan de akker het onkruid?" is die: "Wilt Gij dan dat wij heengaan en het vergaderen?" In deze vraag spreekt zich gedeeltelijk het levend verlangen van de vromen en gelovigen uit om van de bozen gescheiden te worden, deels de wens om zelf de scheiding te bewerken, de bozen van de kerk en haar genademiddelen uit te sluiten, slechts gemeenten van enkel wedergeborenen te vormen en de reinheid van de kerk in haar leden door kerkelijke tucht en de ban te bewaren. Hoe dikwijls is bij de aanblik van de goddelozen en ongelovigen in de gemeente van de Heere, sind Jakobus en Johannes vroegen: "Indien Gij wilt zo zullen wij bidden, dat vuur van de hemel valle enz. , " sinds Petrus riep: Heere! zullen wij er met het zwaard in slaan?" de vraag van heilige toorn en onwil gehoord: "wilt Gij dat wij heengaan, en het vergaderen?" Hoe dikwijls heeft de kerk de scheiding willen beginnen met vuur en zwaard, met kettergerichten en brandstapels, om slechts de reinheid van de leer en het geloof in haar midden te bewaren en te beschermen, en heeft haat geoefend en vervolging gepredikt, in plaats van liefde en verdraagzaamheid. Hoe dikwijls hebben angstige gemoederen zich streng van de wereld afgezonderd en sekten en kerkjes gesticht; in wier kring zij slechts uitverkorenen wilden opnemen, om hun gemeente als de volkomen reine en onbevlekte bruid van Christus te schetsen! Ach, al hun richten, al hun afscheiding en voorbarigheid is tevergeefs geweest, het onkruid is weer even zo goed ingeslopen in de kerkjes in het klein, als in de kerken in het groot. Zo vraagt men door alle tijden heen: "wilt Gij dat wij heengaan en het onkruid vergaderen?" - Maar het is goed, dat de knechten vragen, aan hun heer vragen, en niet naar eigen goeddunken en eigen neiging handelen. Was dat altijd gebeurd, dan was er veel ergernis en bloedvergieten gespaard, vele krachtige zaadkorrels waren voor de kerk tot eigen heil en leven behouden geworden, die door de blinde ijver van zelfzuchtige dienaars verloren gingen. De Heere blijft Zijn antwoord niet schuldig, en het luidt zeer beslist - niet ontwijkend: Nee! Wie in de gehele wereld zou dit antwoord verwacht hebben, dat Hij vol vreugde zou bevelen: Ja, gaat heen, roeit uit zoveel gij kunt; hoe meer hoe beter; hoe eerder, hoe liever, eer het verder voortteelt? In plaats daarvan: Nee! - Zijn gedachten zijn ook hier niet onze gedachten, en Zijn wegen niet onze wegen, maar even zoveel hoger de hemel is dan de aarde, zoveel hoger zijn Zijn gedachten dan onze gedachten, en Zijn wegen dan onze wegen; en Hij heeft slechts gedachten van liefde en vrede over ons, en niet van kwaad.

Wanneer de Heere een "ja" gezegd had op die vraag van Zijn kinderen van de donder (Luke 9:54), zegt, zou er toen niet veel goed koren uitgeroeid geworden zijn met het onkruid, menige ziel, die misschien naderhand, evenals in Samaria het rijk van Christus zo'n mooie ingang vond, gelovig werd in de Heere, en die diezelfde Johannes dan zegenend de handen oplegde, opdat zij de Heilige Geest zouden ontvangen (Acts 8:5vv. )? Of wanneer God die ruwe moordenaarsbende, die Stefanus stenigde, op de plaats verslagen had, met een bliksem van de hemel, zou er niet met het onkruid een naderhand edel tarwezaadje mede vernietigd geworden zijn? zou de aanstaande Paulus niet mede verslagen zijn geworden in de gedaante van deze jongeling Saulus, aan wiens voeten de moordenaars hun kleren hadden neergelegd? En wanneer hier onder ons een ziel is, die haar Heer en Heiland gevonden heeft een jaar geleden, of 5 of tien jaar geleden, nadat zij te voren op wegen van de zonde gegaan is - hoe? wanneer God u v r uw verlichting en bekering midden in uw zonden had weggeraapt? Beeft gij niet bij deze gedachte? Dankt gij Hem niet op de knieën, dat Hij met u geduld gehad en u nog de dag heeft laten beleven, waarvan gij moogt zeggen: "heden is de zaligheid van mijn ziel geschied?" En wanneer God heden, nu, hier in deze gemeente, Zijn dorsvloer wilde zuiveren en het kaf van het koren scheiden, en geen uitstel meer geven tot wasdom, niet n jaar meer, niet n dag, zegt, zou gij tevreden zijn? zouden honderden handen zich niet smekend opheffen, honderden lippen bevreesd roepen: "Heere heb geduld, geef mij nog uitstel, laat mij nog dit jaar staan, ik wil uit een onvruchtbare boom een vruchtbare worden!" Nu, Hij heeft geduld, Hij geeft nog uitstel, Hij laat nog staan, aanschouw dan de liefde van uw God en draag het onkruid met geduld!

Want de hoogmoedigen, en die door ijdele inbeelding van heiligheid opgeblazen zijn, zijn het allerminst de kerk, die zelf bekent, dat zij een zondares is, en die het onder haar gemengde onkruid, d. i. ketters, zondaars en goddelozen duldt.

Het onkruid in de kerk is toch geen bewijs, dat de kerk niet op juiste grond staat en niet in de goede orde is, maar het is slechts een bewijs daarvan, dat zij een vijand heeft, en dat die vijand haar haat, en dat hij haar uit haat zo lelijk behandeld heeft. Indien de duivel haar niet haatte, zou hij haar rustig laten groeien; nu hij haar echter haat, doet hij haar allerlei ongeluk aan en denkt er dag en nacht op, hoe het met haar tot een einde te brengen. Daarom kan zich een Christen in het geheel niet verwonderen, dat het juist daar zo erg toegaat, waar men de hemel op aarde zou zoeken; hij kan zich slechts verwonderen, dat Gods woord en het geloof desalniettemin in de kerk zo lang is staande gebleven, en dat geen verleiding en list van de duivel, geen ergernissen en goddeloosheden, geen stormen en geen verdraaien van valse profeten en zonen van Belial de kerk overwonnen, het zaad uitgeroeid en de akker weer aan zich gebracht hebben. Ziet, het lieve Evangelie is nog altijd als een vruchtbare regen, en het zaad van God groeit op, de duivel mag lelijk kijken en tien kinderen van de boosheid en valse profeten zenden, waar hij vroeger maar een gezonden had. Onder zulke omstandigheden zou het meer dan een dwaasheid zijn, het zou verraderij zijn, wanneer wij de akker verlaten en hem aan de duivel wilden overlaten; dan zou hij zeggen: Zo wilde ik het hebben, ik sluip er in, zo lopen zij weg; ik neem de halve akker, zo laten zij hem mij geheel.

"Laat het onkruid met de tarwe opgroeien tot aan de oogst, " dus wordt de tarwe toch nog niet door het onkruid overweldigd, niet gedood; maar hij kan met het onkruid opgroeien, voortgroeien; het sterft niet uit, maar wat de Hemelse Zoon gezaaid heeft, blijft. Men kon nu, van de gelijkenis een weinig afdwalende, maar in de gedachte blijven voortgaan en zeggen: Er bleven in Kanan Filistijnen over, nadat het land door de kinderen van Israël ingenomen was, zodat de inwoners van het land een mengsel schenen, zoals men het op de akker van de wereld ziet. Waarom heeft de Heere dat toegestaan? Opdat Zijn Israël waakzaam zou zijn, opdat het nooit zou vergeten, dat eens andere volken in het land woonden, dat het slechts door genade overwonnen heeft, dat voor Israël, wanneer het de volken gelijk werd in boosheid, hetzelfde lot bestemd kon worden; opdat het dankbaar jegens God, strijdbaar tegenover de volken zou blijven, en zijn verlangen naar volkomen vrijheid des te groter zou worden. Zo blijven alom op de wereld de vromen onder bozen, opdat zij ook leren, hoe geheel zij van Gods genade leven en groeien; opdat zij niet vergeten, hoe lelijk het kwaad is, maar ertegen strijden, God vrolijk voor Zijn genadige ondersteuning danken en te allen tijde waken en bidden om het einde van de moeielijke tijd, het begin van de eeuwige heerlijkheid. Het verblijf van de vromen onder de bozen dient dus tot volmaking.

Hier doen zich twee vragen op: De eerste, of de kerk haar macht gebruiken en degenen die openlijke ergernis geven, uit de kerk mag verbannen? Antwoord: die macht om de zondaars in de ban te doen of buiten te sluiten, is in het Evangelie aan de kerk niet ontnomen; want de Heere spreekt van zo'n uitroeien, dat met het zwaard plaatsvindt, waar men de bozen het leven beneemt. Nu echter gebruikt de kerk of het predikambt het zwaard niet, maar wat zij doet, doet zij alleen met het woord; daarom, ofschoon de zondaars in de ban gedaan en uit de kerk buiten gesloten worden, zo neemt de kerk hen toch weer aan, wanneer zij zich bekeren en genade begeren. Verbannen en buitensluiten zal zij hen als heidenen (18, 17), opdat zij tot erkentenis van hun zonden komen en zich bekeren en anderen door hun voorbeeld gewaarschuwd zouden zijn en zich ervoor zouden wachten; maar zo'n bedoeling heeft het niet, dat de kerk de bozen met het zwaard zou doden. De andere vraag is, of de wereldlijke overheid met het zwaard de ketters zal weren? Antwoord van Luther: "Dit Evangelie zegt niet meer, dan dat de knechten van deze Heere het onkruid niet zelf uitroeien; dat zijn echter knechten niet in het wereldrijk, maar in het hemelrijk, die moeten het zwaard niet gebruiken, want God heeft het hun niet gegeven. Waar echter de wereldlijke overheid schandelijke dwalingen vindt, waardoor de eer van de Heere Christus gelasterd en de zaligheid van de mensen verhinderd wordt en verdeeldheid onder het volk ontstaat, waar zulke dwaalleraars zich niet willen laten terechtwijzen en van het prediken niet willen afzien, daar moet de wereldlijke overheid het weren en weten, dat het haar plicht is haar zwaard en haar macht zo te gebruiken, dat de leer rein en de godsdienst zuiver en onvervalst, de vrede en enigheid behouden zal. " Deze laatste uiteenzetting van Luther komt echter niet goed uit; de Katholieke kerk heeft hiernaar juist gehandeld, wanneer zij de ketters, die zij gegrepen en gevonnisd had, aan de Staat overleverde, die het oordeel aan hen voltrekken en hen doden zou. Wanneer het aan de Staat opgedragen wordt, hen te oordelen, die de eer van Christus lasteren, de zaligheid van de mensen verhinderen en tweedracht onder het volk zaaien, zo moest de Staat, om niet mis te tasten ten minste de goedkeuring van de kerk vragen, ja hij moet afwachten, dat de kerk hem deze mensen met name aanwijze; want niet ieder leraar zal gestraft worden, maar alleen die, welke zich niet heeft laten terechtwijzen en zich van het prediken heeft laten afhouden. De kerk zou in de laatste instantie alzo toch het onkruid uitroeien; of zij het met eigen handen doet of door vreemde hulp, verandert aan de zaak niets. Wel is het mooi, wanneer kerk en staat hand aan hand gaan, maar voor zo'n verbond beef ik terug, waar die op geestelijk gebied met het woord en de ban, de overheid met het zwaard en het geweld helpe, opdat de mensen enig blijven in de leer en elke ergernis en kwaad geweerd worde. De Staat hoeft tegen de vijanden van de kerk niet te beginnen, voordat zij zelf door de vijanden van de kerk in haar bestaan aangetast of de kerk in haar uiterlijk bestaan en haar uiterlijke rechten daardoor aangegrepen wordt.

Ik ben zelf twijfelend geworden, schrijft Ludwig Harms in betrekking tot de eerste vraag, of men de afgevallenen en ongelovigen in de ban mag doen, dat ook een uitroeiing is, of men hen ook van de kerk mag uitsluiten en liever niet afwachten moet, dat zij zichzelf uitsluiten, omdat hun het woord te zwaar wordt. Dat hij echter hier in zijn bedenkingen te ver gaat, bewijzen andere woorden van de Heere en het voorbeeld van de apostelen (Matthew 18:17; Matthew 18:1 Corinthiërs 5:3vv. ) Over de uitroeiing van Ananias en Saffira in Acts 5:4vv. Joshua 7:15 daar is echter bij aan te merken dat niet de apostel maar de Heere zelf hen uitroeit.

Het rijk van het licht en het rijk van de duisternis, waarheid en leugen zullen dus eeuwen of duizenden jaren lang, tot aan het einde van de zichtbare wereld, in hun grote strijd blijven, zonder dat de hemel beslissend daar tussen treedt; pas wanneer het goddelijke zich aan duizend maal duizend zielen, die het beminden, bewaarden, bekenden, in ontelbaar veel lijden en benauwdheden, in leven en dood bewaard heeft, en de boze nu uitgeput is, nu verder geen kunsten, geen krachten, geen bedriegerijen, vervolgingen en verdrukkingen meer heeft, die hij niet reeds heeft aangewend en uitgeput, om het licht uit te blussen en het goddelijke te verdringen, dan pas zal de waarheid van daar, van waar zij is, hulp en overwinning verkrijgen.

Het kan zijn, dat nog vele geslachten ten grave dalen, voordat de dag komt; maar vergeet niet, dat v r de dood voor een ieder het zaad is, dat - het zij wel het zij wee - voor eeuwig vrucht draagt. Die korte tijd beslist voor uw eeuwigheid; scheidt u daarom van alle bozen en betracht voor alle dingen het koninkrijk van God en zijn gerechtigheid en de standvastigheid tot de dood, opdat gij aangeschreven en aangetekend moogt zijn onder degenen, die door heilige engelen verzameld worden in de eeuwige schuren. En wanneer er een onder ons is, wiens naam "ergernis" is, of die "onrecht doet, " die sta af van zijn levensweg en spoede zich, en kere terug tot de krachten van het woord van God, en late uit zich een aar van God bereiden, die als de zon licht in het rijk van de Vader.

Want in Zijn rijk gaat het anders toe dan op de natuurlijke akker buiten: daar verandert het onkruid zich nooit in graan; maar een mens, in wie het zaad van de boze reeds diepe wortels geschoten heeft, ja die naar het menselijk oordeel reeds rijp voor het gericht is, die kan mogelijk toch nog teruggebracht, nog uitgerukt worden, zoals een brandhout uit het vuur door de wonderbare, reddende genademacht van de Heere.

Al te veel werd uit het oog verloren, dat de Heere Jezus zelf de akker noemde "de wereld" (Matthew 13:38). Deze gelijkenis leert dus, dat geen afwijkenden van de leer van het Evangelie naar de wereld mogen uitgeroeid worden; de vervolgingen omwille van het geloofs worden hier veroordeeld. Het Nieuwe Testament predikt vrijheid van godsdienst, wil geen gewetensdwang. Er is echter hieruit geen toepassing te maken op het kerkgenootschap. De ecclesia (kerk) is een afzondering uit de wereld, en het kerkgenootschap is dit alleen daardoor, dat het probeert een deel van de kerk te zijn, dat op deze aarde nooit volkomen te bereiken is, maar evenzeer gezocht moet worden, als de reinheid van hart en leven, die evenmin hier ooit door iemand zal gevonden worden. Nee! wij willen geen brandstapels, geen kerkers; voor ieder vrijheid, maar niet in maar buiten de kerk; voor ieder vrijheid, maar daarom niet om mijn huis in te sluipen en het mijne te bemachtigen, En als de dief is ingedrongen, geef ik het niet over, maar behoud mijn recht, en hij weet, dat de eerste de beste gelegenheid om hem uit mijn huis uit te werpen, geen uur zal worden verzuimd. Een Heer Een geloof III. 4).

Vers 31

31. Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, maar niet eveneens bij deze tweede prediking aan het meer (Matthew 13:1vv. ), maar bij de eerste, die omstreeks 8 maanden eerder gehouden is 8:18"). Mattheus voegt het echter hierbij, om een overzicht over Zijn gelijkenissen uit de tijd van de werkzaamheid aan het Galilese meer te hebben. De Heere sprak, zeggende: Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan het mosterdzaad, dat een mens heeftgenomen en in zijn akker gezaaid. 32. Dat wel het minste is onder al de zaden, maar wanneer het opgekomen is, dan is het het meeste van de moeskruiden, en het wordt een boom, zodat de vogels van de hemel komen en nestelen in zijn takken (Mark 4:30-Mark 4:32 Luke 13:18, Luke 13:19).

Vers 31

31. Een andere gelijkenis heeft Hij hun voorgesteld, maar niet eveneens bij deze tweede prediking aan het meer (Matthew 13:1vv. ), maar bij de eerste, die omstreeks 8 maanden eerder gehouden is 8:18"). Mattheus voegt het echter hierbij, om een overzicht over Zijn gelijkenissen uit de tijd van de werkzaamheid aan het Galilese meer te hebben. De Heere sprak, zeggende: Het koninkrijk der hemelen is gelijk aan het mosterdzaad, dat een mens heeftgenomen en in zijn akker gezaaid. 32. Dat wel het minste is onder al de zaden, maar wanneer het opgekomen is, dan is het het meeste van de moeskruiden, en het wordt een boom, zodat de vogels van de hemel komen en nestelen in zijn takken (Mark 4:30-Mark 4:32 Luke 13:18, Luke 13:19).

Vers 33

33. Een andere gelijkenis sprak Hij bij gelegenheid van dezelfde eerste prediking aan het meer (hoofdstuk . 8:18) tot hen, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, die een vrouw nam enverborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was (Luke 13:20, Luke 13:21).

Wij zullen met de uitleg van deze beide gelijkenissen wachten 4:34), omdat wij ze daar, ten minste wat de daarop volgende gebeurtenissen betreft, in de samenhang vinden, waarin ze volgens de tijd uitgesproken werden; terwijl wij hier dadelijk tot het volgende vers overgaan, sluiten wij weer aan het vroeger behandelde gedeelte Matthew 13:1-Matthew 13:39 aan.

Vers 33

33. Een andere gelijkenis sprak Hij bij gelegenheid van dezelfde eerste prediking aan het meer (hoofdstuk . 8:18) tot hen, zeggende: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zuurdesem, die een vrouw nam enverborg in drie maten meel, totdat het geheel gezuurd was (Luke 13:20, Luke 13:21).

Wij zullen met de uitleg van deze beide gelijkenissen wachten 4:34), omdat wij ze daar, ten minste wat de daarop volgende gebeurtenissen betreft, in de samenhang vinden, waarin ze volgens de tijd uitgesproken werden; terwijl wij hier dadelijk tot het volgende vers overgaan, sluiten wij weer aan het vroeger behandelde gedeelte Matthew 13:1-Matthew 13:39 aan.

Vers 34

34. Al deze dingen, al wat zowel bij de eerste als bij de tweede predikatie aan het meer gesproken werd, heeft Jezus tot de scharen gesproken door gelijkenissen, deels in ruimere, deels in engere zin van het woord, en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet, ten minste wat de tweede prediking aan het meer betreft, waar nu reeds de houding van Jezus tegenover het volk uitgedrukt was (Mark 4:33).

Vers 34

34. Al deze dingen, al wat zowel bij de eerste als bij de tweede predikatie aan het meer gesproken werd, heeft Jezus tot de scharen gesproken door gelijkenissen, deels in ruimere, deels in engere zin van het woord, en zonder gelijkenis sprak Hij tot hen niet, ten minste wat de tweede prediking aan het meer betreft, waar nu reeds de houding van Jezus tegenover het volk uitgedrukt was (Mark 4:33).

Vers 35

35. Opdat vervuld zou worden, wat gesproken is door de profeet (2 Chronicles 29:30 Acts 2:30), zeggende: door de Geest van God profeterende in Psalms 78:2 Ik zal Mijn mond opendoen door gelijkenissen: Ik zal voortbrengen dingen die verborgenwaren van de grondlegging van de wereld, oude geschiedenissen of raadsels uit de vroegere tijd.

Daarin dat een profeet van het oude verbond, het gebied van de eenvoudige gedachte verlatende, door gelijkenissen leert, waarin deze vlees en bloed aangenomen heeft, de leer in de vorm van geschiedenis voorstelt en daarmee deze leerwijze als een doelmatige wettigt, daarin ziet de Evangelist met recht een voorspelling, dat Christus, die in de volstrekt hoogste zin van het woord van alle doelmatige leermiddelen een volledig gebruik moet maken, Zich ook van deze leerwijze bedienen zal.

De profeet van het koninkrijk der hemelen, als de profeet boven alle profeten, ontleent zijn leerrijke vertellingen niet alleen, zoals Asaf aan de Egyptisch-Sinaïtische voorwereld, maar aan de tijd van de grondlegging van de wereld. Hij reproduceert niet slechts als Asaf op leerrijke wijze wat reeds mondeling of schriftelijk door de geschiedenis werd overgeleverd, maar omvat in deze leerzame vorm de gehele verborgen raad van God, waarvan de geschiedkundige ontwikkeling met de wereldschepping begonnen is.

Asaf was profeet, in het bijzonder ook in de aangehaalde Psalm, omdat hij in een reeks van geschiedkundige beelden de ongehoorzaamheid en verstokking van Israël, de gerichten van God en de daarop volgende ontferming uitsprak. Deze aankondiging werd formeel en materieel vervuld in de gelijkenissen van Christus: formeel omdat Hij hun alle geheimen van het Godsrijk ontvouwde, materieel omdat tegenover die gelijkenissen, die meer de verstokking op de voorgrond plaatsten, zodanige staan, waarin Zijn alomvattende erbarming zich afspiegelt.

Vers 35

35. Opdat vervuld zou worden, wat gesproken is door de profeet (2 Chronicles 29:30 Acts 2:30), zeggende: door de Geest van God profeterende in Psalms 78:2 Ik zal Mijn mond opendoen door gelijkenissen: Ik zal voortbrengen dingen die verborgenwaren van de grondlegging van de wereld, oude geschiedenissen of raadsels uit de vroegere tijd.

Daarin dat een profeet van het oude verbond, het gebied van de eenvoudige gedachte verlatende, door gelijkenissen leert, waarin deze vlees en bloed aangenomen heeft, de leer in de vorm van geschiedenis voorstelt en daarmee deze leerwijze als een doelmatige wettigt, daarin ziet de Evangelist met recht een voorspelling, dat Christus, die in de volstrekt hoogste zin van het woord van alle doelmatige leermiddelen een volledig gebruik moet maken, Zich ook van deze leerwijze bedienen zal.

De profeet van het koninkrijk der hemelen, als de profeet boven alle profeten, ontleent zijn leerrijke vertellingen niet alleen, zoals Asaf aan de Egyptisch-Sinaïtische voorwereld, maar aan de tijd van de grondlegging van de wereld. Hij reproduceert niet slechts als Asaf op leerrijke wijze wat reeds mondeling of schriftelijk door de geschiedenis werd overgeleverd, maar omvat in deze leerzame vorm de gehele verborgen raad van God, waarvan de geschiedkundige ontwikkeling met de wereldschepping begonnen is.

Asaf was profeet, in het bijzonder ook in de aangehaalde Psalm, omdat hij in een reeks van geschiedkundige beelden de ongehoorzaamheid en verstokking van Israël, de gerichten van God en de daarop volgende ontferming uitsprak. Deze aankondiging werd formeel en materieel vervuld in de gelijkenissen van Christus: formeel omdat Hij hun alle geheimen van het Godsrijk ontvouwde, materieel omdat tegenover die gelijkenissen, die meer de verstokking op de voorgrond plaatsten, zodanige staan, waarin Zijn alomvattende erbarming zich afspiegelt.

Vers 36

36. Na deze bijdrage uit vroegere tijd (Matthew 13:31-Matthew 13:33), en de opmerking over de leerwijze van Jezus (Matthew 13:34, Matthew 13:35), nemen wij de draad van het verhaal, die wij in Matthew 13:30 lieten vallen, weer op. Toen nu Jezus het tweede deel van Zijn rede met een gelijkenis had geëindigd en de scharen van Zich gelaten had, ging Hij naar huis, naar het door Hem bewoonde huis te Kapernam (Matthew 13:1). En Zijn discipelen, die reeds lang op de weg daarheen Hem hadden ondervraagd over Zijn spreken in gelijkenissen, en om verklaring van die van de zaaier (Matthew 13:10vv. ) hadden verzocht, kwamen tot Hem, begerig om nog verder het geheim van het koninkrijk der hemelen te vernemen, zeggende: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid op de akker (Matthew 13:24-Matthew 13:30).

Vers 36

36. Na deze bijdrage uit vroegere tijd (Matthew 13:31-Matthew 13:33), en de opmerking over de leerwijze van Jezus (Matthew 13:34, Matthew 13:35), nemen wij de draad van het verhaal, die wij in Matthew 13:30 lieten vallen, weer op. Toen nu Jezus het tweede deel van Zijn rede met een gelijkenis had geëindigd en de scharen van Zich gelaten had, ging Hij naar huis, naar het door Hem bewoonde huis te Kapernam (Matthew 13:1). En Zijn discipelen, die reeds lang op de weg daarheen Hem hadden ondervraagd over Zijn spreken in gelijkenissen, en om verklaring van die van de zaaier (Matthew 13:10vv. ) hadden verzocht, kwamen tot Hem, begerig om nog verder het geheim van het koninkrijk der hemelen te vernemen, zeggende: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid op de akker (Matthew 13:24-Matthew 13:30).

Vers 37

37. En Hij antwoordende, zei tot hen: Die het goede zaad zaait is de Zoon des mensen;

Vers 37

37. En Hij antwoordende, zei tot hen: Die het goede zaad zaait is de Zoon des mensen;

Vers 38

38. En de akker is de wereld en het goede zaad zijn de kinderen van het koninkrijk (1 Corinthians 3:9) en het onkruid zijn de kinderen van de boze (John 8:44; 1 John 3:8, 1 John 3:10).

Vers 38

38. En de akker is de wereld en het goede zaad zijn de kinderen van het koninkrijk (1 Corinthians 3:9) en het onkruid zijn de kinderen van de boze (John 8:44; 1 John 3:8, 1 John 3:10).

Vers 39

39. En de vijand, die het gezaaid heeft, is de duivel 1) en a) de oogst is de voleinding der wereld (hoofdstuk . 24:3) en de maaiers zijn de engelen (Revelation 14:15).

a) Joel 3:13

1) Terecht heeft men deze plaats aangehaald als een van de sterkste bewijzen, dat Christus niet uit accommodatie (zich schikken naar de meningen van de hoorders), maar als waarheid de leer van de duivel heeft voorgedragen. Hier komen namelijk de volgende punten in aanmerking: 1) de duivel wordt genoemd niet in de gelijkenis, maar in de verklaring, die zonder gelijkenis is en dus in eigenlijke zin moet worden verstaan; 2) hij wordt genoemd in de kring van de vertrouwde discipelen van de Heere, en niet voor het volk; 3) hij wordt genoemd als de eigenlijke persoonlijke oorzaak en het middelpunt van het rijk van het kwaad in tegenstelling tot de persoonlijke Mensenzoon als het middelpunt en de stichter van het koninkrijk der hemelen.

Op de verstandige gedachte - die was voor de wijzen van onze tijd bewaard! - zijn vroeger (Matthew 13:27) de knechten ook niet gekomen, dat de vader, om zichzelf goed te kennen en te bezitten, een niet-ik, iets anders naast, ja tegenover zich moet plaatsen, zodat het onkruid een noodzakelijk doorgangspunt voor de zich ontwikkelende tarwe zou zijn; nee! deze knechten houden het met de dwaasheid van Gods woord, dat in het onkruid niet zich ontwikkelende goede tarwe ziet, maar het voor iets tegengoddelijks houdt.

Vers 39

39. En de vijand, die het gezaaid heeft, is de duivel 1) en a) de oogst is de voleinding der wereld (hoofdstuk . 24:3) en de maaiers zijn de engelen (Revelation 14:15).

a) Joel 3:13

1) Terecht heeft men deze plaats aangehaald als een van de sterkste bewijzen, dat Christus niet uit accommodatie (zich schikken naar de meningen van de hoorders), maar als waarheid de leer van de duivel heeft voorgedragen. Hier komen namelijk de volgende punten in aanmerking: 1) de duivel wordt genoemd niet in de gelijkenis, maar in de verklaring, die zonder gelijkenis is en dus in eigenlijke zin moet worden verstaan; 2) hij wordt genoemd in de kring van de vertrouwde discipelen van de Heere, en niet voor het volk; 3) hij wordt genoemd als de eigenlijke persoonlijke oorzaak en het middelpunt van het rijk van het kwaad in tegenstelling tot de persoonlijke Mensenzoon als het middelpunt en de stichter van het koninkrijk der hemelen.

Op de verstandige gedachte - die was voor de wijzen van onze tijd bewaard! - zijn vroeger (Matthew 13:27) de knechten ook niet gekomen, dat de vader, om zichzelf goed te kennen en te bezitten, een niet-ik, iets anders naast, ja tegenover zich moet plaatsen, zodat het onkruid een noodzakelijk doorgangspunt voor de zich ontwikkelende tarwe zou zijn; nee! deze knechten houden het met de dwaasheid van Gods woord, dat in het onkruid niet zich ontwikkelende goede tarwe ziet, maar het voor iets tegengoddelijks houdt.

Vers 40

40. Zoals dan het onkruid bij de aardse oogst 22:6") vergaderd en met vuur verbrand wordt, zo zal het ook zijn in de voleinding van deze wereld. 41. De Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzenden (hoofdstuk . 24:31), en zij zullen uit Zijn koninkrijk 1) vergaderen al de ergernissen, alle verleidelijke grondstellingen en onchristelijke meningen, en degenen, die de ongerechtigheid doen (Matthew 13:49).

Jezus is een profeet, zoals er nooit een was, reeds wat de omvang aangaat van het gebied, waarop Hij het woord moet zaaien: "de akker is de wereld" (Matthew 13:38) - dat van de oude profeten was Israël. Nog hoger wijst ons het tweede aan, dat de akker Zijn eigendom is (Matthew 13:27), evenals de oogst en de schuur, waarin men dit samenbrengt (Matthew 13:30). Het koninkrijk van God nu is, zoals wij hier lezen, ook het Zijne; Hij is het die de maaiers zendt, en de maaiers zijn de engelen - Hij noemt ze Zijn engelen. Alzo zijn de mensen en de engelen Zijn eigendom! Men ziet, dat een kritiek die het bewustzijn van Jezus omtrent Zijn bovenmenselijke natuur wil ontkennen, er wel over denken mag om te loochenen, dat de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe van Hem is; want uit deze spreekt dat bewustzijn krachtig. Is die echter door Jezus gesproken zo noeme men nog twee zaken. Allereerst, hoe juist blijkt uit deze woorden de bovenmenselijke majesteit van Jezus! Het was niet nodig in deze samenhang voor te stellen, dat Jezus de Heer van de akker, van de oogst, van de engelen was; Hij had ook God als die Heer kunnen voorstellen, en Zichzelf als de knecht, aan wie het zaaien was opgedragen. Maar Hij beschouwt Zichzelf als deze Heer, het is zo geheel een element van Zijn zelfbewustzijn, dat Hij zonder meer de laatste voorstelling koos. Ten tweede: wat een verheven geest openbaart zich in deze gelijkenissen! Die in Mark 4:26vv. maant tot geduld aan, want geen van de stadiën van het wasdom kan overgeslagen worden, en evenals in het aardse, mag ook in het geestelijke de zaaier niet denken, dat zijn onophoudelijk ingrijpen voor het groeien nodig is. Die in Matthew 13:24vv. waarschuwt voor die hevige toorn, die in de oude en nieuwe tijden van de kerk zo dikwijls bij het zien van het onkruid opwelde. Juist deze gelijkenissen, die zich tegenover alle opvliegendheid verzetten, zijn het nu, waarin Jezus Zijn bovenmenselijke majesteit uitdrukt; want dat ook in Mark 4:29 Jezus Zichzelf bedoelt als die de sikkel zendt, spreekt vanzelf. Heeft Hij misschien anderen voor dweperij gewaarschuwd, en is Hij intussen voor Zijn eigen persoon nog erger daarin gevangen?

Vers 40

40. Zoals dan het onkruid bij de aardse oogst 22:6") vergaderd en met vuur verbrand wordt, zo zal het ook zijn in de voleinding van deze wereld. 41. De Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzenden (hoofdstuk . 24:31), en zij zullen uit Zijn koninkrijk 1) vergaderen al de ergernissen, alle verleidelijke grondstellingen en onchristelijke meningen, en degenen, die de ongerechtigheid doen (Matthew 13:49).

Jezus is een profeet, zoals er nooit een was, reeds wat de omvang aangaat van het gebied, waarop Hij het woord moet zaaien: "de akker is de wereld" (Matthew 13:38) - dat van de oude profeten was Israël. Nog hoger wijst ons het tweede aan, dat de akker Zijn eigendom is (Matthew 13:27), evenals de oogst en de schuur, waarin men dit samenbrengt (Matthew 13:30). Het koninkrijk van God nu is, zoals wij hier lezen, ook het Zijne; Hij is het die de maaiers zendt, en de maaiers zijn de engelen - Hij noemt ze Zijn engelen. Alzo zijn de mensen en de engelen Zijn eigendom! Men ziet, dat een kritiek die het bewustzijn van Jezus omtrent Zijn bovenmenselijke natuur wil ontkennen, er wel over denken mag om te loochenen, dat de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe van Hem is; want uit deze spreekt dat bewustzijn krachtig. Is die echter door Jezus gesproken zo noeme men nog twee zaken. Allereerst, hoe juist blijkt uit deze woorden de bovenmenselijke majesteit van Jezus! Het was niet nodig in deze samenhang voor te stellen, dat Jezus de Heer van de akker, van de oogst, van de engelen was; Hij had ook God als die Heer kunnen voorstellen, en Zichzelf als de knecht, aan wie het zaaien was opgedragen. Maar Hij beschouwt Zichzelf als deze Heer, het is zo geheel een element van Zijn zelfbewustzijn, dat Hij zonder meer de laatste voorstelling koos. Ten tweede: wat een verheven geest openbaart zich in deze gelijkenissen! Die in Mark 4:26vv. maant tot geduld aan, want geen van de stadiën van het wasdom kan overgeslagen worden, en evenals in het aardse, mag ook in het geestelijke de zaaier niet denken, dat zijn onophoudelijk ingrijpen voor het groeien nodig is. Die in Matthew 13:24vv. waarschuwt voor die hevige toorn, die in de oude en nieuwe tijden van de kerk zo dikwijls bij het zien van het onkruid opwelde. Juist deze gelijkenissen, die zich tegenover alle opvliegendheid verzetten, zijn het nu, waarin Jezus Zijn bovenmenselijke majesteit uitdrukt; want dat ook in Mark 4:29 Jezus Zichzelf bedoelt als die de sikkel zendt, spreekt vanzelf. Heeft Hij misschien anderen voor dweperij gewaarschuwd, en is Hij intussen voor Zijn eigen persoon nog erger daarin gevangen?

Vers 42

42. En zullen ze in de vurige oven werpen (hoofdstuk . 25:41 Revelation 20:14vv. ), a) daar zal mening zijn en knersing van de tanden (hoofdstuk . 8:12; 22:13).

a)Matthew 24:51; Matthew 25:30 Luke 13:28

De kettervuren van de middeleeuwen zijn een gruwelijke karikatuur en anticipatie van dit gericht van het vuur.

42. En zullen ze in de vurige oven werpen (hoofdstuk . 25:41 Revelation 20:14vv. ), a) daar zal wening zijn en knersing van de tanden (hoofdstuk . 8:12; 22:13).

a)Matthew 24:51; Matthew 25:30 Luke 13:28

De kettervuren van de middeleeuwen zijn een gruwelijke karikatuur en anticipatie van dit gericht van het vuur. 43. a) Dan zullen de rechtvaardigen blinken als de zon in het Koninkrijk van hun Vader (Daniel 12:3). Die oren heeft om te horen, die horen.

a) 1 Corinthians 15:42

Vers 42

42. En zullen ze in de vurige oven werpen (hoofdstuk . 25:41 Revelation 20:14vv. ), a) daar zal mening zijn en knersing van de tanden (hoofdstuk . 8:12; 22:13).

a)Matthew 24:51; Matthew 25:30 Luke 13:28

De kettervuren van de middeleeuwen zijn een gruwelijke karikatuur en anticipatie van dit gericht van het vuur.

42. En zullen ze in de vurige oven werpen (hoofdstuk . 25:41 Revelation 20:14vv. ), a) daar zal wening zijn en knersing van de tanden (hoofdstuk . 8:12; 22:13).

a)Matthew 24:51; Matthew 25:30 Luke 13:28

De kettervuren van de middeleeuwen zijn een gruwelijke karikatuur en anticipatie van dit gericht van het vuur. 43. a) Dan zullen de rechtvaardigen blinken als de zon in het Koninkrijk van hun Vader (Daniel 12:3). Die oren heeft om te horen, die horen.

a) 1 Corinthians 15:42

Vers 44

44. Bij Zijn eerste prediking aan het meer, nadat Hij de beide gelijkenissen in Matthew 13:31-Matthew 13:33 had voorgedragen, sprak de Heere: Wederom is koninkrijk der hemelen gelijk aan een schat, in de akker verborgen, die een mens gevonden hebbende, verborg die, en van blijdschap hierover a) gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die akker.

a)Filippenzen . 3:7

Vers 44

44. Bij Zijn eerste prediking aan het meer, nadat Hij de beide gelijkenissen in Matthew 13:31-Matthew 13:33 had voorgedragen, sprak de Heere: Wederom is koninkrijk der hemelen gelijk aan een schat, in de akker verborgen, die een mens gevonden hebbende, verborg die, en van blijdschap hierover a) gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die akker.

a)Filippenzen . 3:7

Vers 45

45. Opnieuw is het koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die mooie parels zoekt;

Vers 45

45. Opnieuw is het koninkrijk der hemelen gelijk aan een koopman, die mooie parels zoekt;

Vers 46

46. Die, hebbende een parel van grote waarde gevonden, ging heen en verkocht al wat hij had en kocht die.

Wij zullen wij deze beide gelijkenissen, die bij geen van de volgende Evangelisten worden gevonden, later verklaren 4:34). Dat zij eveneens bij de eerste prediking aan het meer zijn uitgesproken, blijkt onder andere duidelijk uit de aanbieding van de Schriftgeleerde in hoofdstuk . 8:19 , zoals daar reeds is opgemerkt. Nu is echter de vraag, hoe is Mattheus ertoe gekomen om twee predikingen in gelijkenissen, die in tijd zeer van elkaar verschillen, door elkaar te weven, zonder het onderscheid van tijd ook maar enigszins aan te duiden, en dan in het bijzonder de vier uit de eerste prediking zo uit elkaar te nemen, dat hij twee (Matthew 13:31-Matthew 13:33) op de gelijkenis van het onkruid op de akker (Matthew 13:24-Matthew 13:30) en twee (Matthew 13:44 tot 46) op de verklaring daarvan (Matthew 13:36-Matthew 13:43) laat volgen, en tussen deze gelijkenis en haar verklaring nog de opmerking invoegt over het spreken van Jezus in gelijkenissen met betrekking tot de plaats uit de Psalm (Matthew 13:34, Matthew 13:35)? Heeft hij daardoor niet elke orde van een verhaal, dat volgens de orde van zaken voortgaat, in verwarring gebracht? Wij menen, dat hij juist door deze eigenaardige verdeling van zijn stof aanstonds duidelijk genoeg tekenen heeft gegeven, dat hij niet van een enkele prediking bericht gaf, maar opzettelijk twee verschillende predikingen tegelijkertijd ineens in beschouwing nam. En nu is het de voortgang van het Godsrijk, die zijn gehele voorstelling leidt. In de eerste gelijkenis van de zaaier ziet hij terug op de vrucht van de werkzaamheid van Jezus, bijzonder in Galilea en in het algemeen in Israël. Slechts een gedeelte van het volk is gebleken goed land te zijn. Nu wordt het slot van deze werkzaamheid voorbereid, het gevolg van de vruchteloosheid bij het grootste gedeelte is dit, dat Israël, wat de grote menigte aangaat, in het oordeel van de verstokking van zichzelf wordt overgegeven. Het gevolg van de goede uitslag bij het kleine, door de discipelen vertegenwoordigde gedeelte is dit, dat dit overblijfsel, dat gewonnen is, in het dieper verstaan van de geheimen van het hemelrijk wordt ingeleid (Matthew 13:1-Matthew 13:23). Hierbij sluit zich de tweede gelijkenis aan, van het onkruid op de akker, die duidelijk genoeg door het woord: "de akker is de wereld" op de roeping van de heidenen tot het rijk van God wijst, en nu de geschiedenis van dit rijk op het gebied van de Christelijke kerk in korte trekken voorstelt. Toen Matthes zijn Evangelie schreef, waren, zoals wij in het slotwoord zullen zien, de apostelen, die zich niet langer aan Jeruzalem en het heilige land gebonden voelden, van plan het bevel van hun Meester te vervullen: "Gaat heen in de gehele wereld, enz. " Nu kwam het er aan de ene zijde op aan, te bedenken, dat van de stichting niet al te grote verwachtingen gekoesterd mochten worden, alsof het zaad van het goddelijke woord nu ongestoord en vrij van alle schadelijke invloeden zou ontwikkelen; de toekomst van een uit de heidenwereld verzamelde kerk moest duidelijk in ogenschouw worden genomen, en tevens moest men vooraf de juiste verhouding tegenover de ergernissen en de kinderen van de boosheid kennen - daartoe de gelijkenis, waarover wij spreken, zich voortreffelijk (Matthew 13:24-Matthew 13:30). Aan de andere zijde moest men ook vooraf zeker zijn van een heerlijk en gezegend gevolg om zich daarover te kunnen troosten, dat de heidenen het Godsrijk, dat tot hen gebracht werd, vruchten zou schenken en om niet met al te groot leedwezen terug te zien op Israël, waarvan het rijk van God was weggenomen - tot dit doel dienen de beide gelijkenissen van het zaadkoren en van het zuurdeeg met de daaraan toegevoegde opmerking omtrent het spreken van Jezus door gelijkenissen (Matthew 13:34, Matthew 13:35).

Maar ook de tijd van de heidenen zal worden vervuld, en de verklaring van de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe laat in het gericht aan het einde van deze tijd inzien; zij komt nu pas (Matthew 13:36-Matthew 13:43), maar baant daardoor de weg, om op de laatste geschiedenis van Israël te brengen. Als de volheid van de heidenen zal zijn ingegaan, zal toch geheel Israël nog zalig worden. Het zal dan aan de mens gelijk zijn, die de verborgen schat in de akker vindt, aan de koopman, die mooie parels zoekt en nu tot het bezit van die ene kostbare komt (Matthew 13:41-Matthew 13:46). Nu kan over het einde van alle dingen worden gehandeld: het net is vol, beide, uit de Joden zowel als uit de heidenwereld; men trekt het aan de oever, om de goede vissen tezamen te lezen, en de slechte weg te werpen (Matthew 13:47-Matthew 13:50). Zo vonden wij achter de uiterlijke schijnbare verwarring in de gang, die de Evangelist in dit hoofdstuk neemt, een weldoordacht plan, geheel overeenkomstig de geschiedenis van het Godsrijk. Ook is reeds elders opmerkzaam gemaakt, hoe de opeenvolging van de zeven door Matthes bij elkaar gevoegde gelijkenissen de opeenvolging van de tijdvakken van de kerkgeschiedenis voorstelt. In de gelijkenis van het viervoudig akkerveld ziet Bengel de karakteristiek van de tijd van Jezus en de apostelen; na de tijd van de apostelen is het onkruid onder de tarwe opgegroeid; van de tijd van Constantijn af heeft de boom, die uit het mosterdzaad opgroeide, ver zijn beschermende takken uitgebreid; sinds Karel de Grote is het Evangelie onder de volken gemengd als het zuurdesem; Luther vond later de schat diep verborgen in de akker; na het gebonden worden van de satan (Revelation 20:1vv. ) zal het rijk van God boven alles worden geacht; eindelijk: de laatste periode (Revelation 20:7vv. ) zal een grote verwarring van goeden en kwaden aanbrengen. Voordat wij overgaan tot de volgende gelijkenis over het net, dat in de zee wordt geworpen en waarmee men allerlei soorten vis vangt, moeten wij nog die over het groeiende zaad in Mark 4:26-Mark 4:29 beschouwen. Wij doen dit hier, nu hier gesproken wordt van de gelijkenissen bij de tweede prediking aan de zee, terwijl die van de eerste prediking aan de zee en de verklaring van het Markus-Evangelie nauwkeuriger zullen worden besproken. Zij luidt:

26 En Hij zei in het derde deel van Zijn rede tot het volk (vgl. Matthew 13:3 en Matthew 13:24vv. ): "Alzo is het koninkrijk van God, het is als men op de zaaier zelf ziet, waarvan in Matthew 13:3vv. sprake was, en zijn verhouding tot het zaad, waarvan de geschiedenis daar wordt aangewezen, beschouwt, eveneens, gelijk of een mens het zaad in natuurlijke zin in de aarde wierp. 27 En voorts van het zaadveld wegging, het aan zichzelf overlatend, en het tijd gevende, zoals dit de gewone loop van zaken meebrengt, en voorts sliep en opstond nacht en dag; en het zaad intussen uitsproot, zonder dat hij er iets aan deed, en lang werd, dat hij zelf niet wist hoe. 28 Want de aarde brengt vanzelf vrucht voort: eerst het kruid, daarna de aar, die bloeit en rijp wordt, daarna het volle koren in de aar. 29 En als de vrucht zich voordoet, terstond zendt hij, de zaaier, die tot hiertoe alles van zelf zich heeft laten ontwikkelen, zonder er iets aan bij te dragen of te kunnen begrijpen, hoe het gebeurde, de sikkel daarin, omdat de oogst daar is; hij toeft niet langer en doet het ook ter rechter tijd, die het menselijk ongeduld dikwijls niet kan afwachten.

Zonder twijfel wil de Heere door deze gelijkenis, in zoverre die Hemzelf aangaat en Zijn betrekking tot het zaad beschrijft, drie tijden karakteriseren: 1) de tijd, die in Hebrews 5:7 als de dagen van Zijn vlees wordt aangewezen, toen Hij zichtbaar onder Zijn volk leefde en werkte (Matthew 13:26); 2) de tijd, dat Hij zit aan de rechterhand van de Majesteit in de hoogte en een in God verborgen leven (Colossians 3:3) leidt (Matthew 13:27, Matthew 13:28); 3) de tijd vann Zijn wederkomst tot opname van de gemeente (Matthew 13:29).

Zo gaat het met het rijk van God: het begint daarmee, dat Jezus Gods Woord tot zaligheid onder de mensen brengt, als een levenwekkende kracht in hun midden plant; daarmee is het werk van de vestiging gedaan; Hij kan terugtreden. Uit dat begin ontwikkelt zich het rijk van God vanzelf; want uit het samenwerken van hetgeen Jezus heeft aangebracht met het wezen van de mensheid, komt een geschiedenis voort, die niet eerder rust, voordat de gemeente volkomen rijp en innerlijk van de wereld losgemaakt is. Dan is de tijd gekomen van het openbaar oprichten van het rijk van God, terwijl Jezus Zijn gemeente opneemt.

De veronderstelling bij hetgeen in Matthew 13:27, Matthew 13:28 gezegd wordt, is, dat de menselijke natuur in haar wezen evenzo verwant is met het woord van God en tezamen verenigd wordt, als de aarde met het zaad verwant is. Het eigenlijke punt van vergelijking is echter de kracht van het zaad, die van binnen naar buiten werkt, en waardoor wordt teweeggebracht een ontwikkeling, die schijnbaar zelfstandig is, overeenkomstig vaste wetten, allengs en trapsgewijs voortgaat en zeker wordt tot stand gebracht. .

In de regel blijft de uitleg en toepassing van deze gelijkenis bij het middelste gedeelte. Men gebruikt haar dan op tweeërlei wijze. Allereerst voor de geestelijke zaaiers, en men leidt daaruit af "Christelijke landbouwregels voor de akkerman van God. " 1) Mens, ga in Gods naam uit, zaai uw zaad vroeg; 2) alles is aan Gods zegen en aan Zijn genade gelegen; 3) al is het begin ook nog zo klein, als het uit God is, het zal voortgaan. - De prediker staat een uurtje op de kansel en strooit het woord uit over zijn akker, zo goed als hij kan en het weet, dan spreekt hij zijn Amen, en komt naar beneden en gaat zijn weg. Maar of zijn woord in n ziel ingang heeft gevonden, of hij ook maar in n hart vrucht heeft verkregen, dat moet hij aan de Heere overlaten. Een trouw vader, een vrome moeder vermanen hun kinderen met een oprecht hart dag aan dag, misschien met tranen, maar dan moeten zij hun handen in ootmoed vouwen en bidden: wij hebben het onze gedaan, zo goed wij konden, geef, Heere! nu Uw zegen!

Onder alle werkzaamheden van de mens is er geen, die zulke onzekere, minstens onmerkbare gevolgen heeft als die van een leraar. Ieder ander arbeider kan duidelijk zeggen, wat hij voortbrengt - hij ziet het; de dagloner, de handwerksman, de fabrikant, maar niet de leraar. Zijn werkzaamheid strekt zich uit tot de onzichtbare wereld, tot de gemoederen, waar men niet kan zien. Men zou misschien het predikambt bedroefd en wanhopig kunnen vernederen, zoals Cicero (in Verrem III 98) de akkerbouw sofistisch verlaagt: totae res rusticae ejus modi sunt, ut eas non ratio neque labor, sed res incertissimae, venti tempestatesque moderentur (alle zaken van de landbouw zijn van die aard, dat niet verstand of arbeid, maar de onzekerste zaken, wind en stormen haar in de macht hebben). Toch zal, als hij maar goed zaait, onder tranen zaait (Psalms 126:5vv. ), zijn zaad vruchten brengen. Wanneer de oogst komt, zal het zaad verschijnen en de leraar dikwijls verassen en beschamen, ja dikwijls oogst reeds het eerste geslacht de vrucht van een trouwe leraar.

Ik heb alleen Gods woord gepredikt en geschreven, overigens heb ik er niets toe gedaan; dat woord heeft zoveel teweeggebracht, als ik sliep, als ik Wittenbergs bier met mijn Filippus en Amsdorf dronk, of andere goede dingen genoot.

Velen doen als de kinderen, wanneer zij een zaadkorrel in de aarde hebben gelegd; zij kunnen niet stil wachten, totdat het tevoorschijn komt; zij graven het iedere dag op en kijken ernaar, hoe ver het korentje nu gegroeid is, en juist daardoor vernietigen zij altijd weer de kiem, juist als die wilde aanslaan en wortel schieten.

Tegen de methodistische manier, die het gedijen van het zaad door de werkzaamheid van de zielzorger wil bespoedigen, geeft deze gelijkenis de beste medicijn; ook in de zending berust de moed op het: "de aarde brengt vanzelf vrucht voort, " het geduld op het: "eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. "

Op grond van deze tekst kan men ook het rijk van God in de bijzondere mensenharten beschouwen, en wel 1) in zijn verborgen begin, 2) in zijn voortgaande wasdom, 3) in zijn wonderbare voltooiing.

Wat ons eigen hart aangaat, zo is in het bijzonder op te merken: "Laat u toch eindelijk, mijn hart! de goddelijke orde behagen, volgens welke het koninkrijk de armen van geest wordt toegekend, en begeer niet de trappen daarvan over te springen. In plaats van daarover moedeloos te worden, dat het u met het heilig worden in eigene kracht en schoonheid in het geheel niet wil gelukken, dank God, dat Hij het eigen leven met zijn zichzelf helpen in u vernietigt, opdat het leven van Christus in u de overwinning behalve. Zie onder het gezicht van uw zondigheid onafgewend op Hem, die voor u tot zonde gemaakt is, en geef des te meer acht op, en jaag naar de kennis van de Heere. Hij zal, als de nacht het donkerste is, tevoorschijn komen als het mooie morgenrood, en tot u komen als een regen en als een late regen, om uw dorheid in een overvloed van groen te veranderen. Maar word ook niet moedeloos, wanneer de eerste schoonheid van de aren, wanneer zij zich met sappig groen en geurende bloesem in de lucht wiegt, niet blijft, maar onder het zengen van de middaggloed van de zon het leven allengs van het uiterlijke zich weer meer tot het innerlijke terugtrekt, en de gehele kracht daarvan nu uit de halm in de vrucht gaat. Hoe meer het geestelijk leven innerlijk rijpt, des te onaanzienlijker wordt het in de ogen van de wereld. Zo menige schone schijn valt weg, zo menige nog overgebleven roem van het vlees verwelkt, zelfs het rijke gevoels- en ervaringsleven maakt plaats voor een bijna bevreemdende alledaagsheid. De ziel sterft met iedere dag meer de tegenwoordige wereld af, de uiterlijke mens sterft weg onder velerlei druk en bestrijding; maar de innerlijke mens wordt daaronder van dag tot dag vernieuwd (2 Corinthians 4:16), altijd oprechter en meer hemelsgezind, meer afhankelijk van de genade en dankbaarder voor de kleinste gave, meer overgegeven in geloof, vaster in de hoop, werkzamer in de liefde zonder verwachting van loon, altijd tederder in ontferming over de zondaars, ook over de vijanden, altijd sterker in het dragen van de zwakheden van de broeders, altijd waakzamer en scherper tegenover eigen zonden, altijd zachter in het beoordelen van andermans verkeerdheden. Al het verlangen verenigt zich eindelijk op dat ne doel, om door de sikkel van de dood zalig ontbonden te worden van elk aardse lijden en door de Heer van de oogst te worden geborgen, waar eens de rechtvaardigen zullen schitteren als de zon in het koninkrijk van de Vader.

Hoe vruchtbaar ook de gelijkenis in al deze opzichten is voor het praktisch Christelijke leven, toch mag de toepassing op Jezus zelf, zoals die boven werd aangewezen, niet worden voorbijgezien. De Heere maakt Zijn verbintenis met Galilea los, en wel in de eerste plaats met Zebulon en Nafthali aan de weg van de zee (Matthew 4:13vv. ), vervolgens met Nazareth, omdat Hij nog eens daarheen trekt, en Zich daar nog eens laat verwerpen (Matthew 13:53vv. ); nu keert Hij als gast naar Kapernam terug (hoofdstuk . 15:1vv. ) en nu begint de tijd van Zijn verbanning en als het ware vluchtend heengaan (hoofdstuk . 15:21-18:35) totdat Hij eindelijk ook Galilea uiterlijk verlaat (hoofdstuk . 19:1vv. ), en Zijn aangezicht keert, om straks naar Jeruzalem te reizen (Luke 9:51vv. ). De tijd is vervuld, waarop Hij zou worden weggenomen. Van de dag af, dat Hij zal worden opgenomen, neemt hetgeen Hij begon te doen en te leren, een einde, en dan komt de geschiedenis van de apostelen in de plaats van de Evangeliën (Acts 1:1vv. ), wanneer wat in Matthew 13:27, Matthew 13:28 van onze gelijkenis gezegd is, vervuld wordt. De brieven van de apostelen vullen de gehele tijd van de kerk aan, en in de Openbaring an Johannes komt dan Hij, die het zaad op het land heeft geworpen, voor als die de sikkel daarin zendt, want de oogsttijd is gekomen (Matthew 13:29). Van hier wordt ons nu de volgende gelijkenis, waarmee wij weer tot onze Evangelist Matthes terugkeren, begrijpelijker.

Vers 46

46. Die, hebbende een parel van grote waarde gevonden, ging heen en verkocht al wat hij had en kocht die.

Wij zullen wij deze beide gelijkenissen, die bij geen van de volgende Evangelisten worden gevonden, later verklaren 4:34). Dat zij eveneens bij de eerste prediking aan het meer zijn uitgesproken, blijkt onder andere duidelijk uit de aanbieding van de Schriftgeleerde in hoofdstuk . 8:19 , zoals daar reeds is opgemerkt. Nu is echter de vraag, hoe is Mattheus ertoe gekomen om twee predikingen in gelijkenissen, die in tijd zeer van elkaar verschillen, door elkaar te weven, zonder het onderscheid van tijd ook maar enigszins aan te duiden, en dan in het bijzonder de vier uit de eerste prediking zo uit elkaar te nemen, dat hij twee (Matthew 13:31-Matthew 13:33) op de gelijkenis van het onkruid op de akker (Matthew 13:24-Matthew 13:30) en twee (Matthew 13:44 tot 46) op de verklaring daarvan (Matthew 13:36-Matthew 13:43) laat volgen, en tussen deze gelijkenis en haar verklaring nog de opmerking invoegt over het spreken van Jezus in gelijkenissen met betrekking tot de plaats uit de Psalm (Matthew 13:34, Matthew 13:35)? Heeft hij daardoor niet elke orde van een verhaal, dat volgens de orde van zaken voortgaat, in verwarring gebracht? Wij menen, dat hij juist door deze eigenaardige verdeling van zijn stof aanstonds duidelijk genoeg tekenen heeft gegeven, dat hij niet van een enkele prediking bericht gaf, maar opzettelijk twee verschillende predikingen tegelijkertijd ineens in beschouwing nam. En nu is het de voortgang van het Godsrijk, die zijn gehele voorstelling leidt. In de eerste gelijkenis van de zaaier ziet hij terug op de vrucht van de werkzaamheid van Jezus, bijzonder in Galilea en in het algemeen in Israël. Slechts een gedeelte van het volk is gebleken goed land te zijn. Nu wordt het slot van deze werkzaamheid voorbereid, het gevolg van de vruchteloosheid bij het grootste gedeelte is dit, dat Israël, wat de grote menigte aangaat, in het oordeel van de verstokking van zichzelf wordt overgegeven. Het gevolg van de goede uitslag bij het kleine, door de discipelen vertegenwoordigde gedeelte is dit, dat dit overblijfsel, dat gewonnen is, in het dieper verstaan van de geheimen van het hemelrijk wordt ingeleid (Matthew 13:1-Matthew 13:23). Hierbij sluit zich de tweede gelijkenis aan, van het onkruid op de akker, die duidelijk genoeg door het woord: "de akker is de wereld" op de roeping van de heidenen tot het rijk van God wijst, en nu de geschiedenis van dit rijk op het gebied van de Christelijke kerk in korte trekken voorstelt. Toen Matthes zijn Evangelie schreef, waren, zoals wij in het slotwoord zullen zien, de apostelen, die zich niet langer aan Jeruzalem en het heilige land gebonden voelden, van plan het bevel van hun Meester te vervullen: "Gaat heen in de gehele wereld, enz. " Nu kwam het er aan de ene zijde op aan, te bedenken, dat van de stichting niet al te grote verwachtingen gekoesterd mochten worden, alsof het zaad van het goddelijke woord nu ongestoord en vrij van alle schadelijke invloeden zou ontwikkelen; de toekomst van een uit de heidenwereld verzamelde kerk moest duidelijk in ogenschouw worden genomen, en tevens moest men vooraf de juiste verhouding tegenover de ergernissen en de kinderen van de boosheid kennen - daartoe de gelijkenis, waarover wij spreken, zich voortreffelijk (Matthew 13:24-Matthew 13:30). Aan de andere zijde moest men ook vooraf zeker zijn van een heerlijk en gezegend gevolg om zich daarover te kunnen troosten, dat de heidenen het Godsrijk, dat tot hen gebracht werd, vruchten zou schenken en om niet met al te groot leedwezen terug te zien op Israël, waarvan het rijk van God was weggenomen - tot dit doel dienen de beide gelijkenissen van het zaadkoren en van het zuurdeeg met de daaraan toegevoegde opmerking omtrent het spreken van Jezus door gelijkenissen (Matthew 13:34, Matthew 13:35).

Maar ook de tijd van de heidenen zal worden vervuld, en de verklaring van de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe laat in het gericht aan het einde van deze tijd inzien; zij komt nu pas (Matthew 13:36-Matthew 13:43), maar baant daardoor de weg, om op de laatste geschiedenis van Israël te brengen. Als de volheid van de heidenen zal zijn ingegaan, zal toch geheel Israël nog zalig worden. Het zal dan aan de mens gelijk zijn, die de verborgen schat in de akker vindt, aan de koopman, die mooie parels zoekt en nu tot het bezit van die ene kostbare komt (Matthew 13:41-Matthew 13:46). Nu kan over het einde van alle dingen worden gehandeld: het net is vol, beide, uit de Joden zowel als uit de heidenwereld; men trekt het aan de oever, om de goede vissen tezamen te lezen, en de slechte weg te werpen (Matthew 13:47-Matthew 13:50). Zo vonden wij achter de uiterlijke schijnbare verwarring in de gang, die de Evangelist in dit hoofdstuk neemt, een weldoordacht plan, geheel overeenkomstig de geschiedenis van het Godsrijk. Ook is reeds elders opmerkzaam gemaakt, hoe de opeenvolging van de zeven door Matthes bij elkaar gevoegde gelijkenissen de opeenvolging van de tijdvakken van de kerkgeschiedenis voorstelt. In de gelijkenis van het viervoudig akkerveld ziet Bengel de karakteristiek van de tijd van Jezus en de apostelen; na de tijd van de apostelen is het onkruid onder de tarwe opgegroeid; van de tijd van Constantijn af heeft de boom, die uit het mosterdzaad opgroeide, ver zijn beschermende takken uitgebreid; sinds Karel de Grote is het Evangelie onder de volken gemengd als het zuurdesem; Luther vond later de schat diep verborgen in de akker; na het gebonden worden van de satan (Revelation 20:1vv. ) zal het rijk van God boven alles worden geacht; eindelijk: de laatste periode (Revelation 20:7vv. ) zal een grote verwarring van goeden en kwaden aanbrengen. Voordat wij overgaan tot de volgende gelijkenis over het net, dat in de zee wordt geworpen en waarmee men allerlei soorten vis vangt, moeten wij nog die over het groeiende zaad in Mark 4:26-Mark 4:29 beschouwen. Wij doen dit hier, nu hier gesproken wordt van de gelijkenissen bij de tweede prediking aan de zee, terwijl die van de eerste prediking aan de zee en de verklaring van het Markus-Evangelie nauwkeuriger zullen worden besproken. Zij luidt:

26 En Hij zei in het derde deel van Zijn rede tot het volk (vgl. Matthew 13:3 en Matthew 13:24vv. ): "Alzo is het koninkrijk van God, het is als men op de zaaier zelf ziet, waarvan in Matthew 13:3vv. sprake was, en zijn verhouding tot het zaad, waarvan de geschiedenis daar wordt aangewezen, beschouwt, eveneens, gelijk of een mens het zaad in natuurlijke zin in de aarde wierp. 27 En voorts van het zaadveld wegging, het aan zichzelf overlatend, en het tijd gevende, zoals dit de gewone loop van zaken meebrengt, en voorts sliep en opstond nacht en dag; en het zaad intussen uitsproot, zonder dat hij er iets aan deed, en lang werd, dat hij zelf niet wist hoe. 28 Want de aarde brengt vanzelf vrucht voort: eerst het kruid, daarna de aar, die bloeit en rijp wordt, daarna het volle koren in de aar. 29 En als de vrucht zich voordoet, terstond zendt hij, de zaaier, die tot hiertoe alles van zelf zich heeft laten ontwikkelen, zonder er iets aan bij te dragen of te kunnen begrijpen, hoe het gebeurde, de sikkel daarin, omdat de oogst daar is; hij toeft niet langer en doet het ook ter rechter tijd, die het menselijk ongeduld dikwijls niet kan afwachten.

Zonder twijfel wil de Heere door deze gelijkenis, in zoverre die Hemzelf aangaat en Zijn betrekking tot het zaad beschrijft, drie tijden karakteriseren: 1) de tijd, die in Hebrews 5:7 als de dagen van Zijn vlees wordt aangewezen, toen Hij zichtbaar onder Zijn volk leefde en werkte (Matthew 13:26); 2) de tijd, dat Hij zit aan de rechterhand van de Majesteit in de hoogte en een in God verborgen leven (Colossians 3:3) leidt (Matthew 13:27, Matthew 13:28); 3) de tijd vann Zijn wederkomst tot opname van de gemeente (Matthew 13:29).

Zo gaat het met het rijk van God: het begint daarmee, dat Jezus Gods Woord tot zaligheid onder de mensen brengt, als een levenwekkende kracht in hun midden plant; daarmee is het werk van de vestiging gedaan; Hij kan terugtreden. Uit dat begin ontwikkelt zich het rijk van God vanzelf; want uit het samenwerken van hetgeen Jezus heeft aangebracht met het wezen van de mensheid, komt een geschiedenis voort, die niet eerder rust, voordat de gemeente volkomen rijp en innerlijk van de wereld losgemaakt is. Dan is de tijd gekomen van het openbaar oprichten van het rijk van God, terwijl Jezus Zijn gemeente opneemt.

De veronderstelling bij hetgeen in Matthew 13:27, Matthew 13:28 gezegd wordt, is, dat de menselijke natuur in haar wezen evenzo verwant is met het woord van God en tezamen verenigd wordt, als de aarde met het zaad verwant is. Het eigenlijke punt van vergelijking is echter de kracht van het zaad, die van binnen naar buiten werkt, en waardoor wordt teweeggebracht een ontwikkeling, die schijnbaar zelfstandig is, overeenkomstig vaste wetten, allengs en trapsgewijs voortgaat en zeker wordt tot stand gebracht. .

In de regel blijft de uitleg en toepassing van deze gelijkenis bij het middelste gedeelte. Men gebruikt haar dan op tweeërlei wijze. Allereerst voor de geestelijke zaaiers, en men leidt daaruit af "Christelijke landbouwregels voor de akkerman van God. " 1) Mens, ga in Gods naam uit, zaai uw zaad vroeg; 2) alles is aan Gods zegen en aan Zijn genade gelegen; 3) al is het begin ook nog zo klein, als het uit God is, het zal voortgaan. - De prediker staat een uurtje op de kansel en strooit het woord uit over zijn akker, zo goed als hij kan en het weet, dan spreekt hij zijn Amen, en komt naar beneden en gaat zijn weg. Maar of zijn woord in n ziel ingang heeft gevonden, of hij ook maar in n hart vrucht heeft verkregen, dat moet hij aan de Heere overlaten. Een trouw vader, een vrome moeder vermanen hun kinderen met een oprecht hart dag aan dag, misschien met tranen, maar dan moeten zij hun handen in ootmoed vouwen en bidden: wij hebben het onze gedaan, zo goed wij konden, geef, Heere! nu Uw zegen!

Onder alle werkzaamheden van de mens is er geen, die zulke onzekere, minstens onmerkbare gevolgen heeft als die van een leraar. Ieder ander arbeider kan duidelijk zeggen, wat hij voortbrengt - hij ziet het; de dagloner, de handwerksman, de fabrikant, maar niet de leraar. Zijn werkzaamheid strekt zich uit tot de onzichtbare wereld, tot de gemoederen, waar men niet kan zien. Men zou misschien het predikambt bedroefd en wanhopig kunnen vernederen, zoals Cicero (in Verrem III 98) de akkerbouw sofistisch verlaagt: totae res rusticae ejus modi sunt, ut eas non ratio neque labor, sed res incertissimae, venti tempestatesque moderentur (alle zaken van de landbouw zijn van die aard, dat niet verstand of arbeid, maar de onzekerste zaken, wind en stormen haar in de macht hebben). Toch zal, als hij maar goed zaait, onder tranen zaait (Psalms 126:5vv. ), zijn zaad vruchten brengen. Wanneer de oogst komt, zal het zaad verschijnen en de leraar dikwijls verassen en beschamen, ja dikwijls oogst reeds het eerste geslacht de vrucht van een trouwe leraar.

Ik heb alleen Gods woord gepredikt en geschreven, overigens heb ik er niets toe gedaan; dat woord heeft zoveel teweeggebracht, als ik sliep, als ik Wittenbergs bier met mijn Filippus en Amsdorf dronk, of andere goede dingen genoot.

Velen doen als de kinderen, wanneer zij een zaadkorrel in de aarde hebben gelegd; zij kunnen niet stil wachten, totdat het tevoorschijn komt; zij graven het iedere dag op en kijken ernaar, hoe ver het korentje nu gegroeid is, en juist daardoor vernietigen zij altijd weer de kiem, juist als die wilde aanslaan en wortel schieten.

Tegen de methodistische manier, die het gedijen van het zaad door de werkzaamheid van de zielzorger wil bespoedigen, geeft deze gelijkenis de beste medicijn; ook in de zending berust de moed op het: "de aarde brengt vanzelf vrucht voort, " het geduld op het: "eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koren in de aar. "

Op grond van deze tekst kan men ook het rijk van God in de bijzondere mensenharten beschouwen, en wel 1) in zijn verborgen begin, 2) in zijn voortgaande wasdom, 3) in zijn wonderbare voltooiing.

Wat ons eigen hart aangaat, zo is in het bijzonder op te merken: "Laat u toch eindelijk, mijn hart! de goddelijke orde behagen, volgens welke het koninkrijk de armen van geest wordt toegekend, en begeer niet de trappen daarvan over te springen. In plaats van daarover moedeloos te worden, dat het u met het heilig worden in eigene kracht en schoonheid in het geheel niet wil gelukken, dank God, dat Hij het eigen leven met zijn zichzelf helpen in u vernietigt, opdat het leven van Christus in u de overwinning behalve. Zie onder het gezicht van uw zondigheid onafgewend op Hem, die voor u tot zonde gemaakt is, en geef des te meer acht op, en jaag naar de kennis van de Heere. Hij zal, als de nacht het donkerste is, tevoorschijn komen als het mooie morgenrood, en tot u komen als een regen en als een late regen, om uw dorheid in een overvloed van groen te veranderen. Maar word ook niet moedeloos, wanneer de eerste schoonheid van de aren, wanneer zij zich met sappig groen en geurende bloesem in de lucht wiegt, niet blijft, maar onder het zengen van de middaggloed van de zon het leven allengs van het uiterlijke zich weer meer tot het innerlijke terugtrekt, en de gehele kracht daarvan nu uit de halm in de vrucht gaat. Hoe meer het geestelijk leven innerlijk rijpt, des te onaanzienlijker wordt het in de ogen van de wereld. Zo menige schone schijn valt weg, zo menige nog overgebleven roem van het vlees verwelkt, zelfs het rijke gevoels- en ervaringsleven maakt plaats voor een bijna bevreemdende alledaagsheid. De ziel sterft met iedere dag meer de tegenwoordige wereld af, de uiterlijke mens sterft weg onder velerlei druk en bestrijding; maar de innerlijke mens wordt daaronder van dag tot dag vernieuwd (2 Corinthians 4:16), altijd oprechter en meer hemelsgezind, meer afhankelijk van de genade en dankbaarder voor de kleinste gave, meer overgegeven in geloof, vaster in de hoop, werkzamer in de liefde zonder verwachting van loon, altijd tederder in ontferming over de zondaars, ook over de vijanden, altijd sterker in het dragen van de zwakheden van de broeders, altijd waakzamer en scherper tegenover eigen zonden, altijd zachter in het beoordelen van andermans verkeerdheden. Al het verlangen verenigt zich eindelijk op dat ne doel, om door de sikkel van de dood zalig ontbonden te worden van elk aardse lijden en door de Heer van de oogst te worden geborgen, waar eens de rechtvaardigen zullen schitteren als de zon in het koninkrijk van de Vader.

Hoe vruchtbaar ook de gelijkenis in al deze opzichten is voor het praktisch Christelijke leven, toch mag de toepassing op Jezus zelf, zoals die boven werd aangewezen, niet worden voorbijgezien. De Heere maakt Zijn verbintenis met Galilea los, en wel in de eerste plaats met Zebulon en Nafthali aan de weg van de zee (Matthew 4:13vv. ), vervolgens met Nazareth, omdat Hij nog eens daarheen trekt, en Zich daar nog eens laat verwerpen (Matthew 13:53vv. ); nu keert Hij als gast naar Kapernam terug (hoofdstuk . 15:1vv. ) en nu begint de tijd van Zijn verbanning en als het ware vluchtend heengaan (hoofdstuk . 15:21-18:35) totdat Hij eindelijk ook Galilea uiterlijk verlaat (hoofdstuk . 19:1vv. ), en Zijn aangezicht keert, om straks naar Jeruzalem te reizen (Luke 9:51vv. ). De tijd is vervuld, waarop Hij zou worden weggenomen. Van de dag af, dat Hij zal worden opgenomen, neemt hetgeen Hij begon te doen en te leren, een einde, en dan komt de geschiedenis van de apostelen in de plaats van de Evangeliën (Acts 1:1vv. ), wanneer wat in Matthew 13:27, Matthew 13:28 van onze gelijkenis gezegd is, vervuld wordt. De brieven van de apostelen vullen de gehele tijd van de kerk aan, en in de Openbaring an Johannes komt dan Hij, die het zaad op het land heeft geworpen, voor als die de sikkel daarin zendt, want de oogsttijd is gekomen (Matthew 13:29). Van hier wordt ons nu de volgende gelijkenis, waarmee wij weer tot onze Evangelist Matthes terugkeren, begrijpelijker.

Vers 47

47. In het vierde gedeelte van Zijn prediking nam de Heere weer de gedachte op, die in de tweede gelijkenis (Matthew 13:24vv. ) lag, en verspreidde daarover naar n zijde licht, Hij zei: Opnieuw is het koninkrijk der hemelen van de zijde van zijn roeping voor de wereld, gelijk aaneen net, geworpen in de zee, en dat allerlei soorten vissen samenbrengt; 48. Dat, wanneer het vol geworden is, de vissers aan de oever optrekken, en neerzittende lezen het goede uit in hun vaten, maar het kwade, 1) dat wat tot niets deugt, of schadelijk is (hoofdstuk . 7:17vv. Efe. 4:29) werpen zij weg.

1) Grieks: "het verrotte", dus de vis, die voor de mesthoop is.

Vers 47

47. In het vierde gedeelte van Zijn prediking nam de Heere weer de gedachte op, die in de tweede gelijkenis (Matthew 13:24vv. ) lag, en verspreidde daarover naar n zijde licht, Hij zei: Opnieuw is het koninkrijk der hemelen van de zijde van zijn roeping voor de wereld, gelijk aaneen net, geworpen in de zee, en dat allerlei soorten vissen samenbrengt; 48. Dat, wanneer het vol geworden is, de vissers aan de oever optrekken, en neerzittende lezen het goede uit in hun vaten, maar het kwade, 1) dat wat tot niets deugt, of schadelijk is (hoofdstuk . 7:17vv. Efe. 4:29) werpen zij weg.

1) Grieks: "het verrotte", dus de vis, die voor de mesthoop is.

Vers 49

49. Zo zal het in de voleinding der eeuwen wezen: de engelen zullen uitgaan uit de hemel en zullen de bozen uit het midden van de rechtvaardigen afscheiden (hoofdstuk . 25:32 Mark 13:27).

Vers 49

49. Zo zal het in de voleinding der eeuwen wezen: de engelen zullen uitgaan uit de hemel en zullen de bozen uit het midden van de rechtvaardigen afscheiden (hoofdstuk . 25:32 Mark 13:27).

Vers 50

50. En zullen ze in de vurige oven werpen: daar zal wening zijn en knersing van de tanden (Matthew 13:42).

De gelijkenis van het onkruid spreekt van het verderf dat door de werking van de Boze onder het reeds uitgestrooide goede zaad vermengd is; die van het uitgeworpen net spreekt van de roeping, die tot allerlei mensen komt, maar nog niet beslissend is voor het einde. Zij stelt de stelling (hoofdstuk . 20:16) voor: "Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. "

Verzameling en afzondering is de grote hoofdgedachte van deze gelijkenis. Even zeker als de verzameling is, even zeker ook de scheiding; eerst gene dan deze. Daarbij komen ons echter de volgende opmerkingen voor de geest: 1) de verzameling gebeurt in de grootst mogelijke omvang, zonder te vragen naar waardigheid of onwaardigheid, opdat eens bij de zorgvuldige afzondering van het goede en zalige, die zeker komt, dit des te meer gevonden worde; de scheiding daarentegen, tussen hetgeen het net, dat getrokken wordt door de grote wereldzee van de tijden, landen en volken, in zich heeft opgenomen, sluit al het onbruikbare, slechte, onverbeterlijke uit, en werpt het weg; 2) de verzameling is meer aards en menselijk, de scheiding meer hemels en goddelijk. Het ene is veel meer aan menselijke, goede wil, menselijk inzicht en wijsheid, werkzaamheid en inspanning overgelaten, hoewel het niet blijft zonder velerlei verborgen toezicht, besturing en leiding van de koninklijke leiding in de hemel. Het andere staat daarentegen geenszins aan de menselijke willekeur, is geheel en al onafhankelijk van het menselijk oordeel en kan door de macht van alle mensen niet worden teweeggebracht, en niet worden verijdeld, het is geheel en al, zowel wat de tijd als wat de wijze en manier aangaat, de omvang en de uitgebreidheid, waarin het zal plaatshebben, een zaak van de Heere der heerlijkheid zelf.

In de gelijkenis zijn die, welke het net uitwerpen en allerlei soort vangen, en die, welke het net aan de oever trekken en de vangst scheiden, dezelfde personen; in de uitlegging zijn de laatsten niet dezelfde als de eersten, maar de engelen.

Het net is de zichtbare kerk van Christus op aarde, de zee is de wereld, waaruit de zielen gered moeten worden en waartoe daarom de roepstem van Christus komt; in dit net nu wordt allerlei soorten gevangen. Wijzen en onwijzen, beschaafden en onbeschaafden, ouden en jongen, rijken en armen, meesters en knechten, koningen en bedelaars; mensen van de meest verschillende gemoedsaard, vromen en goddelozen, hemels- en aardsgezinden, goeden en kwaden, kinderen van het koninkrijk en kinderen van de boosheid, Luthersen, Gereformeerden, Katholieken, Grieken, en hoe de belijdenissen anders mogen heten - deze allen bevinden zich in de gemeenschap van de zichtbare kerk van Christus op aarde, deze alle worden door middel van de dienaren van God uit de zee van de wereld in het net van de kerk gevangen.

De eerste en beste vissers (Jeremiah 16:16) waren de heilige apostelen, die het net door Judea, Galilea, Samaria en reeds door grote gedeelten van de heidenwereld trokken; zij hebben hun leven niet te lief gehad om hun goddelijke roeping (hoofdstuk . 4:19) getrouw te vervullen. Ook zijn alle volgende dienaren van het woord en de sacramenten zulke vissers; want bij elke kinderdoop reeds wordt weer een ziel met het gelukkig net omgeven, en wanneer knechten van Christus de Joden onder ons het Evangelie prediken, willen zij deze in het edele net vangen, waarin men alleen tot ware vrijheid kan komen. Wij moeten ook hier in het bijzonder denken aan die vrome knechten, die ver over zee varen om de naam des Heren te dragen tot de verre heidenen en hun koningen, die heden onder onnoemelijke moeiten en gevaren overal in de grote heidenwereld het gezegende net uitwerpen, overal door hun prediking de arme mensen in het zalige rijk van God proberen te verkrijgen. Het net scheen in het begin klein; maar het wordt allengs groter en beschrijft reeds een zeer grote kring in de zee van de wereld, en een talloze menigte mensenkinderen is reeds in dit wonderbare net.

Evenals de zee is ook de wereld, even wijd en groot, even woest, even vreselijk de branding, even schuimend zijn de verbolgen golven, even vol monsters, die hun buit verslinden, even vol heimelijke klippen en zandbanken, die alles wat daar tegen komt, verpletteren, even diep en grondeloos is de afgrond, waarin de offers wegzinken, die in de vreselijke diepte worden getrokken. In deze wijde, woeste, zondige wereld heeft nu God in genade een kleine wereld gevormd, een net van de hemel neergelaten in de afgrond van de zee. Evenals een beschermend, verbergend huis laat het zich neer in de duistere wateren en verzamelt en lokt zijn bewoners, dat zij onder zijn bescherming het leven redden, dat bedreigd wordt door de monsters van de diepte. De kerk heeft haar leden verzameld uit alle bewoners van de wijde zee van volken, maar door dit verzamelen hen van de wereld en haar gezindheid afgezonderd. Staande in de wereld kan zij toch in het wezen van de wereld geen wortel schieten; het net is niet geworden op de bodem van de zee, maar door de handen van de liefde van God over de afgrond gebracht. De leden van de gelovige gemeente zijn van de wereld afgescheiden; de vissen, die in het net worden verzameld kunnen er niet weer uitzwemmen, want aan de uiterste grenzen worden zij door de draden van het net, dat hen omgeeft, vastgehouden, dit sluit voor de zeemonsters de toegang af en weerhoudt het uitgaan van hen, die daarin zijn. De kerk is een heilige, zij is van de wereld en haar natuur afgezonderd, maar niet van de samenhang met de wereld gescheiden; het net zweeft niet in de lucht, maar het is in de zee neergelaten. Dat is ook noodzakelijk; de vissen kunnen alleen in water leven, zo ook de mensen alleen in de wereld. De vissen moeten het water van de zee drinken, zo moeten de mensen de lucht van deze wereld inademen. Ziet, daarom vult ook het water van de zee het net, en door duizend openingen, die het net heeft, kunnen de golven van de zee altijd in het innerlijke van het net in en uit de zee terugstromen. Zo is ook de toestand van de Christenen en de Kerk. Zij moet boven de wereld staan, d. i. innerlijk van haar natuur gescheiden, en toch uiterlijk met haar verbonden zijn, want de wereld is de schouwplaats, waarop wij ons werk moeten vervullen. De dingen van deze wereld, huis en hof, geld en goed, akker en werelds beroep, kunst en handwerk, dat zijn alle zaken, die wij moeten gebruiken zonder ze te misbruiken, die wij moeten leren te bezitten als niet bezittende, bij wier ter handneming, bezit, behandeling onze krachten en gaven zich moeten ontwikkelen, en die ten dienste van het rijk van God bruikbaar worden gemaakt.

Het vangen in het net duurt zo lang totdat het vol is, en de mensen uit de wereldzee aan de oever van de eeuwigheid worden getrokken, dan komt de scheiding. Anders is het met het net, zo lang als het zich nog in de zee bevindt, om allerlei soort te vangen, anders wanneer het vol geworden is en aan land wordt getrokken, om het daarin samengebrachte van elkaar te scheiden. Zo zijn er twee trappen van het rijk van God; op de eerste neemt het allerlei mensen in zijn uiterlijke gemeenschap op, want het is nog de tijd van verzamelen; op de tweede zondert het al degenen af, die daartoe niet innerlijk en wat hun natuur aangaat behoren, want de tijd van verzamelen is voorbij en de tijd van de scheiding is gekomen. Ergeren wij er ons niet aan, dat hier beneden de kerk nog geen volmaakte is: zij is, evenals Jezus zelf op aarde, nog in de toestand van vernedering en dienstbaarheid - de heerlijkheid gaat zij pas tegemoet aan het einde der dagen. Eisen wij niet meer van haar dan zij tegenwoordig kan geven. Zij heeft in haar gehele voorkomen een profetisch karakter en wacht een rijke, grote, zalige toekomst. Van daar haar langzame uitbreiding over de aarde; van daar haar allengs doordringen van verschillende volken en eigenaardigheden; van daar haar lankmoedig dulden van zwakken en verkeerden in haar midden; van daar de trapsgewijze, als het ware schrede voor schrede voortgaande ontwikkeling van haar krachten en gaven! Maar zij zal zo niet altijd blijven in deze toestand van wachten en strijden, de dag van de openbaring van haar heerlijkheid komt, de dag van de scheiding en het gericht.

O wij, die allen gevangen zijn in het heilige net van de Heere, mochten wij op die dag niet slechte, maar goede vissers bevonden worden, niet worden weggeworpen, maar verzameld in het rijk van de Vader.

Het einde van de tijd zal ook het einde van de heerschappij van het boze zijn. In de eeuwigheid heerst God alleen met allen, die uit Hem geboren zijn; en lijden de dienaars en dienaressen van de zonde al de straf, die Gods rechtvaardigheid over hen heeft uitgesproken. O, Mij dunkt, dat niemand dit woord van de Heere moet kunnen lezen, zonder met de schrijver in zijn hart te worden geslagen, en gedwongen te worden tot het geloof in Christus tot behoud van zijn ziel. Wat een eindeloze kloof ligt er niet tussen het behouden worden en het verloren gaan! En nu gij zondaar! gij zondares! gij behoeft niet verloren te gaan, gij kunt behouden worden, en zou gij nochtans niet behouden willen worden? Waarom uw eigen ziel te doden met de eeuwige dood? Vlucht naar het eeuwige leven, vlucht tot Jezus. Ween aan Zijn voeten over uw zonden, en Hij zal u troosten met de woorden van het eeuwige leven: "U zijn uw zonden vergeven, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. "

Laat het een vaste grondstelling bij ons zijn, dat wij ons nimmer vergenoegen met slechts een uiterlijk lidmaatschap. Het kan zijn dat wij in het net zijn, terwijl wij nochtans niet in Christus zijn. Tienduizenden worden besprenkeld door het water van de doop, die nimmer gewassen worden in het water van het leven. Duizenden eten brood en drinken de wijn van de tafel des Heeren, die nimmer Christus door het geloof eten. Zijn wij bekeerd? Behoren wij tot de goede vissen? Ziedaar de grote vraag. Deze vraag moeten wij onszelf beantwoorden. Weldra zal het net "aan de oever worden opgetrokken. " De ware gehalte van een ieders vroomheid zal eenmaal openbaar worden. Er zal een eeuwige scheiding zijn tussen de goede en de kwade vissen. Voor de bozen zal er zijn een "een vurige oven. " Voorwaar, zoals Baxter zegt: "deze duidelijke woorden hebben meer nodig geloofd en betracht dan verklaard te worden. "

Vers 50

50. En zullen ze in de vurige oven werpen: daar zal wening zijn en knersing van de tanden (Matthew 13:42).

De gelijkenis van het onkruid spreekt van het verderf dat door de werking van de Boze onder het reeds uitgestrooide goede zaad vermengd is; die van het uitgeworpen net spreekt van de roeping, die tot allerlei mensen komt, maar nog niet beslissend is voor het einde. Zij stelt de stelling (hoofdstuk . 20:16) voor: "Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. "

Verzameling en afzondering is de grote hoofdgedachte van deze gelijkenis. Even zeker als de verzameling is, even zeker ook de scheiding; eerst gene dan deze. Daarbij komen ons echter de volgende opmerkingen voor de geest: 1) de verzameling gebeurt in de grootst mogelijke omvang, zonder te vragen naar waardigheid of onwaardigheid, opdat eens bij de zorgvuldige afzondering van het goede en zalige, die zeker komt, dit des te meer gevonden worde; de scheiding daarentegen, tussen hetgeen het net, dat getrokken wordt door de grote wereldzee van de tijden, landen en volken, in zich heeft opgenomen, sluit al het onbruikbare, slechte, onverbeterlijke uit, en werpt het weg; 2) de verzameling is meer aards en menselijk, de scheiding meer hemels en goddelijk. Het ene is veel meer aan menselijke, goede wil, menselijk inzicht en wijsheid, werkzaamheid en inspanning overgelaten, hoewel het niet blijft zonder velerlei verborgen toezicht, besturing en leiding van de koninklijke leiding in de hemel. Het andere staat daarentegen geenszins aan de menselijke willekeur, is geheel en al onafhankelijk van het menselijk oordeel en kan door de macht van alle mensen niet worden teweeggebracht, en niet worden verijdeld, het is geheel en al, zowel wat de tijd als wat de wijze en manier aangaat, de omvang en de uitgebreidheid, waarin het zal plaatshebben, een zaak van de Heere der heerlijkheid zelf.

In de gelijkenis zijn die, welke het net uitwerpen en allerlei soort vangen, en die, welke het net aan de oever trekken en de vangst scheiden, dezelfde personen; in de uitlegging zijn de laatsten niet dezelfde als de eersten, maar de engelen.

Het net is de zichtbare kerk van Christus op aarde, de zee is de wereld, waaruit de zielen gered moeten worden en waartoe daarom de roepstem van Christus komt; in dit net nu wordt allerlei soorten gevangen. Wijzen en onwijzen, beschaafden en onbeschaafden, ouden en jongen, rijken en armen, meesters en knechten, koningen en bedelaars; mensen van de meest verschillende gemoedsaard, vromen en goddelozen, hemels- en aardsgezinden, goeden en kwaden, kinderen van het koninkrijk en kinderen van de boosheid, Luthersen, Gereformeerden, Katholieken, Grieken, en hoe de belijdenissen anders mogen heten - deze allen bevinden zich in de gemeenschap van de zichtbare kerk van Christus op aarde, deze alle worden door middel van de dienaren van God uit de zee van de wereld in het net van de kerk gevangen.

De eerste en beste vissers (Jeremiah 16:16) waren de heilige apostelen, die het net door Judea, Galilea, Samaria en reeds door grote gedeelten van de heidenwereld trokken; zij hebben hun leven niet te lief gehad om hun goddelijke roeping (hoofdstuk . 4:19) getrouw te vervullen. Ook zijn alle volgende dienaren van het woord en de sacramenten zulke vissers; want bij elke kinderdoop reeds wordt weer een ziel met het gelukkig net omgeven, en wanneer knechten van Christus de Joden onder ons het Evangelie prediken, willen zij deze in het edele net vangen, waarin men alleen tot ware vrijheid kan komen. Wij moeten ook hier in het bijzonder denken aan die vrome knechten, die ver over zee varen om de naam des Heren te dragen tot de verre heidenen en hun koningen, die heden onder onnoemelijke moeiten en gevaren overal in de grote heidenwereld het gezegende net uitwerpen, overal door hun prediking de arme mensen in het zalige rijk van God proberen te verkrijgen. Het net scheen in het begin klein; maar het wordt allengs groter en beschrijft reeds een zeer grote kring in de zee van de wereld, en een talloze menigte mensenkinderen is reeds in dit wonderbare net.

Evenals de zee is ook de wereld, even wijd en groot, even woest, even vreselijk de branding, even schuimend zijn de verbolgen golven, even vol monsters, die hun buit verslinden, even vol heimelijke klippen en zandbanken, die alles wat daar tegen komt, verpletteren, even diep en grondeloos is de afgrond, waarin de offers wegzinken, die in de vreselijke diepte worden getrokken. In deze wijde, woeste, zondige wereld heeft nu God in genade een kleine wereld gevormd, een net van de hemel neergelaten in de afgrond van de zee. Evenals een beschermend, verbergend huis laat het zich neer in de duistere wateren en verzamelt en lokt zijn bewoners, dat zij onder zijn bescherming het leven redden, dat bedreigd wordt door de monsters van de diepte. De kerk heeft haar leden verzameld uit alle bewoners van de wijde zee van volken, maar door dit verzamelen hen van de wereld en haar gezindheid afgezonderd. Staande in de wereld kan zij toch in het wezen van de wereld geen wortel schieten; het net is niet geworden op de bodem van de zee, maar door de handen van de liefde van God over de afgrond gebracht. De leden van de gelovige gemeente zijn van de wereld afgescheiden; de vissen, die in het net worden verzameld kunnen er niet weer uitzwemmen, want aan de uiterste grenzen worden zij door de draden van het net, dat hen omgeeft, vastgehouden, dit sluit voor de zeemonsters de toegang af en weerhoudt het uitgaan van hen, die daarin zijn. De kerk is een heilige, zij is van de wereld en haar natuur afgezonderd, maar niet van de samenhang met de wereld gescheiden; het net zweeft niet in de lucht, maar het is in de zee neergelaten. Dat is ook noodzakelijk; de vissen kunnen alleen in water leven, zo ook de mensen alleen in de wereld. De vissen moeten het water van de zee drinken, zo moeten de mensen de lucht van deze wereld inademen. Ziet, daarom vult ook het water van de zee het net, en door duizend openingen, die het net heeft, kunnen de golven van de zee altijd in het innerlijke van het net in en uit de zee terugstromen. Zo is ook de toestand van de Christenen en de Kerk. Zij moet boven de wereld staan, d. i. innerlijk van haar natuur gescheiden, en toch uiterlijk met haar verbonden zijn, want de wereld is de schouwplaats, waarop wij ons werk moeten vervullen. De dingen van deze wereld, huis en hof, geld en goed, akker en werelds beroep, kunst en handwerk, dat zijn alle zaken, die wij moeten gebruiken zonder ze te misbruiken, die wij moeten leren te bezitten als niet bezittende, bij wier ter handneming, bezit, behandeling onze krachten en gaven zich moeten ontwikkelen, en die ten dienste van het rijk van God bruikbaar worden gemaakt.

Het vangen in het net duurt zo lang totdat het vol is, en de mensen uit de wereldzee aan de oever van de eeuwigheid worden getrokken, dan komt de scheiding. Anders is het met het net, zo lang als het zich nog in de zee bevindt, om allerlei soort te vangen, anders wanneer het vol geworden is en aan land wordt getrokken, om het daarin samengebrachte van elkaar te scheiden. Zo zijn er twee trappen van het rijk van God; op de eerste neemt het allerlei mensen in zijn uiterlijke gemeenschap op, want het is nog de tijd van verzamelen; op de tweede zondert het al degenen af, die daartoe niet innerlijk en wat hun natuur aangaat behoren, want de tijd van verzamelen is voorbij en de tijd van de scheiding is gekomen. Ergeren wij er ons niet aan, dat hier beneden de kerk nog geen volmaakte is: zij is, evenals Jezus zelf op aarde, nog in de toestand van vernedering en dienstbaarheid - de heerlijkheid gaat zij pas tegemoet aan het einde der dagen. Eisen wij niet meer van haar dan zij tegenwoordig kan geven. Zij heeft in haar gehele voorkomen een profetisch karakter en wacht een rijke, grote, zalige toekomst. Van daar haar langzame uitbreiding over de aarde; van daar haar allengs doordringen van verschillende volken en eigenaardigheden; van daar haar lankmoedig dulden van zwakken en verkeerden in haar midden; van daar de trapsgewijze, als het ware schrede voor schrede voortgaande ontwikkeling van haar krachten en gaven! Maar zij zal zo niet altijd blijven in deze toestand van wachten en strijden, de dag van de openbaring van haar heerlijkheid komt, de dag van de scheiding en het gericht.

O wij, die allen gevangen zijn in het heilige net van de Heere, mochten wij op die dag niet slechte, maar goede vissers bevonden worden, niet worden weggeworpen, maar verzameld in het rijk van de Vader.

Het einde van de tijd zal ook het einde van de heerschappij van het boze zijn. In de eeuwigheid heerst God alleen met allen, die uit Hem geboren zijn; en lijden de dienaars en dienaressen van de zonde al de straf, die Gods rechtvaardigheid over hen heeft uitgesproken. O, Mij dunkt, dat niemand dit woord van de Heere moet kunnen lezen, zonder met de schrijver in zijn hart te worden geslagen, en gedwongen te worden tot het geloof in Christus tot behoud van zijn ziel. Wat een eindeloze kloof ligt er niet tussen het behouden worden en het verloren gaan! En nu gij zondaar! gij zondares! gij behoeft niet verloren te gaan, gij kunt behouden worden, en zou gij nochtans niet behouden willen worden? Waarom uw eigen ziel te doden met de eeuwige dood? Vlucht naar het eeuwige leven, vlucht tot Jezus. Ween aan Zijn voeten over uw zonden, en Hij zal u troosten met de woorden van het eeuwige leven: "U zijn uw zonden vergeven, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. "

Laat het een vaste grondstelling bij ons zijn, dat wij ons nimmer vergenoegen met slechts een uiterlijk lidmaatschap. Het kan zijn dat wij in het net zijn, terwijl wij nochtans niet in Christus zijn. Tienduizenden worden besprenkeld door het water van de doop, die nimmer gewassen worden in het water van het leven. Duizenden eten brood en drinken de wijn van de tafel des Heeren, die nimmer Christus door het geloof eten. Zijn wij bekeerd? Behoren wij tot de goede vissen? Ziedaar de grote vraag. Deze vraag moeten wij onszelf beantwoorden. Weldra zal het net "aan de oever worden opgetrokken. " De ware gehalte van een ieders vroomheid zal eenmaal openbaar worden. Er zal een eeuwige scheiding zijn tussen de goede en de kwade vissen. Voor de bozen zal er zijn een "een vurige oven. " Voorwaar, zoals Baxter zegt: "deze duidelijke woorden hebben meer nodig geloofd en betracht dan verklaard te worden. "

Vers 51

51. En Jezus verklaarde Zijn discipelen op weg naar Kaprnam en thuis eerst de beide gelijkenissen van de zaaier en van het onkruid op de akker, vervolgenswaarschijnlijk ook de beide andere van het groeiende zaad en van het net in de zee (Mark 4:34). Daarna zei Hij tot hen: Gij hebt Mij eerst beleden, niet te begrijpen wat Ik zei (Mark 4:13); hebt gij nu dit alles, wat Ik u door gelijkenissen wilde zeggen, verstaan? Zij zeiden: tot Hem: Ja Heere! wij hebben nu geen nadere verklaring meer nodig.

Vers 51

51. En Jezus verklaarde Zijn discipelen op weg naar Kaprnam en thuis eerst de beide gelijkenissen van de zaaier en van het onkruid op de akker, vervolgenswaarschijnlijk ook de beide andere van het groeiende zaad en van het net in de zee (Mark 4:34). Daarna zei Hij tot hen: Gij hebt Mij eerst beleden, niet te begrijpen wat Ik zei (Mark 4:13); hebt gij nu dit alles, wat Ik u door gelijkenissen wilde zeggen, verstaan? Zij zeiden: tot Hem: Ja Heere! wij hebben nu geen nadere verklaring meer nodig.

Vers 52

52. En Hij zei tot hen, hoewel Hij wel wist, dat tot een volkomen bevatten de discipelen nog veel ontbrak, maar de verdere onderwijzing aan een ander wilde overlaten (John 16:12vv. ): Daarom, omdat bij u nu reeds een goede grond tot het kennen van de geheimen van het hemelrijk (Matthew 13:11) gelegd is, kan Ik ten opzichte van Mijn werkzaamheid in dit jaar bij de zee (hoofdstuk . 4:13vv. ) van zegen spreken. Ik kan omtrent u verklaren: een ieder schriftgeleerde in het koninkrijk der hemelen onderwezen, zoals Ik in ieder van u zo iemand tot Israël zal zenden in tegenstelling tot hen, die tot hiertoe voor schriftgeleerden werden gehouden (hoofdstuk . 23:2, 34), is gelijk aan een heer des huizes, die voor zijn huisgenoten, die hij tijdelijk verzorgt, uit zijn schat, uit zijn welvoorziene voorraadkamers, nieuwe en oude dingen, voortbrengselen vandatzelfde en van vroegere jaren, voortbrengt, om zo in alle behoeften te voorzien, en ze niet slechts karig te voeden, maar frisheid en groei zoveel mogelijk te bevorderen.

Er waren toen mensen genoeg, die zich Schriftgeleerden noemden, maar het niet waren. Hun schriftkennis was niets anders dan een aangenomen, van buiten geleerde dogmatiek, waarin de ware leer van de Schrift omtrent het rijk van God bijna geheel ontbrak. Er waren mensen, die konden vragen, wat het eerste gebod was, en die op de vraag: "wat dunkt u van de Christus? wiens Zoon is Hij?" wel als van horen zeggen antwoordden: "Davids Zoon; " maar op de tweede vraag: "hoe is Hij dan Davids Heer?" niets wisten te antwoorden. De nieuwtestamentische, de Christelijke Schriftgeleerde moet omtrent het koninkrijk der hemelen onderwezen zijn, deze hoofdleer van de Schrift moet hij hebben leren kennen. In deze hoofdgedachte van de Schrift moet de gehele Schrift voor hem zijn ontsloten en zich tot n geheel gevormd en volmaakt hebben, zodat hij door deze kennis, op het middelpunt van de Schrift staande, naar alle zijden en richtingen heen, op de gehele omgeving van alle leer en kennis kan zien en zich kan plaatsen, en weer van ieder punt van de omgeving op dit onmisbaar middelpunt kan terugzien en terugkomen.

Wie de Heer heeft verstaan is een Schriftgeleerde, in het koninkrijk onderwezen, een mens, die in de Schrift thuis is; wien het rijk Gods duidelijk geworden is en daaromtrent rekenschap kan afleggen, die is een burger van het koninkrijk der hemelen en kan ook anderen daarheen leiden, een mens, die een schat in zich draagt, een kostbare schat, waarom de wereld hem zouden benijden, wanneer zij de heerlijkheid daarvan kon beseffen. Wie deze schat als zijn schat, als zijn eigen, niet als een geleende of gestolen, maar als een door de Heere meegedeelde en geschonken schat in zich draagt, in het kort, bij wie het Evangelie niet iets nagepraats en van buiten geleerds is, maar die het beleefd heeft, voor wie het ervaring van het hart geworden is. Wie nu zo'n Schriftgeleerde is, in het koninkrijk der hemelen onderwezen, die brengt uit zijn schat oude en nieuwe dingen voort.

Zo deed Christus zelf. Oud was de leer van de drie-enige God, zij lag verborgen in de voorraadkamers van het Oude Testament, maar zij moest ontsloten, aan het licht worden gebracht; nieuw was daarentegen voor de wereld de leer omtrent Christus, de Zoon van God, zij werd de discipelen pas duidelijk, toen Hij zelf, de Eengeborene van de Vader, vol van genade en waarheid, voor hen stond. Nieuw was de leer van de Heilige Geest, want eerst, nadat Hij van de aarde verhoogd was, kon Hij de discipelen tot Zich trekken. Oud was de natuur; jaar op jaar ging zij haar geregelde weg naar de voorgeschreven orde; nieuw daarentegen was de verklaring, die Jezus in Zijn gelijkenissen aan haar groots beeldenschrift gaf, en waardoor Hij haar tot lerares van de wijsheid maakte. Oud waren beide, wet en belofte; nieuw daarentegen de vervulling; wat de kiem aangaat reeds in de donkere belofte vervat, ontvouwde zich op elke nieuwe trap de openbaring in nieuwe glans en in nieuwe heerlijkheid. Zo doet ook ieder prediker van het Evangelie, in zo verre hij een Schriftgeleerde is, onderwezen in het koninkrijk der hemelen. Hij brengt uit zijn schat altijd oude en nieuwe dingen. Het oude is het woord van de apostelen: "niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, namelijk Christus. " Het nieuwe is de verschillende toepassing, die hij van deze grote waarheid van de zaligheid maakt, zodat zij als een altijd nieuw, jeugdig en krachtig getuigenis van zijn eigen geestelijk leven tot opbouw en tot lering is, en leven wekt ook bij diegenen, die hem reeds dikwijls gehoord hebben. Zo doet ieder Christen. Hij leest dagelijks de Bijbel, en deze geeft hem dagelijks nieuwe waarheden. Hij belijdt het geloof der vaderen, en met elk belijden wordt dit geloof voor hem en anderen nieuw, want hij eigent zich een nieuwe graad van gerechtigheid en zaligheid toe; hij beoefent de oude liefde, en het gaat hem als Johannes (1 John 2:7vv. ), met elke betrachting wordt hem de oude liefde nieuw. Hij zingt oude liederen, en terwijl hij ze zingt, komt de heldengeest van het geloof, die in de vaderen was, over hem en versterkt hem met nieuwe kracht, en maakt hem zalig. Hij heiligt de oude zondag, en iedere nieuwe zondag schenkt hem uit zijn volheid nieuwe gaven en geschenken. Zo ontvangt hij op elke nieuwe trap van zijn innerlijk leven het oude Evangelie als nieuw, en het nieuwe Evangelie steeds weer als het oude, en verkrijgt uit de volheid van de Heere genade voor genade.

Persoonlijke toepassing is wel eens de "ziel" van de prediking genoemd. Een leerrede zonder toepassing is gelijk aan een brief, die zonder adres op de post wordt gedaan. Het kan zijn dat die brief behoorlijk gesteld, van de juiste datum voorzien, en door de schrijver zelf ondertekend is. Maar dat alles is tevergeefs, omdat hij nimmer zijn bestemming bereiken zal. De vraag van onze Heer is daarom een treffend voorbeeld van harten-onderzoekende toepassing. - Hebt gij dit alles verstaan?

Het horen van een enkele preek kan niemand voordeel aanbrengen, indien hij de zin daarvan niet verstaat. Even goed zou men dan kunnen luisteren naar het trompetgeschal of het trompetgebrom. Even goed zo men dan in een Roomse kerk een Latijnse dienst kunnen bijwonen. Zijn verstand moet door de leerrede in beweging gebracht en zijn hart geroerd worden. De denkbeelden in de leerrede uitgedrukt, moet hij in zijn geest opnemen. De zaden van nieuwe gedachten moeten door hem worden meegenomen. Is dat het geval niet, dan hoort hij tevergeefs.

V. Matthew 13:53-Matthew 13:58 (zie ook). Waarschijnlijk reeds daags nadat de Heere de grote prediking in gelijkenissen aan de zee had gehouden, begeeft Hij Zich naar Zijn vaderstad. Hij wil nog eens beproeven ook deze zijn stadgenoten Zijn heerlijkheid te laten zien, een heerlijkheid als van de eengeboren van de Vader, vol genade en waarheid. Al veroorzaakt Zijn prediken in hun Synagogen een machtige indruk, zo wordt deze toch dadelijk te niet gedaan door die heilloze consequentie van het natuurlijke, ongelovige mensenhart, dat er graag zijn sterkte en zijn roem in zoekt om zichzelf gelijk te blijven in zijn vooroordelen en verkeerdheden, al zou het op die weg ook tot waanwijsheid en dwaasheid moeten voortgaan, en met smaad en schande eindigen.

Vers 52

52. En Hij zei tot hen, hoewel Hij wel wist, dat tot een volkomen bevatten de discipelen nog veel ontbrak, maar de verdere onderwijzing aan een ander wilde overlaten (John 16:12vv. ): Daarom, omdat bij u nu reeds een goede grond tot het kennen van de geheimen van het hemelrijk (Matthew 13:11) gelegd is, kan Ik ten opzichte van Mijn werkzaamheid in dit jaar bij de zee (hoofdstuk . 4:13vv. ) van zegen spreken. Ik kan omtrent u verklaren: een ieder schriftgeleerde in het koninkrijk der hemelen onderwezen, zoals Ik in ieder van u zo iemand tot Israël zal zenden in tegenstelling tot hen, die tot hiertoe voor schriftgeleerden werden gehouden (hoofdstuk . 23:2, 34), is gelijk aan een heer des huizes, die voor zijn huisgenoten, die hij tijdelijk verzorgt, uit zijn schat, uit zijn welvoorziene voorraadkamers, nieuwe en oude dingen, voortbrengselen vandatzelfde en van vroegere jaren, voortbrengt, om zo in alle behoeften te voorzien, en ze niet slechts karig te voeden, maar frisheid en groei zoveel mogelijk te bevorderen.

Er waren toen mensen genoeg, die zich Schriftgeleerden noemden, maar het niet waren. Hun schriftkennis was niets anders dan een aangenomen, van buiten geleerde dogmatiek, waarin de ware leer van de Schrift omtrent het rijk van God bijna geheel ontbrak. Er waren mensen, die konden vragen, wat het eerste gebod was, en die op de vraag: "wat dunkt u van de Christus? wiens Zoon is Hij?" wel als van horen zeggen antwoordden: "Davids Zoon; " maar op de tweede vraag: "hoe is Hij dan Davids Heer?" niets wisten te antwoorden. De nieuwtestamentische, de Christelijke Schriftgeleerde moet omtrent het koninkrijk der hemelen onderwezen zijn, deze hoofdleer van de Schrift moet hij hebben leren kennen. In deze hoofdgedachte van de Schrift moet de gehele Schrift voor hem zijn ontsloten en zich tot n geheel gevormd en volmaakt hebben, zodat hij door deze kennis, op het middelpunt van de Schrift staande, naar alle zijden en richtingen heen, op de gehele omgeving van alle leer en kennis kan zien en zich kan plaatsen, en weer van ieder punt van de omgeving op dit onmisbaar middelpunt kan terugzien en terugkomen.

Wie de Heer heeft verstaan is een Schriftgeleerde, in het koninkrijk onderwezen, een mens, die in de Schrift thuis is; wien het rijk Gods duidelijk geworden is en daaromtrent rekenschap kan afleggen, die is een burger van het koninkrijk der hemelen en kan ook anderen daarheen leiden, een mens, die een schat in zich draagt, een kostbare schat, waarom de wereld hem zouden benijden, wanneer zij de heerlijkheid daarvan kon beseffen. Wie deze schat als zijn schat, als zijn eigen, niet als een geleende of gestolen, maar als een door de Heere meegedeelde en geschonken schat in zich draagt, in het kort, bij wie het Evangelie niet iets nagepraats en van buiten geleerds is, maar die het beleefd heeft, voor wie het ervaring van het hart geworden is. Wie nu zo'n Schriftgeleerde is, in het koninkrijk der hemelen onderwezen, die brengt uit zijn schat oude en nieuwe dingen voort.

Zo deed Christus zelf. Oud was de leer van de drie-enige God, zij lag verborgen in de voorraadkamers van het Oude Testament, maar zij moest ontsloten, aan het licht worden gebracht; nieuw was daarentegen voor de wereld de leer omtrent Christus, de Zoon van God, zij werd de discipelen pas duidelijk, toen Hij zelf, de Eengeborene van de Vader, vol van genade en waarheid, voor hen stond. Nieuw was de leer van de Heilige Geest, want eerst, nadat Hij van de aarde verhoogd was, kon Hij de discipelen tot Zich trekken. Oud was de natuur; jaar op jaar ging zij haar geregelde weg naar de voorgeschreven orde; nieuw daarentegen was de verklaring, die Jezus in Zijn gelijkenissen aan haar groots beeldenschrift gaf, en waardoor Hij haar tot lerares van de wijsheid maakte. Oud waren beide, wet en belofte; nieuw daarentegen de vervulling; wat de kiem aangaat reeds in de donkere belofte vervat, ontvouwde zich op elke nieuwe trap de openbaring in nieuwe glans en in nieuwe heerlijkheid. Zo doet ook ieder prediker van het Evangelie, in zo verre hij een Schriftgeleerde is, onderwezen in het koninkrijk der hemelen. Hij brengt uit zijn schat altijd oude en nieuwe dingen. Het oude is het woord van de apostelen: "niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, namelijk Christus. " Het nieuwe is de verschillende toepassing, die hij van deze grote waarheid van de zaligheid maakt, zodat zij als een altijd nieuw, jeugdig en krachtig getuigenis van zijn eigen geestelijk leven tot opbouw en tot lering is, en leven wekt ook bij diegenen, die hem reeds dikwijls gehoord hebben. Zo doet ieder Christen. Hij leest dagelijks de Bijbel, en deze geeft hem dagelijks nieuwe waarheden. Hij belijdt het geloof der vaderen, en met elk belijden wordt dit geloof voor hem en anderen nieuw, want hij eigent zich een nieuwe graad van gerechtigheid en zaligheid toe; hij beoefent de oude liefde, en het gaat hem als Johannes (1 John 2:7vv. ), met elke betrachting wordt hem de oude liefde nieuw. Hij zingt oude liederen, en terwijl hij ze zingt, komt de heldengeest van het geloof, die in de vaderen was, over hem en versterkt hem met nieuwe kracht, en maakt hem zalig. Hij heiligt de oude zondag, en iedere nieuwe zondag schenkt hem uit zijn volheid nieuwe gaven en geschenken. Zo ontvangt hij op elke nieuwe trap van zijn innerlijk leven het oude Evangelie als nieuw, en het nieuwe Evangelie steeds weer als het oude, en verkrijgt uit de volheid van de Heere genade voor genade.

Persoonlijke toepassing is wel eens de "ziel" van de prediking genoemd. Een leerrede zonder toepassing is gelijk aan een brief, die zonder adres op de post wordt gedaan. Het kan zijn dat die brief behoorlijk gesteld, van de juiste datum voorzien, en door de schrijver zelf ondertekend is. Maar dat alles is tevergeefs, omdat hij nimmer zijn bestemming bereiken zal. De vraag van onze Heer is daarom een treffend voorbeeld van harten-onderzoekende toepassing. - Hebt gij dit alles verstaan?

Het horen van een enkele preek kan niemand voordeel aanbrengen, indien hij de zin daarvan niet verstaat. Even goed zou men dan kunnen luisteren naar het trompetgeschal of het trompetgebrom. Even goed zo men dan in een Roomse kerk een Latijnse dienst kunnen bijwonen. Zijn verstand moet door de leerrede in beweging gebracht en zijn hart geroerd worden. De denkbeelden in de leerrede uitgedrukt, moet hij in zijn geest opnemen. De zaden van nieuwe gedachten moeten door hem worden meegenomen. Is dat het geval niet, dan hoort hij tevergeefs.

V. Matthew 13:53-Matthew 13:58 (zie ook). Waarschijnlijk reeds daags nadat de Heere de grote prediking in gelijkenissen aan de zee had gehouden, begeeft Hij Zich naar Zijn vaderstad. Hij wil nog eens beproeven ook deze zijn stadgenoten Zijn heerlijkheid te laten zien, een heerlijkheid als van de eengeboren van de Vader, vol genade en waarheid. Al veroorzaakt Zijn prediken in hun Synagogen een machtige indruk, zo wordt deze toch dadelijk te niet gedaan door die heilloze consequentie van het natuurlijke, ongelovige mensenhart, dat er graag zijn sterkte en zijn roem in zoekt om zichzelf gelijk te blijven in zijn vooroordelen en verkeerdheden, al zou het op die weg ook tot waanwijsheid en dwaasheid moeten voortgaan, en met smaad en schande eindigen.

Vers 53

53. a) En het is geschied, toen Jezus deze gelijkenissen geëindigd had, vertrok Hij de volgende dag van daar, van Kaprnam.

a) Luke 4:16

Vers 53

53. a) En het is geschied, toen Jezus deze gelijkenissen geëindigd had, vertrok Hij de volgende dag van daar, van Kaprnam.

a) Luke 4:16

Vers 54

54. En gekomen zijnde in Zijn vaderland, Zijn vaderstad Nazareth, die Hij een jaar geleden had verlaten (hoofdstuk . 4:13), leerde Hij hen in hun synagoge op de eerstvolgende sabbat (Mark 6:2), met zo veel kracht (hoofdstuk . 7:29), terwijl Hij tevens Zijn woord met tekens bevestigde (Matthew 13:58), zodat zij zich ontzetten, en zeiden: Van waar komt die wijsheid, omdat Hij toch niet in de scholen van de Schriftgeleerden is onderwezen, en van waar bezit Hij die krachten, om zulke daden te doen?

Vers 54

54. En gekomen zijnde in Zijn vaderland, Zijn vaderstad Nazareth, die Hij een jaar geleden had verlaten (hoofdstuk . 4:13), leerde Hij hen in hun synagoge op de eerstvolgende sabbat (Mark 6:2), met zo veel kracht (hoofdstuk . 7:29), terwijl Hij tevens Zijn woord met tekens bevestigde (Matthew 13:58), zodat zij zich ontzetten, en zeiden: Van waar komt die wijsheid, omdat Hij toch niet in de scholen van de Schriftgeleerden is onderwezen, en van waar bezit Hij die krachten, om zulke daden te doen?

Vers 55

55. a) Is deze niet de Zoon van de timmerman, die zelf dat ambacht heeft uitgeoefend (Mark 6:3)? en heet Zijn moeder niet Maria en heten Zijn broeders 2:23") niet Jakobus en Joses en Simon en Judas.

a) John 6:42

Vers 55

55. a) Is deze niet de Zoon van de timmerman, die zelf dat ambacht heeft uitgeoefend (Mark 6:3)? en heet Zijn moeder niet Maria en heten Zijn broeders 2:23") niet Jakobus en Joses en Simon en Judas.

a) John 6:42

Vers 56

56. En Zijn zusters, zijn zij niet met mannen uit onze stad gehuwd, terwijl moeder en broeders zich met Hem naar Kapernam hebben begeven "Uit (2:23" en "Uit 8:15"); zijn zij niet allen bij ons, als mensen van gewone soort, als onze gelijken? Van waar komt dan dit alles?

Vers 56

56. En Zijn zusters, zijn zij niet met mannen uit onze stad gehuwd, terwijl moeder en broeders zich met Hem naar Kapernam hebben begeven "Uit (2:23" en "Uit 8:15"); zijn zij niet allen bij ons, als mensen van gewone soort, als onze gelijken? Van waar komt dan dit alles?

Vers 57

57. En zij werden aan Hem geërgerd, zij stootten zich aan Zijn geringe afkomst en Zijn stand, zodat zij Hem niet als Messias wilden erkennen. Maar Jezus zei tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in Zijn vaderland (John 4:44), en in Zijn huis (John 7:5).

Vers 57

57. En zij werden aan Hem geërgerd, zij stootten zich aan Zijn geringe afkomst en Zijn stand, zodat zij Hem niet als Messias wilden erkennen. Maar Jezus zei tot hen: Een profeet is niet ongeëerd dan in Zijn vaderland (John 4:44), en in Zijn huis (John 7:5).

Vers 58

58. En Hij heeft daar niet vele krachten gedaan, slechts weinige zieken, voor wie men hulp verlangde, legde Hij de handen op, want vanwege hun ongeloof was het Hemonmogelijk, Zich op zo'n heerlijke wijze te openbaren, als Hij dit anders zou hebben gedaan. Het is de vraag of het oponthoud van Jezus te Nazareth, hier en in Mark 6:1vv. vermeld, hetzelfde is als dat in Luke 4:16vv. bericht is. Wanneer wij er niet op letten, dat Jezus beide malen in de synagoge en, wat daarmee samenhangt, op den Sabbat optrad, terwijl Hij in geheel verschillende mate werd tegengesproken, dan is er niets anders, dat daarvoor spreekt, dan dat Hij beide malen het spreekwoord op Zich toepast van de profeet, die in zijn vaderland geen eer vindt. Maar waarom zou Hij dat niet tweemalen hebben gedaan, omdat de aanleiding beide malen daartoe bestond? Ook is het hier inderdaad nog enigzins anders, want hier worden naast het vaderland nog de bloedverwanten en Zijn huis vermeld, en zo wil Jezus tegelijk de reden geven, waarom Zijn broeders ook in Hem gelovig zijn geworden (hoofdstuk . 12:46vv. John 7:5). Wanneer Jezus bij het oponthoud in Nazareth, dat Lukas bericht, met de dood bedreigd werd, werd Hij daardoor wel gedwongen tot de vlucht naar Kapernam, maar kon het Hem verhinderen na die tussenruimte zo vol betekenis en zo rijk in daden van een geheel jaar (Wieseler, aan wie wij deze uiteenzetting ontlenen heeft: "na die drie weken zo rijk in daden, " dat met zijn valse chronologische opvatting van het leven van Jezus samenhangt); de prediking opnieuw in Nazareth te beproeven? Hoe dikwijls is Hij toch niet naar Jeruzalem gegaan, waar het gevaar toch oneindig veel groter was! Al het andere spreekt ook zeer beslist voor twee verschillende gebeurtenissen. " - Niet alleen de tijd, zo gaan wij met Riggenbach verder voort, maar ook de woorden en het gevolg wijzen ons vooruitgang aan tegenover de eerste maal. Ditmaal komt Jezus met Zijn discipelen midden uit de drukte van Zijn werkzaamheden, en alzo moeten de Nazareners niet alleen Zijn wijsheid erkennen, maar ook Zijn wonderen, die Hij alom verricht heeft, hoewel Hij bij henzelf vanwege hun ongeloof, al is het ook wel niet "in het geheel geen", toch "bijna geen" kan verrichten. Maar nog eens verharden zij zich door het onveranderlijk vooroordeel wegens Zijn familie; ook de zusters stellen zij nu tegen Hem; Zijn broeders geloven niet eens in Hem. Zo herhaalt het opgeblazen ongeloof met de hardnekkigheid van betweterij, de grote woorden, waarmee het ene zaak gewoon is af te wijzen. Wanneer het nu niet komt tot een voornemen om Hem te doden, zo is de stompzinnigheid des te beklagenswaardiger, die zich niet laat overwinnen door het overal verbreide aanzien, dat de Heere reeds door woord en daad heeft gewonnen. Daarom verwondert Hij Zich over hun ongeloof (Mark 6:6), zoals van het tegendeel, van het grote geloof van de heidense hoofdman gezegd wordt, dat Hij Zich daarover verwondert (hoofdstuk . 8:10). Daarom luidt ook het oordeel van de Heere nog scherper dan de eerste keer. Toen toch zei Hij: "geen profeet is aangenaam in zijn vaderland" (Luke 4:24), maar nu: "een profeet is niet ongeëerd, dan in zijn vaderland en in zijn huis" (Mark 6:4). De profeet heeft een zijde van huiselijke alledaagsheid, ja zelfs van zondige zwakheid aan zich, die voor zijn naaste het meest openbaar is; aan Jezus kleven zulke gebreken niet, die het zouden kunnen verklaren, waarom Hij in Zijn vaderland minder geloof vond dan ergens elders; alleen de ootmoed van Zijn gedaante als dienstknecht, doet Hem ditzelfde lot delen. De smaad komt echter geheel terug op het dwaze geslacht, dat in het geheel niet bedenkt, hoe het zichzelf oneer aandoet door het oordeel: uit onze kring kan niets goeds voortkomen.

Evenals in andere gewaarwordingen van het menselijk hart, zo merkt Menken op, zo is Jezus ook in het gevoel van liefde voor volk en vaderland en in bijzondere gehechtheid aan de vaderstad aan Zijn broeders gelijk geworden. Waarom zou Hij nu, omdat voor een andere plaats in Galilea niets sprak, dat hoger was en waaraan dit gevoel ondergeschikt zou hebben moeten blijven, en waarvoor het zou hebben moeten wijken, niet daarheen moeten gaan? Een ander was in Zijne plaats niet weer vrijwillig daarheen gegaan; voor die zou het kleine, arme Nazareth en de herinnering aan een behoeftige kindsheid en jeugd niet aangenaam geweest zijn. En nog een ander zou met haat, of zelfs met verachting en koudheid aan Nazareth hebben gedacht, wanneer hij daar eens zo was behandeld, als Jezus daar bij Zijn eerste optreden en werken behandeld werd. Hem was echter Nazareth ruim en rijk genoeg, en Zijn kindsheid en jeugd, hoe behoeftig zij ook naar het vlees was, was toch rijk en zoet en zalig genoeg geweest naar de Geest. De beledigingen, de verachting, de hoon, de haat, die Hij later ondervond, had Hij reeds lang vergeven en vergeten, en Hij had niet opgehouden de plaats en de mensen lief te hebben. Met deze liefde in het hart trok Hij weer daarheen, wensende dat Hij hun hart mocht open vinden voor het heil, dat Hij hun wilde brengen.

Het grootste gedeelte, zo geven wij met Klosterman de inhoud van ons verhaal weer, raakte eerst alleen in een nutteloze verwondering, en in plaats van zich over de mening omtrent Jezus, die een gevolg was van hun bekendheid met Zijn bijzondere omstandigheden, te laten heenzetten door de zedelijke indruk van Zijn grote daden, hielden zij die vooroordelen eigenzinnig vast. Tegenover Zijn aanspraken op erkenning van Zijne goddelijke roeping kwam het slechts daartoe, dat zij zich aan Hem ergerden als aan een vermetele, die Zichzelf meer toe schreef, dan Hij dat kon volgens Zijn afkomst en uiterlijke omstandigheden. Hij had verwacht, men zou Zijn hulp begeren, en Hij had Zich voorgenomen om door wonderbare werken Zich onder hen te openbaren; zij echter hielden niets van Hem en wilden daarom ook niets van Hem hebben. Zo beroofden zij zichzelf van de weldadige ondervinding van Zijn wondermacht, die ook voor al hun ongelukkigen tot hulp gereed was, en waardoor zij in hun verachten van Zijn roeping aan het wankelen hadden kunnen worden gebracht.

Waar geen geloof is, wordt de heerlijkheid van God niet gezien. Deze wet van het koninkrijk der hemelen is onverbrekelijk, en wij zien haar nog heden werken. De ongelovigen onder ons zien niets van de heerlijkheid van God in Zijn schepping, en niets van de heerlijkheid van God in Zijn woord. Zij zien niets dan de duisternis van hun eigen onwetendheid.

Men moet deze woorden niet in zo'n strenge zin opnemen, alsof de macht van Christus daar verzwakt was; maar alleen dat Hij, omdat zij maar weinige zieken tot Hem brachten om genezing daarvan te verlangen, het niet oorbaar achtte hun Zijn wonderwerken op te dringen, en dus op geen voegzame wijze wonderen kon doen. Op gelijke wijze wordt in sommige gevallen, hoewel niet in alles, het geloof als een voorwaarde van genezing gesteld. Vergelijk hoofdstuk . 9:28 Mark 9:23 Acts 14:9 ; en Christus vond goed hier zo te handelen; zoals Hij met reden mocht, overwegende wat zij buiten twijfel van Hem gehoord hadden uit andere plaatsen, en wat zij even te voren van Hem beleden hadden, aangaande de machtige werken, die door Hem gedaan waren; hetgeen inderdaad toont dat hun ongeloof niet zozeer bestond in een twijfel over Zijn macht als wel aangaande Zijn goddelijke zending, die deze macht aan een onbevooroordeeld gemoed zo duidelijk betoonde.

Hij heeft daar niet vele krachten gedaan, vanwege hun ongeloof.

In dit eenvoudig woord zien wij het geheim van het eeuwig verderf van een ontelbare menigte zielen! Zij gaan voor eeuwig verloren, omdat zij niet willen geloven. Niets anders is er in hemel of op aarde, dat de zaligheid van de zielen in de weg staat en verhindert, dan het ongeloof. Hun zonden, hoe menigvuldig ook, kunnen allen vergeven worden. De liefde van de Vader is altijd daar om iedere zondaar te ontvangen. Het bloed van Christus is daar, om hen volkomen te reinigen. De almachtige kracht van de Heilige Geest is daar om hen te vernieuwen. Maar er is een ontzettende hinderpaal, - zij willen niet geloven. "Gij wilt tot Mij niet komen, " zegt Jezus, "opdat gij het leven moogt hebben. " (John 5:40). Mochten wij allen op onze hoede zijn tegen deze vervloekte zonde! Zij is de oude wortelzonde, die de val van de mens heeft veroorzaakt. In het ware kind van God door de kracht van de Heilige Geest afgesneden, is zij immer weer gereed om opnieuw uit te lopen en welige spruiten te schieten. Er zijn drie grote vijanden, waartegen ieder kind van God dagelijks biddend moet strijden - hoogmoed, wereldsgezindheid en ongeloof. En de grootste en dodelijkste van deze is het ongeloof.

Vers 58

58. En Hij heeft daar niet vele krachten gedaan, slechts weinige zieken, voor wie men hulp verlangde, legde Hij de handen op, want vanwege hun ongeloof was het Hemonmogelijk, Zich op zo'n heerlijke wijze te openbaren, als Hij dit anders zou hebben gedaan. Het is de vraag of het oponthoud van Jezus te Nazareth, hier en in Mark 6:1vv. vermeld, hetzelfde is als dat in Luke 4:16vv. bericht is. Wanneer wij er niet op letten, dat Jezus beide malen in de synagoge en, wat daarmee samenhangt, op den Sabbat optrad, terwijl Hij in geheel verschillende mate werd tegengesproken, dan is er niets anders, dat daarvoor spreekt, dan dat Hij beide malen het spreekwoord op Zich toepast van de profeet, die in zijn vaderland geen eer vindt. Maar waarom zou Hij dat niet tweemalen hebben gedaan, omdat de aanleiding beide malen daartoe bestond? Ook is het hier inderdaad nog enigzins anders, want hier worden naast het vaderland nog de bloedverwanten en Zijn huis vermeld, en zo wil Jezus tegelijk de reden geven, waarom Zijn broeders ook in Hem gelovig zijn geworden (hoofdstuk . 12:46vv. John 7:5). Wanneer Jezus bij het oponthoud in Nazareth, dat Lukas bericht, met de dood bedreigd werd, werd Hij daardoor wel gedwongen tot de vlucht naar Kapernam, maar kon het Hem verhinderen na die tussenruimte zo vol betekenis en zo rijk in daden van een geheel jaar (Wieseler, aan wie wij deze uiteenzetting ontlenen heeft: "na die drie weken zo rijk in daden, " dat met zijn valse chronologische opvatting van het leven van Jezus samenhangt); de prediking opnieuw in Nazareth te beproeven? Hoe dikwijls is Hij toch niet naar Jeruzalem gegaan, waar het gevaar toch oneindig veel groter was! Al het andere spreekt ook zeer beslist voor twee verschillende gebeurtenissen. " - Niet alleen de tijd, zo gaan wij met Riggenbach verder voort, maar ook de woorden en het gevolg wijzen ons vooruitgang aan tegenover de eerste maal. Ditmaal komt Jezus met Zijn discipelen midden uit de drukte van Zijn werkzaamheden, en alzo moeten de Nazareners niet alleen Zijn wijsheid erkennen, maar ook Zijn wonderen, die Hij alom verricht heeft, hoewel Hij bij henzelf vanwege hun ongeloof, al is het ook wel niet "in het geheel geen", toch "bijna geen" kan verrichten. Maar nog eens verharden zij zich door het onveranderlijk vooroordeel wegens Zijn familie; ook de zusters stellen zij nu tegen Hem; Zijn broeders geloven niet eens in Hem. Zo herhaalt het opgeblazen ongeloof met de hardnekkigheid van betweterij, de grote woorden, waarmee het ene zaak gewoon is af te wijzen. Wanneer het nu niet komt tot een voornemen om Hem te doden, zo is de stompzinnigheid des te beklagenswaardiger, die zich niet laat overwinnen door het overal verbreide aanzien, dat de Heere reeds door woord en daad heeft gewonnen. Daarom verwondert Hij Zich over hun ongeloof (Mark 6:6), zoals van het tegendeel, van het grote geloof van de heidense hoofdman gezegd wordt, dat Hij Zich daarover verwondert (hoofdstuk . 8:10). Daarom luidt ook het oordeel van de Heere nog scherper dan de eerste keer. Toen toch zei Hij: "geen profeet is aangenaam in zijn vaderland" (Luke 4:24), maar nu: "een profeet is niet ongeëerd, dan in zijn vaderland en in zijn huis" (Mark 6:4). De profeet heeft een zijde van huiselijke alledaagsheid, ja zelfs van zondige zwakheid aan zich, die voor zijn naaste het meest openbaar is; aan Jezus kleven zulke gebreken niet, die het zouden kunnen verklaren, waarom Hij in Zijn vaderland minder geloof vond dan ergens elders; alleen de ootmoed van Zijn gedaante als dienstknecht, doet Hem ditzelfde lot delen. De smaad komt echter geheel terug op het dwaze geslacht, dat in het geheel niet bedenkt, hoe het zichzelf oneer aandoet door het oordeel: uit onze kring kan niets goeds voortkomen.

Evenals in andere gewaarwordingen van het menselijk hart, zo merkt Menken op, zo is Jezus ook in het gevoel van liefde voor volk en vaderland en in bijzondere gehechtheid aan de vaderstad aan Zijn broeders gelijk geworden. Waarom zou Hij nu, omdat voor een andere plaats in Galilea niets sprak, dat hoger was en waaraan dit gevoel ondergeschikt zou hebben moeten blijven, en waarvoor het zou hebben moeten wijken, niet daarheen moeten gaan? Een ander was in Zijne plaats niet weer vrijwillig daarheen gegaan; voor die zou het kleine, arme Nazareth en de herinnering aan een behoeftige kindsheid en jeugd niet aangenaam geweest zijn. En nog een ander zou met haat, of zelfs met verachting en koudheid aan Nazareth hebben gedacht, wanneer hij daar eens zo was behandeld, als Jezus daar bij Zijn eerste optreden en werken behandeld werd. Hem was echter Nazareth ruim en rijk genoeg, en Zijn kindsheid en jeugd, hoe behoeftig zij ook naar het vlees was, was toch rijk en zoet en zalig genoeg geweest naar de Geest. De beledigingen, de verachting, de hoon, de haat, die Hij later ondervond, had Hij reeds lang vergeven en vergeten, en Hij had niet opgehouden de plaats en de mensen lief te hebben. Met deze liefde in het hart trok Hij weer daarheen, wensende dat Hij hun hart mocht open vinden voor het heil, dat Hij hun wilde brengen.

Het grootste gedeelte, zo geven wij met Klosterman de inhoud van ons verhaal weer, raakte eerst alleen in een nutteloze verwondering, en in plaats van zich over de mening omtrent Jezus, die een gevolg was van hun bekendheid met Zijn bijzondere omstandigheden, te laten heenzetten door de zedelijke indruk van Zijn grote daden, hielden zij die vooroordelen eigenzinnig vast. Tegenover Zijn aanspraken op erkenning van Zijne goddelijke roeping kwam het slechts daartoe, dat zij zich aan Hem ergerden als aan een vermetele, die Zichzelf meer toe schreef, dan Hij dat kon volgens Zijn afkomst en uiterlijke omstandigheden. Hij had verwacht, men zou Zijn hulp begeren, en Hij had Zich voorgenomen om door wonderbare werken Zich onder hen te openbaren; zij echter hielden niets van Hem en wilden daarom ook niets van Hem hebben. Zo beroofden zij zichzelf van de weldadige ondervinding van Zijn wondermacht, die ook voor al hun ongelukkigen tot hulp gereed was, en waardoor zij in hun verachten van Zijn roeping aan het wankelen hadden kunnen worden gebracht.

Waar geen geloof is, wordt de heerlijkheid van God niet gezien. Deze wet van het koninkrijk der hemelen is onverbrekelijk, en wij zien haar nog heden werken. De ongelovigen onder ons zien niets van de heerlijkheid van God in Zijn schepping, en niets van de heerlijkheid van God in Zijn woord. Zij zien niets dan de duisternis van hun eigen onwetendheid.

Men moet deze woorden niet in zo'n strenge zin opnemen, alsof de macht van Christus daar verzwakt was; maar alleen dat Hij, omdat zij maar weinige zieken tot Hem brachten om genezing daarvan te verlangen, het niet oorbaar achtte hun Zijn wonderwerken op te dringen, en dus op geen voegzame wijze wonderen kon doen. Op gelijke wijze wordt in sommige gevallen, hoewel niet in alles, het geloof als een voorwaarde van genezing gesteld. Vergelijk hoofdstuk . 9:28 Mark 9:23 Acts 14:9 ; en Christus vond goed hier zo te handelen; zoals Hij met reden mocht, overwegende wat zij buiten twijfel van Hem gehoord hadden uit andere plaatsen, en wat zij even te voren van Hem beleden hadden, aangaande de machtige werken, die door Hem gedaan waren; hetgeen inderdaad toont dat hun ongeloof niet zozeer bestond in een twijfel over Zijn macht als wel aangaande Zijn goddelijke zending, die deze macht aan een onbevooroordeeld gemoed zo duidelijk betoonde.

Hij heeft daar niet vele krachten gedaan, vanwege hun ongeloof.

In dit eenvoudig woord zien wij het geheim van het eeuwig verderf van een ontelbare menigte zielen! Zij gaan voor eeuwig verloren, omdat zij niet willen geloven. Niets anders is er in hemel of op aarde, dat de zaligheid van de zielen in de weg staat en verhindert, dan het ongeloof. Hun zonden, hoe menigvuldig ook, kunnen allen vergeven worden. De liefde van de Vader is altijd daar om iedere zondaar te ontvangen. Het bloed van Christus is daar, om hen volkomen te reinigen. De almachtige kracht van de Heilige Geest is daar om hen te vernieuwen. Maar er is een ontzettende hinderpaal, - zij willen niet geloven. "Gij wilt tot Mij niet komen, " zegt Jezus, "opdat gij het leven moogt hebben. " (John 5:40). Mochten wij allen op onze hoede zijn tegen deze vervloekte zonde! Zij is de oude wortelzonde, die de val van de mens heeft veroorzaakt. In het ware kind van God door de kracht van de Heilige Geest afgesneden, is zij immer weer gereed om opnieuw uit te lopen en welige spruiten te schieten. Er zijn drie grote vijanden, waartegen ieder kind van God dagelijks biddend moet strijden - hoogmoed, wereldsgezindheid en ongeloof. En de grootste en dodelijkste van deze is het ongeloof.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-13.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile