Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Mattheüs 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 11

Matthew 11:1.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 11

Matthew 11:1.

Vers 1

1. En het is geschied, toen Jezus geëindigd had Zijn twaalf discipelen bevelen te geven, dat Hij van daar voortging (Matthew 9:27), terwijl zij zich werkelijk op de hun aangewezen weg begaven en hun werk verrichtten (Mark 6:12vv. Luke 9:6), alleen vergezeld door Zijn discipelen in de ruimere zin van het woord om te leren en te prediken in hun steden, de steden van Galilea, waaruit de meeste apostelen afkomstig waren.

Naar onze mening wendden zich de twaalven meer oostwaarts en hielden zich aan de gewone reisweg van hen, die naar Jeruzalem tot het paasfeest opgingen, het Jordaandal door; de Heere zelf trok daarentegen met Zijn geleide naar het westen in het midden van het Galilese land. In Luke 7:11vv. welke geschiedenis gedurende de afwezigheid van de twaalven plaatsvond (waarom zij slechts door Lukas wordt verteld, die haar vernomen heeft van iemand, die toen in Jezus' gezelschap was) vinden wij Hem te Naïn, niet ver van de kleine Hermon. Aan diezelfde landstreek (ten westen van de Jordaan) en in diezelfde tijd (gedurende de afwezigheid van de twaalven) moeten wij ook denken bij de volgende geschiedenis van het gezantschap van de Doper. Lang zijn zeker de Apostelen met hun zendingsreis niet bezig geweest, wel niet slechts n dag, zoals Wieseler stelt, maar toch ook geenszins verscheidene maanden, zoals Krafft uitrekent. Het nadere zal later blijken, wanneer wij de volgende geschiedenis beschouwd zullen hebben.

II. Matthew 11:2-Matthew 11:30 (zie ook). Tot de Doper, die in de gevangenis is, is het bericht van de daden van Hem, die hij eens als Israëls Messias voorstelde, doorgedrongen. In zijn gedachte had hij zich een dag van goddelijke wraak en van de verschijning van het rijk van de hemelen in heerlijkheid voorgesteld. Daarmee kwamen weinig overeen de werken van een profeet, die zonder onderscheid voor al het volk tot een zegen verstrekten. Nu zendt hij twee van zijn discipelen tot Jezus, en begeert verklaring omtrent hetgeen hem in verwarring brengt, omtrent de vertraging van de vervulling van zijn verwachtingen. De oplossing wordt hem op een wijze ten deel, die zijn geslingerd hart op de juiste plaats kan brengen, en hem kan sterken voor het uur van zijn martelaarschap, dat hem nu spoedig wacht. Opdat nu echter het rondom staande volk niet twijfelmoedig wordt aan zijn vroeger getuigen, legt Jezus na het heengaan van de beide boden een heerlijk getuigenis af omtrent de man Gods, terwijl Hij tevens aanwijst, welk ondergeschikt standpunt ook deze grootste onder de mannen van God van het Oude Verbond in vergelijking van de leden van het Nieuwe Verbond inneemt. Daaraan sluit zich een diepe klacht over dit huidige geslacht, een gebed van verheerlijking tot de Vader in de hemel gericht, en een vriendelijke uitnodiging tot de Heiland van de zielen, de Leidsman tot zaligheid.

(Evangelie op de derde zondag van Advent).

Van de eerste komst van Christus, namelijk in het vlees, en van Zijn tweede komst, die ten gerichte, hebben de Evangeliën van de beide laatste zondagen gesproken. Een nieuwe, de derde zondag van advent is thans aangebroken, en het geboortefeest van de Heere komt steeds meer nabij. Hoe meer nabij dit, en volgens de gang van de gedachten, die wij vasthouden, Hij zelf, de pas geborene, met de rijkdom van Zijn zegeningen komt, des te meer betaamt het ook de voorloper te gedenken, die voor Christus heenging en evenzo een zeker teken van de aanwezige naderende Christus was, als de morgenster een zeker teken is van de naderende zon. Aan deze voorloper nu gedenken ook de Evangeliën van de beide laatste adventszondagen. Johannes en Jezus komen ons heden, over acht dagen Jezus en Johannes, de morgenster en de zon, de Heere en Zijn engel in deze Evangeliën onafscheidelijk voor. Heden zien wij de voorloper van Christus in zijn zwakheid, de volgende zondag, als wij het feest een week nader gekomen zullen zijn, zien wij hem in zijn sterkte. Heden zien wij hem in de kerker en horen hem vol verlangen vragen: "Zijt Gij het of niet?" over acht dagen zien wij Hem, helder bestraald door onze Kerstfeest-zon, met de vertrouwende belijdenis van de waarheid op de lippen.

Vers 1

1. En het is geschied, toen Jezus geëindigd had Zijn twaalf discipelen bevelen te geven, dat Hij van daar voortging (Matthew 9:27), terwijl zij zich werkelijk op de hun aangewezen weg begaven en hun werk verrichtten (Mark 6:12vv. Luke 9:6), alleen vergezeld door Zijn discipelen in de ruimere zin van het woord om te leren en te prediken in hun steden, de steden van Galilea, waaruit de meeste apostelen afkomstig waren.

Naar onze mening wendden zich de twaalven meer oostwaarts en hielden zich aan de gewone reisweg van hen, die naar Jeruzalem tot het paasfeest opgingen, het Jordaandal door; de Heere zelf trok daarentegen met Zijn geleide naar het westen in het midden van het Galilese land. In Luke 7:11vv. welke geschiedenis gedurende de afwezigheid van de twaalven plaatsvond (waarom zij slechts door Lukas wordt verteld, die haar vernomen heeft van iemand, die toen in Jezus' gezelschap was) vinden wij Hem te Naïn, niet ver van de kleine Hermon. Aan diezelfde landstreek (ten westen van de Jordaan) en in diezelfde tijd (gedurende de afwezigheid van de twaalven) moeten wij ook denken bij de volgende geschiedenis van het gezantschap van de Doper. Lang zijn zeker de Apostelen met hun zendingsreis niet bezig geweest, wel niet slechts n dag, zoals Wieseler stelt, maar toch ook geenszins verscheidene maanden, zoals Krafft uitrekent. Het nadere zal later blijken, wanneer wij de volgende geschiedenis beschouwd zullen hebben.

II. Matthew 11:2-Matthew 11:30 (zie ook). Tot de Doper, die in de gevangenis is, is het bericht van de daden van Hem, die hij eens als Israëls Messias voorstelde, doorgedrongen. In zijn gedachte had hij zich een dag van goddelijke wraak en van de verschijning van het rijk van de hemelen in heerlijkheid voorgesteld. Daarmee kwamen weinig overeen de werken van een profeet, die zonder onderscheid voor al het volk tot een zegen verstrekten. Nu zendt hij twee van zijn discipelen tot Jezus, en begeert verklaring omtrent hetgeen hem in verwarring brengt, omtrent de vertraging van de vervulling van zijn verwachtingen. De oplossing wordt hem op een wijze ten deel, die zijn geslingerd hart op de juiste plaats kan brengen, en hem kan sterken voor het uur van zijn martelaarschap, dat hem nu spoedig wacht. Opdat nu echter het rondom staande volk niet twijfelmoedig wordt aan zijn vroeger getuigen, legt Jezus na het heengaan van de beide boden een heerlijk getuigenis af omtrent de man Gods, terwijl Hij tevens aanwijst, welk ondergeschikt standpunt ook deze grootste onder de mannen van God van het Oude Verbond in vergelijking van de leden van het Nieuwe Verbond inneemt. Daaraan sluit zich een diepe klacht over dit huidige geslacht, een gebed van verheerlijking tot de Vader in de hemel gericht, en een vriendelijke uitnodiging tot de Heiland van de zielen, de Leidsman tot zaligheid.

(Evangelie op de derde zondag van Advent).

Van de eerste komst van Christus, namelijk in het vlees, en van Zijn tweede komst, die ten gerichte, hebben de Evangeliën van de beide laatste zondagen gesproken. Een nieuwe, de derde zondag van advent is thans aangebroken, en het geboortefeest van de Heere komt steeds meer nabij. Hoe meer nabij dit, en volgens de gang van de gedachten, die wij vasthouden, Hij zelf, de pas geborene, met de rijkdom van Zijn zegeningen komt, des te meer betaamt het ook de voorloper te gedenken, die voor Christus heenging en evenzo een zeker teken van de aanwezige naderende Christus was, als de morgenster een zeker teken is van de naderende zon. Aan deze voorloper nu gedenken ook de Evangeliën van de beide laatste adventszondagen. Johannes en Jezus komen ons heden, over acht dagen Jezus en Johannes, de morgenster en de zon, de Heere en Zijn engel in deze Evangeliën onafscheidelijk voor. Heden zien wij de voorloper van Christus in zijn zwakheid, de volgende zondag, als wij het feest een week nader gekomen zullen zijn, zien wij hem in zijn sterkte. Heden zien wij hem in de kerker en horen hem vol verlangen vragen: "Zijt Gij het of niet?" over acht dagen zien wij Hem, helder bestraald door onze Kerstfeest-zon, met de vertrouwende belijdenis van de waarheid op de lippen.

Vers 2

2. En Johannes, de Doper, die nu reeds sinds 10 maanden gevangen was genomen (hoofdstuk . 4:12; 14:3vv. ), was in de gevangenis op het bergslot Machaerus, aan de overzijde van de Dode zee 4:17"), waar hem het verkeer met de buitenwereld eveneens was toegestaan als later de apostel Paulus te Caesarea en te Rome (Acts 24:23; Acts 28:30vv. ). Deze, uit de mond van Zijn discipelen gehoord hebbende de werken van Christus, dieHij reeds vroeger, dadelijk na de gevangenneming van de Doper, had verricht (hoofdstuk . 4:23vv. ), en onlangs weer sinds het begin van de lente, in nog heerlijker mate, versterkt door de werkzaamheid van de Apostelen, verrichtte (hoofdstuk . 9:35 Mark 6:12vv. ), kon het niet begrijpen, dat de Heere bij zulke werken het liet blijven, zonder tot die werkzaamheid over te gaan, die hij zelf eens van Hem had moeten aankondigen Om zijn twijfels en bedenkingen door openlijk uitspreken voor de juiste man meester te worden (Genesis 15:3 en zich uit het uur van aanvechting, dat over hem was gekomen), te redden, zond hij twee van zijn discipelen tot de Heere.

Vers 2

2. En Johannes, de Doper, die nu reeds sinds 10 maanden gevangen was genomen (hoofdstuk . 4:12; 14:3vv. ), was in de gevangenis op het bergslot Machaerus, aan de overzijde van de Dode zee 4:17"), waar hem het verkeer met de buitenwereld eveneens was toegestaan als later de apostel Paulus te Caesarea en te Rome (Acts 24:23; Acts 28:30vv. ). Deze, uit de mond van Zijn discipelen gehoord hebbende de werken van Christus, dieHij reeds vroeger, dadelijk na de gevangenneming van de Doper, had verricht (hoofdstuk . 4:23vv. ), en onlangs weer sinds het begin van de lente, in nog heerlijker mate, versterkt door de werkzaamheid van de Apostelen, verrichtte (hoofdstuk . 9:35 Mark 6:12vv. ), kon het niet begrijpen, dat de Heere bij zulke werken het liet blijven, zonder tot die werkzaamheid over te gaan, die hij zelf eens van Hem had moeten aankondigen Om zijn twijfels en bedenkingen door openlijk uitspreken voor de juiste man meester te worden (Genesis 15:3 en zich uit het uur van aanvechting, dat over hem was gekomen), te redden, zond hij twee van zijn discipelen tot de Heere.

Vers 3

3. En hij zei tot Hem door die twee gezanten: Zijt gij degene, die komen zou, de beloofde Messias of Koning van Israël 118:26"), zoals ik U reeds aan het volk heb aangekondigd (hoofdstuk . 3:11), of verwachten wij een andere als de eigenlijke Messias, zodat Gij zelf slechts een voorloper van Hem zijt?

Moet men onder de "dag van de geboorte" van Herodes (hoofdstuk . 14:6), zoals men gewoonlijk doet, de dag verstaan, waarop hij het levenslicht aanschouwde, zo zou men omtrent de datum van de terechtstelling van de Doper niets kunnen bepalen, omdat wij die geboortedag niet kennen. Het is echter spraakkunstig geheel en al gerechtvaardigd, om integendeel de dag van het begin van zijn regering (dus zijn geboortedag als vorst (Psalms 2:7) onder dat feest van de koning (Hosea 7:5) te verstaan. Dan zouden wij, wat de datum van deze dag aangaat, op de sterfdag van Herodes de Grote gewezen zijn, van welke dag af zonder twijfel diens zonen en opvolgers hun regering rekenden, alhoewel de bevestiging van hun waardigheid door de Romeinse keizer pas later volgde. Nu viel de 15 Nisan, of eerste dag van het Paasfeest in het jaar 4 na Christus op 12 april; zeven dagen te voren is Herodes de Grote gestorven (slotwoord op 1 Makk. Nr. 11e), d. i. op 8 Nisan, of 5 april. Deze 8ste Nisan zou dan ook de jaardag van Herodes Antipas, en dus van de ter doodbrenging van de Doper zijn. In het jaar 29 na Chr. viel deze (vgl. de Joodse kalender in het slotwoord op 1 Makk. No. 4) op maandag 11 april (in de kerk is het feest van de onthoofding van Johannes pas vrij laat op 29 augustus gesteld; deze datum komt ons zeer willekeurig gekozen voor, terwijl de eerste Paasdag (15 Nisan) op maandag 18 april valt. Zeker heeft de uitzending van de beide discipelen plaatsgehad in de laatste levensdagen van Johannes, maar toch niet z laat, dat de discipelen, die van Machaerus tot aan de plaats, waar zij de Heere ontmoetten, een reis van minstens 15 mijl hadden af te leggen, de weg niet zouden hebben kunnen terug afleggen, voordat deze zijn hoofd onder de bijl van de beul moest leggen. Voor deze terugweg moeten, omdat de zesde Nisan van dat jaar (9 april) een sabbat was, toch zeker 4 volle dagen gerekend worden, en zo zouden wij als datum van deze zending, de 3 Nisan (6 april) te rekenen hebben. Wij nemen daarbij aan, dat Jezus na de opwekking van de jongeling te Naïn (zondag 3 april) zich op de beide volgende dagen, gedurende de reis op de weg van 4 mijl tot in de nabijheid van Bethsean in gezelschap van het Hem natrekkend volk bevond, en zo enigermate de beide afgezanten van Johannes tegemoet ging, die in het dal van de Jordaan van het zuiden afkwamen, en zeker reeds onder weg ongeveer de plaats van zijn toenmalig oponthoud door een van de twaalven hadden vernomen. Hij was, toen die beiden bij Hem aankwamen, juist weer met zulke werken bezig, zoals Johannes ze van Hem gehoord had, en aan welke deze zich had gestoten (hoofdstuk . 9:35 Luke 7:21); alzo had de Heere juist datzelfde zwaard, dat Johannes gewond had, ook aanstonds als heelmiddel bij de hand, om de bestredene weer gezond te maken (Matthew 11:5). Maar hoe? Hebben wij dan de vraag van de Doper wel goed verklaard, wanneer wij haar boven z hebben uitgelegd, dat hij zelf, Johannes, het is, die een antwoord op deze vraag voor zichzelf nodig heeft en begeert, omdat het geloofslicht in hem is verduisterd, en hij zich niet in die weg en in die handelwijze van de Heere Jezus kan vinden? Van de dagen van de kerkvaders af tot in onze tijd hebben zich vele en veelbetekenende stemmen verheven voor de bewering, dat het volstrekt onmogelijk zou zijn, dat diezelfde Johannes, die een zo duidelijk getuigenis van de hemel over Jezus had ontvangen (hoofdstuk . 3:16vv. ) en een zo beslist getuigenis van Hem had afgelegd (John 1:29vv. , 8:26vv. ), naderhand zo zwak in het geloof zou geworden zijn, en niet meer geweten zou hebben, wat hij van Jezus moest denken; zo'n gedachte zou ook reeds daardoor afgewezen zijn, dat de Heere hierna aan Zijn voorloper (Matthew 11:7vv. ) een zo hoge lof toekent, en uitdrukkelijk hem de ere geeft, dat hij geen riet is, dat door de wind heen en weer wordt geslingerd. Men heeft daarom gedacht, dat Johannes niet om zijnentwil, maar omwille van zijn discipelen de boden tot Jezus had gezonden, en de vraag niet uit zijn eigen hart maar uit dat van zijn discipelen tot Hem zou hebben gericht: "Zijt Gij degene, die komen zou, of verwachten wij een ander?" De discipelen van Johannes, schrijft Chrysostomus tot nadere bevestiging van deze mening, waren op de Heere verstoord. Zij waren jaloers op Hem; dat blijkt uit hetgeen zij tot hun meester in John 3:26 zeggen, en waarover zij zich in hoofdstuk . 9:14 beklagen. Zij wisten nog niet, wie Christus was, maar hielden Jezus voor een bloot mens; maar Johannes voor meer dan een mens; zij konden dus niet verdragen, dat zij Jezus van dag tot dag zagen groeien, en Johannes, zoals hij zelf had gezegd, minder worden, en dit verhinderde hen om toe te treden, omdat de jaloezie hun de weg versperde. Zo lang Johannes nu nog met hen was, vermaande hij hen voortdurend en leerde hij hen; maar ook hij kon hen niet overreden. Omdat hij nu spoedig zou sterven, beijverde hij zich nog te meer, want hij vreesde, dat hij de schijn van een kwaad werk te hebben gedaan zou achterlaten, wanneer zij van Christus afkerig bleven. " - Het is zeker, zegt vervolgens Luther in zijn tijd, dat Johannes laat vragen omwille van zijn discipelen, want deze hielden Christus nog niet voor degene, waarvoor Hij moest gehouden worden; zij wachtten op een, die grote naam maakte als een hooggeleerd overpriester, of machtig koning. Omdat echter Jezus begon te leren en er van Hem sprake kwam, toen dacht Johannes, dat hij zijn discipelen nu van zich moest zenden en tot Christus moest brengen, opdat zij niet na zijn dood een sekte zouden stichten en Johannieten worden, maar allen aan Christus zouden hangen en Christenen worden. Hij zendt hen heen, opdat zij dadelijk niet door zijn getuigenis alleen, maar door de woorden en werken van Christus Hemzelf zouden leren kennen, dat Hij de juiste man was, waarvan hij had gesproken, alsof hij wilde zeggen: hoort Zijn werken, zoals ik er geen gedaan heb, noch iemand v r Hem. Johannes, die het doel van zijn ambt, degene, die komen zou de weg te bereiden, van begin af aan tot het einde duidelijk voor de geest had, zo lazen wij onlangs bij Stier, weet dat hij ook nog door gevangenis en dood zo'n ambt te verrichten heeft, vleselijke Messias-verwachtingen verbreken en voor de Ene, op wie hij wijst, plaats moet maken; zo drukt het hem sterk op het hart, om v r zijn einde, dat hij verwacht, allen, die hij zelf niet kan overtuigen, zo veel in Hem is, aan de Heere over te geven; en hij kiest uit het gehele getal van deze waarschijnlijk twee bijzondere twijfelaars uit voor een zending van zoveel gewicht. - Tegenover dit allen moeten wij van onze zijde vragen, is het werkelijk een juiste, houdbare gedachte, die hier te voorschijn komt? Wij behoeven die alleen in bepaalde woorden uit te drukken, om dadelijk het scheve en ongerijmde, dat daarin ligt, te erkennen. "Aan Johannes zelf, aan wiens persoon zijn discipelen met zo'n onverzettelijkheid hingen, had het ondanks alle toespraak en overtuigen niet mogen gelukken, hen tot het geloof in Jezus' Messianiteit te bewegen en de ergernis weg te nemen, die zij tegen Hem voelden. Nu beproeft hij nog een zaak, het hoogste, dat in zijn macht is, hij wijst hen onmiddellijk tot Jezus zelf, van wie hij hun gezegd heeft, dat Hij sterker is dan hij, wie hij niet waardig is, de schoenen na te dragen (hoofdstuk . 3:11), deze zal tot stand brengen, wat hemzelf niet gelukt is, die zal door een korte, categorische verklaring al hun twijfels en bedenkingen de bodem inslaan, en door een helder, zeker antwoord op de Hem voorgelegde vraag hun harten tot beslistheid brengen - hiermede vertroost Johannes zich in het gezicht van de hem naderende dood, en nu kan hij, omdat hij de hier voor ons liggende weg van een gezantschap te zenden, inslaat, tot zichzelf zeggen dat hij zijn ambt, om voor Christus zielen te winnen, tot aan de laatste adem getrouw volbracht heeft. " Waar in de gehele wereld kan men onderwijs en overtuiging in een nog twijfelachtige zaak zoeken bij iemand, tegen wie men ingenomen is, tegen wie men tegenzin voelt? En hoe zou Johannes bij mogelijkheid hebben kunnen verwachten, dat zijn discipelen aan Jezus' getuigenis van Zichzelf groter gewicht zouden hechten, dan aan de getuigenis, die hij zelf reeds zo dikwijls van Jezus had afgelegd! Ja, voor hem, voor de meester was deze Jezus van Nazareth de sterkere; maar dat juist was de zaak, waarom het te doen was, dat de discipelen de sterkere niet wilden erkennen en zich niet voor Hem wilden buigen, zij zouden dus tegenover een antwoord van Jezus op de tot Hem gerichte vraag, wanneer zij die alleen omwille van henzelf hadden gedaan, dadelijk gestaan hebben even als (John 8:13) de Farizeeën: Gij getuigt van uzelf. Uw getuigenis is niet waarachtig. " Hoeveel is er bovendien in deze tekst zelf tegen, alsof de vraag: "Zijt Gij degene, die komen zou?" niet uit het hart van Johannes, maar uit dat van zijn discipelen was genomen! In de eerste plaats dit, dat het antwoord niet tot de discipelen, maar tot Johannes gericht is: "Gaat heen en boodschapt Johannes weer, " dat toch onmogelijk een spiegelgevecht kan geweest zijn; verder dat de vorm van de vraag toch zo gesteld is, dat zij niet als een van de discipelen, maar als van de meester voorkomt, en wanneer men dit voor enkel inkleding wil verklaren, zo treedt men daarmee, terwijl men het geloof van Johannes meent te redden, zijn zedelijkheid te na; want de inkleding sluit toch een veinzerij in - Johannes zou dat alles maar zo gedaan hebben, alsof hij het zelf was, die nog in onzekerheid en in twijfel was, Neen! Johannes heeft alzo niet gedaan, alsof hij de vrager ware, om een antwoord uit de mond van de Heere uit te lokken, zoals zijn discipelen nodig hadden, maar hij was werkelijk de vragende (vgl. Luke 7:20) en had voor zichzelf het antwoord nodig, dat hem hierop uit de mond van de Heere ten deel werd. Men late eindelijk het vooroordeel varen, alsof het voor de persoonlijke grootte van de Doper (Matthew 11:7vv. ) nadelig ware, en met zijn anders zo hoog verheven verlichting en met zijn hoge profetische waardigheid (Matthew 11:9vv. ) in strijd, wanneer er een uur van zwakheid en bestrijding over hem is gekomen. " Welke heilige heeft geen bestrijding gehad? Als ik het Oude Testament doorga, zo vind ik geen patriarch, geen profeet, geen Abraham, geen Mozes, geen David, die niet bestreden werd. Ga ik het Nieuwe Testament door, het is eveneens; de heilige Apostelen, de moeder van de Heere waren groter dan de Doper (Matthew 11:11), en toch hebben zij alle hun bestrijdingen gehad, v r Pinksteren en na Pinksteren. En alleen met het karakter van Johannes zou een uur, een tijd van bestrijding onverenigbaar zijn? Aan de man, die de beproevingen verdraagt, is een kroon van leven beloofd (James 1:12): Waarom zou onder alle heiligen Johannes alleen haar missen? Hij is toch niet overwonnen door zijn bestrijding, maar integendeel, hij heeft in dat moeilijk uur zich gedragen, zoals het hem betaamde; zijn gedrag heeft een zo navolgenswaardige schoonheid, dat ons de wens, Johannes moest niet bestreden zijn, al te moeilijk zou vallen. "

Wij kunnen dat geloof niet vast noemen, dat nooit door de twijfel werd bestormd - zo een zal er wel niet zijn, maar dat, wat gedurig weer meester wordt over de twijfel, en wel op de juiste weg, op de weg van het geloof. Wat doet hij, die als Johannes vreest om in zijn geloof geschokt te worden? Laat hij het aan het toeval over, of zijn twijfels zullen wijken of blijven? Is het hem een onverschillige zaak, of hij zijn geloof behoudt of verliest? Begeeft hij zich misschien tot degenen, die hem reeds lang om zijn geloof vijandig waren en bespotten? Niets van dat alles! zo spoedig doet hij van zijn geloof geen afstand; tot niemand anders wendt hij zich, dan tot Jezus zelf. Hij begeert slechts n woord van de Heere, om dadelijk weer recht te staan en de gehele wereld te trotseren; het geloof in Jezus is bij hem sterker dan zijn twijfel.

Wij moeten hier tevens herinneren aan het feit, dat de grootste helden van het Oude Verbond veel kleiner waren in heilig wachten dan in heilig handelen; dikwijls viel het wachten aan de krachtigste ijveraars het zwaarst. Men denke slechts aan de gemoedsstemming van Elia, toen hij voor Izbel vluchtende zich in de spelonk van de berg Horeb verborg (1 Kings 19:1) ook Elia had toen bijna gevraagd: Zijt Gij de HEERE, die komen zou?" Ook hij moest toen door het zachte suizen een indruk verkrijgen van die wereld verwinnenden goddelijke Geest, die zich later aan de Doper in het Lam openbaarde. Dit ligt in de aard van het Oude Verbond: de profeet als de verdediger van de wet is een verhoogde Mozes, hij kan bliksemen, donderen, vuur van de hemel laten vallen; de profeet als een verkondiger van het Evangelie is slechts een voorloper van Christus, dus slechts iemand, die Christen wordt, wat de nieuwtestamentische macht van wachten aangaat, en in het bijzonder ook in deze zin is de kleinste in het rijk der hemelen groter dan hij.

Denken wij nu nader over de eigenlijke zielstoestand van de Doper, die hem aanleiding gaf tot het afzenden van de beide discipelen naar Jezus, en daarbij tevens over de bedoeling van zijn vraag: "Zijt Gij degene, die komen zou, of verwachten wij een ander?" zo willen wij ons niet lang ophouden met de weerlegging van de inzichten van hen, die of beweren, dat Johannes inderdaad geheel en al twijfelend geworden was aan de Messianiteit van Jezus, of die voorgeven, dat hem in zijn kerker het ongeduld was meester geworden, omdat hij niet kon begrijpen, dat de Heere, die zich hoe langer hoe meer een zo grote wonderdoener voor God en mensen betoonde, volstrekt niets deed, om hem van zijn banden te verlossen. Tegen de eerste mening strijdt het woord van de Heere in Matthew 11:7 , tegen de tweede het woord in Matthew 11:8 Het juiste kan nauwelijks treffender en korter worden gezegd; dan onlangs door Nebe gebeurd is: "Johannes de Doper staat nog in het algemeen geloof aan de Messianiteit van de Heere, maar kan zich niet vinden in een bijzonder gedrag van Hem, die hij nog als Messias erkent. " Het gehele geestelijk leven van de Doper, dit moeten wij goed in het oog houden, bewoog zich om de profetie in Malachi 3:1-Malachi 3:4; deze plaats vormde als het ware het centrum van zijn Christologie; deze was de grond en de bodem, waarop zijn Messiaanse verwachtingen waren gebouwd, en gaf hem de trekken tot het Messiasbeeld, dat hij in het hart droeg. Volgens die plaats verwachtte hij van de Heiland genade en oordeel tevens; hij stelde vooraf vast, dat de Heere, als Hij verschenen zou zijn, v r alles Zijn dorsvloer zou vegen (hoofdstuk . 3:12) en alle ergernissen uit Israël zou wegdoen (hoofdstuk . 13:41), dat Hij een scheiding van de goddeloze en verdorven menigte zou aanvangen, deze in het vuur van Zijn toom zou verbranden, Zichzelf alzo eerst een reine akker zou maken, en nu in de gereinigde grond Zijn goed zaad zou uitstrooien. Hij stelde vast, dat de Messias aan de overgeblevenen, aan degenen, die uit de ondergang van de oude wereld behouden, uit het gericht en het verderf zouden gered worden, Gods raadsbesluiten aanstonds zou verwezenlijken, en hen in het rijk van de heerlijkheid nog hier op aarde zou inleiden. De eerste komst van de Heere en Zijn laatste toekomst waren dus in de voorstelling zo nauw verenigd, dat er geen ruimte was voor een onderscheid van tijd tussen de eerste en tweede komst van Christus. Christus' komst in het vlees tot verlossing van de wereld en Christus' komst tot een gericht over degenen, die zich niet willen laten redden, maar aan het verderf moeten worden prijsgegeven, maakten in het Messias-idee van de Doper slechts n enkele verschijning uit; hij verwachtte de volmaking van het rijk der hemelen van de in het vlees verschenen Zoon van God nog in deze tijd. Wel wordt ook in de mond van Johannes het zeer diepe en bijzonder dierbare woord (John 1:29) gevonden: "Zie het Lam Gods, dat de zonden der wereld draagt, " maar reeds de omstandigheid, dat bij de drie eerste Evangelisten niets daarvan staat, maar alleen de voor zo'n woord zeer vatbare vierde Evangelist het ons bewaard heeft, maakt het meer dan waarschijnlijk, dat de Doper dit woord in een extatische toestand gesproken heeft, dat hij het op een uur heeft ontvangen, toen hij boven zichzelf verheven was en door buitengewone goddelijke verlichting een groter man was, dan hij eigenlijk was volgens zijn werkelijk ontwikkeld en zichzelf bewust geloof. Zegt toch de Heere later uitdrukkelijk van hem: "de minste in het koninkrijk der hemelen is meer dan hij, " zo moet bij de uitspraak, die reeds alle wijsheid van hen, die tot het rijk der hemelen behoren, in zich sluit (1 Corinthians 2:2), niet zozeer hij zelf, deze nog tot de tijd v r Christus behorende Johannes, als integendeel de Geest, die over hem gekomen was, gesproken hebben. Was het nu alzo gesteld met het persoonlijk standpunt van het geloof van de Doper, dat hij de komst in geringheid en de komst in heerlijkheid niet uit elkaar kon houden, dat hij de tegenwoordige tijd van de verschijning van de Heere reeds voor die dag aanzag, waarvan in Malachi 4:1vv. sprake was, en het begin van de Zon der gerechtigheid zich niet anders kon denken, dan een opgaan na de dageraad van een voorafgaand vuur van de toorn (zoals men dan ook het woord in hfdst. 3:11 : "die zal met de Heilige Geest en met vuur dopen, " meestal zo verstaat, dat de komende Messias, terwijl Hij aan de ene zijde de Heilige Geest uitstortte, aan de andere het vuur van het gericht zou laten neerdalen), dan begrijpen wij wel, hoe juist de werken van Christus, waarvan hij hoorde, hem de aanleiding konden geven tot zijn vraag: "zijt Gij degene, die komen zou?" Het scheen hem toe alsof Christus met Zijn werken het goede zaad juist onder de doornen zaaide; dit verkwisten van de heerlijkste zegeningen van goddelijke genade en barmhartigheid aan de grote menigte zonder onderscheid, zoals hij het volk van Israël nog altijd beschouwde, kwam hem niet gepast voor. Door zijn boetprediking en zijn doop had hij, zo kon hij denken, een scherp begrensde overgang voorbereid en gebaand van de wereld, die het kwade en goede in zich sluit, tot het rijk van de Messias, die kwam. Nu was het nodig op die grond voort te bouwen, de scheiding nog veel krachtiger door te zetten en een vast aaneengesloten rijk van waarachtige kinderen van Abraham op te richten; met andere woorden, de verheffing van de gemeente, die met het gericht over de ongelovige wereld hand in hand ging, te voltooien, en zo de voorzegging van de profeten in haar grondtrekken te verwezenlijken. In plaats daarvan, zo sprak hij verder bij zichzelf, liet Jezus de reeds begonnen bouw van het hemelrijk weer vervallen. Hij trok, werkende zonder bepaalde vorm, het land rond, en bracht het nog altijd tot geen zichtbaar resultaat; en wanneer hij ook van zijn deel graag afstand deed om van zijn banden verlost en weer eigen meester te worden, zo was toch zijn toestand juist een duidelijk bewijs, hoe de goddeloosheid haar hoofd steeds krachtiger verhief en het rijk van de duisternis een steeds meer dreigende gedaante aannam, terwijl hij een gehele lange winter in zijn eenzaam bergslot werkeloos had moeten doorbrengen, terwijl Herodes Antipas in zijn slot te Livias zwelgde en er in het geheel niet aan dacht om zijn overspelige verbintenis met Herodias te verbreken, deze daarentegen de prediker van de gerechtigheid naar het leven stond en niet eerder zou rusten, voordat zij zich aan hem had gewroken. Zo'n stil toezien, denkt Johannes, zo'n werken in beperkte kringen, als Jezus bij voortduring deed, al was het aan de ene zijde ook z heerlijk, alsof alle wonderen van de vroegere tijd weer levend waren geworden, ja door de glans van deze nieuwe tijd ver overtroffen, was het toch aan de andere zijde tegenover de goddeloze wereld zo zonder glans en zo machteloos, als zou deze het privilegie behouden, om Gods knechten te vervolgen, de gemeente van de Heere te onderdrukken en haar eigen doen en drijven in te richten, zoals het haar welgevallig was; alzo maakte het niet de indruk, alsof het rijk der hemelen werkelijk daar was, zoals hij dit toch als nabij had aangekondigd (hoofdstuk . 3:2). Zo moest hij aan zichzelf voorkomen, als iemand, die de mensen kwalijk had ingelicht, die door dwaling was bevangen geweest, toen hij zichzelf voor het slot van de tijd van wachten had gehouden, voor de morgenster, die de opgaande zon voorafging. Maar misschien was het zo, dat hij in dwaling was geweest; misschien zou de Heere eerst zelf nog een voorloper van de Christus zijn, en de tijd van de profetie zo ver brengen, totdat de Messias werkelijk komen en Zijn rijk openbaren zou - maar wie zou dan de andere Christus zijn, wie de Messias die nog moest komen, wanneer Hij, de Heere, niet de Christus was? Zijn ziel komt nu met haar gedachten aan bij enkel duisternis en onoplosbare raadsels, die hem des te ontzettender aanstaarden, hoe groter de heerlijkheid was, die hem in Jezus was openbaar geworden (hoofdstuk . 3:16v. John 1:30vv. ). Waarlijk! was Hij niet de Heiland en Zaligmaker van Israël, de brenger van het rijk der hemelen en de Vervuller van alle voorzeggingen van de profeten, dan was achter alle verwachtingen van Israël en achter alle voorspellingen van de profeten een - verschrikkelijk niets. 4. En Jezus, die op hetzelfde uur, toen de beide discipelen van Johannes bij Hem aankwamen en het bevel van hun meester volbrachten, velen gezond maakte van ziekten en plagen en boze geesten, en aan vele blinden het gezicht schonk (Luke 7:21), antwoordde en zei tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes weer hetgeen gij hoort en ziet, brengt hem een duidelijke tekening over van Mijn werkzaamheid in woord en werk, die Ik thans voor u ontvouw.

Vers 3

3. En hij zei tot Hem door die twee gezanten: Zijt gij degene, die komen zou, de beloofde Messias of Koning van Israël 118:26"), zoals ik U reeds aan het volk heb aangekondigd (hoofdstuk . 3:11), of verwachten wij een andere als de eigenlijke Messias, zodat Gij zelf slechts een voorloper van Hem zijt?

Moet men onder de "dag van de geboorte" van Herodes (hoofdstuk . 14:6), zoals men gewoonlijk doet, de dag verstaan, waarop hij het levenslicht aanschouwde, zo zou men omtrent de datum van de terechtstelling van de Doper niets kunnen bepalen, omdat wij die geboortedag niet kennen. Het is echter spraakkunstig geheel en al gerechtvaardigd, om integendeel de dag van het begin van zijn regering (dus zijn geboortedag als vorst (Psalms 2:7) onder dat feest van de koning (Hosea 7:5) te verstaan. Dan zouden wij, wat de datum van deze dag aangaat, op de sterfdag van Herodes de Grote gewezen zijn, van welke dag af zonder twijfel diens zonen en opvolgers hun regering rekenden, alhoewel de bevestiging van hun waardigheid door de Romeinse keizer pas later volgde. Nu viel de 15 Nisan, of eerste dag van het Paasfeest in het jaar 4 na Christus op 12 april; zeven dagen te voren is Herodes de Grote gestorven (slotwoord op 1 Makk. Nr. 11e), d. i. op 8 Nisan, of 5 april. Deze 8ste Nisan zou dan ook de jaardag van Herodes Antipas, en dus van de ter doodbrenging van de Doper zijn. In het jaar 29 na Chr. viel deze (vgl. de Joodse kalender in het slotwoord op 1 Makk. No. 4) op maandag 11 april (in de kerk is het feest van de onthoofding van Johannes pas vrij laat op 29 augustus gesteld; deze datum komt ons zeer willekeurig gekozen voor, terwijl de eerste Paasdag (15 Nisan) op maandag 18 april valt. Zeker heeft de uitzending van de beide discipelen plaatsgehad in de laatste levensdagen van Johannes, maar toch niet z laat, dat de discipelen, die van Machaerus tot aan de plaats, waar zij de Heere ontmoetten, een reis van minstens 15 mijl hadden af te leggen, de weg niet zouden hebben kunnen terug afleggen, voordat deze zijn hoofd onder de bijl van de beul moest leggen. Voor deze terugweg moeten, omdat de zesde Nisan van dat jaar (9 april) een sabbat was, toch zeker 4 volle dagen gerekend worden, en zo zouden wij als datum van deze zending, de 3 Nisan (6 april) te rekenen hebben. Wij nemen daarbij aan, dat Jezus na de opwekking van de jongeling te Naïn (zondag 3 april) zich op de beide volgende dagen, gedurende de reis op de weg van 4 mijl tot in de nabijheid van Bethsean in gezelschap van het Hem natrekkend volk bevond, en zo enigermate de beide afgezanten van Johannes tegemoet ging, die in het dal van de Jordaan van het zuiden afkwamen, en zeker reeds onder weg ongeveer de plaats van zijn toenmalig oponthoud door een van de twaalven hadden vernomen. Hij was, toen die beiden bij Hem aankwamen, juist weer met zulke werken bezig, zoals Johannes ze van Hem gehoord had, en aan welke deze zich had gestoten (hoofdstuk . 9:35 Luke 7:21); alzo had de Heere juist datzelfde zwaard, dat Johannes gewond had, ook aanstonds als heelmiddel bij de hand, om de bestredene weer gezond te maken (Matthew 11:5). Maar hoe? Hebben wij dan de vraag van de Doper wel goed verklaard, wanneer wij haar boven z hebben uitgelegd, dat hij zelf, Johannes, het is, die een antwoord op deze vraag voor zichzelf nodig heeft en begeert, omdat het geloofslicht in hem is verduisterd, en hij zich niet in die weg en in die handelwijze van de Heere Jezus kan vinden? Van de dagen van de kerkvaders af tot in onze tijd hebben zich vele en veelbetekenende stemmen verheven voor de bewering, dat het volstrekt onmogelijk zou zijn, dat diezelfde Johannes, die een zo duidelijk getuigenis van de hemel over Jezus had ontvangen (hoofdstuk . 3:16vv. ) en een zo beslist getuigenis van Hem had afgelegd (John 1:29vv. , 8:26vv. ), naderhand zo zwak in het geloof zou geworden zijn, en niet meer geweten zou hebben, wat hij van Jezus moest denken; zo'n gedachte zou ook reeds daardoor afgewezen zijn, dat de Heere hierna aan Zijn voorloper (Matthew 11:7vv. ) een zo hoge lof toekent, en uitdrukkelijk hem de ere geeft, dat hij geen riet is, dat door de wind heen en weer wordt geslingerd. Men heeft daarom gedacht, dat Johannes niet om zijnentwil, maar omwille van zijn discipelen de boden tot Jezus had gezonden, en de vraag niet uit zijn eigen hart maar uit dat van zijn discipelen tot Hem zou hebben gericht: "Zijt Gij degene, die komen zou, of verwachten wij een ander?" De discipelen van Johannes, schrijft Chrysostomus tot nadere bevestiging van deze mening, waren op de Heere verstoord. Zij waren jaloers op Hem; dat blijkt uit hetgeen zij tot hun meester in John 3:26 zeggen, en waarover zij zich in hoofdstuk . 9:14 beklagen. Zij wisten nog niet, wie Christus was, maar hielden Jezus voor een bloot mens; maar Johannes voor meer dan een mens; zij konden dus niet verdragen, dat zij Jezus van dag tot dag zagen groeien, en Johannes, zoals hij zelf had gezegd, minder worden, en dit verhinderde hen om toe te treden, omdat de jaloezie hun de weg versperde. Zo lang Johannes nu nog met hen was, vermaande hij hen voortdurend en leerde hij hen; maar ook hij kon hen niet overreden. Omdat hij nu spoedig zou sterven, beijverde hij zich nog te meer, want hij vreesde, dat hij de schijn van een kwaad werk te hebben gedaan zou achterlaten, wanneer zij van Christus afkerig bleven. " - Het is zeker, zegt vervolgens Luther in zijn tijd, dat Johannes laat vragen omwille van zijn discipelen, want deze hielden Christus nog niet voor degene, waarvoor Hij moest gehouden worden; zij wachtten op een, die grote naam maakte als een hooggeleerd overpriester, of machtig koning. Omdat echter Jezus begon te leren en er van Hem sprake kwam, toen dacht Johannes, dat hij zijn discipelen nu van zich moest zenden en tot Christus moest brengen, opdat zij niet na zijn dood een sekte zouden stichten en Johannieten worden, maar allen aan Christus zouden hangen en Christenen worden. Hij zendt hen heen, opdat zij dadelijk niet door zijn getuigenis alleen, maar door de woorden en werken van Christus Hemzelf zouden leren kennen, dat Hij de juiste man was, waarvan hij had gesproken, alsof hij wilde zeggen: hoort Zijn werken, zoals ik er geen gedaan heb, noch iemand v r Hem. Johannes, die het doel van zijn ambt, degene, die komen zou de weg te bereiden, van begin af aan tot het einde duidelijk voor de geest had, zo lazen wij onlangs bij Stier, weet dat hij ook nog door gevangenis en dood zo'n ambt te verrichten heeft, vleselijke Messias-verwachtingen verbreken en voor de Ene, op wie hij wijst, plaats moet maken; zo drukt het hem sterk op het hart, om v r zijn einde, dat hij verwacht, allen, die hij zelf niet kan overtuigen, zo veel in Hem is, aan de Heere over te geven; en hij kiest uit het gehele getal van deze waarschijnlijk twee bijzondere twijfelaars uit voor een zending van zoveel gewicht. - Tegenover dit allen moeten wij van onze zijde vragen, is het werkelijk een juiste, houdbare gedachte, die hier te voorschijn komt? Wij behoeven die alleen in bepaalde woorden uit te drukken, om dadelijk het scheve en ongerijmde, dat daarin ligt, te erkennen. "Aan Johannes zelf, aan wiens persoon zijn discipelen met zo'n onverzettelijkheid hingen, had het ondanks alle toespraak en overtuigen niet mogen gelukken, hen tot het geloof in Jezus' Messianiteit te bewegen en de ergernis weg te nemen, die zij tegen Hem voelden. Nu beproeft hij nog een zaak, het hoogste, dat in zijn macht is, hij wijst hen onmiddellijk tot Jezus zelf, van wie hij hun gezegd heeft, dat Hij sterker is dan hij, wie hij niet waardig is, de schoenen na te dragen (hoofdstuk . 3:11), deze zal tot stand brengen, wat hemzelf niet gelukt is, die zal door een korte, categorische verklaring al hun twijfels en bedenkingen de bodem inslaan, en door een helder, zeker antwoord op de Hem voorgelegde vraag hun harten tot beslistheid brengen - hiermede vertroost Johannes zich in het gezicht van de hem naderende dood, en nu kan hij, omdat hij de hier voor ons liggende weg van een gezantschap te zenden, inslaat, tot zichzelf zeggen dat hij zijn ambt, om voor Christus zielen te winnen, tot aan de laatste adem getrouw volbracht heeft. " Waar in de gehele wereld kan men onderwijs en overtuiging in een nog twijfelachtige zaak zoeken bij iemand, tegen wie men ingenomen is, tegen wie men tegenzin voelt? En hoe zou Johannes bij mogelijkheid hebben kunnen verwachten, dat zijn discipelen aan Jezus' getuigenis van Zichzelf groter gewicht zouden hechten, dan aan de getuigenis, die hij zelf reeds zo dikwijls van Jezus had afgelegd! Ja, voor hem, voor de meester was deze Jezus van Nazareth de sterkere; maar dat juist was de zaak, waarom het te doen was, dat de discipelen de sterkere niet wilden erkennen en zich niet voor Hem wilden buigen, zij zouden dus tegenover een antwoord van Jezus op de tot Hem gerichte vraag, wanneer zij die alleen omwille van henzelf hadden gedaan, dadelijk gestaan hebben even als (John 8:13) de Farizeeën: Gij getuigt van uzelf. Uw getuigenis is niet waarachtig. " Hoeveel is er bovendien in deze tekst zelf tegen, alsof de vraag: "Zijt Gij degene, die komen zou?" niet uit het hart van Johannes, maar uit dat van zijn discipelen was genomen! In de eerste plaats dit, dat het antwoord niet tot de discipelen, maar tot Johannes gericht is: "Gaat heen en boodschapt Johannes weer, " dat toch onmogelijk een spiegelgevecht kan geweest zijn; verder dat de vorm van de vraag toch zo gesteld is, dat zij niet als een van de discipelen, maar als van de meester voorkomt, en wanneer men dit voor enkel inkleding wil verklaren, zo treedt men daarmee, terwijl men het geloof van Johannes meent te redden, zijn zedelijkheid te na; want de inkleding sluit toch een veinzerij in - Johannes zou dat alles maar zo gedaan hebben, alsof hij het zelf was, die nog in onzekerheid en in twijfel was, Neen! Johannes heeft alzo niet gedaan, alsof hij de vrager ware, om een antwoord uit de mond van de Heere uit te lokken, zoals zijn discipelen nodig hadden, maar hij was werkelijk de vragende (vgl. Luke 7:20) en had voor zichzelf het antwoord nodig, dat hem hierop uit de mond van de Heere ten deel werd. Men late eindelijk het vooroordeel varen, alsof het voor de persoonlijke grootte van de Doper (Matthew 11:7vv. ) nadelig ware, en met zijn anders zo hoog verheven verlichting en met zijn hoge profetische waardigheid (Matthew 11:9vv. ) in strijd, wanneer er een uur van zwakheid en bestrijding over hem is gekomen. " Welke heilige heeft geen bestrijding gehad? Als ik het Oude Testament doorga, zo vind ik geen patriarch, geen profeet, geen Abraham, geen Mozes, geen David, die niet bestreden werd. Ga ik het Nieuwe Testament door, het is eveneens; de heilige Apostelen, de moeder van de Heere waren groter dan de Doper (Matthew 11:11), en toch hebben zij alle hun bestrijdingen gehad, v r Pinksteren en na Pinksteren. En alleen met het karakter van Johannes zou een uur, een tijd van bestrijding onverenigbaar zijn? Aan de man, die de beproevingen verdraagt, is een kroon van leven beloofd (James 1:12): Waarom zou onder alle heiligen Johannes alleen haar missen? Hij is toch niet overwonnen door zijn bestrijding, maar integendeel, hij heeft in dat moeilijk uur zich gedragen, zoals het hem betaamde; zijn gedrag heeft een zo navolgenswaardige schoonheid, dat ons de wens, Johannes moest niet bestreden zijn, al te moeilijk zou vallen. "

Wij kunnen dat geloof niet vast noemen, dat nooit door de twijfel werd bestormd - zo een zal er wel niet zijn, maar dat, wat gedurig weer meester wordt over de twijfel, en wel op de juiste weg, op de weg van het geloof. Wat doet hij, die als Johannes vreest om in zijn geloof geschokt te worden? Laat hij het aan het toeval over, of zijn twijfels zullen wijken of blijven? Is het hem een onverschillige zaak, of hij zijn geloof behoudt of verliest? Begeeft hij zich misschien tot degenen, die hem reeds lang om zijn geloof vijandig waren en bespotten? Niets van dat alles! zo spoedig doet hij van zijn geloof geen afstand; tot niemand anders wendt hij zich, dan tot Jezus zelf. Hij begeert slechts n woord van de Heere, om dadelijk weer recht te staan en de gehele wereld te trotseren; het geloof in Jezus is bij hem sterker dan zijn twijfel.

Wij moeten hier tevens herinneren aan het feit, dat de grootste helden van het Oude Verbond veel kleiner waren in heilig wachten dan in heilig handelen; dikwijls viel het wachten aan de krachtigste ijveraars het zwaarst. Men denke slechts aan de gemoedsstemming van Elia, toen hij voor Izbel vluchtende zich in de spelonk van de berg Horeb verborg (1 Kings 19:1) ook Elia had toen bijna gevraagd: Zijt Gij de HEERE, die komen zou?" Ook hij moest toen door het zachte suizen een indruk verkrijgen van die wereld verwinnenden goddelijke Geest, die zich later aan de Doper in het Lam openbaarde. Dit ligt in de aard van het Oude Verbond: de profeet als de verdediger van de wet is een verhoogde Mozes, hij kan bliksemen, donderen, vuur van de hemel laten vallen; de profeet als een verkondiger van het Evangelie is slechts een voorloper van Christus, dus slechts iemand, die Christen wordt, wat de nieuwtestamentische macht van wachten aangaat, en in het bijzonder ook in deze zin is de kleinste in het rijk der hemelen groter dan hij.

Denken wij nu nader over de eigenlijke zielstoestand van de Doper, die hem aanleiding gaf tot het afzenden van de beide discipelen naar Jezus, en daarbij tevens over de bedoeling van zijn vraag: "Zijt Gij degene, die komen zou, of verwachten wij een ander?" zo willen wij ons niet lang ophouden met de weerlegging van de inzichten van hen, die of beweren, dat Johannes inderdaad geheel en al twijfelend geworden was aan de Messianiteit van Jezus, of die voorgeven, dat hem in zijn kerker het ongeduld was meester geworden, omdat hij niet kon begrijpen, dat de Heere, die zich hoe langer hoe meer een zo grote wonderdoener voor God en mensen betoonde, volstrekt niets deed, om hem van zijn banden te verlossen. Tegen de eerste mening strijdt het woord van de Heere in Matthew 11:7 , tegen de tweede het woord in Matthew 11:8 Het juiste kan nauwelijks treffender en korter worden gezegd; dan onlangs door Nebe gebeurd is: "Johannes de Doper staat nog in het algemeen geloof aan de Messianiteit van de Heere, maar kan zich niet vinden in een bijzonder gedrag van Hem, die hij nog als Messias erkent. " Het gehele geestelijk leven van de Doper, dit moeten wij goed in het oog houden, bewoog zich om de profetie in Malachi 3:1-Malachi 3:4; deze plaats vormde als het ware het centrum van zijn Christologie; deze was de grond en de bodem, waarop zijn Messiaanse verwachtingen waren gebouwd, en gaf hem de trekken tot het Messiasbeeld, dat hij in het hart droeg. Volgens die plaats verwachtte hij van de Heiland genade en oordeel tevens; hij stelde vooraf vast, dat de Heere, als Hij verschenen zou zijn, v r alles Zijn dorsvloer zou vegen (hoofdstuk . 3:12) en alle ergernissen uit Israël zou wegdoen (hoofdstuk . 13:41), dat Hij een scheiding van de goddeloze en verdorven menigte zou aanvangen, deze in het vuur van Zijn toom zou verbranden, Zichzelf alzo eerst een reine akker zou maken, en nu in de gereinigde grond Zijn goed zaad zou uitstrooien. Hij stelde vast, dat de Messias aan de overgeblevenen, aan degenen, die uit de ondergang van de oude wereld behouden, uit het gericht en het verderf zouden gered worden, Gods raadsbesluiten aanstonds zou verwezenlijken, en hen in het rijk van de heerlijkheid nog hier op aarde zou inleiden. De eerste komst van de Heere en Zijn laatste toekomst waren dus in de voorstelling zo nauw verenigd, dat er geen ruimte was voor een onderscheid van tijd tussen de eerste en tweede komst van Christus. Christus' komst in het vlees tot verlossing van de wereld en Christus' komst tot een gericht over degenen, die zich niet willen laten redden, maar aan het verderf moeten worden prijsgegeven, maakten in het Messias-idee van de Doper slechts n enkele verschijning uit; hij verwachtte de volmaking van het rijk der hemelen van de in het vlees verschenen Zoon van God nog in deze tijd. Wel wordt ook in de mond van Johannes het zeer diepe en bijzonder dierbare woord (John 1:29) gevonden: "Zie het Lam Gods, dat de zonden der wereld draagt, " maar reeds de omstandigheid, dat bij de drie eerste Evangelisten niets daarvan staat, maar alleen de voor zo'n woord zeer vatbare vierde Evangelist het ons bewaard heeft, maakt het meer dan waarschijnlijk, dat de Doper dit woord in een extatische toestand gesproken heeft, dat hij het op een uur heeft ontvangen, toen hij boven zichzelf verheven was en door buitengewone goddelijke verlichting een groter man was, dan hij eigenlijk was volgens zijn werkelijk ontwikkeld en zichzelf bewust geloof. Zegt toch de Heere later uitdrukkelijk van hem: "de minste in het koninkrijk der hemelen is meer dan hij, " zo moet bij de uitspraak, die reeds alle wijsheid van hen, die tot het rijk der hemelen behoren, in zich sluit (1 Corinthians 2:2), niet zozeer hij zelf, deze nog tot de tijd v r Christus behorende Johannes, als integendeel de Geest, die over hem gekomen was, gesproken hebben. Was het nu alzo gesteld met het persoonlijk standpunt van het geloof van de Doper, dat hij de komst in geringheid en de komst in heerlijkheid niet uit elkaar kon houden, dat hij de tegenwoordige tijd van de verschijning van de Heere reeds voor die dag aanzag, waarvan in Malachi 4:1vv. sprake was, en het begin van de Zon der gerechtigheid zich niet anders kon denken, dan een opgaan na de dageraad van een voorafgaand vuur van de toorn (zoals men dan ook het woord in hfdst. 3:11 : "die zal met de Heilige Geest en met vuur dopen, " meestal zo verstaat, dat de komende Messias, terwijl Hij aan de ene zijde de Heilige Geest uitstortte, aan de andere het vuur van het gericht zou laten neerdalen), dan begrijpen wij wel, hoe juist de werken van Christus, waarvan hij hoorde, hem de aanleiding konden geven tot zijn vraag: "zijt Gij degene, die komen zou?" Het scheen hem toe alsof Christus met Zijn werken het goede zaad juist onder de doornen zaaide; dit verkwisten van de heerlijkste zegeningen van goddelijke genade en barmhartigheid aan de grote menigte zonder onderscheid, zoals hij het volk van Israël nog altijd beschouwde, kwam hem niet gepast voor. Door zijn boetprediking en zijn doop had hij, zo kon hij denken, een scherp begrensde overgang voorbereid en gebaand van de wereld, die het kwade en goede in zich sluit, tot het rijk van de Messias, die kwam. Nu was het nodig op die grond voort te bouwen, de scheiding nog veel krachtiger door te zetten en een vast aaneengesloten rijk van waarachtige kinderen van Abraham op te richten; met andere woorden, de verheffing van de gemeente, die met het gericht over de ongelovige wereld hand in hand ging, te voltooien, en zo de voorzegging van de profeten in haar grondtrekken te verwezenlijken. In plaats daarvan, zo sprak hij verder bij zichzelf, liet Jezus de reeds begonnen bouw van het hemelrijk weer vervallen. Hij trok, werkende zonder bepaalde vorm, het land rond, en bracht het nog altijd tot geen zichtbaar resultaat; en wanneer hij ook van zijn deel graag afstand deed om van zijn banden verlost en weer eigen meester te worden, zo was toch zijn toestand juist een duidelijk bewijs, hoe de goddeloosheid haar hoofd steeds krachtiger verhief en het rijk van de duisternis een steeds meer dreigende gedaante aannam, terwijl hij een gehele lange winter in zijn eenzaam bergslot werkeloos had moeten doorbrengen, terwijl Herodes Antipas in zijn slot te Livias zwelgde en er in het geheel niet aan dacht om zijn overspelige verbintenis met Herodias te verbreken, deze daarentegen de prediker van de gerechtigheid naar het leven stond en niet eerder zou rusten, voordat zij zich aan hem had gewroken. Zo'n stil toezien, denkt Johannes, zo'n werken in beperkte kringen, als Jezus bij voortduring deed, al was het aan de ene zijde ook z heerlijk, alsof alle wonderen van de vroegere tijd weer levend waren geworden, ja door de glans van deze nieuwe tijd ver overtroffen, was het toch aan de andere zijde tegenover de goddeloze wereld zo zonder glans en zo machteloos, als zou deze het privilegie behouden, om Gods knechten te vervolgen, de gemeente van de Heere te onderdrukken en haar eigen doen en drijven in te richten, zoals het haar welgevallig was; alzo maakte het niet de indruk, alsof het rijk der hemelen werkelijk daar was, zoals hij dit toch als nabij had aangekondigd (hoofdstuk . 3:2). Zo moest hij aan zichzelf voorkomen, als iemand, die de mensen kwalijk had ingelicht, die door dwaling was bevangen geweest, toen hij zichzelf voor het slot van de tijd van wachten had gehouden, voor de morgenster, die de opgaande zon voorafging. Maar misschien was het zo, dat hij in dwaling was geweest; misschien zou de Heere eerst zelf nog een voorloper van de Christus zijn, en de tijd van de profetie zo ver brengen, totdat de Messias werkelijk komen en Zijn rijk openbaren zou - maar wie zou dan de andere Christus zijn, wie de Messias die nog moest komen, wanneer Hij, de Heere, niet de Christus was? Zijn ziel komt nu met haar gedachten aan bij enkel duisternis en onoplosbare raadsels, die hem des te ontzettender aanstaarden, hoe groter de heerlijkheid was, die hem in Jezus was openbaar geworden (hoofdstuk . 3:16v. John 1:30vv. ). Waarlijk! was Hij niet de Heiland en Zaligmaker van Israël, de brenger van het rijk der hemelen en de Vervuller van alle voorzeggingen van de profeten, dan was achter alle verwachtingen van Israël en achter alle voorspellingen van de profeten een - verschrikkelijk niets. 4. En Jezus, die op hetzelfde uur, toen de beide discipelen van Johannes bij Hem aankwamen en het bevel van hun meester volbrachten, velen gezond maakte van ziekten en plagen en boze geesten, en aan vele blinden het gezicht schonk (Luke 7:21), antwoordde en zei tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes weer hetgeen gij hoort en ziet, brengt hem een duidelijke tekening over van Mijn werkzaamheid in woord en werk, die Ik thans voor u ontvouw.

Vers 5

5. En vat alles tenslotte in een hoofdsom met deze woorden, waarin grote betekenis ligt, samen: De blinden worden ziende en de kreupelen wandelen, de melaatsen worden gereinigd, en de doven horen, de doden worden opgewekt, en de armen wordt het evangelie verkondigd, want zo is in letterlijke vervulling gekomen, wat de profeten voorzegd hebben van de dagen van Hem, die komen zou (Isaiah 29:18; Isaiah 35:5; Isaiah 61:1 Ezekiel 36:29; Ezekiel 37:5).

Vers 5

5. En vat alles tenslotte in een hoofdsom met deze woorden, waarin grote betekenis ligt, samen: De blinden worden ziende en de kreupelen wandelen, de melaatsen worden gereinigd, en de doven horen, de doden worden opgewekt, en de armen wordt het evangelie verkondigd, want zo is in letterlijke vervulling gekomen, wat de profeten voorzegd hebben van de dagen van Hem, die komen zou (Isaiah 29:18; Isaiah 35:5; Isaiah 61:1 Ezekiel 36:29; Ezekiel 37:5).

Vers 6

6. En daaraan voeg Ik uit Mijn mond de vriendelijke waarschuwing (John 8:14vv. ) toe: Zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden, een duidelijk antwoord op de tot Mij gerichte vraag is niet nodig; uw meester zal hierdoor voldoende tot duidelijkheid komen.

Wij hebben in hoofdstuk . 9:27vv. gezien, hoe de Heere het thans nog op alle wijze vermeed, dat Hij als Messias, als David's zoon, en als degene, die komen zou, onder het volk werd uitgeroepen; de tijd daartoe was pas in hoofdstuk . 21:1vv. vervuld. Nu had Johannes hem door zijn vraag in een toestand gebracht, dat Hij Zichzelf daarvoor in tegenwoordigheid van het volk had moeten verklaren, wanneer Hij rond, dadelijk en openlijk had willen antwoorden. Maar "Jezus laat Zich niet vangen, ook niet door Johannes, " en met de hoogste wijsheid verenigt nu Zijn middellijk en bedekt antwoord tevens de hoogste kracht; zij voegt bij het Messiasbeeld, dat Johannes zich op grond van Malachi 3:1vv. ontworpen heeft, die trek, waaraan het hem werkelijk nog ontbreekt, en leidt er de vrager toe, om zijn dwaling weg te nemen, omdat hij de eerste en laatste toekomst van Christus niet uit elkaar had gehouden, maar dadelijk met de eerste komst het gericht over de ongelovige wereld en de verschijning van het Godsrijk in heerlijkheid had verbonden. De woorden, die Hij de discipelen ten antwoord voor Johannes geeft, zijn genomen uit profetische plaatsen, waaruit ook de Joodse synagoge het beeld van de Messiaanse werkzaamheid van de verwachte Davidszoon gewoon was te tekenen; ja deze noemde volgens Psalms 72:17 de Messias zelfs Jinnon (d. i. die spruiten verkrijgt), omdat hij de slapenden in het stof zou opwekken. "Johannes heeft op grond van oudtestamentische uitspraken betwijfeld, of de werkzaamheid van de Heere de juiste was; hij heeft ze zich meer gedacht, zoals zij in Isaiah 35:4 wordt voorgesteld: "Zegt de onbedachtzame van hart: Weest sterk en vreest niet; ziet uw God zal tot wraak komen met de vergelding Gods: Hij zal komen en u verlossen; " of als in Isaiah 61:2 "om te prediken de dag van de wraak van onze God. " Hij heeft hoofdzakelijk de ne zijde van de oudtestamentische voorzeggingen beschouwd, en daarbij verzuimd de andere zijde, die daar dicht naast staat, mede in rekening te brengen: daarom roept de Heere hem de plaatsen Isaiah 35:5vv. "Alsdan, zullen de ogen van de blinden opengedaan worden, en de oren van de doven zullen geopend worden; dan zal de kreupele springen als een hert, en de tong van de stomme juichen; " en Isaiah 61:1 : "De Geest van de Heere Heere is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen aan de zachtmoedige; Hij heeft Mij gezonden, om te verbinden de verbrokenen van hart, om de gevangenen vrijheid uit te roepen, en de gebondene opening van de gevangenis, " benevens andere dergelijke in het geheugen. Uit deze zo bepaald zich aan de oudtestamentische profetie zich aansluitende schildering van de Messiaanse werkzaamheid van de Heere moest de Doper begrijpen, dat deze wijze van werken niet eigenmachtig door de Heere gekozen was, maar in gehoorzaamheid aan Gods Woord en wil werd gehouden. Is het niet te loochenen, dat de aangevoerde plaatsen uit Jesaja niet van lichamelijke blinden, doven, stommen enz. spreken, maar dat daar geestelijke toestanden en gesteldheden onder die beelden worden voorgesteld, zo behoort toch tot de volle vervulling van de profetie noodzakelijk zo'n overgang van het geestelijke tot het lichamelijke, van het ideale tot het reëele, zoals Christus dit toen in Zijn wonderen volbracht; want Hij, die waarachtig mens is geworden, is Heere en Heiland van de gehele mens. "

Het woord van Christus tot Johannes zei deze, hoewel op bedekte, toch voldoende verstaanbare wijze: "Ik ben het, die komen zou, en gij hoeft op geen ander meer te wachten; Mijn onvergelijkelijke wonderen zowel als de inhoud van Mijn prediking, Mijn macht over het lichamelijke, zowel als Mijn heerschappij over de geesten, zijn de duidelijkste bewijzen van Mijn godheid en van Mijn Mij opgedragen verlossingswerk. Geen blinde kan zichzelf ziende, geen melaatse zichzelf rein, geen dove zichzelf horende, geen dode zichzelf levend maken, ook kan geen mens de ander verlossen, of iemand met God verzoenen; hij moet het voor eeuwig laten staan. Daarom wie licht, gerechtigheid, vergeving, leven en vrede met God geeft, die is de Heiland, en wie ze heeft ontvangen en ervaren die is een levend bewijs, dat tot hem gekomen is die komen zou, en dat hij geen ander meer hoeft te verwachten.

Johannes had ook aan het antwoord van de Heere genoeg, want hij leefde in de Heilige Schrift, en zag nu door het woord van de profeten, en juist door het woord van die profeet, in wie hij de profetie van zichzelf vond als van de stem van de roepende in de woestijn (Jesaja 40:3 John 1:1:23), de rots van de ergernis uit de weg geruimd. De Heere weet echter, hoe de mens vasthoudt aan Zijn inbeeldingen en vooropgevatte meningen; Hij weet ook, dat de Doper zich zo geheel met lichaam en ziel in deze eenzijdige beschouwing van de werkzaamheid van de Messias verdiept heeft, dat een krachtig woord, een ernstige waarschuwing geheel en al op de juiste plaats is. Hij zegt daarom: "En zalig is hij, die aan Mij niet geërgerd wordt. " Was het vorige reeds een voor de Doper duidelijke rede, zo moest dit woord nog de laatste schaduwen verdrijven. Wanneer de Heere diegenen zalig prijst, die aan Hem niet geërgerd worden, zo zegt Hij tevens degene te zijn, in wie de zaligheid te zoeken en te vinden is.

Natuurlijk brachten de discipelen van Johannes hun meester dat antwoord, en het was voldoende voor de man, die werkelijk waarheid liefheid; zijn ergernis was weggenomen, hij verloochende zichzelf en zijn eigengevormde meningen omtrent Jezus' optreden en handelwijze; hij voelde opnieuw en tot aan zijn einde de zaligheid van iemand, die de ware Helper en Verlosser heeft gevonden; de weinige dagen, die hem hier beneden nog waren overgebleven, waren een voortdurend plechtig, stil wachten op de eeuwigheid, waar hij zou aanschouwen, wat hij hier beneden had geloofd zonder het te zien.

Wij weten niet of ook de twee discipelen van Johannes, die hij toen tot Jezus afzond, zich later gelovig bij de Heere hebben aangesloten; maar dit kunnen wij zeggen, dit was het enig mogelijke om hen van hun ongeloof te genezen, wanneer zij hun meester zelf tot een discipel van Jezus zagen worden, wanneer zij hem door Zijn woord getroost en van de verzoeking zo zagen opgericht, dat hij nu zijn hoofd gewillig en vrolijk legde onder het zwaard van de door Herodes afgezonden beul. Misschien heeft de Heere God met dat doel de bestrijding over Johannes laten komen; als meester kon hij zijn discipelen niet tot Jezus leiden, nu moest hij het doen als een gelijke van hen. Als een, die er zelfs toe was gekomen, om allerlei dingen tegen Jezus te hebben, moest hij hen voorgaan op de weg, waar men, nadat men de gehele troosteloosheid van een hart dat zonder Jezus is, heeft ondervonden, eindelijk de vrede smaakt die in Hem is. De ongelovige Joden is de vraag van Johannes in haar eerste helft: "Zijt Gij degene, die komen zou?" een vraag van de ontkenning geworden, en op de andere helft hebben zij een ja ten antwoord gegeven: "Ja, wij moeten een ander wachten; " tot straf daarvoor hebben zij nu ook de onrust en het gemis van vrede, die bij Johannes was, tot erfgoed verkregen.

Vers 6

6. En daaraan voeg Ik uit Mijn mond de vriendelijke waarschuwing (John 8:14vv. ) toe: Zalig is hij, die aan Mij niet zal geërgerd worden, een duidelijk antwoord op de tot Mij gerichte vraag is niet nodig; uw meester zal hierdoor voldoende tot duidelijkheid komen.

Wij hebben in hoofdstuk . 9:27vv. gezien, hoe de Heere het thans nog op alle wijze vermeed, dat Hij als Messias, als David's zoon, en als degene, die komen zou, onder het volk werd uitgeroepen; de tijd daartoe was pas in hoofdstuk . 21:1vv. vervuld. Nu had Johannes hem door zijn vraag in een toestand gebracht, dat Hij Zichzelf daarvoor in tegenwoordigheid van het volk had moeten verklaren, wanneer Hij rond, dadelijk en openlijk had willen antwoorden. Maar "Jezus laat Zich niet vangen, ook niet door Johannes, " en met de hoogste wijsheid verenigt nu Zijn middellijk en bedekt antwoord tevens de hoogste kracht; zij voegt bij het Messiasbeeld, dat Johannes zich op grond van Malachi 3:1vv. ontworpen heeft, die trek, waaraan het hem werkelijk nog ontbreekt, en leidt er de vrager toe, om zijn dwaling weg te nemen, omdat hij de eerste en laatste toekomst van Christus niet uit elkaar had gehouden, maar dadelijk met de eerste komst het gericht over de ongelovige wereld en de verschijning van het Godsrijk in heerlijkheid had verbonden. De woorden, die Hij de discipelen ten antwoord voor Johannes geeft, zijn genomen uit profetische plaatsen, waaruit ook de Joodse synagoge het beeld van de Messiaanse werkzaamheid van de verwachte Davidszoon gewoon was te tekenen; ja deze noemde volgens Psalms 72:17 de Messias zelfs Jinnon (d. i. die spruiten verkrijgt), omdat hij de slapenden in het stof zou opwekken. "Johannes heeft op grond van oudtestamentische uitspraken betwijfeld, of de werkzaamheid van de Heere de juiste was; hij heeft ze zich meer gedacht, zoals zij in Isaiah 35:4 wordt voorgesteld: "Zegt de onbedachtzame van hart: Weest sterk en vreest niet; ziet uw God zal tot wraak komen met de vergelding Gods: Hij zal komen en u verlossen; " of als in Isaiah 61:2 "om te prediken de dag van de wraak van onze God. " Hij heeft hoofdzakelijk de ne zijde van de oudtestamentische voorzeggingen beschouwd, en daarbij verzuimd de andere zijde, die daar dicht naast staat, mede in rekening te brengen: daarom roept de Heere hem de plaatsen Isaiah 35:5vv. "Alsdan, zullen de ogen van de blinden opengedaan worden, en de oren van de doven zullen geopend worden; dan zal de kreupele springen als een hert, en de tong van de stomme juichen; " en Isaiah 61:1 : "De Geest van de Heere Heere is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen aan de zachtmoedige; Hij heeft Mij gezonden, om te verbinden de verbrokenen van hart, om de gevangenen vrijheid uit te roepen, en de gebondene opening van de gevangenis, " benevens andere dergelijke in het geheugen. Uit deze zo bepaald zich aan de oudtestamentische profetie zich aansluitende schildering van de Messiaanse werkzaamheid van de Heere moest de Doper begrijpen, dat deze wijze van werken niet eigenmachtig door de Heere gekozen was, maar in gehoorzaamheid aan Gods Woord en wil werd gehouden. Is het niet te loochenen, dat de aangevoerde plaatsen uit Jesaja niet van lichamelijke blinden, doven, stommen enz. spreken, maar dat daar geestelijke toestanden en gesteldheden onder die beelden worden voorgesteld, zo behoort toch tot de volle vervulling van de profetie noodzakelijk zo'n overgang van het geestelijke tot het lichamelijke, van het ideale tot het reëele, zoals Christus dit toen in Zijn wonderen volbracht; want Hij, die waarachtig mens is geworden, is Heere en Heiland van de gehele mens. "

Het woord van Christus tot Johannes zei deze, hoewel op bedekte, toch voldoende verstaanbare wijze: "Ik ben het, die komen zou, en gij hoeft op geen ander meer te wachten; Mijn onvergelijkelijke wonderen zowel als de inhoud van Mijn prediking, Mijn macht over het lichamelijke, zowel als Mijn heerschappij over de geesten, zijn de duidelijkste bewijzen van Mijn godheid en van Mijn Mij opgedragen verlossingswerk. Geen blinde kan zichzelf ziende, geen melaatse zichzelf rein, geen dove zichzelf horende, geen dode zichzelf levend maken, ook kan geen mens de ander verlossen, of iemand met God verzoenen; hij moet het voor eeuwig laten staan. Daarom wie licht, gerechtigheid, vergeving, leven en vrede met God geeft, die is de Heiland, en wie ze heeft ontvangen en ervaren die is een levend bewijs, dat tot hem gekomen is die komen zou, en dat hij geen ander meer hoeft te verwachten.

Johannes had ook aan het antwoord van de Heere genoeg, want hij leefde in de Heilige Schrift, en zag nu door het woord van de profeten, en juist door het woord van die profeet, in wie hij de profetie van zichzelf vond als van de stem van de roepende in de woestijn (Jesaja 40:3 John 1:1:23), de rots van de ergernis uit de weg geruimd. De Heere weet echter, hoe de mens vasthoudt aan Zijn inbeeldingen en vooropgevatte meningen; Hij weet ook, dat de Doper zich zo geheel met lichaam en ziel in deze eenzijdige beschouwing van de werkzaamheid van de Messias verdiept heeft, dat een krachtig woord, een ernstige waarschuwing geheel en al op de juiste plaats is. Hij zegt daarom: "En zalig is hij, die aan Mij niet geërgerd wordt. " Was het vorige reeds een voor de Doper duidelijke rede, zo moest dit woord nog de laatste schaduwen verdrijven. Wanneer de Heere diegenen zalig prijst, die aan Hem niet geërgerd worden, zo zegt Hij tevens degene te zijn, in wie de zaligheid te zoeken en te vinden is.

Natuurlijk brachten de discipelen van Johannes hun meester dat antwoord, en het was voldoende voor de man, die werkelijk waarheid liefheid; zijn ergernis was weggenomen, hij verloochende zichzelf en zijn eigengevormde meningen omtrent Jezus' optreden en handelwijze; hij voelde opnieuw en tot aan zijn einde de zaligheid van iemand, die de ware Helper en Verlosser heeft gevonden; de weinige dagen, die hem hier beneden nog waren overgebleven, waren een voortdurend plechtig, stil wachten op de eeuwigheid, waar hij zou aanschouwen, wat hij hier beneden had geloofd zonder het te zien.

Wij weten niet of ook de twee discipelen van Johannes, die hij toen tot Jezus afzond, zich later gelovig bij de Heere hebben aangesloten; maar dit kunnen wij zeggen, dit was het enig mogelijke om hen van hun ongeloof te genezen, wanneer zij hun meester zelf tot een discipel van Jezus zagen worden, wanneer zij hem door Zijn woord getroost en van de verzoeking zo zagen opgericht, dat hij nu zijn hoofd gewillig en vrolijk legde onder het zwaard van de door Herodes afgezonden beul. Misschien heeft de Heere God met dat doel de bestrijding over Johannes laten komen; als meester kon hij zijn discipelen niet tot Jezus leiden, nu moest hij het doen als een gelijke van hen. Als een, die er zelfs toe was gekomen, om allerlei dingen tegen Jezus te hebben, moest hij hen voorgaan op de weg, waar men, nadat men de gehele troosteloosheid van een hart dat zonder Jezus is, heeft ondervonden, eindelijk de vrede smaakt die in Hem is. De ongelovige Joden is de vraag van Johannes in haar eerste helft: "Zijt Gij degene, die komen zou?" een vraag van de ontkenning geworden, en op de andere helft hebben zij een ja ten antwoord gegeven: "Ja, wij moeten een ander wachten; " tot straf daarvoor hebben zij nu ook de onrust en het gemis van vrede, die bij Johannes was, tot erfgoed verkregen.

Vers 7

7. Als nu deze twee discipelen van Johannes heengingen om aan hun meester het ontvangen antwoord te brengen, heeft Jezus tot de rondom Hem staande scharen, die oorgetuigen van het gesprek waren geweest, begonnen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij, toen gij in grote menigten naar de Jordaan stroomde (hoofdstuk . 3:5) uitgegaan in de woestijn, 3:1") te aanschouwen? Meende gij in de Doper een man te vinden, gelijk aan een riet, dat door de wind heen en weer bewogen wordt, omdat het niet, gelijk een boom, kracht tot tegenstand heeft (James 1:6), een wankelmoedig mens, die door allerlei invloeden van buiten zich laat bewegen?

Het volk heeft het aangehoord, toen de discipelen van Johannes in naam van hun meester de vraag van de twijfel aan de Heere voorlegden; het had het antwoord van de Heere vernomen; in het laatste lag echter naast alle opwekking iets, dat berispend was, zoals God altijd, wanneer Hij Zijn heiligen opwekt, er verootmoediging bij mengt. De vraag zelf was van dien aard, dat zij een kwade schijn over Johannes kon brengen, wanneer men niet de zielstoestand van de Doper op de juiste waarde kon stellen en de ware eenvoud van zijn gedrag kon verstaan. Het volk zou er aanleiding uit kunnen nemen om van Johannes geringer dan vroeger te denken. Het gehele voorval kon ertoe bijdragen, om Johannes zozeer in de schaduw te stellen, dat ook zijn liefde tot de Heere en zijn gehoorzaamheid aan Hem verdacht zouden zijn geworden. Dat wilde Jezus niet; Hij beminde en eerde de vrome heraut, die Hij voor Zich had heengezonden en hield daarom een bijzonder mooie verdedigingsrede op hem.

De hemelse wijsheid kiest voor elk van haar woorden en werken de juiste tijd en zij prijst met voorzichtigheid en wijze spaarzaamheid, zelden zo, dat die geprezen wordt het hier zelf gewaar wordt. Het oordeel van de Heere over Johannes had voor de discipelen van hem, bij de gemoedsstemming, waarin zij waren, nadelig kunnen werken, en voor henzelf zou het ook veel beter zijn, dat het hier beneden voor hem verborgen bleef.

De wereld prijst in het aangezicht en berispt achter de rug, de goddelijke waarheid handelt juist omgekeerd.

Jezus was door de vraag van de eerlijke Johannes niet in het minst beledigd; Hij verdedigt hem zelfs. De Heere haastte Zich, om het aanzien van de Doper, dat deze door zijn zending zelf geschokt had, weer door Zijn lof te herstellen.

Het is geen gewoon woord, het is een krachtige rede uit een bewogen hart, waartoe de Heere thans Zijn mond opent; en wanneer de Evangelisten zo'n woord meedelen, maken zij graag gebruik van de inleidende spreekwijze, zoals hier (vgl. Matthew 11:20; Matthew 11:4:17; 5:2): "Jezus begon te spreken. "

Vers 7

7. Als nu deze twee discipelen van Johannes heengingen om aan hun meester het ontvangen antwoord te brengen, heeft Jezus tot de rondom Hem staande scharen, die oorgetuigen van het gesprek waren geweest, begonnen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij, toen gij in grote menigten naar de Jordaan stroomde (hoofdstuk . 3:5) uitgegaan in de woestijn, 3:1") te aanschouwen? Meende gij in de Doper een man te vinden, gelijk aan een riet, dat door de wind heen en weer bewogen wordt, omdat het niet, gelijk een boom, kracht tot tegenstand heeft (James 1:6), een wankelmoedig mens, die door allerlei invloeden van buiten zich laat bewegen?

Het volk heeft het aangehoord, toen de discipelen van Johannes in naam van hun meester de vraag van de twijfel aan de Heere voorlegden; het had het antwoord van de Heere vernomen; in het laatste lag echter naast alle opwekking iets, dat berispend was, zoals God altijd, wanneer Hij Zijn heiligen opwekt, er verootmoediging bij mengt. De vraag zelf was van dien aard, dat zij een kwade schijn over Johannes kon brengen, wanneer men niet de zielstoestand van de Doper op de juiste waarde kon stellen en de ware eenvoud van zijn gedrag kon verstaan. Het volk zou er aanleiding uit kunnen nemen om van Johannes geringer dan vroeger te denken. Het gehele voorval kon ertoe bijdragen, om Johannes zozeer in de schaduw te stellen, dat ook zijn liefde tot de Heere en zijn gehoorzaamheid aan Hem verdacht zouden zijn geworden. Dat wilde Jezus niet; Hij beminde en eerde de vrome heraut, die Hij voor Zich had heengezonden en hield daarom een bijzonder mooie verdedigingsrede op hem.

De hemelse wijsheid kiest voor elk van haar woorden en werken de juiste tijd en zij prijst met voorzichtigheid en wijze spaarzaamheid, zelden zo, dat die geprezen wordt het hier zelf gewaar wordt. Het oordeel van de Heere over Johannes had voor de discipelen van hem, bij de gemoedsstemming, waarin zij waren, nadelig kunnen werken, en voor henzelf zou het ook veel beter zijn, dat het hier beneden voor hem verborgen bleef.

De wereld prijst in het aangezicht en berispt achter de rug, de goddelijke waarheid handelt juist omgekeerd.

Jezus was door de vraag van de eerlijke Johannes niet in het minst beledigd; Hij verdedigt hem zelfs. De Heere haastte Zich, om het aanzien van de Doper, dat deze door zijn zending zelf geschokt had, weer door Zijn lof te herstellen.

Het is geen gewoon woord, het is een krachtige rede uit een bewogen hart, waartoe de Heere thans Zijn mond opent; en wanneer de Evangelisten zo'n woord meedelen, maken zij graag gebruik van de inleidende spreekwijze, zoals hier (vgl. Matthew 11:20; Matthew 11:4:17; 5:2): "Jezus begon te spreken. "

Vers 8

8. Maar, omdat gij om een man zonder karakter, een man van elke invloed van buiten afhankelijk, op wie geen vertrouwen te stellen is (Isaiah 36:6 Ezekiel 29:6), toch zeker de reis naar de woestijn niet hebt gemaakt - wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met zachte kleren bekleed, aan wie men het dadelijk van buiten bemerkt, dat hij een weelderig leven liefheeft? Ziet, die zachte kleren dragen, zijn in de huizen van de koningen. Nee, toen men naar de woestijn ging, was het te doen om een man in kemelsharen kleed en met een leren gordel om de lendenen (hoofdstuk . 3:4).

Vers 8

8. Maar, omdat gij om een man zonder karakter, een man van elke invloed van buiten afhankelijk, op wie geen vertrouwen te stellen is (Isaiah 36:6 Ezekiel 29:6), toch zeker de reis naar de woestijn niet hebt gemaakt - wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met zachte kleren bekleed, aan wie men het dadelijk van buiten bemerkt, dat hij een weelderig leven liefheeft? Ziet, die zachte kleren dragen, zijn in de huizen van de koningen. Nee, toen men naar de woestijn ging, was het te doen om een man in kemelsharen kleed en met een leren gordel om de lendenen (hoofdstuk . 3:4).

Vers 9

9. Maar, Ik vraag het u ten derden male om het u duidelijk voor de geest te brengen, wat gij toen in Johannes zocht, en als hoedanig gij hem ook erkend hebt: Wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet, zoals die in de dagen van de vaderen zijn opgestaan (Luke 20:6)? Ja, Ik zeg u, dat is Johannes geweest in de gehele, de volle zin van het woord (Luke 1:76vv. ), ook wat de tijd, waarin hij optrad, en de boodschap, die hij brengen moest, aangaat, veel meer dan een profeet van de vroegere tijd, zodat hij niet slechts een profeet, maar zelf een voorwerp van profetie en van verwachting in Israël sinds eeuwen geweest is.

Vers 9

9. Maar, Ik vraag het u ten derden male om het u duidelijk voor de geest te brengen, wat gij toen in Johannes zocht, en als hoedanig gij hem ook erkend hebt: Wat zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet, zoals die in de dagen van de vaderen zijn opgestaan (Luke 20:6)? Ja, Ik zeg u, dat is Johannes geweest in de gehele, de volle zin van het woord (Luke 1:76vv. ), ook wat de tijd, waarin hij optrad, en de boodschap, die hij brengen moest, aangaat, veel meer dan een profeet van de vroegere tijd, zodat hij niet slechts een profeet, maar zelf een voorwerp van profetie en van verwachting in Israël sinds eeuwen geweest is.

Vers 10

10. Want deze is het, van wie bij de laatste van de profeten van het Oude verbond (Malachi 3:1) geschreven staat: Ziet, Ik de Heere, zend Mijn engel voor Uw aangezicht, het aangezicht van de Messias, die komen zal, Mijn bode, die Uw weg bereiden zal voor U heen, wanneer de tijd daartoe gekomen zal zijn, opdat Gij toegang in de harten moogt vinden en men U gelovig aanneemt.

De Heere herinnert het volk, opdat het niet aan de Doper en daardoor ook aan Hemzelf zou beginnen te twijfelen, in de eerste plaats aan de indruk, die Johannes gedurende de tijd van zijn profetische werkzaamheid op hen gemaakt had: waarlijk niet om een riet te zien, zoals het andere van de woestijn, noch een mens in zachte kleren waren zij naar buiten gestroomd, maar in de zekere overtuiging, dat zij een van God gezonden profeet zouden horen.

Door het eerste beeld ontkent Jezus, dat Johannes een mens zou zijn, wankelend in het geloof, door het tweede, dat hij uit zwakheid, eigenbelang, laffe liefde tot het leven, Hem door deze boodschap gedwongen zou hebben; beide beelden wijzen daarop, dat Zijn toehoorders Johannes reeds van vroegere tijd af als een geheel andere man kenden; dit gevoel van eerbied wil Hij in hen vernieuwen.

Jezus kende Johannes beter dan deze zichzelf. De Heere herinnert het volk aan de tijd, toen Johannes nog in de woestijn was en predikte, toen zij tot hem stroomden. "Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? een riet, dat door de wind heen en weer bewogen wordt?" Zo vraagt Hij, en Zijn vraag, de wijze, waarop Hij ze uitsprak, zonder twijfel ook de gebaren, die Hij daarbij aannam, waren zo, dat een antwoord overbodig was. Iedereen merkte wel, dat volgens de bedoeling van de Heere een door de wind bewogen riet de gelijkenis niet was, die op Johannes paste. Zo hadden zij ook van Johannes niet gedacht; iets van dien aard kon pas in de zielen van hen zich hebben verheven, die de vraag van de discipelen van de Doper hadden vernomen. Een riet, nee, dat was Johannes niet; de wind had over hem geen macht. Wel ging er een sterke wind; wel stond Johannes in innerlijke stromen van bestrijding, maar het waaien van de wind rukte hem niet naar een andere zijde dan voorheen; integendeel neigde hij zich des te sterker tot Jezus, zond hij, omdat hij zelf niet kon gaan, zijn discipelen naar Jezus, en oog en oor van zijn ziel hing aan de mond van de Heere. Juist het gedrag van Johannes in zijn bestrijding bewees, dat hij geen riet was, maar dat trouw en vastheid ten opzichte van de Heere Jezus de deugden waren, die zegerijk uit deze strijd gingen. Wel hem, wie al zijn bestrijdingen Jezus nader brengen, die zich altijd aan Hem vasthoudt! Ja, wel Hem, Wie wind en stormen tegen hun wil dienen tot varen, die is het een bewijs, dat alle dingen degenen moeten meewerken ten goede, die Hem beminnen. "Aan Jezus getrouw, " dat was de eerste lofspraak op de Doper uit de mond van de Heere; en "onomkoopbaar rechtschapen en oprecht, " dat is zijn tweede lofspraak. Daarom vraagt de Heere: "Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met zachte kleren bekleed? Ziet, wie zachte kleren dragen, zijn in de huizen van de koningen. " Door deze rede kwam de onverandelijke waarheid van de Doper in een helder licht; iedereen wist, dat hij niet in Herodes' huis, maar in Herodes' kerker was; iedereen wist ook, dat het was omwille van de waarheid; iedereen wist, dat het anders had kunnen zijn, dat Johannes zeer goed in het huis van de koning had kunnen komen. Het was geen onbeschaafdheid, geen ruwheid, die hem de mond tegen de koning had opengedaan. Hij was de zoon van een priester, een kwekeling van de Geest van de jeugd af; wie zal ontkennen, dat hij een edele eerbiedwekkende houding ook voor koningen had? Herodes hoorde hem graag, had hem lief; hij had invloed kunnen verkrijgen, groot kunnen worden aan het hof, wanneer hij daartoe niet te groot ware geweest, wanneer er voor hem een plaats aan dit hof was geweest, een plaats hem waardig, wanneer hij niet zo onberispelijk en zo ongenaakbaar ware geweest, te volkomen, te rechtvaardig en te bescheiden de waarheid had gesproken, en daardoor te diep in hart en geweten had gegrepen. Hij ging daarom niet in het huis van de koning, maar, zoals het moet zijn wanneer de boosheid en de zonde heerst, hij ging in de kerker van de koning, evenals de andere profeten v r hem; en de kerker op zichzelf bestreed hem niet. Hij dacht alleen: nu moest Jezus groeien; wanneer hij minder werd, moest Jezus toenemen; dat was de gedachte, die hem doordrong en die hem tot bestrijding werd. Wanneer men het zich voorstelde: Johannes in zachte kleren! - zeker, dat paste niet; men kon echter daarom menen, dat de opmerking "Johannes is geen man in zachte kleren, " overbodig was. Men zou kunnen zeggen: wie in de wind geen riet is, die wordt ook niet door de gunst van de koningen en door zachte kleren bedorven. Men zou dat kunnen zeggen, maar het is beter, dat men het niet zegt, maar op zijn borst slaat, want het is toch niet waar. De omgang van de groten, de zachte kleren, de zonneschijn van koninklijke gunst heeft meer dan n, die in de storm pal stond, innerlijk zwak gemaakt, ontzenuwd, gedood voor het rijk van God, en het is daarom juist de lof, die op de gelijkenis van wind en riet moet volgen, dat Johannes geen man in zachte kleren is, maar een profeet in de kerker. Ja een profeet is hij, want God heeft hem uitverkoren, van zijn moeders lijf af toegerust, hem een opdracht gegeven om te voorspellen van Hem, die komen zou, hem gezichten laten zien als geen profeet, hem daden laten doen als geen, want deze heeft God in het vlees gezien en de mens gewordene gedoopt. Hij is een profeet, het is waar, maar een bijzondere, een profeet, wiens stoel alleen moet gezet worden, want zijn profetenambt heeft zich in het ambt van een engel opgelost. Daarom bleef ook Christus niet bij de profetentitel van Johannes staan, maar Hij gaat verder en noemt hem engel, Zijn engel. "Wat zijt gij uitgegaan om te zien?" zegt hij. "Een profeet?" enz. Er waren vele profeten onder Oud en Nieuw Verbond, maar engel des Heeren is niemand dan Johannes; reeds Maleachi heeft hem in de Geest een engel genoemd en de Heere, voor wie hij heenging, bevestigt hem deze waardigheid. Johannes was een engel, niet naar zijn natuur, maar naar zijn dienst. Evenals de engelen des Heeren boden zijn, zo was het ook Johannes. Zoals de engelen voor de Heere staan, zo stond Johannes voor de Heere en ging in Zijn dichte nabijheid. Zoals de engelen de geboorte van de Heere verkondigden, zo verkondigde Johannes Zijn komst. Zoals de engelen onmiddellijk de Heere dienen, zo diende ook Hij de Heere onmiddellijk, want hij doopte Hem. Zoals de engelen op aarde hun werk verrichten en van de aarde niets begeren, zo deed de engel Johannes het werk van zijn roeping, vervolgens haastte hij zich van hier tot de stad. Hij ging zijn Heere vooraf in de geboorte, in zijn leerambt, in smaad en in dood, ja eindelijk in het heengaan tot de Vader.

Allereerst prijst de Heere Christus Johannes wegens zijn bestendigheid, en treft daarmee de onbestendigheid van de Joden, alsof Hij wilde zeggen: Gij zijt wel eerst toegelopen en hebt willen horen, wat er voor nieuws was, en hebt hem aangezien, even als een koe een nieuwe deur aanziet; het gaat u niet veel aan, wie hij is en wat hij predikt, want nu hij in de gevangenis is, meent gij, dat zijn ambt en zijn prediking geëindigd is, en dat er ook geen Christus gekomen is, van wie hij gesproken heeft. Ten tweede prijst Hij hem wegens de hardheid van de kleren, als wilde Hij zeggen: Johannes is niet zo'n hofprediker, die van een tijdelijk, werelds rijk, van goederen, eer, macht en goede dagen predikt, of een Christus aanwijst, die deze zal brengen; maar Hij is hard en ruw bekleed en houdt een harde, scherpe prediking, waardoor men wel lijden, maar geen wellust en geen weelderig leven kan verwachten. Daarom is hij ook geen prediker voor diegenen, die wel het Evangelie zouden aannemen, zo zij genietingen daarvan konden hebben en zo het hen rijk maakte, maar dat zij door een penning hun dankbaarheid jegens het Evangelie zouden betonen, daar kan niemand hen toe brengen. Ten derde prijst Hij hem om de waardigheid van zijn ambt, dat hij niet alleen een profeet is, maar meer dan een profeet, als wilde hij zeggen: uw vliegende, vluchtige gedachten houden hem voor een profeet, die van de toekomstige Messias en van toekomstige dingen voorzegt, evenals de andere profeten hebben gedaan, opdat gij uw gedachten vestigen zou op een andere tijd, waarin gij Christus verwacht tegen de getuigenis van Johannes, zodat gij Mij toch niet aanneemt; maar Ik zeg u, uw gedachten zijn vals, want hij is geen profeet, maar een engel, dat is een bode met een mondelinge boodschap a) (Haggai 1:13 Luke 9:52), en niet alleen een bode, dat hij gezonden zou worden door de Heere, die in Zijn woonplaats blijft, maar die voor het aangezicht van zijn Heer loopt en de Heer met zich brengt, zodat het n tijd is, die van de bode en van de Heere. Want zoals hij u waarschuwt, dat gij niet wacht op een ander (Matthew 11:7) ook niet op een andere vorm en andere houding, dan die Ik heb (Matthew 11:8), wees gewaarschuwd, dat gij op geen andere tijd wacht, maar zijn getuigenis gaat deze persoon, deze houding en deze tijd aan, en zo staat hij uw verkeerde gedachten in ieder opzicht tegen en bindt hij u aan Mij vast.

a) "Wij moeten eraan denken, dat angelus, door ons engel genoemd, eigenlijk zoveel is gezegd als een bode - niet een boodschappenloper, die brieven rondbrengt, maar een die gezonden wordt om mondeling de boodschap te brengen. Daarom is deze naam in de Schrift gewoon voor al Gods boden in de hemel en op aarde, zowel aan de heilige engelen in de hemel als aan de profeten en apostelen op aarde. Zo toch spreekt Malachi 2:7 van het priesterambt: de lippen van de priesters zullen de wetenschap bewaren en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel van de Heere der heerscharen; " en Haggai 1:13 : "Toen sprak Haggaï, de "bode (engel) van de Heere; " eveneens Luke 9:52 : "En Hij zond boden (engelen) uit voor Zijn aangezicht in een dorp van de Samaritanen. Dus zijn allen, die Gods Woord verkondigen, Zijn boden en engelen; daarom heet het ook Evangelie, omdat het een goede boodschap is, Maar de hemelse geesten heten in het bijzonder engelen, omdat zij de hoogste, de edelste boden van God zijn. "

Vers 10

10. Want deze is het, van wie bij de laatste van de profeten van het Oude verbond (Malachi 3:1) geschreven staat: Ziet, Ik de Heere, zend Mijn engel voor Uw aangezicht, het aangezicht van de Messias, die komen zal, Mijn bode, die Uw weg bereiden zal voor U heen, wanneer de tijd daartoe gekomen zal zijn, opdat Gij toegang in de harten moogt vinden en men U gelovig aanneemt.

De Heere herinnert het volk, opdat het niet aan de Doper en daardoor ook aan Hemzelf zou beginnen te twijfelen, in de eerste plaats aan de indruk, die Johannes gedurende de tijd van zijn profetische werkzaamheid op hen gemaakt had: waarlijk niet om een riet te zien, zoals het andere van de woestijn, noch een mens in zachte kleren waren zij naar buiten gestroomd, maar in de zekere overtuiging, dat zij een van God gezonden profeet zouden horen.

Door het eerste beeld ontkent Jezus, dat Johannes een mens zou zijn, wankelend in het geloof, door het tweede, dat hij uit zwakheid, eigenbelang, laffe liefde tot het leven, Hem door deze boodschap gedwongen zou hebben; beide beelden wijzen daarop, dat Zijn toehoorders Johannes reeds van vroegere tijd af als een geheel andere man kenden; dit gevoel van eerbied wil Hij in hen vernieuwen.

Jezus kende Johannes beter dan deze zichzelf. De Heere herinnert het volk aan de tijd, toen Johannes nog in de woestijn was en predikte, toen zij tot hem stroomden. "Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn te aanschouwen? een riet, dat door de wind heen en weer bewogen wordt?" Zo vraagt Hij, en Zijn vraag, de wijze, waarop Hij ze uitsprak, zonder twijfel ook de gebaren, die Hij daarbij aannam, waren zo, dat een antwoord overbodig was. Iedereen merkte wel, dat volgens de bedoeling van de Heere een door de wind bewogen riet de gelijkenis niet was, die op Johannes paste. Zo hadden zij ook van Johannes niet gedacht; iets van dien aard kon pas in de zielen van hen zich hebben verheven, die de vraag van de discipelen van de Doper hadden vernomen. Een riet, nee, dat was Johannes niet; de wind had over hem geen macht. Wel ging er een sterke wind; wel stond Johannes in innerlijke stromen van bestrijding, maar het waaien van de wind rukte hem niet naar een andere zijde dan voorheen; integendeel neigde hij zich des te sterker tot Jezus, zond hij, omdat hij zelf niet kon gaan, zijn discipelen naar Jezus, en oog en oor van zijn ziel hing aan de mond van de Heere. Juist het gedrag van Johannes in zijn bestrijding bewees, dat hij geen riet was, maar dat trouw en vastheid ten opzichte van de Heere Jezus de deugden waren, die zegerijk uit deze strijd gingen. Wel hem, wie al zijn bestrijdingen Jezus nader brengen, die zich altijd aan Hem vasthoudt! Ja, wel Hem, Wie wind en stormen tegen hun wil dienen tot varen, die is het een bewijs, dat alle dingen degenen moeten meewerken ten goede, die Hem beminnen. "Aan Jezus getrouw, " dat was de eerste lofspraak op de Doper uit de mond van de Heere; en "onomkoopbaar rechtschapen en oprecht, " dat is zijn tweede lofspraak. Daarom vraagt de Heere: "Maar wat zijt gij uitgegaan te zien? Een mens met zachte kleren bekleed? Ziet, wie zachte kleren dragen, zijn in de huizen van de koningen. " Door deze rede kwam de onverandelijke waarheid van de Doper in een helder licht; iedereen wist, dat hij niet in Herodes' huis, maar in Herodes' kerker was; iedereen wist ook, dat het was omwille van de waarheid; iedereen wist, dat het anders had kunnen zijn, dat Johannes zeer goed in het huis van de koning had kunnen komen. Het was geen onbeschaafdheid, geen ruwheid, die hem de mond tegen de koning had opengedaan. Hij was de zoon van een priester, een kwekeling van de Geest van de jeugd af; wie zal ontkennen, dat hij een edele eerbiedwekkende houding ook voor koningen had? Herodes hoorde hem graag, had hem lief; hij had invloed kunnen verkrijgen, groot kunnen worden aan het hof, wanneer hij daartoe niet te groot ware geweest, wanneer er voor hem een plaats aan dit hof was geweest, een plaats hem waardig, wanneer hij niet zo onberispelijk en zo ongenaakbaar ware geweest, te volkomen, te rechtvaardig en te bescheiden de waarheid had gesproken, en daardoor te diep in hart en geweten had gegrepen. Hij ging daarom niet in het huis van de koning, maar, zoals het moet zijn wanneer de boosheid en de zonde heerst, hij ging in de kerker van de koning, evenals de andere profeten v r hem; en de kerker op zichzelf bestreed hem niet. Hij dacht alleen: nu moest Jezus groeien; wanneer hij minder werd, moest Jezus toenemen; dat was de gedachte, die hem doordrong en die hem tot bestrijding werd. Wanneer men het zich voorstelde: Johannes in zachte kleren! - zeker, dat paste niet; men kon echter daarom menen, dat de opmerking "Johannes is geen man in zachte kleren, " overbodig was. Men zou kunnen zeggen: wie in de wind geen riet is, die wordt ook niet door de gunst van de koningen en door zachte kleren bedorven. Men zou dat kunnen zeggen, maar het is beter, dat men het niet zegt, maar op zijn borst slaat, want het is toch niet waar. De omgang van de groten, de zachte kleren, de zonneschijn van koninklijke gunst heeft meer dan n, die in de storm pal stond, innerlijk zwak gemaakt, ontzenuwd, gedood voor het rijk van God, en het is daarom juist de lof, die op de gelijkenis van wind en riet moet volgen, dat Johannes geen man in zachte kleren is, maar een profeet in de kerker. Ja een profeet is hij, want God heeft hem uitverkoren, van zijn moeders lijf af toegerust, hem een opdracht gegeven om te voorspellen van Hem, die komen zou, hem gezichten laten zien als geen profeet, hem daden laten doen als geen, want deze heeft God in het vlees gezien en de mens gewordene gedoopt. Hij is een profeet, het is waar, maar een bijzondere, een profeet, wiens stoel alleen moet gezet worden, want zijn profetenambt heeft zich in het ambt van een engel opgelost. Daarom bleef ook Christus niet bij de profetentitel van Johannes staan, maar Hij gaat verder en noemt hem engel, Zijn engel. "Wat zijt gij uitgegaan om te zien?" zegt hij. "Een profeet?" enz. Er waren vele profeten onder Oud en Nieuw Verbond, maar engel des Heeren is niemand dan Johannes; reeds Maleachi heeft hem in de Geest een engel genoemd en de Heere, voor wie hij heenging, bevestigt hem deze waardigheid. Johannes was een engel, niet naar zijn natuur, maar naar zijn dienst. Evenals de engelen des Heeren boden zijn, zo was het ook Johannes. Zoals de engelen voor de Heere staan, zo stond Johannes voor de Heere en ging in Zijn dichte nabijheid. Zoals de engelen de geboorte van de Heere verkondigden, zo verkondigde Johannes Zijn komst. Zoals de engelen onmiddellijk de Heere dienen, zo diende ook Hij de Heere onmiddellijk, want hij doopte Hem. Zoals de engelen op aarde hun werk verrichten en van de aarde niets begeren, zo deed de engel Johannes het werk van zijn roeping, vervolgens haastte hij zich van hier tot de stad. Hij ging zijn Heere vooraf in de geboorte, in zijn leerambt, in smaad en in dood, ja eindelijk in het heengaan tot de Vader.

Allereerst prijst de Heere Christus Johannes wegens zijn bestendigheid, en treft daarmee de onbestendigheid van de Joden, alsof Hij wilde zeggen: Gij zijt wel eerst toegelopen en hebt willen horen, wat er voor nieuws was, en hebt hem aangezien, even als een koe een nieuwe deur aanziet; het gaat u niet veel aan, wie hij is en wat hij predikt, want nu hij in de gevangenis is, meent gij, dat zijn ambt en zijn prediking geëindigd is, en dat er ook geen Christus gekomen is, van wie hij gesproken heeft. Ten tweede prijst Hij hem wegens de hardheid van de kleren, als wilde Hij zeggen: Johannes is niet zo'n hofprediker, die van een tijdelijk, werelds rijk, van goederen, eer, macht en goede dagen predikt, of een Christus aanwijst, die deze zal brengen; maar Hij is hard en ruw bekleed en houdt een harde, scherpe prediking, waardoor men wel lijden, maar geen wellust en geen weelderig leven kan verwachten. Daarom is hij ook geen prediker voor diegenen, die wel het Evangelie zouden aannemen, zo zij genietingen daarvan konden hebben en zo het hen rijk maakte, maar dat zij door een penning hun dankbaarheid jegens het Evangelie zouden betonen, daar kan niemand hen toe brengen. Ten derde prijst Hij hem om de waardigheid van zijn ambt, dat hij niet alleen een profeet is, maar meer dan een profeet, als wilde hij zeggen: uw vliegende, vluchtige gedachten houden hem voor een profeet, die van de toekomstige Messias en van toekomstige dingen voorzegt, evenals de andere profeten hebben gedaan, opdat gij uw gedachten vestigen zou op een andere tijd, waarin gij Christus verwacht tegen de getuigenis van Johannes, zodat gij Mij toch niet aanneemt; maar Ik zeg u, uw gedachten zijn vals, want hij is geen profeet, maar een engel, dat is een bode met een mondelinge boodschap a) (Haggai 1:13 Luke 9:52), en niet alleen een bode, dat hij gezonden zou worden door de Heere, die in Zijn woonplaats blijft, maar die voor het aangezicht van zijn Heer loopt en de Heer met zich brengt, zodat het n tijd is, die van de bode en van de Heere. Want zoals hij u waarschuwt, dat gij niet wacht op een ander (Matthew 11:7) ook niet op een andere vorm en andere houding, dan die Ik heb (Matthew 11:8), wees gewaarschuwd, dat gij op geen andere tijd wacht, maar zijn getuigenis gaat deze persoon, deze houding en deze tijd aan, en zo staat hij uw verkeerde gedachten in ieder opzicht tegen en bindt hij u aan Mij vast.

a) "Wij moeten eraan denken, dat angelus, door ons engel genoemd, eigenlijk zoveel is gezegd als een bode - niet een boodschappenloper, die brieven rondbrengt, maar een die gezonden wordt om mondeling de boodschap te brengen. Daarom is deze naam in de Schrift gewoon voor al Gods boden in de hemel en op aarde, zowel aan de heilige engelen in de hemel als aan de profeten en apostelen op aarde. Zo toch spreekt Malachi 2:7 van het priesterambt: de lippen van de priesters zullen de wetenschap bewaren en men zal uit zijn mond de wet zoeken; want hij is een engel van de Heere der heerscharen; " en Haggai 1:13 : "Toen sprak Haggaï, de "bode (engel) van de Heere; " eveneens Luke 9:52 : "En Hij zond boden (engelen) uit voor Zijn aangezicht in een dorp van de Samaritanen. Dus zijn allen, die Gods Woord verkondigen, Zijn boden en engelen; daarom heet het ook Evangelie, omdat het een goede boodschap is, Maar de hemelse geesten heten in het bijzonder engelen, omdat zij de hoogste, de edelste boden van God zijn. "

Vers 11

11. Voorwaar zeg Ik u, om de verheven en theocratische betekenis van deze man nogmaals u voor de geest te stellen, onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, onderhet gehele menselijke geslacht in al de vorige eeuwen, is niemand opgestaan meerder dan Johannes de Doper; maar die de minste is in het koninkrijk der hemelen, in het rijk, dat begonnen is met een uit een vrouw geborene (Galatians 4:4 Genesis 3:5), nadat de tijd van het Oude Verbond in hem haar toppunt en tevens haar einde gevonden heeft, is meerder dan hij. Hierin hebt gij tevens de verklaring, hoe het gekomen is, dat zelfs deze zo hoog staande en verheven knecht van God twijfelmoedig en zwak kon worden omtrent zijn kennis van de geheimen van het koninkrijk der hemelen; hij staat nog buiten dit rijk.

Minimum maximi majus est maximo minimi: het kleinste van het grotere is groter dan het grootste van het kleinere.

Jezus wilde niet in het algemeen (waartoe ook geen aanleiding was) verklaren, beslissen, wie van alle mensen in zichzelf als mens beschouwd, de grootste, heiligste, volmaaktste was; wilde niet zeggen: deze mens Johannes is heiliger, groter, volmaakter dan Abraham, Mozes en David, groter en op de weegschaal van de eeuwige gerechtigheid zwaarder wegend dan Noach, Daniël, Job en elk ander van vrouwen geborene; Hij wilde hem echter wel in zijn betrekking tot het woord en het rijk van God, in zijn betrekking tot God en tot de mensen voorstellen. Als profeet (vgl. Luke 7:28) is hij dus onder alle stervelingen de grootste, de voornaamste en wel omdat in zijn persoon, in zijn getuigenis beide belofte en vervulling, profetie en Evangelie gevonden werden.

Door zijn ambt had de Doper een eigenaardige positie, omdat hij op de overgang stond van het Oude tot het Nieuwe Verbond; hij was de ring van de keten, waardoor de beide kringen van het godsdienstig leven in elkaar grijpen; maar behoorde, wat zijn gehele levensrichting aangaat, nog tot het Oude Testament. Volstrekt verheven boven de oudtestamentische orde van de dingen staat het koninkrijk der hemelen als de toestand van de voleinding, waarvan de met Johannes, haar hoogste vertegenwoordiger, eindigende theocratie, de drempel is.

Johannes is beeld van de staat van de boete; wie werkelijk in het innerlijke in het rijk van de genade is binnengedrongen, tot het volle genot van de genade is gekomen, is groter, zaliger dan wie nog in de tijd van de boete is.

Wat de mindere in het nieuwe verbond, of zelfs de minste voor die grootste vooruit heeft, dat is bovenal de vrede van de verzoening en de daardoor verkregen moed tot lijden, kruis en dood, het kunnen wachten van de eerste toekomst van de Heere tot op de tweede; het verloren zijn in het geduld van Christus, waarmee tevens de ontwikkeling van de geest van God tot de Heilige Geest in hem gelegd is.

Men moet het onderscheid opmerken tussen de van vrouwen geborenen en de uit een vrouw geborene - een zelfde onderscheid als tussen zoon van de mensen en zoon des mensen. In de oudtestamentische theocratie zijn er slechts van vrouwen geborenen, slechts mensen; in het rijk der hemelen is de grootste de uit een vrouw geborene, de mensenzoon. Hij is de koning daarvan, en de leden van de kring stelt John 1:13 in hun onderscheiding van die van het Oude Verbond voor. Wie Jezus nu in de eerste plaats met "de minste van het koninkrijk der hemelen" bedoelde, blijkt daaruit, dat Hij kort voordat Hij dit zei, de 12 apostelen had uitgezonden; toen waren deze nog de minderen, totdat zij later de Heilige Geest ontvingen; maar reeds op dit hun ondergeschikt standpunt moesten zij door het volk nog meer gehoord worden, dan Johannes de Doper en alle profeten.

De Heere zei niet: "Meer dan Johannes is hier!" Gij voelt dat deze vergelijking onvoegzaam was geweest; hoe zal de Heere Zich met Zijn dienaar vergelijken? Nee, de Heere zegt: de minste van Mijn discipelen is meer dan hij. Sterker tegenstelling kan er niet zijn. Zo hoog de Heere de Doper aan de ene zijde opheft, zo laag stelt Hij hem aan de andere zijde. Wij leren er het oneindig verschil uit kennen tussen het Oude en Nieuwe Testament. Johannes stond tussen deze beide in, of liever maakte den overgang van beide uit en toch was de minste van Jezus' discipelen meer dan hij, niet in genade; want Johannes de Doper is niet minder zalig geworden dan allen, maar in bediening. De discipelen van Christus hebben voorrechten, die alles, wat het Oude Testament heerlijks heeft, oneindig verre te boven gaan. Zij zijn geen dienstknechten meer, maar kinderen van God; zij mogen zeggen wat geen engelen mogen zeggen: De Vader van onze Heere Jezus Christus is ook onze Vader; Hij heeft ons met Zijn Zoon mede-erfgenamen gemaakt van al Zijn goederen.

Vers 11

11. Voorwaar zeg Ik u, om de verheven en theocratische betekenis van deze man nogmaals u voor de geest te stellen, onder degenen, die van vrouwen geboren zijn, onderhet gehele menselijke geslacht in al de vorige eeuwen, is niemand opgestaan meerder dan Johannes de Doper; maar die de minste is in het koninkrijk der hemelen, in het rijk, dat begonnen is met een uit een vrouw geborene (Galatians 4:4 Genesis 3:5), nadat de tijd van het Oude Verbond in hem haar toppunt en tevens haar einde gevonden heeft, is meerder dan hij. Hierin hebt gij tevens de verklaring, hoe het gekomen is, dat zelfs deze zo hoog staande en verheven knecht van God twijfelmoedig en zwak kon worden omtrent zijn kennis van de geheimen van het koninkrijk der hemelen; hij staat nog buiten dit rijk.

Minimum maximi majus est maximo minimi: het kleinste van het grotere is groter dan het grootste van het kleinere.

Jezus wilde niet in het algemeen (waartoe ook geen aanleiding was) verklaren, beslissen, wie van alle mensen in zichzelf als mens beschouwd, de grootste, heiligste, volmaaktste was; wilde niet zeggen: deze mens Johannes is heiliger, groter, volmaakter dan Abraham, Mozes en David, groter en op de weegschaal van de eeuwige gerechtigheid zwaarder wegend dan Noach, Daniël, Job en elk ander van vrouwen geborene; Hij wilde hem echter wel in zijn betrekking tot het woord en het rijk van God, in zijn betrekking tot God en tot de mensen voorstellen. Als profeet (vgl. Luke 7:28) is hij dus onder alle stervelingen de grootste, de voornaamste en wel omdat in zijn persoon, in zijn getuigenis beide belofte en vervulling, profetie en Evangelie gevonden werden.

Door zijn ambt had de Doper een eigenaardige positie, omdat hij op de overgang stond van het Oude tot het Nieuwe Verbond; hij was de ring van de keten, waardoor de beide kringen van het godsdienstig leven in elkaar grijpen; maar behoorde, wat zijn gehele levensrichting aangaat, nog tot het Oude Testament. Volstrekt verheven boven de oudtestamentische orde van de dingen staat het koninkrijk der hemelen als de toestand van de voleinding, waarvan de met Johannes, haar hoogste vertegenwoordiger, eindigende theocratie, de drempel is.

Johannes is beeld van de staat van de boete; wie werkelijk in het innerlijke in het rijk van de genade is binnengedrongen, tot het volle genot van de genade is gekomen, is groter, zaliger dan wie nog in de tijd van de boete is.

Wat de mindere in het nieuwe verbond, of zelfs de minste voor die grootste vooruit heeft, dat is bovenal de vrede van de verzoening en de daardoor verkregen moed tot lijden, kruis en dood, het kunnen wachten van de eerste toekomst van de Heere tot op de tweede; het verloren zijn in het geduld van Christus, waarmee tevens de ontwikkeling van de geest van God tot de Heilige Geest in hem gelegd is.

Men moet het onderscheid opmerken tussen de van vrouwen geborenen en de uit een vrouw geborene - een zelfde onderscheid als tussen zoon van de mensen en zoon des mensen. In de oudtestamentische theocratie zijn er slechts van vrouwen geborenen, slechts mensen; in het rijk der hemelen is de grootste de uit een vrouw geborene, de mensenzoon. Hij is de koning daarvan, en de leden van de kring stelt John 1:13 in hun onderscheiding van die van het Oude Verbond voor. Wie Jezus nu in de eerste plaats met "de minste van het koninkrijk der hemelen" bedoelde, blijkt daaruit, dat Hij kort voordat Hij dit zei, de 12 apostelen had uitgezonden; toen waren deze nog de minderen, totdat zij later de Heilige Geest ontvingen; maar reeds op dit hun ondergeschikt standpunt moesten zij door het volk nog meer gehoord worden, dan Johannes de Doper en alle profeten.

De Heere zei niet: "Meer dan Johannes is hier!" Gij voelt dat deze vergelijking onvoegzaam was geweest; hoe zal de Heere Zich met Zijn dienaar vergelijken? Nee, de Heere zegt: de minste van Mijn discipelen is meer dan hij. Sterker tegenstelling kan er niet zijn. Zo hoog de Heere de Doper aan de ene zijde opheft, zo laag stelt Hij hem aan de andere zijde. Wij leren er het oneindig verschil uit kennen tussen het Oude en Nieuwe Testament. Johannes stond tussen deze beide in, of liever maakte den overgang van beide uit en toch was de minste van Jezus' discipelen meer dan hij, niet in genade; want Johannes de Doper is niet minder zalig geworden dan allen, maar in bediening. De discipelen van Christus hebben voorrechten, die alles, wat het Oude Testament heerlijks heeft, oneindig verre te boven gaan. Zij zijn geen dienstknechten meer, maar kinderen van God; zij mogen zeggen wat geen engelen mogen zeggen: De Vader van onze Heere Jezus Christus is ook onze Vader; Hij heeft ons met Zijn Zoon mede-erfgenamen gemaakt van al Zijn goederen.

Vers 12

12. En opdat gij van uw zijde verstaat wat een hoogst gewichtige, veel betekenende tijd die is, waartoe gij zelf behoort, zo gewichtig en veel betekenend als er nog geen geweest is, zeg Ik u verder: van de dagen valt Johannes de Doper, sinds deze in Israël is opgetreden en door zijn doop en zijn prediking de nabijheid van het koninkrijk der hemelen heeft verzekerd, tot nu toe, nu de door hem aangekondigde (hoofdstuk . 3:11vv. ) werkelijk verschenen is, en ook verder gedurende de gehele tijd van het Nieuwe Testament, wordt het koninkrijk der hemelen geweld aangedaan, omdat het door storm wordt belopen (volgens verklaring van anderen: breekt het koninkrijk der hemelen met geweld te voorschijn), en de geweldigers, die de storm daartegen ondernemen, nemen het als een veroverde krijgsbuit, met geweld, en komen zo in het verlangde bezit daarvan.

Zoals de man groot is, die God de Heere als Zijn voorloper verwekt heeft voor het nu verschijnende Messias-rijk, zo is ook de tijd rijk in zegen, waarin Hij werkt, des te meer zijn ook strafbaar, die zich die niet tot nut maken.

Bij de woorden "het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan" zou men zich een geweld kunnen voorstellen, dat het hemelrijk wordt aangedaan, waardoor het geweerd, ten minste tegengehouden wordt. Geweld van dien aard, vijandig, benijdend, hinderend geweld ontbrak ten tijde van Jezus en Zijn heraut geenszins; in allerlei vormen verscheen het, naar allerlei middelen werd gegrepen. Dat bedoelt de Heiland met de klacht (hoofdstuk . 23:13 Luke 11:52): "Wee u gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden! want gij sluit het koninkrijk der hemelen voor de mensen, mits gij daar niet ingaat, noch degenen, die ingaan zouden, laat ingaan. "Wee u, " enz. In deze tekst wordt echter daaraan niet gedacht. Wanneer de Heere verzekert, dat het koninkrijk der hemelen geweld wordt aangedaan, zo wil Hij zeggen, het is in geweldige beweging, ongewone krachten verheffen zich, grote dingen hebben er plaats, op dit ogenblik gebeurt veel voor de mensheid; de zaligheid is in de strijd van de geboorte. "En de geweldigen nemen het met geweld, " De algemene zin van deze bewering ligt niet minder voor ogen: wie het op gemeenschap met Mij aanlegt, die verkrijgt ze; wie wat hij heeft er op zet, dat hij in het rijk van Gos inga, die komt binnen; wie ondanks vreemd vooroordeel en eigen zinnelijkheid niet ophoudt om binnen te dringen, hoe moeilijk het ook wordt, voor hem opent zich de enge poort. Er behoort niets toe dan geweld te doen (Philippians 3:8).

Het koninkrijk der hemelen, dat eerst ver was, dringt thans met geweld tevoorschijn. 1. Wat God doet: het wordt door God met kracht en heerlijkheid uitgebreid; God legt het zeer dringend op het hart; zelfs ook bij tegenstand en vervolging dringt het door. 2. Wat mensen doen: zij die geweld gebruiken, die door alle hindernissen van binnen en van buiten, onder moeite, inspanning en strijd om het rijk der hemelen worstelen, zich daarnaar uitstrekken, die verkrijgen het. Christus noemt de tijden van sterke opwekking; in zodanige is veel te winnen, maar ook veel te verliezen.

Het woord "geweld aandoen" heeft in het oorspronkelijke deze betekenis, maar wordt van daar gebruikt voor "met hevige begeerten naar iets ingenomen zijn. " Geweldiger wordt hij genoemd, die met brandende begeerte ingenomen is. Met geweld aannemen is grijpen met beide handen, zich gretig toe-eigenen.

Wie het koninkrijk van God neemt kan geen bestrijder daarvan zijn. De Heere spreekt hier van het geestelijk geweld, de kracht van de Heilige Geest, waarmee sinds het optreden van Johannes het Evangelie wordt aangegrepen door een ieder, die gelooft. Nee, het geloven in Christus, in het Evangelie ging toen niet zo stil toe als nu bij de geborenen in de Christelijke kerk toegaat, waar het geloof bij velen regelmatig uit het Christelijk onderwijs ontluikt als een bloem uit de volgroeide plant - maar het verwekte een beroering overal, waar het zich openbaarde; zo verwekt ook nog heden de bekering van een Jood dezelfde opschudding. Nog heden kan geen Jood onder ons en geen heiden in de heidense landen waarlijk in Christus geloven zonder het koninkrijk van God met geweld te nemen.

Wederkerig moeten met elkaar overeenstemmen de getrouwe, ernstige bemoeiing van het rijk der hemelen omtrent het gemoed van de mens en het zoeken en verlangen, behoefte hebben en begeren van het gemoed van de mens. Zoals het God ernst is om mensen zalig te maken, zo moet het ook de mens ernst zijn met zalig te willen worden. Vol berouw, de zonde moe, moet hij onbewegelijk besloten zijn om het hoogste goed ook als het hoogste te beschouwen en alles te laten varen, wat hem het bezit en genot onmogelijk maakt. En zo moet hij geweld gebruiken tegen de wereld en tegen zichzelf, slechts voor hem, die onbewegelijk besloten is, slechts hem, die geweld gebruikt, lukt het, een zalig deelgenoot van het hemelse rijk te worden.

"Het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan" - een woord vol diepe zin! Het kan betekenen: het wordt met geweld verkondigd, met geweld bestreden, met geweld gezocht en in elk van deze drie betekenissen is het waar. Allereerst "van de dagen van Johannes de Doper tot nu toe wordt het koninkrijk van God geweld aangedaan" betekent zo veel als: het wordt sinds die tijd luid en verneembaar, als het ware van de daken gepredikt; het wordt de mensen aangeboden met een kracht en een nadruk, als nooit in vroeger tijden; het is een geweldige beweging, zulke krachten als heden zijn nooit aanschouwd; een geheel nieuwe tijd is sindsdien aangebroken; het is lente geworden in het rijk van de geesten en stromen van zegen worden levenwekkend over oud en jong uitgestort. Zo kon de Heere met recht spreken, want tot op Johannes duurden de dagen van het Oude Verbond, toen ook de grootste profeten een slechts betrekkelijk gering licht hadden en het rijk van God binnen enge grenzen, alleen onder Israël, bepaald was, Maar nu, nadat de voorzegging en openbaring 400 jaar hadden gezwegen kwam het met kracht en werd niet meer in schaduwen en voorbeelden streng en spaarzaam verkondigd, maar in waarheid, genade en overvloed. Nu was het de tijd, dat voor ieder, die met ernst en ijver erheen drong, de deur van het rijk der hemelen openstond. Ja, dat was een heerlijke zegen, toen Hij met Zijn discipelen rondging, en op de velden, op de wegen ieder hart als een mei-regen Zijn troost en Zijn woord ontving. Vervolgens heeft de uitdrukking: "het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan" deze zin: het wordt met geweld bestreden, verdrukt, en door vijandelijke machten wordt het moeilijk gemaakt. Nauwelijks was Johannes als boetprediker opgetreden, of de nijd verhief zich bij de Hoge Raad en men zond gezanten tot hem, om hem te vragen, wie hij was en wie hem de macht gaf, zo te dopen en te prediken, en weinige maanden later zat de vrijmoedige getuige van de waarheid in de gevangenis en verwachtte de marteldood. Nauwelijks had Jezus op het eerste paasfeest in Jeruzalem de tempel gereinigd, of men zei reeds: Welk teken toont Gij ons, dat Gij dit mag doen? Een jaar later klaagden zij Hem aan, dat Hij een Sabbatschender en godslasteraar was, en zochten zij, hoe zij Hem zouden doden. Drie jaar later bloedde Hij aan het kruis en blies Hij Zijn dierbaar leven uit onder het honend gelach van de hel en de spot van Zijn vijanden. Maar nog laat ons tekstwoord een derde betekenis niet alleen toe, maar eist die ook: het koninkrijk der hemelen wordt met geweld gezocht. Jezus kon dat van Zijn tijd zeggen, want er was toen in de mensheid in het algemeen, maar in het bijzonder ook in Israël een gloed van verlangen, een begeerte naar een veranderde toestand met des te meer kracht voortgekomen, hoe langer dat terug was gedrongen. Onder Joden en heidenen was een krachtige ijver en ernst voor het goddelijke opgewekt, die het met ware begeerte naar zaligheid vervulde; de Wijzen uit het Oosten, de hoofdman te Kaprnam, de Kananese vrouw, de Grieken op palmzondag (John 12:20vv. ) maakten een klein, maar liefelijk begin uit van de bekering van de heidenen. Er kwam een tijd van opwekking over de aardbol, waarin veel en ijverig om zaligheid werd geworsteld en de hemel als het ware bestormd werd. Evenals de patriarchen het land Kanan innamen schaduwsgewijze, vervolgens onder Mozes met meer ernst, totdat zij aan de grenzen kwamen, maar onder Jozua met volle storm en geweld, zo hadden de voorvaderen het geestelijk Kanan op aarde slechts schaduwsgewijze ingenomen, in de tijd van Johannes gebeurde het vervolgens met meer ernst, maar onder Christus met vol geweld. En evenals, wanneer ergens rijke aalmoezen worden uitgedeeld, de armen met gehele scharen van alle zijden aandringen en ieder de eerste wil zijn, niemand de gunstige gelegenheid wil verzuimen, zo hield zich Israël, zelfs tegen de wil van zijn priesterschap, aan Christus, en vreesde zelfs haar haat niet.

Het Evangelie wordt niet tevergeefs gepredikt; er zijn mensen, die het horen en hevig beminnen, zodat zij lichaam en leven voor Gods woord wagen. De gewetens, wanneer zij het Evangelie vernemen, dringen nader, zodat niemand hen kan terughouden.

Vers 12

12. En opdat gij van uw zijde verstaat wat een hoogst gewichtige, veel betekenende tijd die is, waartoe gij zelf behoort, zo gewichtig en veel betekenend als er nog geen geweest is, zeg Ik u verder: van de dagen valt Johannes de Doper, sinds deze in Israël is opgetreden en door zijn doop en zijn prediking de nabijheid van het koninkrijk der hemelen heeft verzekerd, tot nu toe, nu de door hem aangekondigde (hoofdstuk . 3:11vv. ) werkelijk verschenen is, en ook verder gedurende de gehele tijd van het Nieuwe Testament, wordt het koninkrijk der hemelen geweld aangedaan, omdat het door storm wordt belopen (volgens verklaring van anderen: breekt het koninkrijk der hemelen met geweld te voorschijn), en de geweldigers, die de storm daartegen ondernemen, nemen het als een veroverde krijgsbuit, met geweld, en komen zo in het verlangde bezit daarvan.

Zoals de man groot is, die God de Heere als Zijn voorloper verwekt heeft voor het nu verschijnende Messias-rijk, zo is ook de tijd rijk in zegen, waarin Hij werkt, des te meer zijn ook strafbaar, die zich die niet tot nut maken.

Bij de woorden "het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan" zou men zich een geweld kunnen voorstellen, dat het hemelrijk wordt aangedaan, waardoor het geweerd, ten minste tegengehouden wordt. Geweld van dien aard, vijandig, benijdend, hinderend geweld ontbrak ten tijde van Jezus en Zijn heraut geenszins; in allerlei vormen verscheen het, naar allerlei middelen werd gegrepen. Dat bedoelt de Heiland met de klacht (hoofdstuk . 23:13 Luke 11:52): "Wee u gij schriftgeleerden en farizeeën, gij geveinsden! want gij sluit het koninkrijk der hemelen voor de mensen, mits gij daar niet ingaat, noch degenen, die ingaan zouden, laat ingaan. "Wee u, " enz. In deze tekst wordt echter daaraan niet gedacht. Wanneer de Heere verzekert, dat het koninkrijk der hemelen geweld wordt aangedaan, zo wil Hij zeggen, het is in geweldige beweging, ongewone krachten verheffen zich, grote dingen hebben er plaats, op dit ogenblik gebeurt veel voor de mensheid; de zaligheid is in de strijd van de geboorte. "En de geweldigen nemen het met geweld, " De algemene zin van deze bewering ligt niet minder voor ogen: wie het op gemeenschap met Mij aanlegt, die verkrijgt ze; wie wat hij heeft er op zet, dat hij in het rijk van Gos inga, die komt binnen; wie ondanks vreemd vooroordeel en eigen zinnelijkheid niet ophoudt om binnen te dringen, hoe moeilijk het ook wordt, voor hem opent zich de enge poort. Er behoort niets toe dan geweld te doen (Philippians 3:8).

Het koninkrijk der hemelen, dat eerst ver was, dringt thans met geweld tevoorschijn. 1. Wat God doet: het wordt door God met kracht en heerlijkheid uitgebreid; God legt het zeer dringend op het hart; zelfs ook bij tegenstand en vervolging dringt het door. 2. Wat mensen doen: zij die geweld gebruiken, die door alle hindernissen van binnen en van buiten, onder moeite, inspanning en strijd om het rijk der hemelen worstelen, zich daarnaar uitstrekken, die verkrijgen het. Christus noemt de tijden van sterke opwekking; in zodanige is veel te winnen, maar ook veel te verliezen.

Het woord "geweld aandoen" heeft in het oorspronkelijke deze betekenis, maar wordt van daar gebruikt voor "met hevige begeerten naar iets ingenomen zijn. " Geweldiger wordt hij genoemd, die met brandende begeerte ingenomen is. Met geweld aannemen is grijpen met beide handen, zich gretig toe-eigenen.

Wie het koninkrijk van God neemt kan geen bestrijder daarvan zijn. De Heere spreekt hier van het geestelijk geweld, de kracht van de Heilige Geest, waarmee sinds het optreden van Johannes het Evangelie wordt aangegrepen door een ieder, die gelooft. Nee, het geloven in Christus, in het Evangelie ging toen niet zo stil toe als nu bij de geborenen in de Christelijke kerk toegaat, waar het geloof bij velen regelmatig uit het Christelijk onderwijs ontluikt als een bloem uit de volgroeide plant - maar het verwekte een beroering overal, waar het zich openbaarde; zo verwekt ook nog heden de bekering van een Jood dezelfde opschudding. Nog heden kan geen Jood onder ons en geen heiden in de heidense landen waarlijk in Christus geloven zonder het koninkrijk van God met geweld te nemen.

Wederkerig moeten met elkaar overeenstemmen de getrouwe, ernstige bemoeiing van het rijk der hemelen omtrent het gemoed van de mens en het zoeken en verlangen, behoefte hebben en begeren van het gemoed van de mens. Zoals het God ernst is om mensen zalig te maken, zo moet het ook de mens ernst zijn met zalig te willen worden. Vol berouw, de zonde moe, moet hij onbewegelijk besloten zijn om het hoogste goed ook als het hoogste te beschouwen en alles te laten varen, wat hem het bezit en genot onmogelijk maakt. En zo moet hij geweld gebruiken tegen de wereld en tegen zichzelf, slechts voor hem, die onbewegelijk besloten is, slechts hem, die geweld gebruikt, lukt het, een zalig deelgenoot van het hemelse rijk te worden.

"Het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan" - een woord vol diepe zin! Het kan betekenen: het wordt met geweld verkondigd, met geweld bestreden, met geweld gezocht en in elk van deze drie betekenissen is het waar. Allereerst "van de dagen van Johannes de Doper tot nu toe wordt het koninkrijk van God geweld aangedaan" betekent zo veel als: het wordt sinds die tijd luid en verneembaar, als het ware van de daken gepredikt; het wordt de mensen aangeboden met een kracht en een nadruk, als nooit in vroeger tijden; het is een geweldige beweging, zulke krachten als heden zijn nooit aanschouwd; een geheel nieuwe tijd is sindsdien aangebroken; het is lente geworden in het rijk van de geesten en stromen van zegen worden levenwekkend over oud en jong uitgestort. Zo kon de Heere met recht spreken, want tot op Johannes duurden de dagen van het Oude Verbond, toen ook de grootste profeten een slechts betrekkelijk gering licht hadden en het rijk van God binnen enge grenzen, alleen onder Israël, bepaald was, Maar nu, nadat de voorzegging en openbaring 400 jaar hadden gezwegen kwam het met kracht en werd niet meer in schaduwen en voorbeelden streng en spaarzaam verkondigd, maar in waarheid, genade en overvloed. Nu was het de tijd, dat voor ieder, die met ernst en ijver erheen drong, de deur van het rijk der hemelen openstond. Ja, dat was een heerlijke zegen, toen Hij met Zijn discipelen rondging, en op de velden, op de wegen ieder hart als een mei-regen Zijn troost en Zijn woord ontving. Vervolgens heeft de uitdrukking: "het koninkrijk der hemelen wordt geweld aangedaan" deze zin: het wordt met geweld bestreden, verdrukt, en door vijandelijke machten wordt het moeilijk gemaakt. Nauwelijks was Johannes als boetprediker opgetreden, of de nijd verhief zich bij de Hoge Raad en men zond gezanten tot hem, om hem te vragen, wie hij was en wie hem de macht gaf, zo te dopen en te prediken, en weinige maanden later zat de vrijmoedige getuige van de waarheid in de gevangenis en verwachtte de marteldood. Nauwelijks had Jezus op het eerste paasfeest in Jeruzalem de tempel gereinigd, of men zei reeds: Welk teken toont Gij ons, dat Gij dit mag doen? Een jaar later klaagden zij Hem aan, dat Hij een Sabbatschender en godslasteraar was, en zochten zij, hoe zij Hem zouden doden. Drie jaar later bloedde Hij aan het kruis en blies Hij Zijn dierbaar leven uit onder het honend gelach van de hel en de spot van Zijn vijanden. Maar nog laat ons tekstwoord een derde betekenis niet alleen toe, maar eist die ook: het koninkrijk der hemelen wordt met geweld gezocht. Jezus kon dat van Zijn tijd zeggen, want er was toen in de mensheid in het algemeen, maar in het bijzonder ook in Israël een gloed van verlangen, een begeerte naar een veranderde toestand met des te meer kracht voortgekomen, hoe langer dat terug was gedrongen. Onder Joden en heidenen was een krachtige ijver en ernst voor het goddelijke opgewekt, die het met ware begeerte naar zaligheid vervulde; de Wijzen uit het Oosten, de hoofdman te Kaprnam, de Kananese vrouw, de Grieken op palmzondag (John 12:20vv. ) maakten een klein, maar liefelijk begin uit van de bekering van de heidenen. Er kwam een tijd van opwekking over de aardbol, waarin veel en ijverig om zaligheid werd geworsteld en de hemel als het ware bestormd werd. Evenals de patriarchen het land Kanan innamen schaduwsgewijze, vervolgens onder Mozes met meer ernst, totdat zij aan de grenzen kwamen, maar onder Jozua met volle storm en geweld, zo hadden de voorvaderen het geestelijk Kanan op aarde slechts schaduwsgewijze ingenomen, in de tijd van Johannes gebeurde het vervolgens met meer ernst, maar onder Christus met vol geweld. En evenals, wanneer ergens rijke aalmoezen worden uitgedeeld, de armen met gehele scharen van alle zijden aandringen en ieder de eerste wil zijn, niemand de gunstige gelegenheid wil verzuimen, zo hield zich Israël, zelfs tegen de wil van zijn priesterschap, aan Christus, en vreesde zelfs haar haat niet.

Het Evangelie wordt niet tevergeefs gepredikt; er zijn mensen, die het horen en hevig beminnen, zodat zij lichaam en leven voor Gods woord wagen. De gewetens, wanneer zij het Evangelie vernemen, dringen nader, zodat niemand hen kan terughouden.

Vers 13

13. Want al de profeten op onmiddellijke, en de wet op middelijke wijze hebben tot Johannes geprofeteerd, en zo de zaligheid en de Heiland in toekomstige dagen doenverwachten, totdat nu die toekomst tegenwoordig is geworden en de verwachte zaligheid in de onmiddellijk op hem gevolgde Heiland werkelijk verschenen is.

Voorspelling, openbaring, aankondiging van het toekomstige was de zaak van de profeten. Zij maakten dat de redding en de Heiland, het rijk van Gos en de Koning van dit rijk verwacht werden; op iets, dat aanwezig, tegenwoordig was, konden zij niet wijzen en zeggen: "dat is het, " of "deze is het. " Zij predikten het jaar van genade, van zaligheid, de dag van de wraak van God om alle treurigen te troosten; maar zij konden niet zeggen: "ziet, heden is het de aangename dag, deze is de tijd van de opzoekende genade. " Met Johannes hield echter de profetie enigermate op. Johannes profeteerde niet; Johannes wees niet, zoals allen v r hem op toekomstige dagen; hij sprak van degene, die aanwezig was, niet van een, die komen zou, maar van Hem, die gekomen was, die bestond en door hen erkend en aangenomen moest worden, en met wie het rijk der hemelen gekomen was. Met Johannes veranderde opeens de taal van de goddelijke gezanten en boden, de profetie werd Evangelie, de getuigenis van de toekomst getuigenis van het tegenwoordige, de belofte van de komende, boodschap van de gekomene, de vermaning tot een stil, gelovig wachten uitnodiging om toe te treden en het nu voorhanden heil in bezit te nemen en te genieten. De gehele schrift van het Oude Testament wat is zij anders dan een profetisch en symbolisch getuigenis van de Messias en Zijn rijk; maar met Johannes begint deze getuigenis een geschiedenis te worden.

Vers 13

13. Want al de profeten op onmiddellijke, en de wet op middelijke wijze hebben tot Johannes geprofeteerd, en zo de zaligheid en de Heiland in toekomstige dagen doenverwachten, totdat nu die toekomst tegenwoordig is geworden en de verwachte zaligheid in de onmiddellijk op hem gevolgde Heiland werkelijk verschenen is.

Voorspelling, openbaring, aankondiging van het toekomstige was de zaak van de profeten. Zij maakten dat de redding en de Heiland, het rijk van Gos en de Koning van dit rijk verwacht werden; op iets, dat aanwezig, tegenwoordig was, konden zij niet wijzen en zeggen: "dat is het, " of "deze is het. " Zij predikten het jaar van genade, van zaligheid, de dag van de wraak van God om alle treurigen te troosten; maar zij konden niet zeggen: "ziet, heden is het de aangename dag, deze is de tijd van de opzoekende genade. " Met Johannes hield echter de profetie enigermate op. Johannes profeteerde niet; Johannes wees niet, zoals allen v r hem op toekomstige dagen; hij sprak van degene, die aanwezig was, niet van een, die komen zou, maar van Hem, die gekomen was, die bestond en door hen erkend en aangenomen moest worden, en met wie het rijk der hemelen gekomen was. Met Johannes veranderde opeens de taal van de goddelijke gezanten en boden, de profetie werd Evangelie, de getuigenis van de toekomst getuigenis van het tegenwoordige, de belofte van de komende, boodschap van de gekomene, de vermaning tot een stil, gelovig wachten uitnodiging om toe te treden en het nu voorhanden heil in bezit te nemen en te genieten. De gehele schrift van het Oude Testament wat is zij anders dan een profetisch en symbolisch getuigenis van de Messias en Zijn rijk; maar met Johannes begint deze getuigenis een geschiedenis te worden.

Vers 14

14. En zo gij het wilt aannemen, met goed verstand opmerken en tot verdere overweging ter harte nemen, opdat gij niet meer valse verwachtingen aanhangt, maar integendeel uw tijd erkent als het einde van de profetie en het beginvan de Messiaanse vervulling, een vervulling, die nu onophoudelijk voort zal blijven duren tot de zalige voltooiing, - hij, deze Johannes, de Doper, is die Elias, die volgens Malachi 4:5 komen zou, om de Messias vooraf te gaan (hoofdstuk . 17:12).

Hiermee antwoordt de Heere op een andere verborgen vraag, namelijk: voordat de wet en de profeten ophouden, moet toch Elias komen, zoals Malachi 4:5 zegt; wanneer deze nu zullen ophouden, wie is dan de beloofde Elias?" Hij antwoordt: "Johannes is de Elias, die komen zal" d. i. van wie vroeger is geprofeteerd. Gij dwaalt, wanneer gij op de persoonlijke Elias wacht, omdat toch Maleachi niet van Elia, de Thisbiet, maar zonder een bepaald persoon te willen noemen, van Elia, een profeet spreekt. Daarom zegt Hij: "zo gij wilt aannemen" d. i. wanneer gij gehoor wilt geven en u laten leren en leiden: "Juist hij, Johannes, is die Elias. " Maar evenals gij Mij niet voor de Heere erkent, zo erkent gij ook hem niet voor Mijn Elia.

Johannes had met die ander kunnen denken aan Elia, wiens komst door Maleachi eveneens was voorspeld; immers hij zelf had ontkend Elia te zijn (John 1:21). Men verwachtte algemeen drie personen, de profeet door Mozes, Elia door Maleachi, en de Messias door Daniël voorspeld (John 1:25). Thans zegt de Heere aan Zijn discipelen, dat onder die ander, die komen zou, Johannes de Doper zelf te verstaan is.

Vers 14

14. En zo gij het wilt aannemen, met goed verstand opmerken en tot verdere overweging ter harte nemen, opdat gij niet meer valse verwachtingen aanhangt, maar integendeel uw tijd erkent als het einde van de profetie en het beginvan de Messiaanse vervulling, een vervulling, die nu onophoudelijk voort zal blijven duren tot de zalige voltooiing, - hij, deze Johannes, de Doper, is die Elias, die volgens Malachi 4:5 komen zou, om de Messias vooraf te gaan (hoofdstuk . 17:12).

Hiermee antwoordt de Heere op een andere verborgen vraag, namelijk: voordat de wet en de profeten ophouden, moet toch Elias komen, zoals Malachi 4:5 zegt; wanneer deze nu zullen ophouden, wie is dan de beloofde Elias?" Hij antwoordt: "Johannes is de Elias, die komen zal" d. i. van wie vroeger is geprofeteerd. Gij dwaalt, wanneer gij op de persoonlijke Elias wacht, omdat toch Maleachi niet van Elia, de Thisbiet, maar zonder een bepaald persoon te willen noemen, van Elia, een profeet spreekt. Daarom zegt Hij: "zo gij wilt aannemen" d. i. wanneer gij gehoor wilt geven en u laten leren en leiden: "Juist hij, Johannes, is die Elias. " Maar evenals gij Mij niet voor de Heere erkent, zo erkent gij ook hem niet voor Mijn Elia.

Johannes had met die ander kunnen denken aan Elia, wiens komst door Maleachi eveneens was voorspeld; immers hij zelf had ontkend Elia te zijn (John 1:21). Men verwachtte algemeen drie personen, de profeet door Mozes, Elia door Maleachi, en de Messias door Daniël voorspeld (John 1:25). Thans zegt de Heere aan Zijn discipelen, dat onder die ander, die komen zou, Johannes de Doper zelf te verstaan is.

Vers 15

15. Wie oren heeft om te horen, die horen (hoofdstuk . 13:9, 43 Revelation 2:7vv. ).

De Heere was gewoon dit woord te gebruiken, wanneer Hij wilde, dat het gezegde in zijn diepere zin en in zijn rijkere betekenis door de toehoorders ter harte genomen zou worden en overwogen. Hij voegde het ook nu aan Zijn rede toe, opdat zij zouden opmerken, hoe gewichtig het voor hen allen was, hoezeer het hun allen aanging, wat Hij over Johannes de Doper, zijn getuigenis en zijn tijd gezegd had, dat daarin een getuigenis van Hemzelf als van de gekomen Messias lag, en dat het er dus nu op aankwam, om van het rijk van God deelgenoot te worden. Met dit woord begint de toepassing van het tot hiertoe gezegde op de toehoorders, die in het volgende verder wordt voortgezet.

God eist van ons niet meer dan het goed gebruik en de aanvaarding van de vermogens, die Hij ons reeds heeft gegeven. Hij vraagt dat zij horen, die oren hebben, dat zij hun rede gebruiken, die rede bezitten. De mensen zijn onwetend, niet omdat zij de macht missen, maar omdat zij de wil missen.

Vers 15

15. Wie oren heeft om te horen, die horen (hoofdstuk . 13:9, 43 Revelation 2:7vv. ).

De Heere was gewoon dit woord te gebruiken, wanneer Hij wilde, dat het gezegde in zijn diepere zin en in zijn rijkere betekenis door de toehoorders ter harte genomen zou worden en overwogen. Hij voegde het ook nu aan Zijn rede toe, opdat zij zouden opmerken, hoe gewichtig het voor hen allen was, hoezeer het hun allen aanging, wat Hij over Johannes de Doper, zijn getuigenis en zijn tijd gezegd had, dat daarin een getuigenis van Hemzelf als van de gekomen Messias lag, en dat het er dus nu op aankwam, om van het rijk van God deelgenoot te worden. Met dit woord begint de toepassing van het tot hiertoe gezegde op de toehoorders, die in het volgende verder wordt voortgezet.

God eist van ons niet meer dan het goed gebruik en de aanvaarding van de vermogens, die Hij ons reeds heeft gegeven. Hij vraagt dat zij horen, die oren hebben, dat zij hun rede gebruiken, die rede bezitten. De mensen zijn onwetend, niet omdat zij de macht missen, maar omdat zij de wil missen.

Vers 16

16. Maar wanneer Ik zie, hoe de deelgenoten van de huidige zo betekenisvolle tijd zich tegenover de beide grote personen gedragen, waarmee zal Ik dan dit geslacht, de grote meerderheid in Israël vergelijken? Het is in zijnontevreden, partijzuchtig, verward bestaan gelijk aan de kinderkens, die onder de poort van een stad, waar de plaats is van samenkomst tot spel 9:35"), op de markt zitten, moedeloos en onder elkaar morrende, dat het tot geen spel, noch tot een vrolijk, noch tot een ernstig wil komen, en hun gezellen toeroepen, de ene partij de andere de schuld daarvan gevende,

Vers 16

16. Maar wanneer Ik zie, hoe de deelgenoten van de huidige zo betekenisvolle tijd zich tegenover de beide grote personen gedragen, waarmee zal Ik dan dit geslacht, de grote meerderheid in Israël vergelijken? Het is in zijnontevreden, partijzuchtig, verward bestaan gelijk aan de kinderkens, die onder de poort van een stad, waar de plaats is van samenkomst tot spel 9:35"), op de markt zitten, moedeloos en onder elkaar morrende, dat het tot geen spel, noch tot een vrolijk, noch tot een ernstig wil komen, en hun gezellen toeroepen, de ene partij de andere de schuld daarvan gevende,

Vers 17

17. En zeggen de eerste tot de tweede: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; en de andere weer tot de eerste: Wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend. 18. Inderdaad gedragen de tijdgenoten zich tegenover Johannes en Mij als zulke onder elkaar onenige kinderen, die zelf niet weten wat zij willen, die noch op deze noch op gene wijze tevreden zijn te stellen, op welke wijze men ook trachtte hen nabij te komen. a) Want Johannes is eerst gekomen, noch etende, noch drinkende, een leefwijze leidende overeenkomstig aan zijn boetprediking (hoofdstuk . 3:4 Luke 7:33), en zij zeggen: Hij heeft de duivel; hij is met een melancholie aangedaan, zoals alleen een boze geest hem die kan ingeven, dat hij zich van alle levensgenot onthoudt (John 10:20).

a) Mark 1:6

Vers 17

17. En zeggen de eerste tot de tweede: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; en de andere weer tot de eerste: Wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend. 18. Inderdaad gedragen de tijdgenoten zich tegenover Johannes en Mij als zulke onder elkaar onenige kinderen, die zelf niet weten wat zij willen, die noch op deze noch op gene wijze tevreden zijn te stellen, op welke wijze men ook trachtte hen nabij te komen. a) Want Johannes is eerst gekomen, noch etende, noch drinkende, een leefwijze leidende overeenkomstig aan zijn boetprediking (hoofdstuk . 3:4 Luke 7:33), en zij zeggen: Hij heeft de duivel; hij is met een melancholie aangedaan, zoals alleen een boze geest hem die kan ingeven, dat hij zich van alle levensgenot onthoudt (John 10:20).

a) Mark 1:6

Vers 19

19. De zoon des mensen is daarna gekomen, etende en drinkende; Hij legt Zich noch op Nazirese onthouding, noch op uiterlijk vasten toe, Hij neemt integendeel aan bruiloften en gastmalen, waartoe Hij genodigd wordt, deel, en zij zeggen: Ziet daar een mens, die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren 1) (hoofdstuk . 9:11). Maar de zo van beide zijden door dit geslacht verdacht gemaakte en verworpen wijsheid van God, die het heil van de zielen eerst door Johannes' optreden heeft voorbereid en nu door Mijn verschijning ook tot werkelijkheid brengt, hoeft zichzelf niet te rechtvaardigen, zij is gerechtvaardigd geworden, bewezen een goddelijke wijsheid en zaligmakende waarheid te zijn van haar kinderen, die zij uit degenen, welke haar het hart hebben geopend, gevormd heeft. Bij deze zal het steeds meer openbaar worden, dat het recht aan hun zijde en het onrecht aan de zijde van hun tegenstanders is (Proverbs 1:20-Proverbs 1:33).

Geheel vrij van alle slaafse navolging bond de Heere Zich nimmer aan n leerwijze. Nu eens hield Hij langere, doorlopende redevoeringen (achromatisch) b. v. de bergrede, Zijn gesprekken over de laatste dingen en Zijn afscheidsrede; dan weer wisselde Hij Zijn onderwijs door vragen af (catechetisch) b. v. wat dunkt u van de Christus, wiens Zoon is Hij? (vgl. Matthew 22:42, Matthew 22:43; Matthew 17:25 enz. ). Vooral echter bezigde Hij de symbolische leerwijze, d. i. Hij leerde vaak door zinnebeeldige handelingen, toepassing van de geschiedenis door korte kernachtige zinspreuken, door allegorieën en gelijkenissen, zinnebeeldige handelingen. Reeds de oude profeten leerden op deze wijze b. v. 1 Kings 11:29, 1 Kings 11:30 Jeremiah 13:19, Jeremiah 13:23 Ezekiel 5:1 enz. Ook de ongewijde geschiedenis levert daarvan voorbeelden. Zo zonden de Scythen aan Darius Hystaspes een vogel, muis, kikvors en vijf pijlen. Zij wilden daarmee te kennen geven: indien gij niet als een vogel kunt vliegen, of u als een muis en kikvors in holen en moerassen weet te verbergen, zult gij onze pijlen niet ontkomen. We zouden dit kunnen noemen, een leren door daden. Zo beantwoordt Jezus de vraag van de discipelen, wie de meeste was in het koninkrijk der hemelen, met op een kind te wijzen, dat Hij in hun midden plaatste. Eveneens leerde Hij door de voetwassing, de schatpenning, en de vervloeking van de vijgenboom, enz. De geschiedenis van het verleden, in het bijzonder van het Israëlitische volk, bezigde Jezus menigmaal als type of voorbeeld van Zijn eigen geschiedenis of die van Zijn tijd, zo b. v. de geschiedenis van Jona, Matthew 12:39-Matthew 12:41 - er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elia, Luke 4:25 ; hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft toen hij honger had? Matthew 12:3 en zoals de dagen van Noach waren, enz. Matthew 24:37-Matthew 24:39 ; gedenkt aan de vrouw van Lot, Luke 17:32 , enz. Zinspreuken (gnomen en paradoxen) zijn gezegden of uitspraken, waarin, vaak onder zinnebeeldige bewoordingen, een of andere opmerking, ervaring, regel of enig beginsel, kort en kernachtig wordt voorgesteld. Schijnen de bewoordingen oppervlakkig beschouwd iets tegenstrijdigs of onmogelijks uit te drukken, dan noemt men ze paradoxen. Zij behelzen menigmaal tegenstellingen of vergelijkingen. Wij willen hier enige voorbeelden aanhalen. "Medicijnmeester genees uzelf. " "Zij zijn blinde leidslieden van de blinden. " "Indien de blinde de blinde leidt, zo zullen zij beide in de gracht vallen. " "laat de doden hun doden begraven. " "Vele laatsten zullen de eersten, vele eersten de laatsten zijn. " "Zo wie zijn leven zal proberen te behouden, die zal het verliezen, en zo wie het zal verliezen, die zal het behouden. " Vergel. verder Matthew 5:13, Matthew 5:39, Matthew 5:40; Matthew 6:3; Matthew 7:2, Matthew 7:6; Matthew 10:16; Matthew 19:24 Matthew 19:5. 13, 39, 40 Luke 9:62; Luke 17:37; Luke 18:14. enz.

De gelijkenis of parabel is een afgerond, verdicht verhaal, aan de natuur of het dagelijks leven ontleend, dat een hogere, geestelijke betekenis heeft. Terwijl de vergelijking slechts een eenvoudige overeenkomst of een verschil aanwijst, noemt Wison terecht de gelijkenis een aards verhaal met hemelse zin. Als verhaal is zij onderscheiden van de figuurlijke spreekwijzen; als afgerond verhaal is zij onderscheiden van de allegorie, dat is de in bijzonderheden voortgezette beeldspraak. Aan het gebied van de werkelijkheid ontleend, en godsdienstige waarheden voordragende, staat zij hoog boven de fabel, die de grenzen van de mogelijkheid overschrijdt, en b. v. dieren en bomen sprekende invoert om lessen van levenswijsheid of zedelijkheid te geven. Wij helderen het gezegde door enige voorbeelden op. Figuurlijke spreekwijze is het, waar Jezus zich noemt: "het licht der wereld, het brood des levens, de weg, de waarheid en het leven. " Allegorie, waar Jezus in John 10:1 spreekt van de goede herder, of in hoofdstuk . 15 van de ware wijnstok. Fabelen worden in het Nieuwe Testament niet gevonden. In het Oude Testament treffen we er aan in Judges 6:7-Judges 6:15; 2 Kings 14:9-2 Kings 14:13 ; gelijkenissen leest men daar in 2 Samuel 12:1 ; 1 Samuel 14:5 en vgl. Isaiah 5:1 , enz.

Onnavolgbaar mooi, even rijk van inhoud als levendig en fris van vorm en fijn van tekening zijn de gelijkenissen van de Heere. Terecht zegt Menken: "Ze zijn onvergelijkelijk en onovertrefbaar in diepzinnigheid en verhevenheid, in omvang en rijkdom van inhoud, in wijze keuze en verscheidenheid van de beelden, die aan het menselijk leven en de natuur ontleend, door schoonheid en waarheid, ongedwongenheid en duidelijkheid, bevalligheid en heilige ernst uitmunten. " Ieder die oplettend en nauwgezet de gelijkenissen van de Heere heeft onderzocht, zal met deze woorden instemmen. Ook hier is van toepassing het getuigenis van Jezus' hoorders: "Nooit heeft een mens gesproken zoals deze. "

Wat nu het doel en oogmerk betreft, waarom Jezus gedurig door gelijkenissen leerde, Hij getuigt dienaangaande zelf, Matthew 13:52 : "Daarom een ieder schriftgeleerde, in het koninkrijk der hemelen onderwezen, is gelijk aan een heer des huizes, die uit zijn schat oude en nieuwe dingen voortbrengt. " Zo deed Hij. Aan het oude, bekende en algemene knoopte Hij de nieuwe, onbekende, verborgen dingen van het koninkrijk der hemelen vast. Verder strekten zij, mede volgens Zijn eigen getuigenis, voor dezen tot openbaring van de verborgenheden van het Godsrijk, voor genen daarentegen tot verberging en bedekking van die geheimen (Matthew 13:11-Matthew 13:16 Luke 8:10). We moeten hierbij in aanmerking nemen, dat God vroeger vaak en op velerlei wijzen tot Israël had gesproken, maar dat het volk tot hiertoe zich moedwillig had verhard, en oog en oor gesloten voor de waarheid. Datzelfde ondervond ook Jezus. Die verborgenheden van de Heere echter zijn voor degenen, die Hem vrezen. Daartoe was het door Gods genade bij de discipelen gekomen, aan wie het gegeven was, de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten. De schare evenwel, die weigerde Jezus te erkennen, was horende doof, en ziende blind, en kon dus niet delen in die godsgeheimen. Hier geldt het woord van de Heere: "Wie heeft die zal gegeven worden, opdat hij overvloedig hebbe, maar wie niet heeft van die zal genomen worden, ook wat hij heeft. Hetgeen dus een zegen werd voor de discipelen, was een oordeel voor het verhard Israël; want de Zoon niet te kennen en aan te nemen, is het grootste oordeel (John 3:19). Voor de zodanigen is gelijk Neander treffend opmerkt, het gehele leven van Jezus een verborgen en bedekte parabel.

Bij de verklaring van de gelijkenissen moet op drie zaken acht geslagen worden. Allereerst op het beeld en het voorwerp uit de natuur of het leven, waaraan het ontleend is. Ten tweede, op de gegevens en wenken in de gelijkenis zelf, in haar verband (aanleiding, doel, gelegenheid, toepassing, enz. ), en in de soms bijgevoegde verklaringen van Jezus zelf, die aantonen, welke hogere betekenis zij heeft, en welke goddelijke waarheid zij leert. Eindelijk, op "het derde" of "hoofdpunt van de vergelijking, " waarbij wel moet onderscheiden worden tussen hetgeen wezenlijk hiermee in verband staat, en hetgeen als slechts tot de inleiding behorende niet overgebracht of zinnebeeldig opgevat hoort te worden. Alle gelijkenissen van de Heere nu, die ons bewaard gebleven zijn, hebben n hoofdstrekking, namelijk om inlichtingen te geven aangaande het koninkrijk der hemelen, en schetsen ons zijn koning, onderdaan, oorsprong, ontwikkeling, wezen en bestemming. Zij ontlenen daaraan de naam verborgenheden van het koninkrijk, en wel mogen ze gewaardeerd worden door allen, die dat rijk zoeken en kennen.

Nog enkele opmerkingen laten we hier volgen aangaande het gebruik van deze leervorm in de school. Augustinus zegt, dat de gelijkenissen met de mens opgroeien en uitgebreider betekenis ontvangen naar mate van de vermeerdering van zijn geestelijke ervaring. Daarom zijn ze ook op alle klassen van de school bruikbaar en nuttig, en er is geen beter en doelmatiger leerwijze, om de kinderen met het koninkrijk van God bekend te maken. De gelijkenis toch is veelal ontleend aan, en in overeenstemming met de natuur; zij leidt van het zin- en zienlijke op tot het geestelijke en onzienlijke; zij wekt belangstelling als geschiedenis, verdichting en als raadsel; zij noopt tot nadenken om de enigzins verborgen zin te ontdekken, en is daarom ook nuttig om het denkvermogen te oefenen. Hoe mooi wordt daarin telkens het rijk van de natuur voorgesteld, als type en beeld van het rijk van de genade, en hoe geleidelijk is steeds de overgang en opklimming van het natuurlijke tot het geestelijke. Dit bevreemde ons niet, want natuur en schrift zijn beiden openbaringen van dezelfde God. Gods Woord is de beste uitlegger van Zijn werk, en Zijn werk de beste voorbereider tot Zijn Woord. En daarom, zoals de Schrift zelf gedurig op de natuur met haar wonderen en werken opmerkzaam maakt, en ons wijst op de vogels van de hemel en de lelies op het veld, op de arbeid van de mieren, en de groei van de planten, enz. , zo gebruike ook de onderwijzer zoveel mogelijk beelden en voorbeelden aan de natuur ontleend. Dan zal het kind ook in latere leeftijd daarboven de blik omhoog heffen om te zien, wie alle deze dingen schiep, en zich door het geschapene aan de Schepper laten herinneren. (NISSEN, bewerkt door Creutzberg). De uitleggers zijn met elkaar in strijd, hoe deze gelijkenis moet verklaard en toegepast worden. Gewoonlijk verdeelt men de beide partijen van kinderen, zodat aan de ene zijde die staan, die op de fluit gespeeld en geklaagd hebben, aan de andere zijde die, welke noch wilden dansen noch wenen. Hiervoor beslissen dan de meeste uitleggers, dat met de eerste partij Johannes en Jezus zouden bedoeld zijn, met de tweede daarentegen de Joden, die noch naar de boetprediking van Johannes, noch naar het Evangelie van de Heere hoorden. Andere schriftverklaarders keren het om: degenen, die de anderen tot het spel, en allereerst tot een bruiloftdans met de fluiten, vervolgens tot een begrafenis door hun klaagliederen opwekken, zijn de Joden; de metgezellen daarentegen, wie verweten wordt, dat de een niet had willen dansen, de ander niet had willen wenen, waren Johannes en Jezus. Voor elk van de beide verklaringen kunnen redenen worden bijgebracht; zij geven dan ook een goede zin. De eerste vindt men vooral op het voetspoor van Chrysostomus bij Luther: "Predikt men het Evangelie, het baat niet, predikt men de wet, het baat wederom niet, men kan ze noch vrolijk maken noch treurig. " Eveneens Menken: "Met de kinderen, die speelden, zoals er moest gespeeld worden, vergeleek Jezus Zichzelf en Johannes met de kinderen, waarover de klacht van de makkers vernomen werd, dat zij het spel verdierven, dat er met hen niets was te beginnen, dat zij noch aan een schertsend, noch aan een ernstig spel hadden deelgenomen, vergeleek Hij Zijn tijdgenoten. De andere wijze van verklaring heeft behalve andere uitleggers ook P. Lange tot haar verdediger: "Men moet wel opmerken, dat de kinderen, die sprekende worden ingevoerd, moeten worden voorgesteld als zeer luimig, die in een ademtocht nu bruiloft dan begrafenis met hun makkers willen spelen, en er zich nu over beklagen, dat deze daarin niet willen delen. Daarmee schijnt dan zeker het geslacht van die tijd bedoeld te zijn, zoals zich dit tegenover de Doper en Christus stelde, of anders elke tijd, waarin men de meester over de profeten speelt en wel met de grootste inconsequentie, zodat men zijn eigen woorden vergeet. Deze inconsequentie schijnt juist het hoofdpunt van de vergelijking te zijn. Zo wilden de kinderen, die verlangen, dat men naar hun pijpen zal dansen, Johannes een vrolijke bruilofts-melodie voorspelen, terwijl hij het volk tot treuren riep, en in dezelfde ademtocht wilden zij voor de Heere een klacht als voor een dode houden, terwijl Hij het volk tot het blijde bruiloftsfeest van de nieuwtestamentische vrijheid wilde roepen. " Intussen voelt men bij beide verklaringen, hoezeer zich ook elk van haar zijden aanbeveelt, toch aanstonds, dat zij in zoverre aan een en hetzelfde gebrek lijden, dat zij Johannes en Jezus mede in de kring van de spelende kinderen trekken. Het is duidelijk, dat dit verkeerd is, hetgeen men pasgoed opmerkt, wanneer men de woorden van de Heere in hun betekenis door een verklarende omschrijving wil voorstellen, zoals dit het doel van ons bijbelwerk is. Wij zijn tot een derde verklaring als de alleen ware genoopt. Olshausen zegt: Beide klassen van kinderen, de sprekende zowel als de aangesprokene tezamen, zijn aan te merken als de vertegenwoordigers van de wispelturige tijdgenoten van de Heere, zodat de zin is: dit geslacht lijkt op een troep misnoegde kinderen, voor wie het nooit goed te maken is; de ene helft wil dit, de andere dat, en zo komt het onder hen nooit tot enige doelmatige werkzaamheid. " Wanneer nu Johannes en Jezus zelf hun plaats in de gelijkenis niet hebben onder de spelenden, zo kunnen wij deze hun plaats alleen in de wijze van spelen vinden, waarmee het de kinderen te doen hebben. Reeds dit is een aanklacht van de tijdgenoten, dat zij als spelende kinderen optreden, die de gewichtigste gebeurtenissen uit het leven van de volwassenen napen, in plaats van uit hun eigen kinderhart en leven de stof tot vermaak te vormen. "Spelen, dat is het, wat de mensen willen, spelen, niet arbeiden. Alleen iets gemakkelijks en aangenaams, niet iets groots en ernstigs brengt hen in beweging, van onzichtbare goederen, van het bereiken van hemelse bedoelingen of verwezenlijking van goddelijke gedachten, van dagelijkse vlijt en strijd daarvoor, van ernstig doortasten bij zichzelven en anderen tot eer van de Heer, is geen sprake. " De kinderen nu, in wie de geest van de tijd wordt voorgesteld, die met alles wil spelen, zelfs met het heiligste, met de godsdienst, kunnen het onder elkaar niet eens worden; wat de een wil, wil de ander niet, en tegen hetgeen de een voorstelt heeft weer de ander veel in te brengen. Ieder is gedeeltelijk zelf te wijs, zodat hij alles beter wil weten dan de anderen, deels te eigenzinnig, om naar een ander te luisteren. "Het onderscheid in leefwijze van de Doper en van de Heere was door God zeer wijs geregeld, om het onderscheid tussen wet en Evangelie goed duidelijk te maken. De Israëlieten was echter noch de gestrengheid, noch de zachtheid goed; in Johannes berispten zij de grootste onthouding, en ze noemden hem een waanzinnige en bezetene, omdat de bezetenen graag in woestijnen woonden; bij Jezus stootten zij zich weer aan Zijn geestelijke vrijheid en vriendelijke neerbuiging de zondaren, en zij scholden Hem uit voor een man van de wereld. " - Alles, wat men ziet, veroordelen, en verwerpen wat niet behaagt, dat is het, wat de mensen graag doen; slechts verwerpen en veroordelen, dan hebben zij de handen ruim - wat zij hebben verworpen kunnen zij buiten aanmerking laten, en wat geen opmerking verdient, dat is afgedaan. " - De geest van de tijd is wispelturig en veranderlijk; hij is als de volksgunst, die heden tot de hemel verheft en morgen met stenen werpt; hij is als vorstengunst, die heden genadig aanneemt en morgen laat vallen. Thans is hij in vuur voor een nieuwe verschijning op het gebied van kunst, wetenschap, vaderland of kerk; na enige maanden is het afgekoeld, of heeft men zich weer tot iets nieuws gekeerd. Vraagt men, wie sinds vijf jaren in de gunst van het volk hebben gestaan, en met wie men in een overspanning tot razernij toe afgoderij gepleegd heeft; hoeveee namen worden er niet gevonden, en hoe snel hebben zij elkaar afgewisseld! Zo wispelturig is het karakter van de tijd; altijd wil men wat nieuws, wat anders, altijd beslist de luim van het ogenblik. Slechts in n opzicht is de tijdgeest consequent, en daardoor van de Heilige Geest volkomen gescheiden en onderscheiden, dat zijn vrees te allen tijde is: toch vooral niet vroom, niet al te Christelijk, niet al te dikwijls in de kerk gaan, niet al te veel naar de Bijbel luisteren, niet eenzijdig worden en voor Christus alleen partij trekken. "

Is er niet nog een geslacht, dat op godsdienstig gebied noch juichen wil noch wenen? dat in geen klaagliederen wil instemmen, dat voor geen fluitspel oren heeft? Een geslacht, dat zich evenzeer aan de volkomene blijdschap van de gelovigen, als aan de diepgaande droefheid van de rechtvaardigen ergert? dat beurtelings aan Christelijke nauwgezetheid en aan Christelijke vrijheid aanstoot neemt? een geslacht, dat over de prediking van bekering en wedergeboorte in het midden van een Christelijke maatschappij wraak roept, en zich met het woord van genade en verzoening niet verzoenen kan, als te ruim, te onvoorwaardelijk, te algemeen? Een geslacht daarom, dat Johannes de Doper en de Zoon des mensen zelf in hun discipelen en in hun leer berispt en veroordeelt, de boetprofeet niet horen wil en de vriend van zondaren van zich stort? (N. BEETS).

1) De eeuwige wijsheid rechtvaardigt zichzelf eigenlijk nooit tegenover de wereld; want de wereld laat zich niet gezeggen, neemt geen lering aan en blijft bij haar duisternis en in haar betweterij. Zo laat zij het dan voor de wereld altijd het aanzien hebben, alsof zij ongelijk had; maar haar rechtvaardiging volgt zo, dat de betere, de waarheidlievende mensen haar gewaar worden.

Deze, zoals zovele woorden van de mens, lijken veelzijdig op geslepene edelstenen, die hun glans naar meer dan een zijde laten glinsteren, een eigenschap, die reeds aan geestvolle uitspraken van aardse wijzen niet vreemd is; op zichzelf beschouwd kunnen zij op menigerlei wijze opgevat worden, maar in verband met het voorafgaande en het volgende moet zeker n betekenis de boven anderen bedoelde zijn. De uitdrukking "kinderen der wijsheid" staat duidelijk in de eerste plaats in betrekking tot het voorafgaande als tegenoverstelling, waar de kinderen der dwaasheid in hun onverstandig oordeel worden geschilderd. De gedachte zou dan de volgende zijn: maar de wijsheid (die door onverstandigen wordt berispt) is gerechtvaardigd, verdedigd, als wijs voorgesteld van de zijde van haar kinderen, namelijk door hun gedrag ten opzichte van haar regels. Deze gedachte verkrijgt echter een bijzondere aantrekkelijkheid, wanneer men bedenkt, dat de Schrift van de wijsheid niet als van een abstract begrip, maar als van een hemels persoon spreekt, ja Jezus Zichzelf de wijsheid noemt (Luke 11:49 vgl. Matthew 23:34). Vervolgens verschijnt hier de Verlosser als sprekende naar Zijn goddelijke natuur, en de woordvorm: "wordt gerechtvaardigd, " verkrijgt daardoor een eigenaardige betekenis. Hetzelfde geval, dat Hij van Zijn tijd noemt, dat de onverstandigen een aanstoot nemen aan de wegen van de wijsheid, is te allen tijde voorgekomen, maar te allen tijde hebben de kinderen van de wijsheid haar moeder gerechtvaardigd, en zullen het ook nu weer doen. De Verlosser komt daarom hier voor als de verspreider van alle geestelijke zegen van het begin af, als de leermeester van alle vertegenwoordigers van de wijsheid op aarde van het begin van de wereld, die nu in haar gehele volheid en heerlijkheid, de gang van de ontwikkeling voltooiende, tenslotte als persoon wordt voorgesteld.

Er zijn altijd enkelen, die de hemelse wijsheid opnemen, die haar voorstaan en kinderen van haar geest worden; deze hebben echter altijd van vroegere tijd af voor haar in de bres gestaan, en hebben haar recht, haar gerechtigheid verdedigd en gerechtvaardigd door hun woord en hun leven. De kinderen van de wijsheid staan steeds voor haar recht in, zoals de kinderen voor de moeder instaan.

Vers 19

19. De zoon des mensen is daarna gekomen, etende en drinkende; Hij legt Zich noch op Nazirese onthouding, noch op uiterlijk vasten toe, Hij neemt integendeel aan bruiloften en gastmalen, waartoe Hij genodigd wordt, deel, en zij zeggen: Ziet daar een mens, die een vraat en wijnzuiper is, een vriend van tollenaren en zondaren 1) (hoofdstuk . 9:11). Maar de zo van beide zijden door dit geslacht verdacht gemaakte en verworpen wijsheid van God, die het heil van de zielen eerst door Johannes' optreden heeft voorbereid en nu door Mijn verschijning ook tot werkelijkheid brengt, hoeft zichzelf niet te rechtvaardigen, zij is gerechtvaardigd geworden, bewezen een goddelijke wijsheid en zaligmakende waarheid te zijn van haar kinderen, die zij uit degenen, welke haar het hart hebben geopend, gevormd heeft. Bij deze zal het steeds meer openbaar worden, dat het recht aan hun zijde en het onrecht aan de zijde van hun tegenstanders is (Proverbs 1:20-Proverbs 1:33).

Geheel vrij van alle slaafse navolging bond de Heere Zich nimmer aan n leerwijze. Nu eens hield Hij langere, doorlopende redevoeringen (achromatisch) b. v. de bergrede, Zijn gesprekken over de laatste dingen en Zijn afscheidsrede; dan weer wisselde Hij Zijn onderwijs door vragen af (catechetisch) b. v. wat dunkt u van de Christus, wiens Zoon is Hij? (vgl. Matthew 22:42, Matthew 22:43; Matthew 17:25 enz. ). Vooral echter bezigde Hij de symbolische leerwijze, d. i. Hij leerde vaak door zinnebeeldige handelingen, toepassing van de geschiedenis door korte kernachtige zinspreuken, door allegorieën en gelijkenissen, zinnebeeldige handelingen. Reeds de oude profeten leerden op deze wijze b. v. 1 Kings 11:29, 1 Kings 11:30 Jeremiah 13:19, Jeremiah 13:23 Ezekiel 5:1 enz. Ook de ongewijde geschiedenis levert daarvan voorbeelden. Zo zonden de Scythen aan Darius Hystaspes een vogel, muis, kikvors en vijf pijlen. Zij wilden daarmee te kennen geven: indien gij niet als een vogel kunt vliegen, of u als een muis en kikvors in holen en moerassen weet te verbergen, zult gij onze pijlen niet ontkomen. We zouden dit kunnen noemen, een leren door daden. Zo beantwoordt Jezus de vraag van de discipelen, wie de meeste was in het koninkrijk der hemelen, met op een kind te wijzen, dat Hij in hun midden plaatste. Eveneens leerde Hij door de voetwassing, de schatpenning, en de vervloeking van de vijgenboom, enz. De geschiedenis van het verleden, in het bijzonder van het Israëlitische volk, bezigde Jezus menigmaal als type of voorbeeld van Zijn eigen geschiedenis of die van Zijn tijd, zo b. v. de geschiedenis van Jona, Matthew 12:39-Matthew 12:41 - er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elia, Luke 4:25 ; hebt gij niet gelezen wat David gedaan heeft toen hij honger had? Matthew 12:3 en zoals de dagen van Noach waren, enz. Matthew 24:37-Matthew 24:39 ; gedenkt aan de vrouw van Lot, Luke 17:32 , enz. Zinspreuken (gnomen en paradoxen) zijn gezegden of uitspraken, waarin, vaak onder zinnebeeldige bewoordingen, een of andere opmerking, ervaring, regel of enig beginsel, kort en kernachtig wordt voorgesteld. Schijnen de bewoordingen oppervlakkig beschouwd iets tegenstrijdigs of onmogelijks uit te drukken, dan noemt men ze paradoxen. Zij behelzen menigmaal tegenstellingen of vergelijkingen. Wij willen hier enige voorbeelden aanhalen. "Medicijnmeester genees uzelf. " "Zij zijn blinde leidslieden van de blinden. " "Indien de blinde de blinde leidt, zo zullen zij beide in de gracht vallen. " "laat de doden hun doden begraven. " "Vele laatsten zullen de eersten, vele eersten de laatsten zijn. " "Zo wie zijn leven zal proberen te behouden, die zal het verliezen, en zo wie het zal verliezen, die zal het behouden. " Vergel. verder Matthew 5:13, Matthew 5:39, Matthew 5:40; Matthew 6:3; Matthew 7:2, Matthew 7:6; Matthew 10:16; Matthew 19:24 Matthew 19:5. 13, 39, 40 Luke 9:62; Luke 17:37; Luke 18:14. enz.

De gelijkenis of parabel is een afgerond, verdicht verhaal, aan de natuur of het dagelijks leven ontleend, dat een hogere, geestelijke betekenis heeft. Terwijl de vergelijking slechts een eenvoudige overeenkomst of een verschil aanwijst, noemt Wison terecht de gelijkenis een aards verhaal met hemelse zin. Als verhaal is zij onderscheiden van de figuurlijke spreekwijzen; als afgerond verhaal is zij onderscheiden van de allegorie, dat is de in bijzonderheden voortgezette beeldspraak. Aan het gebied van de werkelijkheid ontleend, en godsdienstige waarheden voordragende, staat zij hoog boven de fabel, die de grenzen van de mogelijkheid overschrijdt, en b. v. dieren en bomen sprekende invoert om lessen van levenswijsheid of zedelijkheid te geven. Wij helderen het gezegde door enige voorbeelden op. Figuurlijke spreekwijze is het, waar Jezus zich noemt: "het licht der wereld, het brood des levens, de weg, de waarheid en het leven. " Allegorie, waar Jezus in John 10:1 spreekt van de goede herder, of in hoofdstuk . 15 van de ware wijnstok. Fabelen worden in het Nieuwe Testament niet gevonden. In het Oude Testament treffen we er aan in Judges 6:7-Judges 6:15; 2 Kings 14:9-2 Kings 14:13 ; gelijkenissen leest men daar in 2 Samuel 12:1 ; 1 Samuel 14:5 en vgl. Isaiah 5:1 , enz.

Onnavolgbaar mooi, even rijk van inhoud als levendig en fris van vorm en fijn van tekening zijn de gelijkenissen van de Heere. Terecht zegt Menken: "Ze zijn onvergelijkelijk en onovertrefbaar in diepzinnigheid en verhevenheid, in omvang en rijkdom van inhoud, in wijze keuze en verscheidenheid van de beelden, die aan het menselijk leven en de natuur ontleend, door schoonheid en waarheid, ongedwongenheid en duidelijkheid, bevalligheid en heilige ernst uitmunten. " Ieder die oplettend en nauwgezet de gelijkenissen van de Heere heeft onderzocht, zal met deze woorden instemmen. Ook hier is van toepassing het getuigenis van Jezus' hoorders: "Nooit heeft een mens gesproken zoals deze. "

Wat nu het doel en oogmerk betreft, waarom Jezus gedurig door gelijkenissen leerde, Hij getuigt dienaangaande zelf, Matthew 13:52 : "Daarom een ieder schriftgeleerde, in het koninkrijk der hemelen onderwezen, is gelijk aan een heer des huizes, die uit zijn schat oude en nieuwe dingen voortbrengt. " Zo deed Hij. Aan het oude, bekende en algemene knoopte Hij de nieuwe, onbekende, verborgen dingen van het koninkrijk der hemelen vast. Verder strekten zij, mede volgens Zijn eigen getuigenis, voor dezen tot openbaring van de verborgenheden van het Godsrijk, voor genen daarentegen tot verberging en bedekking van die geheimen (Matthew 13:11-Matthew 13:16 Luke 8:10). We moeten hierbij in aanmerking nemen, dat God vroeger vaak en op velerlei wijzen tot Israël had gesproken, maar dat het volk tot hiertoe zich moedwillig had verhard, en oog en oor gesloten voor de waarheid. Datzelfde ondervond ook Jezus. Die verborgenheden van de Heere echter zijn voor degenen, die Hem vrezen. Daartoe was het door Gods genade bij de discipelen gekomen, aan wie het gegeven was, de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten. De schare evenwel, die weigerde Jezus te erkennen, was horende doof, en ziende blind, en kon dus niet delen in die godsgeheimen. Hier geldt het woord van de Heere: "Wie heeft die zal gegeven worden, opdat hij overvloedig hebbe, maar wie niet heeft van die zal genomen worden, ook wat hij heeft. Hetgeen dus een zegen werd voor de discipelen, was een oordeel voor het verhard Israël; want de Zoon niet te kennen en aan te nemen, is het grootste oordeel (John 3:19). Voor de zodanigen is gelijk Neander treffend opmerkt, het gehele leven van Jezus een verborgen en bedekte parabel.

Bij de verklaring van de gelijkenissen moet op drie zaken acht geslagen worden. Allereerst op het beeld en het voorwerp uit de natuur of het leven, waaraan het ontleend is. Ten tweede, op de gegevens en wenken in de gelijkenis zelf, in haar verband (aanleiding, doel, gelegenheid, toepassing, enz. ), en in de soms bijgevoegde verklaringen van Jezus zelf, die aantonen, welke hogere betekenis zij heeft, en welke goddelijke waarheid zij leert. Eindelijk, op "het derde" of "hoofdpunt van de vergelijking, " waarbij wel moet onderscheiden worden tussen hetgeen wezenlijk hiermee in verband staat, en hetgeen als slechts tot de inleiding behorende niet overgebracht of zinnebeeldig opgevat hoort te worden. Alle gelijkenissen van de Heere nu, die ons bewaard gebleven zijn, hebben n hoofdstrekking, namelijk om inlichtingen te geven aangaande het koninkrijk der hemelen, en schetsen ons zijn koning, onderdaan, oorsprong, ontwikkeling, wezen en bestemming. Zij ontlenen daaraan de naam verborgenheden van het koninkrijk, en wel mogen ze gewaardeerd worden door allen, die dat rijk zoeken en kennen.

Nog enkele opmerkingen laten we hier volgen aangaande het gebruik van deze leervorm in de school. Augustinus zegt, dat de gelijkenissen met de mens opgroeien en uitgebreider betekenis ontvangen naar mate van de vermeerdering van zijn geestelijke ervaring. Daarom zijn ze ook op alle klassen van de school bruikbaar en nuttig, en er is geen beter en doelmatiger leerwijze, om de kinderen met het koninkrijk van God bekend te maken. De gelijkenis toch is veelal ontleend aan, en in overeenstemming met de natuur; zij leidt van het zin- en zienlijke op tot het geestelijke en onzienlijke; zij wekt belangstelling als geschiedenis, verdichting en als raadsel; zij noopt tot nadenken om de enigzins verborgen zin te ontdekken, en is daarom ook nuttig om het denkvermogen te oefenen. Hoe mooi wordt daarin telkens het rijk van de natuur voorgesteld, als type en beeld van het rijk van de genade, en hoe geleidelijk is steeds de overgang en opklimming van het natuurlijke tot het geestelijke. Dit bevreemde ons niet, want natuur en schrift zijn beiden openbaringen van dezelfde God. Gods Woord is de beste uitlegger van Zijn werk, en Zijn werk de beste voorbereider tot Zijn Woord. En daarom, zoals de Schrift zelf gedurig op de natuur met haar wonderen en werken opmerkzaam maakt, en ons wijst op de vogels van de hemel en de lelies op het veld, op de arbeid van de mieren, en de groei van de planten, enz. , zo gebruike ook de onderwijzer zoveel mogelijk beelden en voorbeelden aan de natuur ontleend. Dan zal het kind ook in latere leeftijd daarboven de blik omhoog heffen om te zien, wie alle deze dingen schiep, en zich door het geschapene aan de Schepper laten herinneren. (NISSEN, bewerkt door Creutzberg). De uitleggers zijn met elkaar in strijd, hoe deze gelijkenis moet verklaard en toegepast worden. Gewoonlijk verdeelt men de beide partijen van kinderen, zodat aan de ene zijde die staan, die op de fluit gespeeld en geklaagd hebben, aan de andere zijde die, welke noch wilden dansen noch wenen. Hiervoor beslissen dan de meeste uitleggers, dat met de eerste partij Johannes en Jezus zouden bedoeld zijn, met de tweede daarentegen de Joden, die noch naar de boetprediking van Johannes, noch naar het Evangelie van de Heere hoorden. Andere schriftverklaarders keren het om: degenen, die de anderen tot het spel, en allereerst tot een bruiloftdans met de fluiten, vervolgens tot een begrafenis door hun klaagliederen opwekken, zijn de Joden; de metgezellen daarentegen, wie verweten wordt, dat de een niet had willen dansen, de ander niet had willen wenen, waren Johannes en Jezus. Voor elk van de beide verklaringen kunnen redenen worden bijgebracht; zij geven dan ook een goede zin. De eerste vindt men vooral op het voetspoor van Chrysostomus bij Luther: "Predikt men het Evangelie, het baat niet, predikt men de wet, het baat wederom niet, men kan ze noch vrolijk maken noch treurig. " Eveneens Menken: "Met de kinderen, die speelden, zoals er moest gespeeld worden, vergeleek Jezus Zichzelf en Johannes met de kinderen, waarover de klacht van de makkers vernomen werd, dat zij het spel verdierven, dat er met hen niets was te beginnen, dat zij noch aan een schertsend, noch aan een ernstig spel hadden deelgenomen, vergeleek Hij Zijn tijdgenoten. De andere wijze van verklaring heeft behalve andere uitleggers ook P. Lange tot haar verdediger: "Men moet wel opmerken, dat de kinderen, die sprekende worden ingevoerd, moeten worden voorgesteld als zeer luimig, die in een ademtocht nu bruiloft dan begrafenis met hun makkers willen spelen, en er zich nu over beklagen, dat deze daarin niet willen delen. Daarmee schijnt dan zeker het geslacht van die tijd bedoeld te zijn, zoals zich dit tegenover de Doper en Christus stelde, of anders elke tijd, waarin men de meester over de profeten speelt en wel met de grootste inconsequentie, zodat men zijn eigen woorden vergeet. Deze inconsequentie schijnt juist het hoofdpunt van de vergelijking te zijn. Zo wilden de kinderen, die verlangen, dat men naar hun pijpen zal dansen, Johannes een vrolijke bruilofts-melodie voorspelen, terwijl hij het volk tot treuren riep, en in dezelfde ademtocht wilden zij voor de Heere een klacht als voor een dode houden, terwijl Hij het volk tot het blijde bruiloftsfeest van de nieuwtestamentische vrijheid wilde roepen. " Intussen voelt men bij beide verklaringen, hoezeer zich ook elk van haar zijden aanbeveelt, toch aanstonds, dat zij in zoverre aan een en hetzelfde gebrek lijden, dat zij Johannes en Jezus mede in de kring van de spelende kinderen trekken. Het is duidelijk, dat dit verkeerd is, hetgeen men pasgoed opmerkt, wanneer men de woorden van de Heere in hun betekenis door een verklarende omschrijving wil voorstellen, zoals dit het doel van ons bijbelwerk is. Wij zijn tot een derde verklaring als de alleen ware genoopt. Olshausen zegt: Beide klassen van kinderen, de sprekende zowel als de aangesprokene tezamen, zijn aan te merken als de vertegenwoordigers van de wispelturige tijdgenoten van de Heere, zodat de zin is: dit geslacht lijkt op een troep misnoegde kinderen, voor wie het nooit goed te maken is; de ene helft wil dit, de andere dat, en zo komt het onder hen nooit tot enige doelmatige werkzaamheid. " Wanneer nu Johannes en Jezus zelf hun plaats in de gelijkenis niet hebben onder de spelenden, zo kunnen wij deze hun plaats alleen in de wijze van spelen vinden, waarmee het de kinderen te doen hebben. Reeds dit is een aanklacht van de tijdgenoten, dat zij als spelende kinderen optreden, die de gewichtigste gebeurtenissen uit het leven van de volwassenen napen, in plaats van uit hun eigen kinderhart en leven de stof tot vermaak te vormen. "Spelen, dat is het, wat de mensen willen, spelen, niet arbeiden. Alleen iets gemakkelijks en aangenaams, niet iets groots en ernstigs brengt hen in beweging, van onzichtbare goederen, van het bereiken van hemelse bedoelingen of verwezenlijking van goddelijke gedachten, van dagelijkse vlijt en strijd daarvoor, van ernstig doortasten bij zichzelven en anderen tot eer van de Heer, is geen sprake. " De kinderen nu, in wie de geest van de tijd wordt voorgesteld, die met alles wil spelen, zelfs met het heiligste, met de godsdienst, kunnen het onder elkaar niet eens worden; wat de een wil, wil de ander niet, en tegen hetgeen de een voorstelt heeft weer de ander veel in te brengen. Ieder is gedeeltelijk zelf te wijs, zodat hij alles beter wil weten dan de anderen, deels te eigenzinnig, om naar een ander te luisteren. "Het onderscheid in leefwijze van de Doper en van de Heere was door God zeer wijs geregeld, om het onderscheid tussen wet en Evangelie goed duidelijk te maken. De Israëlieten was echter noch de gestrengheid, noch de zachtheid goed; in Johannes berispten zij de grootste onthouding, en ze noemden hem een waanzinnige en bezetene, omdat de bezetenen graag in woestijnen woonden; bij Jezus stootten zij zich weer aan Zijn geestelijke vrijheid en vriendelijke neerbuiging de zondaren, en zij scholden Hem uit voor een man van de wereld. " - Alles, wat men ziet, veroordelen, en verwerpen wat niet behaagt, dat is het, wat de mensen graag doen; slechts verwerpen en veroordelen, dan hebben zij de handen ruim - wat zij hebben verworpen kunnen zij buiten aanmerking laten, en wat geen opmerking verdient, dat is afgedaan. " - De geest van de tijd is wispelturig en veranderlijk; hij is als de volksgunst, die heden tot de hemel verheft en morgen met stenen werpt; hij is als vorstengunst, die heden genadig aanneemt en morgen laat vallen. Thans is hij in vuur voor een nieuwe verschijning op het gebied van kunst, wetenschap, vaderland of kerk; na enige maanden is het afgekoeld, of heeft men zich weer tot iets nieuws gekeerd. Vraagt men, wie sinds vijf jaren in de gunst van het volk hebben gestaan, en met wie men in een overspanning tot razernij toe afgoderij gepleegd heeft; hoeveee namen worden er niet gevonden, en hoe snel hebben zij elkaar afgewisseld! Zo wispelturig is het karakter van de tijd; altijd wil men wat nieuws, wat anders, altijd beslist de luim van het ogenblik. Slechts in n opzicht is de tijdgeest consequent, en daardoor van de Heilige Geest volkomen gescheiden en onderscheiden, dat zijn vrees te allen tijde is: toch vooral niet vroom, niet al te Christelijk, niet al te dikwijls in de kerk gaan, niet al te veel naar de Bijbel luisteren, niet eenzijdig worden en voor Christus alleen partij trekken. "

Is er niet nog een geslacht, dat op godsdienstig gebied noch juichen wil noch wenen? dat in geen klaagliederen wil instemmen, dat voor geen fluitspel oren heeft? Een geslacht, dat zich evenzeer aan de volkomene blijdschap van de gelovigen, als aan de diepgaande droefheid van de rechtvaardigen ergert? dat beurtelings aan Christelijke nauwgezetheid en aan Christelijke vrijheid aanstoot neemt? een geslacht, dat over de prediking van bekering en wedergeboorte in het midden van een Christelijke maatschappij wraak roept, en zich met het woord van genade en verzoening niet verzoenen kan, als te ruim, te onvoorwaardelijk, te algemeen? Een geslacht daarom, dat Johannes de Doper en de Zoon des mensen zelf in hun discipelen en in hun leer berispt en veroordeelt, de boetprofeet niet horen wil en de vriend van zondaren van zich stort? (N. BEETS).

1) De eeuwige wijsheid rechtvaardigt zichzelf eigenlijk nooit tegenover de wereld; want de wereld laat zich niet gezeggen, neemt geen lering aan en blijft bij haar duisternis en in haar betweterij. Zo laat zij het dan voor de wereld altijd het aanzien hebben, alsof zij ongelijk had; maar haar rechtvaardiging volgt zo, dat de betere, de waarheidlievende mensen haar gewaar worden.

Deze, zoals zovele woorden van de mens, lijken veelzijdig op geslepene edelstenen, die hun glans naar meer dan een zijde laten glinsteren, een eigenschap, die reeds aan geestvolle uitspraken van aardse wijzen niet vreemd is; op zichzelf beschouwd kunnen zij op menigerlei wijze opgevat worden, maar in verband met het voorafgaande en het volgende moet zeker n betekenis de boven anderen bedoelde zijn. De uitdrukking "kinderen der wijsheid" staat duidelijk in de eerste plaats in betrekking tot het voorafgaande als tegenoverstelling, waar de kinderen der dwaasheid in hun onverstandig oordeel worden geschilderd. De gedachte zou dan de volgende zijn: maar de wijsheid (die door onverstandigen wordt berispt) is gerechtvaardigd, verdedigd, als wijs voorgesteld van de zijde van haar kinderen, namelijk door hun gedrag ten opzichte van haar regels. Deze gedachte verkrijgt echter een bijzondere aantrekkelijkheid, wanneer men bedenkt, dat de Schrift van de wijsheid niet als van een abstract begrip, maar als van een hemels persoon spreekt, ja Jezus Zichzelf de wijsheid noemt (Luke 11:49 vgl. Matthew 23:34). Vervolgens verschijnt hier de Verlosser als sprekende naar Zijn goddelijke natuur, en de woordvorm: "wordt gerechtvaardigd, " verkrijgt daardoor een eigenaardige betekenis. Hetzelfde geval, dat Hij van Zijn tijd noemt, dat de onverstandigen een aanstoot nemen aan de wegen van de wijsheid, is te allen tijde voorgekomen, maar te allen tijde hebben de kinderen van de wijsheid haar moeder gerechtvaardigd, en zullen het ook nu weer doen. De Verlosser komt daarom hier voor als de verspreider van alle geestelijke zegen van het begin af, als de leermeester van alle vertegenwoordigers van de wijsheid op aarde van het begin van de wereld, die nu in haar gehele volheid en heerlijkheid, de gang van de ontwikkeling voltooiende, tenslotte als persoon wordt voorgesteld.

Er zijn altijd enkelen, die de hemelse wijsheid opnemen, die haar voorstaan en kinderen van haar geest worden; deze hebben echter altijd van vroegere tijd af voor haar in de bres gestaan, en hebben haar recht, haar gerechtigheid verdedigd en gerechtvaardigd door hun woord en hun leven. De kinderen van de wijsheid staan steeds voor haar recht in, zoals de kinderen voor de moeder instaan.

Vers 20

20. Toen, als wij met dit voorval, dat Jezus zo sterk deed klagen over Zijn tijdgenoten (Matthew 11:16vv. ), aanstonds een ander verbinden, dat plaatvond, toen Hij een half jaar later Galilea had verlaten en met diep bewogen gevoel terugzag op het weinige, dat Zijn prediking had uitgewerkt (Luke 10:13-Luke 10:15) - toen begon Hij de steden, waarin Zijn krachten meest geschied waren, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden.

Het schijnt, dat Matthes met de voorgaande rede van de Heere hier een andere uit latere tijd heeft verbonden, waartoe hij op de juiste plaats volgens de tijdorde geen gelegenheid had, omdat hij van de uitzending van de zeventig discipelen (Luke 10:1vv. ) niets wilde berichten. Evenals hij nu in hoofdstuk . 10 gedeeltelijk aanstonds met de rede ter instructie van de twaalven die van de zeventigen gezamenlijk vertelde, zo schijnt het, dat hij het hier meegedeelde met opzet uit het laatste heeft bespaard, omdat hij bij uitzending van de twaalven de Heere zo niet kon laten spreken, maar eerst nu bij de klacht over het tegenwoordige geslacht. Intussen ligt toch meer dan menselijke wijsheid in deze zo doelmatige rangschikking. Had de Heere toen ook werkelijk met de mond die woorden nog niet gesproken, toen Hij over het geslacht van Zijn tijd klaagde, zo lag toch in Zijn klacht reeds het begin tot dat "Wee" roepen, dat Hij later deed horen; reeds begon Zijn hart van de klacht tot de aanklacht over te gaan. En wanneer Hij vervolgens met Zijn "Wee" de genoemde steden reeds aan het oordeel van verblinding en verharding overgaf, zo zien wij dit reeds in hoofdstuk . 12 verwezenlijkt worden. Thans is voor het huidige geslacht dezelfde tijd gekomen, die voor het oude geslacht in Israël bij de roeping van de profeet Jesaja in het sterfjaar van de koning Uzzia aanwezig was 6:10), waarom de Heere ook in het volgende 13de hoofdstuk bij de gelijkenissen, die Hij tot het volk sprak, Zich over die wijze van spreken rechtvaardigt door zich te beroepen op het woord in Isaiah 6:9vv. Met het oordeel van de verblinding en verharding begint dan ook tevens de verwerping en verstoting van Israël van de zijde van God te worden voltooid: de wegneming van Hem, die meer dan een profeet was, zoals die in het daarop volgende 14de hoofdstuk wordt verteld, was het begin van dit laatste gericht.

Vers 20

20. Toen, als wij met dit voorval, dat Jezus zo sterk deed klagen over Zijn tijdgenoten (Matthew 11:16vv. ), aanstonds een ander verbinden, dat plaatvond, toen Hij een half jaar later Galilea had verlaten en met diep bewogen gevoel terugzag op het weinige, dat Zijn prediking had uitgewerkt (Luke 10:13-Luke 10:15) - toen begon Hij de steden, waarin Zijn krachten meest geschied waren, te verwijten, omdat zij zich niet bekeerd hadden.

Het schijnt, dat Matthes met de voorgaande rede van de Heere hier een andere uit latere tijd heeft verbonden, waartoe hij op de juiste plaats volgens de tijdorde geen gelegenheid had, omdat hij van de uitzending van de zeventig discipelen (Luke 10:1vv. ) niets wilde berichten. Evenals hij nu in hoofdstuk . 10 gedeeltelijk aanstonds met de rede ter instructie van de twaalven die van de zeventigen gezamenlijk vertelde, zo schijnt het, dat hij het hier meegedeelde met opzet uit het laatste heeft bespaard, omdat hij bij uitzending van de twaalven de Heere zo niet kon laten spreken, maar eerst nu bij de klacht over het tegenwoordige geslacht. Intussen ligt toch meer dan menselijke wijsheid in deze zo doelmatige rangschikking. Had de Heere toen ook werkelijk met de mond die woorden nog niet gesproken, toen Hij over het geslacht van Zijn tijd klaagde, zo lag toch in Zijn klacht reeds het begin tot dat "Wee" roepen, dat Hij later deed horen; reeds begon Zijn hart van de klacht tot de aanklacht over te gaan. En wanneer Hij vervolgens met Zijn "Wee" de genoemde steden reeds aan het oordeel van verblinding en verharding overgaf, zo zien wij dit reeds in hoofdstuk . 12 verwezenlijkt worden. Thans is voor het huidige geslacht dezelfde tijd gekomen, die voor het oude geslacht in Israël bij de roeping van de profeet Jesaja in het sterfjaar van de koning Uzzia aanwezig was 6:10), waarom de Heere ook in het volgende 13de hoofdstuk bij de gelijkenissen, die Hij tot het volk sprak, Zich over die wijze van spreken rechtvaardigt door zich te beroepen op het woord in Isaiah 6:9vv. Met het oordeel van de verblinding en verharding begint dan ook tevens de verwerping en verstoting van Israël van de zijde van God te worden voltooid: de wegneming van Hem, die meer dan een profeet was, zoals die in het daarop volgende 14de hoofdstuk wordt verteld, was het begin van dit laatste gericht.

Vers 21

21. Wee u, Chorazin (= heraut)! Wee u, Bethsaïda (= vishuis) (aan de westzijde van het meer Gennesareth (John 1:44; John 12:21)! want zo in Tyrus (= rots) en Sidon (= het vissen) de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in a) zak en as bekeerd hebben.

a) 2 Samuel 13:19; 2 Kings 6:30; 2 Kings 19:1

Vers 21

21. Wee u, Chorazin (= heraut)! Wee u, Bethsaïda (= vishuis) (aan de westzijde van het meer Gennesareth (John 1:44; John 12:21)! want zo in Tyrus (= rots) en Sidon (= het vissen) de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, zij zouden zich eertijds in a) zak en as bekeerd hebben.

a) 2 Samuel 13:19; 2 Kings 6:30; 2 Kings 19:1

Vers 22

22. Maar Ik zeg u: het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker 3:24") zijn op de dag van het oordeel, dan u.

Het scherpe van de vergelijking ligt daarin, dat Tyrus en Sidon 1) heidense steden waren, 2) zeer woelige zeesteden, 3) reeds door de profeten om haar verderf (zetels van de Balsdienst) bestraft.

Vers 22

22. Maar Ik zeg u: het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker 3:24") zijn op de dag van het oordeel, dan u.

Het scherpe van de vergelijking ligt daarin, dat Tyrus en Sidon 1) heidense steden waren, 2) zeer woelige zeesteden, 3) reeds door de profeten om haar verderf (zetels van de Balsdienst) bestraft.

Vers 23

23. En gij, Kapernam (= aangename stad), die door Hem, die van de hemel gekomen is, (John 6:38) en bij u Zijn woonplaats nam (hoofdstuk . 4:10) tot de hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe neergestoten worden. Want als in Sodom die krachten, die tekenen en wonderen waren gebeurd, die in u gebeurd zijn, het zou zelfs bij die hemeltergende inwoners indruk hebben gemaakt; nooit zou het met de omliggende steden door het hemelvuur zijn verwoest; zij zouden tot op de huidige dag gebleven zijn.

Vers 23

23. En gij, Kapernam (= aangename stad), die door Hem, die van de hemel gekomen is, (John 6:38) en bij u Zijn woonplaats nam (hoofdstuk . 4:10) tot de hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe neergestoten worden. Want als in Sodom die krachten, die tekenen en wonderen waren gebeurd, die in u gebeurd zijn, het zou zelfs bij die hemeltergende inwoners indruk hebben gemaakt; nooit zou het met de omliggende steden door het hemelvuur zijn verwoest; zij zouden tot op de huidige dag gebleven zijn.

Vers 24

24. Maar Ik zeg u, Ik verzeker u plechtig, dat het het land van Sodom verdraaglijker zal zijn op de dag van het oordeel dan u; uw boosheid is groter en daarom zal uw straf ook zwaarder zijn.

Wij hebben hier op te merken de tegenstelling van de Dode Zee en het meer Gennesareth, evenals in de vorige vergelijking de tegenstelling van de steden van de landzee en de heidense zeesteden. Het meer van Gennesareth zal dus wat de toestand van zijn bewoners aangaat dieper in het oordeel wegzinken, dan de steden van de Dode Zee. Vervolgens is op te merken, dat, beide vergelijkingen uit de meest verschillende tijden genomen zijn; n uit het tegenwoordige, n uit de grijze voortijd; n landstreek, die reeds gevonnist is, tezamen genomen met een andere, die nog moet worden gevonnist. Beide hebben dit boven de steden, over wie het "wee" komt, vooruit, dat zij oneindig minder aanmaning tot bekering hebben gehad, dan de Galilese steden, waarin Christus de meeste van Zijn daden verrichtte, bijzonder in Kapernam, dat Hij tot Zijn stad (hoofdstuk . 9:1) had gemaakt.

Evangelie op de dag van Matthias (Matthew 11:25-Matthew 11:30)

Matthias is die Apostel, die de overige Apostelen door het lot hebben gekozen in de tijd tussen de hemelvaart van de Heere en de uitstorting van de Heilige Geest in de plaats van Judas Iskariot, die zijn ambt had verloren (Acts 1:15-Acts 1:26

). Zijn feestdag valt op 24 februari. Men heeft in die keuze dikwijls willen zien een te vroeg ingrijpen van de zijde van de elven, dat wel naar menselijk goede bedoeling gebeurd was, maar toch met de wil van de Heere niet overeenkomstig zou zijn geweest. Ook het lot, waarvan zij zich daarbij bediend hebben, zou geen beslissing van de wil van de Heere hebben veroorzaakt, integendeel zou deze later door Zijn onmiddellijke verkiezing van Paulus Zijn werkelijke wil hebben geopenbaard. Deze opvatting is echter verkeerd en heeft er veel toe bijgedragen, dat men Matthias nauwelijks voor een Apostel houdt. De elven waren integendeel in hun volle recht, toen zij erop bedacht waren, om het getal van twaalf weer te herstellen, opdat zij niet een onvoltallige corporatie, maar als een volkomen vertegenwoordiging van de 12 stammen van Israël de uitstorting van de Heilige Geest tegemoet gingen. Volgens hun toenmaligen toestand konden zij naar de wil van de Heere niet anders onderzoeken dan door het lot (Joshua 7:16vv. ; 1 Samuel 10:17vv. ). De Heere heeft ook werkelijk door dit lot beslist en geenszins de keuze van Matthias later door die van Paulus vernietigd en verbeterd; de laatste is als een dertiende Apostel bij de twaalven gevoegd, evenals het getal van de 12 stammen van Israël daardoor tot 13 vermeerderd werd, dat in plaats van Jozef zijn beide zonen Efraïm en Manasse in de plaats kwamen; bovendien heeft Paulus minder betrekking tot Israël dan op de heidenen (Acts 22:21 Galatians 1:16), reeds vanwege zijn eertijds, omdat hij de Heere niet lichamelijk gekend heeft, noch met Hem in- en uitgegaan was (Acts 1:21); hierdoor worden de heidenen afgebeeld in vergelijking met de Joden, van wie de Heiland afstamde. Hoe hij nog in ander opzicht een aanvulling is van de kring van de Apostelen hebben wij in hoofdstuk . 10:4 gezien. Matthias moet het Evangelie in Ethiopië gepredikt hebben en daar de marteldood hebben ondergaan; volgens andere verhalen daarentegen zou hij in Judea zijn werkzaam geweest en door de Joden zijn gestenigd.

Vers 24

24. Maar Ik zeg u, Ik verzeker u plechtig, dat het het land van Sodom verdraaglijker zal zijn op de dag van het oordeel dan u; uw boosheid is groter en daarom zal uw straf ook zwaarder zijn.

Wij hebben hier op te merken de tegenstelling van de Dode Zee en het meer Gennesareth, evenals in de vorige vergelijking de tegenstelling van de steden van de landzee en de heidense zeesteden. Het meer van Gennesareth zal dus wat de toestand van zijn bewoners aangaat dieper in het oordeel wegzinken, dan de steden van de Dode Zee. Vervolgens is op te merken, dat, beide vergelijkingen uit de meest verschillende tijden genomen zijn; n uit het tegenwoordige, n uit de grijze voortijd; n landstreek, die reeds gevonnist is, tezamen genomen met een andere, die nog moet worden gevonnist. Beide hebben dit boven de steden, over wie het "wee" komt, vooruit, dat zij oneindig minder aanmaning tot bekering hebben gehad, dan de Galilese steden, waarin Christus de meeste van Zijn daden verrichtte, bijzonder in Kapernam, dat Hij tot Zijn stad (hoofdstuk . 9:1) had gemaakt.

Evangelie op de dag van Matthias (Matthew 11:25-Matthew 11:30)

Matthias is die Apostel, die de overige Apostelen door het lot hebben gekozen in de tijd tussen de hemelvaart van de Heere en de uitstorting van de Heilige Geest in de plaats van Judas Iskariot, die zijn ambt had verloren (Acts 1:15-Acts 1:26

). Zijn feestdag valt op 24 februari. Men heeft in die keuze dikwijls willen zien een te vroeg ingrijpen van de zijde van de elven, dat wel naar menselijk goede bedoeling gebeurd was, maar toch met de wil van de Heere niet overeenkomstig zou zijn geweest. Ook het lot, waarvan zij zich daarbij bediend hebben, zou geen beslissing van de wil van de Heere hebben veroorzaakt, integendeel zou deze later door Zijn onmiddellijke verkiezing van Paulus Zijn werkelijke wil hebben geopenbaard. Deze opvatting is echter verkeerd en heeft er veel toe bijgedragen, dat men Matthias nauwelijks voor een Apostel houdt. De elven waren integendeel in hun volle recht, toen zij erop bedacht waren, om het getal van twaalf weer te herstellen, opdat zij niet een onvoltallige corporatie, maar als een volkomen vertegenwoordiging van de 12 stammen van Israël de uitstorting van de Heilige Geest tegemoet gingen. Volgens hun toenmaligen toestand konden zij naar de wil van de Heere niet anders onderzoeken dan door het lot (Joshua 7:16vv. ; 1 Samuel 10:17vv. ). De Heere heeft ook werkelijk door dit lot beslist en geenszins de keuze van Matthias later door die van Paulus vernietigd en verbeterd; de laatste is als een dertiende Apostel bij de twaalven gevoegd, evenals het getal van de 12 stammen van Israël daardoor tot 13 vermeerderd werd, dat in plaats van Jozef zijn beide zonen Efraïm en Manasse in de plaats kwamen; bovendien heeft Paulus minder betrekking tot Israël dan op de heidenen (Acts 22:21 Galatians 1:16), reeds vanwege zijn eertijds, omdat hij de Heere niet lichamelijk gekend heeft, noch met Hem in- en uitgegaan was (Acts 1:21); hierdoor worden de heidenen afgebeeld in vergelijking met de Joden, van wie de Heiland afstamde. Hoe hij nog in ander opzicht een aanvulling is van de kring van de Apostelen hebben wij in hoofdstuk . 10:4 gezien. Matthias moet het Evangelie in Ethiopië gepredikt hebben en daar de marteldood hebben ondergaan; volgens andere verhalen daarentegen zou hij in Judea zijn werkzaam geweest en door de Joden zijn gestenigd.

Vers 25

25. a) In diezelfde tijd, toen Hij aldus Zijn klacht aanhief (Matthew 11:16) en Zijn Wee moest uitspreken (Matthew 11:21vv. ), antwoordde 1) Jezus van diepe droefheid over de vruchteloosheid van Zijn werken bij velen overgaande tot vreugde over het gevolg bij ten minste enige zielen, en Hij zei (Luke 10:21vv. ): Ik dank U, Vader! Heere van de hemel en de aarde! dat Gij deze dingen, het geheim van Mijn goddelijke waardigheid en de zaligmakende kracht van Mijn woord, voor de wijzen en verstandigen, als de Farizeeën en Schriftgeleerden, maar ook voor de wereldse hovelingen en het wereldse volk van Galilea, verborgen hebt, en hebt ze de kinderkens geopenbaard, aan het volk, waarvan zij zeggen: de schare, die de wet niet weet, is vervloekt (John 7:49).

a) Job 5:12 Isaiah 29:14 Luke 10:21; 1 Corinthians 1:19; 1 Corinthians 2:7, 1 Corinthians 2:8

1)"Antwoorden" staat in het Nieuwe Testament meermalen op de wijze van het Hebreeuws (hoofdstuk . 22:1 Luke 13:14), enz, ook daar, waar de persoon of zaak, waarop het antwoord betrekking heeft, alleen voor de gedachten staat van hem die antwoordt. " Men heeft zich nu de zaak hier zo voor te stellen, dat de Heere na het vooraf gezegde Zich door Zijn hemelse Vader gewezen ziet op de voor of naast Hem staande discipelen, als de levende bewijzen, dat Zijn werkzaamheid toch niet volstrekt zonder vrucht was gebleven, maar toch, al was het ook betrekkelijk door een kleine, toch wat waarde aangaat door een grote zegen was gevolgd; hierop geeft de Heere dan antwoord. Volgens de geschiedkundige samenhang waren de discipelen wel nog niet weer bij Jezus, maar nog ten gevolge van de uitzending in hoofdstuk . 10:1vv. afwezig; pas na 10-11 dagen keerden ze terug (hoofdstuk . 14:13 vgl. met Mark 6:30 Luke 9:10). De Evangelist neemt ook hier, evenals in Matthew 11:20vv. , iets bij deze rede wat, streng genomen, pas bij het terugkeren van de 70 discipelen door Hem is gezegd (Luke 10:17vv. ), en daar nog in andere samenhang staat. Ook dit is geen eigenmachtig, willekeurig handelen, integendeel heeft de Geest van God hem daarbij geleid. Nadat hij eens in Matthew 11:20vv. met het zesde hoofdstuk bij Jesaja in verbintenis was getreden en op het oordeel van de verharding in Matthew 11:9, Matthew 11:10 van dit hoofdstuk gelet had, moest hij ook nog wat in Matthew 11:13 van het "heilige zaad" gezegd was in zijn vervulling aanwijzen. Had hij zo de 12 discipelen in de geest weer bij Jezus, zo kon hij in hoofdstuk . 12:1vv. hen met Jezus door het zaad op de Sabbat laten gaan, zonder met een enkel woord aan hun terugkeren te denken. Verder, had hij in hfdst. 12, 13 een reeks van gebeurtenissen verteld, waarbij de twaalven zich in de omgeving van Jezus bevonden, zo zou het de lezer in verwarring hebben kunnen brengen, indien hij in hoofdstuk . 14:13 in het bijzonder het terugkeren had willen melden. Het voor ons liggende gedeelte is bij hem in de plaats van de mededeling van het terugkomen; het is meer ideaal dan reëel, meer diep pragmatisch dan chronologisch juist.

Vers 25

25. a) In diezelfde tijd, toen Hij aldus Zijn klacht aanhief (Matthew 11:16) en Zijn Wee moest uitspreken (Matthew 11:21vv. ), antwoordde 1) Jezus van diepe droefheid over de vruchteloosheid van Zijn werken bij velen overgaande tot vreugde over het gevolg bij ten minste enige zielen, en Hij zei (Luke 10:21vv. ): Ik dank U, Vader! Heere van de hemel en de aarde! dat Gij deze dingen, het geheim van Mijn goddelijke waardigheid en de zaligmakende kracht van Mijn woord, voor de wijzen en verstandigen, als de Farizeeën en Schriftgeleerden, maar ook voor de wereldse hovelingen en het wereldse volk van Galilea, verborgen hebt, en hebt ze de kinderkens geopenbaard, aan het volk, waarvan zij zeggen: de schare, die de wet niet weet, is vervloekt (John 7:49).

a) Job 5:12 Isaiah 29:14 Luke 10:21; 1 Corinthians 1:19; 1 Corinthians 2:7, 1 Corinthians 2:8

1)"Antwoorden" staat in het Nieuwe Testament meermalen op de wijze van het Hebreeuws (hoofdstuk . 22:1 Luke 13:14), enz, ook daar, waar de persoon of zaak, waarop het antwoord betrekking heeft, alleen voor de gedachten staat van hem die antwoordt. " Men heeft zich nu de zaak hier zo voor te stellen, dat de Heere na het vooraf gezegde Zich door Zijn hemelse Vader gewezen ziet op de voor of naast Hem staande discipelen, als de levende bewijzen, dat Zijn werkzaamheid toch niet volstrekt zonder vrucht was gebleven, maar toch, al was het ook betrekkelijk door een kleine, toch wat waarde aangaat door een grote zegen was gevolgd; hierop geeft de Heere dan antwoord. Volgens de geschiedkundige samenhang waren de discipelen wel nog niet weer bij Jezus, maar nog ten gevolge van de uitzending in hoofdstuk . 10:1vv. afwezig; pas na 10-11 dagen keerden ze terug (hoofdstuk . 14:13 vgl. met Mark 6:30 Luke 9:10). De Evangelist neemt ook hier, evenals in Matthew 11:20vv. , iets bij deze rede wat, streng genomen, pas bij het terugkeren van de 70 discipelen door Hem is gezegd (Luke 10:17vv. ), en daar nog in andere samenhang staat. Ook dit is geen eigenmachtig, willekeurig handelen, integendeel heeft de Geest van God hem daarbij geleid. Nadat hij eens in Matthew 11:20vv. met het zesde hoofdstuk bij Jesaja in verbintenis was getreden en op het oordeel van de verharding in Matthew 11:9, Matthew 11:10 van dit hoofdstuk gelet had, moest hij ook nog wat in Matthew 11:13 van het "heilige zaad" gezegd was in zijn vervulling aanwijzen. Had hij zo de 12 discipelen in de geest weer bij Jezus, zo kon hij in hoofdstuk . 12:1vv. hen met Jezus door het zaad op de Sabbat laten gaan, zonder met een enkel woord aan hun terugkeren te denken. Verder, had hij in hfdst. 12, 13 een reeks van gebeurtenissen verteld, waarbij de twaalven zich in de omgeving van Jezus bevonden, zo zou het de lezer in verwarring hebben kunnen brengen, indien hij in hoofdstuk . 14:13 in het bijzonder het terugkeren had willen melden. Het voor ons liggende gedeelte is bij hem in de plaats van de mededeling van het terugkomen; het is meer ideaal dan reëel, meer diep pragmatisch dan chronologisch juist.

Vers 26

26. Ja Vader! Ik loof U voor zo'n zegen; want zo is geweest het welbehagen voor U, en Ik stem van harte in die beschikkingen (1 Corinthians 1:26vv. ).

Vers 26

26. Ja Vader! Ik loof U voor zo'n zegen; want zo is geweest het welbehagen voor U, en Ik stem van harte in die beschikkingen (1 Corinthians 1:26vv. ).

Vers 27

27. En bij alle verachting, die Mij van de zijde van de eigengerechtige en eigenwijze wereld overkomtt, blijft toch Mijn heerlijkheid, de enige Helper en Zaligmaker van de mensen te zijn, onaangeroerd. a) Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader (John 17:2); en b) niemand kent de Zoon, dan de Vader, noch niemand kent de Vader, dan de Zoon, en die het de Zoon wil openbaren.

a)Matthew 28:18 Luke 10:2; 2 John 1:3:35 b) John 1:18; John 6:46

Wie zou het de Heere ten kwade kunnen duiden, dat Hij weer veracht, die Hem verachten, en dat Hij Zijn licht niet opdringt aan degenen, die het niet verlangen, noch het de moeite waardig achten, Hem een goed woord te geven? Wie kan het Hem ten kwade duiden, dat Hij dezen niet verwaardigt Zijn Zoon in hen te openbaren, in wier trotse ogen Zijn grote Zoon een zo klein en veracht lichtje is, en die niet eerder naar Hem omzien, noch Zijn naam noemen, voordat de dood op hun tong is en hun geleerde hoogmoed in het stof van de vertering zinkt? Wie kan het Hem ten kwade duiden, dat Hij diegenen aan hun eigen wijsheid overlaat, die menen zo verstandig te zijn, dat zij God zelf in Zijn wijsheid bedillen, Zijn woorden berispen, Zijn sacramenten honen, Zijn weg tot zaligheid bespotten, en die zich inbeelden, dat zij zich voor God, de Heere, in Zijn regering van de wereld zo onmisbaar hebben gemaakt, dat Hij hen geen ogenblik zou kunnen missen.

Dit welbehagen van God is ten hoogste wijs, omdat Hij daardoor aantoont de onmacht van het verdorven vlees, en dat Hij alleen het is, die de mensen onderscheidt, zoals Paulus (1 Corinthians 4:7) ook leert. Daarin vertoont zich ook tegelijk Zijn macht, waardoor Hij Zijn welbehagen zeker en onfeilbaar uitvoert. Het komt er bij Hem niet op aan, hoe de mensen zijn, die Hij voorheeft, hoe bekwaam of onbekwaam zij zijn, omdat Hij de geringsten verkiest en de snoodsten verwaardigt met Zijn genade, en dus "alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil" (Efe. 1:11). Dit welbehagen is ook rechtvaardig, en beneemt de mens elke reden van roem, elke bedenking en tegenwerking. Welke reden hebben de wijzen om te klagen, dat die dingen voor hen verborgen worden, omdat zij, door hun eigen waanwijsheid opgeblazen, die verachten en niet willen weten. Welke reden hebben de kinderkens om te roemen? Omdat zij, overtuigd van hun eigen onwetendheid en eenvoudigheid, weten, dat zij daartoe uit zichzelf al te gering en onwaardig zijn, en dat het alleen Gods onverdiende genade en enkele goedertierenheid is, waarom Hij die dingen aan hen openbaart. "Opdat het zij, zoals geschreven is, die roemt, roeme in de Heere" (1 Corinthians 1:31).

Vers 27

27. En bij alle verachting, die Mij van de zijde van de eigengerechtige en eigenwijze wereld overkomtt, blijft toch Mijn heerlijkheid, de enige Helper en Zaligmaker van de mensen te zijn, onaangeroerd. a) Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader (John 17:2); en b) niemand kent de Zoon, dan de Vader, noch niemand kent de Vader, dan de Zoon, en die het de Zoon wil openbaren.

a)Matthew 28:18 Luke 10:2; 2 John 1:3:35 b) John 1:18; John 6:46

Wie zou het de Heere ten kwade kunnen duiden, dat Hij weer veracht, die Hem verachten, en dat Hij Zijn licht niet opdringt aan degenen, die het niet verlangen, noch het de moeite waardig achten, Hem een goed woord te geven? Wie kan het Hem ten kwade duiden, dat Hij dezen niet verwaardigt Zijn Zoon in hen te openbaren, in wier trotse ogen Zijn grote Zoon een zo klein en veracht lichtje is, en die niet eerder naar Hem omzien, noch Zijn naam noemen, voordat de dood op hun tong is en hun geleerde hoogmoed in het stof van de vertering zinkt? Wie kan het Hem ten kwade duiden, dat Hij diegenen aan hun eigen wijsheid overlaat, die menen zo verstandig te zijn, dat zij God zelf in Zijn wijsheid bedillen, Zijn woorden berispen, Zijn sacramenten honen, Zijn weg tot zaligheid bespotten, en die zich inbeelden, dat zij zich voor God, de Heere, in Zijn regering van de wereld zo onmisbaar hebben gemaakt, dat Hij hen geen ogenblik zou kunnen missen.

Dit welbehagen van God is ten hoogste wijs, omdat Hij daardoor aantoont de onmacht van het verdorven vlees, en dat Hij alleen het is, die de mensen onderscheidt, zoals Paulus (1 Corinthians 4:7) ook leert. Daarin vertoont zich ook tegelijk Zijn macht, waardoor Hij Zijn welbehagen zeker en onfeilbaar uitvoert. Het komt er bij Hem niet op aan, hoe de mensen zijn, die Hij voorheeft, hoe bekwaam of onbekwaam zij zijn, omdat Hij de geringsten verkiest en de snoodsten verwaardigt met Zijn genade, en dus "alle dingen werkt naar de raad van Zijn wil" (Efe. 1:11). Dit welbehagen is ook rechtvaardig, en beneemt de mens elke reden van roem, elke bedenking en tegenwerking. Welke reden hebben de wijzen om te klagen, dat die dingen voor hen verborgen worden, omdat zij, door hun eigen waanwijsheid opgeblazen, die verachten en niet willen weten. Welke reden hebben de kinderkens om te roemen? Omdat zij, overtuigd van hun eigen onwetendheid en eenvoudigheid, weten, dat zij daartoe uit zichzelf al te gering en onwaardig zijn, en dat het alleen Gods onverdiende genade en enkele goedertierenheid is, waarom Hij die dingen aan hen openbaart. "Opdat het zij, zoals geschreven is, die roemt, roeme in de Heere" (1 Corinthians 1:31).

Vers 28

28. In het bewustzijn, dat Hij de enige Middelaar was tussen God en de mens (Matthew 11:27; 1 Timothy 2:5 1 Timothy 2:11. 27 ), de enige Aanbrenger van vrede en Leidsman tot zaligheid, en vol verlangen om allen, die de Vader Hem gegeven had, het eeuwige leven deelachtig te maken, breidde Hij als het ware Zijn armen uit om de wereld tot Zich te trekken, zoals een hen haar kuikens verzamelt onder haar vleugels (hoofdstuk . 23:37). Zo riep Hij tot deHem omringende volksmenigte: 1) Komt herwaarts tot Mij, in plaats van naar Farizeeën en Schriftgeleerden te gaan en gerechtigheid in de werken van de wet te zoeken. Komt tot Mij allen, 2) die vermoeid en belast zijt, doordat gij het voelt, dat de instellingen van de wet en nog veel meer die van de Farizeeën slechts een zware, ondragelijke last zijn (hoofdstuk . 23:4), waarmee een naar zaligheid verlangend hart zich tevergeefs vermoeit, en die hem niets dan het volle bewustzijn van zijn schuld en zijn ellende veroorzaken (Romans 7:7vv. ). Komt en Ik, zoals Ik (Isaiah 55:1vv. Jeremiah 31:25) reeds onder het Oude Verbond beloofde, zal u door het schenken van Mijn gerechtigheid en door mededeling van Mijn vrede rust geven, 3) zodat gij opeens vrij zult ademen en u in het volle bezit zult zien van datgene, wat gij te voren door eigen arbeid tevergeefs hebt gezocht enbij uw vorige meesters en leraars niet hebt gevonden (Acts 13:38vv. Romans 8:1vv. ).

1) Met de innige omgang met God ontspringt de stroom van liefde jegens de arme, Hem overgegeven mensheid; het ware gebed kweekt de liefde en maakt haar levendig. Spreukenek dikwijls met God, en uw hart zal verruimd worden en gereinigd. 2) In dit "allen" moet gij uzelf ook insluiten en niet menen, dat gij daartoe niet behoort, gij moet geen ander register van God zoeken.

Wie zou dat niet zijn - vermoeid en belast? Wat ons allen en wat ons het meest drukt, dat is de zonde. Gij, die het niet weet, niet wilt weten, ga toch in de geheime geschiedenis van uw hart en leven, en denk daarbij aan de grote Rechter, die ogen heeft als vuurvlammen en ook datgene ziet, wat in duisternis en in de raad van het hart verborgen is; gij zult opmerken, dat uw zonde boven uw hoofd gaat en als een zware last op u drukt. En of gij het opmerkt en verstaat, of niet - zij drukt u toch; zij is het die de ontevredenheid, de lusteloosheid, de drukking en dofheid van uw gemoed veroorzaakt, terwijl gij zelf dikwijls geen oorzaak weet; zij drukt u zo diep terneer, dat gij niet vrij kunt opzien tot uwn God in Zijn hemel. Ons drukt overigens nog zo veel, in het openbaar en in stilte, velerlei wederwaardigheid, treurigheid en ellende van deze tijd; eigenlijk is het gehele leven n druk, en slechts in zoverre goed, dat er een einde aan komt, en toch voelen wij de veranderlijkheid, de vergankelijkheid daarvan weer als een straf, zoals Mozes in Psalms 90:7vv. klaagt. Hoe vermoeid en beladen van binnen en buiten sleept de mens zijn leven voort, de arme mens, tot een donker graf en tot een ernstige deur, die in de rechtzaal van God voert.

Er waren er onder degenen, die zich rondom de Heiland verdrongen, niet weinigen, die in een soortgelijke toestand naar de ziel verkeerden, als waarin zich vermoeiden en belasten naar het lichaam bevinden. Zij hadden het gewenste doel niet kunnen bereiken. Hoeveel inspanning zij zich ook hadden getroost, om geheel hun uiterlijk en innerlijk bestaan in balans te houden met de voorschriften, die hun door hun leidslieden gegeven waren, het was alles uitgelopen op een ijdel niet. Nu waren zij geheel afgemat. Die lasten waren te zwaar, om ze nog langer te torsen! Steeds moeilijker werd de weg, steeds hoger klom de zon aan de hemeltrans. Steeds meer begaven de krachten. Wie zou toch ter hulpe toesnellen? Voorwaar, het is geen zaak van geringe betekenis, alle pogingen te hebben aangewend tot verkrijging van een gegronde hoop voor de eeuwigheid! Maar terwijl zij zich temidden van al wat hen omringt, zo arm voelen, zo leeg bij al het genot, waarin de wereld roemt, en het daarbinnen zo donker is, ook al is dit niet te bespeuren op hun gelaat, is er een vriendelijke Jezus, die hen in hun verdrukking gadeslaat en Zich over hen ontfermende voor hun aangezicht treedt, om het hun in de oren te doen weerklinken: "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. "

3) Aan geen tijd van het leven is de rust verbonden; geen van de dingen van het leven kan haar voortbrengen. De jeugd zegt: "zij is niet bij mij, " en de ouderdom: "ik zoek haar nog. " Noch het goed van de aarde, noch de eer van de mensen, noch de arbeid, noch het vermaak, noch het vergaderen van kennis en wetenschap kunnen het voortbrengen als hun vreedzame vrucht. Zo wij het dromen laat ons het boek Prediker lezen en uit deze onrustige dromen ontwaken. Is er dan geheel geen rust voor de mens, wiens dagen zijn als de dagen van een dagloner? Een stem roept: Komt herwaarts tot mij! Bij mij is rust. Ik heb voor allen een grote, stille rustplaats, waar de stormen en het rumoer van het leven niet doordringen, daar houden de bozen op van beroering, daar rusten de vermoeiden van kracht, daar zijn de gebondenen samen in ruste; zij horen de stem van de drijver niet. Ook voor u, o mens, wie gij zijn moogt, hoe ook vermoeid, heb ik daar een stil en vredig plekje, niet groot, maar toch naar uw maat berekend; gij daalt er zachtkens in af, en ik dek het met een steen en schrijf daarop: "Hier rust. " Dit is de stem van de engel met de omgekeerde fakkel; de roepstem van de dood. Ook zij kan liefelijk zijn. Niet slechts Job op zijn ashoop, maar ook de Prediker te midden van de genietingen van het leven, prees voor een ogenblik de doden gelukkig (Ecclesiastes 4:2). Maar waarom slechts voor een ogenblik? Ach het is voor de levende zo moeilijk rust te vinden in de gedachte van de rust van het graf, en als hij ze daarin slechts gevonden heeft, wat een nieuwe onrust in het leven! Hoe onuitsprekelijk vermoeiend is het het leven moe te zijn, "te verlangen naar de dood, maar hij komt niet, er naar te graven als naar een verborgen schat!" Voorwaar aan alle rust in dit leven te wanhopen geeft geen rust aan het gemoed, en de uitgestelde hoop krenkt het hart. Komt herwaarts tot mij - spreekt de dood en ik zal u rust geven! Maar is het waarheid wat hij spreekt? Kan het hart hem vertrouwen? Bedriegt hij niemand met zijn: ik zal u rust geven? Liegt hij nimmer met zijn: Hier rust? Ach, ons hart vertrouwt hem niet; ons hart klopt onrustig als hij van rust spreekt. Wij weten het: de rust van het graf, waarin het vermoeide lichaam daalt, deelt zich aan de ziel niet mee. Er is een ontslapen, waarop een verschrikkelijk ontwaken volgt. Wie verzekert ons de rust van het eeuwige leven? En wie vertroost ons van de onrust, die de gedachte van de dood en de gedachte aan het oordeel meebrengt? Het is deze onrust, tevergeefs verdoofd, tevergeefs ontveinsd, die alle schijn van rust verbant. Geef mij rust van deze gedachte, en ik zal mij in het onrustigste leven getroosten. Veelmeer is het de vrees voor de dood, dan de moeite van het leven, die mij innerlijk vermoeit. "En waarom vreest gij de dood?" Wegens mijn zonden. De prikkel van de dood is de zonde. "Bestrijd dan uw zonden, houd op met zondigen. " Ik ben vermoeid van dez vruchteloze strijd; de zonde blijft; zij is sterker dan ik; waar ik meende haar te overwinnen, daar komt zij in een nieuwe gedaante, met nieuwe wapens terug: Ik kan niet meer. Rust dan in de gedachte, in de zelfvoldoening dat, omdat duizenden zich weerloos overgeven, gij ten minste gestreden hebt, de goede strijd gestreden hebt, en gedaan hebt wat gij vermocht. Ik heb gepoogd in die gedachten rust te vinden, maar tevergeefs; de wet van God is tegen mij; mijn zonden blijven mij drukken, als een zware last zijn ze mij te zwaar geworden. "Zo is er dan voor u geen rust dan bij een, die u van de last van uw zondenschuld ontslaat; die u de overwinning geeft in de moeilijke strijd tegen de zonde, die u ontslaat van het harde juk van haar dienstbaarheid, u rust doet hebben bij het denkbeeld van de dood, die u de rust van het eeuwige leven verzekert. . . Dat is Jezus Christus; anders geen. En Hij zegt: "Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. " Vraagt gij of Hij machtig is te geven, wat Hij toezegt; bedenk dat Hij een ogenblik te voren gezegd heeft: "Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader. " (N. BEETS).

Vers 28

28. In het bewustzijn, dat Hij de enige Middelaar was tussen God en de mens (Matthew 11:27; 1 Timothy 2:5 1 Timothy 2:11. 27 ), de enige Aanbrenger van vrede en Leidsman tot zaligheid, en vol verlangen om allen, die de Vader Hem gegeven had, het eeuwige leven deelachtig te maken, breidde Hij als het ware Zijn armen uit om de wereld tot Zich te trekken, zoals een hen haar kuikens verzamelt onder haar vleugels (hoofdstuk . 23:37). Zo riep Hij tot deHem omringende volksmenigte: 1) Komt herwaarts tot Mij, in plaats van naar Farizeeën en Schriftgeleerden te gaan en gerechtigheid in de werken van de wet te zoeken. Komt tot Mij allen, 2) die vermoeid en belast zijt, doordat gij het voelt, dat de instellingen van de wet en nog veel meer die van de Farizeeën slechts een zware, ondragelijke last zijn (hoofdstuk . 23:4), waarmee een naar zaligheid verlangend hart zich tevergeefs vermoeit, en die hem niets dan het volle bewustzijn van zijn schuld en zijn ellende veroorzaken (Romans 7:7vv. ). Komt en Ik, zoals Ik (Isaiah 55:1vv. Jeremiah 31:25) reeds onder het Oude Verbond beloofde, zal u door het schenken van Mijn gerechtigheid en door mededeling van Mijn vrede rust geven, 3) zodat gij opeens vrij zult ademen en u in het volle bezit zult zien van datgene, wat gij te voren door eigen arbeid tevergeefs hebt gezocht enbij uw vorige meesters en leraars niet hebt gevonden (Acts 13:38vv. Romans 8:1vv. ).

1) Met de innige omgang met God ontspringt de stroom van liefde jegens de arme, Hem overgegeven mensheid; het ware gebed kweekt de liefde en maakt haar levendig. Spreukenek dikwijls met God, en uw hart zal verruimd worden en gereinigd. 2) In dit "allen" moet gij uzelf ook insluiten en niet menen, dat gij daartoe niet behoort, gij moet geen ander register van God zoeken.

Wie zou dat niet zijn - vermoeid en belast? Wat ons allen en wat ons het meest drukt, dat is de zonde. Gij, die het niet weet, niet wilt weten, ga toch in de geheime geschiedenis van uw hart en leven, en denk daarbij aan de grote Rechter, die ogen heeft als vuurvlammen en ook datgene ziet, wat in duisternis en in de raad van het hart verborgen is; gij zult opmerken, dat uw zonde boven uw hoofd gaat en als een zware last op u drukt. En of gij het opmerkt en verstaat, of niet - zij drukt u toch; zij is het die de ontevredenheid, de lusteloosheid, de drukking en dofheid van uw gemoed veroorzaakt, terwijl gij zelf dikwijls geen oorzaak weet; zij drukt u zo diep terneer, dat gij niet vrij kunt opzien tot uwn God in Zijn hemel. Ons drukt overigens nog zo veel, in het openbaar en in stilte, velerlei wederwaardigheid, treurigheid en ellende van deze tijd; eigenlijk is het gehele leven n druk, en slechts in zoverre goed, dat er een einde aan komt, en toch voelen wij de veranderlijkheid, de vergankelijkheid daarvan weer als een straf, zoals Mozes in Psalms 90:7vv. klaagt. Hoe vermoeid en beladen van binnen en buiten sleept de mens zijn leven voort, de arme mens, tot een donker graf en tot een ernstige deur, die in de rechtzaal van God voert.

Er waren er onder degenen, die zich rondom de Heiland verdrongen, niet weinigen, die in een soortgelijke toestand naar de ziel verkeerden, als waarin zich vermoeiden en belasten naar het lichaam bevinden. Zij hadden het gewenste doel niet kunnen bereiken. Hoeveel inspanning zij zich ook hadden getroost, om geheel hun uiterlijk en innerlijk bestaan in balans te houden met de voorschriften, die hun door hun leidslieden gegeven waren, het was alles uitgelopen op een ijdel niet. Nu waren zij geheel afgemat. Die lasten waren te zwaar, om ze nog langer te torsen! Steeds moeilijker werd de weg, steeds hoger klom de zon aan de hemeltrans. Steeds meer begaven de krachten. Wie zou toch ter hulpe toesnellen? Voorwaar, het is geen zaak van geringe betekenis, alle pogingen te hebben aangewend tot verkrijging van een gegronde hoop voor de eeuwigheid! Maar terwijl zij zich temidden van al wat hen omringt, zo arm voelen, zo leeg bij al het genot, waarin de wereld roemt, en het daarbinnen zo donker is, ook al is dit niet te bespeuren op hun gelaat, is er een vriendelijke Jezus, die hen in hun verdrukking gadeslaat en Zich over hen ontfermende voor hun aangezicht treedt, om het hun in de oren te doen weerklinken: "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. "

3) Aan geen tijd van het leven is de rust verbonden; geen van de dingen van het leven kan haar voortbrengen. De jeugd zegt: "zij is niet bij mij, " en de ouderdom: "ik zoek haar nog. " Noch het goed van de aarde, noch de eer van de mensen, noch de arbeid, noch het vermaak, noch het vergaderen van kennis en wetenschap kunnen het voortbrengen als hun vreedzame vrucht. Zo wij het dromen laat ons het boek Prediker lezen en uit deze onrustige dromen ontwaken. Is er dan geheel geen rust voor de mens, wiens dagen zijn als de dagen van een dagloner? Een stem roept: Komt herwaarts tot mij! Bij mij is rust. Ik heb voor allen een grote, stille rustplaats, waar de stormen en het rumoer van het leven niet doordringen, daar houden de bozen op van beroering, daar rusten de vermoeiden van kracht, daar zijn de gebondenen samen in ruste; zij horen de stem van de drijver niet. Ook voor u, o mens, wie gij zijn moogt, hoe ook vermoeid, heb ik daar een stil en vredig plekje, niet groot, maar toch naar uw maat berekend; gij daalt er zachtkens in af, en ik dek het met een steen en schrijf daarop: "Hier rust. " Dit is de stem van de engel met de omgekeerde fakkel; de roepstem van de dood. Ook zij kan liefelijk zijn. Niet slechts Job op zijn ashoop, maar ook de Prediker te midden van de genietingen van het leven, prees voor een ogenblik de doden gelukkig (Ecclesiastes 4:2). Maar waarom slechts voor een ogenblik? Ach het is voor de levende zo moeilijk rust te vinden in de gedachte van de rust van het graf, en als hij ze daarin slechts gevonden heeft, wat een nieuwe onrust in het leven! Hoe onuitsprekelijk vermoeiend is het het leven moe te zijn, "te verlangen naar de dood, maar hij komt niet, er naar te graven als naar een verborgen schat!" Voorwaar aan alle rust in dit leven te wanhopen geeft geen rust aan het gemoed, en de uitgestelde hoop krenkt het hart. Komt herwaarts tot mij - spreekt de dood en ik zal u rust geven! Maar is het waarheid wat hij spreekt? Kan het hart hem vertrouwen? Bedriegt hij niemand met zijn: ik zal u rust geven? Liegt hij nimmer met zijn: Hier rust? Ach, ons hart vertrouwt hem niet; ons hart klopt onrustig als hij van rust spreekt. Wij weten het: de rust van het graf, waarin het vermoeide lichaam daalt, deelt zich aan de ziel niet mee. Er is een ontslapen, waarop een verschrikkelijk ontwaken volgt. Wie verzekert ons de rust van het eeuwige leven? En wie vertroost ons van de onrust, die de gedachte van de dood en de gedachte aan het oordeel meebrengt? Het is deze onrust, tevergeefs verdoofd, tevergeefs ontveinsd, die alle schijn van rust verbant. Geef mij rust van deze gedachte, en ik zal mij in het onrustigste leven getroosten. Veelmeer is het de vrees voor de dood, dan de moeite van het leven, die mij innerlijk vermoeit. "En waarom vreest gij de dood?" Wegens mijn zonden. De prikkel van de dood is de zonde. "Bestrijd dan uw zonden, houd op met zondigen. " Ik ben vermoeid van dez vruchteloze strijd; de zonde blijft; zij is sterker dan ik; waar ik meende haar te overwinnen, daar komt zij in een nieuwe gedaante, met nieuwe wapens terug: Ik kan niet meer. Rust dan in de gedachte, in de zelfvoldoening dat, omdat duizenden zich weerloos overgeven, gij ten minste gestreden hebt, de goede strijd gestreden hebt, en gedaan hebt wat gij vermocht. Ik heb gepoogd in die gedachten rust te vinden, maar tevergeefs; de wet van God is tegen mij; mijn zonden blijven mij drukken, als een zware last zijn ze mij te zwaar geworden. "Zo is er dan voor u geen rust dan bij een, die u van de last van uw zondenschuld ontslaat; die u de overwinning geeft in de moeilijke strijd tegen de zonde, die u ontslaat van het harde juk van haar dienstbaarheid, u rust doet hebben bij het denkbeeld van de dood, die u de rust van het eeuwige leven verzekert. . . Dat is Jezus Christus; anders geen. En Hij zegt: "Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. " Vraagt gij of Hij machtig is te geven, wat Hij toezegt; bedenk dat Hij een ogenblik te voren gezegd heeft: "Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader. " (N. BEETS).

Vers 29

29. Neemt, in plaats van het juk, waarmee gij zo lang boven uw vermogen bezwaard zijt geweest, om het te dragen, Mijn juk op u; onderwerpt u met geheel uw hart aan Mijn tucht en leiding, aan Mijn heerschappij en besturing en leert van Mij, door u onder Mijn discipelen te stellen. Gij zult het daar geheel anders hebben dan bij uw vorige leermeesters en leidslieden, omdat Ik a) zachtmoedig ben, terwijl zij in hun heerschappij ontzaglijk hard met u hebben gehandeld (Acts 15:13), en Ik nederig van hart1) ben, terwijl zij slechts ootmoedige gebaren aannamen, maar innerlijk door de ergste ijdelheid en trots als bezeten waren (John 7:49): en gij zult, omdat het juist een merkwaardig en van harte ootmoedig Heer en Meester is, onder wiens discipelen gij u begeeft (2 Corinthians 10:1), rust vinden voor uw zielen (Jeremiah 6:16), omdat gij u nu niet meer onder de tuchtmeester, de wet (Galatians 3:23vv. ), noch onder de drijvers, de Farizeeën en Schriftgeleerden (Zechariah 10:4) bevindt. a) Psalms 45:5

1) Liever: "Leert van Mij; want Ik ben enz. " Die tot rust riep, roept tot een juk, tot een last. Er is een school te doorlopen, er is een taak af te doen, er is een kruis te dragen.

Vers 29

29. Neemt, in plaats van het juk, waarmee gij zo lang boven uw vermogen bezwaard zijt geweest, om het te dragen, Mijn juk op u; onderwerpt u met geheel uw hart aan Mijn tucht en leiding, aan Mijn heerschappij en besturing en leert van Mij, door u onder Mijn discipelen te stellen. Gij zult het daar geheel anders hebben dan bij uw vorige leermeesters en leidslieden, omdat Ik a) zachtmoedig ben, terwijl zij in hun heerschappij ontzaglijk hard met u hebben gehandeld (Acts 15:13), en Ik nederig van hart1) ben, terwijl zij slechts ootmoedige gebaren aannamen, maar innerlijk door de ergste ijdelheid en trots als bezeten waren (John 7:49): en gij zult, omdat het juist een merkwaardig en van harte ootmoedig Heer en Meester is, onder wiens discipelen gij u begeeft (2 Corinthians 10:1), rust vinden voor uw zielen (Jeremiah 6:16), omdat gij u nu niet meer onder de tuchtmeester, de wet (Galatians 3:23vv. ), noch onder de drijvers, de Farizeeën en Schriftgeleerden (Zechariah 10:4) bevindt. a) Psalms 45:5

1) Liever: "Leert van Mij; want Ik ben enz. " Die tot rust riep, roept tot een juk, tot een last. Er is een school te doorlopen, er is een taak af te doen, er is een kruis te dragen.

Vers 30

30. Rust voor uw ziel zult gij in waarheid en voor altijd bij Mij vinden, maar geen nieuwe druk en nieuwe last want Mijn juk, dat Ik in de geboden van Mijn mond Mijn discipelen opleg, is zacht, noch te nauw, noch te wijd, maar juist passende en overeenkomstig de innerlijke drang van het hart van een met Mijn Geest vervulde (1 John 5:3), en Mijn last, die Ik in het met Mijn navolging verbonden kruis (hoofdstuk . 10:38) te dragen geef, is licht, omdat Ik in de toespraak van Mijn Geest (2 Corinthians 1:5) en in de versterking door Mijn kracht (2 Corinthians 12:9) zelf de handen mede onderleg en het kruis help dragen.

Rust van de ziel, die kostelijkste van alle goederen, kan niet zo spoedig worden verkregen, als datgene, wat de moede ziel verkwikt. Wanneer daartoe slechts het komen tot Jezus nodig is, zo wordt daartoe gevorderd, dat men zich als leerling en navolger in Zijn school en onder Zijn tucht begeeft, of Zijn juk op zich neemt en van Hem als de enige Meester lere. Wat echter v r alle dingen te leren is, geleerd moet zijn, voordat men tot ware, volle, blijvende rust van de ziel kan komen, en dat men in Zijn school niet zozeer uit woorden, als uit het aanzien van de Meester en Zijn gehele bestaan en leven, in en door Hem zelf moet leren, dat geeft Hij te kennen, wanneer Hij zegt: "Ik ben zachtmoedig en nederig van hart. " Zachtmoedigheid en ootmoed zijn de beide grote eisen om rust van de ziel te verkrijgen, en zo is zonder ware heiligmaking geen rust van de ziel mogelijk. Als opwekking echter, om zich aan Zijn tucht en leiding over te geven, en niet te vrezen, dat Hij ons, alle lasten afnemende, weer nieuwe oplegt, en dat het leren van zachtmoedigheid en van ootmoed van hart iets onaangenaams is, dat Hij ook dit moeilijke en voor de toornige en trotse natuur bittere voor de Zijnen zou verlichten en verzoeten, voegt Hij er bij: "Mijn juk is zacht en Mijn last is licht. "

Zijn: "leer van Mij" belooft niet minder dan Zijn: "Komt herwaarts tot Mij. " Het juk, dat Hij oplegt, de last, die Hij te dragen geeft, verstoren de rust niet, die Hij schonk, maar bevorderen die. En zoals het bij de wereld, onder allerlei kronen en kransen, vaak van onrust tot onrust gaat, gaat het bij Hem, onder het kruis, van rust tot rust. Al stiller en stiller wordt het hart, dat eenmaal zo hevig en zo ongeregeld klopte. Toch is het de doodse rust van de afmatting niet. Integendeel het voelt een kracht, die steeds aangroeit en die zich gedurende de overige tijd van het leven voor een eeuwige werkkring oefent. (N. BEETS).

Wij moeten tot Jezus komen als tot onze leermeester, en zowel leren van Christus. als Christus leren (Efe. 4:20); want Hij is beide leermeester en les, gids en weg en alles in allen. Hij is zachtmoedig en kan medelijden hebben met de onwetenden. Hij is nederig van hart. Hij buigt zich neer tot de geringste bekwaamheden. Wie onderwijst zoals Hij? Die nederigheid en zachtmoedigheid maakt Hem tot de Leraar, en kenmerken alzo ook Zijn discipelen, want de zachtmoedigen zal Hij leiden in het recht (Psalms 25:9).

Hebben wij ons aan de ene zijde overtuigd, dat de gehele afdeling in Matthew 11:20-Matthew 11:27 een rede van de Heere uit latere tijd bevatte, waarvoor Matthes daar geen plaats had, omdat hij de geschiedenis van de uitzending van de 70 discipelen was voorbijgegaan, of liever met de uitzending van de 12 Apostelen tot n geheel had verbonden (Luke 10:1vv. ), en zou diensvolgens nu ook de afdeling in Matthew 11:28-Matthew 11:30 een woord van de Heere zijn, dat oorspronkelijk niet door Hem juist in samenhang met de geschiedenis van het gezantschap van de Doper gesproken is, maar pas bij gelegenheid van de reis, waarover in hoofdstuk . 12:15-21 zal worden gesproken - zo moeten wij toch aan de andere zijde ook hier weer de goddelijke wijsheid bewonderen, die de Evangelist bij deze rangschikking en samenstelling heeft geleid. Het is duidelijk, dat in de voor ons liggende afdeling wordt gedoeld op Zechariah 10:2vv. ; in hoofdstuk . 9:36 werd dit duidelijk gezien in de woorden: "vermoeid en verstrooid als schapen, die geen herder hebben; " hier is niet te ontkennen, dat gedacht wordt aan "de hoekstenen, nagels, strijdbogen en drijvers, die tezamen zullen voortkomen, " zodat het geheel van hoofdstuk . 9:35-11:30 een afgesloten door een goede draad doortrokken geheel wordt. Ook waar Matthes niet uitdrukkelijk profetische plaatsen van het Oude Testament in haar vervulling door Jezus Christus opnoemt, is Zijn Evangelie toch in zijn geheel van dien aard, dat wij overal in de profeet van Nazareth degene erkennen, op wie alle profeten gewezen hebben, en wiens gedaante zij vooraf zo duidelijk hebben getekend, dat Zijn verschijning in het vlees niet te miskennen is, waar het hart zich niet opzettelijk voor Hem sluit, en dit opzettelijk sluiten en boosaardig verbergen wordt vervolgens in hoofdstuk . 12 gezien. Tenslotte zij er nog op gewezen, hoe treffend de woorden in Matthew 11:28vv. in hun onmiskenbare betrekking op Matthew 11:3 de gehele geschiedenis in Matthew 11:2-Matthew 11:30 besluiten.

Vers 30

30. Rust voor uw ziel zult gij in waarheid en voor altijd bij Mij vinden, maar geen nieuwe druk en nieuwe last want Mijn juk, dat Ik in de geboden van Mijn mond Mijn discipelen opleg, is zacht, noch te nauw, noch te wijd, maar juist passende en overeenkomstig de innerlijke drang van het hart van een met Mijn Geest vervulde (1 John 5:3), en Mijn last, die Ik in het met Mijn navolging verbonden kruis (hoofdstuk . 10:38) te dragen geef, is licht, omdat Ik in de toespraak van Mijn Geest (2 Corinthians 1:5) en in de versterking door Mijn kracht (2 Corinthians 12:9) zelf de handen mede onderleg en het kruis help dragen.

Rust van de ziel, die kostelijkste van alle goederen, kan niet zo spoedig worden verkregen, als datgene, wat de moede ziel verkwikt. Wanneer daartoe slechts het komen tot Jezus nodig is, zo wordt daartoe gevorderd, dat men zich als leerling en navolger in Zijn school en onder Zijn tucht begeeft, of Zijn juk op zich neemt en van Hem als de enige Meester lere. Wat echter v r alle dingen te leren is, geleerd moet zijn, voordat men tot ware, volle, blijvende rust van de ziel kan komen, en dat men in Zijn school niet zozeer uit woorden, als uit het aanzien van de Meester en Zijn gehele bestaan en leven, in en door Hem zelf moet leren, dat geeft Hij te kennen, wanneer Hij zegt: "Ik ben zachtmoedig en nederig van hart. " Zachtmoedigheid en ootmoed zijn de beide grote eisen om rust van de ziel te verkrijgen, en zo is zonder ware heiligmaking geen rust van de ziel mogelijk. Als opwekking echter, om zich aan Zijn tucht en leiding over te geven, en niet te vrezen, dat Hij ons, alle lasten afnemende, weer nieuwe oplegt, en dat het leren van zachtmoedigheid en van ootmoed van hart iets onaangenaams is, dat Hij ook dit moeilijke en voor de toornige en trotse natuur bittere voor de Zijnen zou verlichten en verzoeten, voegt Hij er bij: "Mijn juk is zacht en Mijn last is licht. "

Zijn: "leer van Mij" belooft niet minder dan Zijn: "Komt herwaarts tot Mij. " Het juk, dat Hij oplegt, de last, die Hij te dragen geeft, verstoren de rust niet, die Hij schonk, maar bevorderen die. En zoals het bij de wereld, onder allerlei kronen en kransen, vaak van onrust tot onrust gaat, gaat het bij Hem, onder het kruis, van rust tot rust. Al stiller en stiller wordt het hart, dat eenmaal zo hevig en zo ongeregeld klopte. Toch is het de doodse rust van de afmatting niet. Integendeel het voelt een kracht, die steeds aangroeit en die zich gedurende de overige tijd van het leven voor een eeuwige werkkring oefent. (N. BEETS).

Wij moeten tot Jezus komen als tot onze leermeester, en zowel leren van Christus. als Christus leren (Efe. 4:20); want Hij is beide leermeester en les, gids en weg en alles in allen. Hij is zachtmoedig en kan medelijden hebben met de onwetenden. Hij is nederig van hart. Hij buigt zich neer tot de geringste bekwaamheden. Wie onderwijst zoals Hij? Die nederigheid en zachtmoedigheid maakt Hem tot de Leraar, en kenmerken alzo ook Zijn discipelen, want de zachtmoedigen zal Hij leiden in het recht (Psalms 25:9).

Hebben wij ons aan de ene zijde overtuigd, dat de gehele afdeling in Matthew 11:20-Matthew 11:27 een rede van de Heere uit latere tijd bevatte, waarvoor Matthes daar geen plaats had, omdat hij de geschiedenis van de uitzending van de 70 discipelen was voorbijgegaan, of liever met de uitzending van de 12 Apostelen tot n geheel had verbonden (Luke 10:1vv. ), en zou diensvolgens nu ook de afdeling in Matthew 11:28-Matthew 11:30 een woord van de Heere zijn, dat oorspronkelijk niet door Hem juist in samenhang met de geschiedenis van het gezantschap van de Doper gesproken is, maar pas bij gelegenheid van de reis, waarover in hoofdstuk . 12:15-21 zal worden gesproken - zo moeten wij toch aan de andere zijde ook hier weer de goddelijke wijsheid bewonderen, die de Evangelist bij deze rangschikking en samenstelling heeft geleid. Het is duidelijk, dat in de voor ons liggende afdeling wordt gedoeld op Zechariah 10:2vv. ; in hoofdstuk . 9:36 werd dit duidelijk gezien in de woorden: "vermoeid en verstrooid als schapen, die geen herder hebben; " hier is niet te ontkennen, dat gedacht wordt aan "de hoekstenen, nagels, strijdbogen en drijvers, die tezamen zullen voortkomen, " zodat het geheel van hoofdstuk . 9:35-11:30 een afgesloten door een goede draad doortrokken geheel wordt. Ook waar Matthes niet uitdrukkelijk profetische plaatsen van het Oude Testament in haar vervulling door Jezus Christus opnoemt, is Zijn Evangelie toch in zijn geheel van dien aard, dat wij overal in de profeet van Nazareth degene erkennen, op wie alle profeten gewezen hebben, en wiens gedaante zij vooraf zo duidelijk hebben getekend, dat Zijn verschijning in het vlees niet te miskennen is, waar het hart zich niet opzettelijk voor Hem sluit, en dit opzettelijk sluiten en boosaardig verbergen wordt vervolgens in hoofdstuk . 12 gezien. Tenslotte zij er nog op gewezen, hoe treffend de woorden in Matthew 11:28vv. in hun onmiskenbare betrekking op Matthew 11:3 de gehele geschiedenis in Matthew 11:2-Matthew 11:30 besluiten.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile