Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Matthew 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/matthew-12.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Matthew 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, MATTHES 12In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Christus' opheldering van het gebod betreffende den sabbat, en Zijne handhaving er van tegenover sommige bijgelovige denk- beelden van de Joodse leraars, aantonende, dat werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid op dien dag gedaan mogen worden, 1-13.
II. De wijsheid, nederigheid en zelfverloochening van onzen Heere Jezus bij het doen Zijner wonderen, Matthew 12:14.
III. Christus' antwoord op het Godslasterlijk bedillen en de leugenachtige aantijgingen van de schriftgeleerden, die Zijn uitwerpen van duivelen toeschreven aan een verbond met de duivels, Matthew 12:22.
IV. Christus' antwoord op den eis der schriftgeleerden en Farizeeën, om een teken van den hemel te vertonen, Matthew 12:38.
V. Christus' oordeel omtrent Zijne bloedverwanten, Matthew 12:45.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, MATTHES 12In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Christus' opheldering van het gebod betreffende den sabbat, en Zijne handhaving er van tegenover sommige bijgelovige denk- beelden van de Joodse leraars, aantonende, dat werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid op dien dag gedaan mogen worden, 1-13.
II. De wijsheid, nederigheid en zelfverloochening van onzen Heere Jezus bij het doen Zijner wonderen, Matthew 12:14.
III. Christus' antwoord op het Godslasterlijk bedillen en de leugenachtige aantijgingen van de schriftgeleerden, die Zijn uitwerpen van duivelen toeschreven aan een verbond met de duivels, Matthew 12:22.
IV. Christus' antwoord op den eis der schriftgeleerden en Farizeeën, om een teken van den hemel te vertonen, Matthew 12:38.
V. Christus' oordeel omtrent Zijne bloedverwanten, Matthew 12:45.
Verzen 1-13
Mattheus 12:1-13De Joodse leraren hadden vele van de geboden verdorven door er ene vrijere verklaring van te geven dan geoorloofd was, ene dwaling, die Christus ontdekte en verbeterde, Matthew 5:1, in Zijne bergrede, maar betreffende het vierde gebod waren zij in ene tegenovergestelde dwaling vervallen, daar zij het al te strikt en streng uitlegden. Het is iets gewoons bij mensen van een verdorven gemoed, dat zij door hun ijver voor het uitwendige in den Godsdienst de losheid hunner zeden denken goed te maken. Maar de vloek is uitgesproken over hen, die toe doen, zo wel als over hen, die afdoen van "de woorden dezes boeks. Revelation 22:18, Revelation 22:19, Ecclesiastes 30:6. Wat de Heere Jezus hier nu aantoont is, dat werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid op den sabbatdag geoorloofd zijn, terwijl den Joden geleerd was hieromtrent gewetensbezwaar te hebben. Christus' zorgvuldige verklaring van het vierde gebod duidt de altijddurende verplichting aan van het Godsdienstig waarnemen van een dag in de zeven, als een heiligen sabbat. Hij zou gene wet verklaard hebben, die bestemd was om onmiddellijk opgeheven te worden, maar Hij heeft ongetwijfeld bedoeld een punt vast te stellen, dat van nut zou wezen voor Zijne kerk in alle eeuwen, en zo moet het ons leren, dat onze Christelijke sabbat wel onder de aanwijzing is van het vierde gebod, maar niet onder de verplichtingen, die de Joodse ouderlingen daarbij willen opleggen. Gewoonlijk wordt de betekenis van ene wet vastgesteld door het oordeel, dat van desbetreffende feiten gegeven wordt, en zo is ook de betekenis dezer wet hier vastgesteld. Daarom worden hier twee voorvallen meegedeeld van verschillenden aard, en die ook op verschillende tijden hebben plaats gehad, maar beiden toch volkomen aan dit doel beantwoorden.
I. Om Zijne discipelen te rechtvaardigen in hun plukken van korenaren op den sabbatdag, toont Christus dat het geoorloofd is op dien dag werken van noodzakelijkheid te verrichten. Let hier nu op: Hetgeen de discipelen deden. Zij volgden hun Meester op een sabbatdag door een korenveld. Waarschijnlijk waren zij op weg naar de synagoge, Matthew 12:9, want het betaamt Christus' discipelen niet op dien dag doelloze wandelingen te doen, en zij hadden honger. Laat dit geen blaam werpen op de wijze van huis te houden van onzen Meester. Maar wij willen veronderstellen, dat zij zo geheel ingenomen waren door hun sabbatswerk, dat zij vergeten hadden brood te eten, zo veel tijd hadden doorgebracht met hun ochtendgebeden, dat zij geen tijd hadden voor hun ochtendmaaltijd, maar nog nuchteren waren, toen zij op weg gingen, omdat zij niet te laat wilden komen in de synagoge. Nu heeft de Voorzienigheid het zo beschikt, dat zij "door het gezaaide" gingen, en daardoor was nu in hun behoefte voorzien. God heeft vele wegen en middelen om Zijn volk van het nodige te voorzien, en Hij zal bijzonder zorg voor hen dragen, als zij naar de synagoge gaan, gelijk Hij van ouds voor hen gezorgd heeft, die opgingen naar Jeruzalem om er te aanbidden, Psalms 84:7, Psalms 84:8, daar ten hunnen behoeve de waterpoelen door den regen gevuld werden. Als wij ons op den weg des plichts bevinden, zo zal Jehova-Jireh voor ons zorgen. In het korenveld zijnde, begonnen zij aren te plukken. De wet van God veroorloofde dit, Deuteronomy 23:25, om het volk goede, vriendelijke buurschap te leren, en niet voor elke kleinigheid op hun recht van eigendom te staan, als aan een ander daar een dienst mede bewezen kan worden. Het was nu wel een karig maal voor Christus en Zijne discipelen, maar het was het beste, dat zij krijgen konden, en zij waren er mede tevreden. Wat was het dat de Farizeeën hierin ergerde? Het was slechts een droog ontbijt, dat de discipelen hadden, maar de Farizeeën lieten niet toe, dat zij het in vrede nuttigden. Zij verweten hun niet, dat zij zich eens anders korenaren toe-eigenden (zij waren gene grote ijveraars voor het recht) maar dat zij dit deden op den sabbat, want aren te plukken en uit te wrijven op dien dag was door de inzetting der ouden uitdrukkelijk verboden, omdat zij dit als ene soort van oogsten beschouwden. Het is niets nieuws dat de onschuldigste handelingen van Christus' discipelen in een slecht daglicht werden geplaatst, voorgesteld werden als ongeoorloofd, inzonderheid door hen, die voor hun eigene verzinselen en instellingen ijverden. De Farizeeën klaagden hen aan bij hun Meester, omdat zij deden wat "niet geoorloofd was." Het zijn gene vrienden van Christus en Zijne discipelen, die voor ongeoorloofd verklaren wat God niet ongeoorloofd heeft verklaard. Christus' antwoord op deze vitterij der Farizeeën. De discipelen wisten niet veel ter hunner verdediging aan te voeren, inzonderheid wijl hun beschuldigers de nauwgezette heiliging van den sabbat schenen voor te staan. Maar Christus kwam om Zijne volgelingen te bevrijden, niet slechts van de verdorvenheid der Farizeeën, maar ook van hun onschriftuurlijke inzettingen, en daarom heeft Hij wl wat ter hunner verdediging te zeggen, Hij rechtvaardigde wat zij deden, hoewel dit ene overtreding was van den door hen ingevoerden regel. Hij rechtvaardigt hen door te wijzen op voorbeelden, die door de Farizeeën zelven als gepast en billijk erkend werden. Hij haalt het voorbeeld aan van David, die in een geval van nood gedaan heeft wat hij anders niet had behoren te doen, Matthew 12:3, Matthew 12:4, "Hebt gij niet gelezen het verhaal, 1 Samuel 21:6, hoe David de toonbroden heeft gegeten, die door de wet den priester alleen werden toegewezen? Leviticus 24:5. "Het is ene heiligheid der heiligheden voor Aron en zijne zonen, en Exodus 29:33, "een vreemde zal ze niet eten", toch heeft de priester dit brood aan David en zijne mannen gegeven, want hoewel de uitzondering voor een geval van nood niet uitdrukkelijk vermeld is, lag zij evenals in alle de ceremoniële inzettingen, er in opgesloten. Hetgeen David's eten van de toonbroden wettigde was niet zijn hoge rang -Uzzia, die zich in den hoogmoed zijns harten het priesterambt aanmatigde, werd, hoewel hij een koning was, er met melaatsheid om geslagen-maar wel zijn honger. Aan de lusten van de aanzienlijksten zal niet worden toegegeven, maar op de behoeften der geringsten zal acht worden geslagen. Honger is ene natuurlijke begeerte, die niet weerstaan maar voldaan moet worden, en dien men niet anders dan door spijs "Honger is een scherp zwaard en zal door stenen muren heen breken." Indien nu de Heere in een geval van nood vrijstelling verleende van Zijne eigene wet, hoeveel te meer is het dan niet geoorloofd om in zulk een geval de inzetting der ouden op zijde te stellen. Hetgeen in een geval van nood gedaan mag worden, mag niet op andere tijden gedaan worden. Er zijn wetten, die de noodzakelijkheid niet kent, zij is haar eigene wet. "Men doet een dief gene verachting aan," -men heeft veeleer medelijden met hem-"als hij steelt om zijne ziel te vullen, dewijl hij honger heeft," Ecclesiastes 6:30. Hij wijst op het dagelijks voorbeeld van de priesters, waarvan zij evenzeer in de wet lezen, Matthew 12:5. In den tempel deden de priesters zeer veel werk op den sabbat, daar zij de offerdieren slachtten, van de huid ontdeden en verbrandden, hetgeen in een gewoon geval ene ontheiliging van den sabbat zou zijn. Toch werd dit nooit als ene overtreding van het vierde gebod aangezien, want de tempeldienst eiste en rechtvaardigde dit. Hierdoor wordt aangeduid, dat noodzakelijk werk op den sabbat wettig en geoorloofd is, niet slechts tot onderhoud van het leven, maar voor den dienst van den dag, zoals het luiden ener klok om de gemeente saam te roepen, ene reis naar de kerk en dergelijke meer. De sabbatsrust dient om de Godsverering te bevorderen, niet om haar te hinderen. Hij rechtvaardigt Zijne discipelen door drie krachtige argumenten. Vers 6 :"Een meerder dan de tempel is hier." Indien de tempeldienst rechtvaardigde wat de priesters bij hun bediening deden, dan moet de dienst van Christus de discipelen nog veel meer rechtvaardigen in hetgeen zij deden, als zij Hem bedienden en vergezelden. De Joden koesterden ene zeer grote verering voor den tempel, hij heiligde het goud, Stefanus werd beschuldigd, lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats, Acts 6:13, maar Christus op een korenveld was meerder dan de tempel, want in Hem woonde de Godheid niet symbolisch, maar al de volheid van God woonde in Hem lichamelijk. Indien wij, al wat wij doen, doen in den naam van Christus, het doen voor Hem, dan zal God het genadiglijk aannemen, hoe de mensen het ook mogen afkeuren of bedillen. God wil barmhartigheid en niet offerande, Matthew 12:7. Plichten ten opzichte van kerkplechtigheden moeten wijken voor plichten van zedelijken aard, en de natuurlijke, koninklijke wet der liefde en des zelfbehouds moet de plaats innemen van uitwendige ceremoniën. Dit wordt aangehaald uit Hosea 6:6. Te voren is er reeds gebruik van gemaakt, Matthew 9:13 tot handhaving van barmhartigheid jegens de zielen der mensen, en hier voor barmhartigheid jegens hun lichamen. De sabbatsrust was verordineert tot welzijn van den mens ten gunste van het lichaam, Deuteronomy 5:14. Nu mag gene wet uitgelegd worden in dier voege, dat zij in tegenspraak komt met hare eigene bedoeling. "Zo gij geweten had wat het zij", geweten had wat het is om barmhartig te zijn, het zou u leed gedaan hebben, dat zij hiertoe genoodzaakt waren om hun honger te stillen, en gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. Onwetendheid is de oorzaak van onze haastige en liefdeloze oordeelvellingen over onze broederen. Het is niet genoeg, dat wij de Schriften kennen, maar wij moeten er ook de betekenis van zoeken te verstaan. Die het leest merke daarop! Onwetendheid omtrent de betekenis der Schrift is inzonderheid schandelijk voor hen, die het ondernemen anderen te onderwijzen.
De Zoon des mensen is een Heere ook van den Sabbat, Matthew 12:8. Deze wet is, evenals al de overigen, in de handen gesteld van Christus, om gewijzigd, bevestigd, of wel opgeheven te worden, naar het Hem goeddunkt. Het was door den Zoon, dat God de wereld gemaakt heeft, en door Hem heeft Hij, in den staat der onschuld van den mens, den sabbat ingesteld, door Hem heeft Hij de wet der Tien Geboden gegeven op den berg Sinaï, en als Middelaar zijn Hem nu de inzettingen en rechten toevertrouwd, om er de veranderingen in te maken, die Hij nodig vindt, en inzonderheid, als zijnde Heere van den sabbat, is Hem volmacht gegeven om nopens dien dag zulke veranderingen te maken, dat Hij er de dag des Heeren door wordt, de dag van den Heere Christus. En indien Christus de Heere is van den sabbat, dan is het voegzaam, dat die dag, en al het werk van dien dag, Hem gewijd zullen zijn. Krachtens deze Hem opgedragene macht stelt Christus hier vast, dat werken van noodzakelijkheid, indien zij dit werkelijk zijn, en niet ene voorgewende of door ons zelven geschapene noodzakelijkheid, op den sabbatdag mogen verricht worden, en deze uitlegging der wet toont duidelijk aan, dat zij bestendigd zal worden.
De uitzondering bevestigt den regel. Toen Christus nu aldus de Farizeeën tot zwijgen had gebracht, en van hun tegenwoordigheid was ontslagen, Matthew 12:9, vertrok Hij, en kwam in hun synagoge, de synagoge dezer Farizeeën, waarin zij voorzaten, en werwaarts Hij op weg was, toen zij dezen twist met Hem begonnen. Wij moeten op onze hoede zijn, omdat er, als wij op weg zijn naar de heilige genademiddelen, niets voorvalt, dat er ons ongeschikt voor maakt, of onze aandacht er van afleidt. Laat ons voortgaan op den weg des plichts, in weerwil van de kunstgrepen van Satan, die door de verkeerde krakelingen van mensen, die een verdorven verstand hebben, en door velerlei andere middelen, ons zoeken te ontstemmen en te ontstellen. Wij moeten ons, ook om den wille van persoonlijke twisten en onenigheden, niet van de openbare Godsverering laten terughouden. Hoewel de Farizeeën op zo boosaardige wijze Christus bedild hadden, ging Hij toch in hun synagoge. Satan krijgt zijn zin, indien het hem, door onenigheid te verwekken onder broederen, gelukt om hen, of enigen van hen, van de synagoge en de gemeenschap der heiligen af te trekken.
II. Door den man met de dorre hand op den sabbatdag te genezen toont Christus, dat het wettig en gepast is op dien dag werken van barmhartigheid te verrichten. Het werk der noodzakelijkheid was gedaan door de discipelen, en het werk door Hem gerechtvaardigd, het werk der barmhartigheid werd gedaan door Hem zelven. De werken van barmhartigheid zijn Zijne werken der noodzakelijkheid, het was Zijne spijs en drank om wel te doen. Ik moet het Evangelie verkondigen, zegt Hij, Luke 4:43. Deze genezing wordt vermeld vanwege den tijd, toen zij gewerkt was: op den sabbat. Hier is te letten:
1. Op het leed, de beproeving, waaronder deze arme man gebukt ging. Zijne hand was verdord, zodat hij niet in staat was om door handenarbeid zijn brood te verdienen. Hiëronymus zegt, dat het Evangelie van Mattheus in de Hebreeuwse taal, dat bij de Nazarenen en Ebonieten in gebruik is, aan de geschiedenis van den man met de verdorde hand dit toe voegt, dat hij een Caementarius, of metselaar, was, en dat hij zich aldus tot Christus heeft gewend: "Heere, ik ben een metselaar, en heb met mijn arbeid mijn brood verdiend, ik smeek U, o Jezus, geef mij het gebruik mijner hand weer, opdat ik niet genoodzaakt zij mijn brood te bedelen . De arme man bevond zich in de synagoge. Zij, die slechts weinig doen kunnen, of slechts weinig te doen hebben voor de wereld, moeten zoveel te meer doen voor hun zielen, zoals bijv. de rijken, de ouden van dagen, en de gebrekkigen.
2. Op de boosaardige vraag, die de Farizeeën aan Christus deden op den aanblik van dezen man. "Zij vraagden Hem, zeggende: Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? Hier lezen wij niet van een verzoek, dat deze arme man tot Christus gericht heeft om genezen te worden, maar zij zagen, dat Christus op hem lette, en zij wisten, dat het voor Hem iets gewoons was gevonden te worden door hen, die Hem niet zochten, en daarom wilden zij met hun slechtheid Zijne goedheid voorkomen, en wierpen dus deze vraag op als een struikelblok om Hem te beletten goed te doen. Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? Of het nu voor de medicijnmeesters al of niet geoorloofd was op dien dag te genezen, hetgeen de zaak was, waarover in hun boeken getwist werd, in elk geval zou men toch denken, dat het onbetwistbaar zeker was, dat het aan profeten geoorloofd was te genezen, dat het Hem geoorloofd was te genezen, die ene Goddelijke macht en goedheid openbaarde in alles wat Hij van dien aard deed, en zich aldus betoonde van God gezonden te zijn. Heeft ooit iemand gevraagd, of het aan God geoorloofd is te genezen, Zijn woord uit te zenden en te helen? Wel is waar, Christus was nu geworden onder de wet door Zijne vrijwillige onderwerping er aan, maar nooit is Hij onder de voorschriften of geboden der ouden geworden. Is het geoorloofd te genezen? Naar het geoorloofd of niet geoorloofd zijn van handelingen te onderzoeken is heel goed, en tot niemand kunnen wij ons met dergelijke vragen beter wenden dan tot Christus, maar hier vroegen zij, niet om door Hem onderricht te worden, maar opdat zij hem mochten beschuldigen. Indien Hij zei, dat het geoorloofd was op den sabbatdag te genezen, dan zullen zij Hem beschuldigen van in strijd te zijn met het vierde gebod. Tot zo hoge mate van bijgelovigheid hadden de Farizeeën de sabbatsrust opgevoerd, dat zij, behalve in levensgevaar, gene geneeskundige handelingen op den sabbat toestonden. Indien Hij echter zou zeggen, dat het niet geoorloofd was, dan zouden zij Hem van eenzijdigheid beschuldigen, daar Hij te voren Zijne discipelen in hun plukken van korenaren had gerechtvaardigd.
3. Christus' antwoord op deze vraag bij wijze van een beroep op hen zelven, op hun eigene mening en praktijk, Matthew 12:11, Matthew 12:12. Indien eens een schaap (al was het maar een, waarvan het verlies toch niet zo heel groot is) op een sabbatdag in ene gracht valt, zullen zij het niet. aangrijpen en uit heffen? Ongetwijfeld zouden zij dit doen, het vierde gebod laat dit toe, zij moeten het doen, want de rechtvaardige geeft acht op het leven zijner beesten, en zij zullen dit dan ook doen, veeleer dan een schaap te verliezen. Zorgt Christus voor schapen? Voorzeker, Hij behoedt mens en dier, en voorziet voor beiden. Maar hier zegt Hij het om onzentwil, 1 Corinthians 9:9, 1 Corinthians 9:10, en hieruit leidt Hij nu de vraag af: Hoeveel gaat nu een mens een schaap te boven? Schapen zijn niet slechts onschadelijke, maar ook nuttige dieren, en dienovereenkomstig worden zij verzorgd en gewaardeerd, toch wordt de mens hier boven hen gesteld. Ten opzichte van zijn' aard en wezen is de mens veel beter en van veel groter waardij dan de kostelijkste dieren. De mens is een redelijk wezen, in staat om God te kennen, lief te hebben en te verheerlijken, en daarom is hij beter dan een schaap. Het offer van een schaap kon daarom ook de zonde ener ziel niet verzoenen. Zij denken hier voorzeker niet aan, die meer zorge hebben voor het fokken en onderhouden van hun paarden en honden dan van Gods armen, of wellicht van hun eigen gezin. Hieruit leidt Christus ene waarheid af, die, zelfs op den eersten aanblik, zeer redelijk en menslievend schijnt, n.l. dat het geoorloofd is op de sabbatdagen wel te doen. Zij hadden gevraagd: Is het geoorloofd te genezen? Christus bewijst dat het geoorloofd is wel te doen, laat nu iemand oordelen of genezen, zoals Christus genas, niet was weldoen. Er zijn meerdere wij ze van weldoen op sabbatdagen, dan het waarnemen van de Godsverering. Zieken te bezoeken, de armen te hulp te komen, of hun hulp te verlenen, aan wie plotseling ene ramp is overkomen en die dus onmiddellijk hulp nodig hebben, -dit is weldoen, en dit moet gedaan worden uit een beginsel van liefde en barmhartigheid, met ootmoed en zelfverloochening en hemelsgezindheid van geest, en dit is weldoen, en het zal verhoging vinden. Genesis 4:7.
4. Christus' genezing van den man, niettegenstaande de ergernis, die, naar Hij voorzag, bij de Farizeeën er door zou opgewekt worden, Matthew 12:13. Hoewel zij Christus' argumenten niet konden beantwoorden of weerleggen, waren zij toch besloten te volharden in hun vooroordeel en vijandschap, maar in weerwil hiervan ging Christus voort met Zijn werk. Men moet gene plichten nalaten, gene gelegenheid om goed te doen laten voorbijgaan, uit vrees van ergernis te geven. Nu is de wijze, waarop die genezing plaats had, merkwaardig, Strek uwe hand uit, zei Hij tot den man. Span al uwe krachten in, en hij deed het, en de hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. Deze genezing, evenals andere door Christus gewrocht, had ene geestelijke betekenis. Van nature zijn onze handen dor, wij zijn uit ons zelven volstrekt onmachtig om iets goeds te doen. Het is Christus alleen, die door de kracht Zijner genade, ons geneest, Hij heelt de dorre hand door leven te doen ontstaan in de dode ziel, Hij werkt in ons beide het willen en het werken. Om ons te genezen, gebiedt Hij ons onze handen uit te strekken, onze natuurlijke gaven en vermogens te gebruiken, te doen wat wij kunnen, ze uit te strekken in gebed tot God, ze uit te strekken in een heilig pogen en streven. Deze man nu kon uit zich zelven zijne hand niet uitstrekken, evenmin als de geraakte kon opstaan en zijn bed kon opnemen, of Lazarus kon uitgaan uit zijn graf, en toch gebiedt Christus hem dit te doen. Gods bevelen aan ons, om de plichten te volbrengen, waartoe wij uit ons zelven niet in staat zijn, zijn evenmin ongerijmd of onrechtvaardig, als Zijn bevel aan den man met de dorre hand om haar uit te strekken, want met het gebod gaat de belofte gepaard van de genade, die door het woord gegeven wordt. Keert u tot Mijne bestraffing, en Ik zal Mijn Geest ulieden overvloedig uitstorten. Ecclesiastes 1:23. Zij, die omkomen, zijn even onverschoonbaar als die man zou geweest zijn, indien hij niet beproefd had zijne hand uit te strekken, en dus niet genezen ware geworden. Maar zij, die behouden zijn, hebben even weinig om op te roemen als deze man had van bijgedragen te hebben tot zijne genezing door zijne hand uit te strekken, maar wl zijn zij evenveel aan de macht en genade van Christus verplicht, als hij dit geweest is.
Verzen 1-13
Mattheus 12:1-13De Joodse leraren hadden vele van de geboden verdorven door er ene vrijere verklaring van te geven dan geoorloofd was, ene dwaling, die Christus ontdekte en verbeterde, Matthew 5:1, in Zijne bergrede, maar betreffende het vierde gebod waren zij in ene tegenovergestelde dwaling vervallen, daar zij het al te strikt en streng uitlegden. Het is iets gewoons bij mensen van een verdorven gemoed, dat zij door hun ijver voor het uitwendige in den Godsdienst de losheid hunner zeden denken goed te maken. Maar de vloek is uitgesproken over hen, die toe doen, zo wel als over hen, die afdoen van "de woorden dezes boeks. Revelation 22:18, Revelation 22:19, Ecclesiastes 30:6. Wat de Heere Jezus hier nu aantoont is, dat werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid op den sabbatdag geoorloofd zijn, terwijl den Joden geleerd was hieromtrent gewetensbezwaar te hebben. Christus' zorgvuldige verklaring van het vierde gebod duidt de altijddurende verplichting aan van het Godsdienstig waarnemen van een dag in de zeven, als een heiligen sabbat. Hij zou gene wet verklaard hebben, die bestemd was om onmiddellijk opgeheven te worden, maar Hij heeft ongetwijfeld bedoeld een punt vast te stellen, dat van nut zou wezen voor Zijne kerk in alle eeuwen, en zo moet het ons leren, dat onze Christelijke sabbat wel onder de aanwijzing is van het vierde gebod, maar niet onder de verplichtingen, die de Joodse ouderlingen daarbij willen opleggen. Gewoonlijk wordt de betekenis van ene wet vastgesteld door het oordeel, dat van desbetreffende feiten gegeven wordt, en zo is ook de betekenis dezer wet hier vastgesteld. Daarom worden hier twee voorvallen meegedeeld van verschillenden aard, en die ook op verschillende tijden hebben plaats gehad, maar beiden toch volkomen aan dit doel beantwoorden.
I. Om Zijne discipelen te rechtvaardigen in hun plukken van korenaren op den sabbatdag, toont Christus dat het geoorloofd is op dien dag werken van noodzakelijkheid te verrichten. Let hier nu op: Hetgeen de discipelen deden. Zij volgden hun Meester op een sabbatdag door een korenveld. Waarschijnlijk waren zij op weg naar de synagoge, Matthew 12:9, want het betaamt Christus' discipelen niet op dien dag doelloze wandelingen te doen, en zij hadden honger. Laat dit geen blaam werpen op de wijze van huis te houden van onzen Meester. Maar wij willen veronderstellen, dat zij zo geheel ingenomen waren door hun sabbatswerk, dat zij vergeten hadden brood te eten, zo veel tijd hadden doorgebracht met hun ochtendgebeden, dat zij geen tijd hadden voor hun ochtendmaaltijd, maar nog nuchteren waren, toen zij op weg gingen, omdat zij niet te laat wilden komen in de synagoge. Nu heeft de Voorzienigheid het zo beschikt, dat zij "door het gezaaide" gingen, en daardoor was nu in hun behoefte voorzien. God heeft vele wegen en middelen om Zijn volk van het nodige te voorzien, en Hij zal bijzonder zorg voor hen dragen, als zij naar de synagoge gaan, gelijk Hij van ouds voor hen gezorgd heeft, die opgingen naar Jeruzalem om er te aanbidden, Psalms 84:7, Psalms 84:8, daar ten hunnen behoeve de waterpoelen door den regen gevuld werden. Als wij ons op den weg des plichts bevinden, zo zal Jehova-Jireh voor ons zorgen. In het korenveld zijnde, begonnen zij aren te plukken. De wet van God veroorloofde dit, Deuteronomy 23:25, om het volk goede, vriendelijke buurschap te leren, en niet voor elke kleinigheid op hun recht van eigendom te staan, als aan een ander daar een dienst mede bewezen kan worden. Het was nu wel een karig maal voor Christus en Zijne discipelen, maar het was het beste, dat zij krijgen konden, en zij waren er mede tevreden. Wat was het dat de Farizeeën hierin ergerde? Het was slechts een droog ontbijt, dat de discipelen hadden, maar de Farizeeën lieten niet toe, dat zij het in vrede nuttigden. Zij verweten hun niet, dat zij zich eens anders korenaren toe-eigenden (zij waren gene grote ijveraars voor het recht) maar dat zij dit deden op den sabbat, want aren te plukken en uit te wrijven op dien dag was door de inzetting der ouden uitdrukkelijk verboden, omdat zij dit als ene soort van oogsten beschouwden. Het is niets nieuws dat de onschuldigste handelingen van Christus' discipelen in een slecht daglicht werden geplaatst, voorgesteld werden als ongeoorloofd, inzonderheid door hen, die voor hun eigene verzinselen en instellingen ijverden. De Farizeeën klaagden hen aan bij hun Meester, omdat zij deden wat "niet geoorloofd was." Het zijn gene vrienden van Christus en Zijne discipelen, die voor ongeoorloofd verklaren wat God niet ongeoorloofd heeft verklaard. Christus' antwoord op deze vitterij der Farizeeën. De discipelen wisten niet veel ter hunner verdediging aan te voeren, inzonderheid wijl hun beschuldigers de nauwgezette heiliging van den sabbat schenen voor te staan. Maar Christus kwam om Zijne volgelingen te bevrijden, niet slechts van de verdorvenheid der Farizeeën, maar ook van hun onschriftuurlijke inzettingen, en daarom heeft Hij wl wat ter hunner verdediging te zeggen, Hij rechtvaardigde wat zij deden, hoewel dit ene overtreding was van den door hen ingevoerden regel. Hij rechtvaardigt hen door te wijzen op voorbeelden, die door de Farizeeën zelven als gepast en billijk erkend werden. Hij haalt het voorbeeld aan van David, die in een geval van nood gedaan heeft wat hij anders niet had behoren te doen, Matthew 12:3, Matthew 12:4, "Hebt gij niet gelezen het verhaal, 1 Samuel 21:6, hoe David de toonbroden heeft gegeten, die door de wet den priester alleen werden toegewezen? Leviticus 24:5. "Het is ene heiligheid der heiligheden voor Aron en zijne zonen, en Exodus 29:33, "een vreemde zal ze niet eten", toch heeft de priester dit brood aan David en zijne mannen gegeven, want hoewel de uitzondering voor een geval van nood niet uitdrukkelijk vermeld is, lag zij evenals in alle de ceremoniële inzettingen, er in opgesloten. Hetgeen David's eten van de toonbroden wettigde was niet zijn hoge rang -Uzzia, die zich in den hoogmoed zijns harten het priesterambt aanmatigde, werd, hoewel hij een koning was, er met melaatsheid om geslagen-maar wel zijn honger. Aan de lusten van de aanzienlijksten zal niet worden toegegeven, maar op de behoeften der geringsten zal acht worden geslagen. Honger is ene natuurlijke begeerte, die niet weerstaan maar voldaan moet worden, en dien men niet anders dan door spijs "Honger is een scherp zwaard en zal door stenen muren heen breken." Indien nu de Heere in een geval van nood vrijstelling verleende van Zijne eigene wet, hoeveel te meer is het dan niet geoorloofd om in zulk een geval de inzetting der ouden op zijde te stellen. Hetgeen in een geval van nood gedaan mag worden, mag niet op andere tijden gedaan worden. Er zijn wetten, die de noodzakelijkheid niet kent, zij is haar eigene wet. "Men doet een dief gene verachting aan," -men heeft veeleer medelijden met hem-"als hij steelt om zijne ziel te vullen, dewijl hij honger heeft," Ecclesiastes 6:30. Hij wijst op het dagelijks voorbeeld van de priesters, waarvan zij evenzeer in de wet lezen, Matthew 12:5. In den tempel deden de priesters zeer veel werk op den sabbat, daar zij de offerdieren slachtten, van de huid ontdeden en verbrandden, hetgeen in een gewoon geval ene ontheiliging van den sabbat zou zijn. Toch werd dit nooit als ene overtreding van het vierde gebod aangezien, want de tempeldienst eiste en rechtvaardigde dit. Hierdoor wordt aangeduid, dat noodzakelijk werk op den sabbat wettig en geoorloofd is, niet slechts tot onderhoud van het leven, maar voor den dienst van den dag, zoals het luiden ener klok om de gemeente saam te roepen, ene reis naar de kerk en dergelijke meer. De sabbatsrust dient om de Godsverering te bevorderen, niet om haar te hinderen. Hij rechtvaardigt Zijne discipelen door drie krachtige argumenten. Vers 6 :"Een meerder dan de tempel is hier." Indien de tempeldienst rechtvaardigde wat de priesters bij hun bediening deden, dan moet de dienst van Christus de discipelen nog veel meer rechtvaardigen in hetgeen zij deden, als zij Hem bedienden en vergezelden. De Joden koesterden ene zeer grote verering voor den tempel, hij heiligde het goud, Stefanus werd beschuldigd, lasterlijke woorden te spreken tegen deze heilige plaats, Acts 6:13, maar Christus op een korenveld was meerder dan de tempel, want in Hem woonde de Godheid niet symbolisch, maar al de volheid van God woonde in Hem lichamelijk. Indien wij, al wat wij doen, doen in den naam van Christus, het doen voor Hem, dan zal God het genadiglijk aannemen, hoe de mensen het ook mogen afkeuren of bedillen. God wil barmhartigheid en niet offerande, Matthew 12:7. Plichten ten opzichte van kerkplechtigheden moeten wijken voor plichten van zedelijken aard, en de natuurlijke, koninklijke wet der liefde en des zelfbehouds moet de plaats innemen van uitwendige ceremoniën. Dit wordt aangehaald uit Hosea 6:6. Te voren is er reeds gebruik van gemaakt, Matthew 9:13 tot handhaving van barmhartigheid jegens de zielen der mensen, en hier voor barmhartigheid jegens hun lichamen. De sabbatsrust was verordineert tot welzijn van den mens ten gunste van het lichaam, Deuteronomy 5:14. Nu mag gene wet uitgelegd worden in dier voege, dat zij in tegenspraak komt met hare eigene bedoeling. "Zo gij geweten had wat het zij", geweten had wat het is om barmhartig te zijn, het zou u leed gedaan hebben, dat zij hiertoe genoodzaakt waren om hun honger te stillen, en gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben. Onwetendheid is de oorzaak van onze haastige en liefdeloze oordeelvellingen over onze broederen. Het is niet genoeg, dat wij de Schriften kennen, maar wij moeten er ook de betekenis van zoeken te verstaan. Die het leest merke daarop! Onwetendheid omtrent de betekenis der Schrift is inzonderheid schandelijk voor hen, die het ondernemen anderen te onderwijzen.
De Zoon des mensen is een Heere ook van den Sabbat, Matthew 12:8. Deze wet is, evenals al de overigen, in de handen gesteld van Christus, om gewijzigd, bevestigd, of wel opgeheven te worden, naar het Hem goeddunkt. Het was door den Zoon, dat God de wereld gemaakt heeft, en door Hem heeft Hij, in den staat der onschuld van den mens, den sabbat ingesteld, door Hem heeft Hij de wet der Tien Geboden gegeven op den berg Sinaï, en als Middelaar zijn Hem nu de inzettingen en rechten toevertrouwd, om er de veranderingen in te maken, die Hij nodig vindt, en inzonderheid, als zijnde Heere van den sabbat, is Hem volmacht gegeven om nopens dien dag zulke veranderingen te maken, dat Hij er de dag des Heeren door wordt, de dag van den Heere Christus. En indien Christus de Heere is van den sabbat, dan is het voegzaam, dat die dag, en al het werk van dien dag, Hem gewijd zullen zijn. Krachtens deze Hem opgedragene macht stelt Christus hier vast, dat werken van noodzakelijkheid, indien zij dit werkelijk zijn, en niet ene voorgewende of door ons zelven geschapene noodzakelijkheid, op den sabbatdag mogen verricht worden, en deze uitlegging der wet toont duidelijk aan, dat zij bestendigd zal worden.
De uitzondering bevestigt den regel. Toen Christus nu aldus de Farizeeën tot zwijgen had gebracht, en van hun tegenwoordigheid was ontslagen, Matthew 12:9, vertrok Hij, en kwam in hun synagoge, de synagoge dezer Farizeeën, waarin zij voorzaten, en werwaarts Hij op weg was, toen zij dezen twist met Hem begonnen. Wij moeten op onze hoede zijn, omdat er, als wij op weg zijn naar de heilige genademiddelen, niets voorvalt, dat er ons ongeschikt voor maakt, of onze aandacht er van afleidt. Laat ons voortgaan op den weg des plichts, in weerwil van de kunstgrepen van Satan, die door de verkeerde krakelingen van mensen, die een verdorven verstand hebben, en door velerlei andere middelen, ons zoeken te ontstemmen en te ontstellen. Wij moeten ons, ook om den wille van persoonlijke twisten en onenigheden, niet van de openbare Godsverering laten terughouden. Hoewel de Farizeeën op zo boosaardige wijze Christus bedild hadden, ging Hij toch in hun synagoge. Satan krijgt zijn zin, indien het hem, door onenigheid te verwekken onder broederen, gelukt om hen, of enigen van hen, van de synagoge en de gemeenschap der heiligen af te trekken.
II. Door den man met de dorre hand op den sabbatdag te genezen toont Christus, dat het wettig en gepast is op dien dag werken van barmhartigheid te verrichten. Het werk der noodzakelijkheid was gedaan door de discipelen, en het werk door Hem gerechtvaardigd, het werk der barmhartigheid werd gedaan door Hem zelven. De werken van barmhartigheid zijn Zijne werken der noodzakelijkheid, het was Zijne spijs en drank om wel te doen. Ik moet het Evangelie verkondigen, zegt Hij, Luke 4:43. Deze genezing wordt vermeld vanwege den tijd, toen zij gewerkt was: op den sabbat. Hier is te letten:
1. Op het leed, de beproeving, waaronder deze arme man gebukt ging. Zijne hand was verdord, zodat hij niet in staat was om door handenarbeid zijn brood te verdienen. Hiëronymus zegt, dat het Evangelie van Mattheus in de Hebreeuwse taal, dat bij de Nazarenen en Ebonieten in gebruik is, aan de geschiedenis van den man met de verdorde hand dit toe voegt, dat hij een Caementarius, of metselaar, was, en dat hij zich aldus tot Christus heeft gewend: "Heere, ik ben een metselaar, en heb met mijn arbeid mijn brood verdiend, ik smeek U, o Jezus, geef mij het gebruik mijner hand weer, opdat ik niet genoodzaakt zij mijn brood te bedelen . De arme man bevond zich in de synagoge. Zij, die slechts weinig doen kunnen, of slechts weinig te doen hebben voor de wereld, moeten zoveel te meer doen voor hun zielen, zoals bijv. de rijken, de ouden van dagen, en de gebrekkigen.
2. Op de boosaardige vraag, die de Farizeeën aan Christus deden op den aanblik van dezen man. "Zij vraagden Hem, zeggende: Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? Hier lezen wij niet van een verzoek, dat deze arme man tot Christus gericht heeft om genezen te worden, maar zij zagen, dat Christus op hem lette, en zij wisten, dat het voor Hem iets gewoons was gevonden te worden door hen, die Hem niet zochten, en daarom wilden zij met hun slechtheid Zijne goedheid voorkomen, en wierpen dus deze vraag op als een struikelblok om Hem te beletten goed te doen. Is het ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen? Of het nu voor de medicijnmeesters al of niet geoorloofd was op dien dag te genezen, hetgeen de zaak was, waarover in hun boeken getwist werd, in elk geval zou men toch denken, dat het onbetwistbaar zeker was, dat het aan profeten geoorloofd was te genezen, dat het Hem geoorloofd was te genezen, die ene Goddelijke macht en goedheid openbaarde in alles wat Hij van dien aard deed, en zich aldus betoonde van God gezonden te zijn. Heeft ooit iemand gevraagd, of het aan God geoorloofd is te genezen, Zijn woord uit te zenden en te helen? Wel is waar, Christus was nu geworden onder de wet door Zijne vrijwillige onderwerping er aan, maar nooit is Hij onder de voorschriften of geboden der ouden geworden. Is het geoorloofd te genezen? Naar het geoorloofd of niet geoorloofd zijn van handelingen te onderzoeken is heel goed, en tot niemand kunnen wij ons met dergelijke vragen beter wenden dan tot Christus, maar hier vroegen zij, niet om door Hem onderricht te worden, maar opdat zij hem mochten beschuldigen. Indien Hij zei, dat het geoorloofd was op den sabbatdag te genezen, dan zullen zij Hem beschuldigen van in strijd te zijn met het vierde gebod. Tot zo hoge mate van bijgelovigheid hadden de Farizeeën de sabbatsrust opgevoerd, dat zij, behalve in levensgevaar, gene geneeskundige handelingen op den sabbat toestonden. Indien Hij echter zou zeggen, dat het niet geoorloofd was, dan zouden zij Hem van eenzijdigheid beschuldigen, daar Hij te voren Zijne discipelen in hun plukken van korenaren had gerechtvaardigd.
3. Christus' antwoord op deze vraag bij wijze van een beroep op hen zelven, op hun eigene mening en praktijk, Matthew 12:11, Matthew 12:12. Indien eens een schaap (al was het maar een, waarvan het verlies toch niet zo heel groot is) op een sabbatdag in ene gracht valt, zullen zij het niet. aangrijpen en uit heffen? Ongetwijfeld zouden zij dit doen, het vierde gebod laat dit toe, zij moeten het doen, want de rechtvaardige geeft acht op het leven zijner beesten, en zij zullen dit dan ook doen, veeleer dan een schaap te verliezen. Zorgt Christus voor schapen? Voorzeker, Hij behoedt mens en dier, en voorziet voor beiden. Maar hier zegt Hij het om onzentwil, 1 Corinthians 9:9, 1 Corinthians 9:10, en hieruit leidt Hij nu de vraag af: Hoeveel gaat nu een mens een schaap te boven? Schapen zijn niet slechts onschadelijke, maar ook nuttige dieren, en dienovereenkomstig worden zij verzorgd en gewaardeerd, toch wordt de mens hier boven hen gesteld. Ten opzichte van zijn' aard en wezen is de mens veel beter en van veel groter waardij dan de kostelijkste dieren. De mens is een redelijk wezen, in staat om God te kennen, lief te hebben en te verheerlijken, en daarom is hij beter dan een schaap. Het offer van een schaap kon daarom ook de zonde ener ziel niet verzoenen. Zij denken hier voorzeker niet aan, die meer zorge hebben voor het fokken en onderhouden van hun paarden en honden dan van Gods armen, of wellicht van hun eigen gezin. Hieruit leidt Christus ene waarheid af, die, zelfs op den eersten aanblik, zeer redelijk en menslievend schijnt, n.l. dat het geoorloofd is op de sabbatdagen wel te doen. Zij hadden gevraagd: Is het geoorloofd te genezen? Christus bewijst dat het geoorloofd is wel te doen, laat nu iemand oordelen of genezen, zoals Christus genas, niet was weldoen. Er zijn meerdere wij ze van weldoen op sabbatdagen, dan het waarnemen van de Godsverering. Zieken te bezoeken, de armen te hulp te komen, of hun hulp te verlenen, aan wie plotseling ene ramp is overkomen en die dus onmiddellijk hulp nodig hebben, -dit is weldoen, en dit moet gedaan worden uit een beginsel van liefde en barmhartigheid, met ootmoed en zelfverloochening en hemelsgezindheid van geest, en dit is weldoen, en het zal verhoging vinden. Genesis 4:7.
4. Christus' genezing van den man, niettegenstaande de ergernis, die, naar Hij voorzag, bij de Farizeeën er door zou opgewekt worden, Matthew 12:13. Hoewel zij Christus' argumenten niet konden beantwoorden of weerleggen, waren zij toch besloten te volharden in hun vooroordeel en vijandschap, maar in weerwil hiervan ging Christus voort met Zijn werk. Men moet gene plichten nalaten, gene gelegenheid om goed te doen laten voorbijgaan, uit vrees van ergernis te geven. Nu is de wijze, waarop die genezing plaats had, merkwaardig, Strek uwe hand uit, zei Hij tot den man. Span al uwe krachten in, en hij deed het, en de hand werd hersteld, gezond gelijk de andere. Deze genezing, evenals andere door Christus gewrocht, had ene geestelijke betekenis. Van nature zijn onze handen dor, wij zijn uit ons zelven volstrekt onmachtig om iets goeds te doen. Het is Christus alleen, die door de kracht Zijner genade, ons geneest, Hij heelt de dorre hand door leven te doen ontstaan in de dode ziel, Hij werkt in ons beide het willen en het werken. Om ons te genezen, gebiedt Hij ons onze handen uit te strekken, onze natuurlijke gaven en vermogens te gebruiken, te doen wat wij kunnen, ze uit te strekken in gebed tot God, ze uit te strekken in een heilig pogen en streven. Deze man nu kon uit zich zelven zijne hand niet uitstrekken, evenmin als de geraakte kon opstaan en zijn bed kon opnemen, of Lazarus kon uitgaan uit zijn graf, en toch gebiedt Christus hem dit te doen. Gods bevelen aan ons, om de plichten te volbrengen, waartoe wij uit ons zelven niet in staat zijn, zijn evenmin ongerijmd of onrechtvaardig, als Zijn bevel aan den man met de dorre hand om haar uit te strekken, want met het gebod gaat de belofte gepaard van de genade, die door het woord gegeven wordt. Keert u tot Mijne bestraffing, en Ik zal Mijn Geest ulieden overvloedig uitstorten. Ecclesiastes 1:23. Zij, die omkomen, zijn even onverschoonbaar als die man zou geweest zijn, indien hij niet beproefd had zijne hand uit te strekken, en dus niet genezen ware geworden. Maar zij, die behouden zijn, hebben even weinig om op te roemen als deze man had van bijgedragen te hebben tot zijne genezing door zijne hand uit te strekken, maar wl zijn zij evenveel aan de macht en genade van Christus verplicht, als hij dit geweest is.
Verzen 14-21
Mattheus 12:14-21Gelijk er te midden van Christus' diepste vernederingen blijken en bewijzen waren van Zijne waardigheid, zo heeft Hij ook bij de grootste eer, die Hem werd aangedaan, bewijzen gegeven van Zijne nederigheid, en als de grote werken, die Hij deed, Hem de gelegenheid gaven, om zich groot aanzien te verwerven, heeft Hij zich toch altijd vernietigd en zich zonder gedaante of heerlijkheid doen zijn. Wij hebben hier: De vloekwaardige boosaardigheid der Farizeeën tegen Christus, Matthew 12:14. Verwoed zijnde om het klaarblijkelijke van Zijne wonderen gingen zij uit, en hielden te zamen raad tegen Hem, hoe zij Hem doden mochten. Hetgeen hen vertoornde was, dat, vanwege Zijne wonderen niet slechts hun eer en aanzien door de Zijne in de schaduw werden gesteld, maar dat de leer, die Hij predikte, lijnrecht stond tegenover hun hoogmoed, hun geveinsdheid en wereldse belangen, doch zij wendden voor misnoegd te zijn over Zijn sabbat schenden, dat volgens de wel ene hoofdmisdaad was, Exodus 35:2, Het is niets nieuws aan de snoodste handelingen een zeer schoonschijnend aanzien te geven. Let nu op het overleg, waarmee zij te werk gingen, zij overleiden bij zich zelven hoe dit het best te bewerkstelligen, en zij hielden te zamen raad als in een complot, ten einde elkaar er toe aan te sporen en behulpzaam te zijn. Let ook op hun wreedheid: zij hielden te zamen raad, niet om Hem gevangen te zetten of te verbannen, maar om Hem te doden. Hem te doden, die gekomen is, opdat wij het leven zouden hebben. Welk ene versmaadheid werd onzen Heere Jezus hiermede ook aangedaan, daar zij Hem behandelden als een vogelvrijverklaarde, die een pest was voor zijn land, terwijl Hij er toch de grootste zegen van was, de heerlijkheid van Zijn volk Israël.
II. In de tweede plaats zien wij hier, hoe Christus zich terugtrok, niet om aan Zijn werk, maar om aan het gevaar te ontkomen, omdat Zijne ure nog niet was gekomen, Matthew 12:15. Hij vertrok van daar. Hij zou zich ook wel door een wonder tegen hen in veiligheid hebben kunnen stellen, maar Hij gaf er de voorkeur aan dit te doen op gewone wijze: door de vlucht en door afzondering, omdat Hij hierin, evenals in andere dingen, zich wilde onderwerpen aan de zondeloze zwakheid onzer natuur. Hierin heeft Hij zich vernederd, dat Hij het middel te baat nam van de meest hulpelozen, en aldus wilde Hij ook een voorbeeld geven van den regel, dien Hij zelf gesteld had: Wanneer zij u in deze stad vervolgen, vliedt in de andere. Christus had genoeg gezegd en gedaan om deze Farizeeën te overtuigen, maar in plaats van te zwichten voor die overtuiging, werden zij verhard en verwoed, en daarom heeft Hij hen, als ongeneeslijk zijnde, verlaten, Jeremiah 51:9. Christus heeft zich niet voor Zijne eigene rust of gemak teruggetrokken. Hij heeft geen voorwendsel gezocht om van Zijn werk af te laten, neen, ook in Zijne afzonderingen bleef Hij arbeiden, en ook dan deed Hij nog goed, als Hij wegens Zijn goeddoen genoodzaakt was te vluchten. Aldus heeft Hij een voorbeeld gegeven aan de bedienaren van het Evangelie om te doen wat zij kunnen, als zij niet kunnen doen wat zij willen, en te blijven onderwijzen, ook wanneer zij in afgelegen hoeken des lands moeten verwijlen. Toen de Farizeeën, die de geleerden en de voornamen des volks waren, Christus van hen wegdreven, en Hem dwongen zich terug te trekken, is het gemene volk toch tot Hem blijven toestromen, vele scharen volgden Hem, ontdekten Zijne verblijfplaats. Sommigen rekenden Hem dit aan als ene schande en smaad, zij noemden Hem den aanvoerder van het grauw, maar in werkelijkheid was het Zijne ere, dat allen, die niet bevooroordeeld waren, niet verblind door wereldse pracht en praal, Hem zo hartelijk genegen waren en zo voor Hem ijverden, dat zij Hem wilden volgen waar Hij ook heenging, en dan ook met Hem gene gevaren vreesden, gelijk het ook de heerlijkheid was Zijner genade, dat den armen het Evangelie werd verkondigd, dat Hij, als zij Hem hadden aangenomen, hen ontving en hen allen genas. Christus is in de wereld gekomen om de Algemene Medicijnmeester te zijn, gelijk de zon voor de lagere wereld, met genezing onder Zijne vleugelen. Hoewel de Farizeeën Christus vervolgden om Zijn weldoen, ging Hij er toch mede voort, en Hij zorgde er voor, dat de boosheid der oversten het volk niet zou beletten van Zijne weldaden te genieten. Hoewel sommigen onvriendelijk voor ons zijn, moeten wij daarom niet onvriendelijk zijn voor anderen. Christus heeft er zich op toegelegd om in Zijne afzondering niet minder nuttig te zijn voor het volk, Hij genas ze allen, evenwel: Hij gebood hun scherpelijk, dat zij Hem niet openbaar maken zouden, Matthew 12:16, hetgeen beschouwd kan worden:
1. Als ene daad van voorzichtigheid. Het waren niet zo zeer de wonderen zelven, als wel hetgeen in het openbaar er van gezegd werd, waardoor de Farizeeën in woede werden ontstoken, Matthew 12:23, Matthew 12:24. Daarom heeft Christus, hoewel niet nalatende goed te doen, het echter met zo min mogelijke luidruchtigheid willen doen, teneinde aanstoot te vermijden voor anderen en gevaar voor zich zelven. Wijze en Godvruchtige mensen willen wel zeer gaarne goed doen, maar zij begeren volstrekt niet, dat er veel over gepraat wordt, want wat zij op het oog hebben is God te behagen, niet de toejuiching der mensen te verwerven. Zo moeten ook wij in tijden van lijden en vervolging wel vrijmoedig den weg des plichts blijven bewandelen, maar wij moeten het zo doen, dat wij hen, die gelegenheid tegen ons zoeken te vinden, niet meer verbitteren dan nodig is.
Zijt voorzichtig gelijk de slangen, Matthew 10:16.
2. Het kan ook beschouwd worden als ene daad van rechtvaardig oordeel over de Farizeeën, die niet waardig waren om nog meer van Zijne wonderen te horen, daar zij, die zij gezien hadden, zo gering hebben geschat. Door hun ogen te sluiten voor het licht, hebben zij er de weldaad van verbeurd.
3. Ook als ene daad van ootmoed en zelfverloochening. Hoewel Christus met Zijne wonderen bedoelde te tonen, dat Hij de Messias was, om alzo de mensen er toe te brengen in Hem te geloven, waarvoor het dus nodig was, dat zij bekend zouden worden, heeft Hij toch soms het volk bevolen ze te verzwijgen, ten einde ons een voorbeeld te geven van nederigheid, en ons te leren niet zelf onze vroomheid en nuttigheid voor anderen uit te bazuinen, of te begeren, dat zij bekend gemaakt worden. Christus wilde, dat Zijne discipelen het tegenovergestelde zouden zijn van hen, die al hun werken deden om van de mensen gezien te worden.
III. De vervulling der Schrift in dit alles Matthew 12:17. Christus trok zich terug, opdat, hoewel Hij nu in de schaduw was, het woord van God toch vervuld zou worden en dus ook verheerlijkt, en dat was het, waar Hij zijn hart op gesteld had. De Schrift, welke hier gezegd wordt vervuld te zijn, is Isaiah 42:1, en die hier breedvoerig is aangehaald, Matthew 12:18. De strekking er van is aan te tonen, hoe voorspoedig onze Heere Jezus zijn zou in Zijne onderneming, waarvan wij de voorbeelden hebben in de voorafgaande verzen. Merk hier op:
1. Het welbehagen des Vaders in Christus, Matthew 12:18, Zie Mijn Knecht, welken Ik verkoren heb, Mijn Beminde, in welken Mijne ziel een welbehagen heeft. Hieruit kunnen wij leren: Dat onze Zaligmaker Gods Dienstknecht was in het grote werk onzer verlossing. Hierin heeft Hij zich onderworpen aan den wil des Vaders, Hebrews 10:7, en zich gesteld om de bedoelingen Zijner genade te dienen en Hem te verheerlijken, door de breuken te herstellen, die door den afval van den mens ontstaan zijn. Als een Dienstknecht was Hem een groot werk aangewezen, en ene grote zaak toevertrouwd. Dit behoorde mede tot Zijne vernedering, dat Hij, hoewel Hij het geen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn, in het werk onzer verlossing toch de gestalte eens dienstknechts heeft aangenomen, onder de wet kwam, en, hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft, Hebrews 5:8. Dat Jezus Christus door God was verkoren als alleen geschikt voor de tenuitvoerbrenging van het grote werk onzer verlossing. Hij is Mijn Knecht, dien Ik heb verkoren, als in staat en bekwaam voor die onderneming. Niemand dan Hij was in staat des Verlossers werk te doen, of geschikt, om des Verlossers kroon te dragen. Hij was een verkorene uit het volk, Psalms 89:20, verkoren door de Oneindige Wijsheid voor dien post des dienens en der ere, waarvoor mens noch engel bevoegd of bekwaam was, niemand dan Christus, opdat Hij in alles de eerste zou zijn. Christus heeft zich niet opgeworpen voor dat werk, maar Hij werd er toe verkoren. Christus was zo Gods Verkorene, dat Hij het Hoofd is der verkiezing en van al de andere verkorenen, want wij zijn uitverkoren in Hem. Ephesians 1:4. Dat Christus is Gods Welbeminde, Zijn geliefde Zoon. Als God is Hij van eeuwigheid in den schoot des Vaders geweest, John 1:18, Hij was dagelijks Zijne vermakingen, Ecclesiastes 8:30. Voor den tijd was er tussen den Vader en den Zoon ene eeuwige en onbegrijpelijke gemeenschap en liefde, en aldus bezat de Heere Hem in het begin Zijns wegs, Ecclesiastes 8:22. Als Middelaar heeft de Vader Hem liefgehad, toen het den Heere behaagde Hem te verbrijzelen, heeft Hij zich hieraan onderworpen, daarom heeft Hem de Vader lief, John 10:17. Dat in Jezus Christus de Vader een welbehagen heeft. Zijne ziel heeft een welbehagen in Hem, dat is het hoogste, het innigste welbehagen. God heeft door ene stem van den hemel verklard, dat Hij Zijn geliefde Zoon is, in wie Hij een welbehagen heeft, een welbehagen in Hem, omdat Hij de bereidwillige en blijmoedige Ondernemer was van dat wonderwerk, waarop God Zijn hart had gesteld, en in Hem heeft Hij ook een welbehagen in ons, want Hij heeft ons begenadigd in den Geliefde, Ephesians 1:6. Al het deel, dat de gevallen mens in God heeft of kon hebben, is gegrond op, en moet toegeschreven worden aan, Gods welbehagen in Jezus Christus, want zonder Hem kan niemand tot den Vader komen, John 14:6.
2. Des Vaders belofte aan Hem in twee dingen.
a. Dat Hij Hem op alle wijzen bekwaam zou maken voor Zijne onderneming: Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, als een Geest der wijsheid en des raads, Isaiah 11:23. Hen, die door God tot enigerlei dienst worden geroepen, zal Hij voorzeker voor dien dienst geschikt en bekwaam maken, en daaruit zal dan blijken, dat Hij hen er toe geroepen heeft, zoals Mozes, Exodus 4:12. Als God, was Christus in macht en heerlijkheid gelijk met den Vader, als Middelaar, heeft Hij van den Vader macht en heerlijkheid ontvangen, en ontvangen, opdat Hij zou geven, en al wat de Vader Hem gegeven heeft, om Hem voor Zijne onderneming bekwaam te maken, wordt uitgedrukt in deze woorden: Hij heeft Zijn Geest op Hem gelegd. Dat was die olie der vreugde, waarmee Hij gezalfd was boven Zijne medegenoten, Hebrews 1:9. Hij heeft den Geest ontvangen, niet met mate maar zonder mate John 3:34. Al wie door God verkoren is, en in wie Hij een welbehagen heeft, op dien zal voorzeker de Geest gelegd worden. Aan wie Hij Zijne liefde schenkt, schenkt Hij ook iets van Zijn beeld.
b. Dat Hij zeer voorspoedig zal zijn in Zijne onderneming. Zij, die door God worden gezonden, zullen ook gewis door Hem erkend worden. Dit was reeds sedert lang verzekerd door de belofte aan onzen Heere Jezus, dat het welbehagen des Heeren door Zijne hand gelukkiglijk zal voortgaan, Isaiah 53:10. Dit wordt hier in twee bijzonderheden getoond. Ten eerste: "Hij zal het oordeel den Heidenen verkondigen. Persoonlijk heeft Christus gepredikt voor hen, die aan de grenzen der Heidenen woonden, Mark 3:6, en door Zijn' apostel toonde Hij Zijn Evangelie, hier Zijn oordeel genoemd, aan de Heidenwereld. Het verlossingsplan, het oordeel, dat den Zoon overgeleverd is, is niet slechts door Hem, als onzen groten Hogepriester, uitgewerkt, maar ook door Hem, als onzen groten profeet, getoond en bekend gemaakt. Het Evangelie zal, daar het de regel is van praktijk en wandel, de onmiddellijke strekking hebbende om verandering ten goede te brengen in het hart en het leven der mensen, aan de Heidenen getoond worden. Gods oordelen, Zijne inzettingen en rechten, zijn inzonderheid den Joden bekend gemaakt, Psalms 147:19, maar de profeten des Ouden Testaments hebben dikwijls voorzegd, dat zij den Heidenen getoond zullen worden, derhalve behoefde dit niet zulk ene verbazing te wekken, als het bij de ongelovige Joden gewekt heeft, en nog veel minder had hun dit ene ergernis moeten zijn. Ten tweede: In Zijn naam zullen de Heidenen vertrouwen, Matthew 12:21. 1) Hij zal hun oordeel tonen op zulk ene wijze, dat zij acht zullen slaan op hetgeen Hij hun toont, er den invloed van op zich zullen laten inwerken om op Hem te vertrouwen, zich Hem zullen toewijden, en zich naar dat oordeel zullen gedragen. Het grote doel van het Evangelie is de mensen er toe te brengen, om in den naam van Jezus Christus te vertrouwen, Zijn naam Jezus, Zaligmaker, de dierbare naam, waarmee Hij genoemd wordt, en die "ene olie is, die uitgestort wordt, Song of Solomon 1:3. De Heere, onze Gerechtigheid. De Evangelist haalt den tekst hier aan naar de Septuaginta, (het kan ook wezen, dat de latere edities van de Septuaginta den Evangelist volgen) het Hebreeuws in Isaiah 42:4 luidt: de eilanden zullen naar Zijne leer wachten. Van de eilanden der Heidenen wordt gesproken in Genesis 10:5, als bevolkt door de kinderen van Jafeth, van wie gezegd is, Genesis 9:27 :God zal Jafeth overreden om in Sems tenten te wonen, hetgeen nu vervuld stond te worden, als de eilanden (zegt de profeet) de Heidenen (zegt de Evangelist), zullen wachten naar Zijne leer, en zullen hopen, of betrouwen in Zijn naam. Vergelijk deze twee en merk op, dat alleen diegenen met vertrouwen kunnen hopen in den naam van Christus, die wachten naar Zijne leer met het vaste besluit er zich door te laten regeren. Merk ook op, dat die leer, of wet, waarnaar wij wachten, de leer-of wet-is des geloofs, de leer van het betrouwen in Zijn naam. Heden is dit Zijn groot gebod, dat wij in Christus geloven, 1 John 3:23.
3. De voorzegging Hem betreffende, en Zijn rustige, kalme, zachtmoedige wijze, waarop Hij Zijne onderneming tot stand bracht, Matthew 12:19, Matthew 12:20.
a. Hij zal Zijn groot werk volbrengen zonder gerucht te maken, en zonder praalvertoon. Hij zal niet twisten, noch roepen. Christus en Zijn koninkrijk komen niet met uiterlijk gelaat, Luke 17:20, Luke 17:21. Toen de Eengeborene in de wereld kwam, ging dit niet vergezeld van statige plechtigheden. Hij heeft geen openbaren intocht gehouden, Hij had gene herauten, die Hem uitriepen als Koning. Hij was in de wereld en de wereld heeft Hem niet gekend. Zij waren in dwaling, die zich vleiden met de hoop van een pralenden Zaligmaker. Zijne stem werd in de straten niet gehoord: Zie hier is de Christus, of Zie, Hij is daar. Hij zelf sprak met zachte, liefelijke stem, uitlokkend voor allen, doch niemand verschrikkende. Hij beminde het niet gedruis of gerucht te maken, maar Hij kwam met het zacht doordringende van den dauw. Wat Hij sprak en deed ademde de grootste nederigheid en zelfverloochening. Zijn koninkrijk was geestelijk, en kon dus niet bevorderd worden door kracht of geweld, of door grootspraak. Neen, het koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht.
b. Dat Hij Zijne onderneming tot stand zou brengen zonder strengheid of hardheid, Matthew 12:20. Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken. Sommigen verstaan dit van Zijn geduld, waarmee Hij de bozen heeft verdragen. Hij zou deze Farizeeën even gemakkelijk hebben kunnen verbreken als een gekrookt riet, en hen als een rokende vlaswiek hebben kunnen uitblussen, maar dat zal Hij niet doen voor den oordeelsdag, wanneer al Zijne vijanden tot ene voetbank Zijner voeten zullen gezet worden. Anderen verstaan het liever van Zijne macht en genade om de zwakken te dragen. Over het algemeen is het de bedoeling van het Evangelie ene wijze van verlossing vast te stellen, waardoor de oprechtheid wordt aangemoedigd, al gaat die ook met veel zwakheid gepaard. Het dringt niet aan op ene zondeloze gehoorzaamheid, maar op ene oprechte en bereidwillige gezindheid des harten. Wat nu aangaat bijzondere personen, die Christus volgen in nederigheid en met veel vrezen en beven, merk op: Ten eerste, hoe hun toestand hier wordt beschreven-zij zijn als een gekrookt riet en ene rokende vlaswiek. Eerstbeginnenden op den weg der Godsvrucht zijn zwak als een gekrookt riet, zij hebben wel een weinigje leven, maar het is als van een gekrookt riet, zij hebben wel een weinige warmte, maar het is als van een rokende vlaswiek. Christus' discipelen waren nu nog zwak, en dat zijn ook velen, die toch ene plaats hebben in Zijn huisgezin. De genade in hen is als een gekrookt riet, het bederf en de boosheid in hen zijn als ene rokende vlaswiek, als de pit ener kaars, die nog smeult, nadat zij is uitgeblazen. Wat is Christus' medelijden voor hen? Hij zal hen niet ontmoedigen, en nog veel minder verwerpen of verstoten, het riet, dat gekrookt is, zal niet worden verbroken en vertreden, maar zal ondersteund worde n en krachtig gemaakt, als de ceder, of bloeiend als de palm- boom. De pas ontstoken kaars, hoewel zij nog slechts rookt en niet ontvlamt, zal niet uitgeblust, maar aangeblazen worden. De dag der kleine dingen is de dag der kostelijke dingen, en daarom zal Hij hem niet verachten, maar hem tot den dag der grote dingen maken, Zacheria 4:10. Onze Heere Jezus handelt zeer tederlijk met hen, die ware genade hebben, al zijn zij er dan ook nog zwak in, Isaiah 40:11, Hebrews 5:2. Hij gedenkt niet slechts, dat wij stof zijn, maar dat wij vlees zijn. Het goed gevolg hiervan wordt aangeduid in de woorden: totdat Hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning. Dat oordeel, hetwelk Hij toonde aan de Heidenen, zal overwinnend zijn, Hij zal uitgaan, overwinnende, en opdat Hij overwonne. Revelation 6:2. Beide de prediking van het Evangelie in de wereld en de kracht van het Evangelie in het hart zullen overmogen. Genade zal de overhand hebben op het bederf, en zal ten laatste volmaakt worden in de heerlijkheid. Christus' oordeel zal uitgebracht worden tot overwinning, want als Hij oordeelt, zal Hij overmogen. Hij zal met waarheid het recht voortbrengen. Zo is het, Isaiah 42:3. Waarheid en overwinnen zijn tamelijk gelijk in betekenis, want groot is de waarheid, en zij zal overwinnen.
Verzen 14-21
Mattheus 12:14-21Gelijk er te midden van Christus' diepste vernederingen blijken en bewijzen waren van Zijne waardigheid, zo heeft Hij ook bij de grootste eer, die Hem werd aangedaan, bewijzen gegeven van Zijne nederigheid, en als de grote werken, die Hij deed, Hem de gelegenheid gaven, om zich groot aanzien te verwerven, heeft Hij zich toch altijd vernietigd en zich zonder gedaante of heerlijkheid doen zijn. Wij hebben hier: De vloekwaardige boosaardigheid der Farizeeën tegen Christus, Matthew 12:14. Verwoed zijnde om het klaarblijkelijke van Zijne wonderen gingen zij uit, en hielden te zamen raad tegen Hem, hoe zij Hem doden mochten. Hetgeen hen vertoornde was, dat, vanwege Zijne wonderen niet slechts hun eer en aanzien door de Zijne in de schaduw werden gesteld, maar dat de leer, die Hij predikte, lijnrecht stond tegenover hun hoogmoed, hun geveinsdheid en wereldse belangen, doch zij wendden voor misnoegd te zijn over Zijn sabbat schenden, dat volgens de wel ene hoofdmisdaad was, Exodus 35:2, Het is niets nieuws aan de snoodste handelingen een zeer schoonschijnend aanzien te geven. Let nu op het overleg, waarmee zij te werk gingen, zij overleiden bij zich zelven hoe dit het best te bewerkstelligen, en zij hielden te zamen raad als in een complot, ten einde elkaar er toe aan te sporen en behulpzaam te zijn. Let ook op hun wreedheid: zij hielden te zamen raad, niet om Hem gevangen te zetten of te verbannen, maar om Hem te doden. Hem te doden, die gekomen is, opdat wij het leven zouden hebben. Welk ene versmaadheid werd onzen Heere Jezus hiermede ook aangedaan, daar zij Hem behandelden als een vogelvrijverklaarde, die een pest was voor zijn land, terwijl Hij er toch de grootste zegen van was, de heerlijkheid van Zijn volk Israël.
II. In de tweede plaats zien wij hier, hoe Christus zich terugtrok, niet om aan Zijn werk, maar om aan het gevaar te ontkomen, omdat Zijne ure nog niet was gekomen, Matthew 12:15. Hij vertrok van daar. Hij zou zich ook wel door een wonder tegen hen in veiligheid hebben kunnen stellen, maar Hij gaf er de voorkeur aan dit te doen op gewone wijze: door de vlucht en door afzondering, omdat Hij hierin, evenals in andere dingen, zich wilde onderwerpen aan de zondeloze zwakheid onzer natuur. Hierin heeft Hij zich vernederd, dat Hij het middel te baat nam van de meest hulpelozen, en aldus wilde Hij ook een voorbeeld geven van den regel, dien Hij zelf gesteld had: Wanneer zij u in deze stad vervolgen, vliedt in de andere. Christus had genoeg gezegd en gedaan om deze Farizeeën te overtuigen, maar in plaats van te zwichten voor die overtuiging, werden zij verhard en verwoed, en daarom heeft Hij hen, als ongeneeslijk zijnde, verlaten, Jeremiah 51:9. Christus heeft zich niet voor Zijne eigene rust of gemak teruggetrokken. Hij heeft geen voorwendsel gezocht om van Zijn werk af te laten, neen, ook in Zijne afzonderingen bleef Hij arbeiden, en ook dan deed Hij nog goed, als Hij wegens Zijn goeddoen genoodzaakt was te vluchten. Aldus heeft Hij een voorbeeld gegeven aan de bedienaren van het Evangelie om te doen wat zij kunnen, als zij niet kunnen doen wat zij willen, en te blijven onderwijzen, ook wanneer zij in afgelegen hoeken des lands moeten verwijlen. Toen de Farizeeën, die de geleerden en de voornamen des volks waren, Christus van hen wegdreven, en Hem dwongen zich terug te trekken, is het gemene volk toch tot Hem blijven toestromen, vele scharen volgden Hem, ontdekten Zijne verblijfplaats. Sommigen rekenden Hem dit aan als ene schande en smaad, zij noemden Hem den aanvoerder van het grauw, maar in werkelijkheid was het Zijne ere, dat allen, die niet bevooroordeeld waren, niet verblind door wereldse pracht en praal, Hem zo hartelijk genegen waren en zo voor Hem ijverden, dat zij Hem wilden volgen waar Hij ook heenging, en dan ook met Hem gene gevaren vreesden, gelijk het ook de heerlijkheid was Zijner genade, dat den armen het Evangelie werd verkondigd, dat Hij, als zij Hem hadden aangenomen, hen ontving en hen allen genas. Christus is in de wereld gekomen om de Algemene Medicijnmeester te zijn, gelijk de zon voor de lagere wereld, met genezing onder Zijne vleugelen. Hoewel de Farizeeën Christus vervolgden om Zijn weldoen, ging Hij er toch mede voort, en Hij zorgde er voor, dat de boosheid der oversten het volk niet zou beletten van Zijne weldaden te genieten. Hoewel sommigen onvriendelijk voor ons zijn, moeten wij daarom niet onvriendelijk zijn voor anderen. Christus heeft er zich op toegelegd om in Zijne afzondering niet minder nuttig te zijn voor het volk, Hij genas ze allen, evenwel: Hij gebood hun scherpelijk, dat zij Hem niet openbaar maken zouden, Matthew 12:16, hetgeen beschouwd kan worden:
1. Als ene daad van voorzichtigheid. Het waren niet zo zeer de wonderen zelven, als wel hetgeen in het openbaar er van gezegd werd, waardoor de Farizeeën in woede werden ontstoken, Matthew 12:23, Matthew 12:24. Daarom heeft Christus, hoewel niet nalatende goed te doen, het echter met zo min mogelijke luidruchtigheid willen doen, teneinde aanstoot te vermijden voor anderen en gevaar voor zich zelven. Wijze en Godvruchtige mensen willen wel zeer gaarne goed doen, maar zij begeren volstrekt niet, dat er veel over gepraat wordt, want wat zij op het oog hebben is God te behagen, niet de toejuiching der mensen te verwerven. Zo moeten ook wij in tijden van lijden en vervolging wel vrijmoedig den weg des plichts blijven bewandelen, maar wij moeten het zo doen, dat wij hen, die gelegenheid tegen ons zoeken te vinden, niet meer verbitteren dan nodig is.
Zijt voorzichtig gelijk de slangen, Matthew 10:16.
2. Het kan ook beschouwd worden als ene daad van rechtvaardig oordeel over de Farizeeën, die niet waardig waren om nog meer van Zijne wonderen te horen, daar zij, die zij gezien hadden, zo gering hebben geschat. Door hun ogen te sluiten voor het licht, hebben zij er de weldaad van verbeurd.
3. Ook als ene daad van ootmoed en zelfverloochening. Hoewel Christus met Zijne wonderen bedoelde te tonen, dat Hij de Messias was, om alzo de mensen er toe te brengen in Hem te geloven, waarvoor het dus nodig was, dat zij bekend zouden worden, heeft Hij toch soms het volk bevolen ze te verzwijgen, ten einde ons een voorbeeld te geven van nederigheid, en ons te leren niet zelf onze vroomheid en nuttigheid voor anderen uit te bazuinen, of te begeren, dat zij bekend gemaakt worden. Christus wilde, dat Zijne discipelen het tegenovergestelde zouden zijn van hen, die al hun werken deden om van de mensen gezien te worden.
III. De vervulling der Schrift in dit alles Matthew 12:17. Christus trok zich terug, opdat, hoewel Hij nu in de schaduw was, het woord van God toch vervuld zou worden en dus ook verheerlijkt, en dat was het, waar Hij zijn hart op gesteld had. De Schrift, welke hier gezegd wordt vervuld te zijn, is Isaiah 42:1, en die hier breedvoerig is aangehaald, Matthew 12:18. De strekking er van is aan te tonen, hoe voorspoedig onze Heere Jezus zijn zou in Zijne onderneming, waarvan wij de voorbeelden hebben in de voorafgaande verzen. Merk hier op:
1. Het welbehagen des Vaders in Christus, Matthew 12:18, Zie Mijn Knecht, welken Ik verkoren heb, Mijn Beminde, in welken Mijne ziel een welbehagen heeft. Hieruit kunnen wij leren: Dat onze Zaligmaker Gods Dienstknecht was in het grote werk onzer verlossing. Hierin heeft Hij zich onderworpen aan den wil des Vaders, Hebrews 10:7, en zich gesteld om de bedoelingen Zijner genade te dienen en Hem te verheerlijken, door de breuken te herstellen, die door den afval van den mens ontstaan zijn. Als een Dienstknecht was Hem een groot werk aangewezen, en ene grote zaak toevertrouwd. Dit behoorde mede tot Zijne vernedering, dat Hij, hoewel Hij het geen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn, in het werk onzer verlossing toch de gestalte eens dienstknechts heeft aangenomen, onder de wet kwam, en, hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft, Hebrews 5:8. Dat Jezus Christus door God was verkoren als alleen geschikt voor de tenuitvoerbrenging van het grote werk onzer verlossing. Hij is Mijn Knecht, dien Ik heb verkoren, als in staat en bekwaam voor die onderneming. Niemand dan Hij was in staat des Verlossers werk te doen, of geschikt, om des Verlossers kroon te dragen. Hij was een verkorene uit het volk, Psalms 89:20, verkoren door de Oneindige Wijsheid voor dien post des dienens en der ere, waarvoor mens noch engel bevoegd of bekwaam was, niemand dan Christus, opdat Hij in alles de eerste zou zijn. Christus heeft zich niet opgeworpen voor dat werk, maar Hij werd er toe verkoren. Christus was zo Gods Verkorene, dat Hij het Hoofd is der verkiezing en van al de andere verkorenen, want wij zijn uitverkoren in Hem. Ephesians 1:4. Dat Christus is Gods Welbeminde, Zijn geliefde Zoon. Als God is Hij van eeuwigheid in den schoot des Vaders geweest, John 1:18, Hij was dagelijks Zijne vermakingen, Ecclesiastes 8:30. Voor den tijd was er tussen den Vader en den Zoon ene eeuwige en onbegrijpelijke gemeenschap en liefde, en aldus bezat de Heere Hem in het begin Zijns wegs, Ecclesiastes 8:22. Als Middelaar heeft de Vader Hem liefgehad, toen het den Heere behaagde Hem te verbrijzelen, heeft Hij zich hieraan onderworpen, daarom heeft Hem de Vader lief, John 10:17. Dat in Jezus Christus de Vader een welbehagen heeft. Zijne ziel heeft een welbehagen in Hem, dat is het hoogste, het innigste welbehagen. God heeft door ene stem van den hemel verklard, dat Hij Zijn geliefde Zoon is, in wie Hij een welbehagen heeft, een welbehagen in Hem, omdat Hij de bereidwillige en blijmoedige Ondernemer was van dat wonderwerk, waarop God Zijn hart had gesteld, en in Hem heeft Hij ook een welbehagen in ons, want Hij heeft ons begenadigd in den Geliefde, Ephesians 1:6. Al het deel, dat de gevallen mens in God heeft of kon hebben, is gegrond op, en moet toegeschreven worden aan, Gods welbehagen in Jezus Christus, want zonder Hem kan niemand tot den Vader komen, John 14:6.
2. Des Vaders belofte aan Hem in twee dingen.
a. Dat Hij Hem op alle wijzen bekwaam zou maken voor Zijne onderneming: Ik zal Mijn Geest op Hem leggen, als een Geest der wijsheid en des raads, Isaiah 11:23. Hen, die door God tot enigerlei dienst worden geroepen, zal Hij voorzeker voor dien dienst geschikt en bekwaam maken, en daaruit zal dan blijken, dat Hij hen er toe geroepen heeft, zoals Mozes, Exodus 4:12. Als God, was Christus in macht en heerlijkheid gelijk met den Vader, als Middelaar, heeft Hij van den Vader macht en heerlijkheid ontvangen, en ontvangen, opdat Hij zou geven, en al wat de Vader Hem gegeven heeft, om Hem voor Zijne onderneming bekwaam te maken, wordt uitgedrukt in deze woorden: Hij heeft Zijn Geest op Hem gelegd. Dat was die olie der vreugde, waarmee Hij gezalfd was boven Zijne medegenoten, Hebrews 1:9. Hij heeft den Geest ontvangen, niet met mate maar zonder mate John 3:34. Al wie door God verkoren is, en in wie Hij een welbehagen heeft, op dien zal voorzeker de Geest gelegd worden. Aan wie Hij Zijne liefde schenkt, schenkt Hij ook iets van Zijn beeld.
b. Dat Hij zeer voorspoedig zal zijn in Zijne onderneming. Zij, die door God worden gezonden, zullen ook gewis door Hem erkend worden. Dit was reeds sedert lang verzekerd door de belofte aan onzen Heere Jezus, dat het welbehagen des Heeren door Zijne hand gelukkiglijk zal voortgaan, Isaiah 53:10. Dit wordt hier in twee bijzonderheden getoond. Ten eerste: "Hij zal het oordeel den Heidenen verkondigen. Persoonlijk heeft Christus gepredikt voor hen, die aan de grenzen der Heidenen woonden, Mark 3:6, en door Zijn' apostel toonde Hij Zijn Evangelie, hier Zijn oordeel genoemd, aan de Heidenwereld. Het verlossingsplan, het oordeel, dat den Zoon overgeleverd is, is niet slechts door Hem, als onzen groten Hogepriester, uitgewerkt, maar ook door Hem, als onzen groten profeet, getoond en bekend gemaakt. Het Evangelie zal, daar het de regel is van praktijk en wandel, de onmiddellijke strekking hebbende om verandering ten goede te brengen in het hart en het leven der mensen, aan de Heidenen getoond worden. Gods oordelen, Zijne inzettingen en rechten, zijn inzonderheid den Joden bekend gemaakt, Psalms 147:19, maar de profeten des Ouden Testaments hebben dikwijls voorzegd, dat zij den Heidenen getoond zullen worden, derhalve behoefde dit niet zulk ene verbazing te wekken, als het bij de ongelovige Joden gewekt heeft, en nog veel minder had hun dit ene ergernis moeten zijn. Ten tweede: In Zijn naam zullen de Heidenen vertrouwen, Matthew 12:21. 1) Hij zal hun oordeel tonen op zulk ene wijze, dat zij acht zullen slaan op hetgeen Hij hun toont, er den invloed van op zich zullen laten inwerken om op Hem te vertrouwen, zich Hem zullen toewijden, en zich naar dat oordeel zullen gedragen. Het grote doel van het Evangelie is de mensen er toe te brengen, om in den naam van Jezus Christus te vertrouwen, Zijn naam Jezus, Zaligmaker, de dierbare naam, waarmee Hij genoemd wordt, en die "ene olie is, die uitgestort wordt, Song of Solomon 1:3. De Heere, onze Gerechtigheid. De Evangelist haalt den tekst hier aan naar de Septuaginta, (het kan ook wezen, dat de latere edities van de Septuaginta den Evangelist volgen) het Hebreeuws in Isaiah 42:4 luidt: de eilanden zullen naar Zijne leer wachten. Van de eilanden der Heidenen wordt gesproken in Genesis 10:5, als bevolkt door de kinderen van Jafeth, van wie gezegd is, Genesis 9:27 :God zal Jafeth overreden om in Sems tenten te wonen, hetgeen nu vervuld stond te worden, als de eilanden (zegt de profeet) de Heidenen (zegt de Evangelist), zullen wachten naar Zijne leer, en zullen hopen, of betrouwen in Zijn naam. Vergelijk deze twee en merk op, dat alleen diegenen met vertrouwen kunnen hopen in den naam van Christus, die wachten naar Zijne leer met het vaste besluit er zich door te laten regeren. Merk ook op, dat die leer, of wet, waarnaar wij wachten, de leer-of wet-is des geloofs, de leer van het betrouwen in Zijn naam. Heden is dit Zijn groot gebod, dat wij in Christus geloven, 1 John 3:23.
3. De voorzegging Hem betreffende, en Zijn rustige, kalme, zachtmoedige wijze, waarop Hij Zijne onderneming tot stand bracht, Matthew 12:19, Matthew 12:20.
a. Hij zal Zijn groot werk volbrengen zonder gerucht te maken, en zonder praalvertoon. Hij zal niet twisten, noch roepen. Christus en Zijn koninkrijk komen niet met uiterlijk gelaat, Luke 17:20, Luke 17:21. Toen de Eengeborene in de wereld kwam, ging dit niet vergezeld van statige plechtigheden. Hij heeft geen openbaren intocht gehouden, Hij had gene herauten, die Hem uitriepen als Koning. Hij was in de wereld en de wereld heeft Hem niet gekend. Zij waren in dwaling, die zich vleiden met de hoop van een pralenden Zaligmaker. Zijne stem werd in de straten niet gehoord: Zie hier is de Christus, of Zie, Hij is daar. Hij zelf sprak met zachte, liefelijke stem, uitlokkend voor allen, doch niemand verschrikkende. Hij beminde het niet gedruis of gerucht te maken, maar Hij kwam met het zacht doordringende van den dauw. Wat Hij sprak en deed ademde de grootste nederigheid en zelfverloochening. Zijn koninkrijk was geestelijk, en kon dus niet bevorderd worden door kracht of geweld, of door grootspraak. Neen, het koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht.
b. Dat Hij Zijne onderneming tot stand zou brengen zonder strengheid of hardheid, Matthew 12:20. Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken. Sommigen verstaan dit van Zijn geduld, waarmee Hij de bozen heeft verdragen. Hij zou deze Farizeeën even gemakkelijk hebben kunnen verbreken als een gekrookt riet, en hen als een rokende vlaswiek hebben kunnen uitblussen, maar dat zal Hij niet doen voor den oordeelsdag, wanneer al Zijne vijanden tot ene voetbank Zijner voeten zullen gezet worden. Anderen verstaan het liever van Zijne macht en genade om de zwakken te dragen. Over het algemeen is het de bedoeling van het Evangelie ene wijze van verlossing vast te stellen, waardoor de oprechtheid wordt aangemoedigd, al gaat die ook met veel zwakheid gepaard. Het dringt niet aan op ene zondeloze gehoorzaamheid, maar op ene oprechte en bereidwillige gezindheid des harten. Wat nu aangaat bijzondere personen, die Christus volgen in nederigheid en met veel vrezen en beven, merk op: Ten eerste, hoe hun toestand hier wordt beschreven-zij zijn als een gekrookt riet en ene rokende vlaswiek. Eerstbeginnenden op den weg der Godsvrucht zijn zwak als een gekrookt riet, zij hebben wel een weinigje leven, maar het is als van een gekrookt riet, zij hebben wel een weinige warmte, maar het is als van een rokende vlaswiek. Christus' discipelen waren nu nog zwak, en dat zijn ook velen, die toch ene plaats hebben in Zijn huisgezin. De genade in hen is als een gekrookt riet, het bederf en de boosheid in hen zijn als ene rokende vlaswiek, als de pit ener kaars, die nog smeult, nadat zij is uitgeblazen. Wat is Christus' medelijden voor hen? Hij zal hen niet ontmoedigen, en nog veel minder verwerpen of verstoten, het riet, dat gekrookt is, zal niet worden verbroken en vertreden, maar zal ondersteund worde n en krachtig gemaakt, als de ceder, of bloeiend als de palm- boom. De pas ontstoken kaars, hoewel zij nog slechts rookt en niet ontvlamt, zal niet uitgeblust, maar aangeblazen worden. De dag der kleine dingen is de dag der kostelijke dingen, en daarom zal Hij hem niet verachten, maar hem tot den dag der grote dingen maken, Zacheria 4:10. Onze Heere Jezus handelt zeer tederlijk met hen, die ware genade hebben, al zijn zij er dan ook nog zwak in, Isaiah 40:11, Hebrews 5:2. Hij gedenkt niet slechts, dat wij stof zijn, maar dat wij vlees zijn. Het goed gevolg hiervan wordt aangeduid in de woorden: totdat Hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning. Dat oordeel, hetwelk Hij toonde aan de Heidenen, zal overwinnend zijn, Hij zal uitgaan, overwinnende, en opdat Hij overwonne. Revelation 6:2. Beide de prediking van het Evangelie in de wereld en de kracht van het Evangelie in het hart zullen overmogen. Genade zal de overhand hebben op het bederf, en zal ten laatste volmaakt worden in de heerlijkheid. Christus' oordeel zal uitgebracht worden tot overwinning, want als Hij oordeelt, zal Hij overmogen. Hij zal met waarheid het recht voortbrengen. Zo is het, Isaiah 42:3. Waarheid en overwinnen zijn tamelijk gelijk in betekenis, want groot is de waarheid, en zij zal overwinnen.
Verzen 22-37
Mattheus 12:22-37In deze verzen hebben wij:
I. Christus' heerlijke overwinning op Satan in de genaderijke genezing van enen, die door Goddelijke toelating onder zijne macht, en door hem bezeten was, Matthew 12:22. Merk hier op: Den treurigen toestand van dien man, hij was van den duivel bezeten. In Christus' tijd kwam dit meer voor dan gewoonlijk, opdat de macht van Christus des te meer verheerlijkt zou worden, en Zijne bedoeling duidelijker zou blijken in het tegenstaan en uitdrijven van Satan, en opdat het ook openlijk zou gezien worden, dat Hij gekomen is om de werken des duivels te verbreken. Die arme bezetene was blind en stom, een droeve toestand! Hij kon niet zien om zich zelven te helpen, en hij kon niet spreken om anderen om hulp te vragen. Ene ziel onder Satans macht, en door hem gevankelijk geleid, is blind voor de dingen Gods, en stom voor den troon der genade. Hij ziet niets, en Hij zegt niets dat van enig nut is. Satan verblindt het oog des geloofs, en sluit de lippen voor het gebed. Zijne genezing was zeer vreemd, en dit te meer omdat zij zo plotseling was: Hij genas hem. Het overwinnen en het uitdrijven van Satan is de genezing der zielen. De oorzaak weggenomen zijnde, hield het gevolg ook terstond op: Alzo dat de blinde en stomme beide sprak en zag. Christus' barmhartigheid staat lijnrecht tegenover Satans boosaardigheid, Zijne gunstbewijzen tegenover het kwaad door den duivel gesticht. Als Satans macht over de ziel gebroken is, dan worden de ogen geopend om Gods heerlijkheid te zien, en de lippen geopend om Zijn lof te vermelden.
II. De overtuiging, die dit teweegbracht bij het volk, al de scharen ontzetten zich. Christus had te voren reeds verscheidene wonderen van dien aard gewrocht, maar Zijne werken zijn er niet minder wondervol om, of niet minder verbazingwekkend, dat zij zo dikwijls herhaald werden, Het deed de vraag bij hen ontstaan: Is niet deze de Zoon van David? De beloofde Messias, die uit David's lenden zou voortkomen? Is deze het niet, die komen zou?" Wij kunnen dit beschouwen als ene vraag van onderzoek. Is niet deze de Zoon van David? vroegen zij? Maar zij wachtten niet op het antwoord, de indrukken, die zij ontvingen, waren wel sterk, maar voorbijgaand. Het was ene goede, gepaste vraag, die bij hen opkwam, maar zij bleven er niet bij staan. Bij zulke vragen moet men tot stil staan worden gebracht en dan zullen zij waarschijnlijk doordringen tot het hart. Wij kunnen haar ook beschouwen als ene bevestigende vraag: Is niet deze de Zoon van David? Ja voorzeker! Hij is het, Hij kan niemand anders zijn, wonderen als deze tonen klaarblijkelijk, dat het rijk van den Messias thans wordt opgericht". En het was het volk, het gemene volk, dat uit Christus' wonderen deze gevolgtrekking heeft afgeleid. De Atheïsten zullen zeggen: Dat was, omdat zij niet zo nauwkeurig waren in hun onderzoek, als de Farizeeën. Neen, het feit was blijkbaar, en behoefde zulk een scherp onderzoek niet, maar het was omdat zij minder bevooroordeeld waren en zich niet zo door wereldse belangen lieten leiden. Zo effen en gemakkelijk was de weg gemaakt tot deze grote waarheid, dat Christus de Messias, de Zaligmaker der wereld is, dat het gewone volk niet missen kon hem te vinden. Zelfs de dwazen, die op dezen weg wandelen, zullen niet dwalen. (Zie Isaiah 35:8.). Die weg werd gevonden door hen, die er naar zochten. Het is mede een voorbeeld van die neerbuigende goedheid der Goddelijke genade, waardoor de dingen, die voor de wijzen en verstandigen verborgen zijn, aan de kinderkens zijn geopenbaard. De wereld heeft God niet gekend door de wijsheid, en door het dwaze zijn de wijzen beschaamd geworden. III. Het Godslasterlijke vitten en bedillen der Farizeeën, Matthew 12:24. De Farizeeën waren mensen, die aanspraak maakten op meer kennis van, en ijver voor, de wet Gods te hebben, dan anderen, en toch waren zij bittere en onverzoenlijke vijanden van Christus en Zijne leer. Zij waren trots op de vermaardheid en achting, waarin zij stonden bij het volk, hierdoor werd hun hoogmoed gevoed, hun macht staande gehouden en hun beurs gevuld. Toen zij nu het volk hoorden zeggen: Is niet deze de Zoon van David? waren zij ten uiterste vertoornd, meer dan over het wonder zelf. Dit maakte hen afgunstig op onzen Heere Jezus, dit deed hen vrezen, dat, naarmate Hij in achting bij het volk won, de hun natuurlijkerwijs moest afnemen. Daarom benijdden zij Hem, zoals Saul Zijn vader David benijd heeft om hetgeen de vrouwen van hem zongen, 1 Samuel 18:7, 1 Samuel 18:8. Zij, wier geluk afhangt van den lof en de toejuiching der mensen, stellen zich voortdurend bloot aan kwellende onrust bij ieder woord, dat ten gunste van een ander wordt gesproken. De schaduw der ere volgde Christus, die voor haar vlood, en zij vlood de Farizeeën, die haar zo ijverig najaagden. Deze werpt de duivelen niet uit, zeiden zij, dan door Beëlzebub, den overste der duivelen, en dus is hij de Zone David's niet". Merk op:
1. De minachting, waarmee zij van Christus spreken: Deze, alsof Zijn dierbare naam, die als ene olie is, die uitgestort wordt, niet waardig is door hen op de lippen te worden, genomen. Het is een voorbeeld van hun' hoogmoed en verwaandheid en van hun duivelsen nijd, dat, hoe meer het volk Christus verheerlijkte, hoe meer zij er zich op toelegden Hem te honen en te vernederen. Het is laag om met minachting van vrome mensen te spreken, omdat zij arm zijn.
2. Hoe lasterlijk zij spraken van Zijne wonderen. Zij konden het feit niet ontkennen, het was zo klaarblijkelijk als de zon aan den hemel, dat op het woord van Christus duivelen uitgeworpen werden, en evenmin konden zij ontkennen, dat dit iets buitengewoons en bovennatuurlijks was. Aldus genoodzaakt zijnde om de premissen toe te geven, konden zij aan de gevolgtrekking, die er uit voortvloeide, dat deze dus de Zoon van David is, niet anders ontkomen dan door het denkbeeld op te werpen, dat Christus door Beëlzebub de duivelen uitwierp, dat er een verdrag, ene overeenkomst, was tussen Christus en den duivel, zodat de duivel niet uitgeworpen werd, maar zich vrijwillig terug trok met zijne toestemming en bedoeling, of wel, dat Christus, door ene overeenkomst met den overste der duivelen, de macht had om de mindere duivelen uit te werpen. Gene onderstelling kon blijkbaar meer vals en snood zijn dan deze, dat Hij, die de Waarheid is, in verbintenis zou zijn met den vader der leugens, om de wereld te bedriegen. Dit was de laatste toevlucht, of liever uitvlucht, van het hardnekkige ongeloof, dat besloten was om ook voor de duidelijkste bewijzen niet te zwichten. Merk op, dat er onder de duivelen een overste is, de aanvoerder in den afval van God en den opstand tegen Hem, maar deze overste is Beëlzebub, de vliegengod, of den god van den mesthoop. Hoe zijt gij gevallen, o Lucifer! van een engel des lichts, een heer van vliegen! Maar ook dit is de overste der duivelen, het hoofd van ene bende van helse geesten.
IV. Christus' antwoord op deze lage beschuldiging, Matthew 12:25. Jezus, kennende hun gedachten. Jezus Christus weet wat wij denken, weet wat in den mens is: Hij verstaat van verre onze gedachten. Het schijnt wel, dat de Farizeeën zich nog schaamden om het uit te spreken, zij hielden het nog in hun gedachten. Zij konden niet verwachten er het volk van te overtuigen, daarom hielden zij het voor zich, om er de overtuiging van hun eigen geweten het zwijgen mede op te leggen. Velen worden afgehouden van hun plicht door hetgeen zij zich schamen te erkennen, maar dat zij voor Jezus Christus niet kunnen verbergen. Het is echter mogelijk, dat de Farizeeën gefluisterd hadden wat zij bij zich zelven hadden gedacht, ten einde elkaar te helpen om zich te verharden. Maar het antwoord van Christus wordt gezegd een antwoord te zijn geweest op hun gedachten, omdat Hij wist wat in hun hart was, en uit welk beginsel zij het zeiden, en dat zij het niet in drift zeiden, maar dat het voortbrengsel was van ene ingewortelde boosheid. Christus' antwoord op deze beschuldiging is uitvoerig en krachtig, opdat alle mond gestopt worde door gezond verstand en rede, voor hij gestopt wordt door vuur en sulfer. Hier zijn drie argumenten, waarmee Hij het onredelijke dezer beschuldiging aantoont.
1. Het zou zeer vreemd en hoogst onwaarschijnlijk zijn, dat Satan door zulk een verdrag uitgeworpen zou kunnen worden, omdat Satans koninkrijk dan tegen zich zelf verdeeld zou zijn, hetgeen, zijne listigheid in aanmerking genomen, iets is, dat men zich niet kan voorstellen, Matthew 12:25, Matthew 12:26. Hier wordt dus op een bekenden regel gewezen, n.l. dat in elke maatschappij een algemeen verderf en ondergang het gevolg is van onderlingen twist en verdeeldheid: Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest, en ieder huisgezin evenzeer. Welk huis is zo vast, welke staat zo onwrikbaar, die niet door haat en tweedracht ten ondergang gebracht kan worden? Cicero Ll. 7. Verdeeldheid eindigt gewoonlijk in verwoesting, als wij in botsing komen, breken wij, als wij onenig zijn en er scheiding ontstaat, dan worden wij de gemakkelijke prooi van den gemenen vijand, en nog veel meer als wij elkaar bijten en vereten, van elkaar verteerd worden. Galatians 4:15. Kerken en natiën hebben daar de droeve ondervinding van opgedaan. De toepassing hiervan op het geval, waarvan nu sprake is, Matthew 12:26. Indien de Satan den Satan uitwerpt, indien de overste der duivelen in geschil is met de mindere duivelen, dan zal het gehele rijk weldra te gronde gaan, ja, indien Satan in een verdrag treedt met Christus, dan moet dit op zijn eigen verderf uitlopen, want het blijkbare doel van Christus' prediking en wonderen was het rijk van Satan omver te werpen, als een rijk der duisternis en der boosheid en vijandschap tegen God, en op de puinhopen van dat rijk een koninkrijk te stichten van licht, heiligheid en liefde. De werken des duivels als rebel tegen God, en tiran over de zielen der mensen, zijn door Christus verbroken, en daarom was het ongerijmd te denken, dat Beëlzebub zulk een plan en voornemen zou ondersteunen, indien hij met Christus overeenkwam, hoe zou dan zijn rijk kunnen bestaan? Hij zou zelf medewerken om het omver te werpen. De duivel heeft een koninkrijk, een algemeen belang, in tegenstand tegen God en Christus, dat hij, zoveel hij maar kan, in stand zal zien te houden, en nooit zal hij Christus' belangen bevorderen. Hij moet overwonnen en gebroken worden door Christus, en daarom kan hij zich niet buigen voor Christus en zich niet aan Hem onderwerpen. Wat samenstemming, of gemeenschap, kan er zijn tussen licht en duisternis, tussen Christus en Belial, tussen Christus en Beëlzebub? Christus zal het rijk des duivels omverwerpen, maar dat behoeft Hij niet te doen door zulke middeltjes, of kunstgrepen, als een geheim verdrag met Beëlzebub. Neen, die overwinning moet op edeler wijze behaald worden. Laat de overste der duivelen al zijne krijgsmacht bijeen trekken, laat hij gebruik maken van al zijne macht en al zijne list, toch zal Christus voor hem en zijne verenigde machten te sterk blijken, en zijn koninkrijk zal niet bestaan.
2. Het was volstrekt niet vreemd of onwaarschijnlijk, dat duivelen door den Geest Gods werden uitgeworpen, want: Hoe anders werpen uwe zonen ze uit? Er waren onder de Joden personen, die door aanroeping van den naam des allerhoogsten Gods, of den God van Abraham, Izaak en Jakob, somwijlen duivelen hebben uitgeworpen. Josephus spreekt van sommigen, die dat in zijn' tijd gedaan hebben, wij lezen ook van Joodse duivelbezweerders. Acts 19:13, en van sommigen, die in den naam van Christus duivelen hebben uitgeworpen, hoewel zij Hem niet volgden, Mark 9:38, of Hem niet trouw waren, Matthew 7:22. Deze hebben de Farizeeën niet veroordeeld, wat zij deden schreven zij toe aan den Geest Gods, en zij verhieven er zich en hun volk op. Het was dus bloot uit boosaardigheid en afgunst op Christus, dat zij wel erkenden, dat anderen door den Geest Gods duivelen uitwierpen, maar Hem beschuldigden, dat Hij het deed door een verdrag met Beëlzebub. Het is de gewone wijze van doen van boosaardige mensen, en inzonderheid van de boosaardige vervolgers van Christus en het Christendom, om in hen, die zij haten, te veroordelen, wat zij in hen, die zij genegen zijn, goedkeuren en toejuichen. Het oordeel van den nijd wordt gevormd, niet naar zaken, maar naar personen, niet naar rede en verstand, maar naar vooroordeel. Maar zij waren wel ten enenmale ongeschikt om op den stoel van Mozes te zitten, die bij het spreken van recht wel het aangezicht aannamen, maar niets anders, in aanmerking namen. Daarom zullen die uwe rechters zijn. Die tegenspraak met u zelven zal op den laatsten groten dag in het gericht tegen u opstaan, en u veroordelen. In het laatste oordeel zal niet slechts iedere zonde maar iedere verzwarende omstandigheid er van in rekening gebracht worden, en sommigen van onze denkbeelden, die juist en goed waren, zullen dan tegen ons getuigen, om ons van partijdigheid te overtuigen. Dit uitwerpen van duivelen was een stellig teken van de nabijheid en verschijning van het koninkrijk Gods, Matthew 12:28. Maar indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, gelijk Ik ontwijfelbaar doe-dan moet gij tot de gevolgtrekking komen, dat, hoe onwillig gij ook zijt om het te geloven, het koninkrijk van den Messias thans onder u wordt opgericht". Andere wonderen, door Christus gewrocht, bewezen Hem te zijn van God gezonden, maar dit bewees Hem te zijn van God gezonden, om het koninkrijk des duivels omver te werpen, en zijne werken te verbreken. Thans was blijkbaar de grote belofte vervuld, dat het zaad der vrouw den kop der slang zou vermorzelen, Genesis 3:15. Daarom is de heerlijke bedeling van het koninkrijk Gods, zo lang verwacht, thans aangevangen. De vernietiging van de macht des duivels wordt gewrocht door den Geest Gods, dien Geest, die de gehoorzaamheid des geloofs werkt, en het gezag te niet doet van dien geest, die werkt in de kinderen des ongeloofs en der ongehoorzaamheid. Het uitwerpen van duivelen is ene ontwijfelbare inleiding tot het koninkrijk van God. Als Satans gezag over ene ziel niet slechts in toom wordt gehouden door gewoonte en uitwendig bedwang, maar neergeworpen en vernietigd is door den Geest van God, die heiligt, dan is er geen twijfel aan of het koninkrijk Gods is tot de ziel gekomen, het koninkrijk der genade, de zalige voorproef van het koninkrijk der heerlijkheid.
3. De vergelijking van Christus' wonderen, inzonderheid het uitwerpen van duivelen, met Zijne leer, en het doel en de strekking van Zijn' heiligen Godsdienst, toonde aan, dat Hij, wel verre van in verbond te zijn met den duivel, juist in openlijken strijd en vijandschap met hem was, Matthew 12:29. Hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen, en zijne vaten ontroven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden hebbe? En alsdan zal hij zijn huis beroven. De wereld, die in duisternis zat, en in het boze lag, was in Satans bezit en onder zijne macht, zoals een huis in het bezit en onder de macht van een sterk man is. Zo is ook iedere onwedergeborene ziel, daarin houdt Satan verblijf, en daarin heerst hij. Nu was het doel van het Evangelie het huis des duivels te beroven, dat hij, als een sterke, in de wereld hield: de mensen uit te voeren uit de duisternis in het licht, hen van de zonde tot heiligheid te keren, hen van deze wereld naar ene betere te doen gaan, hen uit de macht des Satans, onder de heerschappij van God te brengen, Acts 26:18. Ingevolge van dit plan heeft Hij den sterke gebonden, toen Hij door Zijn woord onreine geesten uitwierp, aldus heeft Hij aan Satan het zwaard ontwrongen, ten einde hem ook den scepter te ontrukken. De leer van Christus toont ons, hoe wij Zijne wonderen hebben te verstaan, en toen Hij ons toonde hoe gemakkelijk en afdoend Hij den duivel uit der mensen lichaam kon uitwerpen, heeft Hij al Zijne gelovigen aangemoedigd om te hopen, dat welke macht Satan zich ook zou zoeken toe te eigenen over de zielen der mensen, Christus die macht door Zijne genade zal verbreken, Hij zal hem beroven, want het blijkt, dat Hij hem kan binden. Toen ganse volken afgekeerd werden van den dienst der afgoden om den levenden God te dienen, toen sommigen van de ergste zondaren geheiligd en gerechtvaardigd zijn geworden, en tot de besten der heiligen werden gemaakt, toen heeft Christus het huis des duivels beroofd, en Hij zal het al meer en meer beroven.
4. Hier wordt aangetoond, dat deze heilige oorlog, dien Christus met zoveel kracht tegen den duivel en zijn rijk voerde, gene onzijdigheid toelaat, Matthew 12:30. Wie met Mij niet is, die is tegen Mij. In de kleine geschillen, die er tussen de discipelen zelven kunnen ontstaan, wordt ons geleerd om die geschilpunten niet zo breed uit te meten, en liever vrede te zoeken, door hen, die niet tegen ons zijn, te beschouwen als voor ons te zijn, Luke 9:50, maar in de grote twistzaak tussen Christus en den duivel, moet geen vrede gezocht worden, en mag aan de geschilpunten gene zo gunstige uitlegging gegeven worden. Wie niet van harte voor Christus is, zal geacht worden in werkelijkheid tegen Hem te zijn. Wie lauw en onverschillig is in de zaak, wordt als vijand beschouwd. Als de twistzaak is tussen God en Bal, dan mag er geen weifelen zijn, geen hinken op twee gedachten, 1 Kings 18:21. Er is gene schikking te treffen tussen Christus en Belial, want gelijk het koninkrijk van Christus in eeuwigen tegenstand is met, zo zal het ook eeuwig zegevierend zijn over, het koninkrijk van den duivel, en daarom mag men in deze zaak noch met Gilead aan gene zijde van de Jordaan blijven, noch met Aser aan de zeehaven zitten, Judges 5:17. Wij moeten gans en al, getrouw en onwankelbaar aan Christus' zijde staan. Het is de rechte zijde, en zal ook in het einde de overwinnende zijde zijn, zie Exodus 32:26. De laatste zinsnede heeft dezelfde strekking: Wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. Christus' boodschap in deze wereld was te vergaderen, Zijn oogst in te zamelen, hen te vergaderen, die de Vader Hem gegeven had, John 11:52, Efeziërs 1:10. Christus verwacht en eist van hen, die met Hem zijn, dat zij met Hem zullen vergaderen, dat zij niet slechts zich zelven tot Hem zullen vergaderen, maar alles zullen doen wat zij kunnen, om anderen tot Hem te vergaderen, en aldus Zijne zaak te sterken en te bevorderen. Zij, die Christus' koninkrijk niet zoeken te bevorderen, zullen beschouwd en behandeld worden als verstoorders er van. Indien wij met Christus niet vergaderen, dan verstrooien wij, het is niet genoeg gene schade te veroorzaken, wij moeten goed doen. Aldus wordt de breuke tussen Christus en Satan verwijd, om aan te tonen, dat het verdrag, waarvan de Farizeeën fluisterden, niet bestond.
V. Wij hebben hier ene rede van Christus bij deze gelegenheid over zonden der tong. Daarom zeg Ik u. Hij schijnt zich van de Farizeeën tot het volk te wenden, van het twisten tot het onderwijzen. Door de zonde der Farizeeën waarschuwt Hij het volk betreffende drieërlei zonden der tong, want anderer kwaad is ene waarschuwing voor ons.
1. Lasterlijke woorden tegen den Heiligen Geest zijn de ergste soort van zonden der tong, en zij zijn onvergeeflijk, Matthew 12:31, Matthew 12:32. Hier is ene genaderijke verzekering van vergeving van alle zonden, op Evangelievoorwaarden. Dit zegt ons Christus, en het is een troostrijk zeggen, dat de grootte der zonde geen hinderpaal zal zijn om door God aangenomen te worden, indien wij waarlijk berouw hebben en het Evangelie geloven. Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden. Al waren uwe zonden als scharlaken en karmozijn, Isaiah 1:18, al waren zij ook nog zo snood in haren aard, of verzwaard door de omstandigheden, en ook nog zo dikwijls herhaald, al zouden zij ook tot den hemel reiken, toch is er bij den Heere vergeving, die boven de hemelen reikt. Zelfs tot Godslastering, ene zonde, die onmiddellijk Gods naam en eer raakt, zal de genade worden uitgestrekt. Aan Paulus, die een Godslasteraar was, is barmhartigheid geschied, 1 Timothy 1:13. Wl mogen wij zeggen: Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft? Micah 7:18. Zelfs woorden, gesproken tegen den Zoon des mensen, zullen vergeven worden, zoals de woorden hun vergeven werden, die Hem smaadden bij Zijn' dood, want velen hunner hebben zich bekeerd en genade verkregen. Christus heeft hierin aan alle mensenkinderen het voorbeeld gegeven van bereidvaardigheid om woorden te vergeven, die tegen hen gesproken zijn. Ik ben als een dove, ik hoor niet. Merk op: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden, den mensen, niet den duivelen, dit is liefde voor geheel de wereld der mensheid boven de wereld der gevallen engelen, dat alle zonde hun vergeven kan worden. Hier is echter ene uitzondering voor de lastering tegen den Heiligen Geest, welke hier verklaard wordt de enige onvergeeflijke zonde te zijn. Zie hier: Wat deze zonde is: het is spreken tegen den Heiligen Geest. Zie, hoe boosaardig de zonde der tong is, als de enige onvergeeflijke zonde ene zonde der tong is. Maar Jezus kende hun gedachten, Matthew 12:25. Het is niet alle spreken tegen den Persoon, of het Wezen, des Heiligen Geestes, of tegen enigen Zijner meer bijzondere werkingen, of het blote weerstaan van Zijne inwendige werking in den zondaar zelven, dat hier bedoeld wordt, want, wie zou dan zalig worden? Het Evangelie is ene acte van straffeloosheid, waarvan niemand uitgezonderd is dan alleen diegenen, die den Heiligen Geest lasteren, en dus in den engsten, meest beperkten zin, opgevat moet worden. Alle onboetvaardige zondaren worden door de voorwaarden van deze acte van straffeloosheid, n.l. geloof en bekering, hiervan krachtdadig en voor goed buitengesloten, en daarom moeten de andere uitzonderingen niet te ver uitgestrekt worden, en deze Godslastering wordt uitgezonderd, niet om enigerlei tekortkoming van genade in God, of verdienste van Christus, maar omdat zij den zondaar onvermijdelijk in ongeloof en onboetvaardigheid laat blijven. Wij hebben reden te denken, dat niemand schuldig is aan deze zonde, die gelooft, dat Christus de Zoon van God is, en oprechtelijk begeert deel te hebben in Zijne verdienste en genade, en zij, die vrezen deze zonde begaan te hebben, geven hiermede een goed teken, dat zij haar niet begaan hebben. De geleerden merken terecht op, dat Christus niet spreekt van hetgeen toen gezegd of gedaan werd, maar van wat gezegd en gedaan zal worden, Mark 3:28, Luke 12:10, Die gelasterd zal hebben. Wat hen betreft, die Christus gelasterd hebben, toen Hij op aarde was, en Hem een wijnzuiper, een bedrieger, een Godslasteraar, en wat dies meer zij, genoemd hebben, er was voor hen nog een schijn van verontschuldiging vanwege het geringe, het onaanzienlijke van Zijn uiterlijk voorkomen, en de vooroordelen des volks tegen Hem, en het bewijs Zijner Goddelijke zending was niet volledig gegeven dan na Zijne opstanding, en daarom zal hun, als zij berouw hebben en zich bekeren, vergeving worden geschonken. En het is te hopen, dat zij bij de uitstorting des Geestes, tot overtuiging zullen komen, gelijk dit dan ook geschied is met velen, die Zijne verraders en moordenaars zijn geweest. Maar indien zij, nadat de Heilige Geest is gegeven met Zijne gaven van innerlijke openbaring, het spreken van vreemde talen, en dergelijke bedelingen des Geestes onder de apostelen, toch nog voortgaan met den Geest te lasteren, alsof Hij een boze geest was, dan is er gene hoop, dat zij ooit tot het geloof in Christus zullen gebracht worden. Want ten eerste: Deze gaven des Heiligen Geestes in de apostelen waren het laatste bewijs, dat God gebruiken wilde ter bevestiging van het Evangelie, en werd voor het laatste bewaard, nadat de andere waren voorafgegaan. Ten tweede: Dit was het krachtigste bewijs en meer geschikt tot overtuigen dan de wonderen zelf. Ten derde: Daarom kunnen zij, die deze bedeling des Geestes lasteren, onmogelijk er toe gebracht worden om in Christus te geloven. Wat zou hen tot overtuiging kunnen brengen, die ze zullen toeschrijven aan ene samenspanning met Satan, gelijk de Farizeeën de wonderen daaraan hebben toegeschreven? Dit is zodanig ene sterkte des ongeloofs, dat een mens er nooit uit verdreven kan worden, en daarom is het onvergeeflijk, omdat berouw en bekering er voor de ogen des zondaars door verborgen worden. Hoedanig het vonnis is, dat er over geveld wordt: Het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. Gelijk er in den toenmaligen staat der Joodse kerk geen zoenoffer was voor de ziel, die iets gedaan zal hebben met opgeheven hand, zo zal er onder de bedeling der Evangeliegenade, welke in de Schrift dikwijls de toekomende eeuw wordt genoemd, gene genade of vergeving zijn voor hen, die het bloed des Testaments onrein achten en den Geest der genade smaadheid aandoen. Er is gene genezing voor ene zonde, die zo regelrecht tegen het geneesmiddel ingaat. In onze oude wetten gold de regel: Geen heiligdom (als toevluchtsoord) voor heiligschennis. Of wel: Het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, dat is: noch heden, in zijne eigene consciëntie, noch in de toekomende, dat is: in den groten dag, wanneer de vergeving afgekondigd zal worden. Of wel: dit is ene zonde, die den zondaar blootstelt aan tijdelijke en eeuwige straf, zowel aan den toorn van heden als aan den toekomenden toorn.
2. Christus spreekt hier van nog andere boze woorden, als vruchten van bederf, dat in het hart heerst, Matthew 12:33. In Matthew 12:25 was gezegd, dat Jezus hun gedachten kende, en hier sprak Hij met het oog op die gedachten, aantonende, dat het niet vreemd was, dat zij zo slechte woorden spraken, daar hun hart zo vol was van vijandschap en boosheid, hoewel zij dit zo dikwijls poogden te bemantelen door zich als rechtvaardigen voor te doen. Onze Heere Jezus wijst dus op de bron en heelt haar, laat het hart geheiligd zijn, en dan zal dit blijken in onze woorden. Het hart is de wortel, de taal is de vrucht, Matthew 12:33, indien de aard van den boom goed is, dan zal hij dienovereenkomstig vrucht voortbrengen. Waar genade het heersend beginsel is in het hart, zal de taal de taal van Kanan zijn, terwijl, van den anderen kant, elke lust, die in het hart heerst, zich ook naar buiten zal openbaren. Zieke longen veroorzaken een kwalijk riekenden adem. De spraak der mensen verraadt het land, vanwaar zij afkomstig zijn, en evenzo geeft zij te kennen van welken geest zij zijn. Of maakt den boom goed, en dan zal de vrucht goed zijn. Verkrijgt een rein hart, en dan zult gij reine lippen en een rein leven hebben, of anders zal de boom kwaad en dienovereenkomstig de vrucht zijn. Gij kunt een wilden boom goed maken, door er een twijg van een goeden boom in te enten, en dan zal de vrucht ook goed zijn. Indien de boom echter dezelfde blijft, plant hem waar gij wilt, en bewater hem zoveel gij wilt, de vrucht zal bedorven blijven. Tenzij het hart veranderd wordt, zal er gene verbetering van leven zijn. Deze Farizeeën schuwden wel hun boze gedachten omtrent Jezus Christus uit te spreken, maar Christus geeft hun te verstaan, hoe ijdel hun poging was, om dien wortel van bitterheid in hun hart te verbergen of te verhelen, waaruit al die gatie en alsem is voortgekomen, daar zij nooit gepoogd hadden dien wortel uit te roeien of te doden. Het behoort veel meer ons streven te zijn om in werkelijkheid goed te wezen, dan om er den uiterlijken schijn van te hebben. Het hart is de bron, de woorden zijn de stromen, Matthew 12:34, Uit den overvloed des harten spreekt de mond, gelijk de stromen de uitvloeiingen zijn van de bron. Een boos hart wordt gezegd zijne boosheid op te geven, zoals een bornput zijn water opgeeft, Jeremiah 6:7. Ene beroerde fontein en verdorven springader, gelijk die, waarvan Salomo spreekt, Ecclesiastes 25:26 moet noodzakelijkerwijs modderige en onaangename stromen opgeven. Boze woorden zijn het natuurlijke, echte voortbrengsel van een boos hart. Niets dan het zout der genade, in de bron geworpen, kan die wateren gezond maken, het woord in aangenaamheid doen zijn, en kwade samensprekingen reinigen. Dit ontbrak hun. Zij waren boos, en hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? Zij waren adderengebroedsels, Johannes de Doper had hen zo genoemd, Matthew 3:7, en zij waren nog dezelfden, want, zal een Moorman zijne huid veranderen? Het volk beschouwde de Farizeeën als een geslacht van heiligen, maar Christus noemt hen een geslacht van adders, het zaad der slang, dat vijandschap had tegen Christus en Zijn Evangelie. Wat is nu van adderengebroedsel anders te wachten, dan dat het giftig en boosaardig is? Kan ene adder iets anders dan giftig zijn? Van slechte mensen kan men slechte dingen verwachten, gelijk het spreekwoord der ouden zegt: Van de goddelozen komt goddeloosheid voort, 1 Samuel 24:14. Zij, die zelf boos zijn, hebben noch het vermogen, noch den wil om goede dingen te spreken, zoals zij gesproken moeten worden. Christus wil Zijne discipelen doen weten wat soort van mensen het waren, onder wie zij hadden te leven, opdat zij zouden weten wat zij te verwachten hadden. Zij zijn als Ezechiël, die bij de schorpioenen woonde, Ezechiël 2:6, en dus moeten zij het niet vreemd vinden, als zij gestoken en gebeten worden. Het hart is de schat, de woorden zijn de dingen, die uit dien schat voortgebracht worden, Matthew 12:35, daarnaar kan het karakter der mensen getekend en beoordeeld worden. Het is het kenmerk van een goeden mens, dat hij een goeden schat in zijn hart heeft, en daaruit goede dingen voortbrengt naar de gelegenheid zich voordoet. Genadegaven, vertroostingen, ervaringen, goede kennis, goede gelegenheden, goede besluiten of voornemens zijn de goede schat in het hart . Het woord van God, daarin verborgen, de wet van God, daarin geschreven, Goddelijke waarheden, die daarin wonen en heersen, zijn daar een schat, kostbaar en bruikbaar, veilig bewaard en veilig geborgen, als de voorraad van een goeden heer en bestierder des huizes, maar bij alle gelegenheden tot gebruik gereed. Een goede mens, aldus voorzien zijnde, zal, evenals Jozef uit zijne voorraadschuren, ze voortbrengen. Hij zal spreken en doen wat goed is, tot Gods eer, en tot stichting van anderen. Zie Ecclesiastes 10:11, Ecclesiastes 10:13, Ecclesiastes 10:14, Ecclesiastes 10:20, Ecclesiastes 10:21, Ecclesiastes 10:31, Ecclesiastes 10:32. Dat is goede dingen voortbrengen. Sommigen maken aanspraak op goede uitgaven te doen, die geen goeden schat hebben-dezen zullen spoedig bankroet gaan. Anderen beweren een goeden schat van binnen te hebben, maar geven er geen blijk of bewijs van. Zij hopen, dat zij dien schat in zich hebben, en danken God, dat zij, wt ook hun woorden, en hoe ook hun daden mogen zijn, een goed hart hebben. Maar het geloof, zonder de werken, is dood. En sommigen hebben een goeden schat van wijsheid en kennis, maar zij zijn niet mededeelzaam, zij brengen er niet uit voort. Zij hebben een talent, maar weten er geen handel mede te doen. De volkomen Christen draagt hierin het beeld van God, dat hij goed is, en goed doet. Het is het ken merk van een bozen mens, dat hij een bozen schat in zijn hart heeft, en hij brengt er boze dingen uit voort. Bederf en boze lusten, heersende in het hart, zijn een boze schat, waaruit de zondaar slechte woorden en daden voortbrengt tot oneer van God en tot schade van den naaste. Zie Genesis 6:5, Genesis 6:12, Matthew 15:18, James 1:15. Maar schatten van goddeloosheid, Ecclesiastes 10:2, zullen schatten van toorn zijn.
3. Christus spreekt hier van ijdele woorden, en toont aan, welk kwaad er in is gelegen, Matthew 12:36, Matthew 12:37, en veel meer nog was, in de boze woorden, door de Farizeeën gesproken. Het is van zeer groot belang voor ons om veel te denken aan den dag des oordeels, opdat dit een breidel zij voor onze tong. Laat ons bedenken: Hoe nauwkeurige rekenschap wij in dien dag van de zonden der tong zullen hebben te geven, daar voor ieder ijdel woord, dat de mensen spreken, rekenschap door hen gegeven zal moeten worden. Dit geeft te kennen, dat God acht geeft op ieder woord, dat wij zeggen, zelfs op die, waarop wij zelven geen acht slaan. Zie Psalm 139:
4. Geen woord op mijne tong, of Gij weet het, hoewel het zonder nadenken of bedoeling gesproken is, neemt God er toch kennis van. Alle ijdele, ongepaste taal mishaagt God, alles wat niet strekt tot enig goed, is ook niet nuttig of stichtelijk, het is het voortbrengsel van een ijdel, beuzelachtig hart. Deze ijdele woorden staan gelijk met het zot geklap, of gekkernij, welke niet betamen, Ephesians 5:4. Dat is de zonde, die zelden ontbreekt in de veelheid van woorden, in woorden die niet baten, Job 15:3. Weldra hebben wij rekenschap te geven van deze ijdele woorden, zij zullen tegen ons aangevoerd worden als een bewijs, dat wij onnutte dienstknechten zijn geweest, die ons voordeel niet hebben gedaan met de gaven van verstand en van sprake, die een deel uitmaken van de talenten, die ons werden toevertrouwd. Als wij geen berouw hebben van onze ijdele woorden, en onze rekening er van niet opgewogen wordt door het bloed van Christus, dan zijn wij verloren. Hoe streng het oordeel zal zijn, dat hierop volgt, Matthew 12:37. Uit uwe woorden zult gij geoordeeld worden, of veroordeeld worden, een algemene regel voor het oordeel der mensen, en hier toegepast op het oordeel van God. De strekking onzer woorden en gesprekken, zal, naar zij Godvruchtig of ongodvruchtig is, in den groten dag voor of tegen ons getuigen. Zij, die Godsdienstig schenen te zijn, maar hun tong niet in toom hielden, zullen bevinden, dat zij zich zelven met een ijdelen Godsdienst hebben bedrogen, James 1:26. Sommigen denken, dat Christus hier zinspeelt op het gezegde van Elifaz: Uw mond verdoemt u, en niet ik, of liever naar het woord van Salomo: Dood en leven zijn in het geweld der tong, Ecclesiastes 18:21.
Verzen 22-37
Mattheus 12:22-37In deze verzen hebben wij:
I. Christus' heerlijke overwinning op Satan in de genaderijke genezing van enen, die door Goddelijke toelating onder zijne macht, en door hem bezeten was, Matthew 12:22. Merk hier op: Den treurigen toestand van dien man, hij was van den duivel bezeten. In Christus' tijd kwam dit meer voor dan gewoonlijk, opdat de macht van Christus des te meer verheerlijkt zou worden, en Zijne bedoeling duidelijker zou blijken in het tegenstaan en uitdrijven van Satan, en opdat het ook openlijk zou gezien worden, dat Hij gekomen is om de werken des duivels te verbreken. Die arme bezetene was blind en stom, een droeve toestand! Hij kon niet zien om zich zelven te helpen, en hij kon niet spreken om anderen om hulp te vragen. Ene ziel onder Satans macht, en door hem gevankelijk geleid, is blind voor de dingen Gods, en stom voor den troon der genade. Hij ziet niets, en Hij zegt niets dat van enig nut is. Satan verblindt het oog des geloofs, en sluit de lippen voor het gebed. Zijne genezing was zeer vreemd, en dit te meer omdat zij zo plotseling was: Hij genas hem. Het overwinnen en het uitdrijven van Satan is de genezing der zielen. De oorzaak weggenomen zijnde, hield het gevolg ook terstond op: Alzo dat de blinde en stomme beide sprak en zag. Christus' barmhartigheid staat lijnrecht tegenover Satans boosaardigheid, Zijne gunstbewijzen tegenover het kwaad door den duivel gesticht. Als Satans macht over de ziel gebroken is, dan worden de ogen geopend om Gods heerlijkheid te zien, en de lippen geopend om Zijn lof te vermelden.
II. De overtuiging, die dit teweegbracht bij het volk, al de scharen ontzetten zich. Christus had te voren reeds verscheidene wonderen van dien aard gewrocht, maar Zijne werken zijn er niet minder wondervol om, of niet minder verbazingwekkend, dat zij zo dikwijls herhaald werden, Het deed de vraag bij hen ontstaan: Is niet deze de Zoon van David? De beloofde Messias, die uit David's lenden zou voortkomen? Is deze het niet, die komen zou?" Wij kunnen dit beschouwen als ene vraag van onderzoek. Is niet deze de Zoon van David? vroegen zij? Maar zij wachtten niet op het antwoord, de indrukken, die zij ontvingen, waren wel sterk, maar voorbijgaand. Het was ene goede, gepaste vraag, die bij hen opkwam, maar zij bleven er niet bij staan. Bij zulke vragen moet men tot stil staan worden gebracht en dan zullen zij waarschijnlijk doordringen tot het hart. Wij kunnen haar ook beschouwen als ene bevestigende vraag: Is niet deze de Zoon van David? Ja voorzeker! Hij is het, Hij kan niemand anders zijn, wonderen als deze tonen klaarblijkelijk, dat het rijk van den Messias thans wordt opgericht". En het was het volk, het gemene volk, dat uit Christus' wonderen deze gevolgtrekking heeft afgeleid. De Atheïsten zullen zeggen: Dat was, omdat zij niet zo nauwkeurig waren in hun onderzoek, als de Farizeeën. Neen, het feit was blijkbaar, en behoefde zulk een scherp onderzoek niet, maar het was omdat zij minder bevooroordeeld waren en zich niet zo door wereldse belangen lieten leiden. Zo effen en gemakkelijk was de weg gemaakt tot deze grote waarheid, dat Christus de Messias, de Zaligmaker der wereld is, dat het gewone volk niet missen kon hem te vinden. Zelfs de dwazen, die op dezen weg wandelen, zullen niet dwalen. (Zie Isaiah 35:8.). Die weg werd gevonden door hen, die er naar zochten. Het is mede een voorbeeld van die neerbuigende goedheid der Goddelijke genade, waardoor de dingen, die voor de wijzen en verstandigen verborgen zijn, aan de kinderkens zijn geopenbaard. De wereld heeft God niet gekend door de wijsheid, en door het dwaze zijn de wijzen beschaamd geworden. III. Het Godslasterlijke vitten en bedillen der Farizeeën, Matthew 12:24. De Farizeeën waren mensen, die aanspraak maakten op meer kennis van, en ijver voor, de wet Gods te hebben, dan anderen, en toch waren zij bittere en onverzoenlijke vijanden van Christus en Zijne leer. Zij waren trots op de vermaardheid en achting, waarin zij stonden bij het volk, hierdoor werd hun hoogmoed gevoed, hun macht staande gehouden en hun beurs gevuld. Toen zij nu het volk hoorden zeggen: Is niet deze de Zoon van David? waren zij ten uiterste vertoornd, meer dan over het wonder zelf. Dit maakte hen afgunstig op onzen Heere Jezus, dit deed hen vrezen, dat, naarmate Hij in achting bij het volk won, de hun natuurlijkerwijs moest afnemen. Daarom benijdden zij Hem, zoals Saul Zijn vader David benijd heeft om hetgeen de vrouwen van hem zongen, 1 Samuel 18:7, 1 Samuel 18:8. Zij, wier geluk afhangt van den lof en de toejuiching der mensen, stellen zich voortdurend bloot aan kwellende onrust bij ieder woord, dat ten gunste van een ander wordt gesproken. De schaduw der ere volgde Christus, die voor haar vlood, en zij vlood de Farizeeën, die haar zo ijverig najaagden. Deze werpt de duivelen niet uit, zeiden zij, dan door Beëlzebub, den overste der duivelen, en dus is hij de Zone David's niet". Merk op:
1. De minachting, waarmee zij van Christus spreken: Deze, alsof Zijn dierbare naam, die als ene olie is, die uitgestort wordt, niet waardig is door hen op de lippen te worden, genomen. Het is een voorbeeld van hun' hoogmoed en verwaandheid en van hun duivelsen nijd, dat, hoe meer het volk Christus verheerlijkte, hoe meer zij er zich op toelegden Hem te honen en te vernederen. Het is laag om met minachting van vrome mensen te spreken, omdat zij arm zijn.
2. Hoe lasterlijk zij spraken van Zijne wonderen. Zij konden het feit niet ontkennen, het was zo klaarblijkelijk als de zon aan den hemel, dat op het woord van Christus duivelen uitgeworpen werden, en evenmin konden zij ontkennen, dat dit iets buitengewoons en bovennatuurlijks was. Aldus genoodzaakt zijnde om de premissen toe te geven, konden zij aan de gevolgtrekking, die er uit voortvloeide, dat deze dus de Zoon van David is, niet anders ontkomen dan door het denkbeeld op te werpen, dat Christus door Beëlzebub de duivelen uitwierp, dat er een verdrag, ene overeenkomst, was tussen Christus en den duivel, zodat de duivel niet uitgeworpen werd, maar zich vrijwillig terug trok met zijne toestemming en bedoeling, of wel, dat Christus, door ene overeenkomst met den overste der duivelen, de macht had om de mindere duivelen uit te werpen. Gene onderstelling kon blijkbaar meer vals en snood zijn dan deze, dat Hij, die de Waarheid is, in verbintenis zou zijn met den vader der leugens, om de wereld te bedriegen. Dit was de laatste toevlucht, of liever uitvlucht, van het hardnekkige ongeloof, dat besloten was om ook voor de duidelijkste bewijzen niet te zwichten. Merk op, dat er onder de duivelen een overste is, de aanvoerder in den afval van God en den opstand tegen Hem, maar deze overste is Beëlzebub, de vliegengod, of den god van den mesthoop. Hoe zijt gij gevallen, o Lucifer! van een engel des lichts, een heer van vliegen! Maar ook dit is de overste der duivelen, het hoofd van ene bende van helse geesten.
IV. Christus' antwoord op deze lage beschuldiging, Matthew 12:25. Jezus, kennende hun gedachten. Jezus Christus weet wat wij denken, weet wat in den mens is: Hij verstaat van verre onze gedachten. Het schijnt wel, dat de Farizeeën zich nog schaamden om het uit te spreken, zij hielden het nog in hun gedachten. Zij konden niet verwachten er het volk van te overtuigen, daarom hielden zij het voor zich, om er de overtuiging van hun eigen geweten het zwijgen mede op te leggen. Velen worden afgehouden van hun plicht door hetgeen zij zich schamen te erkennen, maar dat zij voor Jezus Christus niet kunnen verbergen. Het is echter mogelijk, dat de Farizeeën gefluisterd hadden wat zij bij zich zelven hadden gedacht, ten einde elkaar te helpen om zich te verharden. Maar het antwoord van Christus wordt gezegd een antwoord te zijn geweest op hun gedachten, omdat Hij wist wat in hun hart was, en uit welk beginsel zij het zeiden, en dat zij het niet in drift zeiden, maar dat het voortbrengsel was van ene ingewortelde boosheid. Christus' antwoord op deze beschuldiging is uitvoerig en krachtig, opdat alle mond gestopt worde door gezond verstand en rede, voor hij gestopt wordt door vuur en sulfer. Hier zijn drie argumenten, waarmee Hij het onredelijke dezer beschuldiging aantoont.
1. Het zou zeer vreemd en hoogst onwaarschijnlijk zijn, dat Satan door zulk een verdrag uitgeworpen zou kunnen worden, omdat Satans koninkrijk dan tegen zich zelf verdeeld zou zijn, hetgeen, zijne listigheid in aanmerking genomen, iets is, dat men zich niet kan voorstellen, Matthew 12:25, Matthew 12:26. Hier wordt dus op een bekenden regel gewezen, n.l. dat in elke maatschappij een algemeen verderf en ondergang het gevolg is van onderlingen twist en verdeeldheid: Ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, wordt verwoest, en ieder huisgezin evenzeer. Welk huis is zo vast, welke staat zo onwrikbaar, die niet door haat en tweedracht ten ondergang gebracht kan worden? Cicero Ll. 7. Verdeeldheid eindigt gewoonlijk in verwoesting, als wij in botsing komen, breken wij, als wij onenig zijn en er scheiding ontstaat, dan worden wij de gemakkelijke prooi van den gemenen vijand, en nog veel meer als wij elkaar bijten en vereten, van elkaar verteerd worden. Galatians 4:15. Kerken en natiën hebben daar de droeve ondervinding van opgedaan. De toepassing hiervan op het geval, waarvan nu sprake is, Matthew 12:26. Indien de Satan den Satan uitwerpt, indien de overste der duivelen in geschil is met de mindere duivelen, dan zal het gehele rijk weldra te gronde gaan, ja, indien Satan in een verdrag treedt met Christus, dan moet dit op zijn eigen verderf uitlopen, want het blijkbare doel van Christus' prediking en wonderen was het rijk van Satan omver te werpen, als een rijk der duisternis en der boosheid en vijandschap tegen God, en op de puinhopen van dat rijk een koninkrijk te stichten van licht, heiligheid en liefde. De werken des duivels als rebel tegen God, en tiran over de zielen der mensen, zijn door Christus verbroken, en daarom was het ongerijmd te denken, dat Beëlzebub zulk een plan en voornemen zou ondersteunen, indien hij met Christus overeenkwam, hoe zou dan zijn rijk kunnen bestaan? Hij zou zelf medewerken om het omver te werpen. De duivel heeft een koninkrijk, een algemeen belang, in tegenstand tegen God en Christus, dat hij, zoveel hij maar kan, in stand zal zien te houden, en nooit zal hij Christus' belangen bevorderen. Hij moet overwonnen en gebroken worden door Christus, en daarom kan hij zich niet buigen voor Christus en zich niet aan Hem onderwerpen. Wat samenstemming, of gemeenschap, kan er zijn tussen licht en duisternis, tussen Christus en Belial, tussen Christus en Beëlzebub? Christus zal het rijk des duivels omverwerpen, maar dat behoeft Hij niet te doen door zulke middeltjes, of kunstgrepen, als een geheim verdrag met Beëlzebub. Neen, die overwinning moet op edeler wijze behaald worden. Laat de overste der duivelen al zijne krijgsmacht bijeen trekken, laat hij gebruik maken van al zijne macht en al zijne list, toch zal Christus voor hem en zijne verenigde machten te sterk blijken, en zijn koninkrijk zal niet bestaan.
2. Het was volstrekt niet vreemd of onwaarschijnlijk, dat duivelen door den Geest Gods werden uitgeworpen, want: Hoe anders werpen uwe zonen ze uit? Er waren onder de Joden personen, die door aanroeping van den naam des allerhoogsten Gods, of den God van Abraham, Izaak en Jakob, somwijlen duivelen hebben uitgeworpen. Josephus spreekt van sommigen, die dat in zijn' tijd gedaan hebben, wij lezen ook van Joodse duivelbezweerders. Acts 19:13, en van sommigen, die in den naam van Christus duivelen hebben uitgeworpen, hoewel zij Hem niet volgden, Mark 9:38, of Hem niet trouw waren, Matthew 7:22. Deze hebben de Farizeeën niet veroordeeld, wat zij deden schreven zij toe aan den Geest Gods, en zij verhieven er zich en hun volk op. Het was dus bloot uit boosaardigheid en afgunst op Christus, dat zij wel erkenden, dat anderen door den Geest Gods duivelen uitwierpen, maar Hem beschuldigden, dat Hij het deed door een verdrag met Beëlzebub. Het is de gewone wijze van doen van boosaardige mensen, en inzonderheid van de boosaardige vervolgers van Christus en het Christendom, om in hen, die zij haten, te veroordelen, wat zij in hen, die zij genegen zijn, goedkeuren en toejuichen. Het oordeel van den nijd wordt gevormd, niet naar zaken, maar naar personen, niet naar rede en verstand, maar naar vooroordeel. Maar zij waren wel ten enenmale ongeschikt om op den stoel van Mozes te zitten, die bij het spreken van recht wel het aangezicht aannamen, maar niets anders, in aanmerking namen. Daarom zullen die uwe rechters zijn. Die tegenspraak met u zelven zal op den laatsten groten dag in het gericht tegen u opstaan, en u veroordelen. In het laatste oordeel zal niet slechts iedere zonde maar iedere verzwarende omstandigheid er van in rekening gebracht worden, en sommigen van onze denkbeelden, die juist en goed waren, zullen dan tegen ons getuigen, om ons van partijdigheid te overtuigen. Dit uitwerpen van duivelen was een stellig teken van de nabijheid en verschijning van het koninkrijk Gods, Matthew 12:28. Maar indien Ik door den Geest Gods de duivelen uitwerp, gelijk Ik ontwijfelbaar doe-dan moet gij tot de gevolgtrekking komen, dat, hoe onwillig gij ook zijt om het te geloven, het koninkrijk van den Messias thans onder u wordt opgericht". Andere wonderen, door Christus gewrocht, bewezen Hem te zijn van God gezonden, maar dit bewees Hem te zijn van God gezonden, om het koninkrijk des duivels omver te werpen, en zijne werken te verbreken. Thans was blijkbaar de grote belofte vervuld, dat het zaad der vrouw den kop der slang zou vermorzelen, Genesis 3:15. Daarom is de heerlijke bedeling van het koninkrijk Gods, zo lang verwacht, thans aangevangen. De vernietiging van de macht des duivels wordt gewrocht door den Geest Gods, dien Geest, die de gehoorzaamheid des geloofs werkt, en het gezag te niet doet van dien geest, die werkt in de kinderen des ongeloofs en der ongehoorzaamheid. Het uitwerpen van duivelen is ene ontwijfelbare inleiding tot het koninkrijk van God. Als Satans gezag over ene ziel niet slechts in toom wordt gehouden door gewoonte en uitwendig bedwang, maar neergeworpen en vernietigd is door den Geest van God, die heiligt, dan is er geen twijfel aan of het koninkrijk Gods is tot de ziel gekomen, het koninkrijk der genade, de zalige voorproef van het koninkrijk der heerlijkheid.
3. De vergelijking van Christus' wonderen, inzonderheid het uitwerpen van duivelen, met Zijne leer, en het doel en de strekking van Zijn' heiligen Godsdienst, toonde aan, dat Hij, wel verre van in verbond te zijn met den duivel, juist in openlijken strijd en vijandschap met hem was, Matthew 12:29. Hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen, en zijne vaten ontroven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden hebbe? En alsdan zal hij zijn huis beroven. De wereld, die in duisternis zat, en in het boze lag, was in Satans bezit en onder zijne macht, zoals een huis in het bezit en onder de macht van een sterk man is. Zo is ook iedere onwedergeborene ziel, daarin houdt Satan verblijf, en daarin heerst hij. Nu was het doel van het Evangelie het huis des duivels te beroven, dat hij, als een sterke, in de wereld hield: de mensen uit te voeren uit de duisternis in het licht, hen van de zonde tot heiligheid te keren, hen van deze wereld naar ene betere te doen gaan, hen uit de macht des Satans, onder de heerschappij van God te brengen, Acts 26:18. Ingevolge van dit plan heeft Hij den sterke gebonden, toen Hij door Zijn woord onreine geesten uitwierp, aldus heeft Hij aan Satan het zwaard ontwrongen, ten einde hem ook den scepter te ontrukken. De leer van Christus toont ons, hoe wij Zijne wonderen hebben te verstaan, en toen Hij ons toonde hoe gemakkelijk en afdoend Hij den duivel uit der mensen lichaam kon uitwerpen, heeft Hij al Zijne gelovigen aangemoedigd om te hopen, dat welke macht Satan zich ook zou zoeken toe te eigenen over de zielen der mensen, Christus die macht door Zijne genade zal verbreken, Hij zal hem beroven, want het blijkt, dat Hij hem kan binden. Toen ganse volken afgekeerd werden van den dienst der afgoden om den levenden God te dienen, toen sommigen van de ergste zondaren geheiligd en gerechtvaardigd zijn geworden, en tot de besten der heiligen werden gemaakt, toen heeft Christus het huis des duivels beroofd, en Hij zal het al meer en meer beroven.
4. Hier wordt aangetoond, dat deze heilige oorlog, dien Christus met zoveel kracht tegen den duivel en zijn rijk voerde, gene onzijdigheid toelaat, Matthew 12:30. Wie met Mij niet is, die is tegen Mij. In de kleine geschillen, die er tussen de discipelen zelven kunnen ontstaan, wordt ons geleerd om die geschilpunten niet zo breed uit te meten, en liever vrede te zoeken, door hen, die niet tegen ons zijn, te beschouwen als voor ons te zijn, Luke 9:50, maar in de grote twistzaak tussen Christus en den duivel, moet geen vrede gezocht worden, en mag aan de geschilpunten gene zo gunstige uitlegging gegeven worden. Wie niet van harte voor Christus is, zal geacht worden in werkelijkheid tegen Hem te zijn. Wie lauw en onverschillig is in de zaak, wordt als vijand beschouwd. Als de twistzaak is tussen God en Bal, dan mag er geen weifelen zijn, geen hinken op twee gedachten, 1 Kings 18:21. Er is gene schikking te treffen tussen Christus en Belial, want gelijk het koninkrijk van Christus in eeuwigen tegenstand is met, zo zal het ook eeuwig zegevierend zijn over, het koninkrijk van den duivel, en daarom mag men in deze zaak noch met Gilead aan gene zijde van de Jordaan blijven, noch met Aser aan de zeehaven zitten, Judges 5:17. Wij moeten gans en al, getrouw en onwankelbaar aan Christus' zijde staan. Het is de rechte zijde, en zal ook in het einde de overwinnende zijde zijn, zie Exodus 32:26. De laatste zinsnede heeft dezelfde strekking: Wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. Christus' boodschap in deze wereld was te vergaderen, Zijn oogst in te zamelen, hen te vergaderen, die de Vader Hem gegeven had, John 11:52, Efeziërs 1:10. Christus verwacht en eist van hen, die met Hem zijn, dat zij met Hem zullen vergaderen, dat zij niet slechts zich zelven tot Hem zullen vergaderen, maar alles zullen doen wat zij kunnen, om anderen tot Hem te vergaderen, en aldus Zijne zaak te sterken en te bevorderen. Zij, die Christus' koninkrijk niet zoeken te bevorderen, zullen beschouwd en behandeld worden als verstoorders er van. Indien wij met Christus niet vergaderen, dan verstrooien wij, het is niet genoeg gene schade te veroorzaken, wij moeten goed doen. Aldus wordt de breuke tussen Christus en Satan verwijd, om aan te tonen, dat het verdrag, waarvan de Farizeeën fluisterden, niet bestond.
V. Wij hebben hier ene rede van Christus bij deze gelegenheid over zonden der tong. Daarom zeg Ik u. Hij schijnt zich van de Farizeeën tot het volk te wenden, van het twisten tot het onderwijzen. Door de zonde der Farizeeën waarschuwt Hij het volk betreffende drieërlei zonden der tong, want anderer kwaad is ene waarschuwing voor ons.
1. Lasterlijke woorden tegen den Heiligen Geest zijn de ergste soort van zonden der tong, en zij zijn onvergeeflijk, Matthew 12:31, Matthew 12:32. Hier is ene genaderijke verzekering van vergeving van alle zonden, op Evangelievoorwaarden. Dit zegt ons Christus, en het is een troostrijk zeggen, dat de grootte der zonde geen hinderpaal zal zijn om door God aangenomen te worden, indien wij waarlijk berouw hebben en het Evangelie geloven. Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden. Al waren uwe zonden als scharlaken en karmozijn, Isaiah 1:18, al waren zij ook nog zo snood in haren aard, of verzwaard door de omstandigheden, en ook nog zo dikwijls herhaald, al zouden zij ook tot den hemel reiken, toch is er bij den Heere vergeving, die boven de hemelen reikt. Zelfs tot Godslastering, ene zonde, die onmiddellijk Gods naam en eer raakt, zal de genade worden uitgestrekt. Aan Paulus, die een Godslasteraar was, is barmhartigheid geschied, 1 Timothy 1:13. Wl mogen wij zeggen: Wie is een God gelijk Gij, die de ongerechtigheid vergeeft? Micah 7:18. Zelfs woorden, gesproken tegen den Zoon des mensen, zullen vergeven worden, zoals de woorden hun vergeven werden, die Hem smaadden bij Zijn' dood, want velen hunner hebben zich bekeerd en genade verkregen. Christus heeft hierin aan alle mensenkinderen het voorbeeld gegeven van bereidvaardigheid om woorden te vergeven, die tegen hen gesproken zijn. Ik ben als een dove, ik hoor niet. Merk op: Alle zonde en lastering zal den mensen vergeven worden, den mensen, niet den duivelen, dit is liefde voor geheel de wereld der mensheid boven de wereld der gevallen engelen, dat alle zonde hun vergeven kan worden. Hier is echter ene uitzondering voor de lastering tegen den Heiligen Geest, welke hier verklaard wordt de enige onvergeeflijke zonde te zijn. Zie hier: Wat deze zonde is: het is spreken tegen den Heiligen Geest. Zie, hoe boosaardig de zonde der tong is, als de enige onvergeeflijke zonde ene zonde der tong is. Maar Jezus kende hun gedachten, Matthew 12:25. Het is niet alle spreken tegen den Persoon, of het Wezen, des Heiligen Geestes, of tegen enigen Zijner meer bijzondere werkingen, of het blote weerstaan van Zijne inwendige werking in den zondaar zelven, dat hier bedoeld wordt, want, wie zou dan zalig worden? Het Evangelie is ene acte van straffeloosheid, waarvan niemand uitgezonderd is dan alleen diegenen, die den Heiligen Geest lasteren, en dus in den engsten, meest beperkten zin, opgevat moet worden. Alle onboetvaardige zondaren worden door de voorwaarden van deze acte van straffeloosheid, n.l. geloof en bekering, hiervan krachtdadig en voor goed buitengesloten, en daarom moeten de andere uitzonderingen niet te ver uitgestrekt worden, en deze Godslastering wordt uitgezonderd, niet om enigerlei tekortkoming van genade in God, of verdienste van Christus, maar omdat zij den zondaar onvermijdelijk in ongeloof en onboetvaardigheid laat blijven. Wij hebben reden te denken, dat niemand schuldig is aan deze zonde, die gelooft, dat Christus de Zoon van God is, en oprechtelijk begeert deel te hebben in Zijne verdienste en genade, en zij, die vrezen deze zonde begaan te hebben, geven hiermede een goed teken, dat zij haar niet begaan hebben. De geleerden merken terecht op, dat Christus niet spreekt van hetgeen toen gezegd of gedaan werd, maar van wat gezegd en gedaan zal worden, Mark 3:28, Luke 12:10, Die gelasterd zal hebben. Wat hen betreft, die Christus gelasterd hebben, toen Hij op aarde was, en Hem een wijnzuiper, een bedrieger, een Godslasteraar, en wat dies meer zij, genoemd hebben, er was voor hen nog een schijn van verontschuldiging vanwege het geringe, het onaanzienlijke van Zijn uiterlijk voorkomen, en de vooroordelen des volks tegen Hem, en het bewijs Zijner Goddelijke zending was niet volledig gegeven dan na Zijne opstanding, en daarom zal hun, als zij berouw hebben en zich bekeren, vergeving worden geschonken. En het is te hopen, dat zij bij de uitstorting des Geestes, tot overtuiging zullen komen, gelijk dit dan ook geschied is met velen, die Zijne verraders en moordenaars zijn geweest. Maar indien zij, nadat de Heilige Geest is gegeven met Zijne gaven van innerlijke openbaring, het spreken van vreemde talen, en dergelijke bedelingen des Geestes onder de apostelen, toch nog voortgaan met den Geest te lasteren, alsof Hij een boze geest was, dan is er gene hoop, dat zij ooit tot het geloof in Christus zullen gebracht worden. Want ten eerste: Deze gaven des Heiligen Geestes in de apostelen waren het laatste bewijs, dat God gebruiken wilde ter bevestiging van het Evangelie, en werd voor het laatste bewaard, nadat de andere waren voorafgegaan. Ten tweede: Dit was het krachtigste bewijs en meer geschikt tot overtuigen dan de wonderen zelf. Ten derde: Daarom kunnen zij, die deze bedeling des Geestes lasteren, onmogelijk er toe gebracht worden om in Christus te geloven. Wat zou hen tot overtuiging kunnen brengen, die ze zullen toeschrijven aan ene samenspanning met Satan, gelijk de Farizeeën de wonderen daaraan hebben toegeschreven? Dit is zodanig ene sterkte des ongeloofs, dat een mens er nooit uit verdreven kan worden, en daarom is het onvergeeflijk, omdat berouw en bekering er voor de ogen des zondaars door verborgen worden. Hoedanig het vonnis is, dat er over geveld wordt: Het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende. Gelijk er in den toenmaligen staat der Joodse kerk geen zoenoffer was voor de ziel, die iets gedaan zal hebben met opgeheven hand, zo zal er onder de bedeling der Evangeliegenade, welke in de Schrift dikwijls de toekomende eeuw wordt genoemd, gene genade of vergeving zijn voor hen, die het bloed des Testaments onrein achten en den Geest der genade smaadheid aandoen. Er is gene genezing voor ene zonde, die zo regelrecht tegen het geneesmiddel ingaat. In onze oude wetten gold de regel: Geen heiligdom (als toevluchtsoord) voor heiligschennis. Of wel: Het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, dat is: noch heden, in zijne eigene consciëntie, noch in de toekomende, dat is: in den groten dag, wanneer de vergeving afgekondigd zal worden. Of wel: dit is ene zonde, die den zondaar blootstelt aan tijdelijke en eeuwige straf, zowel aan den toorn van heden als aan den toekomenden toorn.
2. Christus spreekt hier van nog andere boze woorden, als vruchten van bederf, dat in het hart heerst, Matthew 12:33. In Matthew 12:25 was gezegd, dat Jezus hun gedachten kende, en hier sprak Hij met het oog op die gedachten, aantonende, dat het niet vreemd was, dat zij zo slechte woorden spraken, daar hun hart zo vol was van vijandschap en boosheid, hoewel zij dit zo dikwijls poogden te bemantelen door zich als rechtvaardigen voor te doen. Onze Heere Jezus wijst dus op de bron en heelt haar, laat het hart geheiligd zijn, en dan zal dit blijken in onze woorden. Het hart is de wortel, de taal is de vrucht, Matthew 12:33, indien de aard van den boom goed is, dan zal hij dienovereenkomstig vrucht voortbrengen. Waar genade het heersend beginsel is in het hart, zal de taal de taal van Kanan zijn, terwijl, van den anderen kant, elke lust, die in het hart heerst, zich ook naar buiten zal openbaren. Zieke longen veroorzaken een kwalijk riekenden adem. De spraak der mensen verraadt het land, vanwaar zij afkomstig zijn, en evenzo geeft zij te kennen van welken geest zij zijn. Of maakt den boom goed, en dan zal de vrucht goed zijn. Verkrijgt een rein hart, en dan zult gij reine lippen en een rein leven hebben, of anders zal de boom kwaad en dienovereenkomstig de vrucht zijn. Gij kunt een wilden boom goed maken, door er een twijg van een goeden boom in te enten, en dan zal de vrucht ook goed zijn. Indien de boom echter dezelfde blijft, plant hem waar gij wilt, en bewater hem zoveel gij wilt, de vrucht zal bedorven blijven. Tenzij het hart veranderd wordt, zal er gene verbetering van leven zijn. Deze Farizeeën schuwden wel hun boze gedachten omtrent Jezus Christus uit te spreken, maar Christus geeft hun te verstaan, hoe ijdel hun poging was, om dien wortel van bitterheid in hun hart te verbergen of te verhelen, waaruit al die gatie en alsem is voortgekomen, daar zij nooit gepoogd hadden dien wortel uit te roeien of te doden. Het behoort veel meer ons streven te zijn om in werkelijkheid goed te wezen, dan om er den uiterlijken schijn van te hebben. Het hart is de bron, de woorden zijn de stromen, Matthew 12:34, Uit den overvloed des harten spreekt de mond, gelijk de stromen de uitvloeiingen zijn van de bron. Een boos hart wordt gezegd zijne boosheid op te geven, zoals een bornput zijn water opgeeft, Jeremiah 6:7. Ene beroerde fontein en verdorven springader, gelijk die, waarvan Salomo spreekt, Ecclesiastes 25:26 moet noodzakelijkerwijs modderige en onaangename stromen opgeven. Boze woorden zijn het natuurlijke, echte voortbrengsel van een boos hart. Niets dan het zout der genade, in de bron geworpen, kan die wateren gezond maken, het woord in aangenaamheid doen zijn, en kwade samensprekingen reinigen. Dit ontbrak hun. Zij waren boos, en hoe kunt gij goede dingen spreken, daar gij boos zijt? Zij waren adderengebroedsels, Johannes de Doper had hen zo genoemd, Matthew 3:7, en zij waren nog dezelfden, want, zal een Moorman zijne huid veranderen? Het volk beschouwde de Farizeeën als een geslacht van heiligen, maar Christus noemt hen een geslacht van adders, het zaad der slang, dat vijandschap had tegen Christus en Zijn Evangelie. Wat is nu van adderengebroedsel anders te wachten, dan dat het giftig en boosaardig is? Kan ene adder iets anders dan giftig zijn? Van slechte mensen kan men slechte dingen verwachten, gelijk het spreekwoord der ouden zegt: Van de goddelozen komt goddeloosheid voort, 1 Samuel 24:14. Zij, die zelf boos zijn, hebben noch het vermogen, noch den wil om goede dingen te spreken, zoals zij gesproken moeten worden. Christus wil Zijne discipelen doen weten wat soort van mensen het waren, onder wie zij hadden te leven, opdat zij zouden weten wat zij te verwachten hadden. Zij zijn als Ezechiël, die bij de schorpioenen woonde, Ezechiël 2:6, en dus moeten zij het niet vreemd vinden, als zij gestoken en gebeten worden. Het hart is de schat, de woorden zijn de dingen, die uit dien schat voortgebracht worden, Matthew 12:35, daarnaar kan het karakter der mensen getekend en beoordeeld worden. Het is het kenmerk van een goeden mens, dat hij een goeden schat in zijn hart heeft, en daaruit goede dingen voortbrengt naar de gelegenheid zich voordoet. Genadegaven, vertroostingen, ervaringen, goede kennis, goede gelegenheden, goede besluiten of voornemens zijn de goede schat in het hart . Het woord van God, daarin verborgen, de wet van God, daarin geschreven, Goddelijke waarheden, die daarin wonen en heersen, zijn daar een schat, kostbaar en bruikbaar, veilig bewaard en veilig geborgen, als de voorraad van een goeden heer en bestierder des huizes, maar bij alle gelegenheden tot gebruik gereed. Een goede mens, aldus voorzien zijnde, zal, evenals Jozef uit zijne voorraadschuren, ze voortbrengen. Hij zal spreken en doen wat goed is, tot Gods eer, en tot stichting van anderen. Zie Ecclesiastes 10:11, Ecclesiastes 10:13, Ecclesiastes 10:14, Ecclesiastes 10:20, Ecclesiastes 10:21, Ecclesiastes 10:31, Ecclesiastes 10:32. Dat is goede dingen voortbrengen. Sommigen maken aanspraak op goede uitgaven te doen, die geen goeden schat hebben-dezen zullen spoedig bankroet gaan. Anderen beweren een goeden schat van binnen te hebben, maar geven er geen blijk of bewijs van. Zij hopen, dat zij dien schat in zich hebben, en danken God, dat zij, wt ook hun woorden, en hoe ook hun daden mogen zijn, een goed hart hebben. Maar het geloof, zonder de werken, is dood. En sommigen hebben een goeden schat van wijsheid en kennis, maar zij zijn niet mededeelzaam, zij brengen er niet uit voort. Zij hebben een talent, maar weten er geen handel mede te doen. De volkomen Christen draagt hierin het beeld van God, dat hij goed is, en goed doet. Het is het ken merk van een bozen mens, dat hij een bozen schat in zijn hart heeft, en hij brengt er boze dingen uit voort. Bederf en boze lusten, heersende in het hart, zijn een boze schat, waaruit de zondaar slechte woorden en daden voortbrengt tot oneer van God en tot schade van den naaste. Zie Genesis 6:5, Genesis 6:12, Matthew 15:18, James 1:15. Maar schatten van goddeloosheid, Ecclesiastes 10:2, zullen schatten van toorn zijn.
3. Christus spreekt hier van ijdele woorden, en toont aan, welk kwaad er in is gelegen, Matthew 12:36, Matthew 12:37, en veel meer nog was, in de boze woorden, door de Farizeeën gesproken. Het is van zeer groot belang voor ons om veel te denken aan den dag des oordeels, opdat dit een breidel zij voor onze tong. Laat ons bedenken: Hoe nauwkeurige rekenschap wij in dien dag van de zonden der tong zullen hebben te geven, daar voor ieder ijdel woord, dat de mensen spreken, rekenschap door hen gegeven zal moeten worden. Dit geeft te kennen, dat God acht geeft op ieder woord, dat wij zeggen, zelfs op die, waarop wij zelven geen acht slaan. Zie Psalm 139:
4. Geen woord op mijne tong, of Gij weet het, hoewel het zonder nadenken of bedoeling gesproken is, neemt God er toch kennis van. Alle ijdele, ongepaste taal mishaagt God, alles wat niet strekt tot enig goed, is ook niet nuttig of stichtelijk, het is het voortbrengsel van een ijdel, beuzelachtig hart. Deze ijdele woorden staan gelijk met het zot geklap, of gekkernij, welke niet betamen, Ephesians 5:4. Dat is de zonde, die zelden ontbreekt in de veelheid van woorden, in woorden die niet baten, Job 15:3. Weldra hebben wij rekenschap te geven van deze ijdele woorden, zij zullen tegen ons aangevoerd worden als een bewijs, dat wij onnutte dienstknechten zijn geweest, die ons voordeel niet hebben gedaan met de gaven van verstand en van sprake, die een deel uitmaken van de talenten, die ons werden toevertrouwd. Als wij geen berouw hebben van onze ijdele woorden, en onze rekening er van niet opgewogen wordt door het bloed van Christus, dan zijn wij verloren. Hoe streng het oordeel zal zijn, dat hierop volgt, Matthew 12:37. Uit uwe woorden zult gij geoordeeld worden, of veroordeeld worden, een algemene regel voor het oordeel der mensen, en hier toegepast op het oordeel van God. De strekking onzer woorden en gesprekken, zal, naar zij Godvruchtig of ongodvruchtig is, in den groten dag voor of tegen ons getuigen. Zij, die Godsdienstig schenen te zijn, maar hun tong niet in toom hielden, zullen bevinden, dat zij zich zelven met een ijdelen Godsdienst hebben bedrogen, James 1:26. Sommigen denken, dat Christus hier zinspeelt op het gezegde van Elifaz: Uw mond verdoemt u, en niet ik, of liever naar het woord van Salomo: Dood en leven zijn in het geweld der tong, Ecclesiastes 18:21.
Verzen 38-45
Mattheus 12:38-45De Farizeeën, met wie Christus hier in gesprek is, waren waarschijnlijk niet dezelfden, die te voren hun vittende aanmerkingen op Hem hadden gemaakt, Matthew 12:24, en geen geloof wilden schenken aan de tekenen, die Hij deed, maar ene andere groep, die gene reden zagen om Hem niet te geloven, maar zich toch met de reeds gedane tekenen niet tevreden stelden, noch er een voldingend bewijs in wilden zien, tenzij Hij nog de verdere bewijzen bijbracht, die zij eisten. Hier is:
I. Hun toespraak tot Hem, Matthew 12:38. Zij vereren Hem met den titel van Meester, eerbied jegens Hem voorwendende, terwijl zij toch in hun hart voornamen Hem te honen. Niet allen zijn Christus' dienstknechten, die Hem Meester noemen. Hun verzoek luidt: Wij wilden van U wel een teken zien. Het was zeer billijk, dat zij een teken zien zouden, dat Hij door wonderen Zijne Goddelijke zending zou bewijzen: zie Exodus 4:8, Exodus 4:9. Maar het was hoogst onredelijk thans om een teken te vragen, als Hij reeds door zo vele tekenen overvloedig bewezen had, dat Hij van God was gezonden. Het is voor den hoogmoedigen mens natuurlijk om God de wet te willen voorschrijven, en dit dan als ene verontschuldiging aan te voeren waarom zij Zijne wet niet willen onderschrijven, maar des mensen schuld kan nooit zijn verontschuldiging zijn.
II. Zijn antwoord op deze toespraak en dezen onbescheiden eis.
1. Hij veroordeelt den eis, als zijnde de taal van een boos en overspelig geslacht, Matthew 12:39. Hij spreekt die beschuldiging niet slechts uit tegen de schriftgeleerden en Farizeeën, maar tegen het gehele volk der Joden. Zij waren allen gelijk hun voorgangers, een geslacht van boosdoeners. Zij waren inderdaad een boos geslacht, dat zich niet slechts verhardde tegen het getuigenis van Christus' wonderen, maar er zich op toelegde om Hem te smaden en over Zijne wonderen verachting uit te storten. Zij waren een overspelig geslacht, ten eerste, omdat zij zo ellendig verbasterd en ontaard waren van het geloof en de gehoorzaamheid hunner voorouders, dat Abraham en Israël hen niet erkenden. Zie Isaiah 57:3. Of, ten tweede, als ene overspelige vrouw. Zij weken af van dien God, met wie zij door het verbond als gehuwd waren. Zij waren niet schuldig aan de hoererij van den afgodendienst, gelijk zij dit voor de ballingschap geweest zijn, maar zij waren schuldig aan ontrouw, en alle ongerechtigheid, en ook dat is hoererij. Zij zagen niet uit naar goden van hun eigen maaksel, maar zij zagen uit naar tekenen van hun eigene vinding, en dat was overspel.
2. Hij weigert hun een ander teken te geven, dan Hij hun reeds gegeven had, behalve het teken van Jonas, den profeet. Hoewel Christus altijd bereid is heilige begeerten en gebeden te horen en te verhoren, zal Hij toch nooit aan verdorven lusten voldoening schenken. Zij, die kwalijk bidden, bidden en ontvangen niet. Tekenen werden gegeven aan hen, die ze begeerden ter versterking van hun geloof, zoals Abraham en Gideon, maar zij werden geweigerd aan hen, die er om vroegen ter verontschuldiging van hun ongeloof. Christus zou recht hebben gehad te zeggen: Nooit zullen zij een ander teken zien. Maar let op Zijne wondervolle goedheid: Zij zullen dezelfde tekenen nog eens herhaald zien, tot hun verder nut en nog overvloediger overtuiging. Zij zullen een teken hebben van een' anderen aard dan alle dezen, en dat is: Christus' opstanding van de doden door Zijne eigene kracht, en dat hier genoemd wordt: het teken van Jonas, den profeet. Dit was nog bewaard ter hunner overtuiging, en was bestemd om het grote blijk en bewijs te zijn, dat Christus de Messias is, want daarmee werd Hij krachtelijk bewezen te zijn de Zoon van God, Romans 1:4. Dat was een teken, dat al de andere overtrof, ze vervolledigde en kroonde. Indien zij de vorige tekenen niet geloven, dan zullen zij dit geloven, Exodus 4:9, maar indien dit hen niet zal overtuigen, zal niets hen overtuigen. En toch heeft het ongeloof der Joden nog ene uitvlucht gevonden, om ook hieraan te ontkomen, door te zeggen: Zijne discipelen zijn gekomen en hebben Hem gestolen, want niemand is zo ongeneeslijk blind als zij, die vast besloten zijn niet te willen zien. Nu wordt dit teken van Jonas, den profeet, hier nog verder door Hem verklaard, Matthew 12:40.
Gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, en toen gezond en wel er uit kwam, aldus zal Christus even lang in het graf zijn, en dan weer opstaan. Het graf was voor Christus wat de buik van den walvis was voor Jonas. Daarin werd Hij geworpen als een rantsoen voor levens, die op het punt zijn van in den storm om te komen, daar lag Hij, als in den buik des grafs of der hel, Jonah 2:2, en scheen Hij als weggeworpen van voor Gods aangezicht. Hij bleef juist zo lang in het graf als Jona in den buik van den vis, drie dagen en drie nachten, niet drie gehele dagen en nachten. Waarschijnlijk bleef Jona niet zo lang in den buik van den vis, maar gedurende een deel van drie natuurlijke dagen (nychtmerai heten ze bij de Grieken). Hij werd begraven in den namiddag van den zesden dag der week, en verrees in den morgen van den eersten dag. Dit is ene zeer gewone spreekwijze: zie 1 Kings 20:29, Esther 4:16, Esther 5:1, Luke 2:21. Zo lang was Jona een gevangene om zijne eigene zonden, en zo lang was Christus een Gevangene om onze zonden. Gelijk Jona in den buik van den walvis zich vertroost heeft met de verzekerdheid, dat hij den tempel van Gods heiligheid weer aanschouwen zou, Jonah 2:4, zo wordt uitdrukkelijk gezegd, van Christus, toen Hij in het graf lag, dat Hij heeft gerust in hope, als verzekerd zijnde, dat Hij gene verderving zou zien, Acts 2:27. Gelijk Jona op den derden dag uit zijne gevangenis werd ontslagen, en wederom in het land der levenden is gekomen, zo zou ook Christus ten derden dage wederkeren tot het leven, opstaan uit Zijn graf, om Zijn Evangelie tot de Heidenen te zenden.
3. Bij deze gelegenheid stelt Christus het treurig karakter en den ontzettenden toestand voor van dat geslacht, onder hetwelk Hij leefde, een geslacht dat niet veranderd en verbeterd wilde worden, en dus niet anders dan zijn ondergang tegemoet kon gaan, en Hij schetst hun karakter, zo als het bevonden zal worden te zijn in den dag des oordeels, onder het volle licht van de openbaarmakingen van dien dag. Personen en zaken doen zich thans voor in valse kleuren, karakter en toestand zijn hier nog veranderlijk, willen wij dus een juiste voorstelling hebben, dan moeten wij den maatstaf gebruiken van het laatste oordeel, de dingen zijn in werkelijkheid wat ze eeuwig zijn. Nu stelt Christus het volk der Joden voor:
a. Als een geslacht, dat veroordeeld zal worden door de mannen van Ninev, wier bekering op de prediking van Jonas in het oordeel tegen hen zal getuigen, Matthew 12:41. Christus' opstanding zal voor hen het teken zijn van Jonas, den profeet, maar het zal op hen niet zulk ene gelukkige uitwerking hebben als dat van Jonas op de Ninevieten, want zij zijn er tot ene bekering door gebracht, als waardoor het verderf van hen werd afgewend, terwijl de Joden zich zullen verharden in een ongeloof, als waardoor hun verderf verhaast zal worden. En in den dag des oordeels zal de bekering der Ninevieten vermeld worden als ene verzwaring van de zonde, en bijgevolg ook van het oordeel van hen, tot wie Christus toen gepredikt heeft, en van hen, aan wie Christus thans wordt gepredikt, en wel om deze reden, dat Christus meerder is dan Jona. Jona was slechts mens, onderworpen aan dezelfde hartstochten, dezelfde zondige hartstochten, als wij, maar Christus is de Zoon van God. Jona was in Ninev een vreemdeling, hij kwam onder vreemdelingen, die bevooroordeeld waren tegen zijn land, maar Christus is gekomen tot de Zijnen, toen Hij voor de Joden heeft gepredikt, en nog veel meer, als Hij gepredikt wordt onder hen, die zich Christenen noemen, en dus naar Zijn Naam genoemd zijn. Jona heeft slechts ene korte leerrede gehouden, zonder grote plechtigheid, predikende, terwijl hij door de straten ging, Christus herhaalde zijne roepstemmen, Hij zat neer en leerde, Hij leerde in de synagogen. Jona kondigde in zijne prediking slechts toorn en verderf aan, en dat wel binnen veertig dagen, hij gaf geen onderricht, gene aanwijzing, gene aanmoediging tot bekering, maar Christus heeft behalve de waarschuwing voor ons gevaar, ook getoond, waarvan wij ons hebben te bekeren, en ons de verzekering gegeven van aangenomen te zullen worden, als wij ons bekeren, omdat het koninkrijk der hemelen nabij is. Jona heeft geen wonder gedaan om zijne leer te bevestigen, maar Christus heeft zeer vele wonderen gedaan, en het waren allen wonderen van genade en barmhartigheid, toch hebben de Ninevieten zich op de prediking van Jonas bekeerd, maar op de Joden had Christus' prediking gene uitwerking. De goedheid van sommigen, die niet zo vele voorrechten hadden en zoveel hulp voor hun ziel, zal de slechtheid van anderen, die deze hulp wl gehad hebben, nog verzwaren. Zij, die in schemerlicht de dingen ontdekken, die tot hun vrede dienen, zullen hen beschaamd maken, die op den vollen middag nog als in het duister rondtasten. Als een geslacht, dat veroordeeld zal worden door de koningin van het Zuiden, de koningin van Scheba, Matthew 12:42. De Ninevieten zullen hen beschamen, omdat zij zich bekeerd hebben, de koningin van Scheba, omdat zij niet in Christus hebben geloofd. Zij kwam van een ver land om de wijsheid van Salomo te horen, maar de mensen willen zich niet laten bewegen, om de wijsheid van Christus te horen, hoewel Hij in alles de Meerdere is van Salomo. De koningin van Scheba had gene uitnodiging ontvangen om tot Salomo te komen, er was haar niet beloofd, dat zij welkom zou zijn, maar wij zijn uitgenodigd om tot Christus te komen, neer te zitten aan Zijne voeten, en Zijn woord te horen. Salomo was slechts een wijs man, maar Christus is de Wijsheid zelf, in wie al de schatten der wijsheid verborgen zijn. De koningin van Scheba had met vele moeilijkheden te kampen, zij was ene vrouw, niet geschikt tot reizen, de tocht was lang en gevaarlijk, en wat zal er gedurende hare afwezigheid van haar eigen land worden? Gene zulke zorgen of moeilijkheden staan ons in den weg. Zij kon er niet zeker van zijn, dat het der moeite waard was om die verre reis te ondernemen. De vermaardheid, of het algemeen gerucht vleit soms de mensen, en er konden in haar eigen land wel wijzen gevonden worden, om haar te onderwijzen, evenwel, van Salomo's roem gehoord hebbende, wilde zij hem zien, maar voor ons zijn er zulke onzekerheden niet, als wij tot Christus komen. Zij is gekomen van de einden der aarde, maar wij hebben Christus onder ons, en Zijn woord nabij ons: Zie, Hij staat aan de deur en Hij klopt. De wijsheid voor welke de koningin van Scheba kwam, scheen slechts in wijsbegeerte en staatkunde te bestaan, maar de wijsheid, die wij van Christus kunnen krijgen, is wijsheid tot zaligheid. Zij kon Salomo's wijsheid alleen horen, hij kon haar gene wijsheid geven, maar Christus zal wijsheid geven aan hen, die tot Hem komen, ja Hij zal hun zelf van God tot wijsheid worden gemaakt, zo dat, indien wij de wijsheid van Christus niet horen, de ijver van de koningin van Scheba om al deze redenen in het gericht tegen ons zal getuigen en ons zal veroordelen, want Jezus Christus is meerder dan Salomo. Als een geslacht, dat besloten was onder de macht van Satan te blijven in weerwil van alle middelen, die aangevoerd werden om hem te verdrijven en hen te verlossen. Zij worden vergeleken bij enen, uit wie de duivel is weggegaan, maar tot wie hij met dubbele kracht wederkeert, Matthew 12:43. De duivel wordt hier de onreine geest genoemd, want hij heeft al zijne reinheid verloren, en hij schept er behagen in om allerlei onreinheid bij de mensen te bevorderen. De gelijkenis stelt het in bezit nemen voor van der mensen lichaam door den duivel. Daar Christus onlangs een duivel had uitgeworpen en daar zij Hem beschuldigden van een duivel te hebben, toont Hij hun nu, hoe zeer zij onder de macht van Satan zijn. Dit is nog een bewijs, dat Christus de duivelen niet uitwierp door een verdrag met den duivel, want dan zou hij spoedig wederkeren, terwijl Christus' uitwerpen van hem eens voorgoed was, van zulk een aard, dat zijn terugkeer onmogelijk was. Wij lezen van Zijn bevel aan den bozen geest: ga uit van hem, en kom niet meer in hem. Mark 9:25. Waarschijnlijk had de duivel de gewoonte gehad om soms dit spel te drijven met hen, die door hem bezeten werden, hij ging van hen uit en keerde met nog groter woede tot hen terug, vandaar dat de tussenpozen van helderheid en kalmte bij hen, die zich in dien toestand bevonden, gemeenlijk door nog heftiger aanvallen werden gevolgd. Als de duivel uitgegaan is, is hij onrustig, want hij slaapt niet, zo hij geen kwaad gedaan heeft, hij gaat door dorre plaatsen, gelijk iemand, die droefgeestig is, hij zoekt rust, maar vindt ze niet, voordat hij is wedergekeerd. Toen Christus het legioen duivelen had uitgeworpen uit den man, vroegen zij om in de zwijnen te mogen varen, waar zij niet lang in dorre, of droge, plaatsen bleven, maar weldra in de zee gestort werden. De toepassing der gelijkenis stelt ons de Joodse kerk en natie voor: Alzo zal het ook met dit boos geslacht zijn, dat thans het Evangelie van Christus weerstaat, en het ten laatste zal verwerpen. De duivel, die door den arbeid van Christus en van Zijne discipelen uit velen van de Joden uitgeworpen was, zocht rust onder de Heidenen, uit wier personen en uit wier tempels de Christenen hem overal zullen uitdrijven. Aldus wordt deze tekst door de een verklaard, maar de ander is van mening, dat de duivel, nergens in de Heidenwereld zulke aangename verblijfplaatsen vindende, en die zo naar zijn genoegen zijn, als hier in het hart der Joden, dus tot hen zal wederkeren, want Christus had geen toegang tot hen gevonden, en door hun ontzettende slechtheid en hun hardnekkig ongeloof, waren zij meer dan ooit bereid den duivel te ontvangen en dus zal hij in het duurzaam bezit van hen blijven. En de toestand van dit volk is meer hopeloos doemwaardig, dan voordat Christus onder hen verschenen is, of geweest zou zijn, indien Satan nooit van hen ware uitgeworpen. Het volk wordt hier voorgesteld, ten eerste, als afvallig. Na de Babylonische ballingschap had er ene reformatie onder hen plaats. Zij verlieten hun afgoden, en namen het voorkomen aan van tot den waren Godsdienst bekeerd te zijn. Maar weldra verdierven zij zich weer. Wl zijn zij nooit meer tot afgoderij vervallen, maar zij gaven zich nu over aan allerlei goddeloosheid en onheiligheid, zij vervielen van kwaad tot erger, en bij al hun andere goddeloosheid voegden zij ene moedwillige minachting van, en vijandschap tegen, Christus en Zijn Evangelie. Ten tweede, als een volk, dat ten ondergang gedoemd is. Een nieuwe last werd uitgevaardigd tegen dit huichelachtig volk van Gods verbolgenheid, zoals dat, waarvan gesproken wordt in Isaiah 10:6, en hun verwoesting door de Romeinen zou zwaarder en groter zijn dan alle andere, gelijk ook hun zonden nog tergender waren. Toen was het, dat de toorn over hen gekomen is tot het einde, 1 Thessalonians 2:15, 1 Thessalonians 2:16. Laat dit ene waarschuwing wezen voor alle volken en kerken, om wl toe te zien, dat zij hun eerste liefde niet verlaten, of een goed werk van reformatie, dat onder hen begonnen was, niet te laten varen, en niet weer te keren tot de boosheid, die zij verlaten schenen te hebben, want het laatste van de zodanige wordt erger dan het eerste.
Verzen 38-45
Mattheus 12:38-45De Farizeeën, met wie Christus hier in gesprek is, waren waarschijnlijk niet dezelfden, die te voren hun vittende aanmerkingen op Hem hadden gemaakt, Matthew 12:24, en geen geloof wilden schenken aan de tekenen, die Hij deed, maar ene andere groep, die gene reden zagen om Hem niet te geloven, maar zich toch met de reeds gedane tekenen niet tevreden stelden, noch er een voldingend bewijs in wilden zien, tenzij Hij nog de verdere bewijzen bijbracht, die zij eisten. Hier is:
I. Hun toespraak tot Hem, Matthew 12:38. Zij vereren Hem met den titel van Meester, eerbied jegens Hem voorwendende, terwijl zij toch in hun hart voornamen Hem te honen. Niet allen zijn Christus' dienstknechten, die Hem Meester noemen. Hun verzoek luidt: Wij wilden van U wel een teken zien. Het was zeer billijk, dat zij een teken zien zouden, dat Hij door wonderen Zijne Goddelijke zending zou bewijzen: zie Exodus 4:8, Exodus 4:9. Maar het was hoogst onredelijk thans om een teken te vragen, als Hij reeds door zo vele tekenen overvloedig bewezen had, dat Hij van God was gezonden. Het is voor den hoogmoedigen mens natuurlijk om God de wet te willen voorschrijven, en dit dan als ene verontschuldiging aan te voeren waarom zij Zijne wet niet willen onderschrijven, maar des mensen schuld kan nooit zijn verontschuldiging zijn.
II. Zijn antwoord op deze toespraak en dezen onbescheiden eis.
1. Hij veroordeelt den eis, als zijnde de taal van een boos en overspelig geslacht, Matthew 12:39. Hij spreekt die beschuldiging niet slechts uit tegen de schriftgeleerden en Farizeeën, maar tegen het gehele volk der Joden. Zij waren allen gelijk hun voorgangers, een geslacht van boosdoeners. Zij waren inderdaad een boos geslacht, dat zich niet slechts verhardde tegen het getuigenis van Christus' wonderen, maar er zich op toelegde om Hem te smaden en over Zijne wonderen verachting uit te storten. Zij waren een overspelig geslacht, ten eerste, omdat zij zo ellendig verbasterd en ontaard waren van het geloof en de gehoorzaamheid hunner voorouders, dat Abraham en Israël hen niet erkenden. Zie Isaiah 57:3. Of, ten tweede, als ene overspelige vrouw. Zij weken af van dien God, met wie zij door het verbond als gehuwd waren. Zij waren niet schuldig aan de hoererij van den afgodendienst, gelijk zij dit voor de ballingschap geweest zijn, maar zij waren schuldig aan ontrouw, en alle ongerechtigheid, en ook dat is hoererij. Zij zagen niet uit naar goden van hun eigen maaksel, maar zij zagen uit naar tekenen van hun eigene vinding, en dat was overspel.
2. Hij weigert hun een ander teken te geven, dan Hij hun reeds gegeven had, behalve het teken van Jonas, den profeet. Hoewel Christus altijd bereid is heilige begeerten en gebeden te horen en te verhoren, zal Hij toch nooit aan verdorven lusten voldoening schenken. Zij, die kwalijk bidden, bidden en ontvangen niet. Tekenen werden gegeven aan hen, die ze begeerden ter versterking van hun geloof, zoals Abraham en Gideon, maar zij werden geweigerd aan hen, die er om vroegen ter verontschuldiging van hun ongeloof. Christus zou recht hebben gehad te zeggen: Nooit zullen zij een ander teken zien. Maar let op Zijne wondervolle goedheid: Zij zullen dezelfde tekenen nog eens herhaald zien, tot hun verder nut en nog overvloediger overtuiging. Zij zullen een teken hebben van een' anderen aard dan alle dezen, en dat is: Christus' opstanding van de doden door Zijne eigene kracht, en dat hier genoemd wordt: het teken van Jonas, den profeet. Dit was nog bewaard ter hunner overtuiging, en was bestemd om het grote blijk en bewijs te zijn, dat Christus de Messias is, want daarmee werd Hij krachtelijk bewezen te zijn de Zoon van God, Romans 1:4. Dat was een teken, dat al de andere overtrof, ze vervolledigde en kroonde. Indien zij de vorige tekenen niet geloven, dan zullen zij dit geloven, Exodus 4:9, maar indien dit hen niet zal overtuigen, zal niets hen overtuigen. En toch heeft het ongeloof der Joden nog ene uitvlucht gevonden, om ook hieraan te ontkomen, door te zeggen: Zijne discipelen zijn gekomen en hebben Hem gestolen, want niemand is zo ongeneeslijk blind als zij, die vast besloten zijn niet te willen zien. Nu wordt dit teken van Jonas, den profeet, hier nog verder door Hem verklaard, Matthew 12:40.
Gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvis, en toen gezond en wel er uit kwam, aldus zal Christus even lang in het graf zijn, en dan weer opstaan. Het graf was voor Christus wat de buik van den walvis was voor Jonas. Daarin werd Hij geworpen als een rantsoen voor levens, die op het punt zijn van in den storm om te komen, daar lag Hij, als in den buik des grafs of der hel, Jonah 2:2, en scheen Hij als weggeworpen van voor Gods aangezicht. Hij bleef juist zo lang in het graf als Jona in den buik van den vis, drie dagen en drie nachten, niet drie gehele dagen en nachten. Waarschijnlijk bleef Jona niet zo lang in den buik van den vis, maar gedurende een deel van drie natuurlijke dagen (nychtmerai heten ze bij de Grieken). Hij werd begraven in den namiddag van den zesden dag der week, en verrees in den morgen van den eersten dag. Dit is ene zeer gewone spreekwijze: zie 1 Kings 20:29, Esther 4:16, Esther 5:1, Luke 2:21. Zo lang was Jona een gevangene om zijne eigene zonden, en zo lang was Christus een Gevangene om onze zonden. Gelijk Jona in den buik van den walvis zich vertroost heeft met de verzekerdheid, dat hij den tempel van Gods heiligheid weer aanschouwen zou, Jonah 2:4, zo wordt uitdrukkelijk gezegd, van Christus, toen Hij in het graf lag, dat Hij heeft gerust in hope, als verzekerd zijnde, dat Hij gene verderving zou zien, Acts 2:27. Gelijk Jona op den derden dag uit zijne gevangenis werd ontslagen, en wederom in het land der levenden is gekomen, zo zou ook Christus ten derden dage wederkeren tot het leven, opstaan uit Zijn graf, om Zijn Evangelie tot de Heidenen te zenden.
3. Bij deze gelegenheid stelt Christus het treurig karakter en den ontzettenden toestand voor van dat geslacht, onder hetwelk Hij leefde, een geslacht dat niet veranderd en verbeterd wilde worden, en dus niet anders dan zijn ondergang tegemoet kon gaan, en Hij schetst hun karakter, zo als het bevonden zal worden te zijn in den dag des oordeels, onder het volle licht van de openbaarmakingen van dien dag. Personen en zaken doen zich thans voor in valse kleuren, karakter en toestand zijn hier nog veranderlijk, willen wij dus een juiste voorstelling hebben, dan moeten wij den maatstaf gebruiken van het laatste oordeel, de dingen zijn in werkelijkheid wat ze eeuwig zijn. Nu stelt Christus het volk der Joden voor:
a. Als een geslacht, dat veroordeeld zal worden door de mannen van Ninev, wier bekering op de prediking van Jonas in het oordeel tegen hen zal getuigen, Matthew 12:41. Christus' opstanding zal voor hen het teken zijn van Jonas, den profeet, maar het zal op hen niet zulk ene gelukkige uitwerking hebben als dat van Jonas op de Ninevieten, want zij zijn er tot ene bekering door gebracht, als waardoor het verderf van hen werd afgewend, terwijl de Joden zich zullen verharden in een ongeloof, als waardoor hun verderf verhaast zal worden. En in den dag des oordeels zal de bekering der Ninevieten vermeld worden als ene verzwaring van de zonde, en bijgevolg ook van het oordeel van hen, tot wie Christus toen gepredikt heeft, en van hen, aan wie Christus thans wordt gepredikt, en wel om deze reden, dat Christus meerder is dan Jona. Jona was slechts mens, onderworpen aan dezelfde hartstochten, dezelfde zondige hartstochten, als wij, maar Christus is de Zoon van God. Jona was in Ninev een vreemdeling, hij kwam onder vreemdelingen, die bevooroordeeld waren tegen zijn land, maar Christus is gekomen tot de Zijnen, toen Hij voor de Joden heeft gepredikt, en nog veel meer, als Hij gepredikt wordt onder hen, die zich Christenen noemen, en dus naar Zijn Naam genoemd zijn. Jona heeft slechts ene korte leerrede gehouden, zonder grote plechtigheid, predikende, terwijl hij door de straten ging, Christus herhaalde zijne roepstemmen, Hij zat neer en leerde, Hij leerde in de synagogen. Jona kondigde in zijne prediking slechts toorn en verderf aan, en dat wel binnen veertig dagen, hij gaf geen onderricht, gene aanwijzing, gene aanmoediging tot bekering, maar Christus heeft behalve de waarschuwing voor ons gevaar, ook getoond, waarvan wij ons hebben te bekeren, en ons de verzekering gegeven van aangenomen te zullen worden, als wij ons bekeren, omdat het koninkrijk der hemelen nabij is. Jona heeft geen wonder gedaan om zijne leer te bevestigen, maar Christus heeft zeer vele wonderen gedaan, en het waren allen wonderen van genade en barmhartigheid, toch hebben de Ninevieten zich op de prediking van Jonas bekeerd, maar op de Joden had Christus' prediking gene uitwerking. De goedheid van sommigen, die niet zo vele voorrechten hadden en zoveel hulp voor hun ziel, zal de slechtheid van anderen, die deze hulp wl gehad hebben, nog verzwaren. Zij, die in schemerlicht de dingen ontdekken, die tot hun vrede dienen, zullen hen beschaamd maken, die op den vollen middag nog als in het duister rondtasten. Als een geslacht, dat veroordeeld zal worden door de koningin van het Zuiden, de koningin van Scheba, Matthew 12:42. De Ninevieten zullen hen beschamen, omdat zij zich bekeerd hebben, de koningin van Scheba, omdat zij niet in Christus hebben geloofd. Zij kwam van een ver land om de wijsheid van Salomo te horen, maar de mensen willen zich niet laten bewegen, om de wijsheid van Christus te horen, hoewel Hij in alles de Meerdere is van Salomo. De koningin van Scheba had gene uitnodiging ontvangen om tot Salomo te komen, er was haar niet beloofd, dat zij welkom zou zijn, maar wij zijn uitgenodigd om tot Christus te komen, neer te zitten aan Zijne voeten, en Zijn woord te horen. Salomo was slechts een wijs man, maar Christus is de Wijsheid zelf, in wie al de schatten der wijsheid verborgen zijn. De koningin van Scheba had met vele moeilijkheden te kampen, zij was ene vrouw, niet geschikt tot reizen, de tocht was lang en gevaarlijk, en wat zal er gedurende hare afwezigheid van haar eigen land worden? Gene zulke zorgen of moeilijkheden staan ons in den weg. Zij kon er niet zeker van zijn, dat het der moeite waard was om die verre reis te ondernemen. De vermaardheid, of het algemeen gerucht vleit soms de mensen, en er konden in haar eigen land wel wijzen gevonden worden, om haar te onderwijzen, evenwel, van Salomo's roem gehoord hebbende, wilde zij hem zien, maar voor ons zijn er zulke onzekerheden niet, als wij tot Christus komen. Zij is gekomen van de einden der aarde, maar wij hebben Christus onder ons, en Zijn woord nabij ons: Zie, Hij staat aan de deur en Hij klopt. De wijsheid voor welke de koningin van Scheba kwam, scheen slechts in wijsbegeerte en staatkunde te bestaan, maar de wijsheid, die wij van Christus kunnen krijgen, is wijsheid tot zaligheid. Zij kon Salomo's wijsheid alleen horen, hij kon haar gene wijsheid geven, maar Christus zal wijsheid geven aan hen, die tot Hem komen, ja Hij zal hun zelf van God tot wijsheid worden gemaakt, zo dat, indien wij de wijsheid van Christus niet horen, de ijver van de koningin van Scheba om al deze redenen in het gericht tegen ons zal getuigen en ons zal veroordelen, want Jezus Christus is meerder dan Salomo. Als een geslacht, dat besloten was onder de macht van Satan te blijven in weerwil van alle middelen, die aangevoerd werden om hem te verdrijven en hen te verlossen. Zij worden vergeleken bij enen, uit wie de duivel is weggegaan, maar tot wie hij met dubbele kracht wederkeert, Matthew 12:43. De duivel wordt hier de onreine geest genoemd, want hij heeft al zijne reinheid verloren, en hij schept er behagen in om allerlei onreinheid bij de mensen te bevorderen. De gelijkenis stelt het in bezit nemen voor van der mensen lichaam door den duivel. Daar Christus onlangs een duivel had uitgeworpen en daar zij Hem beschuldigden van een duivel te hebben, toont Hij hun nu, hoe zeer zij onder de macht van Satan zijn. Dit is nog een bewijs, dat Christus de duivelen niet uitwierp door een verdrag met den duivel, want dan zou hij spoedig wederkeren, terwijl Christus' uitwerpen van hem eens voorgoed was, van zulk een aard, dat zijn terugkeer onmogelijk was. Wij lezen van Zijn bevel aan den bozen geest: ga uit van hem, en kom niet meer in hem. Mark 9:25. Waarschijnlijk had de duivel de gewoonte gehad om soms dit spel te drijven met hen, die door hem bezeten werden, hij ging van hen uit en keerde met nog groter woede tot hen terug, vandaar dat de tussenpozen van helderheid en kalmte bij hen, die zich in dien toestand bevonden, gemeenlijk door nog heftiger aanvallen werden gevolgd. Als de duivel uitgegaan is, is hij onrustig, want hij slaapt niet, zo hij geen kwaad gedaan heeft, hij gaat door dorre plaatsen, gelijk iemand, die droefgeestig is, hij zoekt rust, maar vindt ze niet, voordat hij is wedergekeerd. Toen Christus het legioen duivelen had uitgeworpen uit den man, vroegen zij om in de zwijnen te mogen varen, waar zij niet lang in dorre, of droge, plaatsen bleven, maar weldra in de zee gestort werden. De toepassing der gelijkenis stelt ons de Joodse kerk en natie voor: Alzo zal het ook met dit boos geslacht zijn, dat thans het Evangelie van Christus weerstaat, en het ten laatste zal verwerpen. De duivel, die door den arbeid van Christus en van Zijne discipelen uit velen van de Joden uitgeworpen was, zocht rust onder de Heidenen, uit wier personen en uit wier tempels de Christenen hem overal zullen uitdrijven. Aldus wordt deze tekst door de een verklaard, maar de ander is van mening, dat de duivel, nergens in de Heidenwereld zulke aangename verblijfplaatsen vindende, en die zo naar zijn genoegen zijn, als hier in het hart der Joden, dus tot hen zal wederkeren, want Christus had geen toegang tot hen gevonden, en door hun ontzettende slechtheid en hun hardnekkig ongeloof, waren zij meer dan ooit bereid den duivel te ontvangen en dus zal hij in het duurzaam bezit van hen blijven. En de toestand van dit volk is meer hopeloos doemwaardig, dan voordat Christus onder hen verschenen is, of geweest zou zijn, indien Satan nooit van hen ware uitgeworpen. Het volk wordt hier voorgesteld, ten eerste, als afvallig. Na de Babylonische ballingschap had er ene reformatie onder hen plaats. Zij verlieten hun afgoden, en namen het voorkomen aan van tot den waren Godsdienst bekeerd te zijn. Maar weldra verdierven zij zich weer. Wl zijn zij nooit meer tot afgoderij vervallen, maar zij gaven zich nu over aan allerlei goddeloosheid en onheiligheid, zij vervielen van kwaad tot erger, en bij al hun andere goddeloosheid voegden zij ene moedwillige minachting van, en vijandschap tegen, Christus en Zijn Evangelie. Ten tweede, als een volk, dat ten ondergang gedoemd is. Een nieuwe last werd uitgevaardigd tegen dit huichelachtig volk van Gods verbolgenheid, zoals dat, waarvan gesproken wordt in Isaiah 10:6, en hun verwoesting door de Romeinen zou zwaarder en groter zijn dan alle andere, gelijk ook hun zonden nog tergender waren. Toen was het, dat de toorn over hen gekomen is tot het einde, 1 Thessalonians 2:15, 1 Thessalonians 2:16. Laat dit ene waarschuwing wezen voor alle volken en kerken, om wl toe te zien, dat zij hun eerste liefde niet verlaten, of een goed werk van reformatie, dat onder hen begonnen was, niet te laten varen, en niet weer te keren tot de boosheid, die zij verlaten schenen te hebben, want het laatste van de zodanige wordt erger dan het eerste.
Verzen 46-50
Mattheus 12:46-50Vele voortreffelijke, nuttige gezegden zijn bij bijzondere gelegenheden uit den mond van den Heere Jezus voortgekomen, Zijne uitweidingen zelfs waren even leerrijk, als Zijne bepaalde, of opzettelijke redevoeringen. Hier zien wij:
I. Hoe Christus gestoord werd in Zijne prediking door Zijne moeder en Zijne broeders, die buiten stonden, en Hem wensten te spreken, Matthew 12:46, Matthew 12:47. Het is nutteloos te onderzoeken, wie van Zijne broederen het waren, die met hun moeder gekomen waren, (wellicht wel dezen, die niet in Hem geloofden, John 7:5), of wat het was, dat zij begeerden hem te zeggen. Misschien was het slechts hun bedoeling Hem te noodzaken Zijne prediking af te breken, uit vrees, dat Hij zich te veel zou vermoeien, of Hem te waarschuwen om door Zijne rede gene ergernis te geven aan de Farizeeën, of zich in moeilijkheden te wikkelen, alsof zij Hem wijsheid konden leren!
1. Als Hij nog tot de scharen sprak. Christus' prediking was een eenvoudig, duidelijk en gemeenzaam spreken, geschikt voor hun bevatting en hun behoeften. Op hetgeen Christus gesproken had waren vittende aanmerkingen gemaakt, maar toch ging Hij voort. De tegenstand, dien wij bij ons werk ontmoeten, moet er ons niet van wegdrijven. Hij liet af van met de Farizeeën te spreken, want Hij zag, dat Hij hun geen goed kon doen, maar met het gemene volk bleef Hij spreken, want, daar zij niet zo verwaand waren op hun kennis als de Farizeeën, waren zij gewillig om te leren.
2. Zijne moeder en broeders stonden buiten, wensende Hem te spreken, terwijl zij binnen hadden moeten zijn, wensende Hem te horen. Zij hadden het voorrecht van Zijne dagelijkse gesprekken binnen `s huis, en daarom gaven zij er minder om Hem in het openbaar te horen prediken. Dikwijls gebeurt het, dat zij, die de middelen der kennis en genade het meest onder hun bereik hebben, het minst er om geven om er gebruik van te maken. Gemeenzaamheid en gemakkelijkheid van toegang brengen wel eens minachting teweeg. Wij zijn geneigd datgene heden te veronachtzamen, wat wij denken ook morgen en op alle dagen te kunnen hebben en genieten, vergetende, dat wij slechts zeker kunnen zijn van heden, en morgen niet in onze handen hebben. Er is maar al te veel waarheid in het spreekwoord: Hoe dichter bij de kerk, hoe verder van God, maar dit is zeer te betreuren.
3. Zij wilden niet alleen zelven Hem niet horen, maar zij stoorden anderen, die Hem gaarne hoorden. De duivel was een gezworen vijand van de prediking onzes Zaligmakers. Hij had gepoogd Zijne rede te verijdelen door de onredelijke vitterijen van de schriftgeleerden en Farizeeën, en toen hij op die wijze zijn zin niet kon krijgen, trachtte hij Zijne prediking te stuiten door het ontijdig bezoek van bloedverwanten. Wij ontmoeten dikwijls hindernissen in ons werk door vrienden, die ons omringen, en wij worden dikwijls gestoord in het behartigen van onze geestelijke belangen door de eisen der burgerlijke beleefdheid. Zij, die toch wezenlijk ons welzijn wensen, kunnen soms door hun onbescheidenheid ons belemmeren in de betrachting van onzen plicht, gelijk Petrus een aanstoot was voor Christus, met zijn: Heere, wees U genadig, toen hij zich zelven zeker zeer gedienstig en vriendelijk vond. De moeder onzes Heeren begeerde Hem te spreken, zij scheen toen nog niet geleerd te hebben haar Zoon te gebieden, gelijk de ongerechtigheid en afgoderij van de kerk van Rome haar daarna heeft willen leren, en zij was ook niet zo vrij van fouten en gebreken en dwaasheid, als zij haar willen voorstellen. Het was Christus' kroonrecht, en niet dat Zijner moeder, om alles met wijsheid te doen, en op zijn tijd heeft Christus eens tot Zijne moeder gezegd: Wat is het, dat gij Mij gezocht hebt? wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders? En toen werd gezegd: Zijne moeder bewaarde al deze dingen in haar hart. Maar indien zij zich dat nu had herinnerd, zij zou Hem niet gestoord hebben, toen Hij in de dingen Zijns Vaders was. Er is menige goede waarheid, die wij wl bewaard dachten te zijn, toen wij haar hoorden, maar ons ontgaan is, als de gelegenheid zich voordoet om haar te gebruiken.
II. Hoe Jezus deze stoornis opnam, Matthew 12:48.
1. Hij wilde er niet naar luisteren. Hij was zo vervuld van Zijn werk, dat Hij er zich door gene eisen van natuurlijke of burgerlijke beleefdheid van liet afleiden. Wie is Mijne moeder, en wie zijn Mijne broeders? Niet dat natuurlijke genegenheid afgewezen moet worden, of dat wij, onder voorwendsel van Godsdienstig te zijn, oneerbiedig mogen zijn tegenover ouders, of onvriendelijk jegens andere bloedverwanten, maar alles is schoon op zijn tijd, en de mindere plicht moet voor den meerdere wijken. Als onze achting en liefde voor onze vrienden of betrekkingen ons belemmeren in den dienst van God, of het waarnemen van de gelegenheid om goed te doen, dan moeten wij in zulk een geval, gelijk Levi, tot onzen vader zeggen: "Ik zie hem niet", Deuteronomy 33:9. Vergelijkenderwijs gesproken, moeten de naaste bloedverwanten dan gehaat worden, dat is: wij moeten hen minder liefhebben dan Christus, Luke 14:1. 26, en onze plicht tot God gaat altijd voor. Christus heeft ons hiervan het voorbeeld gegeven, de ijver van Gods huis heeft Hem zo zeer verslonden, dat Hij er niet alleen zich zelven door vergat, maar ook Zijne dierbaarste betrekkingen. En wij moeten het onzen vrienden niet ten kwade duiden, noch het aan hun boosheid toeschrijven, indien zij aan het behagen van God de voorkeur geven boven het behagen aan ons, maar geredelijk de schijnbare onachtzaamheid of het verzuim vergeven, dat heel licht aan een Godvruchtigen ijver voor Gods eer en het welzijn van anderen toegeschreven kan worden. Ja, wij moeten liever ons zelven verloochenen, dan iets te doen wat onzen vrienden van hun plicht jegens God kan afhouden of er hen in zou kunnen belemmeren.
2. Hij heeft die gelegenheid aangegrepen om te tonen, dat Hij Zijne discipelen, als Zijne geestelijke verwanten, stelde boven Zijne natuurlijke verwanten, als zodanig, hetgeen ene goede reden was, waarom Hij Zijne prediking niet zou onderbreken om met Zijne broeders te spreken. Hij wilde liever aan Zijne discipelen nuttig, dan aan Zijne bloedverwanten aangenaam zijn. Let hier op: Christus' beschrijving van Zijne discipelen. Zij zijn de zodanige, die den wil Zijns Vaders doen, hem niet slechts horen, en kennen, en er van spreken, maar hem doen, want den wil van God te doen is de beste toebereiding tot het discipelschap, John 7:17, en ook het beste bewijs er van, Matthew 7:21, dat kenschetst ons in waarheid als Zijne discipelen. Christus zegt niet: Een iegelijk, die Mijn wil doet, want Hij is niet gekomen om Zijn eigen wil, als onderscheiden van dien Zijns Vaders, te zoeken, of te doen, Zijn wil en die Zijns Vaders zijn een, maar Hij verwijst ons naar den wil Zijns Vaders, omdat Hij zich, in Zijn tegenwoordigen staat en werk, daaraan geheel had overgegeven. De waardigheid van Christus' discipelen: Dezelve is Mijn broeder, en zuster, en moeder. Zijne discipelen, die alles hadden verlaten, om Hem te volgen en Zijne leer hadden omhelsd, waren Hem dierbaarder dan iemand dergenen, die Hem verwant waren naar den vleze. Zij hadden Christus gesteld boven hun bloedverwanten, zij hadden hun vader verlaten, Matthew 4:22, Matthew 10:37, en om hun dit nu te vergoeden en hun ook te tonen, dat er hierdoor gene liefde voor hen was verloren, stelt Hij hen boven Zijne bloedverwanten. Hebben zij nu hiermede, ook in ere, niet honderdvoud ontvangen? Matthew 19:29. Het was een liefderijk en bemoedigend woord van Christus: Ziet, Mijne moeder, en Mijne broeders, maar toch was dit geen voorrecht voor hen alleen, al de heiligen delen in die ere. Alle gehoorzame gelovigen zijn na verwant aan Jezus Christus. Zij dragen Zijn naam, zij dragen Zijn beeld, zij hebben Zijne natuur, zij behoren tot Zijn gezin. Hij heeft hen lief, Hij gaat met hen om als met Zijne betrekkingen. Hij heet hen welkom aan Zijne tafel, draagt zorg voor hen, voorziet in hun behoeften, laat het hun aan niets ontbreken, dat goed en geschikt voor hen is. Toen Hij stierf, heeft Hij hun ene rijke erfenis nagelaten, en nu Hij in den hemel is, houdt Hij nog gemeenschap met hen, en ten laatste zal Hij hen allen bij zich hebben, en Hij zal niet in gebreke blijven als Nabestaande met hen te handelen, evenmin als Hij zich nooit Zijner arme verwanten schamen zal, want Hij zal hen belijden voor de mensen, voor de engelen en voor Zijn Vader.
Verzen 46-50
Mattheus 12:46-50Vele voortreffelijke, nuttige gezegden zijn bij bijzondere gelegenheden uit den mond van den Heere Jezus voortgekomen, Zijne uitweidingen zelfs waren even leerrijk, als Zijne bepaalde, of opzettelijke redevoeringen. Hier zien wij:
I. Hoe Christus gestoord werd in Zijne prediking door Zijne moeder en Zijne broeders, die buiten stonden, en Hem wensten te spreken, Matthew 12:46, Matthew 12:47. Het is nutteloos te onderzoeken, wie van Zijne broederen het waren, die met hun moeder gekomen waren, (wellicht wel dezen, die niet in Hem geloofden, John 7:5), of wat het was, dat zij begeerden hem te zeggen. Misschien was het slechts hun bedoeling Hem te noodzaken Zijne prediking af te breken, uit vrees, dat Hij zich te veel zou vermoeien, of Hem te waarschuwen om door Zijne rede gene ergernis te geven aan de Farizeeën, of zich in moeilijkheden te wikkelen, alsof zij Hem wijsheid konden leren!
1. Als Hij nog tot de scharen sprak. Christus' prediking was een eenvoudig, duidelijk en gemeenzaam spreken, geschikt voor hun bevatting en hun behoeften. Op hetgeen Christus gesproken had waren vittende aanmerkingen gemaakt, maar toch ging Hij voort. De tegenstand, dien wij bij ons werk ontmoeten, moet er ons niet van wegdrijven. Hij liet af van met de Farizeeën te spreken, want Hij zag, dat Hij hun geen goed kon doen, maar met het gemene volk bleef Hij spreken, want, daar zij niet zo verwaand waren op hun kennis als de Farizeeën, waren zij gewillig om te leren.
2. Zijne moeder en broeders stonden buiten, wensende Hem te spreken, terwijl zij binnen hadden moeten zijn, wensende Hem te horen. Zij hadden het voorrecht van Zijne dagelijkse gesprekken binnen `s huis, en daarom gaven zij er minder om Hem in het openbaar te horen prediken. Dikwijls gebeurt het, dat zij, die de middelen der kennis en genade het meest onder hun bereik hebben, het minst er om geven om er gebruik van te maken. Gemeenzaamheid en gemakkelijkheid van toegang brengen wel eens minachting teweeg. Wij zijn geneigd datgene heden te veronachtzamen, wat wij denken ook morgen en op alle dagen te kunnen hebben en genieten, vergetende, dat wij slechts zeker kunnen zijn van heden, en morgen niet in onze handen hebben. Er is maar al te veel waarheid in het spreekwoord: Hoe dichter bij de kerk, hoe verder van God, maar dit is zeer te betreuren.
3. Zij wilden niet alleen zelven Hem niet horen, maar zij stoorden anderen, die Hem gaarne hoorden. De duivel was een gezworen vijand van de prediking onzes Zaligmakers. Hij had gepoogd Zijne rede te verijdelen door de onredelijke vitterijen van de schriftgeleerden en Farizeeën, en toen hij op die wijze zijn zin niet kon krijgen, trachtte hij Zijne prediking te stuiten door het ontijdig bezoek van bloedverwanten. Wij ontmoeten dikwijls hindernissen in ons werk door vrienden, die ons omringen, en wij worden dikwijls gestoord in het behartigen van onze geestelijke belangen door de eisen der burgerlijke beleefdheid. Zij, die toch wezenlijk ons welzijn wensen, kunnen soms door hun onbescheidenheid ons belemmeren in de betrachting van onzen plicht, gelijk Petrus een aanstoot was voor Christus, met zijn: Heere, wees U genadig, toen hij zich zelven zeker zeer gedienstig en vriendelijk vond. De moeder onzes Heeren begeerde Hem te spreken, zij scheen toen nog niet geleerd te hebben haar Zoon te gebieden, gelijk de ongerechtigheid en afgoderij van de kerk van Rome haar daarna heeft willen leren, en zij was ook niet zo vrij van fouten en gebreken en dwaasheid, als zij haar willen voorstellen. Het was Christus' kroonrecht, en niet dat Zijner moeder, om alles met wijsheid te doen, en op zijn tijd heeft Christus eens tot Zijne moeder gezegd: Wat is het, dat gij Mij gezocht hebt? wist gij niet, dat Ik moet zijn in de dingen Mijns Vaders? En toen werd gezegd: Zijne moeder bewaarde al deze dingen in haar hart. Maar indien zij zich dat nu had herinnerd, zij zou Hem niet gestoord hebben, toen Hij in de dingen Zijns Vaders was. Er is menige goede waarheid, die wij wl bewaard dachten te zijn, toen wij haar hoorden, maar ons ontgaan is, als de gelegenheid zich voordoet om haar te gebruiken.
II. Hoe Jezus deze stoornis opnam, Matthew 12:48.
1. Hij wilde er niet naar luisteren. Hij was zo vervuld van Zijn werk, dat Hij er zich door gene eisen van natuurlijke of burgerlijke beleefdheid van liet afleiden. Wie is Mijne moeder, en wie zijn Mijne broeders? Niet dat natuurlijke genegenheid afgewezen moet worden, of dat wij, onder voorwendsel van Godsdienstig te zijn, oneerbiedig mogen zijn tegenover ouders, of onvriendelijk jegens andere bloedverwanten, maar alles is schoon op zijn tijd, en de mindere plicht moet voor den meerdere wijken. Als onze achting en liefde voor onze vrienden of betrekkingen ons belemmeren in den dienst van God, of het waarnemen van de gelegenheid om goed te doen, dan moeten wij in zulk een geval, gelijk Levi, tot onzen vader zeggen: "Ik zie hem niet", Deuteronomy 33:9. Vergelijkenderwijs gesproken, moeten de naaste bloedverwanten dan gehaat worden, dat is: wij moeten hen minder liefhebben dan Christus, Luke 14:1. 26, en onze plicht tot God gaat altijd voor. Christus heeft ons hiervan het voorbeeld gegeven, de ijver van Gods huis heeft Hem zo zeer verslonden, dat Hij er niet alleen zich zelven door vergat, maar ook Zijne dierbaarste betrekkingen. En wij moeten het onzen vrienden niet ten kwade duiden, noch het aan hun boosheid toeschrijven, indien zij aan het behagen van God de voorkeur geven boven het behagen aan ons, maar geredelijk de schijnbare onachtzaamheid of het verzuim vergeven, dat heel licht aan een Godvruchtigen ijver voor Gods eer en het welzijn van anderen toegeschreven kan worden. Ja, wij moeten liever ons zelven verloochenen, dan iets te doen wat onzen vrienden van hun plicht jegens God kan afhouden of er hen in zou kunnen belemmeren.
2. Hij heeft die gelegenheid aangegrepen om te tonen, dat Hij Zijne discipelen, als Zijne geestelijke verwanten, stelde boven Zijne natuurlijke verwanten, als zodanig, hetgeen ene goede reden was, waarom Hij Zijne prediking niet zou onderbreken om met Zijne broeders te spreken. Hij wilde liever aan Zijne discipelen nuttig, dan aan Zijne bloedverwanten aangenaam zijn. Let hier op: Christus' beschrijving van Zijne discipelen. Zij zijn de zodanige, die den wil Zijns Vaders doen, hem niet slechts horen, en kennen, en er van spreken, maar hem doen, want den wil van God te doen is de beste toebereiding tot het discipelschap, John 7:17, en ook het beste bewijs er van, Matthew 7:21, dat kenschetst ons in waarheid als Zijne discipelen. Christus zegt niet: Een iegelijk, die Mijn wil doet, want Hij is niet gekomen om Zijn eigen wil, als onderscheiden van dien Zijns Vaders, te zoeken, of te doen, Zijn wil en die Zijns Vaders zijn een, maar Hij verwijst ons naar den wil Zijns Vaders, omdat Hij zich, in Zijn tegenwoordigen staat en werk, daaraan geheel had overgegeven. De waardigheid van Christus' discipelen: Dezelve is Mijn broeder, en zuster, en moeder. Zijne discipelen, die alles hadden verlaten, om Hem te volgen en Zijne leer hadden omhelsd, waren Hem dierbaarder dan iemand dergenen, die Hem verwant waren naar den vleze. Zij hadden Christus gesteld boven hun bloedverwanten, zij hadden hun vader verlaten, Matthew 4:22, Matthew 10:37, en om hun dit nu te vergoeden en hun ook te tonen, dat er hierdoor gene liefde voor hen was verloren, stelt Hij hen boven Zijne bloedverwanten. Hebben zij nu hiermede, ook in ere, niet honderdvoud ontvangen? Matthew 19:29. Het was een liefderijk en bemoedigend woord van Christus: Ziet, Mijne moeder, en Mijne broeders, maar toch was dit geen voorrecht voor hen alleen, al de heiligen delen in die ere. Alle gehoorzame gelovigen zijn na verwant aan Jezus Christus. Zij dragen Zijn naam, zij dragen Zijn beeld, zij hebben Zijne natuur, zij behoren tot Zijn gezin. Hij heeft hen lief, Hij gaat met hen om als met Zijne betrekkingen. Hij heet hen welkom aan Zijne tafel, draagt zorg voor hen, voorziet in hun behoeften, laat het hun aan niets ontbreken, dat goed en geschikt voor hen is. Toen Hij stierf, heeft Hij hun ene rijke erfenis nagelaten, en nu Hij in den hemel is, houdt Hij nog gemeenschap met hen, en ten laatste zal Hij hen allen bij zich hebben, en Hij zal niet in gebreke blijven als Nabestaande met hen te handelen, evenmin als Hij zich nooit Zijner arme verwanten schamen zal, want Hij zal hen belijden voor de mensen, voor de engelen en voor Zijn Vader.