Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Mattheüs 12

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 12

Matthew 12:1.

REDE VAN CHRISTUS TEGEN DE FARIZEEËN.

I. Matthew 12:1-Matthew 12:8 (zie ook). De Evangelist slaat hier enige tijd, die op de zending van Johannes onmiddellijk gevolgd is, over en verplaatst ons aanstonds in die voorvallen, die op twee Sabbatten van de paasweek plaatsgevonden hebben, en waaraan zich vervolgens de gebeurtenissen, die daarmee in nauw verband staan, hebben aangesloten. Later komt hij terug op het vroeger overgeslagen (in hoofdstuk . 14). Hij heeft daarvoor zijn redenen, die wij later zullen leren kennen: hier legt hij echter de geschiedenis van het plukken van de aren door de discipelen op een Sabbat van de paasweek ter beschouwing voor.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 12

Matthew 12:1.

REDE VAN CHRISTUS TEGEN DE FARIZEEËN.

I. Matthew 12:1-Matthew 12:8 (zie ook). De Evangelist slaat hier enige tijd, die op de zending van Johannes onmiddellijk gevolgd is, over en verplaatst ons aanstonds in die voorvallen, die op twee Sabbatten van de paasweek plaatsgevonden hebben, en waaraan zich vervolgens de gebeurtenissen, die daarmee in nauw verband staan, hebben aangesloten. Later komt hij terug op het vroeger overgeslagen (in hoofdstuk . 14). Hij heeft daarvoor zijn redenen, die wij later zullen leren kennen: hier legt hij echter de geschiedenis van het plukken van de aren door de discipelen op een Sabbat van de paasweek ter beschouwing voor.

Vers 1

1. In die tijd, ongeveer 17 dagen later dan de in de vorige afdeling meegedeelde gebeurtenis, nadat intussen Johannes de Doper onthoofd was, de twaalven waren teruggekeerd, de Heere met hen Zich aan de oostelijke oever had teruggetrokken, waar Hij de 5000 mannen gespijzigd had, na het terugkeren in de Synagoge te Kaprnam geleerd en van daar een tocht in het omliggende land van Gennesareth had ondernomen (hoofdstuk . 14:1-36), ging Jezus, terwijl Hij, te Chorazin 12:9") zijnde, na geëindigde godsdienst een wandeling in de vrije natuur maakte, op een Sabbatdag, 1) op de zaterdag van de in het genoemde jaar van 18-24 april durende feestweek (zie 2 Makk. slotwoord Nr. 4 de tabel), door het gezaaide, door de velden met gerst 2:17"), die in deze tijd - 23 april van het jaar 29 na Chr. - reeds begon rijp te worden. En Zijn discipelen hadden honger en begonnen, hetgeen het Joodse recht uitdrukkelijk veroorloofde (Deuteronomy 23:25), aren te plukken en te eten; 2)de met de handen uitgewreven korrels begonnen zij te eten tot het stillen van hun honger.

1) In de grondtekst staat hier evenals in Mark 2:23 : "op de Sabbatten, " dat ons duidelijk op een tijd wijst, waarin verscheidene dagen na elkaar op de wijze van de Sabbat gevierd moesten worden. Omdat nu aan de ene zijde het koren nog in de halmen staat, aan de andere zijde reeds rijp genoeg is om tot stilling van de honger gebruikt te worden, zo kan alleen aan de paasweek worden gedacht. Deze bevatte in al die jaren, dat de 1ste Paasdag (15 Nisan) noch op een zaterdag, noch op een zondag viel, drie Sabbatdagen, namelijk behalve op de 1ste en 7de Paasdag, die beide een Sabbatskarakter hadden (Exodus 12:16) ook de daartussen liggende wekelijkse Sabbat. Het jaar 29 na Christus, waarin naar onze berekening de voor ons liggende gebeurtenis plaatsheeft, was zo'n jaar; de 1ste Paasdag (15 Nisan = 18 april) was toen een maandag, en de 7de Paasdag (21 Nisan = 24 april) een zondag; tussen beiden kwam dan 20 Nisan (23 april), een zaterdag, of wekelijkse Sabbat. Dat nu deze laatste, de middelste van de drie Sabbatdagen van de Paastijd, bedoeld is, blijkt duidelijk uit de uitdrukking, die in Luke 6:1 gebruikt is: "op de tweede eerste Sabbat. " Luther heeft dat met "na-Sabbat" vertaald en zegt daaromtrent het volgende: Evenals zij de dinsdag noemen de na-maandag, zo noemden de Joden de dag van de grote Sabbat de na-Sabbat, zoals dit uit Matthew 28:1 te zien is. Luther richt zich daar naar de betekenis, die de kerkvaders aan de alleen op die plaats bij Lukas voorkomende uitdrukking hebben gegeven, waarbij echter de bedoelde Sabbat slechts als de tweede van twee onmiddellijk op elkaar volgende Sabbatten wordt opgevat, die daarom ook minder waarde had dan de voorgaande eerste of grote Sabbat; daarmee is echter niet verklaard, waarom hij juist de tweede eerste genoemd wordt. De juiste betekenis heeft eerst later de beroemde chronoloog Scaliger gegeven, die tot de plaats Leviticus 23:15 terugging. Volgens het daar gegeven voorschrift toch moesten de Joden om de dag van het feest van de weken of Pinksteren te bepalen, van de dag na de Sabbat tellen, wanneer zij de beweeggarve brachten, dat is van de 16de Nisan, zeven gehele Sabbatten tot na de zevende Sabbat. De tweede eerste Sabbat is dan de eerste van deze zeven, van de tweede dag van het Paasfeest af getelde Sabbatten, die juist, zoals boven gezegd is, in het jaar na Chr. op 20 Nisan (23 april) viel. Behalve deze verklaring, en bovendien vele andere, is nog een beproefd, die onlangs door Wieseler is verdedigd en veel bijval heeft gevonden: men zou namelijk hieronder hebben te verstaan de eerste Sabbat in het kerkelijk jaar, dat met de maand Nisan begon, zij zou daarom de tweede eerste genoemd zijn, omdat het bedoelde jaar het tweede in de kring van die Sabbat-periode was; de Joden zouden namelijk, zoals reeds de godsspraak van de 70 jaarweken in Daniel 9:24vv. bewijst, de tijdruimte van elke zeven jaren tot een Sabbatperiode, of jaarweek verbonden hebben, en nu zou de eerste Sabbat in het eerste jaar van zo'n periode de eerst-eerste, de eerste Sabbat in het tweede jaar de tweede-eerste Sabbat zijn genoemd. Passen wij deze verklaring toe op het jaar 29, waarin ook volgens Wieseler deze gebeurtenis voorvalt, zo was, daar met de herfst 26 tot die van 27 een Sabbatperiode eindigde, en met de herfst 27 tot die van 28 een nieuwe jaarweek begon, de tijd van de herfst 28 tot 29 het tweede jaar van deze cyclus, en wij zouden nu bij de tweede-eerste Sabbat aan de eerste Sabbat in de maand Nisan van dit jaar, dat is aan de 6 Nisan (= 9 april) moeten denken. Tegen deze verklaring zijn zeer gewichtige bedenkingen. Wij willen niet drukken wat Ebrard opmerkt: "wie zal bij een deel van een op zichzelf zo groot tijdperk als een jaar is, er bovendien nog op letten, de hoeveelste afdeling in verhouding tot een nog grotere periode dit jaar is?" Want deze geleerde verwisselt daarbij de Sabbatperiode met de jubelperiode, wanneer hij voortgaat: "wie zal, met andere woorden, de rij van de Sabbatten in `t bijzonder langer dan een jaar en tot 49 toe voorttellen, zodat men tenslotte de negen en veertigste-twee en vijftigste Sabbat telde?" Bij het zo grote gewicht van een Sabbatkring voor Israël zou het wel denkbaar zijn, dat men om met die bij het begin van elk nieuw kerkelijk jaar het zich opnieuw te herinneren, van de eerste sabbat naar het nummer, dat aan het jaar in deze cyclus toekwam, een nadere aanwijzing toevoegde. Er blijft echter altijd een moeilijke verwisseling van het kerkelijke met het burgerlijke jaar. Het jaar, waarop bij de uitdrukking "tweede-eerste Sabbat" het woord "tweede" doelt, zou dan het van 1 Tisri (9 sept. ) 28 tot in 29 na Chr. zich uitstrekkende burgerlijke jaar zijn, terwijl het tweede gedeelte van de uitdrukking de eerste Sabbat in het kerkelijk jaar van 1 Nisan (4 april) 29 tot dien in 30 bedoelt. Bovendien moeten wij stilstaan bij hetgeen reeds bij hoofdstuk . 5:1 is opgemerkt, dat wegens het verbod in Leviticus 23:14 elke berekening vals is, die deze geschiedenis in een tijd plaatst v r de 16de Nisan, de dag van de aanbieding van de beweeggarve. Wanneer men beweert, dat de uitdrukking, daar in de grondtekst gebezigd en door ons met "groene aren" vertaald, van twijfelachtige betekenis is, zodat men uit die plaats geenszins zou mogen besluiten, dat aren plukken en genieten van de korrels voor die dag geenszins zou zijn verboden geweest, zo is dit slechts een ontgaan van de moeilijkheid, anderen proberen zich daardoor te helpen, dat zij in Luke 6:1 het "tweede-eerste" geheel uit de tekst wegdoen, omdat het in enige handschriften ontbreekt. Tegen de boven door ons gegeven verklaring verheft zich echter een niet geringe moeilijkheid in zoverre, als bij alle drie Evangelisten de geschiedenis van het aren plukken aanmerkelijk eerder verteld wordt dan de spijziging van de vijfduizend, die volgens John 6:1vv. op het laatst op de dag voor het feest van de ongezuurde broden (14 Nisan) voorgevallen is. Hiermee, zo schijnt het, zijn wij in openbare tegenspraak, wanneer wij de geschiedenis, waarover wij spreken, pas op de 20ste Nisan, dus 6 dagen later plaatsen. Dat intussen de Evangelisten in dit gehele gedeelte niet naar de strengste tijdorde verhalen, blijkt reeds daaruit, dat volgens Mark 6:30vv. en Luke 9:10vv. het terugkeren van de twaalven van hun gezantschap pas onmiddellijk v r de spijziging van de vijfduizend, dus op 13 of 14 Nisan heeft plaatsgehad. Evenwel zijn zij in deze geschiedenis weer bij Jezus, en zo verkeerd zullen wij toch de loop van de gebeurtenissen niet chronologisch willen rangschikken, als Wieseler heeft gedaan, volgens wie de discipelen slechts n dag met de voltooiing van hun zending zouden hebben doorgebracht. Bij geen van de drie Evangelisten is de geschiedkundige tijdorde de onvoorwaardelijke maatstaf voor hun wijze van vertellen, maar ieder heeft zijn eigen gang, zoals die met het plan van zijn werk overeenkwam. Welke gang Markus en Lukas volgen, zullen wij te zijner tijd bij de verklaring van hen ons moeten duidelijk maken. Voor het tegenwoordige hebben wij slechts te doen met de volgorde van de gebeurtenissen bij Matthes. Juist van deze Evangelist kunnen wij het eerst veronderstellen, dat hij, bij alle vrijheid in het bijzonder, toch in het groot en in het geheel zich aan de chronologische orde heeft gebonden, zoals ook Johannes dit in het vierde Evangelie heeft gedaan. Matthes en Johannes toch zijn oog- en oorgetuigen van hetgeen zij vertellen, geweest, terwijl de twee middelsten, Markus en Lukas, slechts berichten, wat zij van anderen vernomen hebben; niet tevergeefs heeft het ook de Heere der kerk zo beschikt, dat deze beide Evangelisten in de rij van de Canonieke boeken de beide anderen in hun midden nemen, en nu zeker ook voor deze het richtsnoer geven, hoe wij de opvolging van de bijzondere gebeurtenissen hebben te rangschikken. Zo vertelt dan ook werkelijk Matthes in de gehele afdeling, die van hoofdstuk . 12:1-14:36 loopt, in hoofdzaak chronologisch juist, met deze uitzondering, dat bij een strenge chronologie hoofdstuk . 14 vooraf zou moeten gaan en daarna pas hoofdstuk . 12 en 13 zou volgen, en verder in hoofdstuk . 13:1-52 twee gelijkenisredenen van Jezus, die chronologisch van elkaar gescheiden zijn, in een geheel zijn bewerkt. Over het laatste hebben wij ons reeds elders uitgesproken, en zullen later daarop terugkomen; wat het plaatsen van hoofdstuk . 12, 13 voor 14 aangaat, zodat de inhoud van het laatste, in plaats van, zoals de chronologie het gevorderd had, met zijn begin aan hoofdstuk . 11 gevoegd te zijn, integendeel met zijn einde in de onmiddellijke nabijheid van hoofdstuk . 15 geplaatst is, zo schijnt dit in de volgende omstandigheden zijn reden te hebben. In hoofdstuk . 15:1vv. komen de Schriftgeleerden en Farizeeën van Jeruzalem tot Jezus om Hem daarover aan te spreken, dat Hij met Zijn discipelen de instellingen van de ouden overtrad. Dit, dat juist nu een commissie van Jeruzalem naar Galilea tegen de Heere wordt afgezonden, nadat v r ongeveer een half jaar slechts enige Schriftgeleerden van daar waren gegaan, om de Farizeeën in hun bedoelingen te ondersteunen en te leiden 9:2), moet zijn bijzondere aanleiding hebben gehad. Die aanleiding ligt zonder twijfel daarin, dat door de feestgenoten, die naar Jeruzalem tot het Paasfeest waren opgekomen, een zekere opwekking onder het volk was ontstaan, te meer doordat de in hoofdstuk . 10 uitgezonden discipelen zich voornamelijk met de reizigers naar het feest hadden opgehouden. De opwekking zal een dergelijke geweest zijn als die in John 7:40vv. ; 9:16; 10:19vv. beschreven worden. Die nu tegen Jezus waren hadden zeker ook wel bij het oordeel van hun verwerping voorgesteld, hoe zij aan de discipelen hadden opgemerkt, dat zij met ongewassen handen het brood aten (Mark 7:2vv. ), en zich dus aan de instellingen van de ouden niet stoorden. Dit was dan de aanleiding voor de Hoge Raad, om een onderzoek tegen de Galilese profeet te beginnen; tot dat doel moest eerst een deputatie tot onderzoek naar Galilea worden gezonden, omdat Jezus in het jaar 29 Zich niet zelf op het Paasfeest te Jeruzalem bevond, maar intussen Zijn werkzaamheid in Galilea voortzette. In Zijn werkzaamheid nu gedurende het Pascha stelt Hem het 14de hoofdstuk voor in het gedeelte van Matthew 12:13-Matthew 12:36 ; en is daarom een betere voorbereiding tot hoofdstuk . 15:1-20 , dan wanneer naar chronologische orde dit hoofdstuk tot het 12de gemaakt ware, en dan hoofdstuk . 13, 14 tussen gekomen ware. Wij kunnen intussen nog een andere, dieper liggende reden voor de wijze van vertellen, door de Evangelist gevolgd, aanvoeren. Met hoofdstuk . 15:1vv. naderen de gebeurtenissen tot het einde van de werkzaamheid van de Heere in Galilea. De Heere wordt van nu af uit de streek, waarin Hij een vol jaar werkzaam is geweest, schrede voor schrede door de Hem vervolgende tegenstanders gedrongen, zodat Hij Zich nu eens in de landstreek van Tyrus en Sidon, dan in het gebied van Filippus aan de overzijde van de Galilese zee moet terugtrekken (hoofdstuk . 15:21-18:35), en eindelijk Zich geheel en al uit Galilea verwijdert), om daarna naar Jeruzalem te trekken en daar de kruisdood te ondergaan (hoofdstuk . 20:17vv. ). Hij ondergaat daar, op geestelijke meer dan op lichamelijke wijze, het lot van Zijn voorloper Johannes de Doper, wie de viervorst Herodes uit zijn werkzaamheid had uitgerukt, gebonden en in de gevangenis geworpen had, om hem tenslotte met het zwaard om te brengen. Maar het is niet weer de wereldlijke arm van Herodes, die zich ook tegen Jezus verheft, want deze is verlamd door de vrees voor deze Jezus als voor een uit de dood opgestane Johannes; het is integendeel het geestelijk bestuur van Israël, dat zijn werk aan Jezus begint, om na het volbrengen daarvan voor de werkelijke opstanding van de Gekruisigde te vrezen (hoofdstuk . 27:62vv. ). Uit dit gezichtspunt kan het slechts als een zeer doelmatige rangschikking voorkomen, dat hoofdstuk . 14, ook wat zijn begin aangaat (Matthew 12:1-Matthew 12:12), voorafgaat aan de gebeurtenissen, die met hoofdstuk . 15 worden voorbereid, en niet eerst nog door de inhoud van hoofdstuk . 12, 13 daarvan worden gescheiden. Eindelijk verkrijgt nu ook alles, wat in hoofdstuk . 12, 13 gevonden wordt, een recht verband tot de woorden in hoofdstuk . 11:28vv. : "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, enz. " Wat een vriendelijke, liefelijk lokkende stem! Waarlijk, men zou geloven, zij had in het hart moeten dringen en geheel Israël had de tijd moeten erkennen, waarin het gezocht werd. Het heeft die echter niet erkend; zijn oversten, de Farizeeën en Schriftgeleerden hielden de harten door hun huichelarij in banden en sloten het koninkrijk der hemelen voor de mensen toe, opdat ook anderen niet zouden binnengaan, zoals zij zelf ook niet daarin wilden. Dit ontsluit zich voor onze ogen in de drie geschiedenissen van Matthew 12:1. In Matthew 13:1 horen wij dan verder, waarom zo weinig vrucht gezien wordt van het woord van God, dat toch zo veel wordt gepredikt, en waarom er zo weinig gevolg is te zien van de goddelijke prediking van het heil, zelfs dan, wanneer Gods Zoon zelf de Prediker van de zaligheid is. In gelijkenissen wordt het duidelijk gemaakt, en de ontvangst, die de Heere ook bij Zijn tweede bezoek in Nazareth vindt, geeft een merkwaardige illustratie op hetgeen de gelijkenissen wilden zeggen. Zo, menen wij, heeft het oog op de orde van zaken onze Evangelist ertoe gebracht, om de tijdsorde in een enkel opzicht voorbij te gaan, en aan Zijn verhaal een enigszins andere op elkaar volging te geven dan de chronologie eiste.

2)"Jezus lopen op de sabbat was niet reizen van de ene plaats naar de andere, het was een eigenlijk wandelen met de discipelen, als van de algemene rust van de arbeid en van het stille aanschouwen en genieten van de natuur door Hem werd gebruik gemaakt. Zo'n wandeling door het zaadveld, om vrolijk de sabbat te vieren, is het wellicht geweest, waarvan dit gedeelte melding maakt. " Gewoonlijk namen de Joden v r het morgengebed geen voedsel (Acts 2:15). Wanneer nu ook op zo'n regel de sabbat een uitzondering maakte, en het zelfs voor verdienstelijk werd gehouden, op die dag driemalen te eten, zo zullen toch de discipelen tot aan de godsdienst nuchter zijn gebleven; onmiddellijk daarop moet de wandeling gevolgd zijn, omdat de Farizeeën volgens het volgende vers dadelijk bij de hand zijn, om hun verwijt tegen het aren plukken op de sabbat voort te brengen. Deze waren naar alle waarschijnlijkheid Jezus nagegaan, toen Hij uit de synagoge op het veld ging. Dat Hij Zijn weg midden door het zaad zou nemen (natuurlijk op een ook door anderen gebruikt, daar doorheen leidend voetpad, niet, zoals sommige uitleggers uit de klank van de woorden in Mark 2:23 hebben opgemaakt, zo dat de discipelen pas door plukken van de aren Hem een weg zouden hebben moeten banen) konden zij natuurlijk niet vooruitzien, en was daarom het aren plukken eigenlijk niet de zaak, waarop zij loerden; integendeel zal hun loeren daarop gedoeld hebben, of Jezus verder dan een sabbatsweg (2000 schreden ongeveer 1/4 mijl) zou gaan, waardoor Hij de inzettingen van de ouden zou overtreden en hun aanleiding tot aanklacht zou hebben gegeven. Nu schijnt de Heere, die misschien ten opzichte van de sabbatweg de inzetting van de ouden, omdat zij op de Bijbel steunde (Exodus 16:19) liet gelden (Acts 1:2 Luke 24:50), met opzet de weg door de korenvelden genomen te hebben, niet alleen om de hongerige discipelen gelegenheid te geven hun honger te stillen, maar om ook met de tegenstanders de strijd, waartoe zij zich hebben toegerust, werkelijk, hoewel ook op een ander gebied, ten einde te brengen en voor hen een getuigenis van de waarheid af te leggen. Wat het plukken van de aren aangaat, zo zijn de Arabieren nog heden gewoon, wanneer zij hongerig door de velden gaan, het als een vanzelfsprekend recht te beschouwen. Volgens de leer van de Farizeeën verontschuldigde echter zelfs de honger niet het uitwrijven ook maar van een enkele korrel in de beide gevallen, allereerst, wanneer het koren nog kodesch of heilig was, d. i. wegens het nog niet plaatshebben van de aanbieding van de eerstelinggarve voor het gewone gebruik nog niet geoorloofd, en vervolgens wanneer het op de sabbat gebeurde. Maimonides (in sabbat c. 7, 8) verklaart: "Wie op de sabbat koren oogst, zij het ook maar zoveel, dat het de grootte van een vijg uitmaakt, vervalt in de schuld. Nu is aren afplukken een soort van oogsten; wie daarom iets van de stengel breekt, bezondigt zich alsof hij inoogstte. " Ook Phïo (vit Mos. II 657) merkt op: "De sabbatsrust moet niet alleen tot de mensen, zowel knechten als vrijen, en tot de dieren, maar ook tot de bomen en gewassen uitgestrekt worden; het is dus volgens de wet niet geoorloofd een plant, een tak of ook maar een blad op de sabbat af te snijden. "

Vers 1

1. In die tijd, ongeveer 17 dagen later dan de in de vorige afdeling meegedeelde gebeurtenis, nadat intussen Johannes de Doper onthoofd was, de twaalven waren teruggekeerd, de Heere met hen Zich aan de oostelijke oever had teruggetrokken, waar Hij de 5000 mannen gespijzigd had, na het terugkeren in de Synagoge te Kaprnam geleerd en van daar een tocht in het omliggende land van Gennesareth had ondernomen (hoofdstuk . 14:1-36), ging Jezus, terwijl Hij, te Chorazin 12:9") zijnde, na geëindigde godsdienst een wandeling in de vrije natuur maakte, op een Sabbatdag, 1) op de zaterdag van de in het genoemde jaar van 18-24 april durende feestweek (zie 2 Makk. slotwoord Nr. 4 de tabel), door het gezaaide, door de velden met gerst 2:17"), die in deze tijd - 23 april van het jaar 29 na Chr. - reeds begon rijp te worden. En Zijn discipelen hadden honger en begonnen, hetgeen het Joodse recht uitdrukkelijk veroorloofde (Deuteronomy 23:25), aren te plukken en te eten; 2)de met de handen uitgewreven korrels begonnen zij te eten tot het stillen van hun honger.

1) In de grondtekst staat hier evenals in Mark 2:23 : "op de Sabbatten, " dat ons duidelijk op een tijd wijst, waarin verscheidene dagen na elkaar op de wijze van de Sabbat gevierd moesten worden. Omdat nu aan de ene zijde het koren nog in de halmen staat, aan de andere zijde reeds rijp genoeg is om tot stilling van de honger gebruikt te worden, zo kan alleen aan de paasweek worden gedacht. Deze bevatte in al die jaren, dat de 1ste Paasdag (15 Nisan) noch op een zaterdag, noch op een zondag viel, drie Sabbatdagen, namelijk behalve op de 1ste en 7de Paasdag, die beide een Sabbatskarakter hadden (Exodus 12:16) ook de daartussen liggende wekelijkse Sabbat. Het jaar 29 na Christus, waarin naar onze berekening de voor ons liggende gebeurtenis plaatsheeft, was zo'n jaar; de 1ste Paasdag (15 Nisan = 18 april) was toen een maandag, en de 7de Paasdag (21 Nisan = 24 april) een zondag; tussen beiden kwam dan 20 Nisan (23 april), een zaterdag, of wekelijkse Sabbat. Dat nu deze laatste, de middelste van de drie Sabbatdagen van de Paastijd, bedoeld is, blijkt duidelijk uit de uitdrukking, die in Luke 6:1 gebruikt is: "op de tweede eerste Sabbat. " Luther heeft dat met "na-Sabbat" vertaald en zegt daaromtrent het volgende: Evenals zij de dinsdag noemen de na-maandag, zo noemden de Joden de dag van de grote Sabbat de na-Sabbat, zoals dit uit Matthew 28:1 te zien is. Luther richt zich daar naar de betekenis, die de kerkvaders aan de alleen op die plaats bij Lukas voorkomende uitdrukking hebben gegeven, waarbij echter de bedoelde Sabbat slechts als de tweede van twee onmiddellijk op elkaar volgende Sabbatten wordt opgevat, die daarom ook minder waarde had dan de voorgaande eerste of grote Sabbat; daarmee is echter niet verklaard, waarom hij juist de tweede eerste genoemd wordt. De juiste betekenis heeft eerst later de beroemde chronoloog Scaliger gegeven, die tot de plaats Leviticus 23:15 terugging. Volgens het daar gegeven voorschrift toch moesten de Joden om de dag van het feest van de weken of Pinksteren te bepalen, van de dag na de Sabbat tellen, wanneer zij de beweeggarve brachten, dat is van de 16de Nisan, zeven gehele Sabbatten tot na de zevende Sabbat. De tweede eerste Sabbat is dan de eerste van deze zeven, van de tweede dag van het Paasfeest af getelde Sabbatten, die juist, zoals boven gezegd is, in het jaar na Chr. op 20 Nisan (23 april) viel. Behalve deze verklaring, en bovendien vele andere, is nog een beproefd, die onlangs door Wieseler is verdedigd en veel bijval heeft gevonden: men zou namelijk hieronder hebben te verstaan de eerste Sabbat in het kerkelijk jaar, dat met de maand Nisan begon, zij zou daarom de tweede eerste genoemd zijn, omdat het bedoelde jaar het tweede in de kring van die Sabbat-periode was; de Joden zouden namelijk, zoals reeds de godsspraak van de 70 jaarweken in Daniel 9:24vv. bewijst, de tijdruimte van elke zeven jaren tot een Sabbatperiode, of jaarweek verbonden hebben, en nu zou de eerste Sabbat in het eerste jaar van zo'n periode de eerst-eerste, de eerste Sabbat in het tweede jaar de tweede-eerste Sabbat zijn genoemd. Passen wij deze verklaring toe op het jaar 29, waarin ook volgens Wieseler deze gebeurtenis voorvalt, zo was, daar met de herfst 26 tot die van 27 een Sabbatperiode eindigde, en met de herfst 27 tot die van 28 een nieuwe jaarweek begon, de tijd van de herfst 28 tot 29 het tweede jaar van deze cyclus, en wij zouden nu bij de tweede-eerste Sabbat aan de eerste Sabbat in de maand Nisan van dit jaar, dat is aan de 6 Nisan (= 9 april) moeten denken. Tegen deze verklaring zijn zeer gewichtige bedenkingen. Wij willen niet drukken wat Ebrard opmerkt: "wie zal bij een deel van een op zichzelf zo groot tijdperk als een jaar is, er bovendien nog op letten, de hoeveelste afdeling in verhouding tot een nog grotere periode dit jaar is?" Want deze geleerde verwisselt daarbij de Sabbatperiode met de jubelperiode, wanneer hij voortgaat: "wie zal, met andere woorden, de rij van de Sabbatten in `t bijzonder langer dan een jaar en tot 49 toe voorttellen, zodat men tenslotte de negen en veertigste-twee en vijftigste Sabbat telde?" Bij het zo grote gewicht van een Sabbatkring voor Israël zou het wel denkbaar zijn, dat men om met die bij het begin van elk nieuw kerkelijk jaar het zich opnieuw te herinneren, van de eerste sabbat naar het nummer, dat aan het jaar in deze cyclus toekwam, een nadere aanwijzing toevoegde. Er blijft echter altijd een moeilijke verwisseling van het kerkelijke met het burgerlijke jaar. Het jaar, waarop bij de uitdrukking "tweede-eerste Sabbat" het woord "tweede" doelt, zou dan het van 1 Tisri (9 sept. ) 28 tot in 29 na Chr. zich uitstrekkende burgerlijke jaar zijn, terwijl het tweede gedeelte van de uitdrukking de eerste Sabbat in het kerkelijk jaar van 1 Nisan (4 april) 29 tot dien in 30 bedoelt. Bovendien moeten wij stilstaan bij hetgeen reeds bij hoofdstuk . 5:1 is opgemerkt, dat wegens het verbod in Leviticus 23:14 elke berekening vals is, die deze geschiedenis in een tijd plaatst v r de 16de Nisan, de dag van de aanbieding van de beweeggarve. Wanneer men beweert, dat de uitdrukking, daar in de grondtekst gebezigd en door ons met "groene aren" vertaald, van twijfelachtige betekenis is, zodat men uit die plaats geenszins zou mogen besluiten, dat aren plukken en genieten van de korrels voor die dag geenszins zou zijn verboden geweest, zo is dit slechts een ontgaan van de moeilijkheid, anderen proberen zich daardoor te helpen, dat zij in Luke 6:1 het "tweede-eerste" geheel uit de tekst wegdoen, omdat het in enige handschriften ontbreekt. Tegen de boven door ons gegeven verklaring verheft zich echter een niet geringe moeilijkheid in zoverre, als bij alle drie Evangelisten de geschiedenis van het aren plukken aanmerkelijk eerder verteld wordt dan de spijziging van de vijfduizend, die volgens John 6:1vv. op het laatst op de dag voor het feest van de ongezuurde broden (14 Nisan) voorgevallen is. Hiermee, zo schijnt het, zijn wij in openbare tegenspraak, wanneer wij de geschiedenis, waarover wij spreken, pas op de 20ste Nisan, dus 6 dagen later plaatsen. Dat intussen de Evangelisten in dit gehele gedeelte niet naar de strengste tijdorde verhalen, blijkt reeds daaruit, dat volgens Mark 6:30vv. en Luke 9:10vv. het terugkeren van de twaalven van hun gezantschap pas onmiddellijk v r de spijziging van de vijfduizend, dus op 13 of 14 Nisan heeft plaatsgehad. Evenwel zijn zij in deze geschiedenis weer bij Jezus, en zo verkeerd zullen wij toch de loop van de gebeurtenissen niet chronologisch willen rangschikken, als Wieseler heeft gedaan, volgens wie de discipelen slechts n dag met de voltooiing van hun zending zouden hebben doorgebracht. Bij geen van de drie Evangelisten is de geschiedkundige tijdorde de onvoorwaardelijke maatstaf voor hun wijze van vertellen, maar ieder heeft zijn eigen gang, zoals die met het plan van zijn werk overeenkwam. Welke gang Markus en Lukas volgen, zullen wij te zijner tijd bij de verklaring van hen ons moeten duidelijk maken. Voor het tegenwoordige hebben wij slechts te doen met de volgorde van de gebeurtenissen bij Matthes. Juist van deze Evangelist kunnen wij het eerst veronderstellen, dat hij, bij alle vrijheid in het bijzonder, toch in het groot en in het geheel zich aan de chronologische orde heeft gebonden, zoals ook Johannes dit in het vierde Evangelie heeft gedaan. Matthes en Johannes toch zijn oog- en oorgetuigen van hetgeen zij vertellen, geweest, terwijl de twee middelsten, Markus en Lukas, slechts berichten, wat zij van anderen vernomen hebben; niet tevergeefs heeft het ook de Heere der kerk zo beschikt, dat deze beide Evangelisten in de rij van de Canonieke boeken de beide anderen in hun midden nemen, en nu zeker ook voor deze het richtsnoer geven, hoe wij de opvolging van de bijzondere gebeurtenissen hebben te rangschikken. Zo vertelt dan ook werkelijk Matthes in de gehele afdeling, die van hoofdstuk . 12:1-14:36 loopt, in hoofdzaak chronologisch juist, met deze uitzondering, dat bij een strenge chronologie hoofdstuk . 14 vooraf zou moeten gaan en daarna pas hoofdstuk . 12 en 13 zou volgen, en verder in hoofdstuk . 13:1-52 twee gelijkenisredenen van Jezus, die chronologisch van elkaar gescheiden zijn, in een geheel zijn bewerkt. Over het laatste hebben wij ons reeds elders uitgesproken, en zullen later daarop terugkomen; wat het plaatsen van hoofdstuk . 12, 13 voor 14 aangaat, zodat de inhoud van het laatste, in plaats van, zoals de chronologie het gevorderd had, met zijn begin aan hoofdstuk . 11 gevoegd te zijn, integendeel met zijn einde in de onmiddellijke nabijheid van hoofdstuk . 15 geplaatst is, zo schijnt dit in de volgende omstandigheden zijn reden te hebben. In hoofdstuk . 15:1vv. komen de Schriftgeleerden en Farizeeën van Jeruzalem tot Jezus om Hem daarover aan te spreken, dat Hij met Zijn discipelen de instellingen van de ouden overtrad. Dit, dat juist nu een commissie van Jeruzalem naar Galilea tegen de Heere wordt afgezonden, nadat v r ongeveer een half jaar slechts enige Schriftgeleerden van daar waren gegaan, om de Farizeeën in hun bedoelingen te ondersteunen en te leiden 9:2), moet zijn bijzondere aanleiding hebben gehad. Die aanleiding ligt zonder twijfel daarin, dat door de feestgenoten, die naar Jeruzalem tot het Paasfeest waren opgekomen, een zekere opwekking onder het volk was ontstaan, te meer doordat de in hoofdstuk . 10 uitgezonden discipelen zich voornamelijk met de reizigers naar het feest hadden opgehouden. De opwekking zal een dergelijke geweest zijn als die in John 7:40vv. ; 9:16; 10:19vv. beschreven worden. Die nu tegen Jezus waren hadden zeker ook wel bij het oordeel van hun verwerping voorgesteld, hoe zij aan de discipelen hadden opgemerkt, dat zij met ongewassen handen het brood aten (Mark 7:2vv. ), en zich dus aan de instellingen van de ouden niet stoorden. Dit was dan de aanleiding voor de Hoge Raad, om een onderzoek tegen de Galilese profeet te beginnen; tot dat doel moest eerst een deputatie tot onderzoek naar Galilea worden gezonden, omdat Jezus in het jaar 29 Zich niet zelf op het Paasfeest te Jeruzalem bevond, maar intussen Zijn werkzaamheid in Galilea voortzette. In Zijn werkzaamheid nu gedurende het Pascha stelt Hem het 14de hoofdstuk voor in het gedeelte van Matthew 12:13-Matthew 12:36 ; en is daarom een betere voorbereiding tot hoofdstuk . 15:1-20 , dan wanneer naar chronologische orde dit hoofdstuk tot het 12de gemaakt ware, en dan hoofdstuk . 13, 14 tussen gekomen ware. Wij kunnen intussen nog een andere, dieper liggende reden voor de wijze van vertellen, door de Evangelist gevolgd, aanvoeren. Met hoofdstuk . 15:1vv. naderen de gebeurtenissen tot het einde van de werkzaamheid van de Heere in Galilea. De Heere wordt van nu af uit de streek, waarin Hij een vol jaar werkzaam is geweest, schrede voor schrede door de Hem vervolgende tegenstanders gedrongen, zodat Hij Zich nu eens in de landstreek van Tyrus en Sidon, dan in het gebied van Filippus aan de overzijde van de Galilese zee moet terugtrekken (hoofdstuk . 15:21-18:35), en eindelijk Zich geheel en al uit Galilea verwijdert), om daarna naar Jeruzalem te trekken en daar de kruisdood te ondergaan (hoofdstuk . 20:17vv. ). Hij ondergaat daar, op geestelijke meer dan op lichamelijke wijze, het lot van Zijn voorloper Johannes de Doper, wie de viervorst Herodes uit zijn werkzaamheid had uitgerukt, gebonden en in de gevangenis geworpen had, om hem tenslotte met het zwaard om te brengen. Maar het is niet weer de wereldlijke arm van Herodes, die zich ook tegen Jezus verheft, want deze is verlamd door de vrees voor deze Jezus als voor een uit de dood opgestane Johannes; het is integendeel het geestelijk bestuur van Israël, dat zijn werk aan Jezus begint, om na het volbrengen daarvan voor de werkelijke opstanding van de Gekruisigde te vrezen (hoofdstuk . 27:62vv. ). Uit dit gezichtspunt kan het slechts als een zeer doelmatige rangschikking voorkomen, dat hoofdstuk . 14, ook wat zijn begin aangaat (Matthew 12:1-Matthew 12:12), voorafgaat aan de gebeurtenissen, die met hoofdstuk . 15 worden voorbereid, en niet eerst nog door de inhoud van hoofdstuk . 12, 13 daarvan worden gescheiden. Eindelijk verkrijgt nu ook alles, wat in hoofdstuk . 12, 13 gevonden wordt, een recht verband tot de woorden in hoofdstuk . 11:28vv. : "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, enz. " Wat een vriendelijke, liefelijk lokkende stem! Waarlijk, men zou geloven, zij had in het hart moeten dringen en geheel Israël had de tijd moeten erkennen, waarin het gezocht werd. Het heeft die echter niet erkend; zijn oversten, de Farizeeën en Schriftgeleerden hielden de harten door hun huichelarij in banden en sloten het koninkrijk der hemelen voor de mensen toe, opdat ook anderen niet zouden binnengaan, zoals zij zelf ook niet daarin wilden. Dit ontsluit zich voor onze ogen in de drie geschiedenissen van Matthew 12:1. In Matthew 13:1 horen wij dan verder, waarom zo weinig vrucht gezien wordt van het woord van God, dat toch zo veel wordt gepredikt, en waarom er zo weinig gevolg is te zien van de goddelijke prediking van het heil, zelfs dan, wanneer Gods Zoon zelf de Prediker van de zaligheid is. In gelijkenissen wordt het duidelijk gemaakt, en de ontvangst, die de Heere ook bij Zijn tweede bezoek in Nazareth vindt, geeft een merkwaardige illustratie op hetgeen de gelijkenissen wilden zeggen. Zo, menen wij, heeft het oog op de orde van zaken onze Evangelist ertoe gebracht, om de tijdsorde in een enkel opzicht voorbij te gaan, en aan Zijn verhaal een enigszins andere op elkaar volging te geven dan de chronologie eiste.

2)"Jezus lopen op de sabbat was niet reizen van de ene plaats naar de andere, het was een eigenlijk wandelen met de discipelen, als van de algemene rust van de arbeid en van het stille aanschouwen en genieten van de natuur door Hem werd gebruik gemaakt. Zo'n wandeling door het zaadveld, om vrolijk de sabbat te vieren, is het wellicht geweest, waarvan dit gedeelte melding maakt. " Gewoonlijk namen de Joden v r het morgengebed geen voedsel (Acts 2:15). Wanneer nu ook op zo'n regel de sabbat een uitzondering maakte, en het zelfs voor verdienstelijk werd gehouden, op die dag driemalen te eten, zo zullen toch de discipelen tot aan de godsdienst nuchter zijn gebleven; onmiddellijk daarop moet de wandeling gevolgd zijn, omdat de Farizeeën volgens het volgende vers dadelijk bij de hand zijn, om hun verwijt tegen het aren plukken op de sabbat voort te brengen. Deze waren naar alle waarschijnlijkheid Jezus nagegaan, toen Hij uit de synagoge op het veld ging. Dat Hij Zijn weg midden door het zaad zou nemen (natuurlijk op een ook door anderen gebruikt, daar doorheen leidend voetpad, niet, zoals sommige uitleggers uit de klank van de woorden in Mark 2:23 hebben opgemaakt, zo dat de discipelen pas door plukken van de aren Hem een weg zouden hebben moeten banen) konden zij natuurlijk niet vooruitzien, en was daarom het aren plukken eigenlijk niet de zaak, waarop zij loerden; integendeel zal hun loeren daarop gedoeld hebben, of Jezus verder dan een sabbatsweg (2000 schreden ongeveer 1/4 mijl) zou gaan, waardoor Hij de inzettingen van de ouden zou overtreden en hun aanleiding tot aanklacht zou hebben gegeven. Nu schijnt de Heere, die misschien ten opzichte van de sabbatweg de inzetting van de ouden, omdat zij op de Bijbel steunde (Exodus 16:19) liet gelden (Acts 1:2 Luke 24:50), met opzet de weg door de korenvelden genomen te hebben, niet alleen om de hongerige discipelen gelegenheid te geven hun honger te stillen, maar om ook met de tegenstanders de strijd, waartoe zij zich hebben toegerust, werkelijk, hoewel ook op een ander gebied, ten einde te brengen en voor hen een getuigenis van de waarheid af te leggen. Wat het plukken van de aren aangaat, zo zijn de Arabieren nog heden gewoon, wanneer zij hongerig door de velden gaan, het als een vanzelfsprekend recht te beschouwen. Volgens de leer van de Farizeeën verontschuldigde echter zelfs de honger niet het uitwrijven ook maar van een enkele korrel in de beide gevallen, allereerst, wanneer het koren nog kodesch of heilig was, d. i. wegens het nog niet plaatshebben van de aanbieding van de eerstelinggarve voor het gewone gebruik nog niet geoorloofd, en vervolgens wanneer het op de sabbat gebeurde. Maimonides (in sabbat c. 7, 8) verklaart: "Wie op de sabbat koren oogst, zij het ook maar zoveel, dat het de grootte van een vijg uitmaakt, vervalt in de schuld. Nu is aren afplukken een soort van oogsten; wie daarom iets van de stengel breekt, bezondigt zich alsof hij inoogstte. " Ook Phïo (vit Mos. II 657) merkt op: "De sabbatsrust moet niet alleen tot de mensen, zowel knechten als vrijen, en tot de dieren, maar ook tot de bomen en gewassen uitgestrekt worden; het is dus volgens de wet niet geoorloofd een plant, een tak of ook maar een blad op de sabbat af te snijden. "

Vers 2

2. En de Farizeën, die op Hem loerden, dat aren plukken ziende, zeiden tot Hem, met blijdschap die gelegenheid aangrijpende, om Hem Sabbatsschennis te verwijten: Zie, uw discipelen doen wat tot het gebied van de oogst behoort, wat niet geoorloofd is te doen op de Sabbat, waarop alle arbeid verboden is (Exodus 20:9vv. ).

Vers 2

2. En de Farizeën, die op Hem loerden, dat aren plukken ziende, zeiden tot Hem, met blijdschap die gelegenheid aangrijpende, om Hem Sabbatsschennis te verwijten: Zie, uw discipelen doen wat tot het gebied van de oogst behoort, wat niet geoorloofd is te doen op de Sabbat, waarop alle arbeid verboden is (Exodus 20:9vv. ).

Vers 3

3. Maar Hij beriep Zich op de Schrift, om hun te bewijzen, dat reeds in het Oude Testament de bevrediging van ogenblikkelijke behoefte voor hoger en gewichtiger wasgehouden, dan de uiterlijke overwinning van een uiterlijke instelling, en zei tot hen: Hebt gij niet in 1 Samuel 21:1-1 Samuel 21:6 gelezen wat David op zijn vlucht voor Saul gedaan heeft, toen hij honger had en zij, die met hem waren, Zijn metgezellen? 4. Hoe Hij namelijk gegaan is in het huis van God, in de tabernakel, die zich toen te Nob bevond, en hoe hij de toonbroden gegeten heeft niet alleen met toestemming van, maar zelfs op aanwijzing van de Hogepriester, omdat eranders geen brood aanwezig was, die hem toch volgens het voorschrift in Leviticus 24:9) 1) niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun, die met hem waren, maar de priesters alleen. Wanneer nu in dit geval de nood van het ogenblik dispensatie gaf van een uitdrukkelijk, op gewone omstandigheden berekend verbod, hoe veel te meer zijn dan Mijn discipelen door dezelfde behoefte vrijgesteld van uwwillekeurige, menselijke inzettingen, die aan de Sabbatswet een zo grote uitbreiding hebben gegeven! Toch wil Ik daarom voor gewone omstandigheden uw instelling niet volstrekt verwerpen (hoofdstuk . 23:3).

1) In de gewone Bijbels wordt hier ten onrechte Exodus 29:33 aangehaald, welke plaats niet op de toonbroden betrekking heeft.

Vers 3

3. Maar Hij beriep Zich op de Schrift, om hun te bewijzen, dat reeds in het Oude Testament de bevrediging van ogenblikkelijke behoefte voor hoger en gewichtiger wasgehouden, dan de uiterlijke overwinning van een uiterlijke instelling, en zei tot hen: Hebt gij niet in 1 Samuel 21:1-1 Samuel 21:6 gelezen wat David op zijn vlucht voor Saul gedaan heeft, toen hij honger had en zij, die met hem waren, Zijn metgezellen? 4. Hoe Hij namelijk gegaan is in het huis van God, in de tabernakel, die zich toen te Nob bevond, en hoe hij de toonbroden gegeten heeft niet alleen met toestemming van, maar zelfs op aanwijzing van de Hogepriester, omdat eranders geen brood aanwezig was, die hem toch volgens het voorschrift in Leviticus 24:9) 1) niet geoorloofd waren te eten, noch ook hun, die met hem waren, maar de priesters alleen. Wanneer nu in dit geval de nood van het ogenblik dispensatie gaf van een uitdrukkelijk, op gewone omstandigheden berekend verbod, hoe veel te meer zijn dan Mijn discipelen door dezelfde behoefte vrijgesteld van uwwillekeurige, menselijke inzettingen, die aan de Sabbatswet een zo grote uitbreiding hebben gegeven! Toch wil Ik daarom voor gewone omstandigheden uw instelling niet volstrekt verwerpen (hoofdstuk . 23:3).

1) In de gewone Bijbels wordt hier ten onrechte Exodus 29:33 aangehaald, welke plaats niet op de toonbroden betrekking heeft.

Vers 5

5. Of wanneer gij misschien meent, dat hier zo'n grote behoefte niet bestaat, dat Ik met Mijn discipelen thuis had kunnen blijven, of deze weer naar huis hadden kunnen gaan, wanneer de honger zich liet voelen om daar aan hun behoefte te voldoen, zo vraag Ik verder: Hebt gij niet gelezen in de wet, op alle plaatsen, waar van de ambtsverrichtingen van de priesters sprake is, dat de priesters de Sabbat ontheiligen in de tempel, in de onmiddellijke nabijheid van God, wanneer zij op de Sabbatdagen meer dan op alle andere (Numbers 28:9vv. ) te doen hebben met de bezorging van de offeranden en met hun andere bezigheden, en dat zijnochthans onschuldig zijn, juist omdat het voor de tempel is, dat zij werken.

Vers 5

5. Of wanneer gij misschien meent, dat hier zo'n grote behoefte niet bestaat, dat Ik met Mijn discipelen thuis had kunnen blijven, of deze weer naar huis hadden kunnen gaan, wanneer de honger zich liet voelen om daar aan hun behoefte te voldoen, zo vraag Ik verder: Hebt gij niet gelezen in de wet, op alle plaatsen, waar van de ambtsverrichtingen van de priesters sprake is, dat de priesters de Sabbat ontheiligen in de tempel, in de onmiddellijke nabijheid van God, wanneer zij op de Sabbatdagen meer dan op alle andere (Numbers 28:9vv. ) te doen hebben met de bezorging van de offeranden en met hun andere bezigheden, en dat zijnochthans onschuldig zijn, juist omdat het voor de tempel is, dat zij werken.

Vers 6

6. En Ik zeg u, opdat gij begrijpt, hoe Mijn discipelen nog veel minder schuld hebben, ja in hun allerheiligst recht zijn, wanneer zij liever de Sabbat breken, zoals gij meent, dan Mij te verlaten en zich te huis te verzadigen, dat inMijn persoon a) een meerder dan de tempel, de Heer van de tempels (Malachi 3:1), hier is, en meer aanspraak op Zijn dienaars heeft dan deze.

a) 2 Chronicles 6:18

Had Jezus in Matthew 12:3 uit het meerdere (van de vergunning tot het eten van de toonbroden voor de hongerige David) tot het mindere, de vergunning tot het eten van de aren op de sabbat voor de hongerige discipelen) besloten, zo gaat in Matthew 12:5 Zijn gevolgtrekking van het kleinere (namelijk van de tempel, diens priesterlijke offeranden tot wijding van de sabbat) op het grotere (op Zijn eigen autoriteit, die de heiligheid van de tempel overtrof) over, en geeft Hij daarbij tegelijk de sleutel tot deze gevolgtrekking.

Wat nu de eerste gevolgtrekking betreft, zij is deze: David heeft zelf een uitdrukkelijke wettige inzetting gebroken; Mijn discipelen hebben dat niet gedaan, want geen inzetting in de Pentateuch verbiedt het wrijven van aren op de sabbat. Mocht nu David in de geestelijke opvatting, dat het eigenlijke doel van die inzetting van de toonbroden was, de letter van de wet overtreden, hoe veel te meer mogen Mijn discipelen hun honger op een wijze stillen, die nergens in de wet verboden is. Wat daarentegen de andere gevolgtrekking betreft, zij geeft ons de volgende gedachten: Wat de priesters op de sabbat in de tempel doen, waar zij hun meeste werk hebben, dat doen zij niet op dispensatie, nee, zij doen het op last en bevel van de wet; en wanneer zij deze werken van de wet niet deden, zouden zij tegen de wet van de sabbat zondigen. De dienst van de tempel maakt hun arbeid noodzakelijk, en het recht van de sabbat machtigt tot hetgeen voor andere soorten van beroep sabbatsschennis zou zijn. De tempel is dus groter en heiliger dan de sabbat. Ja, hij is ook van al het grote het grootste en van al het heilige het heiligste; slechts een uitgezonderd, die groter en heiliger is dan de tempel, de Heer, de Messias, van wie de laatste van uw profeten gezegd heeft: "Ziet, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht de weg bereiden zal; en snel zal tot Zijn tempel komen die Heere, die gij zoekt, te weten de Engel van het Verbond, aan wie gij lust hebt. " Nu echter zeg Ik u, dat Hij, deze Heer, die groter is dan de tempel, hier is, in eigen persoon onder u staat; Ik ben het, die met u spreek.

Voor Matthes is deze verklaring van Jezus van bijzonder gewicht geweest, naar het gehele doel van zijn Evangelie; van daar dan ook, dat hij haar met bijzondere vlijt heeft aangetekend, terwijl het de beide andere evangelisten alleen om een korte en krachtige weerlegging van de Farizeeën te doen was, zoals Matthew 12:3 die reeds behelst. Na deze zo duidelijke getuigenis uit de mond van Jezus, doen de ongelovige Joden een groot onrecht, wanneer zij nog altijd op de Messias wachten; daarentegen hebben diegenen uit de Joden, die Christen geworden zijn, volkomen recht, dat zij zich van de Joodse tempel losgemaakt en tot Christus bekeerd hebben. Wanneer nu de beide andere Evangelisten het alleen bij de eerste rechtvaardiging in Matthew 12:3vv. laten rusten, zo heeft de hier gebruikte bewijsplaats misschien daarom het grootste gewicht gehad, omdat deze plaats misschien de haphtare (aangegeven plaats uit de profeten om te lezen, zoals onze huidige Zon- en feestdags-epistelen) van de sabbat vormde, waarop deze geschiedenis slaat.

Jezus was de Heer van de tempel, en daarom meer dan de tempel. Bovendien, God woonde in de tempel, slechts op een schaduwachtige wijze. Maar in de menselijke natuur van Jezus woonde de volheid van de Godheid lichamelijk, en daarom was Hij oneindig heerlijker, dan de Jeruzalemse tempel.

Vers 6

6. En Ik zeg u, opdat gij begrijpt, hoe Mijn discipelen nog veel minder schuld hebben, ja in hun allerheiligst recht zijn, wanneer zij liever de Sabbat breken, zoals gij meent, dan Mij te verlaten en zich te huis te verzadigen, dat inMijn persoon a) een meerder dan de tempel, de Heer van de tempels (Malachi 3:1), hier is, en meer aanspraak op Zijn dienaars heeft dan deze.

a) 2 Chronicles 6:18

Had Jezus in Matthew 12:3 uit het meerdere (van de vergunning tot het eten van de toonbroden voor de hongerige David) tot het mindere, de vergunning tot het eten van de aren op de sabbat voor de hongerige discipelen) besloten, zo gaat in Matthew 12:5 Zijn gevolgtrekking van het kleinere (namelijk van de tempel, diens priesterlijke offeranden tot wijding van de sabbat) op het grotere (op Zijn eigen autoriteit, die de heiligheid van de tempel overtrof) over, en geeft Hij daarbij tegelijk de sleutel tot deze gevolgtrekking.

Wat nu de eerste gevolgtrekking betreft, zij is deze: David heeft zelf een uitdrukkelijke wettige inzetting gebroken; Mijn discipelen hebben dat niet gedaan, want geen inzetting in de Pentateuch verbiedt het wrijven van aren op de sabbat. Mocht nu David in de geestelijke opvatting, dat het eigenlijke doel van die inzetting van de toonbroden was, de letter van de wet overtreden, hoe veel te meer mogen Mijn discipelen hun honger op een wijze stillen, die nergens in de wet verboden is. Wat daarentegen de andere gevolgtrekking betreft, zij geeft ons de volgende gedachten: Wat de priesters op de sabbat in de tempel doen, waar zij hun meeste werk hebben, dat doen zij niet op dispensatie, nee, zij doen het op last en bevel van de wet; en wanneer zij deze werken van de wet niet deden, zouden zij tegen de wet van de sabbat zondigen. De dienst van de tempel maakt hun arbeid noodzakelijk, en het recht van de sabbat machtigt tot hetgeen voor andere soorten van beroep sabbatsschennis zou zijn. De tempel is dus groter en heiliger dan de sabbat. Ja, hij is ook van al het grote het grootste en van al het heilige het heiligste; slechts een uitgezonderd, die groter en heiliger is dan de tempel, de Heer, de Messias, van wie de laatste van uw profeten gezegd heeft: "Ziet, Ik zend Mijn engel, die voor Mijn aangezicht de weg bereiden zal; en snel zal tot Zijn tempel komen die Heere, die gij zoekt, te weten de Engel van het Verbond, aan wie gij lust hebt. " Nu echter zeg Ik u, dat Hij, deze Heer, die groter is dan de tempel, hier is, in eigen persoon onder u staat; Ik ben het, die met u spreek.

Voor Matthes is deze verklaring van Jezus van bijzonder gewicht geweest, naar het gehele doel van zijn Evangelie; van daar dan ook, dat hij haar met bijzondere vlijt heeft aangetekend, terwijl het de beide andere evangelisten alleen om een korte en krachtige weerlegging van de Farizeeën te doen was, zoals Matthew 12:3 die reeds behelst. Na deze zo duidelijke getuigenis uit de mond van Jezus, doen de ongelovige Joden een groot onrecht, wanneer zij nog altijd op de Messias wachten; daarentegen hebben diegenen uit de Joden, die Christen geworden zijn, volkomen recht, dat zij zich van de Joodse tempel losgemaakt en tot Christus bekeerd hebben. Wanneer nu de beide andere Evangelisten het alleen bij de eerste rechtvaardiging in Matthew 12:3vv. laten rusten, zo heeft de hier gebruikte bewijsplaats misschien daarom het grootste gewicht gehad, omdat deze plaats misschien de haphtare (aangegeven plaats uit de profeten om te lezen, zoals onze huidige Zon- en feestdags-epistelen) van de sabbat vormde, waarop deze geschiedenis slaat.

Jezus was de Heer van de tempel, en daarom meer dan de tempel. Bovendien, God woonde in de tempel, slechts op een schaduwachtige wijze. Maar in de menselijke natuur van Jezus woonde de volheid van de Godheid lichamelijk, en daarom was Hij oneindig heerlijker, dan de Jeruzalemse tempel.

Vers 7

7. Maar reeds meer dan eens moest Ik u gebrek aan het verstaan van het hoofdwoord van de Schrift verwijten (hoofdstuk . 9:13), en Ik moet het weer doen. Als gij geweten had, wat het zij, wat God, de Heere, voor wiens eer gij zegt te ijveren, daarmee wil, wanneer Hij in Hosea 6:6 zegt: a) Ik wil barmhartigheid, van de ene broeder voor de andere, en niet offerande, die men Mij met een koud, zelfzuchtig hart brengt, gij zou de onschuldigen, Mijn discipelen in hun onschuldig gedrag niet veroordeeld hebben, maar het liefhebbende hart, dat zich over de nood van de naaste ontfermt, zou het u vanzelf hebben geleerd, ook zonder lang nadenken, en zonder dat Ik u die plaats uit de Schrift had voorgehouden.

a) Micah 6:8

De onwetendheid van de Farizeeën was geen zwakheid van verstand, maar verblinding van hart. De nijd verleidt om alles ten kwade uit te leggen, alles te berispen; het juiste, eenvoudige hart leert ons het wezenlijke en niet-wezenlijke onderscheiden; de liefde leert overal het goede zien, de handelingen van anderen juist verklaren en ze verontschuldigen.

Vers 7

7. Maar reeds meer dan eens moest Ik u gebrek aan het verstaan van het hoofdwoord van de Schrift verwijten (hoofdstuk . 9:13), en Ik moet het weer doen. Als gij geweten had, wat het zij, wat God, de Heere, voor wiens eer gij zegt te ijveren, daarmee wil, wanneer Hij in Hosea 6:6 zegt: a) Ik wil barmhartigheid, van de ene broeder voor de andere, en niet offerande, die men Mij met een koud, zelfzuchtig hart brengt, gij zou de onschuldigen, Mijn discipelen in hun onschuldig gedrag niet veroordeeld hebben, maar het liefhebbende hart, dat zich over de nood van de naaste ontfermt, zou het u vanzelf hebben geleerd, ook zonder lang nadenken, en zonder dat Ik u die plaats uit de Schrift had voorgehouden.

a) Micah 6:8

De onwetendheid van de Farizeeën was geen zwakheid van verstand, maar verblinding van hart. De nijd verleidt om alles ten kwade uit te leggen, alles te berispen; het juiste, eenvoudige hart leert ons het wezenlijke en niet-wezenlijke onderscheiden; de liefde leert overal het goede zien, de handelingen van anderen juist verklaren en ze verontschuldigen.

Vers 8

8. Wanneer Ik nu daardoor nogmaals Mijn discipelen voor onschuldig verklaar, zo merkt op, door welke macht Ik dit doe; want de Zoon des mensen, voor wie Ik Mij bij eenvroegere aanklacht door u reeds verklaard heb (Matthew 9:6), is een Heere, evenals over de tempel (Matthew 12:6), zo ook van de Sabbat, en zal die dag, wiens betekenis gij zo misbruikt, alsof de mens om de Sabbat en niet de Sabbat om de mens ware geweest (Mark 2:27), geheel ter zijde stellen, om een andere dag, en wel Zijn dag (Revelation 1:10) daarvoor in de plaats te stellen (Daniel 2:21).

In de regel verstaat men deze uitspraak zo: "De autoriteit van de Messias, waaronder de discipelen gehandeld hebben, staat boven de wet van de sabbat; de laatste is aan Zijn beschikkingen onderworpen en moet voor Zijn wil wijken. " Of: "Ik ben de Heer, wiens werk op de sabbat gedaan moet worden; wat daarom Mijn discipelen in Mijn dienst op de sabbat doen, is geen sabbatsschennis, maar sabbatsheiliging. " Wij geven toch de voorkeur aan hetgeen Menken zegt: "Dat de Heere groter was dan de tempel, omdat Hij de waarheid en hoofdzaak van alles, waarvan de tempel met zijn heilige dienst slechts een beeld en afschaduwing was, had en gaf; dus was Hij ook een Heer van de sabbat, omdat Hij in de wereld gekomen was om het beeld en de belofte van een eeuwige zalige rust van God te verwezenlijken om naar die rust heen te voeren - allen, die zich aan Hem overgeven. Zoals het scheuren van het voorhangsel en de uitroeiing van de tempel en de tempeldienst omwille van Zijn bloed en Zijn verlossings, die door Hem gekomen is, van Hem getuigt als van degene, die groter is dan de tempel, heeft Hij ook naderhand betoond een Heere van de sabbat te zijn, die er een goddelijk recht op en een goddelijke macht over heeft, omdat Hij zonder alle wereldlijke macht, zonder alle menselijke autoriteit en hulp het in Zijn gemeente schikte, dat deze eerste, oudste van alle inzettingen van God veranderd werd, zodat de sabbat niet meer op de laatste, maar op de eerste dag van de week, de dag van Zijn opstanding uit de doden, gevierd werd. Nu is de dag van de Heere niet meer de gedenkdag van de wereldschepping, en de herinnering aan het verlorene en de hoop op het eens terug te vinden paradijs, maar veelmeer de dag van viering en vreugde over de verzoening en verlossing van de gevallen, zondige wereld, van het herschapen onverwelkelijke paradijs, dat het paradijs geworden is van al degenen, die deel hebben aan de dood en de opstanding van Christus. " Vgl. hiermee hetgeen gezegd wordt bij hoofdstuk . 28 28:1).

II. Matthew 12:9-Matthew 12:21 (zie ook). Op de volgende dag, een zondag, die als de zevende dag van het paasfeest aan de Sabbat gelijk is, bevindt Jezus Zich op het uur van de godsdienstoefening in de Synagoge van diezelfde stad, op de korenvelden waarvan de in de vorige afdeling vertelde ontmoeting met de Farizeeën plaats heeft gehad. Hier vindt Hij een man, wiens rechterhand verdord is, en nu zijn het de Farizeën zelf, die met hun arglistig bespieden er Hem toe dwingen, den strijd tegen hun verkeerde en onredelijke Sabbatsorde, nadat zij gisteren wel uit het veld geslagen, maar niet innerlijk overwonnen zijn, opnieuw te beginnen. Maar de eenvoudige en verheven wijze, waarop de Heere hun hooghartige dwaling weerlegt, werkt slechts verbittering bij hen, zodat zij beginnen met elkaar te beraadslagen, hoe zij Hem zouden ombrengen. 9. En van daar, waar Hij buiten op het veld de samenspraak met de Farizeeën had gehad (Matthew 12:1vv. ) voortgaande, zonder zich te laten terughouden van de eens begonnen wandeling, of de discipelen in het aren plukken testoren, kwam Hij de volgende dag (24 april van 29) in hun synagoge, in de godsdienstige vergaderplaats van dezelfde plaats, waar die Farizeeën woonden.

Wanneer Matthes hier zo vertelt, alsof de Heere nog op dezelfde dag in deze synagoge gegaan was, terwijl er toch in Luke 6:6 uitdrukkelijk staat: "En het geschiedde ook op een andere sabbat, dat Hij in de synagoge ging en leerde, " zo ligt voor onze Evangelist het recht tot de vereniging van deze en de vorige gebeurtenis tot een doorlopende geschiedenis innerlijk daarin, dat Jezus de strijd met de Farizeeën tot beslissing wilde brengen en, zoals zij Hem het eerst op het veld opgezocht hadden om voor hun verwijt een gelegenheid te bespieden, Hij van Zijn kant hen in de synagoge wilde zoeken om hun verkeerde inzichten van de juiste viering van de sabbat geheel te vernietigen. De pijnlijke angstvalligheid van de sekte van de Farizeeën ging in dit opzicht alle voorstelling te boven en stond nauwelijks achter bij de godsdienstijver van Indische werkheiligen, die, om niet in te grijpen in de wereldorde van God, zich liever door het ongedierte lieten opeten en wilden sterven; zoals de schriftgeleerden van deze sekte ten opzichte van het wrijven van aren slechts vergunden: "Wie op de avond v r de sabbat korenaren wrijft, mag ze de volgende morgen van de ene hand in de andere schudden en eten, " maar beiden tegelijk op de sabbat zelf te doen, verklaarden zij uit hun gezichtspunt voor sabbatsschennis, omdat het wrijven van de aren tussen de handen een verwarmen van de aren en dus een soort van koken is, en zoals zij zeer ernstig de vraag behandelden, of men een ei, dat op een feestdag gelegd was, ook op dezelfde dag mocht eten, zo was het ook naar hun leer geheel verboden op de sabbat in de synagoge aalmoezen uit te delen, huwelijken te sluiten, kinderen te onderwijzen, treurenden en kranken te bezoeken (James 1:27). Het is er nu de Heere om te doen, omdat Hij eenmaal op deze plaats vertoeft, waarvan wij de naam naderhand zullen trachten te vinden, op dat leerstelsel onmiddellijk achter elkaar twee slagen toe te brengen, ten einde het te vernietigen. Daarom, terwijl Hij anders bij Zijn reizen door het land Zich in de regel slechts korte tijd op een en dezelfde plaats ophield, bleef Hij hier ook de volgende dag en voerde nu de strijd, die Hij gisteren op het korenveld begonnen was, verder in de synagoge. Is dan reeds in deze samenhang de uitdrukking van Matthes: "En vandaar voortgaande, kwam Hij in hun synagoge, " geheel gerechtvaardigd, zo mogen wij ons herinneren dat in Matthew 12:1 staat: "In die tijd ging Jezus op een sabbatdag door het gezaaide; daarmee wordt duidelijk aangeduid, dat er ten opzichte van het tijdsbestek in beide geschiedenissen van twee onmiddellijk op elkaar volgende sabbatten sprake is, die zich echter om de nauwe vereniging met het voorgaande, als het ware tot een sabbat verbinden. Maar, zo moeten wij nu vragen, wat is dan de plaats in Galilea, in de nabijheid waarvan het wrijven van de aren op de tweede sabbat, en in de synagoge waarvan de hier volgende genezing van de zieke op de volgende dag, die eveneens het karakter van de sabbat had, plaatshadden. Omdat naar Mark 3:6 diegenen, met wie de Farizeeën naderhand raadpleegden (Matthew 12:14 bij Mattheus ), hoe zij Jezus zouden ombrengen, dienaren van Herodes zijn, zo kon men aan de residentie van Herodes, aan de Galilese zee, aan de stad Tiberias denken. Omdat de Heere Zich pas sinds kort, nog geen acht dagen geleden opzettelijk uit het bereik van Herodes verwijderd heeft om Zich aan zijn opmerkzaamheid te onttrekken, en ook na de terugkeer van de spijziging van de vijfduizend zich niet in Kaprnam gevestigd, maar dadelijk het land Gennezareth bezocht heeft om dit te doorreizen (hoofdstuk . 14:13-36), is het dus niet denkbaar, dat Hij reeds nu naar Tiberias gekomen zou zijn, omdat Hij die stad over het algemeen geheel gemeden schijnt te hebben. Nu lezen wij ook niet, dat Hij Zich ooit in Chorazin, naar het vermoeden van Keith het tegenwoordige Kerazh, aan de noordzijde van de Galilese zee opgehouden en daar een wonder verricht zou hebben; nochthans is het niet voldoende tot verklaring van het "Wee", dat Hij in hoofdstuk . 14:21) uitsprak over deze stad als over een van die, waarin de meeste van Zijn daden gebeurd waren, wanneer wij ze geheel in het algemeen mee onder de plaatsen tellen, die door Hem in hoofdstuk . 4:23vv. ; 9:35vv. bezocht werden; er moet ten minste een in de evangelische geschiedenis voorkomend wonder in haar gebeurd zijn. Wij zijn van mening, dat het in deze afdeling vertelde wonder van de genezing van de man met de verdorde hand datgene is, dat in de synagoge van Chorazin gebeurd is, Jezus komt toch, zoals wij in Matthew 12:1 gelezen hebben, van een tocht door het land Gennesareth (hoofdstuk . 14:34vv. ), dat zich ten noorden van el Medschel, een half uur ver tot Chan Miniyeh uitstrekt, en had slechts omstreeks 1 mijl tot Kerazh af te leggen om ook deze stad een bezoek van 2-3 dagen te brengen. Daar moet Hij reeds bekend zijn en ook herberg in een hem daar bevriend huis hebben, omdat Hij op de morgen van de tweede Sabbat een wandeling door de velden doet met Zijn discipelen na het bezoek van de godsdienstoefening, daarbij met de Farizeeën van die stad in twist geraakt en de volgende dag Zich weer in hun synagoge bevindt; maar zeker is Kerazh nu ook de stad, die (behalve Nazareth; hoofdstuk . 4:13) Hem het eerst van alle Galilese steden door aanslagen op Zijn leven verdrijft (Matthew 12:15), en wordt zij daarom onder degenen, waarover Zijn wee weerklinkt, in de eerste plaats genoemd. Nu wordt het ons ook nog van de andere kant duidelijk, waarom Mattheus na het einde van het 11de hoofdstuk niet, zoals hij naar de orde had moeten doen, dadelijk voortgaat met de inhoud van het 15de hoofdstuk te vertellen, maar eerst hetgeen Matthew 12:1, 13 behelst, inlast; nadat hij eens in hoofdstuk . 11:20-30 de tijdopvolging verlaten en in het einde van het werk van Christus in Galilea een blik geslagen heeft, moet Hij ook bij het "Wee u, Chorazin, " die geschiedenis aanhalen, die Heere tot grond dient voor dit Wee van Zijn hart en van Zijn mond.

Vers 8

8. Wanneer Ik nu daardoor nogmaals Mijn discipelen voor onschuldig verklaar, zo merkt op, door welke macht Ik dit doe; want de Zoon des mensen, voor wie Ik Mij bij eenvroegere aanklacht door u reeds verklaard heb (Matthew 9:6), is een Heere, evenals over de tempel (Matthew 12:6), zo ook van de Sabbat, en zal die dag, wiens betekenis gij zo misbruikt, alsof de mens om de Sabbat en niet de Sabbat om de mens ware geweest (Mark 2:27), geheel ter zijde stellen, om een andere dag, en wel Zijn dag (Revelation 1:10) daarvoor in de plaats te stellen (Daniel 2:21).

In de regel verstaat men deze uitspraak zo: "De autoriteit van de Messias, waaronder de discipelen gehandeld hebben, staat boven de wet van de sabbat; de laatste is aan Zijn beschikkingen onderworpen en moet voor Zijn wil wijken. " Of: "Ik ben de Heer, wiens werk op de sabbat gedaan moet worden; wat daarom Mijn discipelen in Mijn dienst op de sabbat doen, is geen sabbatsschennis, maar sabbatsheiliging. " Wij geven toch de voorkeur aan hetgeen Menken zegt: "Dat de Heere groter was dan de tempel, omdat Hij de waarheid en hoofdzaak van alles, waarvan de tempel met zijn heilige dienst slechts een beeld en afschaduwing was, had en gaf; dus was Hij ook een Heer van de sabbat, omdat Hij in de wereld gekomen was om het beeld en de belofte van een eeuwige zalige rust van God te verwezenlijken om naar die rust heen te voeren - allen, die zich aan Hem overgeven. Zoals het scheuren van het voorhangsel en de uitroeiing van de tempel en de tempeldienst omwille van Zijn bloed en Zijn verlossings, die door Hem gekomen is, van Hem getuigt als van degene, die groter is dan de tempel, heeft Hij ook naderhand betoond een Heere van de sabbat te zijn, die er een goddelijk recht op en een goddelijke macht over heeft, omdat Hij zonder alle wereldlijke macht, zonder alle menselijke autoriteit en hulp het in Zijn gemeente schikte, dat deze eerste, oudste van alle inzettingen van God veranderd werd, zodat de sabbat niet meer op de laatste, maar op de eerste dag van de week, de dag van Zijn opstanding uit de doden, gevierd werd. Nu is de dag van de Heere niet meer de gedenkdag van de wereldschepping, en de herinnering aan het verlorene en de hoop op het eens terug te vinden paradijs, maar veelmeer de dag van viering en vreugde over de verzoening en verlossing van de gevallen, zondige wereld, van het herschapen onverwelkelijke paradijs, dat het paradijs geworden is van al degenen, die deel hebben aan de dood en de opstanding van Christus. " Vgl. hiermee hetgeen gezegd wordt bij hoofdstuk . 28 28:1).

II. Matthew 12:9-Matthew 12:21 (zie ook). Op de volgende dag, een zondag, die als de zevende dag van het paasfeest aan de Sabbat gelijk is, bevindt Jezus Zich op het uur van de godsdienstoefening in de Synagoge van diezelfde stad, op de korenvelden waarvan de in de vorige afdeling vertelde ontmoeting met de Farizeeën plaats heeft gehad. Hier vindt Hij een man, wiens rechterhand verdord is, en nu zijn het de Farizeën zelf, die met hun arglistig bespieden er Hem toe dwingen, den strijd tegen hun verkeerde en onredelijke Sabbatsorde, nadat zij gisteren wel uit het veld geslagen, maar niet innerlijk overwonnen zijn, opnieuw te beginnen. Maar de eenvoudige en verheven wijze, waarop de Heere hun hooghartige dwaling weerlegt, werkt slechts verbittering bij hen, zodat zij beginnen met elkaar te beraadslagen, hoe zij Hem zouden ombrengen. 9. En van daar, waar Hij buiten op het veld de samenspraak met de Farizeeën had gehad (Matthew 12:1vv. ) voortgaande, zonder zich te laten terughouden van de eens begonnen wandeling, of de discipelen in het aren plukken testoren, kwam Hij de volgende dag (24 april van 29) in hun synagoge, in de godsdienstige vergaderplaats van dezelfde plaats, waar die Farizeeën woonden.

Wanneer Matthes hier zo vertelt, alsof de Heere nog op dezelfde dag in deze synagoge gegaan was, terwijl er toch in Luke 6:6 uitdrukkelijk staat: "En het geschiedde ook op een andere sabbat, dat Hij in de synagoge ging en leerde, " zo ligt voor onze Evangelist het recht tot de vereniging van deze en de vorige gebeurtenis tot een doorlopende geschiedenis innerlijk daarin, dat Jezus de strijd met de Farizeeën tot beslissing wilde brengen en, zoals zij Hem het eerst op het veld opgezocht hadden om voor hun verwijt een gelegenheid te bespieden, Hij van Zijn kant hen in de synagoge wilde zoeken om hun verkeerde inzichten van de juiste viering van de sabbat geheel te vernietigen. De pijnlijke angstvalligheid van de sekte van de Farizeeën ging in dit opzicht alle voorstelling te boven en stond nauwelijks achter bij de godsdienstijver van Indische werkheiligen, die, om niet in te grijpen in de wereldorde van God, zich liever door het ongedierte lieten opeten en wilden sterven; zoals de schriftgeleerden van deze sekte ten opzichte van het wrijven van aren slechts vergunden: "Wie op de avond v r de sabbat korenaren wrijft, mag ze de volgende morgen van de ene hand in de andere schudden en eten, " maar beiden tegelijk op de sabbat zelf te doen, verklaarden zij uit hun gezichtspunt voor sabbatsschennis, omdat het wrijven van de aren tussen de handen een verwarmen van de aren en dus een soort van koken is, en zoals zij zeer ernstig de vraag behandelden, of men een ei, dat op een feestdag gelegd was, ook op dezelfde dag mocht eten, zo was het ook naar hun leer geheel verboden op de sabbat in de synagoge aalmoezen uit te delen, huwelijken te sluiten, kinderen te onderwijzen, treurenden en kranken te bezoeken (James 1:27). Het is er nu de Heere om te doen, omdat Hij eenmaal op deze plaats vertoeft, waarvan wij de naam naderhand zullen trachten te vinden, op dat leerstelsel onmiddellijk achter elkaar twee slagen toe te brengen, ten einde het te vernietigen. Daarom, terwijl Hij anders bij Zijn reizen door het land Zich in de regel slechts korte tijd op een en dezelfde plaats ophield, bleef Hij hier ook de volgende dag en voerde nu de strijd, die Hij gisteren op het korenveld begonnen was, verder in de synagoge. Is dan reeds in deze samenhang de uitdrukking van Matthes: "En vandaar voortgaande, kwam Hij in hun synagoge, " geheel gerechtvaardigd, zo mogen wij ons herinneren dat in Matthew 12:1 staat: "In die tijd ging Jezus op een sabbatdag door het gezaaide; daarmee wordt duidelijk aangeduid, dat er ten opzichte van het tijdsbestek in beide geschiedenissen van twee onmiddellijk op elkaar volgende sabbatten sprake is, die zich echter om de nauwe vereniging met het voorgaande, als het ware tot een sabbat verbinden. Maar, zo moeten wij nu vragen, wat is dan de plaats in Galilea, in de nabijheid waarvan het wrijven van de aren op de tweede sabbat, en in de synagoge waarvan de hier volgende genezing van de zieke op de volgende dag, die eveneens het karakter van de sabbat had, plaatshadden. Omdat naar Mark 3:6 diegenen, met wie de Farizeeën naderhand raadpleegden (Matthew 12:14 bij Mattheus ), hoe zij Jezus zouden ombrengen, dienaren van Herodes zijn, zo kon men aan de residentie van Herodes, aan de Galilese zee, aan de stad Tiberias denken. Omdat de Heere Zich pas sinds kort, nog geen acht dagen geleden opzettelijk uit het bereik van Herodes verwijderd heeft om Zich aan zijn opmerkzaamheid te onttrekken, en ook na de terugkeer van de spijziging van de vijfduizend zich niet in Kaprnam gevestigd, maar dadelijk het land Gennezareth bezocht heeft om dit te doorreizen (hoofdstuk . 14:13-36), is het dus niet denkbaar, dat Hij reeds nu naar Tiberias gekomen zou zijn, omdat Hij die stad over het algemeen geheel gemeden schijnt te hebben. Nu lezen wij ook niet, dat Hij Zich ooit in Chorazin, naar het vermoeden van Keith het tegenwoordige Kerazh, aan de noordzijde van de Galilese zee opgehouden en daar een wonder verricht zou hebben; nochthans is het niet voldoende tot verklaring van het "Wee", dat Hij in hoofdstuk . 14:21) uitsprak over deze stad als over een van die, waarin de meeste van Zijn daden gebeurd waren, wanneer wij ze geheel in het algemeen mee onder de plaatsen tellen, die door Hem in hoofdstuk . 4:23vv. ; 9:35vv. bezocht werden; er moet ten minste een in de evangelische geschiedenis voorkomend wonder in haar gebeurd zijn. Wij zijn van mening, dat het in deze afdeling vertelde wonder van de genezing van de man met de verdorde hand datgene is, dat in de synagoge van Chorazin gebeurd is, Jezus komt toch, zoals wij in Matthew 12:1 gelezen hebben, van een tocht door het land Gennesareth (hoofdstuk . 14:34vv. ), dat zich ten noorden van el Medschel, een half uur ver tot Chan Miniyeh uitstrekt, en had slechts omstreeks 1 mijl tot Kerazh af te leggen om ook deze stad een bezoek van 2-3 dagen te brengen. Daar moet Hij reeds bekend zijn en ook herberg in een hem daar bevriend huis hebben, omdat Hij op de morgen van de tweede Sabbat een wandeling door de velden doet met Zijn discipelen na het bezoek van de godsdienstoefening, daarbij met de Farizeeën van die stad in twist geraakt en de volgende dag Zich weer in hun synagoge bevindt; maar zeker is Kerazh nu ook de stad, die (behalve Nazareth; hoofdstuk . 4:13) Hem het eerst van alle Galilese steden door aanslagen op Zijn leven verdrijft (Matthew 12:15), en wordt zij daarom onder degenen, waarover Zijn wee weerklinkt, in de eerste plaats genoemd. Nu wordt het ons ook nog van de andere kant duidelijk, waarom Mattheus na het einde van het 11de hoofdstuk niet, zoals hij naar de orde had moeten doen, dadelijk voortgaat met de inhoud van het 15de hoofdstuk te vertellen, maar eerst hetgeen Matthew 12:1, 13 behelst, inlast; nadat hij eens in hoofdstuk . 11:20-30 de tijdopvolging verlaten en in het einde van het werk van Christus in Galilea een blik geslagen heeft, moet Hij ook bij het "Wee u, Chorazin, " die geschiedenis aanhalen, die Heere tot grond dient voor dit Wee van Zijn hart en van Zijn mond.

Vers 10

10. En ziet, er was een mens, die ene dorre hand 1) had, ten gevolge van zenuwverlamming en verdroging van de sappen (1 Kings 13:4), en zij, de in de Synagoge zijnde Farizeeën, die Hem daags te voren reeds verwijten hadden gedaan, vroegen Hem, zeggende niet met hoorbare woorden, maar door loerende gebaren, omdat zij het ogenblik afwachtten, dat Hij de mens zou genezen: a) Is het ook geoorloofd op de Sabbatdagen te genezen? (opdat zij Hem mochten beschuldigen, om Hem wegens openbaar verbreken van de Sabbat bij de rechtbank van hun plaats 5:22") te kunnen aanklagen).

a) Luke 14:3

1) Volgens de apocriefe bijvoegingen tot de echte Mattheus, zoals Hieronymus die uit het Evangelie van de Nazareners meedeelt, zou deze mens een steenhouwer of metselaar geweest zijn, die zijn levensonderhoud door de arbeid van zijn handen verwierf; hij zou nu uit zichzelf de Heere gebeden hebben, hem zijn gezondheid weer te geven, opdat hij niet meer op smadelijke wijze zich met bedelen zou behoeven te behelpen. Misschien had hij, schrijft Sepp, bezig aan de tempelbouw (slotwoord bij 1 Makkabeeën 6 Nr. 11 d) letsel opgelopen, zijn hand gekwetst of verstuikt, zodat die onbruikbaar was. Hieronymus ziet daarin een beeld van het Jodendom, dat eveneens sap- en krachteloos, tot elk goed werk onbekwaam geworden was, om verder aan de tempel van God voort te bouwen. Het kan echter ook zijn, zoals Menken opmerkt, dat men het met een vijandige bedoeling z bewerkt heeft, dat Jezus die mens daar zou vinden; de vraag: "is het ook geoorloofd op de Sabbat te genezen?" die zij door een blik op de man deden, met het oogmerk dat zij iets tegen Hem zouden hebben, doet dat vermoeden.

Onder de aanstotelijkheden, die de Farizeeën in het werk en de leer van de Heere vonden, stond naast de niet uitgesproken ergernis, dat Hij geen Messias naar hun zin wilde zijn, de ergernis over het heiligen van de Sabbat bijna bovenaan; het is echter zeer opmerkelijk, dat de Farizese hiërarchie, die de Heere het sabbatwerk tot een misdaad maakte, in het gericht verviel, dat zij op de grote Paassabbat een raadsvergadering konden houden, bij de heiden Pilatus in het heidense onreine huis lopen en vervolgens bij de Hoofdschedelplaats, waarop de ban rustte, de steen op het graf van Jezus verzegelden.

Vers 10

10. En ziet, er was een mens, die ene dorre hand 1) had, ten gevolge van zenuwverlamming en verdroging van de sappen (1 Kings 13:4), en zij, de in de Synagoge zijnde Farizeeën, die Hem daags te voren reeds verwijten hadden gedaan, vroegen Hem, zeggende niet met hoorbare woorden, maar door loerende gebaren, omdat zij het ogenblik afwachtten, dat Hij de mens zou genezen: a) Is het ook geoorloofd op de Sabbatdagen te genezen? (opdat zij Hem mochten beschuldigen, om Hem wegens openbaar verbreken van de Sabbat bij de rechtbank van hun plaats 5:22") te kunnen aanklagen).

a) Luke 14:3

1) Volgens de apocriefe bijvoegingen tot de echte Mattheus, zoals Hieronymus die uit het Evangelie van de Nazareners meedeelt, zou deze mens een steenhouwer of metselaar geweest zijn, die zijn levensonderhoud door de arbeid van zijn handen verwierf; hij zou nu uit zichzelf de Heere gebeden hebben, hem zijn gezondheid weer te geven, opdat hij niet meer op smadelijke wijze zich met bedelen zou behoeven te behelpen. Misschien had hij, schrijft Sepp, bezig aan de tempelbouw (slotwoord bij 1 Makkabeeën 6 Nr. 11 d) letsel opgelopen, zijn hand gekwetst of verstuikt, zodat die onbruikbaar was. Hieronymus ziet daarin een beeld van het Jodendom, dat eveneens sap- en krachteloos, tot elk goed werk onbekwaam geworden was, om verder aan de tempel van God voort te bouwen. Het kan echter ook zijn, zoals Menken opmerkt, dat men het met een vijandige bedoeling z bewerkt heeft, dat Jezus die mens daar zou vinden; de vraag: "is het ook geoorloofd op de Sabbat te genezen?" die zij door een blik op de man deden, met het oogmerk dat zij iets tegen Hem zouden hebben, doet dat vermoeden.

Onder de aanstotelijkheden, die de Farizeeën in het werk en de leer van de Heere vonden, stond naast de niet uitgesproken ergernis, dat Hij geen Messias naar hun zin wilde zijn, de ergernis over het heiligen van de Sabbat bijna bovenaan; het is echter zeer opmerkelijk, dat de Farizese hiërarchie, die de Heere het sabbatwerk tot een misdaad maakte, in het gericht verviel, dat zij op de grote Paassabbat een raadsvergadering konden houden, bij de heiden Pilatus in het heidense onreine huis lopen en vervolgens bij de Hoofdschedelplaats, waarop de ban rustte, de steen op het graf van Jezus verzegelden.

Vers 11

11. Zo'n vraag waren de Farizeeën volgens hun stellingen gewend met een beslist nee te beantwoorden, zodat zij het genezen op de Sabbat zelfs voor een misdaad hielden. 1) De Heere wilde, echter voordat Hij deed wat zij van Hem verwachtten, eerst de zaak in een duidelijk licht stellen, en Hij zei tot hen, hen herinnerende wat zij in aardse zaken zich op de Sabbat veroorloofden, en wat zij dan voor volkomen gerechtvaardigd door de nood hielden: Welk mens zal er zijn onder u, die een (2 Samuel 12:3) schaap heeft, en zo dat op een Sabbatdag a) in een gracht valt, die het niet uit de gracht zal aangrijpen en uit heffen zonder te bedenken, dat het een Sabbat is, waarop Hij de reddende daad volbrengt 2) (Luke 13:15; Luke 14:5)?

a)Ezekiel 23:4 Deuteronomy 22:4

1) Op de Sabbat, verklaart Maimonides (gest. 1204 A. D. ), moeten de kranken zich van de geneesmiddelen onthouden; wie echter met pijn in de lendenen behebt is, wrijve zich de zieke plaats niet met olie en azijn, maar met olie alleen mag hij het doen, wanneer het geen rozenolie is, en degene, die met tandpijn geplaagd is, neme geen azijn in den mond, om die dan weer uit te spuwen; hij mag hem echter wel inslikken. Slechts wezenlijk levensgevaar hief de sabbatswet op, omdat de rabbijnen zeggen: "wanneer een zieke in gevaar is, mag men vuur voor hem aansteken, slachten, bakken en koken, " en een van hen zegt: drie dingen mag men op de Sabbat doen: aderlaten, wanneer men niet wateren kan, iemand varkenslever te eten geven, die door een dolle hond gebeten is, en een mondkwaal met specerijen behandelen; de wijzen verzekeren toch, dat hierin niets is, dat tot de geneeskunde behoort, "

2) Uit het aangehaalde in de vorige aanmerking blijkt het in de Talmoed uitdrukkelijk uitgesproken grondbeginsel van de Farizeeën. "Ieder werk, dat op de dag na de Sabbat gebeuren kan, bevrijdt niet van het sabbatsgebod. " Dit had men de Heiland kunnen tegenwerpen, dat Hij zeer goed Zijn wondervolle genezing van de zieke tot de volgende dag had kunnen uitstellen. Maar nu was de Levengever aanwezig om de man te redden, die zij allen niet helpen konden; en zou Hij om hun rigoristische stellingen te bekrachtigen, de hulp uitstellen, een goed werk tot morgen verschuiven? Nooit! terwijl de mens in zaken van zijn eigen voordeel in het minst niet bedenkelijk of angstvallig is, zo neemt de Heere hen dadelijk bij die praktijk, die zij toen uitoefenden, namelijk om een schaap op de Sabbat uit de gracht te halen, terwijl hier van levensgevaar sprake is. Naderhand hebben de Joodse schriftgeleerden, om het woord van Christus op deze plaats krachteloos te maken, niet meer toegestaan, het vee uit de gracht te halen, maar slechts de vrijheid gegeven, het te hulp te komen, wanneer men er iets onder legt, opdat het er zelf kan uitstijgen, of voedsel toedient, opdat het tot de volgende dag in het leven blijve. Volgens het meer uitvoerige bericht van Markus moeten wij ons het voorval z voorstellen dat, nadat de Heere de Farizeeën met de vraag "Wat mens zal er zijn onder u, die een schaap heeft, en zo dat op een sabbatdag in een gracht valt, het niet zal aangrijpen en uitheffen? Hoe veel gaat nu een mens een schaap te boven!" uit het veld geslagen heeft, zodat zij niets wisten te antwoorden, Hij de man met de verdorde hand van zijn plaats deed opstaan en in het midden van de synagoge komen, opdat allen ooggetuigen zouden zijn van hetgeen Hij door een enkel woord (een aanraken en grijpen van de hand schijnt Hij opzettelijk vermeden te hebben, om de mannen van de wet zelfs op dat ogenblik zoveel mogelijk te sparen, waar Hij hen moest trotseren) wilde doen. Eerst richt Hij nog deze vraag tot de tegenstanders: "Zal men op de Sabbat goed doen of kwaad (d. i, een mens wel doen of hem smart veroorzaken), het leven behouden (terwijl men degene, die ziek en ellendig is, weer gezond maakt, wanneer men het kan), of doden (terwijl men hem nog langer in zijn ellende laat)?" Als zij hem op deze vraag hun antwoord schuldig bleven, omdat slechts n antwoord mogelijk was, maar zij zich daaronder niet gevangen wilden geven, zag Hij hen aan met toorn en was bedroefd over hun verstokte harten; Hij gaf dus door Zijn gelaat en Zijn gebaren te kennen, dat niets Hem meer vertoornde, dan zulke in de boosheid van hun hart wortelende onvatbaarheid voor de waarheid, en beveelt thans, van de verstokte vijanden tot de orde van de dag overgaande, aan de zieke zijne hand uit te strekken. Gezworen vijanden van de waarheid kunnen nu eenmaal op geen wijze genezen worden (2 Timothy 2:13): al kwam men dadelijk met hen in vijandschap op leven en dood, men moet er zich toch niet van laten afhouden, het goede te doen, dat zij haten.

Vers 11

11. Zo'n vraag waren de Farizeeën volgens hun stellingen gewend met een beslist nee te beantwoorden, zodat zij het genezen op de Sabbat zelfs voor een misdaad hielden. 1) De Heere wilde, echter voordat Hij deed wat zij van Hem verwachtten, eerst de zaak in een duidelijk licht stellen, en Hij zei tot hen, hen herinnerende wat zij in aardse zaken zich op de Sabbat veroorloofden, en wat zij dan voor volkomen gerechtvaardigd door de nood hielden: Welk mens zal er zijn onder u, die een (2 Samuel 12:3) schaap heeft, en zo dat op een Sabbatdag a) in een gracht valt, die het niet uit de gracht zal aangrijpen en uit heffen zonder te bedenken, dat het een Sabbat is, waarop Hij de reddende daad volbrengt 2) (Luke 13:15; Luke 14:5)?

a)Ezekiel 23:4 Deuteronomy 22:4

1) Op de Sabbat, verklaart Maimonides (gest. 1204 A. D. ), moeten de kranken zich van de geneesmiddelen onthouden; wie echter met pijn in de lendenen behebt is, wrijve zich de zieke plaats niet met olie en azijn, maar met olie alleen mag hij het doen, wanneer het geen rozenolie is, en degene, die met tandpijn geplaagd is, neme geen azijn in den mond, om die dan weer uit te spuwen; hij mag hem echter wel inslikken. Slechts wezenlijk levensgevaar hief de sabbatswet op, omdat de rabbijnen zeggen: "wanneer een zieke in gevaar is, mag men vuur voor hem aansteken, slachten, bakken en koken, " en een van hen zegt: drie dingen mag men op de Sabbat doen: aderlaten, wanneer men niet wateren kan, iemand varkenslever te eten geven, die door een dolle hond gebeten is, en een mondkwaal met specerijen behandelen; de wijzen verzekeren toch, dat hierin niets is, dat tot de geneeskunde behoort, "

2) Uit het aangehaalde in de vorige aanmerking blijkt het in de Talmoed uitdrukkelijk uitgesproken grondbeginsel van de Farizeeën. "Ieder werk, dat op de dag na de Sabbat gebeuren kan, bevrijdt niet van het sabbatsgebod. " Dit had men de Heiland kunnen tegenwerpen, dat Hij zeer goed Zijn wondervolle genezing van de zieke tot de volgende dag had kunnen uitstellen. Maar nu was de Levengever aanwezig om de man te redden, die zij allen niet helpen konden; en zou Hij om hun rigoristische stellingen te bekrachtigen, de hulp uitstellen, een goed werk tot morgen verschuiven? Nooit! terwijl de mens in zaken van zijn eigen voordeel in het minst niet bedenkelijk of angstvallig is, zo neemt de Heere hen dadelijk bij die praktijk, die zij toen uitoefenden, namelijk om een schaap op de Sabbat uit de gracht te halen, terwijl hier van levensgevaar sprake is. Naderhand hebben de Joodse schriftgeleerden, om het woord van Christus op deze plaats krachteloos te maken, niet meer toegestaan, het vee uit de gracht te halen, maar slechts de vrijheid gegeven, het te hulp te komen, wanneer men er iets onder legt, opdat het er zelf kan uitstijgen, of voedsel toedient, opdat het tot de volgende dag in het leven blijve. Volgens het meer uitvoerige bericht van Markus moeten wij ons het voorval z voorstellen dat, nadat de Heere de Farizeeën met de vraag "Wat mens zal er zijn onder u, die een schaap heeft, en zo dat op een sabbatdag in een gracht valt, het niet zal aangrijpen en uitheffen? Hoe veel gaat nu een mens een schaap te boven!" uit het veld geslagen heeft, zodat zij niets wisten te antwoorden, Hij de man met de verdorde hand van zijn plaats deed opstaan en in het midden van de synagoge komen, opdat allen ooggetuigen zouden zijn van hetgeen Hij door een enkel woord (een aanraken en grijpen van de hand schijnt Hij opzettelijk vermeden te hebben, om de mannen van de wet zelfs op dat ogenblik zoveel mogelijk te sparen, waar Hij hen moest trotseren) wilde doen. Eerst richt Hij nog deze vraag tot de tegenstanders: "Zal men op de Sabbat goed doen of kwaad (d. i, een mens wel doen of hem smart veroorzaken), het leven behouden (terwijl men degene, die ziek en ellendig is, weer gezond maakt, wanneer men het kan), of doden (terwijl men hem nog langer in zijn ellende laat)?" Als zij hem op deze vraag hun antwoord schuldig bleven, omdat slechts n antwoord mogelijk was, maar zij zich daaronder niet gevangen wilden geven, zag Hij hen aan met toorn en was bedroefd over hun verstokte harten; Hij gaf dus door Zijn gelaat en Zijn gebaren te kennen, dat niets Hem meer vertoornde, dan zulke in de boosheid van hun hart wortelende onvatbaarheid voor de waarheid, en beveelt thans, van de verstokte vijanden tot de orde van de dag overgaande, aan de zieke zijne hand uit te strekken. Gezworen vijanden van de waarheid kunnen nu eenmaal op geen wijze genezen worden (2 Timothy 2:13): al kwam men dadelijk met hen in vijandschap op leven en dood, men moet er zich toch niet van laten afhouden, het goede te doen, dat zij haten.

Vers 12

12. a) Hoe veel gaat nu een mens een schaap te boven? Wanneer het dan reeds geoorloofd is op de Sabbat een schaap, dat in nood verkeert, te hulp te komen, zo is het dan op de Sabbatdagen, zoveel te meer geoorloofd wel te doen door werken van barmhartigheid, die men een mens bewijst (hoofdstuk . 5:44).

a) Genesis 1:27

Vers 12

12. a) Hoe veel gaat nu een mens een schaap te boven? Wanneer het dan reeds geoorloofd is op de Sabbat een schaap, dat in nood verkeert, te hulp te komen, zo is het dan op de Sabbatdagen, zoveel te meer geoorloofd wel te doen door werken van barmhartigheid, die men een mens bewijst (hoofdstuk . 5:44).

a) Genesis 1:27

Vers 13

13. Zo had de Heere de genezing uit de categorie van werken, waartoe de Farizeeën die wilden brengen (Matthew 12:10), weggenomen, en in die van het goeddoen overgebracht, zodat hun alle reden tot de aanklacht, die zijbedoelden, was ontnomen. Toen zei Hij tot die mens, die nu genezen moest worden: Strek uw hand uit in de kracht van het nieuwe leven, dat Ik door dit Mijn woord aan uw verstorven lichaamsdeel toedeel. En hij, het woord van de Mensenzoon met geloof en gehoorzaamheid ontvangende en daarom ook dadelijk die Goddelijke kracht aan Zijn armondervindende, strekte ze uit, zijn verdorde hand (Luke 6:6), en zij werd hersteld op hetzelfde ogenblik dat hij in geloof het bevel van Jezus wilde gehoorzamen, gezond als de andere hand. Deze, evenals andere genezingen door Christus bewerkt, had een geestelijke betekenis. 1. Van nature zijn onze handen verdord, wij zijn uit onszelf geheel onbekwaam om enig goed te doen. 2. Het is Christus alleen, door de kracht van Zijn genade, die ons geneest. Hij geneest de verdorde hand, door leven te brengen in de dode ziel, werkt in ons beide het willen en het werken. Om ons te genezen beveelt Hij ons de handen uit te strekken, zoveel goed te doen als wij kunnen; ze uit te strekken in het gebed tot God, ze uit te strekken om Christus in het geloof aan te grijpen, ze uit te strekken in heilige pogingen. Nu kon deze man zijn verdorde hand zelf niet uitstrekken, evenmin als de zwakke man kon opstaan en zijn bed dragen, of Lazarus uit zijn graf komen; maar Christus beval hem het te doen. Gods bevel aan ons, om onze plicht te doen, waartoe wij uit onszelf niet bekwaam zijn, kan vergeleken worden met dit bevel aan de man met de verdorde hand, om zijn hand uit te strekken: want bij het bevel is door het woord een belofte van genade gegeven. Degenen, die verloren gaan, zijn even onverschoonbaar als deze man zou geweest zijn, indien hij niet geprobeerd had zijn hand uit te strekken, in welk geval hij niet zou genezen zijn. Maar degenen, die behouden worden, zijn evenwel verschuldigd aan de macht en de genade van Christus, als hij. .

Er is grote reden omtrent deze zaak ernstig te waarschuwen. De Farizeeën vergrepen zich in het stuk van de Sabbatviering aan de ene zijde. De Christenen overtreden dat gebod aan de andere kant. De Farizeeën beweerden de heiligheid van de dag te moeten verhogen. De Christenen zijn maar al te dikwijls geneigd aan die heiligheid te kort te doen en de dag van de Heere te misbruiken tot allerlei ijdele, godslasterlijke dingen. Wachten wij ons toch voor dit schandelijk misbruik. Het waarachtig Christendom is nauw verbonden met een nauwlettende onderhouding van de Sabbat. Vergeten wij toch niet, dat het steeds onze begeerte moet zijn "de Sabbat heilig te houden. " Werken van noodzaak mogen verricht worden. "Het is geoorloofd wel te doen, " en barmhartigheid te bewijzen. Maar de Sabbat te wijden aan ijdelheid, aan zingenot, aan wereldse vermakelijkheden, is volstrekt ongeoorloofd. Dit is geheel en al strijdig met het voorbeeld van Christus en zonde tegen een duidelijk gebod van God.

Vers 13

13. Zo had de Heere de genezing uit de categorie van werken, waartoe de Farizeeën die wilden brengen (Matthew 12:10), weggenomen, en in die van het goeddoen overgebracht, zodat hun alle reden tot de aanklacht, die zijbedoelden, was ontnomen. Toen zei Hij tot die mens, die nu genezen moest worden: Strek uw hand uit in de kracht van het nieuwe leven, dat Ik door dit Mijn woord aan uw verstorven lichaamsdeel toedeel. En hij, het woord van de Mensenzoon met geloof en gehoorzaamheid ontvangende en daarom ook dadelijk die Goddelijke kracht aan Zijn armondervindende, strekte ze uit, zijn verdorde hand (Luke 6:6), en zij werd hersteld op hetzelfde ogenblik dat hij in geloof het bevel van Jezus wilde gehoorzamen, gezond als de andere hand. Deze, evenals andere genezingen door Christus bewerkt, had een geestelijke betekenis. 1. Van nature zijn onze handen verdord, wij zijn uit onszelf geheel onbekwaam om enig goed te doen. 2. Het is Christus alleen, door de kracht van Zijn genade, die ons geneest. Hij geneest de verdorde hand, door leven te brengen in de dode ziel, werkt in ons beide het willen en het werken. Om ons te genezen beveelt Hij ons de handen uit te strekken, zoveel goed te doen als wij kunnen; ze uit te strekken in het gebed tot God, ze uit te strekken om Christus in het geloof aan te grijpen, ze uit te strekken in heilige pogingen. Nu kon deze man zijn verdorde hand zelf niet uitstrekken, evenmin als de zwakke man kon opstaan en zijn bed dragen, of Lazarus uit zijn graf komen; maar Christus beval hem het te doen. Gods bevel aan ons, om onze plicht te doen, waartoe wij uit onszelf niet bekwaam zijn, kan vergeleken worden met dit bevel aan de man met de verdorde hand, om zijn hand uit te strekken: want bij het bevel is door het woord een belofte van genade gegeven. Degenen, die verloren gaan, zijn even onverschoonbaar als deze man zou geweest zijn, indien hij niet geprobeerd had zijn hand uit te strekken, in welk geval hij niet zou genezen zijn. Maar degenen, die behouden worden, zijn evenwel verschuldigd aan de macht en de genade van Christus, als hij. .

Er is grote reden omtrent deze zaak ernstig te waarschuwen. De Farizeeën vergrepen zich in het stuk van de Sabbatviering aan de ene zijde. De Christenen overtreden dat gebod aan de andere kant. De Farizeeën beweerden de heiligheid van de dag te moeten verhogen. De Christenen zijn maar al te dikwijls geneigd aan die heiligheid te kort te doen en de dag van de Heere te misbruiken tot allerlei ijdele, godslasterlijke dingen. Wachten wij ons toch voor dit schandelijk misbruik. Het waarachtig Christendom is nauw verbonden met een nauwlettende onderhouding van de Sabbat. Vergeten wij toch niet, dat het steeds onze begeerte moet zijn "de Sabbat heilig te houden. " Werken van noodzaak mogen verricht worden. "Het is geoorloofd wel te doen, " en barmhartigheid te bewijzen. Maar de Sabbat te wijden aan ijdelheid, aan zingenot, aan wereldse vermakelijkheden, is volstrekt ongeoorloofd. Dit is geheel en al strijdig met het voorbeeld van Christus en zonde tegen een duidelijk gebod van God.

Vers 14

14. a) En de Farizeeën, verbitterd over de nederlaag, die zij opnieuw van Jezus hadden ontvangen (vgl. Matthew 12:3vv. ), uitgegaan zijnde uit de Synagoge, hielden tezamen raad met de dienaren van Herodes (Mark 3:6) tegen Hem, hoe zij Hem doden mochten.

a) John 5:18; John 10:39; John 11:53

Volgens het eenparig verhaal van de Synoptici nam na dit wonder de vijandschap tegen de Heere zichtbaar toe. Wat op het Purimfeest een aanvankelijk opwellend voornemen was geweest, wordt hier een ernstig plan, over de uitvoering waarvan de Farizeeën opzettelijk beraadslagen. Inziende dat zij zonder de wereldlijke macht hier niets konden uitrichten, verenigen zij zich daartoe met de Herodianen, de zogenaamde hofpartij, die lichtelijk in de opgang door Jezus verschijning gemaakt, staatkundig gevaar kon vermoeden. Wel terecht mocht Lukas hun uitzinnigheid toeschrijven: zedelijke verblinding was de bron, meerdere verharding het gevolg van hun gedrag. Voor ons daarentegen staat de Heere hier in het licht van Zijn hemelse grootheid. Wij zien niet slechts, hoe Hij ook hier de geest van de wet boven haar letter in acht neemt; hoe Hij met vaste moed de eens gekozen beginselen opvolgt, ook bij de hevigste tegenstand; hoe Hij met vlekkeloze reinheid ontfermende liefde verenigt; maar ook staat Hij hier voor ons in Zijn eigenaardig onderscheid van vroegere gezanten van de Vader. Toen eenmaal een profeet door Jerobeam gehoond werd, verdorde de hand van de vermetele koning. Jezus geneest een verdorde hand, en verlamt de arm van de vijanden niet, die tegen Hem zich verheft. Zijn wonderen zijn geen straffen maar weldaden, en willen de vijanden van het Godsrijk ook verderven, de Koning is gekomen om te behouden.

Deze Herodianen, zoals zij in de grondtekst genoemd worden (hoofdstuk . 22:16), worden door de kerkvaders voor een bijzondere sekte van de Joden, die naast de bekenden van de Farizeeën, Sadduceeën en Essenen bestaan, en die Herodes voor de Messias zouden verklaard hebben, gehouden; nieuwere Schriftuitleggers verstaan daaronder meest de aanhangers van Herodes Antipas, of in het algemeen van het Herodiaanse koningshuis; slechts bestaat er in zo verre verscheidenheid van meningen, dat sommigen hen tevens voor aanhangers van de Romeinse opperheerschappij en voor de staatkundige tegenstanders van de Farizeeën houden, die zich vijandig tegenover deze opperheerschappij gedragen. Anderen daarentegen zien hen ook aan voor tegenstanders van de door het volk niet gewilde Romeinse heerschappij, en houden hen slechts voor de Royalisten van het land, d. i. voor de aanhangers van het koningshuis, dat met Herodes de Grote aan de regering gekomen was. Evenals de mening van de kerkvaders in deze Herodianen meer ziet, dan zij werkelijk waren, zo gingen de nieuwere uitleggers ook te ver, wanneer zij in hen een eigenlijke partij onder het volk zagen. Integendeel hebben wij slechts aan de hovelingen en de beambten, die onmiddellijk in dienst van de koning waren, te denken, aan de personen van zijn naaste omgeving, die geheel en al aanhangers en voorvechters van de Romeinse opperheerschappij waren, terwijl op deze de heerschappij van hun meester steunde; daarbij huldigden zij evenals deze het werelds, heidens-romeinse karakter, en stonden in dit opzicht met de Sadduceeën op gelijke trap; daarom wordt voor "zuurdesem van de Sadduceeën" in hoofdstuk . 16:6 op de gelijkluidende plaats in Mark 8:15 : "Zuurdesem van Herodes" gezegd. Wanneer zij in hoofdstuk . 22:16 voorkomen als in Jeruzalem aanwezig, zo wordt dit eenvoudig hierdoor verklaard, dat hun koninklijke gebieder ten tijde van het Paasfeest naar Jeruzalem gekomen was (Luke 23:7); wanneer zij echter ook in deze geschiedenis te Chorazin optreden, terwijl de residentie van Herodes toch te Tiberias was, zo wordt dit verklaard uit hfdst. 14:1vv. Tot zijn verjaardag (11 april 29 n. Chr). namelijk heeft Herodes Antipas zonder twijfel te Livias geresideerd; deels kostte de inrichting en opbouwing van de nieuwe residentiestad Tiberias in het algemeen veel tijd 4:25), en zou de koning er wel niet lang v r het jaar 29 mee gereed gekomen zijn, deels had deze stad om haar ongezond klimaat weinig aantrekkelijkheid voor hem. Nadat hij echter Johannes de Doper gedood had, kon hij niet langer in Livias blijven; het slot, waarin het bloedige hoofd van de Doper hem gebracht was, had voortaan iets vreeswekkends voor hem, en hij verliet het hoe eerder hoe liever. Wat een rilling overviel hem, toen hem bij zijn verhuizing naar Tiberias dadelijk de mare van de wonderwerken van Jezus tegenklonk! Tot hiertoe had hij nog niets van de profeet in Galilea gehoord; hij woonde toch in een stad, die meer dan 15 mijl verwijderd was van het toneel van de werkzaamheden van Christus, en zijn hovelingen waren te zeer met andere dingen bezig, dan dat zij bijzonder op het werk van de Nazarener acht geslagen zouden hebben. De goddelijke wijsheid had het echter met opzet zo beschikt, dat het werk van Jezus zich bijna een jaar lang in Galilea, niet gestoord door de tegenspraak van de wereld, kon ontwikkelen, totdat de opbouw van het Godsrijk z ver voorbereid was, dat deze nu in een nieuwe ontwikkeling moest treden. Dit tijdpunt was nu onmiddellijk na de dood van de Doper gekomen; Herodes echter, toen hij in Tiberias van Jezus hoorde, meende in Hem de weer opgestane Johannes te zien, en in een zekere zin zag hij dat goed. Daarom, was het nu dat zijn hovelingen om het spook, dat hun heer verschrikte, op het spoor te komen, de voetstappen van Jezus nagingen; en omdat deze gedurende de dagen van het Paasfeest, die geen Sabbatskarakter hadden (van 19-22 april, dinsdag tot vrijdag) het land Gennesareth tot Chorazin doorreisde (hoofdstuk . 14:34vv. ), zo was het ook voor hen niet moeilijk, Hem op de laatste plaats in te halen. De Farizeeën wisten misschien van hun aankomst; ja, misschien is het tot het lager gericht van de stad, waarvan de leden zich onder hen bevonden, geweest, waartoe de Herodianen zich wendden, om de Galilese profeet uit de weg te laten ruimen, opdat zij de koning gerust zouden kunnen stellen. De Farizeeën begonnen de zaak en zochten nu zowel op de tweede Sabbat (Matthew 12:1vv. ) als op de volgende dag (23, 24 april) een aanklacht van Sabbatsschennis tegen Jezus te zoeken; zoals zij het wensten, hadden zij hun doel wel niet bereikt, zij waren met het voorbeeld van David (Matthew 12:3vv. ) en met hun eigen praktijk (Matthew 12:11vv. ) uit het zadel gelicht; des te meer welkom waren hun echter de dienaren van Herodes, omdat zij met hun hulp Jezus konden bestempelen als een mens, die gevaarlijk was voor de Staat en onder hun bescherming hun moorddadig plan zonder verdere verantwoording ten uitvoer konden brengen.

Vers 14

14. a) En de Farizeeën, verbitterd over de nederlaag, die zij opnieuw van Jezus hadden ontvangen (vgl. Matthew 12:3vv. ), uitgegaan zijnde uit de Synagoge, hielden tezamen raad met de dienaren van Herodes (Mark 3:6) tegen Hem, hoe zij Hem doden mochten.

a) John 5:18; John 10:39; John 11:53

Volgens het eenparig verhaal van de Synoptici nam na dit wonder de vijandschap tegen de Heere zichtbaar toe. Wat op het Purimfeest een aanvankelijk opwellend voornemen was geweest, wordt hier een ernstig plan, over de uitvoering waarvan de Farizeeën opzettelijk beraadslagen. Inziende dat zij zonder de wereldlijke macht hier niets konden uitrichten, verenigen zij zich daartoe met de Herodianen, de zogenaamde hofpartij, die lichtelijk in de opgang door Jezus verschijning gemaakt, staatkundig gevaar kon vermoeden. Wel terecht mocht Lukas hun uitzinnigheid toeschrijven: zedelijke verblinding was de bron, meerdere verharding het gevolg van hun gedrag. Voor ons daarentegen staat de Heere hier in het licht van Zijn hemelse grootheid. Wij zien niet slechts, hoe Hij ook hier de geest van de wet boven haar letter in acht neemt; hoe Hij met vaste moed de eens gekozen beginselen opvolgt, ook bij de hevigste tegenstand; hoe Hij met vlekkeloze reinheid ontfermende liefde verenigt; maar ook staat Hij hier voor ons in Zijn eigenaardig onderscheid van vroegere gezanten van de Vader. Toen eenmaal een profeet door Jerobeam gehoond werd, verdorde de hand van de vermetele koning. Jezus geneest een verdorde hand, en verlamt de arm van de vijanden niet, die tegen Hem zich verheft. Zijn wonderen zijn geen straffen maar weldaden, en willen de vijanden van het Godsrijk ook verderven, de Koning is gekomen om te behouden.

Deze Herodianen, zoals zij in de grondtekst genoemd worden (hoofdstuk . 22:16), worden door de kerkvaders voor een bijzondere sekte van de Joden, die naast de bekenden van de Farizeeën, Sadduceeën en Essenen bestaan, en die Herodes voor de Messias zouden verklaard hebben, gehouden; nieuwere Schriftuitleggers verstaan daaronder meest de aanhangers van Herodes Antipas, of in het algemeen van het Herodiaanse koningshuis; slechts bestaat er in zo verre verscheidenheid van meningen, dat sommigen hen tevens voor aanhangers van de Romeinse opperheerschappij en voor de staatkundige tegenstanders van de Farizeeën houden, die zich vijandig tegenover deze opperheerschappij gedragen. Anderen daarentegen zien hen ook aan voor tegenstanders van de door het volk niet gewilde Romeinse heerschappij, en houden hen slechts voor de Royalisten van het land, d. i. voor de aanhangers van het koningshuis, dat met Herodes de Grote aan de regering gekomen was. Evenals de mening van de kerkvaders in deze Herodianen meer ziet, dan zij werkelijk waren, zo gingen de nieuwere uitleggers ook te ver, wanneer zij in hen een eigenlijke partij onder het volk zagen. Integendeel hebben wij slechts aan de hovelingen en de beambten, die onmiddellijk in dienst van de koning waren, te denken, aan de personen van zijn naaste omgeving, die geheel en al aanhangers en voorvechters van de Romeinse opperheerschappij waren, terwijl op deze de heerschappij van hun meester steunde; daarbij huldigden zij evenals deze het werelds, heidens-romeinse karakter, en stonden in dit opzicht met de Sadduceeën op gelijke trap; daarom wordt voor "zuurdesem van de Sadduceeën" in hoofdstuk . 16:6 op de gelijkluidende plaats in Mark 8:15 : "Zuurdesem van Herodes" gezegd. Wanneer zij in hoofdstuk . 22:16 voorkomen als in Jeruzalem aanwezig, zo wordt dit eenvoudig hierdoor verklaard, dat hun koninklijke gebieder ten tijde van het Paasfeest naar Jeruzalem gekomen was (Luke 23:7); wanneer zij echter ook in deze geschiedenis te Chorazin optreden, terwijl de residentie van Herodes toch te Tiberias was, zo wordt dit verklaard uit hfdst. 14:1vv. Tot zijn verjaardag (11 april 29 n. Chr). namelijk heeft Herodes Antipas zonder twijfel te Livias geresideerd; deels kostte de inrichting en opbouwing van de nieuwe residentiestad Tiberias in het algemeen veel tijd 4:25), en zou de koning er wel niet lang v r het jaar 29 mee gereed gekomen zijn, deels had deze stad om haar ongezond klimaat weinig aantrekkelijkheid voor hem. Nadat hij echter Johannes de Doper gedood had, kon hij niet langer in Livias blijven; het slot, waarin het bloedige hoofd van de Doper hem gebracht was, had voortaan iets vreeswekkends voor hem, en hij verliet het hoe eerder hoe liever. Wat een rilling overviel hem, toen hem bij zijn verhuizing naar Tiberias dadelijk de mare van de wonderwerken van Jezus tegenklonk! Tot hiertoe had hij nog niets van de profeet in Galilea gehoord; hij woonde toch in een stad, die meer dan 15 mijl verwijderd was van het toneel van de werkzaamheden van Christus, en zijn hovelingen waren te zeer met andere dingen bezig, dan dat zij bijzonder op het werk van de Nazarener acht geslagen zouden hebben. De goddelijke wijsheid had het echter met opzet zo beschikt, dat het werk van Jezus zich bijna een jaar lang in Galilea, niet gestoord door de tegenspraak van de wereld, kon ontwikkelen, totdat de opbouw van het Godsrijk z ver voorbereid was, dat deze nu in een nieuwe ontwikkeling moest treden. Dit tijdpunt was nu onmiddellijk na de dood van de Doper gekomen; Herodes echter, toen hij in Tiberias van Jezus hoorde, meende in Hem de weer opgestane Johannes te zien, en in een zekere zin zag hij dat goed. Daarom, was het nu dat zijn hovelingen om het spook, dat hun heer verschrikte, op het spoor te komen, de voetstappen van Jezus nagingen; en omdat deze gedurende de dagen van het Paasfeest, die geen Sabbatskarakter hadden (van 19-22 april, dinsdag tot vrijdag) het land Gennesareth tot Chorazin doorreisde (hoofdstuk . 14:34vv. ), zo was het ook voor hen niet moeilijk, Hem op de laatste plaats in te halen. De Farizeeën wisten misschien van hun aankomst; ja, misschien is het tot het lager gericht van de stad, waarvan de leden zich onder hen bevonden, geweest, waartoe de Herodianen zich wendden, om de Galilese profeet uit de weg te laten ruimen, opdat zij de koning gerust zouden kunnen stellen. De Farizeeën begonnen de zaak en zochten nu zowel op de tweede Sabbat (Matthew 12:1vv. ) als op de volgende dag (23, 24 april) een aanklacht van Sabbatsschennis tegen Jezus te zoeken; zoals zij het wensten, hadden zij hun doel wel niet bereikt, zij waren met het voorbeeld van David (Matthew 12:3vv. ) en met hun eigen praktijk (Matthew 12:11vv. ) uit het zadel gelicht; des te meer welkom waren hun echter de dienaren van Herodes, omdat zij met hun hulp Jezus konden bestempelen als een mens, die gevaarlijk was voor de Staat en onder hun bescherming hun moorddadig plan zonder verdere verantwoording ten uitvoer konden brengen.

Vers 15

15. Maar Jezus dat wetende, opmerkende, dat zij een aanslag op Zijn leven wilden doen, a) vertrok van daar. Omdat Zijn tijd om te lijden en te sterven nog niet was gekomen en bovendien Galilea de plaats niet was, waar Hij zou sterven (hoofdstuk . 26:45 Luke 13:33), ging Hij van Chorazin 12:9") en begaf Hij Zich naar de Galilese zee bij Kapernam (Mark 3:7), om van daar naar naburige dorpen weer een reis te doen door de omliggende landstreken. En vele scharen volgden Hem op de tocht, evenals op de vorige (hoofdstuk . 4:23vv. ; 9:35), en Hij genas ze allen, die men ziek en met velerlei kwalen tot Hem bracht.

a)Matthew 10:23

Vers 15

15. Maar Jezus dat wetende, opmerkende, dat zij een aanslag op Zijn leven wilden doen, a) vertrok van daar. Omdat Zijn tijd om te lijden en te sterven nog niet was gekomen en bovendien Galilea de plaats niet was, waar Hij zou sterven (hoofdstuk . 26:45 Luke 13:33), ging Hij van Chorazin 12:9") en begaf Hij Zich naar de Galilese zee bij Kapernam (Mark 3:7), om van daar naar naburige dorpen weer een reis te doen door de omliggende landstreken. En vele scharen volgden Hem op de tocht, evenals op de vorige (hoofdstuk . 4:23vv. ; 9:35), en Hij genas ze allen, die men ziek en met velerlei kwalen tot Hem bracht.

a)Matthew 10:23

Vers 16

16. a) En Hij gebood hun, die Hij genezen had, scherp, nog veel nadrukkelijker dan te voren (hoofdstuk . 8:4; 9:30), dat zij Hem niet openbaar maken zouden, niet door mededeling van Zijn wonderdaden Hem als Zoon van David en Koning van Israël openbaar zouden maken, omdat Hij elk opzien wilde vermijden.

a) Luke 5:14

Vers 16

16. a) En Hij gebood hun, die Hij genezen had, scherp, nog veel nadrukkelijker dan te voren (hoofdstuk . 8:4; 9:30), dat zij Hem niet openbaar maken zouden, niet door mededeling van Zijn wonderdaden Hem als Zoon van David en Koning van Israël openbaar zouden maken, omdat Hij elk opzien wilde vermijden.

a) Luke 5:14

Vers 17

17. Opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door Jesaja, de profeet, zeggende in Isaiah 42:1-Isaiah 42:4 van zijn boek:

Vers 17

17. Opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door Jesaja, de profeet, zeggende in Isaiah 42:1-Isaiah 42:4 van zijn boek:

Vers 18

18. a) Ziet Mijn knecht, die Ik in veel diepere zin dan ten tijde van de Babylonische ballingschap de Medo-Perzische koning Cyrus (Isaiah 41:2vv. ) tot uitvoering van Mijn raadsbesluiten verkoren heb, Mijn beminde, in wie Mijn ziel een welbehagen heeft (hoofdstuk . 3:17; 17:5); Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, Ik zal Hem tot drager van Mijn Geest maken, in wiens kracht hij Zijn werk zal verrichten (Isaiah 11:2; Isaiah 61:1 Isa 11. 2 ), en Hij zal door verbreiding van de ware godsdienst, die tot nu toe slechts bij Israël bestaat, het oordeel aan de heidenen verkondigen.

a) Mark 1:11 Colossians 1:13; 2 Peter 1:17

Vers 18

18. a) Ziet Mijn knecht, die Ik in veel diepere zin dan ten tijde van de Babylonische ballingschap de Medo-Perzische koning Cyrus (Isaiah 41:2vv. ) tot uitvoering van Mijn raadsbesluiten verkoren heb, Mijn beminde, in wie Mijn ziel een welbehagen heeft (hoofdstuk . 3:17; 17:5); Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, Ik zal Hem tot drager van Mijn Geest maken, in wiens kracht hij Zijn werk zal verrichten (Isaiah 11:2; Isaiah 61:1 Isa 11. 2 ), en Hij zal door verbreiding van de ware godsdienst, die tot nu toe slechts bij Israël bestaat, het oordeel aan de heidenen verkondigen.

a) Mark 1:11 Colossians 1:13; 2 Peter 1:17

Vers 19

19. Hij zal, omdat Hij op vreedzame weg de volken tot het hoogste goed probeert te brengen, met verloochening van zichzelf, niet twisten noch roepen, zoals valse leraars doen, die voor hun eigen eer ijveren, noch zal er iemand zijn stem op de straten horen, dat Hij als de huichelaars zijn roem zou laten uitbazuinen (hoofdstuk . 6:2).

Vers 19

19. Hij zal, omdat Hij op vreedzame weg de volken tot het hoogste goed probeert te brengen, met verloochening van zichzelf, niet twisten noch roepen, zoals valse leraars doen, die voor hun eigen eer ijveren, noch zal er iemand zijn stem op de straten horen, dat Hij als de huichelaars zijn roem zou laten uitbazuinen (hoofdstuk . 6:2).

Vers 20

20. Het gekrookte, het reeds geknakte en half gebroken riet zal Hij niet verder verbreken door strenge behandeling van de reeds gebogen zielen, en het rokende nog slechts flauw brandende en het uitblussen nabijgekomen lemmet zal Hij niet uitblussen; integendeel de vermoeiden en belasten zal Hij tot Zich roepen, om ze te verkwikken en met nieuwe levenskracht te vervullen (hoofdstuk . 11:28vv. ), totdat Hij door Zijn onvermoeide en rusteloze arbeid, die zo volkomen aan de zondaarsbehoeften voldoet, het oordeel zal uitbrengen tot overwinning, het recht vastmaken en tenslotte alle hinderpalen zegerijk uit de weg ruimende, een toestand van volkomen heerlijkheid aanbrengen.

Vers 20

20. Het gekrookte, het reeds geknakte en half gebroken riet zal Hij niet verder verbreken door strenge behandeling van de reeds gebogen zielen, en het rokende nog slechts flauw brandende en het uitblussen nabijgekomen lemmet zal Hij niet uitblussen; integendeel de vermoeiden en belasten zal Hij tot Zich roepen, om ze te verkwikken en met nieuwe levenskracht te vervullen (hoofdstuk . 11:28vv. ), totdat Hij door Zijn onvermoeide en rusteloze arbeid, die zo volkomen aan de zondaarsbehoeften voldoet, het oordeel zal uitbrengen tot overwinning, het recht vastmaken en tenslotte alle hinderpalen zegerijk uit de weg ruimende, een toestand van volkomen heerlijkheid aanbrengen.

Vers 21

21. En in Zijn naam zullen de heidenen hopen. Een door Gods voorbereidende genade veroorzaakt verlangen naar verlossing en zaligheid zal bij de volken Zijn werk tegemoet treden, omdat het in Zijn naam besloten heil (hoofdstuk . 1:21) juist dat is, waarnaar hun harten verlangen; Hij zal zo bij hen een aanneming in geloof vinden.

Thans begint het jaar van de vervolging van onze Heere Jezus Christus, die met Zijn kruisdood het toppunt bereikt, maar ook in Zijn opstanding in een altijd grotere verheerlijking voor Hem verandert. Zoals het schijnt, beschouwde het evangelische geschiedverhaal de dood van Zijn voorloper, de Doper, niet als een zelfstandig gedeelte van de geschiedenis van de genade, dat op Johannes zelf betrekking had, maar slechts als een gedeelte van de vervolgings- en lijdensgeschiedenis van de Heere; daarom wordt zij ook bij geen van de drie Evangelisten uitdrukkelijk, maar slechts bij gelegenheid, en door Lukas zelfs niet eens met haar nadere bijzonderheden (Luke 3:19vv. ; 9:9) verteld; Matthes haalt haar niet aan, voordat hij in ons hoofdstuk het jaar van de vervolging opent en deze opening tot op de verwerping van Christus van de zijde van Zijn geboortestad voortgezet heeft (hoofdstuk . 13:53vv. ). Het is nu daar ook geheel op zijn plaats, wanneer onze Evangelist, terwijl hij in de vorige afdeling bij de "verbanning en het gedwongen opgaan" begint, zoals P. Lange de nu beginnende periode van het leven van Jezus genoemd heeft, op de voorspelling van de profeet Jesaja van de Knecht van God wijst, en op haar wonderlijke vervulling opmerkzaam maakt. In hoofdstuk . 8:17 heeft hij reeds op een woord van deze voorzegging (Isaiah 53:4) gezinspeeld, en wat na zo'n woord verder van de lijdende Knecht van God gezegd wordt, vindt zijn vervulling in de lijdensgeschiedenis. Er zijn echter voorzeggingen in het Oude Testament, waaraan men daarbij liever zou herinneren. Daarentegen kwam het er hier op aan, het beeld van de Knecht van God, zoals het in Isaiah 42:1vv. getekend wordt, te doen zien in de wijze, waarop de Heere van nu aan werkt en uit de aanwijzing, hoe nauwkeurig daar profetie en vervulling met elkaar overeenkomen, het bewijs te leveren, dat degenen, die uit Israël gelovig geworden zijn, de juiste Messias gevonden hadden, en degenen, die ongelovig gebleven waren, tevergeefs op een andere Messias wachtten; de heidenen zouden integendeel in hun plaats binnentreden, en zich het heil, dat in de Heiland is, tot nut maken.

I. Matthew 12:22-Matthew 12:50 (zie ook). Bij het gericht van de verharding en voorlopige verwerping, die in de beide vorige afdelingen de Farizeeën met hun vijandelijkheden en vervolgingen Jezus naar de stad Chorazin gebracht hebben, komt nu hier dat over de plaats Bethsaïda, die onmiddellijk over het Galilese meer gelegen is. Als namelijk de Heere enige tijd na die beide voorvallen in de meest ingespannen en onafgebroken werkzaamheden daar aan de zee bezig is, zodat Hij niet eens gelegenheid heeft te eten, wordt een bezetene tot Hem gebracht, die blind en stom tegelijk is. Hij bevrijdt hem van de boze geest, en zodra die bezetenheid een einde neemt, houdt ook dadelijk de lichamelijke kwaal op; degene die tot hiertoe blind en stom was, spreekt nu en kan nu zien. Daar vernieuwt zich de reeds eenmaal uitgesproken lastering van de Farizeeën, dat Jezus Zijn uitwerping van de duivel met hulp van de duivel verricht, en daaraan knoopt zich een lang zeer ernstig gesprek aan van de Gelasterde met Zijn tegenstanders, totdat dan ook Jezus' moeder en broeders door hun onbehoorlijk ingrijpen in Zijn werk zich een soort van verwerping uit Zijn mond op de hals halen.

Vers 21

21. En in Zijn naam zullen de heidenen hopen. Een door Gods voorbereidende genade veroorzaakt verlangen naar verlossing en zaligheid zal bij de volken Zijn werk tegemoet treden, omdat het in Zijn naam besloten heil (hoofdstuk . 1:21) juist dat is, waarnaar hun harten verlangen; Hij zal zo bij hen een aanneming in geloof vinden.

Thans begint het jaar van de vervolging van onze Heere Jezus Christus, die met Zijn kruisdood het toppunt bereikt, maar ook in Zijn opstanding in een altijd grotere verheerlijking voor Hem verandert. Zoals het schijnt, beschouwde het evangelische geschiedverhaal de dood van Zijn voorloper, de Doper, niet als een zelfstandig gedeelte van de geschiedenis van de genade, dat op Johannes zelf betrekking had, maar slechts als een gedeelte van de vervolgings- en lijdensgeschiedenis van de Heere; daarom wordt zij ook bij geen van de drie Evangelisten uitdrukkelijk, maar slechts bij gelegenheid, en door Lukas zelfs niet eens met haar nadere bijzonderheden (Luke 3:19vv. ; 9:9) verteld; Matthes haalt haar niet aan, voordat hij in ons hoofdstuk het jaar van de vervolging opent en deze opening tot op de verwerping van Christus van de zijde van Zijn geboortestad voortgezet heeft (hoofdstuk . 13:53vv. ). Het is nu daar ook geheel op zijn plaats, wanneer onze Evangelist, terwijl hij in de vorige afdeling bij de "verbanning en het gedwongen opgaan" begint, zoals P. Lange de nu beginnende periode van het leven van Jezus genoemd heeft, op de voorspelling van de profeet Jesaja van de Knecht van God wijst, en op haar wonderlijke vervulling opmerkzaam maakt. In hoofdstuk . 8:17 heeft hij reeds op een woord van deze voorzegging (Isaiah 53:4) gezinspeeld, en wat na zo'n woord verder van de lijdende Knecht van God gezegd wordt, vindt zijn vervulling in de lijdensgeschiedenis. Er zijn echter voorzeggingen in het Oude Testament, waaraan men daarbij liever zou herinneren. Daarentegen kwam het er hier op aan, het beeld van de Knecht van God, zoals het in Isaiah 42:1vv. getekend wordt, te doen zien in de wijze, waarop de Heere van nu aan werkt en uit de aanwijzing, hoe nauwkeurig daar profetie en vervulling met elkaar overeenkomen, het bewijs te leveren, dat degenen, die uit Israël gelovig geworden zijn, de juiste Messias gevonden hadden, en degenen, die ongelovig gebleven waren, tevergeefs op een andere Messias wachtten; de heidenen zouden integendeel in hun plaats binnentreden, en zich het heil, dat in de Heiland is, tot nut maken.

I. Matthew 12:22-Matthew 12:50 (zie ook). Bij het gericht van de verharding en voorlopige verwerping, die in de beide vorige afdelingen de Farizeeën met hun vijandelijkheden en vervolgingen Jezus naar de stad Chorazin gebracht hebben, komt nu hier dat over de plaats Bethsaïda, die onmiddellijk over het Galilese meer gelegen is. Als namelijk de Heere enige tijd na die beide voorvallen in de meest ingespannen en onafgebroken werkzaamheden daar aan de zee bezig is, zodat Hij niet eens gelegenheid heeft te eten, wordt een bezetene tot Hem gebracht, die blind en stom tegelijk is. Hij bevrijdt hem van de boze geest, en zodra die bezetenheid een einde neemt, houdt ook dadelijk de lichamelijke kwaal op; degene die tot hiertoe blind en stom was, spreekt nu en kan nu zien. Daar vernieuwt zich de reeds eenmaal uitgesproken lastering van de Farizeeën, dat Jezus Zijn uitwerping van de duivel met hulp van de duivel verricht, en daaraan knoopt zich een lang zeer ernstig gesprek aan van de Gelasterde met Zijn tegenstanders, totdat dan ook Jezus' moeder en broeders door hun onbehoorlijk ingrijpen in Zijn werk zich een soort van verwerping uit Zijn mond op de hals halen.

Vers 22

22. Toen Jezus na Zijn heengaan van de Farizeeën (Matthew 12:15) Zich aan de Galilese zee had teruggetrokken, ook Zijn in Matthew 12:15-Matthew 12:21 beschreven tocht geëindigd had, en nu bij Bethsaïda weer in hoogst moeilijke werkzaamheid Zijn dagelijks werk in leren en genezen verrichtte, zodat Hij niet eens tijd en gelegenheid vond om brood te eten (Mark 3:20vv. ), werd tot Hem gebracht een door de duivel bezeten 8:34"), die niet ten gevolge van natuurlijke gebreken, maar door zijn bezetenheid (vgl. hoofdstuk . 9:32) blind en stom was; en Hij genas hem door uitdrijving van de boze geest, alzo dat de blindeen stomme, die op zichzelf gezonde ogen en goede spraakorganen had, beide sprak en zag.

Het is zeer moeilijk, zich bij deze geschiedenis zowel van tijd en plaats, als ook van de enkele voorvallen, uit de schijnbaar elkaar tegensprekende voorstellingen van de eerste 3 evangelisten een goede voorstelling te maken. Bij Lukas (11:14vv. ) ziet men zich opeens in een geheel vreemd gebied geplaatst. Jezus is reeds van Galilea vertrokken (Luke 9:51vv. ), is Samaria omgereisd, waar men Hem niet heeft willen ontvangen, over Jericho, waar Hij de vooruitgezonden 70 discipelen weer aangetroffen heeft, (10:1vv. ) tot aan Bethanië gekomen, en heeft waarschijnlijk op de Olijfberg, toen Hij Zich nog in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem bevond, Zijn discipelen op hun verzoek het onderricht over het gebed gegeven (11:1vv. ). Jeruzalem zou dus overeenkomstig het verband de plaats en het (in het jaar 29 n. Chr. op de dagen van 12-18 oktober vallende) Loofhuttenfeest de tijd zijn, waaraan wij bij deze geschiedenis hadden te denken. Maar uit Mark 3:22 zien wij, dat de Schriftgeleerden, met wie de Heere daarna gehandeld heeft, integendeel van Jeruzalem gekomen zijn in de landstreek aan het Galilese meer, en het "toen", waarmee Matthes in ons hoofdstuk begint te vertellen, plaatst de geschiedenis in een nauw verband met de beide voorafgaande, die op de tweede Sabbat en op de daarop volgende dag (23, 24 april van het jaar 29) voorvallen. Lukas breekt echter klaarblijkelijk, nadat Hij Jezus op Zijn reis tot het Loofhuttenfeest (John 7:2vv. ) tot in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem gebracht heeft, de draden van het doorlopend geschiedverhaal af; hij wil de Heere niet de stad zelf binnenleiden, voordat hij Hem als Israëls Messiaanse Koning kan laten binnentrekken (19:29vv. ), en gaat nu terug in zijn Galilese werkzaamheid om er enige geschiedenissen uit die tijd bij te voegen, waarom hij ook geheel onbepaald en in het algemeen met een "en" begint te vertellen. Dus moeten wij bij den evangelist Markus opheldering zoeken. Deze heeft in hoofdstuk . 2:23-3:12 dezelfde gebeurtenissen van het wrijven van aren van de discipelen en van de genezing van de verdorde hand, die wij bij Matthes in Matthew 12:1-Matthew 12:21 van dit hoofdstuk gelezen hebben, verteld; vervolgens is hij echter in Mar. 3:13-19 opeens een tijd van 7 maanden teruggegaan en heeft de geschiedenis van het kiezen van de apostelen daarna verteld. Omdat hij nu eenmaal naar het plan, dat hij volgde, en naar de gehele aanleg van zijn werk de geschiedenis niet reeds op de chronologisch juiste plaats (tussen Matthew 12:39, Matthew 12:40 van het 1ste hoofdstuk . ) heeft kunnen meedelen, ook niet daar, waar een verdere rij van verhalen er hem opnieuw de gelegenheid toe geopend heeft (tussen Matthew 12:22, Matthew 12:23 van het 2de hoofdstuk . ), was het thans dringend noodzakelijk wegens het woord van Jezus in Mar. 3:33vv. : "wie is Mijn moeder en Mijn broeders!" Dit eiste om het te verstaan, dat de lezer eerst met de geestelijke familie van de Heeren, met de kring van de twaalven bekend gemaakt werd. Het later plaatsen heeft ook juist hier zijn tweede reden erin, dat het kiezen van de apostelen in stellige betrekking staat tot de lastering van de Farizeeën: "Deze werpt de duivels niet uit, dan door Beëlzebul, de overste van de duivels. " Deze beschuldiging, waarvan Markus in 3:20vv. in chronologische volgorde, na hetgeen hij in Mar. 2:23-3:12 verteld heeft, nu begint te spreken, is, zoals wij uit Matthew 9:32vv. weten, reeds eenmaal ingebracht; nu heeft Markus deze beschuldiging de eerste maal met geen woord verwaardigd; wel echter, voordat hij de herhaling van dit verwijt tot het voorwerp van het verdere geschiedverhaal in hoofdstuk . 3:20vv. maakt, beschouwt hij eerst in hoofdstuk . 3:13vv. de gevolgen, die de eerste lastering gehad heeft. Het was die geweest, dat de Heiland van Israël toen reeds begon Zijn volk als een geheel op te geven, en hoofdzakelijk Zijn plan in te richten tot verzameling van een begin van een nieuwe gemeente. Zo'n verzameling bewerkt Hij dan in de roeping van de twaalven. Wij hebben er nu echter verder wel op te letten, dat de woorden in Mark 3:20 "En zij kwamen in huis" nog tot de geschiedenis van het kiezen van de apostelen behoren; zij gaan over de bergrede heen, die de tweede evangelist overgeslagen heeft, herinneren slechts even aan de genezing van de melaatse, die vroeger (hoofdstuk . 1:40vv. ) reeds meegedeeld is, en nemen de tijdsopvolging van de geschiedenis op naar hetgeen in hoofdstuk . 1:45 gezegd is: "Jezus was buiten in de woeste plaatsen. " Van dit oponthoud in de wildernis aan de oostelijke oever van het meer van Gennesareth kwam de Heere nu met de twaalven weer naar Kapernam terug. Op weg naar Zijn huis echter gebeurt het voorval met de hoofdman van Kapernam, dat Markus eveneens overslaat. Er had nu bij hem in hoofdstuk . 3:20 na de zo-even besproken woorden: "En zij kwamen in huis, " een punt, en niet, zoals in onze Bijbel, een komma-punt moeten volgen; daarop had een nieuw vers moeten beginnen, maar niet, zoals Luther vertaald heeft: "En toen" (van een "toen" staat niets in de grondtekst), maar zoals in onze Statenvertaling: "En er vergaderde wederom een schare, zodat zij zelfs niet konden brood eten, " De evangelist komt hier weer opnieuw terug in de rij van verhalen, die hij in Matthew 12:12 afgebroken heeft; hij heeft, na het stuk in Matthew 12:13-Matthew 12:20vv. Jezus weer naar Kaprnam teruggebracht, en nu kan hij Hem opnieuw aan ons voorstellen (vgl. Matthew 12:7-Matthew 12:12), zoals Hij na Zijn ontwijking van de Farizeeën aan de oever van het meer van Galilea daar, waar de vissersplaats Bethsaïda 4:25) ligt, door de menigte van het Hem natrekkende volk als het ware omlegerd wordt, zodat Hij uit deze kring niet uit kan om met de discipelen naar huis te gaan en het middagbrood, waarvoor de tijd reeds gekomen was, daar te gebruiken. De Zijnen, die thuis waren, die met Hem n gezin vormden (Luther: "die rondom Hem waren"), waarbij wij, behalve aan Zijn moeder en aan Zijn broeders, aan Joses, ook wel aan de schoonmoeder en vrouw van Petrus 8:15) te denken hebben (wij vatten dus de uitdrukking: "Zijn broeders" niet genealogisch, maar in het algemeen, in de zin van verwanten of huisgenoten op (Genesis 31:23), maken zich beangst over Hem, zij houden deze overmatige inspanning van Zijn lichaams- en zielekrachten, waarbij Hij Zich geen tijd tot eten gunt, voor het teken van een godsdienstig enthousiasme, dat makkelijk een nadelige invloed op Zijn gezondheid en in overspannenheid zou kunnen veranderen, en menen zich geroepen Hem tegen Zijn, naar zij menen, al te grote ijver in bescherming te moeten nemen. Zo gaan zij van het huis te Kaprnam naar het zeestrand om Hem vast te houden, of zich van Hem te bemachtigen, wat gedeeltelijk daarin zijn verklaring vindt, dat zij eerst door de menigte, die Hem als een muur omringt, moeten doorbreken, eer zij tot Hem kunnen komen, gedeeltelijk daarmee samenhangt, dat zij het ook aan het noodzaken om met hen naar huis te gaan, niet willen laten ontbreken. Wij zullen ook bij de hier ons voorliggende evangelist Matthes naderhand horen, dat Zijn moeder en Zijn broeders zich werkelijk bij Hem laten aanmelden; maar nog voordat de Zijnen buiten aan het zeestrand aankomen, gebeurt daar, hetgeen boven verteld wordt, en knoopt zich het gesprek met de Farizeeën en Schriftgeleerden aan. Houden wij deze opvatting vast, waarnaar de plaats van het gesprek de landstreek aan het meer hij Bethsaïda is, zo komt door deze geschiedenis, nadat wij in Matthew 12:1-Matthew 12:21 de verklaring van het "wee" over Chorazin (hoofdstuk . 11:21vv. ) gevonden hebben, de verklaring van het "wee" over Bethsaïda erbij. Hier komt de in hoofdstuk . 9:34 slechts eerst nog in menselijke boosheid tegen Christus gemaakte beschuldiging, alsof Hij met de duivel in verband was, uit een lastering van de Mensenzoon reeds zo nabij aan een lastering van de Heilige Geest, dat er nog nauwelijks een grenslijn tussen beide zou op te merken zijn. De Heere heeft dan nog in de loop van de namiddag de hier behorende gelijkenissen in hoofdstuk . 13 uitgesproken; daarop echter die landstreek verlaten (hoofdstuk . 13:53) om, nadat Hij ook in Nazareth geen beter onthaal gevonden had dan vroeger, slechts nog, alsof Hij op de vlucht was, te leven en te werken. Wat echter Kapernam (hoofdstuk . 11:23vv. ) aangaat, Hij scheidt Zich van Zijn stad als toneel van Zijn openlijke daden in hoofdstuk . 15:1-21

Het exorcisme, of de bezwering, waardoor de boze geest uit een door hem bezeten persoon uitgedreven of verbannen werd, is in tegenstelling van de Joodse bezweerders (Matthew 12:27vv. ) doorgaans de wijze, waarop de Heere de bezetenen genezen heeft. Eens (hoofdstuk . 15:28 vgl. Mark 7:30) doet Hij het zelfs door werking uit de verte en verklaart het naderhand (Matthew 12:28) zelf, dat het Gods vinger of werk was geweest, die in zulke gevallen de boze geesten noodzaakte diegenen, die zij in bezit genomen hadden, weer vrij te laten. In hoofdstuk . 10:8 hebben wij nu gezien, hoe Jezus ook aan de twaalven de macht gaf, duivels uit te werpen. Diezelfde kracht verleende Hij later (Luke 9:1; Luke 10:17) ook aan de 70 discipelen bij hun uitzending. Niet in alle gevallen konden de twaalven ook werkelijk de genezing volbrengen (hoofdstuk . 17:19). Van een andere zijde wordt echter verhaald, dat iemand in Jezus naam duivels uitwierp zonder tot de discipelen te behoren (Luke 9:49), en een nog veel moeilijker geval vinden wij in Acts 19:1vv. , waar de 7 zonen van de hogepriester Sceva te Efeze de naam van Jezus misbruiken bij hun bezweringen. Wij kunnen allereerst nog niet in een nader onderzoek van de hier in kwestie komende punten treden, maar wij knopen hier vooraf slechts de nodige opmerkingen over het kerkelijk exorcisme aan. Bij de kerkvaders werd de macht van de duiveluitwerping voor een Charisma, of geschenk van de genade van de Heilige Geest gehouden, dat in het algemeen aan alle Christenen, in het bijzonder aan bisschoppen en leraars beloofd is (Mark 16:17), vooral echter aan sommige personen in een geheel buitengewone mate verleend werd. Als een bekende daadzaak voert Origenes (contra Celsum VII. 334) aan, dat niet weinige Christenen, meest eenvoudige, onbeschaafde mensen, alleen door gebed en eenvoudige bezweringen, zonder enige kennis aan tovermiddelen of kunstige bezweringsformulen, bezetenen genazen. Men noemde dergelijke personen, die weliswaar voor hun duiveluitwerpingen de bisschoppelijke goedkeuring nodig hadden, maar bij wie echter vooraf geen wijding door handoplegging van de bisschop plaatsvond, exorcistae per gratiam (duivelbezweerders door een bijzondere goddelijke genade). Daarvan moet men onderscheiden de exorcistae per ordinem, d. i. zulke duivelbezweerders, die bijzonder voor het werk van duiveluitwerping aangesteld waren, en een eigen stand in de rij van de dienaren van de kerk vormden, waarom zij ook tot hun ambt de kerkelijke wijding ontvingen. Aan hun zorgen waren voornamelijk de energumenen, de aan het gebed van de kerk aanbevolen bezetenen, toevertrouwd. Terwijl de bisschop of Presbyteriaan bij iedere openlijke godsdienstoefening het voor deze ongelukkigen bestemde gebed had uit te spreken, moesten zij hun dagelijks onder het gebed de handen opleggen, totdat zij van hun plaag bevrijd waren. Bovendien hadden de duiveluitwerpers hun ambt bij de dopelingen. Naar de stelregel, dat wie Christus nog niet tot zijn Heer heeft, aan de duivel toebehoort, moest ieder volwassen catechisant v r de doop in het openbaar en plechtig de duivel verzaken (abrenuntiatio); bij kinderen echter, die om de erfzonde als een eigendom van de duivel beschouwd werden, zo lang zij de doop nog niet ontvangen hadden, en toch zelf geen formule van verzaking konden afleggen, scheen het nodig, deels een uitademing (exsufflatio) deels een inademing (insufflatio) door een tweemaal herhaald aanademen te bewerken. Wat dit dubbele ademen betekenen moet, schijnt duidelijk uit die oudere kerkceremonieboeken van de evangelische kerk, die zich aan het doopboekje van Luther houden, wanneer door de geestelijke wordt opgelegd, zich v r de doop tot het kind te wenden met de woorden: "Vaar uit, gij onreine geest (exsufflatio), en maak plaats voor de Heilige Geest " Het Pruissische landceremonieboek heeft dit het eerst in het formulier verzwakt: "De onreine geest make plaats voor de Heilige Geest, " en dan deze aan een weglating naar goeddunken prijsgegeven, terwijl zij zonder twijfel beter gedaan had, dit gehele gebruik, dat op een geheel verwarring van de erfzonde met de bezetenheid berust, geheel te laten vallen, daar men daarop het woord ook niet kan toepassen: "verderf het niet, want er is een zegen in. " Uit een bezetene kan wel door bezwering een duivel uitgedreven worden, maar het hart van een zondaar wordt niet op zo'n wijze vernieuwd; en waar in de gehele wereld staat geschreven, dat de pasgeboren kinderen zonder uitzondering bezetenen zijn? Anders is het daarentegen gesteld met de duivelverzaking, die in de Lutherse kerkceremonieboeken bij de doop van kinderen zowel als van volwassenen, op het voetspoor van de Katholieke kerk, gehouden is: "Verzaakt gij de duivel en al zijn werken? en geheel zijn wezen?" Die met Pasen, de grootse doopdag voor volwassenen, gedoopt moesten worden, hadden die verklaring op zondag oculi af te leggen, waarom deze zondag ook de zondag van duivelverzaking, of duiveluitwerping genoemd wordt. Daaruit wordt het verklaard, waarom de aan deze geschiedenis parallelle afdeling in Luke 11:14-Luke 11:28 daarop als Evangelie voor die dag bepaald is; maar ook de Evangeliën van de beide voorgaande zondagen bereiden op deze handeling voor, terwijl zij op de macht van Christus over de duivel wijzen. Dit schijnt een chiasme te zijn, d. i. zo'n spreekwijze, waar de op elkaar betrekking hebbende woorden in de vorm van de griekse letter Chi bij wijze van een kruis geplaatst zijn. Men verwacht: "Alzo dat de blinde en stomme, beide, zag en sprak; " in plaats daarvan lezen wij echter:

a) in de bovenzin: hij was blind en stom; b) in de benedenzin: hij sprak en zag.

Een dergelijk chiasme bevindt zich bij voorbeeld in het avondlied van Anton Ulrich, Hertog van Braunschweig Wolfenbttel (1714): "Nu kom ik weer uit de rust, " waaraan het slot van het 3de vers staat: "Maar ik heb des avonds wel ondervonden, dat Gij, hoogste God, mij geleid hebt, dat Uw licht en Uwe waardigheid mij op mijnen kruisweg geleid en verlicht heeft. " Intussen zien wij uit Luke 11:14 dat de stomheid in zo verre het overheersende gebrek was hij deze bezetene, als dat klaarblijkelijk aan het licht kwam; dat hij echter niet zien kon, wisten anderen niet nauwkeurig en zeker. Hij had toch voor zichzelf gezonde ogen en hij kon zich van de ene plaats naar de andere bewegen op een wijze, zoals het andere blinden ook wel kunnen. De gehele diepte van zijn vroeger lijden kwam pas aan de dag toen zijn spraakvermogen hem teruggegeven was, omdat hij nu zelf over de oorzaak en de omvang daarvan opheldering gaf, waarom Lukas zoveel te meer slechts gewoon is de ne zijde aan te tonen, omdat bij hem een verwisseling met de geschiedenis van de genezing van de werkelijk enkel stomme van de duivel bezetene in Matthew 9:32vv. daarom niet mogelijk was, omdat hij deze geschiedenis niet vertelt. Daarentegen heeft Mattheus alle reden, op het dubbele lijden van de door de duivel bezetene opmerkzaam te maken, omdat hij de vijandschap van de Farizeeën en Schriftgeleerden tegen de Heer tegenover het ontkiemend geloof van het volk zou nauwkeurig in haar ontwikkeling vervolgt; want de grootte, waartoe deze vijandschap reeds geklommen is, wordt vanzelf zichtbaar, wanneer men de grootte van het wonderwerk van Christus goed gevat heeft, en dit kan weer pas dan goed verstaan worden, wanneer men eerst de gehele omvang van het lijden kent, waarvan de ongelukkige bevrijd is. "Het moet toch een merkwaardig bijzonder gevolg zijn geweest, dat Jezus hier beoogd heeft; anders zou het volk niet tot de vraag van het ontkiemend geloof gekomen zijn; anders zouden de Farizeeën het niet nodig geacht hebben, deze indruk te verzwakken. En inderdaad - blind en stom tegelijk, dat is naar de natuurlijke loop wel nooit voorgekomen; tegenover een vereniging van dit dubbele gebrek staan wij op grond van de ervaring verlegen. Zo'n anomalie (onregelmatigheid) wordt echter slechts begrijpelijk bij de veronderstelling van bezetenheid.

Vers 22

22. Toen Jezus na Zijn heengaan van de Farizeeën (Matthew 12:15) Zich aan de Galilese zee had teruggetrokken, ook Zijn in Matthew 12:15-Matthew 12:21 beschreven tocht geëindigd had, en nu bij Bethsaïda weer in hoogst moeilijke werkzaamheid Zijn dagelijks werk in leren en genezen verrichtte, zodat Hij niet eens tijd en gelegenheid vond om brood te eten (Mark 3:20vv. ), werd tot Hem gebracht een door de duivel bezeten 8:34"), die niet ten gevolge van natuurlijke gebreken, maar door zijn bezetenheid (vgl. hoofdstuk . 9:32) blind en stom was; en Hij genas hem door uitdrijving van de boze geest, alzo dat de blindeen stomme, die op zichzelf gezonde ogen en goede spraakorganen had, beide sprak en zag.

Het is zeer moeilijk, zich bij deze geschiedenis zowel van tijd en plaats, als ook van de enkele voorvallen, uit de schijnbaar elkaar tegensprekende voorstellingen van de eerste 3 evangelisten een goede voorstelling te maken. Bij Lukas (11:14vv. ) ziet men zich opeens in een geheel vreemd gebied geplaatst. Jezus is reeds van Galilea vertrokken (Luke 9:51vv. ), is Samaria omgereisd, waar men Hem niet heeft willen ontvangen, over Jericho, waar Hij de vooruitgezonden 70 discipelen weer aangetroffen heeft, (10:1vv. ) tot aan Bethanië gekomen, en heeft waarschijnlijk op de Olijfberg, toen Hij Zich nog in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem bevond, Zijn discipelen op hun verzoek het onderricht over het gebed gegeven (11:1vv. ). Jeruzalem zou dus overeenkomstig het verband de plaats en het (in het jaar 29 n. Chr. op de dagen van 12-18 oktober vallende) Loofhuttenfeest de tijd zijn, waaraan wij bij deze geschiedenis hadden te denken. Maar uit Mark 3:22 zien wij, dat de Schriftgeleerden, met wie de Heere daarna gehandeld heeft, integendeel van Jeruzalem gekomen zijn in de landstreek aan het Galilese meer, en het "toen", waarmee Matthes in ons hoofdstuk begint te vertellen, plaatst de geschiedenis in een nauw verband met de beide voorafgaande, die op de tweede Sabbat en op de daarop volgende dag (23, 24 april van het jaar 29) voorvallen. Lukas breekt echter klaarblijkelijk, nadat Hij Jezus op Zijn reis tot het Loofhuttenfeest (John 7:2vv. ) tot in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem gebracht heeft, de draden van het doorlopend geschiedverhaal af; hij wil de Heere niet de stad zelf binnenleiden, voordat hij Hem als Israëls Messiaanse Koning kan laten binnentrekken (19:29vv. ), en gaat nu terug in zijn Galilese werkzaamheid om er enige geschiedenissen uit die tijd bij te voegen, waarom hij ook geheel onbepaald en in het algemeen met een "en" begint te vertellen. Dus moeten wij bij den evangelist Markus opheldering zoeken. Deze heeft in hoofdstuk . 2:23-3:12 dezelfde gebeurtenissen van het wrijven van aren van de discipelen en van de genezing van de verdorde hand, die wij bij Matthes in Matthew 12:1-Matthew 12:21 van dit hoofdstuk gelezen hebben, verteld; vervolgens is hij echter in Mar. 3:13-19 opeens een tijd van 7 maanden teruggegaan en heeft de geschiedenis van het kiezen van de apostelen daarna verteld. Omdat hij nu eenmaal naar het plan, dat hij volgde, en naar de gehele aanleg van zijn werk de geschiedenis niet reeds op de chronologisch juiste plaats (tussen Matthew 12:39, Matthew 12:40 van het 1ste hoofdstuk . ) heeft kunnen meedelen, ook niet daar, waar een verdere rij van verhalen er hem opnieuw de gelegenheid toe geopend heeft (tussen Matthew 12:22, Matthew 12:23 van het 2de hoofdstuk . ), was het thans dringend noodzakelijk wegens het woord van Jezus in Mar. 3:33vv. : "wie is Mijn moeder en Mijn broeders!" Dit eiste om het te verstaan, dat de lezer eerst met de geestelijke familie van de Heeren, met de kring van de twaalven bekend gemaakt werd. Het later plaatsen heeft ook juist hier zijn tweede reden erin, dat het kiezen van de apostelen in stellige betrekking staat tot de lastering van de Farizeeën: "Deze werpt de duivels niet uit, dan door Beëlzebul, de overste van de duivels. " Deze beschuldiging, waarvan Markus in 3:20vv. in chronologische volgorde, na hetgeen hij in Mar. 2:23-3:12 verteld heeft, nu begint te spreken, is, zoals wij uit Matthew 9:32vv. weten, reeds eenmaal ingebracht; nu heeft Markus deze beschuldiging de eerste maal met geen woord verwaardigd; wel echter, voordat hij de herhaling van dit verwijt tot het voorwerp van het verdere geschiedverhaal in hoofdstuk . 3:20vv. maakt, beschouwt hij eerst in hoofdstuk . 3:13vv. de gevolgen, die de eerste lastering gehad heeft. Het was die geweest, dat de Heiland van Israël toen reeds begon Zijn volk als een geheel op te geven, en hoofdzakelijk Zijn plan in te richten tot verzameling van een begin van een nieuwe gemeente. Zo'n verzameling bewerkt Hij dan in de roeping van de twaalven. Wij hebben er nu echter verder wel op te letten, dat de woorden in Mark 3:20 "En zij kwamen in huis" nog tot de geschiedenis van het kiezen van de apostelen behoren; zij gaan over de bergrede heen, die de tweede evangelist overgeslagen heeft, herinneren slechts even aan de genezing van de melaatse, die vroeger (hoofdstuk . 1:40vv. ) reeds meegedeeld is, en nemen de tijdsopvolging van de geschiedenis op naar hetgeen in hoofdstuk . 1:45 gezegd is: "Jezus was buiten in de woeste plaatsen. " Van dit oponthoud in de wildernis aan de oostelijke oever van het meer van Gennesareth kwam de Heere nu met de twaalven weer naar Kapernam terug. Op weg naar Zijn huis echter gebeurt het voorval met de hoofdman van Kapernam, dat Markus eveneens overslaat. Er had nu bij hem in hoofdstuk . 3:20 na de zo-even besproken woorden: "En zij kwamen in huis, " een punt, en niet, zoals in onze Bijbel, een komma-punt moeten volgen; daarop had een nieuw vers moeten beginnen, maar niet, zoals Luther vertaald heeft: "En toen" (van een "toen" staat niets in de grondtekst), maar zoals in onze Statenvertaling: "En er vergaderde wederom een schare, zodat zij zelfs niet konden brood eten, " De evangelist komt hier weer opnieuw terug in de rij van verhalen, die hij in Matthew 12:12 afgebroken heeft; hij heeft, na het stuk in Matthew 12:13-Matthew 12:20vv. Jezus weer naar Kaprnam teruggebracht, en nu kan hij Hem opnieuw aan ons voorstellen (vgl. Matthew 12:7-Matthew 12:12), zoals Hij na Zijn ontwijking van de Farizeeën aan de oever van het meer van Galilea daar, waar de vissersplaats Bethsaïda 4:25) ligt, door de menigte van het Hem natrekkende volk als het ware omlegerd wordt, zodat Hij uit deze kring niet uit kan om met de discipelen naar huis te gaan en het middagbrood, waarvoor de tijd reeds gekomen was, daar te gebruiken. De Zijnen, die thuis waren, die met Hem n gezin vormden (Luther: "die rondom Hem waren"), waarbij wij, behalve aan Zijn moeder en aan Zijn broeders, aan Joses, ook wel aan de schoonmoeder en vrouw van Petrus 8:15) te denken hebben (wij vatten dus de uitdrukking: "Zijn broeders" niet genealogisch, maar in het algemeen, in de zin van verwanten of huisgenoten op (Genesis 31:23), maken zich beangst over Hem, zij houden deze overmatige inspanning van Zijn lichaams- en zielekrachten, waarbij Hij Zich geen tijd tot eten gunt, voor het teken van een godsdienstig enthousiasme, dat makkelijk een nadelige invloed op Zijn gezondheid en in overspannenheid zou kunnen veranderen, en menen zich geroepen Hem tegen Zijn, naar zij menen, al te grote ijver in bescherming te moeten nemen. Zo gaan zij van het huis te Kaprnam naar het zeestrand om Hem vast te houden, of zich van Hem te bemachtigen, wat gedeeltelijk daarin zijn verklaring vindt, dat zij eerst door de menigte, die Hem als een muur omringt, moeten doorbreken, eer zij tot Hem kunnen komen, gedeeltelijk daarmee samenhangt, dat zij het ook aan het noodzaken om met hen naar huis te gaan, niet willen laten ontbreken. Wij zullen ook bij de hier ons voorliggende evangelist Matthes naderhand horen, dat Zijn moeder en Zijn broeders zich werkelijk bij Hem laten aanmelden; maar nog voordat de Zijnen buiten aan het zeestrand aankomen, gebeurt daar, hetgeen boven verteld wordt, en knoopt zich het gesprek met de Farizeeën en Schriftgeleerden aan. Houden wij deze opvatting vast, waarnaar de plaats van het gesprek de landstreek aan het meer hij Bethsaïda is, zo komt door deze geschiedenis, nadat wij in Matthew 12:1-Matthew 12:21 de verklaring van het "wee" over Chorazin (hoofdstuk . 11:21vv. ) gevonden hebben, de verklaring van het "wee" over Bethsaïda erbij. Hier komt de in hoofdstuk . 9:34 slechts eerst nog in menselijke boosheid tegen Christus gemaakte beschuldiging, alsof Hij met de duivel in verband was, uit een lastering van de Mensenzoon reeds zo nabij aan een lastering van de Heilige Geest, dat er nog nauwelijks een grenslijn tussen beide zou op te merken zijn. De Heere heeft dan nog in de loop van de namiddag de hier behorende gelijkenissen in hoofdstuk . 13 uitgesproken; daarop echter die landstreek verlaten (hoofdstuk . 13:53) om, nadat Hij ook in Nazareth geen beter onthaal gevonden had dan vroeger, slechts nog, alsof Hij op de vlucht was, te leven en te werken. Wat echter Kapernam (hoofdstuk . 11:23vv. ) aangaat, Hij scheidt Zich van Zijn stad als toneel van Zijn openlijke daden in hoofdstuk . 15:1-21

Het exorcisme, of de bezwering, waardoor de boze geest uit een door hem bezeten persoon uitgedreven of verbannen werd, is in tegenstelling van de Joodse bezweerders (Matthew 12:27vv. ) doorgaans de wijze, waarop de Heere de bezetenen genezen heeft. Eens (hoofdstuk . 15:28 vgl. Mark 7:30) doet Hij het zelfs door werking uit de verte en verklaart het naderhand (Matthew 12:28) zelf, dat het Gods vinger of werk was geweest, die in zulke gevallen de boze geesten noodzaakte diegenen, die zij in bezit genomen hadden, weer vrij te laten. In hoofdstuk . 10:8 hebben wij nu gezien, hoe Jezus ook aan de twaalven de macht gaf, duivels uit te werpen. Diezelfde kracht verleende Hij later (Luke 9:1; Luke 10:17) ook aan de 70 discipelen bij hun uitzending. Niet in alle gevallen konden de twaalven ook werkelijk de genezing volbrengen (hoofdstuk . 17:19). Van een andere zijde wordt echter verhaald, dat iemand in Jezus naam duivels uitwierp zonder tot de discipelen te behoren (Luke 9:49), en een nog veel moeilijker geval vinden wij in Acts 19:1vv. , waar de 7 zonen van de hogepriester Sceva te Efeze de naam van Jezus misbruiken bij hun bezweringen. Wij kunnen allereerst nog niet in een nader onderzoek van de hier in kwestie komende punten treden, maar wij knopen hier vooraf slechts de nodige opmerkingen over het kerkelijk exorcisme aan. Bij de kerkvaders werd de macht van de duiveluitwerping voor een Charisma, of geschenk van de genade van de Heilige Geest gehouden, dat in het algemeen aan alle Christenen, in het bijzonder aan bisschoppen en leraars beloofd is (Mark 16:17), vooral echter aan sommige personen in een geheel buitengewone mate verleend werd. Als een bekende daadzaak voert Origenes (contra Celsum VII. 334) aan, dat niet weinige Christenen, meest eenvoudige, onbeschaafde mensen, alleen door gebed en eenvoudige bezweringen, zonder enige kennis aan tovermiddelen of kunstige bezweringsformulen, bezetenen genazen. Men noemde dergelijke personen, die weliswaar voor hun duiveluitwerpingen de bisschoppelijke goedkeuring nodig hadden, maar bij wie echter vooraf geen wijding door handoplegging van de bisschop plaatsvond, exorcistae per gratiam (duivelbezweerders door een bijzondere goddelijke genade). Daarvan moet men onderscheiden de exorcistae per ordinem, d. i. zulke duivelbezweerders, die bijzonder voor het werk van duiveluitwerping aangesteld waren, en een eigen stand in de rij van de dienaren van de kerk vormden, waarom zij ook tot hun ambt de kerkelijke wijding ontvingen. Aan hun zorgen waren voornamelijk de energumenen, de aan het gebed van de kerk aanbevolen bezetenen, toevertrouwd. Terwijl de bisschop of Presbyteriaan bij iedere openlijke godsdienstoefening het voor deze ongelukkigen bestemde gebed had uit te spreken, moesten zij hun dagelijks onder het gebed de handen opleggen, totdat zij van hun plaag bevrijd waren. Bovendien hadden de duiveluitwerpers hun ambt bij de dopelingen. Naar de stelregel, dat wie Christus nog niet tot zijn Heer heeft, aan de duivel toebehoort, moest ieder volwassen catechisant v r de doop in het openbaar en plechtig de duivel verzaken (abrenuntiatio); bij kinderen echter, die om de erfzonde als een eigendom van de duivel beschouwd werden, zo lang zij de doop nog niet ontvangen hadden, en toch zelf geen formule van verzaking konden afleggen, scheen het nodig, deels een uitademing (exsufflatio) deels een inademing (insufflatio) door een tweemaal herhaald aanademen te bewerken. Wat dit dubbele ademen betekenen moet, schijnt duidelijk uit die oudere kerkceremonieboeken van de evangelische kerk, die zich aan het doopboekje van Luther houden, wanneer door de geestelijke wordt opgelegd, zich v r de doop tot het kind te wenden met de woorden: "Vaar uit, gij onreine geest (exsufflatio), en maak plaats voor de Heilige Geest " Het Pruissische landceremonieboek heeft dit het eerst in het formulier verzwakt: "De onreine geest make plaats voor de Heilige Geest, " en dan deze aan een weglating naar goeddunken prijsgegeven, terwijl zij zonder twijfel beter gedaan had, dit gehele gebruik, dat op een geheel verwarring van de erfzonde met de bezetenheid berust, geheel te laten vallen, daar men daarop het woord ook niet kan toepassen: "verderf het niet, want er is een zegen in. " Uit een bezetene kan wel door bezwering een duivel uitgedreven worden, maar het hart van een zondaar wordt niet op zo'n wijze vernieuwd; en waar in de gehele wereld staat geschreven, dat de pasgeboren kinderen zonder uitzondering bezetenen zijn? Anders is het daarentegen gesteld met de duivelverzaking, die in de Lutherse kerkceremonieboeken bij de doop van kinderen zowel als van volwassenen, op het voetspoor van de Katholieke kerk, gehouden is: "Verzaakt gij de duivel en al zijn werken? en geheel zijn wezen?" Die met Pasen, de grootse doopdag voor volwassenen, gedoopt moesten worden, hadden die verklaring op zondag oculi af te leggen, waarom deze zondag ook de zondag van duivelverzaking, of duiveluitwerping genoemd wordt. Daaruit wordt het verklaard, waarom de aan deze geschiedenis parallelle afdeling in Luke 11:14-Luke 11:28 daarop als Evangelie voor die dag bepaald is; maar ook de Evangeliën van de beide voorgaande zondagen bereiden op deze handeling voor, terwijl zij op de macht van Christus over de duivel wijzen. Dit schijnt een chiasme te zijn, d. i. zo'n spreekwijze, waar de op elkaar betrekking hebbende woorden in de vorm van de griekse letter Chi bij wijze van een kruis geplaatst zijn. Men verwacht: "Alzo dat de blinde en stomme, beide, zag en sprak; " in plaats daarvan lezen wij echter:

a) in de bovenzin: hij was blind en stom; b) in de benedenzin: hij sprak en zag.

Een dergelijk chiasme bevindt zich bij voorbeeld in het avondlied van Anton Ulrich, Hertog van Braunschweig Wolfenbttel (1714): "Nu kom ik weer uit de rust, " waaraan het slot van het 3de vers staat: "Maar ik heb des avonds wel ondervonden, dat Gij, hoogste God, mij geleid hebt, dat Uw licht en Uwe waardigheid mij op mijnen kruisweg geleid en verlicht heeft. " Intussen zien wij uit Luke 11:14 dat de stomheid in zo verre het overheersende gebrek was hij deze bezetene, als dat klaarblijkelijk aan het licht kwam; dat hij echter niet zien kon, wisten anderen niet nauwkeurig en zeker. Hij had toch voor zichzelf gezonde ogen en hij kon zich van de ene plaats naar de andere bewegen op een wijze, zoals het andere blinden ook wel kunnen. De gehele diepte van zijn vroeger lijden kwam pas aan de dag toen zijn spraakvermogen hem teruggegeven was, omdat hij nu zelf over de oorzaak en de omvang daarvan opheldering gaf, waarom Lukas zoveel te meer slechts gewoon is de ne zijde aan te tonen, omdat bij hem een verwisseling met de geschiedenis van de genezing van de werkelijk enkel stomme van de duivel bezetene in Matthew 9:32vv. daarom niet mogelijk was, omdat hij deze geschiedenis niet vertelt. Daarentegen heeft Mattheus alle reden, op het dubbele lijden van de door de duivel bezetene opmerkzaam te maken, omdat hij de vijandschap van de Farizeeën en Schriftgeleerden tegen de Heer tegenover het ontkiemend geloof van het volk zou nauwkeurig in haar ontwikkeling vervolgt; want de grootte, waartoe deze vijandschap reeds geklommen is, wordt vanzelf zichtbaar, wanneer men de grootte van het wonderwerk van Christus goed gevat heeft, en dit kan weer pas dan goed verstaan worden, wanneer men eerst de gehele omvang van het lijden kent, waarvan de ongelukkige bevrijd is. "Het moet toch een merkwaardig bijzonder gevolg zijn geweest, dat Jezus hier beoogd heeft; anders zou het volk niet tot de vraag van het ontkiemend geloof gekomen zijn; anders zouden de Farizeeën het niet nodig geacht hebben, deze indruk te verzwakken. En inderdaad - blind en stom tegelijk, dat is naar de natuurlijke loop wel nooit voorgekomen; tegenover een vereniging van dit dubbele gebrek staan wij op grond van de ervaring verlegen. Zo'n anomalie (onregelmatigheid) wordt echter slechts begrijpelijk bij de veronderstelling van bezetenheid.

Vers 23

23. En al de scharen ontzetten zich 1) en raakten buiten zichzelf van verwondering over de heerlijkheid van Christus, die in zo'n wonder Zich openbaarde, als nog nooit gebeurd was, en zij zeiden: a) Is niet deze misschien de zoon van David? 2)

a) John 4:29

1) Het volk breekt niet bij alle grote daden van de Heere in bewondering en verwondering uit; de Heere had reeds te grote daden gedaan, het gevoel was daardoor verstompt, en aan de andere zijde hadden ook de Farizeeën en Schriftgeleerden het volk reeds zo bewerkt, dat het de Verlosser niet makkelijk de schatting van de goedkeuring betaalde. Maar hier worden de stompzinnigen opgewekt en de kwaadwilligen meegesleept; zij kunnen volstrekt geen weerstand bieden aan de indruk, die het wonder van de Heere teweegbrengt; het was hier een geheel bijzonder geval, de Heere had een geheel ongewoon bezetene genezen.

2) Het volk is hier op het punt, Jezus openlijk als de Zoon van David, d. i. als de Messias uit te roepen.

Wanneer de aan David beloofde, willen zij zeggen, wanneer de Zoon van David, Israëls Christus en Koning, in de wereld komen zal, zal Hij door groter, heerlijker dingen, door enige daad, die meer de kracht van God openbaart, bewijzen kunnen, dat Hij is, die Hij is, dan deze, in deze daad, die de band van de duivels ontbindt, de blinde het gezicht en de stomme de spraak geeft? Nu behelst hun vraag enigermate een uitdagen: "Wie kan het loochenen dat deze de Christus is?"

Vers 23

23. En al de scharen ontzetten zich 1) en raakten buiten zichzelf van verwondering over de heerlijkheid van Christus, die in zo'n wonder Zich openbaarde, als nog nooit gebeurd was, en zij zeiden: a) Is niet deze misschien de zoon van David? 2)

a) John 4:29

1) Het volk breekt niet bij alle grote daden van de Heere in bewondering en verwondering uit; de Heere had reeds te grote daden gedaan, het gevoel was daardoor verstompt, en aan de andere zijde hadden ook de Farizeeën en Schriftgeleerden het volk reeds zo bewerkt, dat het de Verlosser niet makkelijk de schatting van de goedkeuring betaalde. Maar hier worden de stompzinnigen opgewekt en de kwaadwilligen meegesleept; zij kunnen volstrekt geen weerstand bieden aan de indruk, die het wonder van de Heere teweegbrengt; het was hier een geheel bijzonder geval, de Heere had een geheel ongewoon bezetene genezen.

2) Het volk is hier op het punt, Jezus openlijk als de Zoon van David, d. i. als de Messias uit te roepen.

Wanneer de aan David beloofde, willen zij zeggen, wanneer de Zoon van David, Israëls Christus en Koning, in de wereld komen zal, zal Hij door groter, heerlijker dingen, door enige daad, die meer de kracht van God openbaart, bewijzen kunnen, dat Hij is, die Hij is, dan deze, in deze daad, die de band van de duivels ontbindt, de blinde het gezicht en de stomme de spraak geeft? Nu behelst hun vraag enigermate een uitdagen: "Wie kan het loochenen dat deze de Christus is?"

Vers 24

24. Maar de Farizeeën, die in vereniging met de schriftgeleerden, die van Jeruzalem waren gekomen 15:1"), aanwezig waren, om Hem te bespieden, dit gehoord hebbende, wat het volk onder elkaar sprak en hoe het op weg was om Jezus voor Messias te erkennen, zeiden, fluisterden in de oren om hen van hun mening af te brengen: a) Deze werpt de duivels niet uit dan door Beëlzebub, de overste van de duivels. Hij is door deze zelf bezeten (Mark 3:2; 2 John 1:7:20; 10:20), en diens macht is het, die zich in die duiveluitbanningen openbaart, maar niet de macht van God.

a)Matthew 9:34 Luke 11:15

"Evenals van de zijde van de Roomse priesters dezelfde verwijten tegen de evangelische kerk bij dezelfde gelegenheden altijd en altijd weer bijgebracht worden, al zijn zij ook honderdmaal weerlegd, zo zijn ook deze Farizeeën met hun reeds eenmaal gemaakte beschuldiging (hoofdstuk . 9:34) dadelijk weer bij de hand. " "Echt eenvoudig ziet er echter deze tegenwerping uit, want met hetzelfde recht en met een gelijke schijn van waarheid hadden zij van Zijn genezingen van zieken kunnen zeggen: Hij geneest de zieken door de dood. " Maar het eenvoudige volk is niet met grondige bewijzen gediend; hoe handtastelijker, hoe oppervlakkiger iets is, des te sneller wekt het bijval, wanneer het voorgestelde slechts enige schijn van waarheid heeft. Deze Farizeeën hebben zich onder het volk gemengd, juist zoals zij naderhand voor de rechterstoel van Pontius Pilatus weer doen (hoofdstuk . 27:20). " Beëlzebub is, zoals wij in 2 Kings 1:2 gezien hebben, de naam van een afgod van de Filistijnen, die zoveel als Vliegengod betekent. Nu ontmoeten wij ook deze naam hier (vgl. Matthew 12:27) en in hoofdstuk . 10:25 Mark 3:22 Luke 11:15; Luke 18:19; , maar het wordt thans ook bijna algemeen erkend, dat de gebruikelijke lezing niet de oorspronkelijke, maar pas door een vermeende verbetering in de grondtekst gekomen is en men liever Beëlzebub te lezen heeft. Hier geldt het namelijk een naam voor de duivel; deze nu hadden de Joden in de tijd na de ballingschap met behulp van een geestigheid, die hun gehele verachting van de heidense afgoden moest aanduiden, daardoor verkregen, dat zij de naam Beëlzebub (Vliegengod) in de andere "Beëlzebub" (Drek- of mestgod) veranderden, omdat zij dan de afgodendienst smadelijk als slijk beduidden en evenzo het offeren aan de afgoden een mesten noemden. Wel betekent sebul in het Hebreeuws eigenlijk niet slijk, maar woning; waarom ook vele uitleggers de naam liever door "Heer der woning" vertalen; men heeft hier echter om gelijkluidendheid met Beëlzebub te voorschijn te brengen, in plaats van sebel, dat slijk betekent, liever sebul gezegd, omdat het toch bij woordspelingen in de aard van de zaak ligt, tot nieuwe woordvormingen zijn toevlucht te nemen.

Vers 24

24. Maar de Farizeeën, die in vereniging met de schriftgeleerden, die van Jeruzalem waren gekomen 15:1"), aanwezig waren, om Hem te bespieden, dit gehoord hebbende, wat het volk onder elkaar sprak en hoe het op weg was om Jezus voor Messias te erkennen, zeiden, fluisterden in de oren om hen van hun mening af te brengen: a) Deze werpt de duivels niet uit dan door Beëlzebub, de overste van de duivels. Hij is door deze zelf bezeten (Mark 3:2; 2 John 1:7:20; 10:20), en diens macht is het, die zich in die duiveluitbanningen openbaart, maar niet de macht van God.

a)Matthew 9:34 Luke 11:15

"Evenals van de zijde van de Roomse priesters dezelfde verwijten tegen de evangelische kerk bij dezelfde gelegenheden altijd en altijd weer bijgebracht worden, al zijn zij ook honderdmaal weerlegd, zo zijn ook deze Farizeeën met hun reeds eenmaal gemaakte beschuldiging (hoofdstuk . 9:34) dadelijk weer bij de hand. " "Echt eenvoudig ziet er echter deze tegenwerping uit, want met hetzelfde recht en met een gelijke schijn van waarheid hadden zij van Zijn genezingen van zieken kunnen zeggen: Hij geneest de zieken door de dood. " Maar het eenvoudige volk is niet met grondige bewijzen gediend; hoe handtastelijker, hoe oppervlakkiger iets is, des te sneller wekt het bijval, wanneer het voorgestelde slechts enige schijn van waarheid heeft. Deze Farizeeën hebben zich onder het volk gemengd, juist zoals zij naderhand voor de rechterstoel van Pontius Pilatus weer doen (hoofdstuk . 27:20). " Beëlzebub is, zoals wij in 2 Kings 1:2 gezien hebben, de naam van een afgod van de Filistijnen, die zoveel als Vliegengod betekent. Nu ontmoeten wij ook deze naam hier (vgl. Matthew 12:27) en in hoofdstuk . 10:25 Mark 3:22 Luke 11:15; Luke 18:19; , maar het wordt thans ook bijna algemeen erkend, dat de gebruikelijke lezing niet de oorspronkelijke, maar pas door een vermeende verbetering in de grondtekst gekomen is en men liever Beëlzebub te lezen heeft. Hier geldt het namelijk een naam voor de duivel; deze nu hadden de Joden in de tijd na de ballingschap met behulp van een geestigheid, die hun gehele verachting van de heidense afgoden moest aanduiden, daardoor verkregen, dat zij de naam Beëlzebub (Vliegengod) in de andere "Beëlzebub" (Drek- of mestgod) veranderden, omdat zij dan de afgodendienst smadelijk als slijk beduidden en evenzo het offeren aan de afgoden een mesten noemden. Wel betekent sebul in het Hebreeuws eigenlijk niet slijk, maar woning; waarom ook vele uitleggers de naam liever door "Heer der woning" vertalen; men heeft hier echter om gelijkluidendheid met Beëlzebub te voorschijn te brengen, in plaats van sebel, dat slijk betekent, liever sebul gezegd, omdat het toch bij woordspelingen in de aard van de zaak ligt, tot nieuwe woordvormingen zijn toevlucht te nemen.

Vers 25

25. Maar, al spraken zij hun smaadwoorden slechts in het geheim, Jezus, kennende hun gedachten, zei tot hen om hen te overtuigen van de ongerijmdheid van hun woorden: Een ieder koninkrijk, zoals gij dat te zijner tijd zelf in uw Staat zult ondervinden (Revelation 6:4), dat tegen zichzelf verdeeld is, waarin de ene partij de andere bestrijdt, wordt verwoest, zodat er spoedig een einde aan komt, en iedere stad of ieder huis, dat toch in het klein een rijk vormt, zoals de stad een eenheid van huizen en families voorstelt, indien dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan, maar zal door onenigheid van de leden te gronde gaan.

Vers 25

25. Maar, al spraken zij hun smaadwoorden slechts in het geheim, Jezus, kennende hun gedachten, zei tot hen om hen te overtuigen van de ongerijmdheid van hun woorden: Een ieder koninkrijk, zoals gij dat te zijner tijd zelf in uw Staat zult ondervinden (Revelation 6:4), dat tegen zichzelf verdeeld is, waarin de ene partij de andere bestrijdt, wordt verwoest, zodat er spoedig een einde aan komt, en iedere stad of ieder huis, dat toch in het klein een rijk vormt, zoals de stad een eenheid van huizen en families voorstelt, indien dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan, maar zal door onenigheid van de leden te gronde gaan.

Vers 26

26. En indien de satan, de overste van de duivels, van wie gij beweert, dat hij het wonderwerk aan de bezetene door Mij bewerkt heeft, de satan uitdrijft, namelijk die, die zich van die blinde en stomme had meester gemaakt, zo is hij tegen zichzelf verdeeld, omdat hij met de ene hand verwoest, wat hij met de andere hand eerst heeft opgericht; hoe zal dan zijn rijk bestaan? gij weet toch, dat hij dit met alle macht probeert te bevestigen.

Vers 26

26. En indien de satan, de overste van de duivels, van wie gij beweert, dat hij het wonderwerk aan de bezetene door Mij bewerkt heeft, de satan uitdrijft, namelijk die, die zich van die blinde en stomme had meester gemaakt, zo is hij tegen zichzelf verdeeld, omdat hij met de ene hand verwoest, wat hij met de andere hand eerst heeft opgericht; hoe zal dan zijn rijk bestaan? gij weet toch, dat hij dit met alle macht probeert te bevestigen.

Vers 27

27. En indien Ik, zoals gij het volk probeert wijs te maken, door Beëlzebub de duivels uitwerp, als kon die uitdrijving alleen met behulp van deze overste van de duivels bewerkt worden, door wie werpen ze dan uw zonen uit, de leerlingen van uw eigen school, wanneer die als exorcisten optreden en door hun gebeden en bezweringen eens zo'n uitslag hebben? Schrijft gij dat dan ook aan Beëlzebub toe, of zegt gij integendeel niet uitdrukkelijk, dat het met Gods hulp is bewerkt? Daarom zullen die uw rechters zijn. Wanneer het toch waar is wat gij omtrent Mij beweert, dat een duiveluitdrijving alleen in macht van de duivel kan gebeuren, zo hebt gij die mensen tot werktuigen van de duivel gemaakt, en uzelf aan verleiding blootgesteld op de sterkste wijze. Is het echter waar, wat gij van die exorcisten beweert, dat alleen een duiveluitbanning in de kracht van God mogelijk is, zo hebt gij door uw beschuldiging tegen Mij uzelf openlijk in tegenspraak met uzelf geplaatst en u als boosaardige lasteraars tentoongesteld.

Vers 27

27. En indien Ik, zoals gij het volk probeert wijs te maken, door Beëlzebub de duivels uitwerp, als kon die uitdrijving alleen met behulp van deze overste van de duivels bewerkt worden, door wie werpen ze dan uw zonen uit, de leerlingen van uw eigen school, wanneer die als exorcisten optreden en door hun gebeden en bezweringen eens zo'n uitslag hebben? Schrijft gij dat dan ook aan Beëlzebub toe, of zegt gij integendeel niet uitdrukkelijk, dat het met Gods hulp is bewerkt? Daarom zullen die uw rechters zijn. Wanneer het toch waar is wat gij omtrent Mij beweert, dat een duiveluitdrijving alleen in macht van de duivel kan gebeuren, zo hebt gij die mensen tot werktuigen van de duivel gemaakt, en uzelf aan verleiding blootgesteld op de sterkste wijze. Is het echter waar, wat gij van die exorcisten beweert, dat alleen een duiveluitbanning in de kracht van God mogelijk is, zo hebt gij door uw beschuldiging tegen Mij uzelf openlijk in tegenspraak met uzelf geplaatst en u als boosaardige lasteraars tentoongesteld.

Vers 28

28. Maar indien Ik, wat gij op generlei wijze kunt ontkennen, hoe gij u ook wendt en draait, door de Geest van God de duivels uitwerp, en dat niet met weinig gevolg, zoals uw zonen, maar in gehele omvang en volheid van macht, zodat Ik alleen de vinger behoef op te heffen om aanstonds en in elk geval ze uit te bannen, zo is dan, omdat gij in Mij degene ziet, aan wie de Geest zonder mate is gegeven (John 3:34), het koninkrijk van God, dat gij met de verschijning van de Messias wacht, tot u gekomen en het volk heeft (Matthew 12:23) zeer juist geoordeeld.

Vers 28

28. Maar indien Ik, wat gij op generlei wijze kunt ontkennen, hoe gij u ook wendt en draait, door de Geest van God de duivels uitwerp, en dat niet met weinig gevolg, zoals uw zonen, maar in gehele omvang en volheid van macht, zodat Ik alleen de vinger behoef op te heffen om aanstonds en in elk geval ze uit te bannen, zo is dan, omdat gij in Mij degene ziet, aan wie de Geest zonder mate is gegeven (John 3:34), het koninkrijk van God, dat gij met de verschijning van de Messias wacht, tot u gekomen en het volk heeft (Matthew 12:23) zeer juist geoordeeld.

Vers 29

29. Of wanneer gij ook nog deze vanzelf sprekende sluitrede wilt ontkennen, zo zeg Mij hoe kan iemand, zoals gij ziet, dat Ik doe, omdat Ik zo vrij en zonder enige moeite en zonder tegenstand van de zijde van de boze geesten (Luke 4:36) de door deze gebonden zielen uit hun boeien verlos, in het huis van een sterke inkomen? Hoe kan hij ingaan in de woning van de sterk gewapende, die zijn paleis tot hiertoe zo goed bewaarde, dat het zijne met vrede is gebleven (Luke 11:21vv. ), en hem alleen in enkele gevallen van ondergeschikt belang met veel gebedsstrijd iets kan worden ontworsteld? En hoe kan men hen zijn vaten, die zielen, die door hem waren overweldigd en nu opeens van de ban ontheven worden (Acts 10:38), ontroven en die voor zichzelf in bezit nemen, tenzij dat hij eerst de sterke gebonden hebbe, zodat hij geen tegenstand meer kan bieden, en alsdan zal hij zijn huis beroven.

Hier zijn vier zaken duidelijk. Allereerst Jezus' denkbeeld van het koninkrijk: het is ontstaan, waar Gods Geest onbeperkt regeert. Ten tweede het bewustzijn van Jezus, dat in Zijn persoon dit regeren voorhanden is. Ten derde de volle ernst van Zijn overtuiging van het bestaan van het rijk van de duivel. Heeft Jezus, zoals velen dit ook nu weer willen beweren, in Zijn spreken over duivels Zich slechts aan de spreekwijze aangesloten, zonder hiermee over de werkelijkheid van deze voorstelling een oordeel te vellen, waarom voegt Hij er dan Matthew 12:29 bij? Deze bijvoeging bewijst eerder - en dit is het vierde punt - dat Jezus Zich bewust was de duivel overwonnen te hebben. Uit deze woorden blijkt een bevestiging van Jezus zelf, dat zo'n geschiedenis, zoals de verzoeking, die door de evangelisten verteld is, werkelijk gebeurd was. Had de duivel Jezus op een vleselijke Messiasweg willen lokken, maar Jezus voor de door God bepaalde vernedering beslist, zo is het duidelijk, dat dit een binden van de sterke was. Juist om dit woord bemerkt men de rust waarin Jezus spreekt en geen spoor van dweepachtige opgewondenheid.

De lasterlijke beschuldiging: "Hij werpt de duivel uit door Beëlzebul, de overste van de duivels, " was het uiterste en boosaardigste van de tegenspraak, die Hij van de zondaren ondervonden heeft (Hebrews 12:3 Luke 2:34). Wij kunnen het moeilijk afmeten, wat deze beschuldiging van de ergste toverij en gemeenschap met de duivel in Zijn tijd, onder Zijn volk, uit de mond van deze voor het grootste gedeelte door het volk hoog geëerde Farizeeën te betekenen heeft; wat een verschrikkelijke slag van de duisternis dat was om de leer en zaak van de waarheid opeens neer te slaan en er de diepste, verschrikkelijkste haat van de mensen tegen op te wekken. Noch het een noch het ander kon de heilige rust van de vrede van God in Zijn binnenste storen en de ootmoedige zachtmoedigheid van Zijn hart kwetsen, evenmin als de kracht en vermetelheid van de boosheid, waarmee deze lastering uitgesproken werd, of het aanzien van hen, die ze uitspraken, op Hem vermocht hadden, om van de bekentenis van de waarheid en de heiliging van de naam van God iets af te doen.

Bovendien vertoont zich hier de veelvuldige wijsheid van de Heere: hoe weet Hij te disputeren! Hij gaat de gedachten na tot in haar geheimste diepten; Hij verlicht haar met het licht van de eeuwige waarheid en ontdekt haar ongegrondheid onweerlegbaar. Stier heeft recht, wanneer hij uitroept: men bestudere deze rede goed, of een ander dan de Zoon van God in het vlees zo spreken, of iemand onder de mensen zo iets bewust of onbewust verdichten kan.

Aangaande de uitdrukking: "uw kinderen" was onder de ouden die verklaring het meest verbreid, dat de Heere daarmee Zijn discipelen, de apostelen en de anderen bedoelde, die Hij macht gegeven had over de boze geesten, en hen nu als volksgenoten van de Farizeeën deze nader kwamen, en de laatsten tevens als vaders en leraars van het volk kenschetste. Maar het slot zou dan alle kracht missen, omdat het niet te veronderstellen is, dat de Farizeeën de discipelen van de Heere bij hun duiveluitwerpingen niet dezelfde schuld gaven, die zij de Meester voorwierpen: moeilijk is bij voorbeeld aan te nemen hetgeen v. Gerlach schrijft: "bij Christus voelden de Farizeeën een zekere geheimzinnige verlegenheid; zij schreven Zijn wonderkracht aan de satan toe, de discipelen echter verachtten zij te diep, dan dat zij geloofd zonden hebben, dat zij in het bezit van deze duivelskunsten waren. " Bijna alle nieuwere uitleggers houden het liever met Luther en Calvijn, welke laatste zegt: "Ik twijfel er niet aan, dat de Heere de duivelbanners meent, van wie men zich toen zeer veel bij de Joden bediende, zoals uit Acts 19:13vv. blijkt. " Inderdaad doorreisden toen de Joodse duivelbanners niet alleen het heilige land, maar oefenden ook in het buitenland wijd en zijd hun ambacht uit. Wanneer wij intussen bij Josephus lezen, op welke wijze zij de duivelbanning bewerkten, dat zij daarbij dan eens een in het noordelijk gedeelte van Jeruzalem groeiende vuurkleurige plant Baaras, dan een in een ring gevatte wortel aanwendden, en zich van zulke spreuken en formulen bedienden, die zoals men zegt nog van Salomo afstammen, zo zal het zeker niet duidelijk zijn, dat Hij Zijn daden met zulke goochelkunsten zou vergeleken, en zichzelf met zulke bedriegers op een lijn zou geplaatst hebben. Hier was de zogenaamde argumentatio ad hominem, waaraan men soms denken kon, volstrekt niet op de juiste plaats, d. i. die soort van bewijsgrond, die op de meningen en voorstellingen van een ander berust, zonder ze zelf te delen, of alsr waar te erkennen; maar de Heere kon slechts zulke duivelbanners voor ogen hebben, die noch in de categorie van de duivelse tovenaars 7:9), noch in die van de bedrieglijke goochelaars behoorden, die integendeel door Gods macht een wezenlijk, al was het dan ook slechts zwak gevolg op het oog hadden. En dan kunnen wij, ofschoon er geen besliste bewijzen tot bevestiging van dit vermoeden zijn, toch naar de gehele samenhang van de bewijsgrond van Jezus, zowel naar dat wat bij Justinus (C. Tryphon 85) aangeduid wordt, met volle verzekerdheid aannemen, dat in de tijd van de verschijning van de Zoon van God in het vlees, (toen de gevallen van door de duivel bezetenen zich altijd meer voordeden, terwijl men vroeger, namelijk in de tijd van het Oude Testament, dergelijke dingen slechts hoogst zelden en slechts op een voorbijgaande wijze beleefd had) in de scholen van de Farizeeën en Schriftgeleerden de vraag tot behandeling gekomen was, of niet door aanroeping van de God van Abraham, Izak en Jakob, door bidden en vasten, misschien ook door gezang en muziek het woeden van de duivelse macht gestuit en die ongelukkigen ten minste gedeeltelijk geholpen zouden kunnen worden; zoals David toch eens de koning Saul ter zijde gestaan had, zodat de boze geest van hem moest wijken (1 Samuel 16:14vv. ). Het is een volstrekt valse gedachte, dat van de Farizeeën en Schriftgeleerden in het geheel niets goeds kon komen; integendeel de Heere betuigt in hoofdstuk . 23:2vv. uitdrukkelijk aan hen, dat zij op de stoel van Mozes zaten en verlangt van Zijn discipelen, dat zij hun inzettingen zonden eerbiedigen, totdat Hij hen te rechter tijd ervan vrij zou maken. Toen schijnt het tot de stichting van een eigen orde gekomen te zijn voor hen, die zich bijzonder aan de dienst van God wijdden en naar aanwijzing van hun leraren zich met zekere geestelijke oefeningen bezig hielden om zich zo voor het werk van de duivelbanning door Gods kracht voor te bereiden. Deze kwekelingen van de Joodse scholen van duivelbanners heetten dan op gelijke wijze kinderen van de Farizeeën en Schriftgeleerden, als in het Oude Testament de kwekelingen van de profetenscholen kinderen van de profeten genoemd werden (2 Kings 2:2vv. ). Zij volbrachten werkelijk ook gedeeltelijk de genezing van bezetenen, of ten minste de verzachting van hun kwaal, maar z, dat hun kunst slechts een voorlopende schaduw was in verhouding tot hetgeen Jezus deed, en wat Zijn discipelen ook langzamerhand door Jezus' kracht deden (hoofdstuk . 10:1 Luke 10:17), waarom ook de een en ander van hen beproefde eveneens in Jezus' naam duivels uit te werpen, zonder daarom op te houden een kwekeling van de Farizeeënscholen te zijn (Luke 9:49vv. ). In Zijn tijd liet de Heere dit gebruiken van Zijn naam rustig gebeuren en handelde naar de grondregel: "wie niet tegen ons is, die is voor ons; " sinds echter de Farizeeën en Schriftgeleerden de Heer der heerlijkheid gekruisigd hadden, was van de zijde van hun kinderen of scholieren een dergelijk gebruik van de Naam een vermetele aanmatiging, enkel een goochelarij en moest dit beslist gestuit worden, zoals wij dat in Acts 19:13vv. zien; ja van die tijd af aan veranderden de Joodse duivelbanners altijd meer tot tovenaars en traden in deze gestalte in de tijd van Josephus op - een getrouw beeld van de gehele, door de Farizeeën verdorven en een rottend lijk geworden natie. Keren wij echter nogmaals tot de tijd van het ontstaan van die scholen van duivelbanners terug, zo mogen de discipelen van die scholen, wanneer hun vermogen om de duivel te verbannen te zwak bleek te zijn, zich met dezelfde vraag naar hun onderwijzer gewend hebben, waarmee in hoofdstuk . 17:19 de discipelen van Jezus zich tot hun Meester wendden, en hebben daarop wel hetzelfde antwoord gekregen, waarmee de Samaritaanse vrouw zich in John 4:25 uit haar verlegenheid probeert te helpen: "Wanneer Christus, de Messias komt, zal Hij ons alles verkondigen; " daarmee hielpen zij zich dan ook uit hun verlegenheid, wanneer zij door een vruchteloze poging tot genezing met hun kunst, de duivel te bannen, voor het volk te schande werden. Het volk was dus aan de ene zijde voorbereid om in de wijze, waarop Jezus de bezetenen genas, door openbaar goddelijke macht, of door Gods vinger (Luke 11:20 Exodus 8:19), zonder enige inspanning en in elk geval met dadelijk gevolg - te erkennen dat de Messias nu werkelijk verschenen was (Matthew 12:23). Aan de andere zijde wordt de bewijsreden van de Heere in Matthew 12:28 des te treffender, want de Farizeeën zelf hadden dit uitwerpen van duivels door Gods vinger met recht, al was het ook zonder nadere betrekking op de profetie in Isaiah 49:24vv. als kenmerkend teken van de Messiaanse tijd, opgenoemd. Steinmeyer om het bij deze gelegenheid voorlopig aan te halen, totdat wij nader daarop zullen komen 1:28), heeft de wonderen van de Heere in 4 groepen verdeeld: 1) De wonderen als merktekenen van het nabij gekomen Messiasrijk; 2) de wonderen als zinnebeelden van de ontsloten goederen van het hemelrijk; 3) de wonderen als getuigenissen, namelijk van de werkzaam geworden macht van het hemelrijk; 4) de wonderen als voorspellingen, namelijk van de toekomstige heerschappij van het hemelrijk op aarde. De genezing van bezetenen aan de ene zijde, en de opwekkingen van de doden aan de andere zijde vormen het derde gedeelte. "Een getuigenis is meer dan een merkteken, ook meer dan een zichzelf overtreffend zinnebeeld, het staat borg voor het reeds werkzaam geworden wezen; die wonderen nu, die tot deze categorie behoren, zijn wezenlijke tekenen, dat Jezus de Verlosser is; zij duiden niet aan, wat Hij kan en wil, maar zij openbaren Hem in de volheid van Zijn heerlijkheid, als de Heere van het rijk, die als zodanig regeert. Het rijk, dat in Hem nabij gekomen was, kon niet eenvoudig op aarde woning maken, maar het moest zich zijn plaats daar zelf door strijd verkrijgen, en dat in de strijd tegen degene, die in de duisternis van deze wereld heerst, en waarvan in hoofdstuk . 4:9 gezegd wordt: "Van Hem is de wereld met al haar heerlijkheid; hij kan die geven en wegschenken. " Omdat de Heere die nu niet uit deze hand ter leen ontvangen had, omdat Hij ze hem wilde ontrukken door overweldiging van hun vorst, moest er een strijd ontbranden, die steeds heviger werd en eindelijk tot beslissing kwam. Wij weten zeker, dat pas op het ogenblik van Jezus' dood de finale beslissende strijd gevolgd is, zoals de Heere in John 14:30 zelf zegt, in het zicht van Zijn dood: "de vorst van deze wereld komt en heeft aan Mij niets; " maar deze laatste beslissing sluit niet alleen niet uit, maar doet zelfs veronderstellen, dat er andere beroeringen voorafgegaan zijn, waar wel niet het middelpunt maar de omgeving van het toneel was. De Schrift duidt de overwinning van de Zoon van God over de overste van deze wereld naar twee zijden aan: eerst, negatief. Hij heeft hem uitgestoten, hem de macht uit de hand genomen (John 12:31); en dan positief, Hij heeft van Zijn zijde althans het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht (2 Timothy 1:10). Zij schrijft de negatieve zijde meer op rekening van Zijn dood, de positieve op die van Zijn opstanding. Door Zijn dood (Hebrews 2:14) heeft Jezus de macht ontnomen aan degene, die het geweld van de dood had, de duivel; en sinds Hij opgestaan is van de doden, wordt er geleerd, dat Hij het eeuwige leven geeft aan allen, die in Hem geloven. Zouden nu van deze werking van Zijn dood en opstanding reeds gedurende Zijn verschijning op aarde wezenlijke getuigenissen gegeven worden, zo kunnen zij slechts daarin bestaan, dat Hij werken volbrengt, krachtens welke de Satan uitgeworpen wordt (Luke 10:17vv. ), en aan de andere zijde deze, waardoor de wezenlijke werking van deze opgeheven en het tegenovergestelde in hun plaats gezet wordt: "gene zijn de duiveluitbanningen, deze de opwekkingen uit de doden. "

Vers 29

29. Of wanneer gij ook nog deze vanzelf sprekende sluitrede wilt ontkennen, zo zeg Mij hoe kan iemand, zoals gij ziet, dat Ik doe, omdat Ik zo vrij en zonder enige moeite en zonder tegenstand van de zijde van de boze geesten (Luke 4:36) de door deze gebonden zielen uit hun boeien verlos, in het huis van een sterke inkomen? Hoe kan hij ingaan in de woning van de sterk gewapende, die zijn paleis tot hiertoe zo goed bewaarde, dat het zijne met vrede is gebleven (Luke 11:21vv. ), en hem alleen in enkele gevallen van ondergeschikt belang met veel gebedsstrijd iets kan worden ontworsteld? En hoe kan men hen zijn vaten, die zielen, die door hem waren overweldigd en nu opeens van de ban ontheven worden (Acts 10:38), ontroven en die voor zichzelf in bezit nemen, tenzij dat hij eerst de sterke gebonden hebbe, zodat hij geen tegenstand meer kan bieden, en alsdan zal hij zijn huis beroven.

Hier zijn vier zaken duidelijk. Allereerst Jezus' denkbeeld van het koninkrijk: het is ontstaan, waar Gods Geest onbeperkt regeert. Ten tweede het bewustzijn van Jezus, dat in Zijn persoon dit regeren voorhanden is. Ten derde de volle ernst van Zijn overtuiging van het bestaan van het rijk van de duivel. Heeft Jezus, zoals velen dit ook nu weer willen beweren, in Zijn spreken over duivels Zich slechts aan de spreekwijze aangesloten, zonder hiermee over de werkelijkheid van deze voorstelling een oordeel te vellen, waarom voegt Hij er dan Matthew 12:29 bij? Deze bijvoeging bewijst eerder - en dit is het vierde punt - dat Jezus Zich bewust was de duivel overwonnen te hebben. Uit deze woorden blijkt een bevestiging van Jezus zelf, dat zo'n geschiedenis, zoals de verzoeking, die door de evangelisten verteld is, werkelijk gebeurd was. Had de duivel Jezus op een vleselijke Messiasweg willen lokken, maar Jezus voor de door God bepaalde vernedering beslist, zo is het duidelijk, dat dit een binden van de sterke was. Juist om dit woord bemerkt men de rust waarin Jezus spreekt en geen spoor van dweepachtige opgewondenheid.

De lasterlijke beschuldiging: "Hij werpt de duivel uit door Beëlzebul, de overste van de duivels, " was het uiterste en boosaardigste van de tegenspraak, die Hij van de zondaren ondervonden heeft (Hebrews 12:3 Luke 2:34). Wij kunnen het moeilijk afmeten, wat deze beschuldiging van de ergste toverij en gemeenschap met de duivel in Zijn tijd, onder Zijn volk, uit de mond van deze voor het grootste gedeelte door het volk hoog geëerde Farizeeën te betekenen heeft; wat een verschrikkelijke slag van de duisternis dat was om de leer en zaak van de waarheid opeens neer te slaan en er de diepste, verschrikkelijkste haat van de mensen tegen op te wekken. Noch het een noch het ander kon de heilige rust van de vrede van God in Zijn binnenste storen en de ootmoedige zachtmoedigheid van Zijn hart kwetsen, evenmin als de kracht en vermetelheid van de boosheid, waarmee deze lastering uitgesproken werd, of het aanzien van hen, die ze uitspraken, op Hem vermocht hadden, om van de bekentenis van de waarheid en de heiliging van de naam van God iets af te doen.

Bovendien vertoont zich hier de veelvuldige wijsheid van de Heere: hoe weet Hij te disputeren! Hij gaat de gedachten na tot in haar geheimste diepten; Hij verlicht haar met het licht van de eeuwige waarheid en ontdekt haar ongegrondheid onweerlegbaar. Stier heeft recht, wanneer hij uitroept: men bestudere deze rede goed, of een ander dan de Zoon van God in het vlees zo spreken, of iemand onder de mensen zo iets bewust of onbewust verdichten kan.

Aangaande de uitdrukking: "uw kinderen" was onder de ouden die verklaring het meest verbreid, dat de Heere daarmee Zijn discipelen, de apostelen en de anderen bedoelde, die Hij macht gegeven had over de boze geesten, en hen nu als volksgenoten van de Farizeeën deze nader kwamen, en de laatsten tevens als vaders en leraars van het volk kenschetste. Maar het slot zou dan alle kracht missen, omdat het niet te veronderstellen is, dat de Farizeeën de discipelen van de Heere bij hun duiveluitwerpingen niet dezelfde schuld gaven, die zij de Meester voorwierpen: moeilijk is bij voorbeeld aan te nemen hetgeen v. Gerlach schrijft: "bij Christus voelden de Farizeeën een zekere geheimzinnige verlegenheid; zij schreven Zijn wonderkracht aan de satan toe, de discipelen echter verachtten zij te diep, dan dat zij geloofd zonden hebben, dat zij in het bezit van deze duivelskunsten waren. " Bijna alle nieuwere uitleggers houden het liever met Luther en Calvijn, welke laatste zegt: "Ik twijfel er niet aan, dat de Heere de duivelbanners meent, van wie men zich toen zeer veel bij de Joden bediende, zoals uit Acts 19:13vv. blijkt. " Inderdaad doorreisden toen de Joodse duivelbanners niet alleen het heilige land, maar oefenden ook in het buitenland wijd en zijd hun ambacht uit. Wanneer wij intussen bij Josephus lezen, op welke wijze zij de duivelbanning bewerkten, dat zij daarbij dan eens een in het noordelijk gedeelte van Jeruzalem groeiende vuurkleurige plant Baaras, dan een in een ring gevatte wortel aanwendden, en zich van zulke spreuken en formulen bedienden, die zoals men zegt nog van Salomo afstammen, zo zal het zeker niet duidelijk zijn, dat Hij Zijn daden met zulke goochelkunsten zou vergeleken, en zichzelf met zulke bedriegers op een lijn zou geplaatst hebben. Hier was de zogenaamde argumentatio ad hominem, waaraan men soms denken kon, volstrekt niet op de juiste plaats, d. i. die soort van bewijsgrond, die op de meningen en voorstellingen van een ander berust, zonder ze zelf te delen, of alsr waar te erkennen; maar de Heere kon slechts zulke duivelbanners voor ogen hebben, die noch in de categorie van de duivelse tovenaars 7:9), noch in die van de bedrieglijke goochelaars behoorden, die integendeel door Gods macht een wezenlijk, al was het dan ook slechts zwak gevolg op het oog hadden. En dan kunnen wij, ofschoon er geen besliste bewijzen tot bevestiging van dit vermoeden zijn, toch naar de gehele samenhang van de bewijsgrond van Jezus, zowel naar dat wat bij Justinus (C. Tryphon 85) aangeduid wordt, met volle verzekerdheid aannemen, dat in de tijd van de verschijning van de Zoon van God in het vlees, (toen de gevallen van door de duivel bezetenen zich altijd meer voordeden, terwijl men vroeger, namelijk in de tijd van het Oude Testament, dergelijke dingen slechts hoogst zelden en slechts op een voorbijgaande wijze beleefd had) in de scholen van de Farizeeën en Schriftgeleerden de vraag tot behandeling gekomen was, of niet door aanroeping van de God van Abraham, Izak en Jakob, door bidden en vasten, misschien ook door gezang en muziek het woeden van de duivelse macht gestuit en die ongelukkigen ten minste gedeeltelijk geholpen zouden kunnen worden; zoals David toch eens de koning Saul ter zijde gestaan had, zodat de boze geest van hem moest wijken (1 Samuel 16:14vv. ). Het is een volstrekt valse gedachte, dat van de Farizeeën en Schriftgeleerden in het geheel niets goeds kon komen; integendeel de Heere betuigt in hoofdstuk . 23:2vv. uitdrukkelijk aan hen, dat zij op de stoel van Mozes zaten en verlangt van Zijn discipelen, dat zij hun inzettingen zonden eerbiedigen, totdat Hij hen te rechter tijd ervan vrij zou maken. Toen schijnt het tot de stichting van een eigen orde gekomen te zijn voor hen, die zich bijzonder aan de dienst van God wijdden en naar aanwijzing van hun leraren zich met zekere geestelijke oefeningen bezig hielden om zich zo voor het werk van de duivelbanning door Gods kracht voor te bereiden. Deze kwekelingen van de Joodse scholen van duivelbanners heetten dan op gelijke wijze kinderen van de Farizeeën en Schriftgeleerden, als in het Oude Testament de kwekelingen van de profetenscholen kinderen van de profeten genoemd werden (2 Kings 2:2vv. ). Zij volbrachten werkelijk ook gedeeltelijk de genezing van bezetenen, of ten minste de verzachting van hun kwaal, maar z, dat hun kunst slechts een voorlopende schaduw was in verhouding tot hetgeen Jezus deed, en wat Zijn discipelen ook langzamerhand door Jezus' kracht deden (hoofdstuk . 10:1 Luke 10:17), waarom ook de een en ander van hen beproefde eveneens in Jezus' naam duivels uit te werpen, zonder daarom op te houden een kwekeling van de Farizeeënscholen te zijn (Luke 9:49vv. ). In Zijn tijd liet de Heere dit gebruiken van Zijn naam rustig gebeuren en handelde naar de grondregel: "wie niet tegen ons is, die is voor ons; " sinds echter de Farizeeën en Schriftgeleerden de Heer der heerlijkheid gekruisigd hadden, was van de zijde van hun kinderen of scholieren een dergelijk gebruik van de Naam een vermetele aanmatiging, enkel een goochelarij en moest dit beslist gestuit worden, zoals wij dat in Acts 19:13vv. zien; ja van die tijd af aan veranderden de Joodse duivelbanners altijd meer tot tovenaars en traden in deze gestalte in de tijd van Josephus op - een getrouw beeld van de gehele, door de Farizeeën verdorven en een rottend lijk geworden natie. Keren wij echter nogmaals tot de tijd van het ontstaan van die scholen van duivelbanners terug, zo mogen de discipelen van die scholen, wanneer hun vermogen om de duivel te verbannen te zwak bleek te zijn, zich met dezelfde vraag naar hun onderwijzer gewend hebben, waarmee in hoofdstuk . 17:19 de discipelen van Jezus zich tot hun Meester wendden, en hebben daarop wel hetzelfde antwoord gekregen, waarmee de Samaritaanse vrouw zich in John 4:25 uit haar verlegenheid probeert te helpen: "Wanneer Christus, de Messias komt, zal Hij ons alles verkondigen; " daarmee hielpen zij zich dan ook uit hun verlegenheid, wanneer zij door een vruchteloze poging tot genezing met hun kunst, de duivel te bannen, voor het volk te schande werden. Het volk was dus aan de ene zijde voorbereid om in de wijze, waarop Jezus de bezetenen genas, door openbaar goddelijke macht, of door Gods vinger (Luke 11:20 Exodus 8:19), zonder enige inspanning en in elk geval met dadelijk gevolg - te erkennen dat de Messias nu werkelijk verschenen was (Matthew 12:23). Aan de andere zijde wordt de bewijsreden van de Heere in Matthew 12:28 des te treffender, want de Farizeeën zelf hadden dit uitwerpen van duivels door Gods vinger met recht, al was het ook zonder nadere betrekking op de profetie in Isaiah 49:24vv. als kenmerkend teken van de Messiaanse tijd, opgenoemd. Steinmeyer om het bij deze gelegenheid voorlopig aan te halen, totdat wij nader daarop zullen komen 1:28), heeft de wonderen van de Heere in 4 groepen verdeeld: 1) De wonderen als merktekenen van het nabij gekomen Messiasrijk; 2) de wonderen als zinnebeelden van de ontsloten goederen van het hemelrijk; 3) de wonderen als getuigenissen, namelijk van de werkzaam geworden macht van het hemelrijk; 4) de wonderen als voorspellingen, namelijk van de toekomstige heerschappij van het hemelrijk op aarde. De genezing van bezetenen aan de ene zijde, en de opwekkingen van de doden aan de andere zijde vormen het derde gedeelte. "Een getuigenis is meer dan een merkteken, ook meer dan een zichzelf overtreffend zinnebeeld, het staat borg voor het reeds werkzaam geworden wezen; die wonderen nu, die tot deze categorie behoren, zijn wezenlijke tekenen, dat Jezus de Verlosser is; zij duiden niet aan, wat Hij kan en wil, maar zij openbaren Hem in de volheid van Zijn heerlijkheid, als de Heere van het rijk, die als zodanig regeert. Het rijk, dat in Hem nabij gekomen was, kon niet eenvoudig op aarde woning maken, maar het moest zich zijn plaats daar zelf door strijd verkrijgen, en dat in de strijd tegen degene, die in de duisternis van deze wereld heerst, en waarvan in hoofdstuk . 4:9 gezegd wordt: "Van Hem is de wereld met al haar heerlijkheid; hij kan die geven en wegschenken. " Omdat de Heere die nu niet uit deze hand ter leen ontvangen had, omdat Hij ze hem wilde ontrukken door overweldiging van hun vorst, moest er een strijd ontbranden, die steeds heviger werd en eindelijk tot beslissing kwam. Wij weten zeker, dat pas op het ogenblik van Jezus' dood de finale beslissende strijd gevolgd is, zoals de Heere in John 14:30 zelf zegt, in het zicht van Zijn dood: "de vorst van deze wereld komt en heeft aan Mij niets; " maar deze laatste beslissing sluit niet alleen niet uit, maar doet zelfs veronderstellen, dat er andere beroeringen voorafgegaan zijn, waar wel niet het middelpunt maar de omgeving van het toneel was. De Schrift duidt de overwinning van de Zoon van God over de overste van deze wereld naar twee zijden aan: eerst, negatief. Hij heeft hem uitgestoten, hem de macht uit de hand genomen (John 12:31); en dan positief, Hij heeft van Zijn zijde althans het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht (2 Timothy 1:10). Zij schrijft de negatieve zijde meer op rekening van Zijn dood, de positieve op die van Zijn opstanding. Door Zijn dood (Hebrews 2:14) heeft Jezus de macht ontnomen aan degene, die het geweld van de dood had, de duivel; en sinds Hij opgestaan is van de doden, wordt er geleerd, dat Hij het eeuwige leven geeft aan allen, die in Hem geloven. Zouden nu van deze werking van Zijn dood en opstanding reeds gedurende Zijn verschijning op aarde wezenlijke getuigenissen gegeven worden, zo kunnen zij slechts daarin bestaan, dat Hij werken volbrengt, krachtens welke de Satan uitgeworpen wordt (Luke 10:17vv. ), en aan de andere zijde deze, waardoor de wezenlijke werking van deze opgeheven en het tegenovergestelde in hun plaats gezet wordt: "gene zijn de duiveluitbanningen, deze de opwekkingen uit de doden. "

Vers 30

30. Wie nu, terwijl Ik door Mijn duiveluitbanningen Mij zo duidelijk openbaar als de overwinnaar van de satan en als de brenger van het koninkrijk der hemelen, met Mij niet is, in plaats van zich aan Mij in geloof over te geven, op onzijdigstandpunt wil blijven staan, die is tegen Mij reeds door die koude terughouding. Spoedig zal hij een openbaar vijand van Mij worden, zoals dit in u, Farizeeën, blijkt. Gij zijt gekomen om Mij eerst nog te bespieden en te beproeven, als moest gij uw oordeel over Mijn persoon en werk eerst nog opschorten, totdat gij u na nauwkeurig onderzoek overtuigd zou hebben. Omdat echter de waarheid te betwijfelen, waar zij duidelijk genoeg bewezen is, niets anders dan innerlijke vijandschap tegen haar is, zo heeft, deze innerlijke vijandschap u gedreven tot die uiterlijke bestrijding in uw lasterlijke rede. En wie, nadat het rijk van God reeds gekomen is, zoals de profeten dit te voren verkondigd hebben, met Mij niet vergadert, zoals het toch de plicht van u als oversten zou geweest zijn, om door eigen voorbeeld het volk voor te gaan in het ingaan in het rijk der hemelen, en door leer en vermaning steeds meerderen en anderen in te leiden, maar ook nu nog een afwachtende houding aanneemt, alsof het rijk van God eerst nog op geheel andere wijze openbaar moet worden, die verstrooit. Zo iemand doet de zielen, die zich reeds op de goede weg bevinden, dwalen zodat zij weer omkeren; ook dat hebt gij door uw lasteringen gedaan, ja met opzet en met alle ijver gedaan (hoofdstuk . 23:13).

Vers 30

30. Wie nu, terwijl Ik door Mijn duiveluitbanningen Mij zo duidelijk openbaar als de overwinnaar van de satan en als de brenger van het koninkrijk der hemelen, met Mij niet is, in plaats van zich aan Mij in geloof over te geven, op onzijdigstandpunt wil blijven staan, die is tegen Mij reeds door die koude terughouding. Spoedig zal hij een openbaar vijand van Mij worden, zoals dit in u, Farizeeën, blijkt. Gij zijt gekomen om Mij eerst nog te bespieden en te beproeven, als moest gij uw oordeel over Mijn persoon en werk eerst nog opschorten, totdat gij u na nauwkeurig onderzoek overtuigd zou hebben. Omdat echter de waarheid te betwijfelen, waar zij duidelijk genoeg bewezen is, niets anders dan innerlijke vijandschap tegen haar is, zo heeft, deze innerlijke vijandschap u gedreven tot die uiterlijke bestrijding in uw lasterlijke rede. En wie, nadat het rijk van God reeds gekomen is, zoals de profeten dit te voren verkondigd hebben, met Mij niet vergadert, zoals het toch de plicht van u als oversten zou geweest zijn, om door eigen voorbeeld het volk voor te gaan in het ingaan in het rijk der hemelen, en door leer en vermaning steeds meerderen en anderen in te leiden, maar ook nu nog een afwachtende houding aanneemt, alsof het rijk van God eerst nog op geheel andere wijze openbaar moet worden, die verstrooit. Zo iemand doet de zielen, die zich reeds op de goede weg bevinden, dwalen zodat zij weer omkeren; ook dat hebt gij door uw lasteringen gedaan, ja met opzet en met alle ijver gedaan (hoofdstuk . 23:13).

Vers 31

31. Tussen die zonde, welke gij bedreven hebt, en die, welke de vreselijkste en zwaarste is, die er bestaat, is slechts een enkele schrede. Omdat Ik u nog voor deze laatste schrede wil bewaren, en u bewegen wil van de ingeslagen weg terug te keren, a) daarom zeg Ik u: elke zonde, en al ware die zelfs tot een lastering van God voortgegaan, zal de mensen vergeven worden, wanneer zij tot berouw komen en geloven. O neemt daarom de genade aan, die u nog wordt aangeboden; komt tot erkentenis van de waarheid door hetgeen Ik u (Matthew 12:25vv. ) gezegd heb; komt uit uwvijandige verhouding tot Mij over (Matthew 12:30); maar de lastering tegen de Geest, waartoe gij door uw lastering (Matthew 12:24) reeds dicht genaderd zijt, zal de mensen niet vergeven worden, omdat berouw en geloof daar niet meer mogelijk is.

a) Mark 3:28 Luke 12:10; 1 John 5:16 1 John 5:32. a) En nog duidelijker wil Ik Mij uitdrukken, opdat gij verstaat, hoe aan de ene zijde de weg der zaligheid voor u niet geheel gesloten is, maar gij ook aan de andere zijde reeds aan de rand staat, en alleen een haastig terugkeren u kan bewaren voor een neerstorten in de afgrond. Zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen de Zoon des mensen, op de wijze als gij reeds twee maal gedaan hebt (vgl. Matthew 12:24 met hoofdstuk . 9:34), het zal hem onder de bovengenoemde voorwaarde vergeven worden; b) maar wie tegen de Heilige Geest zal gesproken hebben, en zo'n rede zou de uwe reeds zijn, wanneer gij, volgens hetgeen Ik in Matthew 12:25vv. u heb voorgehouden, nog langer daaraan wilde vasthouden, het zal hem nietvergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende; hij is strafbaar door het eeuwig gericht.

a) 1 Samuel 2:25 b) 1 John 5:16

De gebruikelijk geworden uitdrukking tot aanduiding van de zonde, waarover hier gesproken wordt: "Zonde tegen de Heilige Geest, " heeft zeker in zoverre iets bedenkelijks, omdat die te algemeen en onbestemd is, en daarom gemakkelijk ook zulke zonden, zoals die in Acts 7:51 Efe. 4:30 Isaiah 63:10 opgenoemd worden, en maar al te dikwijls begaan worden, daaronder begrepen kunnen worden; daarom heeft ook het woord van Christus omtrent de onmogelijkheid van de vergeving reeds vele zware gewetensangsten veroorzaakt, omdat menigeen geloofd heeft die onvergeeflijke zonde begaan te hebben, en nu geen plaats tot boete meer te kunnen vinden. Het zou daarom juister zijn de zonde, waarvan nu sprake is, als "lastering van de Heilige Geest" aan te duiden; het behouden van de gebruikelijke aanduiding vindt echter daarin rechtvaardiging, dat men daarmee niet de lagere trappen van ontwikkeling, maar eerder het toppunt van de zonde tegen de Heilige Geest bedoelt, en bij de behandeling van dit leerstuk tevens enige andere plaatsen van de Heilige Schrift in aanmerking heeft te nemen, namelijk Hebrews 6:4vv. en 10:26vv. Met de zo-even genoemde plaatsen komt nu de uitspraak van Christus, zoals zij zich in Luke 12:10 bevindt, in nauwere samenhang; zij staat zelfs in betrekking tot een aan de discipelen gerichte rede en sluit zich onmiddellijk aan de waarschuwing voor verloochening van de naam van Christus, terwijl zij boven en in de gelijkluidende plaats bij Markus op de lastering van de Farizeeën betrekking heeft. Hier hebben wij dus met ongelovigen of onbekeerden te doen, die de zonde tegen de Heilige Geest begaan, en die daardoor het geloof afweren; daar daarentegen met gelovigen en wedergeborenen, die zonde begaan, en daardoor het geloof verwerpen. Wanneer de geloofsleraars van de Lutherse kerk aangenomen hebben, dat de zonde tegen de Heilige Geest slechts door een wedergeborene kan begaan worden, die reeds in volle erkentenis van de waarheid is, en die in zijn geweten ook geheel erkent, maar haar boosaardig en hardnekkig loochent, bestrijdt en smaadt, zo hebben zij in zoverre recht, wanneer het licht van de Heilige Geest ook in het hart van een nog tegenstrevende zo'n helder licht kan werpen (1 Corinthians 14:24vv. ), dat hij in erkentenis van de waarheid en goedkeuring van het geweten wezenlijk niet achterstaat bij een, die reeds wedergeboren is. Wanneer daarentegen de Hervormde dogmatici beweren, dat bij een wedergeborene de zonde tegen de Heilige Geest niet meer mogelijk is, zo is hier de wedergeborene met de uitverkorene verward (?) Of echter iemand uitverkoren is, kan men pas aan het einde erkennen, wanneer zijn gehele loopbaan als Christen geëindigd is, en dan ook nog niet altijd met onbedriegelijke zekerheid. In elk geval behoudt het woord van zonde tegen de Heilige Geest zijn hoge praktische betekenis voor een ieder zonder uitzondering. Wij kunnen dat echter pas goed behandelen, wanneer wij tot de verklaring van de brief aan de Hebreeën gevorderd zijn. Voor nu hebben wij slechts onze gronden daarvoor aan te voeren, waarom wij boven bij de verklaring van dat gedeelte van de veronderstelling uitgegaan zijn, dat de Farizeeën er weliswaar dicht bij waren om de zonde tegen de Heilige Geest te begaan, maar ze in werkelijkheid nog niet begaan hadden. Dikwijls oordeelt men anders. De Farizeeën hadden, zo zegt men ook, met hun lastering de Heilige Geest reeds als een onreine geest gehoond, terwijl zij de werken van Jezus als werken van de duivel brandmerkten en hun lastering was niet alleen een beschimping van de persoon van Jezus, zoals toen zij Hem een vraat en wijnzuiper noemden, maar zij was reeds tegen het goddelijke en heilige, als goddelijk en heilig zich daadzakelijk bewijzende principe gericht, waardoor Hij handelde; hun lastering gold dus niet de Mensenzoon in Zijn verschijning, maar de Geest van God, die in Hem en door Hem regeert. Intussen moeten wij hierop antwoorden, hoe juist het hier aangemerkte op een objectief standpunt ook is, hoezeer de Heere door Zijn eigen erkentenis een recht heeft, de door de Farizeeën tegen Hem uitgesproken lastering voor een lastering tegen de Heilige Geest, die in en door Hem regeert, aan te zien, zo weinig is het aan te nemen, dat de Farizeeën ook van hun zijde geweten hadden, wat zij eigenlijk gedaan hadden, en dat zij met voorbedachte rade en opzettelijk tegen de Geest van God in Zijn getuigen door Jezus gesproken hadden. Eerder dient de gehele bewijsrede van de Heere daartoe, om hen eerst tot het inzicht te brengen, dat hen tot hiertoe nog ontbreekt, en de waarschuwing, die daarop volgt, bedoelt een heilzame verschrikking. Zij moesten het voelen, hoever zij reeds met hun boosheid gegaan zijn. Op een subjectief standpunt, d. i. naar evenredigheid van het inzicht en de mening, die zij tot hiertoe hadden, hadden zij nog slechts de Zoon des mensen gehoond; hadden zij later, nadat zij van de gemeenschap van deze Mensenzoon met de Heilige Geest overtuigd geworden waren, en de waarheid van hetgeen Jezus van zichzelf betuigde, zich aan hen zo krachtig opgedrongen had, dat zij het in hun hart ook niet konden tegenspreken, maar zich gevangen moesten geven, wanneer hun beschuldiging nog eens herhaald was, zo ware dat ook subjectief een lastering tegen de Heilige Geest geweest. Wij lezen daar niets van; maar zeker heeft Jezus hun ook geen gelegenheid tot herhaling aangeboden. Naar het ons toeschijnt, heeft Hij ook daarom spoedig daarna Zijn openlijke werkzaamheid in Galilea opgegeven en (behalve de dochter van de Kananese vrouw, die Hij toch in het verborgen genezen heeft) geen duivels meer uitgeworpen om het niet tot het uiterste te doen komen. Hij moest hen niet in de boze onbezonnenheid van hun hart laten voortleven, maar hen betuigen, hoe ver het nu reeds met hun boosheid gekomen was, maar hun dan ook tijd tot stil nadenken geven en hen voortaan alle verzoeking besparen. Een voorbeeld van echte zielzorg!

Hoe ontzettend zondig is het te zondigen tegen beter weten in. Dit is een praktisch besluit, getrokken uit de woorden van de Heiland over de lastering tegen de Heilige Geest. Hoewel deze woorden ontegenzeglijk zeer moeilijk te verklaren zijn, tonen zij nochthans duidelijk, dat er trappen in de zonde zijn. Misdaden, voortkomende uit onwetendheid aangaande de Persoon van Christus, zullen niet zo zwaar worden gestraft als die, welke begaan worden tegen en in weerwil van het heldere licht van de Heilige Geest. Hoe helderder het licht is, des te zwaarder is de schuld van hem, die dat licht verwerpt. Hoe duidelijker de kennis van de mens is aangaande natuur van het Evangelie, des te groter is zijn zonde, wanneer hij moedwillig in zijn onbekeerlijkheid en zijn ongeloof blijft volharden. Ook op andere plaatsen in de Heilige Schrift vinden wij deze leer bevestigd. Paulus schrijft aan de Hebreeën: "Het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht geweest zijn, en de hemelse gave gesmaakt hebben, en de Heilige Geest deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord van God, en de krachten van de toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, opnieuw te vernieuwen tot bekering. " "Als wij willens zondigen, nadat wij de kennis van de waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonde, maar een verschrikkelijke verwachting van het oordeel. " (Hebrews 6:4-Hebrews 6:6; Hebrews 10:26, Hebrews 10:27). Alom vinden wij de treurigste bewijzen voor de waarheid van deze leer. Onbekeerde kinderen van godzalige ouders, onbekeerde dienstboden van godvrezende gezinnen, en onbekeerde leden van evangelische gemeenten zijn het minst toegankelijk voor de kracht van de waarheid. Zij schijnen elk gevoel verloren te hebben. Hetzelfde vuur, dat de was smelten doet, maakt de klei hard als steen. Bovendien wordt deze leer op verschrikkelijke wijze bevestigd door de geschiedenis van hen, die blijkbaar zonder hoop de eeuwigheid zijn ingegaan. Farao, Saul, Achab, Judas Iskariot, Juliaan, Francis Spira en anderen zijn ontzettende voorbeelden van de leer van de Zaligmaker in deze woorden. In al die gevallen zien wij, bij een heldere kennis, een onbeschaamd verwerpen van Christus. Bij veel licht in het hoofd, zien wij haat en vijandschap tegen de waarheid in het hart. En het einde van deze allen was, zover wij kunnen zien "donkerheid en eeuwige duisternis. "

Vers 31

31. Tussen die zonde, welke gij bedreven hebt, en die, welke de vreselijkste en zwaarste is, die er bestaat, is slechts een enkele schrede. Omdat Ik u nog voor deze laatste schrede wil bewaren, en u bewegen wil van de ingeslagen weg terug te keren, a) daarom zeg Ik u: elke zonde, en al ware die zelfs tot een lastering van God voortgegaan, zal de mensen vergeven worden, wanneer zij tot berouw komen en geloven. O neemt daarom de genade aan, die u nog wordt aangeboden; komt tot erkentenis van de waarheid door hetgeen Ik u (Matthew 12:25vv. ) gezegd heb; komt uit uwvijandige verhouding tot Mij over (Matthew 12:30); maar de lastering tegen de Geest, waartoe gij door uw lastering (Matthew 12:24) reeds dicht genaderd zijt, zal de mensen niet vergeven worden, omdat berouw en geloof daar niet meer mogelijk is.

a) Mark 3:28 Luke 12:10; 1 John 5:16 1 John 5:32. a) En nog duidelijker wil Ik Mij uitdrukken, opdat gij verstaat, hoe aan de ene zijde de weg der zaligheid voor u niet geheel gesloten is, maar gij ook aan de andere zijde reeds aan de rand staat, en alleen een haastig terugkeren u kan bewaren voor een neerstorten in de afgrond. Zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen de Zoon des mensen, op de wijze als gij reeds twee maal gedaan hebt (vgl. Matthew 12:24 met hoofdstuk . 9:34), het zal hem onder de bovengenoemde voorwaarde vergeven worden; b) maar wie tegen de Heilige Geest zal gesproken hebben, en zo'n rede zou de uwe reeds zijn, wanneer gij, volgens hetgeen Ik in Matthew 12:25vv. u heb voorgehouden, nog langer daaraan wilde vasthouden, het zal hem nietvergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende; hij is strafbaar door het eeuwig gericht.

a) 1 Samuel 2:25 b) 1 John 5:16

De gebruikelijk geworden uitdrukking tot aanduiding van de zonde, waarover hier gesproken wordt: "Zonde tegen de Heilige Geest, " heeft zeker in zoverre iets bedenkelijks, omdat die te algemeen en onbestemd is, en daarom gemakkelijk ook zulke zonden, zoals die in Acts 7:51 Efe. 4:30 Isaiah 63:10 opgenoemd worden, en maar al te dikwijls begaan worden, daaronder begrepen kunnen worden; daarom heeft ook het woord van Christus omtrent de onmogelijkheid van de vergeving reeds vele zware gewetensangsten veroorzaakt, omdat menigeen geloofd heeft die onvergeeflijke zonde begaan te hebben, en nu geen plaats tot boete meer te kunnen vinden. Het zou daarom juister zijn de zonde, waarvan nu sprake is, als "lastering van de Heilige Geest" aan te duiden; het behouden van de gebruikelijke aanduiding vindt echter daarin rechtvaardiging, dat men daarmee niet de lagere trappen van ontwikkeling, maar eerder het toppunt van de zonde tegen de Heilige Geest bedoelt, en bij de behandeling van dit leerstuk tevens enige andere plaatsen van de Heilige Schrift in aanmerking heeft te nemen, namelijk Hebrews 6:4vv. en 10:26vv. Met de zo-even genoemde plaatsen komt nu de uitspraak van Christus, zoals zij zich in Luke 12:10 bevindt, in nauwere samenhang; zij staat zelfs in betrekking tot een aan de discipelen gerichte rede en sluit zich onmiddellijk aan de waarschuwing voor verloochening van de naam van Christus, terwijl zij boven en in de gelijkluidende plaats bij Markus op de lastering van de Farizeeën betrekking heeft. Hier hebben wij dus met ongelovigen of onbekeerden te doen, die de zonde tegen de Heilige Geest begaan, en die daardoor het geloof afweren; daar daarentegen met gelovigen en wedergeborenen, die zonde begaan, en daardoor het geloof verwerpen. Wanneer de geloofsleraars van de Lutherse kerk aangenomen hebben, dat de zonde tegen de Heilige Geest slechts door een wedergeborene kan begaan worden, die reeds in volle erkentenis van de waarheid is, en die in zijn geweten ook geheel erkent, maar haar boosaardig en hardnekkig loochent, bestrijdt en smaadt, zo hebben zij in zoverre recht, wanneer het licht van de Heilige Geest ook in het hart van een nog tegenstrevende zo'n helder licht kan werpen (1 Corinthians 14:24vv. ), dat hij in erkentenis van de waarheid en goedkeuring van het geweten wezenlijk niet achterstaat bij een, die reeds wedergeboren is. Wanneer daarentegen de Hervormde dogmatici beweren, dat bij een wedergeborene de zonde tegen de Heilige Geest niet meer mogelijk is, zo is hier de wedergeborene met de uitverkorene verward (?) Of echter iemand uitverkoren is, kan men pas aan het einde erkennen, wanneer zijn gehele loopbaan als Christen geëindigd is, en dan ook nog niet altijd met onbedriegelijke zekerheid. In elk geval behoudt het woord van zonde tegen de Heilige Geest zijn hoge praktische betekenis voor een ieder zonder uitzondering. Wij kunnen dat echter pas goed behandelen, wanneer wij tot de verklaring van de brief aan de Hebreeën gevorderd zijn. Voor nu hebben wij slechts onze gronden daarvoor aan te voeren, waarom wij boven bij de verklaring van dat gedeelte van de veronderstelling uitgegaan zijn, dat de Farizeeën er weliswaar dicht bij waren om de zonde tegen de Heilige Geest te begaan, maar ze in werkelijkheid nog niet begaan hadden. Dikwijls oordeelt men anders. De Farizeeën hadden, zo zegt men ook, met hun lastering de Heilige Geest reeds als een onreine geest gehoond, terwijl zij de werken van Jezus als werken van de duivel brandmerkten en hun lastering was niet alleen een beschimping van de persoon van Jezus, zoals toen zij Hem een vraat en wijnzuiper noemden, maar zij was reeds tegen het goddelijke en heilige, als goddelijk en heilig zich daadzakelijk bewijzende principe gericht, waardoor Hij handelde; hun lastering gold dus niet de Mensenzoon in Zijn verschijning, maar de Geest van God, die in Hem en door Hem regeert. Intussen moeten wij hierop antwoorden, hoe juist het hier aangemerkte op een objectief standpunt ook is, hoezeer de Heere door Zijn eigen erkentenis een recht heeft, de door de Farizeeën tegen Hem uitgesproken lastering voor een lastering tegen de Heilige Geest, die in en door Hem regeert, aan te zien, zo weinig is het aan te nemen, dat de Farizeeën ook van hun zijde geweten hadden, wat zij eigenlijk gedaan hadden, en dat zij met voorbedachte rade en opzettelijk tegen de Geest van God in Zijn getuigen door Jezus gesproken hadden. Eerder dient de gehele bewijsrede van de Heere daartoe, om hen eerst tot het inzicht te brengen, dat hen tot hiertoe nog ontbreekt, en de waarschuwing, die daarop volgt, bedoelt een heilzame verschrikking. Zij moesten het voelen, hoever zij reeds met hun boosheid gegaan zijn. Op een subjectief standpunt, d. i. naar evenredigheid van het inzicht en de mening, die zij tot hiertoe hadden, hadden zij nog slechts de Zoon des mensen gehoond; hadden zij later, nadat zij van de gemeenschap van deze Mensenzoon met de Heilige Geest overtuigd geworden waren, en de waarheid van hetgeen Jezus van zichzelf betuigde, zich aan hen zo krachtig opgedrongen had, dat zij het in hun hart ook niet konden tegenspreken, maar zich gevangen moesten geven, wanneer hun beschuldiging nog eens herhaald was, zo ware dat ook subjectief een lastering tegen de Heilige Geest geweest. Wij lezen daar niets van; maar zeker heeft Jezus hun ook geen gelegenheid tot herhaling aangeboden. Naar het ons toeschijnt, heeft Hij ook daarom spoedig daarna Zijn openlijke werkzaamheid in Galilea opgegeven en (behalve de dochter van de Kananese vrouw, die Hij toch in het verborgen genezen heeft) geen duivels meer uitgeworpen om het niet tot het uiterste te doen komen. Hij moest hen niet in de boze onbezonnenheid van hun hart laten voortleven, maar hen betuigen, hoe ver het nu reeds met hun boosheid gekomen was, maar hun dan ook tijd tot stil nadenken geven en hen voortaan alle verzoeking besparen. Een voorbeeld van echte zielzorg!

Hoe ontzettend zondig is het te zondigen tegen beter weten in. Dit is een praktisch besluit, getrokken uit de woorden van de Heiland over de lastering tegen de Heilige Geest. Hoewel deze woorden ontegenzeglijk zeer moeilijk te verklaren zijn, tonen zij nochthans duidelijk, dat er trappen in de zonde zijn. Misdaden, voortkomende uit onwetendheid aangaande de Persoon van Christus, zullen niet zo zwaar worden gestraft als die, welke begaan worden tegen en in weerwil van het heldere licht van de Heilige Geest. Hoe helderder het licht is, des te zwaarder is de schuld van hem, die dat licht verwerpt. Hoe duidelijker de kennis van de mens is aangaande natuur van het Evangelie, des te groter is zijn zonde, wanneer hij moedwillig in zijn onbekeerlijkheid en zijn ongeloof blijft volharden. Ook op andere plaatsen in de Heilige Schrift vinden wij deze leer bevestigd. Paulus schrijft aan de Hebreeën: "Het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht geweest zijn, en de hemelse gave gesmaakt hebben, en de Heilige Geest deelachtig geworden zijn, en gesmaakt hebben het goede woord van God, en de krachten van de toekomende eeuw, en afvallig worden, die, zeg ik, opnieuw te vernieuwen tot bekering. " "Als wij willens zondigen, nadat wij de kennis van de waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonde, maar een verschrikkelijke verwachting van het oordeel. " (Hebrews 6:4-Hebrews 6:6; Hebrews 10:26, Hebrews 10:27). Alom vinden wij de treurigste bewijzen voor de waarheid van deze leer. Onbekeerde kinderen van godzalige ouders, onbekeerde dienstboden van godvrezende gezinnen, en onbekeerde leden van evangelische gemeenten zijn het minst toegankelijk voor de kracht van de waarheid. Zij schijnen elk gevoel verloren te hebben. Hetzelfde vuur, dat de was smelten doet, maakt de klei hard als steen. Bovendien wordt deze leer op verschrikkelijke wijze bevestigd door de geschiedenis van hen, die blijkbaar zonder hoop de eeuwigheid zijn ingegaan. Farao, Saul, Achab, Judas Iskariot, Juliaan, Francis Spira en anderen zijn ontzettende voorbeelden van de leer van de Zaligmaker in deze woorden. In al die gevallen zien wij, bij een heldere kennis, een onbeschaamd verwerpen van Christus. Bij veel licht in het hoofd, zien wij haat en vijandschap tegen de waarheid in het hart. En het einde van deze allen was, zover wij kunnen zien "donkerheid en eeuwige duisternis. "

Vers 33

33. Wilt gij u echter bewust worden, waarop dat boze woord (Matthew 12:24) wijst, zo hoort een gelijkenis (hoofdstuk . 7:17vv. ): Of maakt de boom goed, en gij zult u aanstonds moeten denken, dat zijn vrucht goed is; of maakt de boom kwaad, en gij stelt u dadelijk voordat zijn vrucht kwaad is; want uit de vrucht wordt de boom gekend; zo moet men ook uit uw woorden de toestand van uw hart leren kennen.

Vers 33

33. Wilt gij u echter bewust worden, waarop dat boze woord (Matthew 12:24) wijst, zo hoort een gelijkenis (hoofdstuk . 7:17vv. ): Of maakt de boom goed, en gij zult u aanstonds moeten denken, dat zijn vrucht goed is; of maakt de boom kwaad, en gij stelt u dadelijk voordat zijn vrucht kwaad is; want uit de vrucht wordt de boom gekend; zo moet men ook uit uw woorden de toestand van uw hart leren kennen.

Vers 34

34. Gij adderengebroedsels! zo heeft Johannes de Doper u terecht genoemd (hoofdstuk . 3:7) - hoe kunt gij goede dingen spreken, omdat gij volgens de gezindheid van uw hart boos zijt? a) want uit de overvloed van het hart spreekt de mond (Luke 6:45); waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over.

a) Psalms 40:11

Vers 34

34. Gij adderengebroedsels! zo heeft Johannes de Doper u terecht genoemd (hoofdstuk . 3:7) - hoe kunt gij goede dingen spreken, omdat gij volgens de gezindheid van uw hart boos zijt? a) want uit de overvloed van het hart spreekt de mond (Luke 6:45); waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over.

a) Psalms 40:11

Vers 35

35. De goede mens brengt in de woorden, die hij spreekt, goede dingen voort uit de goeden schat van het hart, en de boze mens brengt boze dingen voort uit de boze schat, die in zijn hart bewaard ligt.

Vers 35

35. De goede mens brengt in de woorden, die hij spreekt, goede dingen voort uit de goeden schat van het hart, en de boze mens brengt boze dingen voort uit de boze schat, die in zijn hart bewaard ligt.

Vers 36

36. Misschien wilt gij uzelf trots maken, dat zo'n enkel woord zoveel niet kan betekenen, dat gij daarom geheel verworpen zou worden, dat het maar een woord is, inogenblikkelijke opwelling gesproken en zo'n volgens niet te sterk moet worden toegerekend. Maar Ik zeg u, a)dat woorden geenszins een zo geringe zaak zijn, zodat zij nauwelijks in aanmerking zouden komen; integendeel zeg Ik, dat van elk ijdel woord, dat de mensen gesproken zullen hebben, zij daarvan rekenschap zullen geven b) op de dag van het oordeel, even zo goed als van elke zondige daad, die zij misdreven.

a) Efe. 5:4 b) Ecclesiastes 12:14 Ecclesiastes 12:37. Want uit uw woorden zult gij, o mens! wie gij ook zijt, gerechtvaardigd worden, wanneer zij goed waren, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden, wanneer zij kwaad waren. Zij zijn als de uitlatingen van uw hart reeds voldoende om het vonnis van de eeuwige Rechter over u te bepalen en, streng genomen, was het niet nodig op uw daden acht te geven om daarnaar uw vonnis uit te spreken.

a) 2 Samuel 1:16 Luke 19:22

Bij Markus lezen wij in deze samenhang niets van de rede Matthew 12:33-Matthew 12:37 , en ook Lukas heeft, wat bij hem met Matthew 12:33-Matthew 12:35 overeenkomt, niet in de voor ons liggende geschiedenis, maar in de herhaling van de bergrede in hfdst. 6:20-49 ; daaruit is echter niet te besluiten, dat Matthes hier de rede van de Heere tot de Farizeeën met eigen bijvoegsels vergroot en er iets bijvoegt, wat Jezus eigenlijk op een andere tijd en bij een andere gelegenheid gesproken heeft; eerder is hij juist in de mededeling van de gesprekken van de Heere zeer nauwkeurig en zorgvuldig, terwijl van zijn voorstelling van de gebeurtenissen vaak van de aanschouwelijkheid in het uiterlijke iets afgaat. Wat de uitspraak in Matthew 12:37 betreft, daarvan zegt Menken geheel terecht: "Het meest besliste omtrent de verborgen grond van het wezen van een mens, het beste en het slechtste van zijn hart en leven, zal zich aan het einde toch wel in het woord en de rede van een mens openbaren. Het meest beslissende omtrent deze Farizeeën, wat de ontzettende boosheid van hun wezen het duidelijkst openbaarde, was het woord van de lastering, dat zij juist gesproken hadden, en dat hen verdoemde. Dat mooie woord van ootmoed, van behoefte, van een aanhoudend, onwrikbaar geloof van de heidin in hfdst. 15:21vv. , dat Jezus bewonderde, was het mooiste in haar leven, en openbaarde meer van de verborgen waarde en adel van haar hart, dan twintig daden hadden kunnen doen, het werkte uit, wat noch twintig noch duizend daden hadden kunnen uitwerken - het rechtvaardigde haar. " Even waard om er acht op te slaan is hetgeen P. Lange schrijft: "In zijn gedachten is de mens voor de wereld verborgen, in zijn daden wordt hij door de wereld bepaald, gestuit of voortgedreven - zijn woord echter is de reinste spiegel van zijn leven.

Vers 36

36. Misschien wilt gij uzelf trots maken, dat zo'n enkel woord zoveel niet kan betekenen, dat gij daarom geheel verworpen zou worden, dat het maar een woord is, inogenblikkelijke opwelling gesproken en zo'n volgens niet te sterk moet worden toegerekend. Maar Ik zeg u, a)dat woorden geenszins een zo geringe zaak zijn, zodat zij nauwelijks in aanmerking zouden komen; integendeel zeg Ik, dat van elk ijdel woord, dat de mensen gesproken zullen hebben, zij daarvan rekenschap zullen geven b) op de dag van het oordeel, even zo goed als van elke zondige daad, die zij misdreven.

a) Efe. 5:4 b) Ecclesiastes 12:14 Ecclesiastes 12:37. Want uit uw woorden zult gij, o mens! wie gij ook zijt, gerechtvaardigd worden, wanneer zij goed waren, en uit uw woorden zult gij veroordeeld worden, wanneer zij kwaad waren. Zij zijn als de uitlatingen van uw hart reeds voldoende om het vonnis van de eeuwige Rechter over u te bepalen en, streng genomen, was het niet nodig op uw daden acht te geven om daarnaar uw vonnis uit te spreken.

a) 2 Samuel 1:16 Luke 19:22

Bij Markus lezen wij in deze samenhang niets van de rede Matthew 12:33-Matthew 12:37 , en ook Lukas heeft, wat bij hem met Matthew 12:33-Matthew 12:35 overeenkomt, niet in de voor ons liggende geschiedenis, maar in de herhaling van de bergrede in hfdst. 6:20-49 ; daaruit is echter niet te besluiten, dat Matthes hier de rede van de Heere tot de Farizeeën met eigen bijvoegsels vergroot en er iets bijvoegt, wat Jezus eigenlijk op een andere tijd en bij een andere gelegenheid gesproken heeft; eerder is hij juist in de mededeling van de gesprekken van de Heere zeer nauwkeurig en zorgvuldig, terwijl van zijn voorstelling van de gebeurtenissen vaak van de aanschouwelijkheid in het uiterlijke iets afgaat. Wat de uitspraak in Matthew 12:37 betreft, daarvan zegt Menken geheel terecht: "Het meest besliste omtrent de verborgen grond van het wezen van een mens, het beste en het slechtste van zijn hart en leven, zal zich aan het einde toch wel in het woord en de rede van een mens openbaren. Het meest beslissende omtrent deze Farizeeën, wat de ontzettende boosheid van hun wezen het duidelijkst openbaarde, was het woord van de lastering, dat zij juist gesproken hadden, en dat hen verdoemde. Dat mooie woord van ootmoed, van behoefte, van een aanhoudend, onwrikbaar geloof van de heidin in hfdst. 15:21vv. , dat Jezus bewonderde, was het mooiste in haar leven, en openbaarde meer van de verborgen waarde en adel van haar hart, dan twintig daden hadden kunnen doen, het werkte uit, wat noch twintig noch duizend daden hadden kunnen uitwerken - het rechtvaardigde haar. " Even waard om er acht op te slaan is hetgeen P. Lange schrijft: "In zijn gedachten is de mens voor de wereld verborgen, in zijn daden wordt hij door de wereld bepaald, gestuit of voortgedreven - zijn woord echter is de reinste spiegel van zijn leven.

Vers 38

38. a) Toen antwoordden sommigen van de Schriftgeleerden en Farizeeën, omdat zij wel voelden dat Jezus Zich door deze verklaringen in Zijn koninklijke richtende waardigheid van Messias tegenover hen stelde, alsof zij bereid waren Hem als Israëls Beloofde aan te nemen, wanneer Hij Zich volgenshun opvatting van de profetische plaatsen Daniel 7:3vv. Joel 3:3vv. zou openbaren, zeggende: Meester, wij wilden van U wel een teken zien, dat niet zoals die wonderen op de aarde, maar aan de hemel gebeurt (Luke 11:16 Matthew 16:1), want zo'n teken alleen kan ons overtuigen.

a)Mark 8:11; 1 Corinthians 1:22

Zonder twijfel wordt reeds het chiliastische hemelteken bedoeld; wij bemerken dus hier het ontkiemen van een nieuwe vijandelijke kunstgreep, die in hoofdstuk . 16:1 tot rijpheid komt, zoals de ontkiemende kunstgreep in hoofdstuk . 9:34 hier in Matthew 12:24 tot rijpheid kwam. Zonder grond neemt v. Gerlach, aan dat deze andere Farizeeën beter maar verdeeld van hart waren; veel beter kan men aannemen, dat het de ergsten van de bozen waren. Op de eerste aanblik kan het ons toeschijnen, dat deze Farizeeën nog niet zo verhard zijn, als de anderen; zij begeren een teken en zeggen daarmee, dat zij slechts nog deze overtuiging behoeven om zich bij de Heere aan te sluiten. Maar wij hebben wel reden, degenen, die dit teken vroegen, niet boven hun broeders te stellen. Zij schijnen de zaak op het gemakkelijkst aan te grijpen (zij waren toch de leden van het van Jeruzalem gezonden gezantschap en bezaten grotere bedrevenheid in geestelijke processen); terwijl die de Heere openlijk het hoofd boden, schijnen dezen Hem genegen te zijn om Hem niet, zoalsde eersten op een lompe manier, maar op de fijnste wijze in het verderf te storten. Het teken, dat zij zo-even gezien hebben, verklaren zij door deze eis voor onvoldoende, zij verzwakken daardoor de indruk van dit wonder, en omdat zij zeker konden zijn, dat de Heere hun eis niet inwilligt, zullen zij het volk, dat zij door hun vraag in spanning brengen, en dat zich in Zijn verwachtingen bedrogen zal vinden, van de Heere afkerig maken.

Vers 38

38. a) Toen antwoordden sommigen van de Schriftgeleerden en Farizeeën, omdat zij wel voelden dat Jezus Zich door deze verklaringen in Zijn koninklijke richtende waardigheid van Messias tegenover hen stelde, alsof zij bereid waren Hem als Israëls Beloofde aan te nemen, wanneer Hij Zich volgenshun opvatting van de profetische plaatsen Daniel 7:3vv. Joel 3:3vv. zou openbaren, zeggende: Meester, wij wilden van U wel een teken zien, dat niet zoals die wonderen op de aarde, maar aan de hemel gebeurt (Luke 11:16 Matthew 16:1), want zo'n teken alleen kan ons overtuigen.

a)Mark 8:11; 1 Corinthians 1:22

Zonder twijfel wordt reeds het chiliastische hemelteken bedoeld; wij bemerken dus hier het ontkiemen van een nieuwe vijandelijke kunstgreep, die in hoofdstuk . 16:1 tot rijpheid komt, zoals de ontkiemende kunstgreep in hoofdstuk . 9:34 hier in Matthew 12:24 tot rijpheid kwam. Zonder grond neemt v. Gerlach, aan dat deze andere Farizeeën beter maar verdeeld van hart waren; veel beter kan men aannemen, dat het de ergsten van de bozen waren. Op de eerste aanblik kan het ons toeschijnen, dat deze Farizeeën nog niet zo verhard zijn, als de anderen; zij begeren een teken en zeggen daarmee, dat zij slechts nog deze overtuiging behoeven om zich bij de Heere aan te sluiten. Maar wij hebben wel reden, degenen, die dit teken vroegen, niet boven hun broeders te stellen. Zij schijnen de zaak op het gemakkelijkst aan te grijpen (zij waren toch de leden van het van Jeruzalem gezonden gezantschap en bezaten grotere bedrevenheid in geestelijke processen); terwijl die de Heere openlijk het hoofd boden, schijnen dezen Hem genegen te zijn om Hem niet, zoalsde eersten op een lompe manier, maar op de fijnste wijze in het verderf te storten. Het teken, dat zij zo-even gezien hebben, verklaren zij door deze eis voor onvoldoende, zij verzwakken daardoor de indruk van dit wonder, en omdat zij zeker konden zijn, dat de Heere hun eis niet inwilligt, zullen zij het volk, dat zij door hun vraag in spanning brengen, en dat zich in Zijn verwachtingen bedrogen zal vinden, van de Heere afkerig maken.

Vers 39

39. Maar Hij antwoordde en zei tot hen, tot de scharen, die in hun zucht naar wonderen zich rondom Hem verdrongen, alsof Hij werkelijk naar hun eis zou horen, en nu het teken van de hemel zou geven (Luke 11:29): Het boos en overspelig, van God afgevallen en geheel in zelfzucht en werelddienst weggezonken geslacht (hoofdstuk . 11:16)verzoekt, alsof alle tekenen en wonderen, die reeds gebeurd zijn, zonder waarde waren, een teken, dat hen opeens over al hun bedenkingen en twijfels heenzet; en hun zal geen teken gegeven worden, waardoor Ik bewijs de Zoon van God en de Verlosser van Mijn volk te zijn, dan het teken van Jonas, de profeet (Jon. 2), dat als een voorafschaduwing gebeurd is.

Vers 39

39. Maar Hij antwoordde en zei tot hen, tot de scharen, die in hun zucht naar wonderen zich rondom Hem verdrongen, alsof Hij werkelijk naar hun eis zou horen, en nu het teken van de hemel zou geven (Luke 11:29): Het boos en overspelig, van God afgevallen en geheel in zelfzucht en werelddienst weggezonken geslacht (hoofdstuk . 11:16)verzoekt, alsof alle tekenen en wonderen, die reeds gebeurd zijn, zonder waarde waren, een teken, dat hen opeens over al hun bedenkingen en twijfels heenzet; en hun zal geen teken gegeven worden, waardoor Ik bewijs de Zoon van God en de Verlosser van Mijn volk te zijn, dan het teken van Jonas, de profeet (Jon. 2), dat als een voorafschaduwing gebeurd is.

Vers 40

40. Want zoals Jonas drie dagen en drie nachten was in de buik van de walvis, (het Griekse woord betekent slechts: grote vis, zeemonster dus waarschijnlijk een haai) 1:7"), zo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten, volgens de gewone wijze van rekenen (1 Samuel 30:12) wezen in het hart van de aarde, wat het lichaam aangaat in het graf, wat de ziel aangaat in het dodenrijk (Psalms 16:10 Efe. 4:8vv. 1 Petrus . 3:19vv. ).

Evenals de ware Messias het chiliastische Messiasbeeld van de Farizeeën tegensprak, zo zou nu ook het ware, grote Messias-teken de chiliastisch-ingebeelde eis van een hemelteken tegenspreken, bijzonder ook in zijn boete-predikende ernst: die wilden een teken van de hemel, dat hun geheel bederf zou vergulden; Hij wil hun een teken uit de diepte van het dodenrijk geven, dat hun gehele schijnheilige dronkenschap van de wereld oordeelt.

Dit is de zesde maal, dat Jezus op bedekte wijze op Zijn dood wijst. Door de doop (hoofdstuk . 3:13vv. ) spreekt Hij voor Zijn vader Zijne bereidwilligheid om te sterven uit; het woord van Zijn verhoging (John 3:14vv. ) zal aan Nikodemus, dat van het wegnemen van de bruidegom (hoofdstuk . 9:15) de discipelen van Johannes, dat van het opnemen van het kruis (hoofdstuk . 10:38) aan de twaalven, het afbreken van de tempel (John 2:19) en het teken van Jona aan de vijanden, wanneer Zijn lot eenmaal vervuld zal zijn, tot bewijs dienen, hoe weinig Hij erdoor verrast is. Met het woord van het afbreken van de tempel heeft dat van het teken van Jona ook nog die gelijkheid, dat beide, behalve op de dood, op de terugkeer uit de dood wijzen. Dat het onwaardig, dwaas, onwaar zou geweest zijn, wanneer Jezus in deze ernstige toestand en in die stemming zich dus op Jona's geschiedenis beroepen had, en deze geschiedenis toch voor een fabel gehouden had, dat behoeft geen uitleg; de gehele gedachte is profaan, en dus geen aanmerking en weerlegging waardig om daar niet van te spreken, dat de Farizeeën en Schriftgeleerden Hem hadden kunnen antwoorden: "is het zo gesteld met de door u aangeduide opstanding uit de dood, zo behoeft niemand daarvoor te vrezen! Zal Uw opstanding zoals de redding van de profeet uit de buik van de vis volgen, zo volgt zij nooit; wanneer het voorbeeld een fabel is, zo moet het afgebeelde ook een fabel zijn.

Vers 40

40. Want zoals Jonas drie dagen en drie nachten was in de buik van de walvis, (het Griekse woord betekent slechts: grote vis, zeemonster dus waarschijnlijk een haai) 1:7"), zo zal de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten, volgens de gewone wijze van rekenen (1 Samuel 30:12) wezen in het hart van de aarde, wat het lichaam aangaat in het graf, wat de ziel aangaat in het dodenrijk (Psalms 16:10 Efe. 4:8vv. 1 Petrus . 3:19vv. ).

Evenals de ware Messias het chiliastische Messiasbeeld van de Farizeeën tegensprak, zo zou nu ook het ware, grote Messias-teken de chiliastisch-ingebeelde eis van een hemelteken tegenspreken, bijzonder ook in zijn boete-predikende ernst: die wilden een teken van de hemel, dat hun geheel bederf zou vergulden; Hij wil hun een teken uit de diepte van het dodenrijk geven, dat hun gehele schijnheilige dronkenschap van de wereld oordeelt.

Dit is de zesde maal, dat Jezus op bedekte wijze op Zijn dood wijst. Door de doop (hoofdstuk . 3:13vv. ) spreekt Hij voor Zijn vader Zijne bereidwilligheid om te sterven uit; het woord van Zijn verhoging (John 3:14vv. ) zal aan Nikodemus, dat van het wegnemen van de bruidegom (hoofdstuk . 9:15) de discipelen van Johannes, dat van het opnemen van het kruis (hoofdstuk . 10:38) aan de twaalven, het afbreken van de tempel (John 2:19) en het teken van Jona aan de vijanden, wanneer Zijn lot eenmaal vervuld zal zijn, tot bewijs dienen, hoe weinig Hij erdoor verrast is. Met het woord van het afbreken van de tempel heeft dat van het teken van Jona ook nog die gelijkheid, dat beide, behalve op de dood, op de terugkeer uit de dood wijzen. Dat het onwaardig, dwaas, onwaar zou geweest zijn, wanneer Jezus in deze ernstige toestand en in die stemming zich dus op Jona's geschiedenis beroepen had, en deze geschiedenis toch voor een fabel gehouden had, dat behoeft geen uitleg; de gehele gedachte is profaan, en dus geen aanmerking en weerlegging waardig om daar niet van te spreken, dat de Farizeeën en Schriftgeleerden Hem hadden kunnen antwoorden: "is het zo gesteld met de door u aangeduide opstanding uit de dood, zo behoeft niemand daarvoor te vrezen! Zal Uw opstanding zoals de redding van de profeet uit de buik van de vis volgen, zo volgt zij nooit; wanneer het voorbeeld een fabel is, zo moet het afgebeelde ook een fabel zijn.

Vers 41

41. Maar wat zal dat teken, zo groot in overredingskracht, in het algemeen bij het volk uitwerken! a) De mannen van Nineve, om hier de geschiedenis van de profeet Jona nog verder op Israël toe te passen, zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht als getuigen tegen hen, en zullen het veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas, voor wiens zending door God zij een bewijs in zijn wonderbare redding zagen (Jonah 3:5 en Joel 2:14"). En ziet: meer dan Jonas is hier in Mij, de mens geworden Zoon van God, de grootste van alle profeten.

a) Luke 11:32

Vers 41

41. Maar wat zal dat teken, zo groot in overredingskracht, in het algemeen bij het volk uitwerken! a) De mannen van Nineve, om hier de geschiedenis van de profeet Jona nog verder op Israël toe te passen, zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht als getuigen tegen hen, en zullen het veroordelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas, voor wiens zending door God zij een bewijs in zijn wonderbare redding zagen (Jonah 3:5 en Joel 2:14"). En ziet: meer dan Jonas is hier in Mij, de mens geworden Zoon van God, de grootste van alle profeten.

a) Luke 11:32

Vers 42

42. a) De koningin van het Zuiden, om nog een ander voorbeeld uit de oude tijd te nemen (1 Kon. 10:1vv. ) zal opstaan in het oordeel met dit geslacht, en het veroordelen; want zij is gekomen van deeinden der aarde, uit haar land, uit Arabia felix, om te horen de wijsheid van Salomo; en ziet, meer dan Salomo is hier in de persoon van Hem, in wie alle schatten van wijsheid en kennis verborgen liggen (Colossians 2:3).

a) 2 Chronicles 9:1 Luke 11:31

Met twee voorbeelden bewijst Christus de zwaardere schuld, de grotere strafbaarheid van het ongeloof en de harde bestraffing van zijn tijdgenoten. De Ninevieten: daar slechts een profeet, hier de Zoon van God zelf; daar slechts een boetprediking, hier ook genadeprediking en genadegave tot boete; daar boete, hier onboetvaardigheid en daarna de straf, die zij door boete ontgingen. De koningin van Arabië: zoekend komt zij uit het verre land, zonder moeite te vrezen, hier wordt het in de nabijheid aangebodene niet eens aangenomen; daar hevig verlangen en geloof, hier afkerigheid en ongeloof; daar Salomo, hier Christus met hogere wijsheid.

Vers 42

42. a) De koningin van het Zuiden, om nog een ander voorbeeld uit de oude tijd te nemen (1 Kon. 10:1vv. ) zal opstaan in het oordeel met dit geslacht, en het veroordelen; want zij is gekomen van deeinden der aarde, uit haar land, uit Arabia felix, om te horen de wijsheid van Salomo; en ziet, meer dan Salomo is hier in de persoon van Hem, in wie alle schatten van wijsheid en kennis verborgen liggen (Colossians 2:3).

a) 2 Chronicles 9:1 Luke 11:31

Met twee voorbeelden bewijst Christus de zwaardere schuld, de grotere strafbaarheid van het ongeloof en de harde bestraffing van zijn tijdgenoten. De Ninevieten: daar slechts een profeet, hier de Zoon van God zelf; daar slechts een boetprediking, hier ook genadeprediking en genadegave tot boete; daar boete, hier onboetvaardigheid en daarna de straf, die zij door boete ontgingen. De koningin van Arabië: zoekend komt zij uit het verre land, zonder moeite te vrezen, hier wordt het in de nabijheid aangebodene niet eens aangenomen; daar hevig verlangen en geloof, hier afkerigheid en ongeloof; daar Salomo, hier Christus met hogere wijsheid.

Vers 43

43. Maar reeds in deze tijd zal een zwaar gericht over dit geslacht komen, dat het best zal blijken uit het wonder, dat door Mij is verricht. a) En wanneer de onreine geest van de mens uitgegaan is, zo gaat hij door dorre plaatsen, waarheen hij zich als in de eigenlijke verblijfplaatsen vande duivels moet terugtrekken 16:22"), zoekende rust, en vindt ze niet.

a) Luke 11:24 Luke 11:44. Dan zegt hij: Ik zal terugkeren in mijn huis, vanwaar ik uitgegaan ben, en komende vindt hij het leeg, onbezet, met bezems gekeerd en versierd, en dus uitnodigende om opnieuw binnen te komen.

Vers 43

43. Maar reeds in deze tijd zal een zwaar gericht over dit geslacht komen, dat het best zal blijken uit het wonder, dat door Mij is verricht. a) En wanneer de onreine geest van de mens uitgegaan is, zo gaat hij door dorre plaatsen, waarheen hij zich als in de eigenlijke verblijfplaatsen vande duivels moet terugtrekken 16:22"), zoekende rust, en vindt ze niet.

a) Luke 11:24 Luke 11:44. Dan zegt hij: Ik zal terugkeren in mijn huis, vanwaar ik uitgegaan ben, en komende vindt hij het leeg, onbezet, met bezems gekeerd en versierd, en dus uitnodigende om opnieuw binnen te komen.

Vers 45

45. Dan gaat hij heen om nu ook het volste gebruik van die uitnodiging te maken, en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf, a) en ingegaan zijnde, wonen zij daar; en het laatste van die mens, zijn toestand na het binnendringen van die geesten, wordt erger dan het eerste, dan toen slechts n onreine geest hem in bezit had (2 Peter 2:20). Alzo zal het ook met dit boos geslacht zijn, nadat het Mij geheel heeft verworpen en zich tot een versierd huis voor de onreine geesten gemaakt heeft; het zal in kinderen en kindskinderen geheel door duivelse geesten bezeten zijn.

a)Hebrews 6:4, Hebrews 6:5; Hebrews 10:26

De Heere heeft een duivel uitgeworpen (Matthew 12:22), en Hij deed dat dikwijls; iedere duivel echter, die uit een lid van het volk uitgevaren is, is krachtens de samenhang van de leden met het geheel, uit het volk zelf uitgevaren. Werd het volk nu daardoor uit de strikken van de satan los? Het tegendeel gebeurde, het werd altijd bozer; want het verhardde zich meer en meer tegen de macht van de waarheid en de liefde, die hun in Christus tegemoet kwam, zoals de Farizeeën (Matthew 12:24-Matthew 12:38) bewezen. Deze verergering, die een gevolg is van de grenzenloze verharding van hun hart, wordt onder het beeld van de zevenvoudige versterking van de terugkerende boze geesten voorgesteld; hoe veel duivels de Heere ook uitwerpt, het is bij het volk om niet; want terwijl het geen boete doet, niet in zichzelf keert en tot erkentenis van de waarheid komt, zo wint de vijand plaats, om hen in nog zwaarder banden te leggen, zoals het voor ogen ligt en zich steeds duidelijker openbaren zal.

Volgens de samenhang schijnt het, dat deze rede niet geheel beeldspraak en toch niet geheel zonder beeldspraak is. Jezus had zo-even een duivel uit een zieke uitgedreven; toen de Farizeeën echter lasterden: "Hij drijft de duivel uit door Beëlzebul, " toen scheen de duivel reeds met zeven anderen teruggekeerd te zijn en Hem vermetel tegen te staan, spottende met Zijn vroegere overwinning. Daarin vond Jezus nu een beeld van Zijn gehele werkzaamheid in Israël; die een duivel, de duivel van de psychische volksellende dreef Hij overal uit het volk uit; maar met de zeven duivels van het lasterende ongeloof keerde die overal weer. Het is zeer veel betekenend en volstrekt evangelisch, dat dat akelige duivelse lijden zevenmaal kleiner voorgesteld wordt dan de ellende van de duivelse schuld.

Toen de Joden de Messias verworpen en gedood en Zijn discipelen vervolgd en verjaagd hadden, en de beteren en edeleren zich nu van hen scheidden, uit het oude Israël en tot het Israël van het Nieuwe verbond met aanneming van het Evangelie van Jezus Christus overgaande, toen hield hen niets meer tegen; toen zonken zij snel van diepte tot diepte, van blindheid en boosheid tot blindheid en boosheid; toen werden zij geheel en al van de Heilige Geest ontvreemd, door de misleiding en de invloed van de duivel gedreven, bezield door een geestdrijvende, ongelovige, bijgelovige, wilde, oproerige moordgeest, meegesleept tot een aanzijn en werken, dat niet deugde en waardoor zij zelf die verschrikkelijke ontwikkeling van hun geschiedenis moesten veroorzaken, die met de verwoesting van het land, met de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel, en met de verstrooiing van het volk onder alle natiën eindigde. Verblindheid van verstand, verhardheid van hart, onverstand voor het eeuwige en goddelijke is sinds die tijd het lot van dit ongelukkige volk, zodat het meer dan ieder ander volk slechts naar het lage en slechte streeft, omdat het naar zijn gehele bestemming, meer dan enig ander volk, alle andere volken tot een voorbeeld, in al zijn denken en handelen slechts naar het hoogste en beste moest streven. Dit ligt op dat volk als een zwaar en onverzoend gericht.

Is deze schildering niet de geschiedenis van het gehele lichaam van de Christelijke kerken. Verlost van de duisternis van het heidendom door de prediking van het Evangelie, hebben zij nochthans nimmer in waarheid overeenkomstig het haar geschonken licht geleefd. Hoewel door de Hervorming velen als met een nieuw leven begiftigd werden, hebben zij evenwel geen goed gebruik gemaakt van de haar geschonken voorrechten, en zijn zij niet voortgegaan tot de volmaaktheid. Zij zijn allen meer of min halverwege blijven zitten op hun droesem. Zij zijn allen maar al te zeer geneigd geweest zich te vergenoegen met slechts uiterlijke verbeteringen. En nu openbaren zich in vele afdelingen van de Christelijke kerk de smartelijke tekenen, dat de "onreine geest is teruggekeerd in zijn huis", en een losbarsting van afval en ketterij voorbereidt, zoals de Christelijke kerk nog nimmer heeft aanschouwd. Terwijl hier het ongeloof, ginds weer het bijgeloof op schrikbarende wijze toeneemt, wordt alles meer en meer rijp voor een ontzettende openbaring van de antichrist. Het staat zeer te vrezen dat "het laatste" van de zich noemende Christelijke kerken zal blijken te zijn "erger dan het eerste. " Maar wat nog het treurigst van alles is, wij hebben ook in dit tafereel de geschiedenis van menige ziel. Er zijn mensen, die gedurende een zekere tijd van hun leven onder de invloed schenen te zijn van een krachtig godsdienstig gevoel. Zij begonnen een geheel andere wandel te leiden. Zij legden veel af dat kwaad was. Vele dingen die goed zijn namen zij aan. Daar echter bleven zij staan, in plaats van voorwaarts te gaan, en langzamerhand lieten zij de godsdienst links liggen. De onreine geest kwam weer om zijn intrek te nemen in hun harten, en vond ze "leeg, met bezems gekeerd en versierd. " En nu zijn zij erger dan zij ooit te voren waren. Hun geweten schijnt dichtgeschroeid te zijn. Hun smaak voor godsdienstige zaken is geheel en al bedorven. Zij zijn als mensen, die overgegeven zijn in een verkeerde zin. Men zou zeggen dat het "onmogelijk is ze opnieuw te vernieuwen tot bekering. " Bij niemand vertoont zich de verdorvenheid in een zo hopeloze toestand als bij hen die, na onder sterke godsdienstige overtuigingen verkeerd te hebben, opnieuw teruggekeerd zijn tot de zonde en de wereld.

Vers 45

45. Dan gaat hij heen om nu ook het volste gebruik van die uitnodiging te maken, en neemt met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf, a) en ingegaan zijnde, wonen zij daar; en het laatste van die mens, zijn toestand na het binnendringen van die geesten, wordt erger dan het eerste, dan toen slechts n onreine geest hem in bezit had (2 Peter 2:20). Alzo zal het ook met dit boos geslacht zijn, nadat het Mij geheel heeft verworpen en zich tot een versierd huis voor de onreine geesten gemaakt heeft; het zal in kinderen en kindskinderen geheel door duivelse geesten bezeten zijn.

a)Hebrews 6:4, Hebrews 6:5; Hebrews 10:26

De Heere heeft een duivel uitgeworpen (Matthew 12:22), en Hij deed dat dikwijls; iedere duivel echter, die uit een lid van het volk uitgevaren is, is krachtens de samenhang van de leden met het geheel, uit het volk zelf uitgevaren. Werd het volk nu daardoor uit de strikken van de satan los? Het tegendeel gebeurde, het werd altijd bozer; want het verhardde zich meer en meer tegen de macht van de waarheid en de liefde, die hun in Christus tegemoet kwam, zoals de Farizeeën (Matthew 12:24-Matthew 12:38) bewezen. Deze verergering, die een gevolg is van de grenzenloze verharding van hun hart, wordt onder het beeld van de zevenvoudige versterking van de terugkerende boze geesten voorgesteld; hoe veel duivels de Heere ook uitwerpt, het is bij het volk om niet; want terwijl het geen boete doet, niet in zichzelf keert en tot erkentenis van de waarheid komt, zo wint de vijand plaats, om hen in nog zwaarder banden te leggen, zoals het voor ogen ligt en zich steeds duidelijker openbaren zal.

Volgens de samenhang schijnt het, dat deze rede niet geheel beeldspraak en toch niet geheel zonder beeldspraak is. Jezus had zo-even een duivel uit een zieke uitgedreven; toen de Farizeeën echter lasterden: "Hij drijft de duivel uit door Beëlzebul, " toen scheen de duivel reeds met zeven anderen teruggekeerd te zijn en Hem vermetel tegen te staan, spottende met Zijn vroegere overwinning. Daarin vond Jezus nu een beeld van Zijn gehele werkzaamheid in Israël; die een duivel, de duivel van de psychische volksellende dreef Hij overal uit het volk uit; maar met de zeven duivels van het lasterende ongeloof keerde die overal weer. Het is zeer veel betekenend en volstrekt evangelisch, dat dat akelige duivelse lijden zevenmaal kleiner voorgesteld wordt dan de ellende van de duivelse schuld.

Toen de Joden de Messias verworpen en gedood en Zijn discipelen vervolgd en verjaagd hadden, en de beteren en edeleren zich nu van hen scheidden, uit het oude Israël en tot het Israël van het Nieuwe verbond met aanneming van het Evangelie van Jezus Christus overgaande, toen hield hen niets meer tegen; toen zonken zij snel van diepte tot diepte, van blindheid en boosheid tot blindheid en boosheid; toen werden zij geheel en al van de Heilige Geest ontvreemd, door de misleiding en de invloed van de duivel gedreven, bezield door een geestdrijvende, ongelovige, bijgelovige, wilde, oproerige moordgeest, meegesleept tot een aanzijn en werken, dat niet deugde en waardoor zij zelf die verschrikkelijke ontwikkeling van hun geschiedenis moesten veroorzaken, die met de verwoesting van het land, met de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel, en met de verstrooiing van het volk onder alle natiën eindigde. Verblindheid van verstand, verhardheid van hart, onverstand voor het eeuwige en goddelijke is sinds die tijd het lot van dit ongelukkige volk, zodat het meer dan ieder ander volk slechts naar het lage en slechte streeft, omdat het naar zijn gehele bestemming, meer dan enig ander volk, alle andere volken tot een voorbeeld, in al zijn denken en handelen slechts naar het hoogste en beste moest streven. Dit ligt op dat volk als een zwaar en onverzoend gericht.

Is deze schildering niet de geschiedenis van het gehele lichaam van de Christelijke kerken. Verlost van de duisternis van het heidendom door de prediking van het Evangelie, hebben zij nochthans nimmer in waarheid overeenkomstig het haar geschonken licht geleefd. Hoewel door de Hervorming velen als met een nieuw leven begiftigd werden, hebben zij evenwel geen goed gebruik gemaakt van de haar geschonken voorrechten, en zijn zij niet voortgegaan tot de volmaaktheid. Zij zijn allen meer of min halverwege blijven zitten op hun droesem. Zij zijn allen maar al te zeer geneigd geweest zich te vergenoegen met slechts uiterlijke verbeteringen. En nu openbaren zich in vele afdelingen van de Christelijke kerk de smartelijke tekenen, dat de "onreine geest is teruggekeerd in zijn huis", en een losbarsting van afval en ketterij voorbereidt, zoals de Christelijke kerk nog nimmer heeft aanschouwd. Terwijl hier het ongeloof, ginds weer het bijgeloof op schrikbarende wijze toeneemt, wordt alles meer en meer rijp voor een ontzettende openbaring van de antichrist. Het staat zeer te vrezen dat "het laatste" van de zich noemende Christelijke kerken zal blijken te zijn "erger dan het eerste. " Maar wat nog het treurigst van alles is, wij hebben ook in dit tafereel de geschiedenis van menige ziel. Er zijn mensen, die gedurende een zekere tijd van hun leven onder de invloed schenen te zijn van een krachtig godsdienstig gevoel. Zij begonnen een geheel andere wandel te leiden. Zij legden veel af dat kwaad was. Vele dingen die goed zijn namen zij aan. Daar echter bleven zij staan, in plaats van voorwaarts te gaan, en langzamerhand lieten zij de godsdienst links liggen. De onreine geest kwam weer om zijn intrek te nemen in hun harten, en vond ze "leeg, met bezems gekeerd en versierd. " En nu zijn zij erger dan zij ooit te voren waren. Hun geweten schijnt dichtgeschroeid te zijn. Hun smaak voor godsdienstige zaken is geheel en al bedorven. Zij zijn als mensen, die overgegeven zijn in een verkeerde zin. Men zou zeggen dat het "onmogelijk is ze opnieuw te vernieuwen tot bekering. " Bij niemand vertoont zich de verdorvenheid in een zo hopeloze toestand als bij hen die, na onder sterke godsdienstige overtuigingen verkeerd te hebben, opnieuw teruggekeerd zijn tot de zonde en de wereld.

Vers 46

46. a) En toen Hij nog tot de scharen sprak en met een vrouw te doen had, die hare stem verhief in grote verwondering over Hem (Luke 11:27vv. ), ziet, Zijn moeder en broeders ("Uit 2:23") stonden buiten de dichte volksmenigte, in wier midden Hij Zich bevond, proberende Hem te spreken, of zij Hem niet konden bewegen mee naar huis te gaan, omdat zij zich zeer bevreesd over Hem maakten (Mark 3:21).

a) Mark 3:31 Luke 8:20

Zijn moeder en broeders stonden buiten, proberende Hem te spreken, terwijl zij binnen hadden moeten staan, proberende Hem te horen. Dikwijls zijn zij, die het naaste zijn aan de middelen tot kennis en genade het onachtzaamst en onverschilligst. Wij verwaarlozen makkelijk, wanneer wij denken enige dagen te hebben, vergetende dat de dag van morgen de onze niet is.

Vers 46

46. a) En toen Hij nog tot de scharen sprak en met een vrouw te doen had, die hare stem verhief in grote verwondering over Hem (Luke 11:27vv. ), ziet, Zijn moeder en broeders ("Uit 2:23") stonden buiten de dichte volksmenigte, in wier midden Hij Zich bevond, proberende Hem te spreken, of zij Hem niet konden bewegen mee naar huis te gaan, omdat zij zich zeer bevreesd over Hem maakten (Mark 3:21).

a) Mark 3:31 Luke 8:20

Zijn moeder en broeders stonden buiten, proberende Hem te spreken, terwijl zij binnen hadden moeten staan, proberende Hem te horen. Dikwijls zijn zij, die het naaste zijn aan de middelen tot kennis en genade het onachtzaamst en onverschilligst. Wij verwaarlozen makkelijk, wanneer wij denken enige dagen te hebben, vergetende dat de dag van morgen de onze niet is.

Vers 47

47. En iemand, door wiens bemiddeling zij hun aankomst lieten melden, omdat zij zelf niet tot Hem konden doordringen, zei tot Hem: Zie Uw moeder en Uw broedersstaan daar buiten, proberende U te spreken, ga dan tot hen uit!

Vers 47

47. En iemand, door wiens bemiddeling zij hun aankomst lieten melden, omdat zij zelf niet tot Hem konden doordringen, zei tot Hem: Zie Uw moeder en Uw broedersstaan daar buiten, proberende U te spreken, ga dan tot hen uit!

Vers 48

48. Maar Hij antwoordende zei tot degene, die Hem dat zei: Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broeders, dat zij om hun lichamelijke verwantschap bijzondere rechten op Mij willen laten gelden?

Vers 48

48. Maar Hij antwoordende zei tot degene, die Hem dat zei: Wie is Mijn moeder en wie zijn Mijn broeders, dat zij om hun lichamelijke verwantschap bijzondere rechten op Mij willen laten gelden?

Vers 49

49. En Zijn hand uitstrekkende over Zijn discipelen, die in een kring rondom Hem zaten, (Mark 3:32, Mark 3:34), zei Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders.

Vers 49

49. En Zijn hand uitstrekkende over Zijn discipelen, die in een kring rondom Hem zaten, (Mark 3:32, Mark 3:34), zei Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders.

Vers 50

50. a) Want wie de wil van Mijn Vader doet, die in de hemelen is, door in Mij te geloven (John 6:40), die is Mijn broeder, en zuster, en moeder; deze zijn Mijn bloedverwanten naar de Geest, wier eeuwige belangen Mij boven alles wegen.

a)John 15:14; 2 Corinthians 5:16 Galatians 5:6; Galatians 6:15

Wij hebben ons uit de evangelist Markus voor ogen gesteld 12:22), hoe de moeder en broeders van Jezus met Zijn overige huisgenoten spoedig bij de aanvang, van de hier voor ons liggende geschiedenis van Kapernam zich naar het zeestrand bij Bethsaïda op weg begeven hadden, om Hem, die Zich niet eens tijd gunde om te eten, uit het grote gedrang tot zich naar huis te halen; zij kwamen, naar het schijnt, juist op de tijd aan, toen die vrouw uit het volk, van wie Lukas vertelt, uitriep: "Zalig is de buik, die U gedragen heeft, en de borst, die U gezoogd heeft. " Het zou in elk geval een merkwaardige ontmoeting zijn, dat zij, die deze lof gold, zich reeds op de plaats bevond, en door haar komst er de verklaring toe gaf, dat de rede van de vrouw uit de omstandigheden geboren was en een nadere aanvulling behoefde. De vrouw meent het goed, zegt Bengel, maar zij spreekt op de wijze van de vrouwen, d. i. zoals Luther het uitdrukt: uit een vleselijke, vrouwelijke aandoening. "Het woord was een mooie huldiging, die de Heere zelf verheerlijkte in een ogenblik, toen de opperpriesters van het land Hem reeds als een ketter verdoemden, die met de duivel in verbintenis stond; maar het woord moest verder uitgewerkt worden, wanneer het niet in een dwaling verbasteren zou, zoals het in de latere afgodische Mariadienst aan de dag komt. Het was geheel naar waarheid toen de vrouw Maria zalig sprak; maar zij moest weten, dat Maria alleen door het horen en bewaren van het Woord van God tot haar enige ervaring van het bezoek van God gekomen is (Luke 1:38, Luke 1:45), en dat dit ook nu nog de voorwaarde was, nu, juist op een ogenblik, waarin zij in gevaar was, door een gebrek aan het bewaren van het Woord van God zich voor een tijd een onaangename stemming te bereiden. " Aangaande de melding van de aankomst van de moeder en broeders van Jezus vermoedt Ebrard, dat uit de mond van hem, die zich uit de achterste rijen van de volksmenigte naar voren gedrongen heeft om hen naar Jezus te brengen, zij het op zich genomen hadden om de daarin liggende vraag te versterken (in Mark 3:32vv. en Luke 8:20vv. is van meerdere sprekers sprake), wie deze afbreking van deze voor de Farizeeën zo pijnlijke toestand zeer welkom geweest is; in elk geval ging de Heere, nadat Hij de getuigenis afgelegd had, dat Hem het belang van Zijn ambt hoger gold, dan ieder belang van Zijn familie, en dat de geestelijke broederschap in God voor Hem een inniger verband was, dan die van de bloedverwantschap, voor dit ogenblik met de Zijnen naar huis, maar bevond zich `s middags, zoals het volgende hoofdstuk aantoont, weer aan het strand.

Uit Mark 3:21, Mark 3:31 schijnt men te moeten opmaken, dat zij Hem in Zijn rede wilden stuiten om Jezus van zijne volijverige werkzaamheid in Zijn beroep af te brengen, die Hem, zo zij vreesden, zou krenken in het verstand; in elk geval wilden zij, als Hem nader bestaande dan het volk, het eerst met hun goede zorg tussenbeide komen. Reeds gedurende Zijn omwandeling op aarde wenste Christus, dat niemand Hem kennen zou naar het vlees (2Co 5:16), maar dat men op Hem zou leren zien met het oog van het geloof en dat men het zou weten, dat ieder die naar de Geest wedergeboren is, als broeder en zuster met Christus verbonden is. Overigens weten wij het wel, hoe heilig Hem de menselijke betrekkingen waren, en hoe Hij niet slechts als kind, maar ook later Zijn moeder heeft geëerd en verzorgd (John 19:25vv. ). Zijn handelwijze moet ook nu nog richtsnoer zijn voor de onze; daar moeten de aardse betrekkingen en verbintenissen van de liefde worden verloochend, waar zij als hinderpaal aan het Godsrijk in de weg staan, ofschoon de vraag, of dit werkelijk het geval zij, met grote omzichtigheid en innige liefde moet worden onderzocht en beslist 8:22).

Vers 50

50. a) Want wie de wil van Mijn Vader doet, die in de hemelen is, door in Mij te geloven (John 6:40), die is Mijn broeder, en zuster, en moeder; deze zijn Mijn bloedverwanten naar de Geest, wier eeuwige belangen Mij boven alles wegen.

a)John 15:14; 2 Corinthians 5:16 Galatians 5:6; Galatians 6:15

Wij hebben ons uit de evangelist Markus voor ogen gesteld 12:22), hoe de moeder en broeders van Jezus met Zijn overige huisgenoten spoedig bij de aanvang, van de hier voor ons liggende geschiedenis van Kapernam zich naar het zeestrand bij Bethsaïda op weg begeven hadden, om Hem, die Zich niet eens tijd gunde om te eten, uit het grote gedrang tot zich naar huis te halen; zij kwamen, naar het schijnt, juist op de tijd aan, toen die vrouw uit het volk, van wie Lukas vertelt, uitriep: "Zalig is de buik, die U gedragen heeft, en de borst, die U gezoogd heeft. " Het zou in elk geval een merkwaardige ontmoeting zijn, dat zij, die deze lof gold, zich reeds op de plaats bevond, en door haar komst er de verklaring toe gaf, dat de rede van de vrouw uit de omstandigheden geboren was en een nadere aanvulling behoefde. De vrouw meent het goed, zegt Bengel, maar zij spreekt op de wijze van de vrouwen, d. i. zoals Luther het uitdrukt: uit een vleselijke, vrouwelijke aandoening. "Het woord was een mooie huldiging, die de Heere zelf verheerlijkte in een ogenblik, toen de opperpriesters van het land Hem reeds als een ketter verdoemden, die met de duivel in verbintenis stond; maar het woord moest verder uitgewerkt worden, wanneer het niet in een dwaling verbasteren zou, zoals het in de latere afgodische Mariadienst aan de dag komt. Het was geheel naar waarheid toen de vrouw Maria zalig sprak; maar zij moest weten, dat Maria alleen door het horen en bewaren van het Woord van God tot haar enige ervaring van het bezoek van God gekomen is (Luke 1:38, Luke 1:45), en dat dit ook nu nog de voorwaarde was, nu, juist op een ogenblik, waarin zij in gevaar was, door een gebrek aan het bewaren van het Woord van God zich voor een tijd een onaangename stemming te bereiden. " Aangaande de melding van de aankomst van de moeder en broeders van Jezus vermoedt Ebrard, dat uit de mond van hem, die zich uit de achterste rijen van de volksmenigte naar voren gedrongen heeft om hen naar Jezus te brengen, zij het op zich genomen hadden om de daarin liggende vraag te versterken (in Mark 3:32vv. en Luke 8:20vv. is van meerdere sprekers sprake), wie deze afbreking van deze voor de Farizeeën zo pijnlijke toestand zeer welkom geweest is; in elk geval ging de Heere, nadat Hij de getuigenis afgelegd had, dat Hem het belang van Zijn ambt hoger gold, dan ieder belang van Zijn familie, en dat de geestelijke broederschap in God voor Hem een inniger verband was, dan die van de bloedverwantschap, voor dit ogenblik met de Zijnen naar huis, maar bevond zich `s middags, zoals het volgende hoofdstuk aantoont, weer aan het strand.

Uit Mark 3:21, Mark 3:31 schijnt men te moeten opmaken, dat zij Hem in Zijn rede wilden stuiten om Jezus van zijne volijverige werkzaamheid in Zijn beroep af te brengen, die Hem, zo zij vreesden, zou krenken in het verstand; in elk geval wilden zij, als Hem nader bestaande dan het volk, het eerst met hun goede zorg tussenbeide komen. Reeds gedurende Zijn omwandeling op aarde wenste Christus, dat niemand Hem kennen zou naar het vlees (2Co 5:16), maar dat men op Hem zou leren zien met het oog van het geloof en dat men het zou weten, dat ieder die naar de Geest wedergeboren is, als broeder en zuster met Christus verbonden is. Overigens weten wij het wel, hoe heilig Hem de menselijke betrekkingen waren, en hoe Hij niet slechts als kind, maar ook later Zijn moeder heeft geëerd en verzorgd (John 19:25vv. ). Zijn handelwijze moet ook nu nog richtsnoer zijn voor de onze; daar moeten de aardse betrekkingen en verbintenissen van de liefde worden verloochend, waar zij als hinderpaal aan het Godsrijk in de weg staan, ofschoon de vraag, of dit werkelijk het geval zij, met grote omzichtigheid en innige liefde moet worden onderzocht en beslist 8:22).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 12". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-12.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile