Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-10.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 10Matthew 10:1.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 10Matthew 10:1.
Vers 1
1. Dit uitzenden van arbeiders in de oogst van Zijn hemelse Vader wilde Hij, als de Zoon in het huis van de Vader (hoofdstuk . 21:37vv. ), voorlopig reeds aanstonds bewerken. En a) Zijn twaalf discipelen, die Hij reeds een half jaar geleden had gekozen, tot Zich geroepen hebbende, 1) heeft Hij hun, opdat zij niet alleen het Evangelie zouden verkondigen, maar ook de ongelukkigen helpen, macht gegeven over de onreine geesten om die uit te werpen en om elke ziekte en elke kwaal te genezen. 2) (hoofdstuk . 4:23vv. 8:16vv. 9:35).a) Mark 3:13 Luke 6:18; Luke 9:1
1) Niet de keuze, maar alleen de uitzending van de twaalven wordt hier verteld.
Deze roeping tot het apostelambt is allereerst nog een voorlopige, beperkt door de tijdsomstandigheden in het koninkrijk van God; de beperkingen kunnen pas later wegvallen, als het werk van de Heere voleindigd is met Zijn hemelvaart, als hun aanschouwen van Hem geëindigd en de Heilige Geest uitgestort is.
2) Jezus komt hier groter en machtiger voor, dan wij Hem in de Evangelische geschiedenis, zo ver wij die tot hiertoe beschouwden, zagen; hoger, rijker, vrijer, in een mate en op een wijze handelende, die wij in het leven van geen profeet vinden, die slechts de Heere en de Zoon van de Vader toekwam. Reeds dit grote getal van discipelen, deze verkiezing van de twaalven en hun benoeming tot Zijn apostelen verheft Hem boven alle profeten, meer nog hun toerusting om uitgezonden te worden, de mededelingen van goddelijke krachten en gaven. De macht, die in Hem is, die de natuur voor Zich buigt, waarvoor ziekte en ellende wijken, waaraan de geesten moeten gehoorzamen, draagt Hij op hen over, deelt Hij hun mee; Hij heeft ze niet maar voor Zichzelf; Hij kan ze geven, aan wie Hij wil. De getuigenis van Hem moet van zijn eerste begin af niet slechts een woord van overreding, maar een van Hemzelf uitgegaan, door Hem gezonden, met Hem in verband staand levend woord zijn, rustende op betoon van Geest en van kracht.
Vers 1
1. Dit uitzenden van arbeiders in de oogst van Zijn hemelse Vader wilde Hij, als de Zoon in het huis van de Vader (hoofdstuk . 21:37vv. ), voorlopig reeds aanstonds bewerken. En a) Zijn twaalf discipelen, die Hij reeds een half jaar geleden had gekozen, tot Zich geroepen hebbende, 1) heeft Hij hun, opdat zij niet alleen het Evangelie zouden verkondigen, maar ook de ongelukkigen helpen, macht gegeven over de onreine geesten om die uit te werpen en om elke ziekte en elke kwaal te genezen. 2) (hoofdstuk . 4:23vv. 8:16vv. 9:35).a) Mark 3:13 Luke 6:18; Luke 9:1
1) Niet de keuze, maar alleen de uitzending van de twaalven wordt hier verteld.
Deze roeping tot het apostelambt is allereerst nog een voorlopige, beperkt door de tijdsomstandigheden in het koninkrijk van God; de beperkingen kunnen pas later wegvallen, als het werk van de Heere voleindigd is met Zijn hemelvaart, als hun aanschouwen van Hem geëindigd en de Heilige Geest uitgestort is.
2) Jezus komt hier groter en machtiger voor, dan wij Hem in de Evangelische geschiedenis, zo ver wij die tot hiertoe beschouwden, zagen; hoger, rijker, vrijer, in een mate en op een wijze handelende, die wij in het leven van geen profeet vinden, die slechts de Heere en de Zoon van de Vader toekwam. Reeds dit grote getal van discipelen, deze verkiezing van de twaalven en hun benoeming tot Zijn apostelen verheft Hem boven alle profeten, meer nog hun toerusting om uitgezonden te worden, de mededelingen van goddelijke krachten en gaven. De macht, die in Hem is, die de natuur voor Zich buigt, waarvoor ziekte en ellende wijken, waaraan de geesten moeten gehoorzamen, draagt Hij op hen over, deelt Hij hun mee; Hij heeft ze niet maar voor Zichzelf; Hij kan ze geven, aan wie Hij wil. De getuigenis van Hem moet van zijn eerste begin af niet slechts een woord van overreding, maar een van Hemzelf uitgegaan, door Hem gezonden, met Hem in verband staand levend woord zijn, rustende op betoon van Geest en van kracht.
Vers 2
2. De namen nu van de twaalf apostelen, a) wier getal bepaald was naar dat van de stammen van Israël en dus voor het gehele volk bestemd was, zijn opgeteld zoals zij de een na de ander in de nadere gemeenschap van de Heere waren opgenomen 8:22"), deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, 1) en Andreas, zijn broeder; 2)Jakobus, de zoon van Zebedeus 3) en Johannes zijn broeder. 4)Discipelen, leerlingen zo heetten destijds de twaalven, in de eerste plaats wegens de verhouding, waarin zij tot Jezus stonden, die naar de wijze van de Joodse Rabbijnen steeds een aantal leerlingen rondom zich hadden, en ten tweede, omdat gedurende het aardse leven van Jezus zij juist voornamelijk van Hem moesten leren. Na de uitstorting van de Heilige Geest droegen zij de naam van apostelen, en de overige Christenen die van discipelen (b. v. Acts 6:1vv. ) omdat deze van nu aan in de twaalven Jezus zelf hoorden, en in hen de en bedrieglijke leraars van de kerk moesten zien. In latere tijd schijnt de naam van buiten gebruik te zijn geraakt (Acts 11:26); reeds in de brieven komt die niet meer voor, maar in plaats daarvan die van broeders, gelovigen, heiligen, Christenen.
Zij zijn hier nog tezamen als Zijn twaalf uitverkoren discipelen. Nadat hun de macht is verleend zijn zij Zijn twaalf apostelen - een bewijs, dat de meest beslissende verandering heeft plaatsgevonden, hoewel zij daarom niet ophouden Zijn discipelen in de meest bijzondere zin van het woord te zijn.
Het getal twaalf is zonder twijfel niet willekeurig, maar rust op een innerlijke noodzakelijkheid van de hemelse en eeuwige zaken, en dus op goddelijke wijsheid. Wij vinden dit getal dikwijls in de Heilige Schrift bij grote en gewichtige zaken, in het bijzonder bij zulke, die op Israël, op het volk en het rijk van God betrekking hebben 35:26). Zo komen hier bij een opmerkzame en onderzoekende lezer van de Heilige Schrift makkelijk velerlei vergelijkingen voor de aandacht, die meer of minder tot de zaak behoren en ons winst voor kennis en stichting opleveren. Ten genoege van hen, die van zulke vergelijkingen houden, moge de volgende parallel tussen de patriarchen met de stammen van Israël en de apostelen hier een plaats vinden: Wij vinden in het Oude Testament twaalf patriarchen, lichamelijke stamvaders van het volk van God; in het Nieuwe Testament twaalf apostelen, geestelijke stamvaders van het volk van God. Een patriarch, Jozef, scheen lang verloren te zijn, een apostel, Judas Iskarioth, ging werkelijk verloren (Jozef is echter geenszins voorbeeld van Judas, maar meer van den Heere Jezus zelf. Voor Jozef werden onder de namen van de stammen twee andere geplaatst, Manasse en Efraïm; voor Judas werden twee andere apostelen gekozen, Matthias en Paulus. Onder die eerste twee verkreeg de jongere, Efraïm de voorrang boven de oudere, Manasse. Onder deze twee apostelen schijnt de later geroepene, Paulus, in uitgebreidheid van werkzaamheid voor het rijk van de Heere niet alleen Matthias, maar alle overige apostelen te hebben overtroffen (1 Corinthians 15:10). Daardoor dat voor Jozef de twee stammen Efraïm en Manasse worden gerekend, ontstonden 13 stammen, en toch werd altijd slechts van twaalf, niet van dertien gesproken, zo waren er ook door Matthias en Paulus 13 apostelen, en toch worden altijd slechts twaalf apostelen geteld, geen dertien.
De twaalven als vertegenwoordiger van het geestelijk Israël (dit is in een beeld voorgesteld Revelation 21:14), moesten onder elkaar een volkomen eenheid vormen, zij moesten daarom wat hun gaven en hun karakter aangaat elkaar wederkerig aanvullen, en alle verschillende richtingen, die zich later in de kerk hebben ontwikkeld, reeds in beginsel in zich hebben. Alleen als Kenner van de harten (John 2:25) kon de Heere zo'n lichaam van nauw aan elkaar verbonden gemoederen doen worden, dat daar kon staan als vertegenwoordigende de gehele geestelijke schepping, die in het aanzijn moest worden geroepen. In Hemzelf was alles in een heilige eenheid samen verbonden, maar evenals de straal zich splitst in zijn kleuren, zo ging ook het een licht, dat van Christus uitstroomde, in gewijzigde glans in de harten van Zijn twaalven over. Zo alleen konden niet enkele mensen maar allen gelijkmatig naar hun behoeften en naar hun aanleg door het Evangelie verzadigd worden.
Wat het werk van de apostelen geweest is, ligt reeds in de betekenis van het woord gezant. Als onmiddellijke leerlingen van de insteller van onze godsdienst ontvingen zij ook van Hem de onmiddellijke opdracht om het Evangelie van God aan alle volken te verkondigen en op de daken te prediken hetgeen Hij hun in het verborgen had gezegd. Immers omvatte Zijn plan het gehele menselijk geslacht. En wie waren nu de mensen, die door de Heiland tot dit grote werk, de verkondiging van de algemene godsdienst, geroepen werden? Gij kent ze genoeg, om uzelf die vraag te kunnen beantwoorden. Galilese mannen in de eenvoudige middenstand geloven en levende van de visvangst. God ziet toch niet aan wat voor ogen is, en de dwaasheid van de menselijke hovaardij moge onderscheid maken tussen het bloed, dat in ons aller aderen vloeit, de scheidsmuur tussen burgers en groten wordt in de hemel niet gekend. Het hart is de zetel van de adel, en al zwoeren de vorsten van de aarde, dat gij edel zijt, onedel zijt gij in het oog van God, zo Zijn vinger uw adelbrief niet ondertekend heeft. Die adel versierde de Galilese vissers, en God keurde hen waardig de eerste staatsdienaars in het rijk van Zijn Zoon te zijn. Eenvoudige mensen, zonder geleerdheid, zonder verstandelijke beschaving, zonder wereldkennis, bezet met vooroordelen, maar bezitters van een hart, dat van liefde blaakte voor hun Heer. Liefde deed hen de man volgen, die geen plaats had om Zijn hoofd op neer te leggen; liefde deed hen delen in de smaad, waarmee hun landgenoten hun Meester bejegenden; liefde eiste vuur van de hemel om de tegenstanders te verslinden; liefde smeekte de hooggeschatte Leraar Zich te onttrekken aan de woede van Zijn haters; liefde zwoer Hem de eed van trouw; bereid om in Zijn lot te delen en te zwak om die eed gestand te doen, barstte zij uit in tranen, bitter haar voorbarigheid bewenende. Diepe hoogachting en liefde voor Jezus, aan wier verkeerde richting het hart geen deel had, dit was de hoofdtrek in het karakter van Christus' discipelen, en hoezeer hun misslagen en vooroordelen Hem dikwijls bedroefden, het hart was zoals het hart van een leerling van Jezus zijn moet, eerlijk en deugdzaam. - Maar waarom viel de keuze van de Heiland juist op zulke mensen? Het schijnt inderdaad in de eerste oogopslag, dat onze Heer beter Zijn belang berekend zou hebben, als Hij het werk van de Evangelieprediking aan mensen uit hogere stand en toegerust met uitgebreide kundigheden had opgedragen. Maar denkt gij, dat aanzienlijke schriftgeleerden zo bereid zouden geweest zijn, om op de stem van een onbekende, die gedaante noch heerlijkheid had, hun rang en stand te verlaten en zich aan de ongemakken van een zwervend leven te onderwerpen? Ten tweede, indien het de Heiland al gelukt was op Zijn eerste roepstem twaalf groten, in plaats van vissers rondom zich te verzamelen, denkt gij dan, dat deze mensen bij de nadere ontwikkeling van het plan van Jezus, Hem getrouw zouden zijn gebleven? Denkt gij eindelijk, dat het hart van geleerden even geschikt geweest zijn, om zich voor de hemelse leer van de Heiland te openen, als dat van de apostelen? Nee! Wilde hij harten aan Zich verbinden, dan stond Hem geen andere weg open dan harten te kiezen, die, in de vrije Natuur gevormd, onbekend waren met de grootheid van deze wereld, rein van besmetting met hoogmoed en waanwijsheid, eerlijk en edel en eenvoudig en vatbaar voor diepe indrukken. Het geloof van de Christen moet ook daardoor grotelijks versterkt worden, dat de keus van de Heiland viel op mensen uit de middenstand, zonder schoolse geleerdheid, zonder verstandelijke beschaving. De visser uit Galilea kon zich nooit zo'n beeld van goddelijke deugd vormen, de wijsgeer, die zich dit beeld kon vormen, kon nooit schrijven als een visser uit Galilea. Geen boek droeg duidelijker stempel van onvervalste waarheid. Heilige eenvoudigheid! hoe is het mogelijk, dat men u miskende! (E. A. BORGER).
1) Petrus staat in elk van de vier apostellijsten (vgl. Mark 3:16vv. Luke 6:14vv. Acts 1:13) bovenaan, en Matthes noemt hem zeker opzettelijk "de eerste" 16:17). Hij was de zoon van een visser Jona te Bethsaïda (aan de westzijde van het meer Gennesareth) en zijn eigenlijke naam was Simon. Na de dood van zijn vader bewoonde hij met zijn broeder Andreas het ouderlijk huis te Kapernam en oefende met deze het visserswerk uit op de Galilese zee. Reeds vroegtijdig kwam hij met de beide zonen van Zebedeus, Johannes en Jakobus, in nauwe verbintenis. Terwijl zijn broeder tot de meest besliste discipelen van Johannes de Doper gerekend kon worden, behoorde hij zelf waarschijnlijk tot de ruimere kring van die discipelen, d. i. hij was een van die uitverkoren Galilese vromen, die op de toekomst van de Messias hoopten en in Johannes met blijdschap Zijn voorloper begroetten, zonder zich juist bestendig bij deze aan te sluiten. Daardoor werd ook Andreas eerder met Jezus bekend en Petrus pas door Hem tot de nieuwe Meester geleid, van wie hij al spoedig in plaats van de naam Simon de naam Cfas, "een rots", verkreeg (John 1:35-John 1:42). Dit gebeurde in de tweede helft van februari van het jaar 27 na Chr. en had de tijd van de eerste navolging, die ongeveer 10 maanden duurde, ten gevolge. In de eerste 5 maanden van het jaar 28 daarentegen was Petrus, evenals de overige discipelen, weer aan zichzelf overgelaten, en in deze tijd valt zijn huwelijk 8:15). De tweede roeping volgde in het begin van juni van het genoemde jaar; haar geschiedenis is uit het Evangelie op de 5e zondag na Trinitatis (Luke 5:1vv. ) voldoende bekend. Reeds op de volgende dag, een Sabbat, zien wij Jezus, als Hij de synagoge te Kaprnam verlaat, bij Simon in zijn huis komen, om het op gelijke wijze tot Zijn herberg te maken, als Elisa bij de Sunamitische was (2 Kings 4:8vv. Mark 1:29 Luke 4:38). Daar verheerlijkt Hij Zichzelf aan de moeder, de schoonmoeder van Petrus, door een groot teken, om voortaan zelf de Heer des huizes te zijn (hoofdstuk . 8:14vv. ). Ongeveer een vierde jaar later treedt Petrus door Zijn derde roeping in de kring van de twaalven, en nu, nadat intussen een half jaar is verlopen, ontvangt hij met de anderen het apostolaat. Zijn levensgeschiedenis willen wij niet verder voortzetten, dit alleen zij opgemerkt, dat overeenkomstig zijn naam Simon (samengetrokken vorm voor Simeon) ook een werkelijke Simeons-natuur (Genesis 32:25vv. ) in hem was - drieste moed en overmoedig wagen, grote wilskracht en krachtige beslistheid. Hoe deze in het geschenk van heilige standvastigheid door genade zou verheerlijkt worden, waarmee hij de rots Christus omvatte en zelf tot een rots der kerk werd, dat voorzegde reeds de hem gegeven naam van Petrus. Simons gedenkdag is tegelijk met die van Paulus op 29 juni (hoofdstuk . 16:13vv. ).
2) Andreas is een oud-Griekse naam (Herod. VI. 126), die zoveel als "manhaftig, sterk" betekent. Een Hebreeuwse naam komt van hem evenmin voor als van Filippus (liefhebber van paarden), evenzeer een Griekse naam. Nu zijn deze beide juist diegenen, wier tussenkomst de Grieken, die Jezus begeerden te zien (John 12:20vv. ) inriepen. De vroegere levensomstandigheden van Andreas blijken uit hetgeen over Petrus gezegd is; in de kring van de apostelen is hij met de drie hoofdapostelen, Simon Petrus, Jakobus I en Johannes (Matthew 17:1; Matthew 26:37 Mark 5:37)
als een vierde verbonden; overigens wordt hij, behalve in de aangehaalde plaats, nog slechts eens en weer in vereniging met Filippus (John 6:5-John 6:8) vermeld, terwijl hij in de geschiedenis van de apostelen niet verder wordt genoemd. Over zijn latere lotgevallen en daden zijn allerlei verhalen; volgens de oudste zou hij in Scythië hebben gewerkt, waarom de Russen hem als hun apostel vereren; volgens anderen moet hij in Klein-Azië en Thracië werkzaam geweest zijn, en eindelijk in Petrea en Achaja door middel van een schuin kruis (Uit 27:31) gekruisigd zijn. Aan het kruis zou hij nog drie dagen hebben geleefd en Christus met vreugde beleden hebben. Zijn gedenkdag valt op de 30e november (hoofdstuk . 4:18vv. ).
3) Jakobus, ter onderscheiding van de zoon van Alfes (No. 9) de oudere of I genoemd, behoort met Simon Petrus en zijn broeder Johannes (No. 4) tot de vertrouwde discipelen van de Heere 17:1). Terwijl de vader Zebedeus hier uitdrukkelijk wordt genoemd en zij vervolgens meermalen de kinderen van Zebedeus worden genoemd, blijkt uit de vergelijking van de beide plaatsen:
Matthew 27:56 : Onder welke was Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder van de zonen van Zebedeus.
Mark 15:40 : . . . onder welke ook was Maria Magdalena en Maria de moeder van Jakobus, den kleine, en van Joses, en Salme,
dat de moeder Salme heet. De overlevering noemt deze Salme nu eens een dochter van Jozef, de pleegvader van Jezus, uit zijn eerste huwelijk, dan eens zijn echtgenote, bij wie hij twee dochters verwekt heeft; dan weer een broeders-dochter van de priester Zacharias, de vader van Johannes de Doper (Luke 1:5vv. ). Dit zijn allemaal legenden, waarvan de dwaasheid van de beide eersten dadelijk in het oog valt, en de derde niet de minste aanleiding in de Bijbel zelf heeft. Uit de derde plaats daarentegen:
John 19:25 : En bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder, en Zijn moeders zuster, Maria de vrouw van Klpas, en Maria Magdalena,
trekt men in de laatste tijd veelal het besluit, dat Salme een zuster van Maria, de moeder van Jezus geweest is. Men verklaart die plaats dan zo, alsof daarin van vier vrouwen sprake was: 1) de moeder van Jezus (Maria), 2) Zijn moeders zuster (Salme), 3) Maria de vrouw van Klpas, 4) Maria Magdalena. Men wilde vervolgens uit die bloedverwantschap van Salme met Jezus, die dan Zijn tante geweest is, verklaring vinden voor haar bede in hfdst. 20:20vv. Daarvoor zullen wij later een geheel andere, meer voor de hand liggende verklaring aangeven. Wat echter de bovengenoemde drie plaatsen aangaat, zo is het voornamelijk het doel van alle Evangelisten, om van de vele vrouwen, die bij het kruis van Jezus stonden, een drietal te noemen. Nu heeft Johannes, evenals hij zijn eigen naam gewoonlijk verzwijgt, ook die van zijn moeder weggelaten, en in de plaats daarvan de moeder van de Heeren genoemd, omdat het hem bij de daarop volgende mededeling (Matthew 10:26v. ) hoofdzakelijk om haar te doen was, terwijl de vermelding van zijn eigen moeder nog een ophelderende aanmerking nodig zou hebben gemaakt, die hij wilde vermijden. Aan de beide andere Evangelisten daarentegen scheen de aanwezigheid van Zijn moeder vanzelf te spreken; zij noemden in de plaats daarvan de moeder van de zonen van Zebedes, Salme. Van haar man, Zebedes, weten wij niets naders. Uit verschillende mededelingen kan men echter besluiten, dat hij het waardige hoofd van een welvarende, aanzienlijke en vrome vissersfamilie te Bethsaïda was, en met deze in betrekking tot het hogepriesterlijk huis te Jeruzalem stond), niet zozeer in bloedverwantschap als wel in godsdienstige en maatschappelijke betrekking, daardoor nader verklaard, dat de familie daar een bezitting had, die later de eigendom van Johannes werd (John 19:27). Dat de gezindheid van Zebedes zich niet boven de zorgen voor het aardse zou verheven hebben, heeft men willen besluiten uit de omstandigheid, dat hij bij zijn vissersnet is gebleven; de familie behoorde integendeel tot die, welke, in waar-Israëlitische vroomheid met het Oude Testament vertrouwd, toen in steeds sterkere hoop op de verschijning van de Messias leefden (Luke 2:38). De vader legde dan ook geen hinderpalen in de weg aan zijn twee zonen, dat zij eerst discipelen van de Doper (John 1:36vv. ), en later de bestendige navolgers van Jezus werden (hoofdstuk . 4:21vv. ). Naar het schijnt stierf hij tegen het einde van Jezus' werkzaamheid in Galilea, en nu werd zijn weduwe Salme een van de dienende vrouwen (Luke 8:2vv. Mark 14:40vv. ), en betoonde zij zich daar als een aanhangster van de Heere vol geestdrift, trouw en zelfopoffering. Naar alle waarschijnlijkheid was Jakobus de oudste zoon; hij is de eerste van de twaalven, die de marteldood (in het jaar 44 n. Chr. geleden heeft (Acts 12:1vv. ); aan hem wordt gedacht op 25 juli (hoofdstuk . 20:20vv. ).
Namen wij het bovenstaande woord van Dchsel in zijn geheel op, wij deden het ondanks verschil van mening. Wij houden de opmerking juist, voortvloeiende uit de vergelijking van de drie plaatsen, en alzo Salme voor Maria's zuster. Dchsel heeft de moeilijkheid voorbijgezien, dat als Johannes slechts drie vrouwen noemde, twee zusters dezelfde voornaam gedragen zouden hebben. Wij hebben bij Johannes de tekst naar zijn behoorlijke verdeling te lezen, zoals veelal een optelling in tweetallen plaats heeft, zoals ook hier bij de apostelen: "Zijn moeder en Zijn moeders zuster, Maria, de vrouw van Klpas, en Maria Magdalena. " De Syrische en andere oude vertalingen hebben tussen "zuster" en "Maria" nog een voegwoord. .
4) Johannes stond vroeger in dezelfde betrekking tot de Doper als later tot Christus. Hij vatte de diepste zijde in de prediking van de Doper op, die voor de andere discipelen nog verborgen bleef. Terwijl de drie eerste Evangelisten bericht geven over de boetprediking van de Doper, en slechts in het kort de opmerking erbij voegen, dat hij ook op de komst van de Messias heeft gewezen, vat Johannes deze laatste zijde als het hoofdpunt van het werken van de Doper op, en heeft hij de profetische redenen van deze over Christus' natuur en lijden bewaard en te boek gesteld. Met een gelijke beslistheid als hij zich bij de Doper had aangesloten en volgens diens eis alle gemeenschap met de duisternis voor altijd had opgegeven, sloot hij zich bij Jezus aan, zodra de Doper op Hem had gewezen, en daar betoont hij zich als een stil diepdenkend karakter met een bijzondere receptiviteit (openheid om in zich op te nemen). Ieder woord van zijn geliefde Meester, dat aan zijn hart ontdekking geeft over het mysterie (heilig geheim), waarvan hij een voorgevoel had, grijpt hij in het diepste van zijn ziel aan; hij houdt het vast en overweegt het, zichzelf verdiepende in de beschouwing van de heerlijkheid van de Mensenzoon; bij alles wat Christus spreekt en doet, grijpt hij niet de momenten aan, die tot handelen dringen, zodat hij vroeg: wat moet ik doen? moet ik spoedig tabernakels bouwen op de berg van de verheerlijking? moet ik het zwaard trekken tegen Malchus? Maar verre van de drift om te handelen en mee te werken, heeft hij het rustig beschouwen lief van hetgeen Hij doet, Hij spreekt, Hij is, en hij is in het nadenkende, liefhebbende aanschouwen van Jezus verloren, zoals een bruid in het aanschouwen van de bruidegom. Daaruit moet verklaard worden, dat in de ziel en het geheugen van deze discipel elke fijnste adem van het wezen van Christus zo onvermengd en helder bewaard is, ja gehele gesprekken van de Heere met vijanden en vrienden hem tot in bijzonderheden gewichtig waren en bleven. Die geheel eigenaardige hoogheid en heerlijkheid van Christus, zoals wij die in het Evangelie van Johannes vinden, bleef zeker ook voor de andere discipelen niet verborgen; maar alleen Johannes was geschikt om ze voorstellende te reproduceren. Ieder mens kan de schoonheid zien van een gebergte, dat in het avondrood gloeit, maar niet ieder is in staat die te schilderen. Johannes heeft de natuur van een levende spiegel, die niet alleen de volle glans van de Heere opnam, maar die ook kon weerkaatsen, en zo zal het aan niemand bevreemden, dat Jezus hem voornamelijk tot Zijn persoonlijke vriend koos en hij aan `s Meesters borst mocht liggen. "Evenals het zonnelicht de trekken van uw gelaat afdrukt op een zilveren plaat, die tot het ontvangen van het licht ontvangbaar werd gemaakt, zo is het hart van de discipel, die Jezus liefhad, voorbereid om het beeld van de heerlijkheid van de Zoon en het Lam Gods in zich op te nemen, en Zijn trekken weer in het hart van de gelovigen te laten schitteren. " Gedenkdag 27 december (John 21:20vv. ).
Vers 2
2. De namen nu van de twaalf apostelen, a) wier getal bepaald was naar dat van de stammen van Israël en dus voor het gehele volk bestemd was, zijn opgeteld zoals zij de een na de ander in de nadere gemeenschap van de Heere waren opgenomen 8:22"), deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, 1) en Andreas, zijn broeder; 2)Jakobus, de zoon van Zebedeus 3) en Johannes zijn broeder. 4)Discipelen, leerlingen zo heetten destijds de twaalven, in de eerste plaats wegens de verhouding, waarin zij tot Jezus stonden, die naar de wijze van de Joodse Rabbijnen steeds een aantal leerlingen rondom zich hadden, en ten tweede, omdat gedurende het aardse leven van Jezus zij juist voornamelijk van Hem moesten leren. Na de uitstorting van de Heilige Geest droegen zij de naam van apostelen, en de overige Christenen die van discipelen (b. v. Acts 6:1vv. ) omdat deze van nu aan in de twaalven Jezus zelf hoorden, en in hen de en bedrieglijke leraars van de kerk moesten zien. In latere tijd schijnt de naam van buiten gebruik te zijn geraakt (Acts 11:26); reeds in de brieven komt die niet meer voor, maar in plaats daarvan die van broeders, gelovigen, heiligen, Christenen.
Zij zijn hier nog tezamen als Zijn twaalf uitverkoren discipelen. Nadat hun de macht is verleend zijn zij Zijn twaalf apostelen - een bewijs, dat de meest beslissende verandering heeft plaatsgevonden, hoewel zij daarom niet ophouden Zijn discipelen in de meest bijzondere zin van het woord te zijn.
Het getal twaalf is zonder twijfel niet willekeurig, maar rust op een innerlijke noodzakelijkheid van de hemelse en eeuwige zaken, en dus op goddelijke wijsheid. Wij vinden dit getal dikwijls in de Heilige Schrift bij grote en gewichtige zaken, in het bijzonder bij zulke, die op Israël, op het volk en het rijk van God betrekking hebben 35:26). Zo komen hier bij een opmerkzame en onderzoekende lezer van de Heilige Schrift makkelijk velerlei vergelijkingen voor de aandacht, die meer of minder tot de zaak behoren en ons winst voor kennis en stichting opleveren. Ten genoege van hen, die van zulke vergelijkingen houden, moge de volgende parallel tussen de patriarchen met de stammen van Israël en de apostelen hier een plaats vinden: Wij vinden in het Oude Testament twaalf patriarchen, lichamelijke stamvaders van het volk van God; in het Nieuwe Testament twaalf apostelen, geestelijke stamvaders van het volk van God. Een patriarch, Jozef, scheen lang verloren te zijn, een apostel, Judas Iskarioth, ging werkelijk verloren (Jozef is echter geenszins voorbeeld van Judas, maar meer van den Heere Jezus zelf. Voor Jozef werden onder de namen van de stammen twee andere geplaatst, Manasse en Efraïm; voor Judas werden twee andere apostelen gekozen, Matthias en Paulus. Onder die eerste twee verkreeg de jongere, Efraïm de voorrang boven de oudere, Manasse. Onder deze twee apostelen schijnt de later geroepene, Paulus, in uitgebreidheid van werkzaamheid voor het rijk van de Heere niet alleen Matthias, maar alle overige apostelen te hebben overtroffen (1 Corinthians 15:10). Daardoor dat voor Jozef de twee stammen Efraïm en Manasse worden gerekend, ontstonden 13 stammen, en toch werd altijd slechts van twaalf, niet van dertien gesproken, zo waren er ook door Matthias en Paulus 13 apostelen, en toch worden altijd slechts twaalf apostelen geteld, geen dertien.
De twaalven als vertegenwoordiger van het geestelijk Israël (dit is in een beeld voorgesteld Revelation 21:14), moesten onder elkaar een volkomen eenheid vormen, zij moesten daarom wat hun gaven en hun karakter aangaat elkaar wederkerig aanvullen, en alle verschillende richtingen, die zich later in de kerk hebben ontwikkeld, reeds in beginsel in zich hebben. Alleen als Kenner van de harten (John 2:25) kon de Heere zo'n lichaam van nauw aan elkaar verbonden gemoederen doen worden, dat daar kon staan als vertegenwoordigende de gehele geestelijke schepping, die in het aanzijn moest worden geroepen. In Hemzelf was alles in een heilige eenheid samen verbonden, maar evenals de straal zich splitst in zijn kleuren, zo ging ook het een licht, dat van Christus uitstroomde, in gewijzigde glans in de harten van Zijn twaalven over. Zo alleen konden niet enkele mensen maar allen gelijkmatig naar hun behoeften en naar hun aanleg door het Evangelie verzadigd worden.
Wat het werk van de apostelen geweest is, ligt reeds in de betekenis van het woord gezant. Als onmiddellijke leerlingen van de insteller van onze godsdienst ontvingen zij ook van Hem de onmiddellijke opdracht om het Evangelie van God aan alle volken te verkondigen en op de daken te prediken hetgeen Hij hun in het verborgen had gezegd. Immers omvatte Zijn plan het gehele menselijk geslacht. En wie waren nu de mensen, die door de Heiland tot dit grote werk, de verkondiging van de algemene godsdienst, geroepen werden? Gij kent ze genoeg, om uzelf die vraag te kunnen beantwoorden. Galilese mannen in de eenvoudige middenstand geloven en levende van de visvangst. God ziet toch niet aan wat voor ogen is, en de dwaasheid van de menselijke hovaardij moge onderscheid maken tussen het bloed, dat in ons aller aderen vloeit, de scheidsmuur tussen burgers en groten wordt in de hemel niet gekend. Het hart is de zetel van de adel, en al zwoeren de vorsten van de aarde, dat gij edel zijt, onedel zijt gij in het oog van God, zo Zijn vinger uw adelbrief niet ondertekend heeft. Die adel versierde de Galilese vissers, en God keurde hen waardig de eerste staatsdienaars in het rijk van Zijn Zoon te zijn. Eenvoudige mensen, zonder geleerdheid, zonder verstandelijke beschaving, zonder wereldkennis, bezet met vooroordelen, maar bezitters van een hart, dat van liefde blaakte voor hun Heer. Liefde deed hen de man volgen, die geen plaats had om Zijn hoofd op neer te leggen; liefde deed hen delen in de smaad, waarmee hun landgenoten hun Meester bejegenden; liefde eiste vuur van de hemel om de tegenstanders te verslinden; liefde smeekte de hooggeschatte Leraar Zich te onttrekken aan de woede van Zijn haters; liefde zwoer Hem de eed van trouw; bereid om in Zijn lot te delen en te zwak om die eed gestand te doen, barstte zij uit in tranen, bitter haar voorbarigheid bewenende. Diepe hoogachting en liefde voor Jezus, aan wier verkeerde richting het hart geen deel had, dit was de hoofdtrek in het karakter van Christus' discipelen, en hoezeer hun misslagen en vooroordelen Hem dikwijls bedroefden, het hart was zoals het hart van een leerling van Jezus zijn moet, eerlijk en deugdzaam. - Maar waarom viel de keuze van de Heiland juist op zulke mensen? Het schijnt inderdaad in de eerste oogopslag, dat onze Heer beter Zijn belang berekend zou hebben, als Hij het werk van de Evangelieprediking aan mensen uit hogere stand en toegerust met uitgebreide kundigheden had opgedragen. Maar denkt gij, dat aanzienlijke schriftgeleerden zo bereid zouden geweest zijn, om op de stem van een onbekende, die gedaante noch heerlijkheid had, hun rang en stand te verlaten en zich aan de ongemakken van een zwervend leven te onderwerpen? Ten tweede, indien het de Heiland al gelukt was op Zijn eerste roepstem twaalf groten, in plaats van vissers rondom zich te verzamelen, denkt gij dan, dat deze mensen bij de nadere ontwikkeling van het plan van Jezus, Hem getrouw zouden zijn gebleven? Denkt gij eindelijk, dat het hart van geleerden even geschikt geweest zijn, om zich voor de hemelse leer van de Heiland te openen, als dat van de apostelen? Nee! Wilde hij harten aan Zich verbinden, dan stond Hem geen andere weg open dan harten te kiezen, die, in de vrije Natuur gevormd, onbekend waren met de grootheid van deze wereld, rein van besmetting met hoogmoed en waanwijsheid, eerlijk en edel en eenvoudig en vatbaar voor diepe indrukken. Het geloof van de Christen moet ook daardoor grotelijks versterkt worden, dat de keus van de Heiland viel op mensen uit de middenstand, zonder schoolse geleerdheid, zonder verstandelijke beschaving. De visser uit Galilea kon zich nooit zo'n beeld van goddelijke deugd vormen, de wijsgeer, die zich dit beeld kon vormen, kon nooit schrijven als een visser uit Galilea. Geen boek droeg duidelijker stempel van onvervalste waarheid. Heilige eenvoudigheid! hoe is het mogelijk, dat men u miskende! (E. A. BORGER).
1) Petrus staat in elk van de vier apostellijsten (vgl. Mark 3:16vv. Luke 6:14vv. Acts 1:13) bovenaan, en Matthes noemt hem zeker opzettelijk "de eerste" 16:17). Hij was de zoon van een visser Jona te Bethsaïda (aan de westzijde van het meer Gennesareth) en zijn eigenlijke naam was Simon. Na de dood van zijn vader bewoonde hij met zijn broeder Andreas het ouderlijk huis te Kapernam en oefende met deze het visserswerk uit op de Galilese zee. Reeds vroegtijdig kwam hij met de beide zonen van Zebedeus, Johannes en Jakobus, in nauwe verbintenis. Terwijl zijn broeder tot de meest besliste discipelen van Johannes de Doper gerekend kon worden, behoorde hij zelf waarschijnlijk tot de ruimere kring van die discipelen, d. i. hij was een van die uitverkoren Galilese vromen, die op de toekomst van de Messias hoopten en in Johannes met blijdschap Zijn voorloper begroetten, zonder zich juist bestendig bij deze aan te sluiten. Daardoor werd ook Andreas eerder met Jezus bekend en Petrus pas door Hem tot de nieuwe Meester geleid, van wie hij al spoedig in plaats van de naam Simon de naam Cfas, "een rots", verkreeg (John 1:35-John 1:42). Dit gebeurde in de tweede helft van februari van het jaar 27 na Chr. en had de tijd van de eerste navolging, die ongeveer 10 maanden duurde, ten gevolge. In de eerste 5 maanden van het jaar 28 daarentegen was Petrus, evenals de overige discipelen, weer aan zichzelf overgelaten, en in deze tijd valt zijn huwelijk 8:15). De tweede roeping volgde in het begin van juni van het genoemde jaar; haar geschiedenis is uit het Evangelie op de 5e zondag na Trinitatis (Luke 5:1vv. ) voldoende bekend. Reeds op de volgende dag, een Sabbat, zien wij Jezus, als Hij de synagoge te Kaprnam verlaat, bij Simon in zijn huis komen, om het op gelijke wijze tot Zijn herberg te maken, als Elisa bij de Sunamitische was (2 Kings 4:8vv. Mark 1:29 Luke 4:38). Daar verheerlijkt Hij Zichzelf aan de moeder, de schoonmoeder van Petrus, door een groot teken, om voortaan zelf de Heer des huizes te zijn (hoofdstuk . 8:14vv. ). Ongeveer een vierde jaar later treedt Petrus door Zijn derde roeping in de kring van de twaalven, en nu, nadat intussen een half jaar is verlopen, ontvangt hij met de anderen het apostolaat. Zijn levensgeschiedenis willen wij niet verder voortzetten, dit alleen zij opgemerkt, dat overeenkomstig zijn naam Simon (samengetrokken vorm voor Simeon) ook een werkelijke Simeons-natuur (Genesis 32:25vv. ) in hem was - drieste moed en overmoedig wagen, grote wilskracht en krachtige beslistheid. Hoe deze in het geschenk van heilige standvastigheid door genade zou verheerlijkt worden, waarmee hij de rots Christus omvatte en zelf tot een rots der kerk werd, dat voorzegde reeds de hem gegeven naam van Petrus. Simons gedenkdag is tegelijk met die van Paulus op 29 juni (hoofdstuk . 16:13vv. ).
2) Andreas is een oud-Griekse naam (Herod. VI. 126), die zoveel als "manhaftig, sterk" betekent. Een Hebreeuwse naam komt van hem evenmin voor als van Filippus (liefhebber van paarden), evenzeer een Griekse naam. Nu zijn deze beide juist diegenen, wier tussenkomst de Grieken, die Jezus begeerden te zien (John 12:20vv. ) inriepen. De vroegere levensomstandigheden van Andreas blijken uit hetgeen over Petrus gezegd is; in de kring van de apostelen is hij met de drie hoofdapostelen, Simon Petrus, Jakobus I en Johannes (Matthew 17:1; Matthew 26:37 Mark 5:37)
als een vierde verbonden; overigens wordt hij, behalve in de aangehaalde plaats, nog slechts eens en weer in vereniging met Filippus (John 6:5-John 6:8) vermeld, terwijl hij in de geschiedenis van de apostelen niet verder wordt genoemd. Over zijn latere lotgevallen en daden zijn allerlei verhalen; volgens de oudste zou hij in Scythië hebben gewerkt, waarom de Russen hem als hun apostel vereren; volgens anderen moet hij in Klein-Azië en Thracië werkzaam geweest zijn, en eindelijk in Petrea en Achaja door middel van een schuin kruis (Uit 27:31) gekruisigd zijn. Aan het kruis zou hij nog drie dagen hebben geleefd en Christus met vreugde beleden hebben. Zijn gedenkdag valt op de 30e november (hoofdstuk . 4:18vv. ).
3) Jakobus, ter onderscheiding van de zoon van Alfes (No. 9) de oudere of I genoemd, behoort met Simon Petrus en zijn broeder Johannes (No. 4) tot de vertrouwde discipelen van de Heere 17:1). Terwijl de vader Zebedeus hier uitdrukkelijk wordt genoemd en zij vervolgens meermalen de kinderen van Zebedeus worden genoemd, blijkt uit de vergelijking van de beide plaatsen:
Matthew 27:56 : Onder welke was Maria Magdalena en Maria, de moeder van Jakobus en Joses, en de moeder van de zonen van Zebedeus.
Mark 15:40 : . . . onder welke ook was Maria Magdalena en Maria de moeder van Jakobus, den kleine, en van Joses, en Salme,
dat de moeder Salme heet. De overlevering noemt deze Salme nu eens een dochter van Jozef, de pleegvader van Jezus, uit zijn eerste huwelijk, dan eens zijn echtgenote, bij wie hij twee dochters verwekt heeft; dan weer een broeders-dochter van de priester Zacharias, de vader van Johannes de Doper (Luke 1:5vv. ). Dit zijn allemaal legenden, waarvan de dwaasheid van de beide eersten dadelijk in het oog valt, en de derde niet de minste aanleiding in de Bijbel zelf heeft. Uit de derde plaats daarentegen:
John 19:25 : En bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder, en Zijn moeders zuster, Maria de vrouw van Klpas, en Maria Magdalena,
trekt men in de laatste tijd veelal het besluit, dat Salme een zuster van Maria, de moeder van Jezus geweest is. Men verklaart die plaats dan zo, alsof daarin van vier vrouwen sprake was: 1) de moeder van Jezus (Maria), 2) Zijn moeders zuster (Salme), 3) Maria de vrouw van Klpas, 4) Maria Magdalena. Men wilde vervolgens uit die bloedverwantschap van Salme met Jezus, die dan Zijn tante geweest is, verklaring vinden voor haar bede in hfdst. 20:20vv. Daarvoor zullen wij later een geheel andere, meer voor de hand liggende verklaring aangeven. Wat echter de bovengenoemde drie plaatsen aangaat, zo is het voornamelijk het doel van alle Evangelisten, om van de vele vrouwen, die bij het kruis van Jezus stonden, een drietal te noemen. Nu heeft Johannes, evenals hij zijn eigen naam gewoonlijk verzwijgt, ook die van zijn moeder weggelaten, en in de plaats daarvan de moeder van de Heeren genoemd, omdat het hem bij de daarop volgende mededeling (Matthew 10:26v. ) hoofdzakelijk om haar te doen was, terwijl de vermelding van zijn eigen moeder nog een ophelderende aanmerking nodig zou hebben gemaakt, die hij wilde vermijden. Aan de beide andere Evangelisten daarentegen scheen de aanwezigheid van Zijn moeder vanzelf te spreken; zij noemden in de plaats daarvan de moeder van de zonen van Zebedes, Salme. Van haar man, Zebedes, weten wij niets naders. Uit verschillende mededelingen kan men echter besluiten, dat hij het waardige hoofd van een welvarende, aanzienlijke en vrome vissersfamilie te Bethsaïda was, en met deze in betrekking tot het hogepriesterlijk huis te Jeruzalem stond), niet zozeer in bloedverwantschap als wel in godsdienstige en maatschappelijke betrekking, daardoor nader verklaard, dat de familie daar een bezitting had, die later de eigendom van Johannes werd (John 19:27). Dat de gezindheid van Zebedes zich niet boven de zorgen voor het aardse zou verheven hebben, heeft men willen besluiten uit de omstandigheid, dat hij bij zijn vissersnet is gebleven; de familie behoorde integendeel tot die, welke, in waar-Israëlitische vroomheid met het Oude Testament vertrouwd, toen in steeds sterkere hoop op de verschijning van de Messias leefden (Luke 2:38). De vader legde dan ook geen hinderpalen in de weg aan zijn twee zonen, dat zij eerst discipelen van de Doper (John 1:36vv. ), en later de bestendige navolgers van Jezus werden (hoofdstuk . 4:21vv. ). Naar het schijnt stierf hij tegen het einde van Jezus' werkzaamheid in Galilea, en nu werd zijn weduwe Salme een van de dienende vrouwen (Luke 8:2vv. Mark 14:40vv. ), en betoonde zij zich daar als een aanhangster van de Heere vol geestdrift, trouw en zelfopoffering. Naar alle waarschijnlijkheid was Jakobus de oudste zoon; hij is de eerste van de twaalven, die de marteldood (in het jaar 44 n. Chr. geleden heeft (Acts 12:1vv. ); aan hem wordt gedacht op 25 juli (hoofdstuk . 20:20vv. ).
Namen wij het bovenstaande woord van Dchsel in zijn geheel op, wij deden het ondanks verschil van mening. Wij houden de opmerking juist, voortvloeiende uit de vergelijking van de drie plaatsen, en alzo Salme voor Maria's zuster. Dchsel heeft de moeilijkheid voorbijgezien, dat als Johannes slechts drie vrouwen noemde, twee zusters dezelfde voornaam gedragen zouden hebben. Wij hebben bij Johannes de tekst naar zijn behoorlijke verdeling te lezen, zoals veelal een optelling in tweetallen plaats heeft, zoals ook hier bij de apostelen: "Zijn moeder en Zijn moeders zuster, Maria, de vrouw van Klpas, en Maria Magdalena. " De Syrische en andere oude vertalingen hebben tussen "zuster" en "Maria" nog een voegwoord. .
4) Johannes stond vroeger in dezelfde betrekking tot de Doper als later tot Christus. Hij vatte de diepste zijde in de prediking van de Doper op, die voor de andere discipelen nog verborgen bleef. Terwijl de drie eerste Evangelisten bericht geven over de boetprediking van de Doper, en slechts in het kort de opmerking erbij voegen, dat hij ook op de komst van de Messias heeft gewezen, vat Johannes deze laatste zijde als het hoofdpunt van het werken van de Doper op, en heeft hij de profetische redenen van deze over Christus' natuur en lijden bewaard en te boek gesteld. Met een gelijke beslistheid als hij zich bij de Doper had aangesloten en volgens diens eis alle gemeenschap met de duisternis voor altijd had opgegeven, sloot hij zich bij Jezus aan, zodra de Doper op Hem had gewezen, en daar betoont hij zich als een stil diepdenkend karakter met een bijzondere receptiviteit (openheid om in zich op te nemen). Ieder woord van zijn geliefde Meester, dat aan zijn hart ontdekking geeft over het mysterie (heilig geheim), waarvan hij een voorgevoel had, grijpt hij in het diepste van zijn ziel aan; hij houdt het vast en overweegt het, zichzelf verdiepende in de beschouwing van de heerlijkheid van de Mensenzoon; bij alles wat Christus spreekt en doet, grijpt hij niet de momenten aan, die tot handelen dringen, zodat hij vroeg: wat moet ik doen? moet ik spoedig tabernakels bouwen op de berg van de verheerlijking? moet ik het zwaard trekken tegen Malchus? Maar verre van de drift om te handelen en mee te werken, heeft hij het rustig beschouwen lief van hetgeen Hij doet, Hij spreekt, Hij is, en hij is in het nadenkende, liefhebbende aanschouwen van Jezus verloren, zoals een bruid in het aanschouwen van de bruidegom. Daaruit moet verklaard worden, dat in de ziel en het geheugen van deze discipel elke fijnste adem van het wezen van Christus zo onvermengd en helder bewaard is, ja gehele gesprekken van de Heere met vijanden en vrienden hem tot in bijzonderheden gewichtig waren en bleven. Die geheel eigenaardige hoogheid en heerlijkheid van Christus, zoals wij die in het Evangelie van Johannes vinden, bleef zeker ook voor de andere discipelen niet verborgen; maar alleen Johannes was geschikt om ze voorstellende te reproduceren. Ieder mens kan de schoonheid zien van een gebergte, dat in het avondrood gloeit, maar niet ieder is in staat die te schilderen. Johannes heeft de natuur van een levende spiegel, die niet alleen de volle glans van de Heere opnam, maar die ook kon weerkaatsen, en zo zal het aan niemand bevreemden, dat Jezus hem voornamelijk tot Zijn persoonlijke vriend koos en hij aan `s Meesters borst mocht liggen. "Evenals het zonnelicht de trekken van uw gelaat afdrukt op een zilveren plaat, die tot het ontvangen van het licht ontvangbaar werd gemaakt, zo is het hart van de discipel, die Jezus liefhad, voorbereid om het beeld van de heerlijkheid van de Zoon en het Lam Gods in zich op te nemen, en Zijn trekken weer in het hart van de gelovigen te laten schitteren. " Gedenkdag 27 december (John 21:20vv. ).
Vers 3
3. Filippus5) en Bartholomes; 6) Thomas 7) en Matthes, de tollenaar. 8) Jakobus, de zoon van Alfes 9) en Lebbes, toegenaamd Thaddes. 10)5) Filippus, van wie wij reeds bij No. 2 spraken, en wiens karakter in het algemeen is opgegeven 8:22), komt behalve in John 1:43vv; 6:5vv; 12:20vv. ook in John 14:8vv. nog eens voor. Men verwarre hem niet met de diaken of Evangelist Filippus in Acts 6:5; Acts 8:26vv. ; 21:8vv. , zoals de legende doet, wanneer zij van hem bericht, dat hij gehuwd is geweest en vier dochters heeft gehad. Men vertelt, dat hij in Frygië gewerkt heeft, en in Hiërapolis in hoge ouderdom is gestorven. Zijn gedenkdag valt op dezelfde dag, als die van Jakobus II, op de 1e mei (John 14:1vv. ).
6)Bartholomes (Nathanaël; John 1:45vv. 21:2) uit Kana in Galilea afkomstig, komt overigens niet voor. Men zegt, dat hij het Evangelie in Indië (waaronder waarschijnlijk Gelukkig Arabië moet verstaan worden) verkondigd heeft, daar levend gevild en omgekeerd gekruist is. Zijn gedenkdag is 24 augustus (Luke 22:24vv. ).
7) Thomas, de tweeling genaamd (Didymus; John 11:16; John 14:5; John 20:24vv. ; 21:2) is door ons met P. Lange gehouden voor de discipel, die in hoofdstuk . 8:21vv. niet bij name genoemd is, maar toch reeds gekarakteriseerd. Ook over hem zijn slechts sagen bekend; volgens deze moet hij in Perzië (Parthië) en Indië gepredikt hebben zonder dat zijn marteldood bepaald beweerd wordt.
Aan de kusten van Malabar worden nog een menigte Thomas-Christenen gevonden, die hun oorsprong van hem afleiden, maar in Christelijke kennis en geestelijk leven aan de Apostolische gemeenten zeer ongelijk zijn. Gedenkdag 21 december (John 20:24vv. ).
8) Mattheus vgl. hoofdstuk . 9:9vv. (21 september). Van zijn Apostolische werkzaamheid zijn slechts onzekere berichten, die aan hem een latere werkkring in Antiochië geven; belangrijker is hij voor ons als schrijver van het eerste Evangelie, waarover wij te gelegener tijd zullen handelen. 9) Jakobus de Jongere of de II. In ons vers wordt hij een zoon van Alfes (waarvoor in John 19:25 de vorm "Kleopas" staat) genoemd; in Matthew 27:56 (vgl. Mark 15:40; Mark 16:1) wordt zijn moeder Maria genoemd, die in 19:25 naar onze opvatting van de plaats (vgl. bij No. 3) de zuster van Jezus moeder heet. Omdat nu in hoofdstuk . 27:56 tevens een broeder van hen met name Joses wordt genoemd, in hoofdstuk . 13:55 (Mark 6:3) vier broeders van de Heere: Jakobus, Joses, Simon en Judas worden genoemd, zo hebben wij ons voor de mening verklaard 2:23), dat de Apostel Jakobus II de zoon van Alfes was, een en dezelfde persoon met die Jakobus, die in Galatians 1:19 als broeder van de Heere en op gelijke rang met de Apostelen wordt gesteld. De tegenovergestelde mening daarentegen maakt van de zo-even genoemde, van de broeder van de Heere, een Jakobus III. Gedurende het leven van Jezus is deze ongelovig geweest (John 7:2vv. ), maar ten gevolge van de bekendmaking van Zijn opstanding, die Jezus nog in het bijzonder beval aan Zijn broeders te brengen (John 20:17) en nog meer ten gevolge van de verschijning van de herrezene, die bepaald Jakobus ten deel werd (1 Corinthians 15:7), trad deze in de rij van de discipelen (Acts 1:14), en verkreeg hij later een aanzienlijke plaats in de gemeente te Jeruzalem (Acts 12:17; Acts 15:13vv. ; 21:18vv. Galatians 2:9, Galatians 2:12). Om zijn reine wandel, gestreng naar de wet, noemde men hem "de rechtvaardige". Als een echt Nazareeër genoot hij, zoals verteld wordt, het voorrecht, te allen tijde in priesterlijke kleding in de tempel te gaan, hetgeen hij, door innige liefde tot zijn volk vervuld, daartoe gebruikte, om zich dikwijls alleen in het heiligdom op zijn aangezicht neer te werpen en om vergeving voor de zonden van zijn volk te smeken; daarom werd hij ook voor de beschermmuur van zijn volk aangezien. Maar in de lente van 62 na Chr. , toen na de dood van de landvoogd Festus diens opvolger Albinus nog niet in Palestina was gekomen, maakte de Sadducees-gezinde Hogepriester Hannas II van de macht gebruik, die hij eens had bezeten, om zich van Jakobus meester te maken, als van een afvallige van de wet; hij liet hem van de tin van de tempel afwerpen en eindelijk met knotsen doodslaan 4:7). Van hem is zonder twijfel de brief van Jakobus. Hoe schijnbaar juist nu deze mening omtrent een Jakobus II door de plaatsen John 7:2vv; 1 Corinthians 15:7 en Acts 1:14 is, zo bepaald wordt zij door de andere plaatsen Acts 12:17; Acts 15:13vv. ; 21:18 en Galatians 1:19; Galatians 2:9, Galatians 2:12 weerlegd. Nadat namelijk Lukas in Acts 1:13 onder de twaalf Apostelen n Jakobus I en Jakobus II heeft genoemd, vervolgens in hoofdstuk . 12:17 van het ombrengen van Jakobus II bericht heeft, kan toch onmogelijk reeds van 12:17 af zo opeens aan een Jakobus III worden gedacht, van wie tevoren geen woord gezegd is. Daaruit dat de heilige schrijver voortaan eenvoudig Jakobus schrijft, terwijl hij nog in 12:2 heeft geschreven: "Jakobus, de broeder van Johannes, " blijkt ondubbelzinnig dat hij van een Jakobus III niets weet. Had hij "de broeder van de Heere" van "Alfes' zoon" willen onderscheiden, zo had hij ergens ervoor moeten zorgen, dat ook zijn lezers beide van elkaar konden onderscheiden; hij heeft echter niet eens daar, waar de beide andere Evangelisten van de broeders van de Heere spreken en hun namen aanhalen (Matthew 13:55 Mark 6:3) op de parallelle plaats van zijn Evangelie (4:22) met een enkel woord vermeld. Nu is ook datgene, wat Paulus in Galatians 1:19 zegt, zo duidelijk van een Apostel gezegd, dat men de woorden een weinig moet verdraaien, om er de zin uit te halen, dat hier onder de "broeder van de Heere" een niet-Apostel zou moeten worden verstaan. Men late dus deze vermeende Jakobus III in zijn onderscheiding van Jakobus II als niets anders dan een uitvinding varen, en neme wat boven van de eerste gezegd is, op als van deze meegedeeld. Wij zullen toch zien, dat met de opvatting: Jakobus de zoon van Alfes, een van de twaalven, is geen ander dan Jakobus, de broeder van de Heere, met de bijnaam van de rechtvaardige - de plaats John 7:2vv. zeer goed te verenigen is. Over de gedenkdag van Jakobus II zie bij No. 5.
10) Lebbes d. i. "mijn hart" of "de moedige" met een andere naam, die ongeveer hetzelfde betekent. Thaddes ("mijn borst", of de geweldige"; genoemd (Mark 3:18) wordt door Lukas (hoofdstuk . 6:16; Acts 1:13) Judas van Jakobus genoemd. Daaronder hebben wij zonder twijfel te verstaan de onder No. 9 genoemde broeder van Jakobus, die dus eveneens een broeder van de Heere zou zijn, en inderdaad wordt onder de in hoofdstuk . 13:55 Mark 6:3 voorkomende broeders van Jezus ook een Judas genoemd. Als een broeder van Jakobus, tevens een dienstknecht van Jezus Christus, stelt zich dan ook de schrijver voor van de brief van Judas (Matthew 10:1). Intussen wordt door vele geleerden bestreden, dat beide, de Apostel Judas, broeder van Jakobus en de schrijver van de brief een en dezelfde persoon zouden zijn. De laatste schijnt zich integendeel in Matthew 10:17 uitdrukkelijk van de Apostelen te willen onderscheiden en in Matthew 10:1 zijn gezag daaraan te ontlenen dat hij een broeder van de Apostel Jakobus was; bij de Apostel Judas van Jakobus moet men echter het woord "zoon" en niet "broeder" (zoals onze Statenvertalers) invullen. Nu moest men bij onderscheiding van de beiden ook de onderscheiding van Jakobus, de zoon van Alfes en Jakobus, de broeder van de Heere weer ophalen, die wij onder No. 9 als verkeerd hebben aangewezen; want wat voor zin zou het hebben Jakobus, broeder van de Heere aan de ene zijde, en Judas, broeder van Jakobus, van de broeder van Jezus aan de andere zijde, en nog daarbij Jakobus, zoon van Alfes aan de ene zijde, en Judas zoon van Jakobus aan de andere zijde? Zouden deze bepalingen elkaar niet wederkerig te niet doen? Wij kunnen dus aan de tegenspraak tegen de boven door ons uitgesproken mening over de Apostel Judas, dat hij met de briefschrijver Judas dezelfde persoon is, geen gewicht hechten; in Matthew 10:17vv. kon de schrijver van de brief zeer goed op de Apostelen als op een geheel wijzen, ook wanneer hij voor zijn persoon zelf tot de Apostelen behoorde (hij ziet juist hier geheel af van zijn persoon en beroept zich op het gezag van het gehele college); en de uitdrukking "Judas en Jakobus" in de zin "Judas (broeder) van Jakobus" wordt eenvoudig daardoor verklaard, dat Alfes reeds eens als vader van Jakobus genoemd en reeds lang gestorven was, daarom niet nog eens kon worden voorgesteld; daarentegen had Jakobus een zo groot aanzien in de kerk verkregen (Galatians 2:9), dat een aanwijzing van zijn bloedverwantschap tot hem deze Judas het best onderscheidde van Judas de verrader, die in Luke 6:16 onmiddellijk op hem volgt, en in Acts 1:13 eveneens op hem zou volgen, wanneer hij niet toen reeds zijn Apostelschap had verloren. Judas van Jakobus (Lebbes of Thaddes) moet in Arabië, Syrië en Mesopotamië hebben gepredikt en te Edessa of Beiroet zijn gestorven; door anderen wordt zijn marteldood beweerd. Zijn gedenkdag valt met die van de volgende Apostel op de 28e oktober (John 15:17vv. ).
Vers 3
3. Filippus5) en Bartholomes; 6) Thomas 7) en Matthes, de tollenaar. 8) Jakobus, de zoon van Alfes 9) en Lebbes, toegenaamd Thaddes. 10)5) Filippus, van wie wij reeds bij No. 2 spraken, en wiens karakter in het algemeen is opgegeven 8:22), komt behalve in John 1:43vv; 6:5vv; 12:20vv. ook in John 14:8vv. nog eens voor. Men verwarre hem niet met de diaken of Evangelist Filippus in Acts 6:5; Acts 8:26vv. ; 21:8vv. , zoals de legende doet, wanneer zij van hem bericht, dat hij gehuwd is geweest en vier dochters heeft gehad. Men vertelt, dat hij in Frygië gewerkt heeft, en in Hiërapolis in hoge ouderdom is gestorven. Zijn gedenkdag valt op dezelfde dag, als die van Jakobus II, op de 1e mei (John 14:1vv. ).
6)Bartholomes (Nathanaël; John 1:45vv. 21:2) uit Kana in Galilea afkomstig, komt overigens niet voor. Men zegt, dat hij het Evangelie in Indië (waaronder waarschijnlijk Gelukkig Arabië moet verstaan worden) verkondigd heeft, daar levend gevild en omgekeerd gekruist is. Zijn gedenkdag is 24 augustus (Luke 22:24vv. ).
7) Thomas, de tweeling genaamd (Didymus; John 11:16; John 14:5; John 20:24vv. ; 21:2) is door ons met P. Lange gehouden voor de discipel, die in hoofdstuk . 8:21vv. niet bij name genoemd is, maar toch reeds gekarakteriseerd. Ook over hem zijn slechts sagen bekend; volgens deze moet hij in Perzië (Parthië) en Indië gepredikt hebben zonder dat zijn marteldood bepaald beweerd wordt.
Aan de kusten van Malabar worden nog een menigte Thomas-Christenen gevonden, die hun oorsprong van hem afleiden, maar in Christelijke kennis en geestelijk leven aan de Apostolische gemeenten zeer ongelijk zijn. Gedenkdag 21 december (John 20:24vv. ).
8) Mattheus vgl. hoofdstuk . 9:9vv. (21 september). Van zijn Apostolische werkzaamheid zijn slechts onzekere berichten, die aan hem een latere werkkring in Antiochië geven; belangrijker is hij voor ons als schrijver van het eerste Evangelie, waarover wij te gelegener tijd zullen handelen. 9) Jakobus de Jongere of de II. In ons vers wordt hij een zoon van Alfes (waarvoor in John 19:25 de vorm "Kleopas" staat) genoemd; in Matthew 27:56 (vgl. Mark 15:40; Mark 16:1) wordt zijn moeder Maria genoemd, die in 19:25 naar onze opvatting van de plaats (vgl. bij No. 3) de zuster van Jezus moeder heet. Omdat nu in hoofdstuk . 27:56 tevens een broeder van hen met name Joses wordt genoemd, in hoofdstuk . 13:55 (Mark 6:3) vier broeders van de Heere: Jakobus, Joses, Simon en Judas worden genoemd, zo hebben wij ons voor de mening verklaard 2:23), dat de Apostel Jakobus II de zoon van Alfes was, een en dezelfde persoon met die Jakobus, die in Galatians 1:19 als broeder van de Heere en op gelijke rang met de Apostelen wordt gesteld. De tegenovergestelde mening daarentegen maakt van de zo-even genoemde, van de broeder van de Heere, een Jakobus III. Gedurende het leven van Jezus is deze ongelovig geweest (John 7:2vv. ), maar ten gevolge van de bekendmaking van Zijn opstanding, die Jezus nog in het bijzonder beval aan Zijn broeders te brengen (John 20:17) en nog meer ten gevolge van de verschijning van de herrezene, die bepaald Jakobus ten deel werd (1 Corinthians 15:7), trad deze in de rij van de discipelen (Acts 1:14), en verkreeg hij later een aanzienlijke plaats in de gemeente te Jeruzalem (Acts 12:17; Acts 15:13vv. ; 21:18vv. Galatians 2:9, Galatians 2:12). Om zijn reine wandel, gestreng naar de wet, noemde men hem "de rechtvaardige". Als een echt Nazareeër genoot hij, zoals verteld wordt, het voorrecht, te allen tijde in priesterlijke kleding in de tempel te gaan, hetgeen hij, door innige liefde tot zijn volk vervuld, daartoe gebruikte, om zich dikwijls alleen in het heiligdom op zijn aangezicht neer te werpen en om vergeving voor de zonden van zijn volk te smeken; daarom werd hij ook voor de beschermmuur van zijn volk aangezien. Maar in de lente van 62 na Chr. , toen na de dood van de landvoogd Festus diens opvolger Albinus nog niet in Palestina was gekomen, maakte de Sadducees-gezinde Hogepriester Hannas II van de macht gebruik, die hij eens had bezeten, om zich van Jakobus meester te maken, als van een afvallige van de wet; hij liet hem van de tin van de tempel afwerpen en eindelijk met knotsen doodslaan 4:7). Van hem is zonder twijfel de brief van Jakobus. Hoe schijnbaar juist nu deze mening omtrent een Jakobus II door de plaatsen John 7:2vv; 1 Corinthians 15:7 en Acts 1:14 is, zo bepaald wordt zij door de andere plaatsen Acts 12:17; Acts 15:13vv. ; 21:18 en Galatians 1:19; Galatians 2:9, Galatians 2:12 weerlegd. Nadat namelijk Lukas in Acts 1:13 onder de twaalf Apostelen n Jakobus I en Jakobus II heeft genoemd, vervolgens in hoofdstuk . 12:17 van het ombrengen van Jakobus II bericht heeft, kan toch onmogelijk reeds van 12:17 af zo opeens aan een Jakobus III worden gedacht, van wie tevoren geen woord gezegd is. Daaruit dat de heilige schrijver voortaan eenvoudig Jakobus schrijft, terwijl hij nog in 12:2 heeft geschreven: "Jakobus, de broeder van Johannes, " blijkt ondubbelzinnig dat hij van een Jakobus III niets weet. Had hij "de broeder van de Heere" van "Alfes' zoon" willen onderscheiden, zo had hij ergens ervoor moeten zorgen, dat ook zijn lezers beide van elkaar konden onderscheiden; hij heeft echter niet eens daar, waar de beide andere Evangelisten van de broeders van de Heere spreken en hun namen aanhalen (Matthew 13:55 Mark 6:3) op de parallelle plaats van zijn Evangelie (4:22) met een enkel woord vermeld. Nu is ook datgene, wat Paulus in Galatians 1:19 zegt, zo duidelijk van een Apostel gezegd, dat men de woorden een weinig moet verdraaien, om er de zin uit te halen, dat hier onder de "broeder van de Heere" een niet-Apostel zou moeten worden verstaan. Men late dus deze vermeende Jakobus III in zijn onderscheiding van Jakobus II als niets anders dan een uitvinding varen, en neme wat boven van de eerste gezegd is, op als van deze meegedeeld. Wij zullen toch zien, dat met de opvatting: Jakobus de zoon van Alfes, een van de twaalven, is geen ander dan Jakobus, de broeder van de Heere, met de bijnaam van de rechtvaardige - de plaats John 7:2vv. zeer goed te verenigen is. Over de gedenkdag van Jakobus II zie bij No. 5.
10) Lebbes d. i. "mijn hart" of "de moedige" met een andere naam, die ongeveer hetzelfde betekent. Thaddes ("mijn borst", of de geweldige"; genoemd (Mark 3:18) wordt door Lukas (hoofdstuk . 6:16; Acts 1:13) Judas van Jakobus genoemd. Daaronder hebben wij zonder twijfel te verstaan de onder No. 9 genoemde broeder van Jakobus, die dus eveneens een broeder van de Heere zou zijn, en inderdaad wordt onder de in hoofdstuk . 13:55 Mark 6:3 voorkomende broeders van Jezus ook een Judas genoemd. Als een broeder van Jakobus, tevens een dienstknecht van Jezus Christus, stelt zich dan ook de schrijver voor van de brief van Judas (Matthew 10:1). Intussen wordt door vele geleerden bestreden, dat beide, de Apostel Judas, broeder van Jakobus en de schrijver van de brief een en dezelfde persoon zouden zijn. De laatste schijnt zich integendeel in Matthew 10:17 uitdrukkelijk van de Apostelen te willen onderscheiden en in Matthew 10:1 zijn gezag daaraan te ontlenen dat hij een broeder van de Apostel Jakobus was; bij de Apostel Judas van Jakobus moet men echter het woord "zoon" en niet "broeder" (zoals onze Statenvertalers) invullen. Nu moest men bij onderscheiding van de beiden ook de onderscheiding van Jakobus, de zoon van Alfes en Jakobus, de broeder van de Heere weer ophalen, die wij onder No. 9 als verkeerd hebben aangewezen; want wat voor zin zou het hebben Jakobus, broeder van de Heere aan de ene zijde, en Judas, broeder van Jakobus, van de broeder van Jezus aan de andere zijde, en nog daarbij Jakobus, zoon van Alfes aan de ene zijde, en Judas zoon van Jakobus aan de andere zijde? Zouden deze bepalingen elkaar niet wederkerig te niet doen? Wij kunnen dus aan de tegenspraak tegen de boven door ons uitgesproken mening over de Apostel Judas, dat hij met de briefschrijver Judas dezelfde persoon is, geen gewicht hechten; in Matthew 10:17vv. kon de schrijver van de brief zeer goed op de Apostelen als op een geheel wijzen, ook wanneer hij voor zijn persoon zelf tot de Apostelen behoorde (hij ziet juist hier geheel af van zijn persoon en beroept zich op het gezag van het gehele college); en de uitdrukking "Judas en Jakobus" in de zin "Judas (broeder) van Jakobus" wordt eenvoudig daardoor verklaard, dat Alfes reeds eens als vader van Jakobus genoemd en reeds lang gestorven was, daarom niet nog eens kon worden voorgesteld; daarentegen had Jakobus een zo groot aanzien in de kerk verkregen (Galatians 2:9), dat een aanwijzing van zijn bloedverwantschap tot hem deze Judas het best onderscheidde van Judas de verrader, die in Luke 6:16 onmiddellijk op hem volgt, en in Acts 1:13 eveneens op hem zou volgen, wanneer hij niet toen reeds zijn Apostelschap had verloren. Judas van Jakobus (Lebbes of Thaddes) moet in Arabië, Syrië en Mesopotamië hebben gepredikt en te Edessa of Beiroet zijn gestorven; door anderen wordt zijn marteldood beweerd. Zijn gedenkdag valt met die van de volgende Apostel op de 28e oktober (John 15:17vv. ).
Vers 4
4. Simon Kananites 11) en Judas Iskariot, 12) die Hem ook verraden heeft.11) Simon droeg in het Hebreeuws de bijnaam "Kaneani", wat in Luke 6:15 Acts 1:13 voor Griekse lezers terecht met "Zelotes" d. i. "ijveraar" wordt vertaald, maar vroegtijdig door afschrijvers op deze plaats en Mark 3:18 waar het Hebreeuws werd behouden, in zoverre werd misverstaan, als zou daardoor de geboorteplaats worden aangewezen, waarom men voor "Kaneani" nu eens Kananites, dan Kananaias (de Kananiet of de Kananeeër) schreef. Luther heeft het door "van Kana" vertaald, alsof Simon een landgenoot van Nathanaël (John 21:2) of Bartholomes (No. 6) zou geweest zijn. Hij behoorde echter tot de orde van de zogenaamde Zeloten of ijveraars voor de wet, die naar het voorbeeld van Pinchas (Numbers 25:7vv. ) de overtredingen van de wet wilden wreken en later in de laatste Joodse oorlog een zo grote rol speelden. Reeds werd aangewezen 5:1) dat wij hem evenals de beide vorige Apostelen voor een van de broeders van de Heere (hoofdstuk . 13:55 Mark 6:3) houden. Zo kan het best verklaard worden, hoewel van de Apostelen onder No. 1-8 de geschiedenis van hun vroegere roeping tot navolging van Jezus, voordat zij in de kring van de twaalven werden opgenomen, bericht wordt; maar van die onder Nr. 9-11 in het geheel niets wordt gezegd, hoe zij voor het eerst met de Heere in nadere aanraking zijn gekomen. Zij stonden reeds door de geboorte als zijn broeders (zie bij hoofdstuk . 2:23) tot Hem in nauwe betrekking; zij waren als het ware Hem aangewezen; Hij kon ze bij hun vatbaarheid voor het geloof in Hem,
dat uit John 20:17 en Acts 1:14 duidelijk blijkt en bij hun opvoeding door een vrome vatbare moeder (hoofdstuk . 27:56), niet voorbijgaan. Wanneer zij echter ook nog in andere opzichten voor ongelovig moesten worden gehouden (John 7:2vv. ), zo moest Hij bij hun opneming in de kring van de Apostelen, dit evenals een zekere mate van ongeloof in alle twaalf laten welgevallen. Hoe weinig de bloedverwantschap van die drie hun een voorrang boven anderen gaf, blijkt eens daaruit, dat deze broeders van de Heere in alle vier de Apostellijsten niet in de eerste, zelfs niet in de tweede, maar eerst in de derde klasse geplaatst worden, wat zonder twijfel aan een door Jezus zelf gestelde orde doet denken; aan de andere zijde ook daaruit, dat de vierde plaats in deze derde klasse niet met de vierde broeder Joses, maar met een vreemde (Nr. 12) bezet is geworden. Is deze onze mening, die wij hier ontwikkelden, de ware, zo mogen wij verder besluiten, dat het boven aangeduide misverstand ten opzichte van de bijnaam Simon niet slechts een misverstand is, maar dat daaraan waarheid ten gronde ligt. Misschien is het alzo, dat Alfes, de broeder van Jozef, met zijn vrouw Maria, zo lang hij nog leefde, te Kana in Galilea woonde en omdat de vier zonen en de ongenoemde dochters verwekte. Daaruit zou duidelijk worden, hoe nu weer Maria, de moeder van de Heere, met deze zoon te Kana in Galilea een bevriend huis had, nog voordat Jezus Zijn heerlijkheid had geopenbaard (John 2:1vv. ), en waarom in John 21:2 Nathanaël niet naar zijn tweede naam, maar naar zijn afkomst wordt aangewezen, waarom wij ons ook de vertaling "Kananites" kunnen laten welgevallen. Het kerkelijk verhaal omtrent de latere lotgevallen van Simon en zijn werkkring geeft zeer van elkaar afwijkende berichten; niet ten onrechte is zijn gedenkdag met die van Judas (Nr. 10) op een en dezelfde datum gesteld.
Evenmin als wij met Dchsels mening, dat de "broeders van de Heere" zijn neven geweest zouden zijn, konden instemmen. evenmin geloven wij, dat Simon Kananites en Simon de broeder van de Heere dezelfde personen zijn geweest zijn. Wij stemmen liever Winer en velen anderen toe, dat deze onderscheiden personen waren.
12) Judas Iskarioth. Wij kunnen noch die verklaring onderschrijven, die deze bijnaam "man van Issaschar", noch die, welke hem "man van de leugen" vertaalt. Judas is door die bijnaam als "de man van Karioth", een stadje in Juda aangewezen. Op de vraag, hoe Jezus ertoe kwam, om ook deze man onder de twaalven op te nemen, omdat Hij toch zeker tevoren wist, dat deze Hem tot verrader zou worden, kan eerst worden beantwoord, wanneer het ons duidelijk is geworpen, hoe Jezus aan de man kwam. Volgens onze verklaringen bij Nr. 11 zou de Heere gemakkelijk de twaalfde plaats van de kring van Zijn discipelen met Zijn andere broeder Joses hebben kunnen aanvullen. Omdat Joses zonder twijfel later ook tot de Christelijke gemeente behoorde, zoals uit zijn vermelding in hoofdstuk . 27:56 Mark 15:40, Mark 15:47 en uit Acts 1:14 blijkt, zo zou Hij, wanneer Hij dat had gedaan, later niet over de verlorene (John 17:12) hebben hoeven te klagen - maar, hoe zou dan de Schrift vervuld zijn? Het moest zo gaan; en juist daarom, zo zouden wij beweren, omdat de twaalfde plaats die van de verrader was, heeft de Heere van Zijn vierde broeder Joses afstand gedaan. De zaak is echter nog anders voor te stellen. Met het huis van de twaalven wil Jezus het huis Jakobus en Zijn twaalf stammen voorstellen, wil Hij tevens de gehele toekomst van Zijn Kerk in alle mogelijke individualiteiten en eigenaardigheden van de Geest afbeelden; elke bijzondere aanleg en ontwikkeling, elk bijzonder karakter moot daarin een plaats hebben. Houden wij dit vast, zo moeten wij verder beweren, dat voor de twaalfde plaats Joses niet de geschikte man was, deels omdat hij eveneens een Galileeër was, aan de andere zijde omdat zijn aanleg en de eigenaardigheid van zijn karakter reeds genoegzaam in een van de overige Apostelen vertegenwoordigd was. Voor deze plaats behoorde weer iemand, die naar zijn oorspronkelijke afkomst een Judeeër was, opdat ook Juda in het huis van Jezus Zijn vertegenwoordiger zou hebben, en wel een, in wie het denkvermogen op uitstekende wijze was gevormd en ontwikkeld, opdat ook deze eigenaardigheid van geest in de Kerk, het voorbeeld van de toekomstige, een plaats zou vinden. Door de leiding van God, Zijn hemelse Vader, zag nu de Heere Judas (wij weten niet van waar en weten niet op welke weg) tot Zich geleid. Hij erkende des te duidelijker, dat juist deze Zijn verrader zou worden, omdat aan de ene zijde het voorbeeld van de verrader, Achitofel op Judea wees, en de naam van Judas maar al te zeer aan het woord van Juda in Genesis 37:27 herinnerde, en de aard van de ongelovige Joden, die tot op de huidige dag in het geld woelen, betekende, en omdat aan de andere zijde de eigenaardigheid van Judas en de gemoedsrichting van Judas de aanleg bezat, om een kind van de duivel te worden. Evenzo staan uitstekende geesten nog altijd het meest in gevaar om het geloof te verliezen, en de toekomstige antichrist zal zeker eens door bijzondere overmacht van het verstand het daartoe brengen, dat hij de mens van de zonde en het kind van het verderf (2 Thessalonians 2:3) wordt. De Heere onderwierp zich ook in deze zaak aan de leiding van Zijn hemelse Vader, en wij kunnen ons wel denken, door welke gevoelens en gewaarwordingen Zijn hart bewogen zal zijn geweest bij het gebed, waarmee Hij Zich tot de Apostelkeuze voorbereidde. Reeds toen was het bij Hem: "Mijn Vader, indien het mogelijk is, zo laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan, maar niet zoals Ik wil, maar zoals Gij wilt. " Dat Hij later aan Judas de beurs toevertrouwde, waarbij zijn aanleg zich tot een duivelen-natuur ontwikkelde, vindt zijn verklaring in hetgeen Lampe zegt: "Het behoort tot de aanbiddenswaardige wegen van de goddelijke voorzienigheid ten opzichte van de zonde, dat de zondaars in omstandigheden worden geplaatst, waarin hun boosheid tevoorschijn moet komen; de geschiedenissen van de criminele rechtbanken geven voor deze stelling de veelvuldigste bewijzen. Nog slechts n zaak zij hierbij opgemerkt: het later door Judas' dood leeg geworden Apostelambt splitst zich in twee ambten, in dat van Matthias en in dat van Paulus. Men kan wel aanstonds aannemen, dat de eerste van geboorte een Judeeër was, hoewel hij een oog- en oorgetuige van Christus' woorden en werken geweest was van de doop van Johannes af tot aan de hemelvaart (Acts 1:22). Misschien besliste juist daarom het lot voor hem en niet voor de ander; juist de eigenschap van Judeeër moest door Matthias worden aangevuld. Daarentegen vond de begaafdheid met een voortreffelijk denkvermogen en met een uitstekende vorming van geest enige jaren later in Paulus zijn aanvulling. Deze is vervolgens het levend bewijs geworden, dat ook de grote geesten, de diepe denkers, de genieën onder de mensenkinderen, in Christus hun Meester vinden en zij zeer goed ootmoedige discipelen aan Zijn voeten kunnen worden, zonder hun gaven en krachten te moeten verloochenen.
Toen de Heere Judas koos, was het verraad nog niet in zijn binnenste, maar wel de kiem ertoe. De Heere, de hartenkenner wist het. Zou de omgang met de Heere zelf die kiem niet verstikken? In die omgang moest alles zich beslissend ontwikkelen, moest alles beter of erger worden. De satan was ook hier in het midden van de kinderen van God. Maar hoe kan het samengaan, dat Judas de Apostolische gave van de wonderen ontving en toch een verrader werd? De gaven zijn onafhankelijk van het geloof en zonder waarachtig geloof zijn alle gaven ijdel. Een Bileam kon profeteren en een Saul kon het ook, en toch waren zij ontbloot van genade. Daarom vermaant Paulus niet zozeer wondergaven maar genadegaven te begeren, en onder deze is de uitnemendste de liefde; zij is de door het geloof en de hoop voortgebrachte eeuwigblijvende vrucht van de Heilige Geest.
Ik meen, dat wij bij de keuze van Judas de Apostel, de Heer ons kunnen voorstellen als de harten kennende God en als de heilige, de volkomen mens. Als God doorzag Hij alle harten, ook dat van Judas, en hoe deze het verlossingsplan dienen, de profetieën vervullen zou; zijn opname in die kring was noodzakelijk. Meer hebben wij echter Christus ons in dezen voor te stellen als de mens, de leraar bij uitnemendheid, die ons tot een voorbeeld worden moest. In Judas waren grote gaven, die van de zuurdesem doortrokken, uitnemend het Godsrijk zouden dienen, maar ook, zo Christus ten oordeel werd, ontzettend zouden uitbarsten. Nu doet Christus tegenover Judas alles wat gedaan kon worden, om hem tot een uitstekende Apostel te vormen, zoals de Evangeliën nader zullen doen kennen; zelfs de overgave van de beurs was een daad van de hoogste wijsheid; zo Judas had kunnen genezen worden, dan was dit het middel; de dief kan alleen getroffen worden door het grootst mogelijke vertrouwen, het wankelende hart door een daad van de hoogste liefde. Zo behandelt hem de Heere tot het einde toe, totdat Judas zichzelf uitstoot. Het doel van God is bereikt tot verlossing en ieder leraar heeft in Christus het volmaakte voorbeeld. Judas gaat door eigen schuld ondanks alle middelen van Christus verloren, en ook zijn zonde dient het goddelijk plan.
Als een gezelschap van enige mensen zich tot het bereiken van een gemeenschappelijk doel verenigt, dan verwachten wij bij deze mannen een zekere overeenstemming van aanleg, temperament, inborst, verstandelijke vermogens en zedelijke krachten. Waar deze overeenstemming ontbreekt, daar is reeds deze vereniging niet waarschijnlijk, en de uitvoering van het plan zelf heeft met des te grotere moeilijkheden te worstelen, naarmate dit plan groot en uitgestrekt is. Heeft deze vereniging geen geringer doel, dan de gehele wereld te misleiden, dan is de samenzwering van de tegenstrijdigste karakters tot een groot, gemeenschappelijk bedrog, een ondenkbare zaak, en de volharding in het ns begonnen werk, zonder een enkele van dit gezelschap te licht bevonden worde, mag bijkans onder de onmogelijkheden gerangschikt worden. Maar wat zullen wij dan zeggen, als wij mensen, van de verschillendste geaardheid, driftigen, bedaarden, zwaarmoedigen, niet alleen tot hetzelfde verbond zien toetreden om de wereld te bedriegen, maar liever tot n toe zich aan de wreedste folteringen zien onderwerpen, dan een geheim te verraden, waarvan zij niets dan verachting en lijden konden inoogsten? Het persoonlijk karakter van ieder van de Apostelen door Jezus gekozen, is ons niet voldoende bekend - maar sommigen van hen kennen wij genoeg, om de gemaakte aanmerkingen met vrucht op deze keuze toe te passen. Wij vinden in dit gezelschap een oplopende, en tevens vreesachtige Petrus; een bedaarde en zachtzinnige Johannes; en dan nog een voortreffelijke Apostel, schandelijk miskend, zodat zijn naam zelfs tot een scheldnaam geworden is, maar wiens heersend karakter was een onbegrensde liefde tot Jezus; ik bedoel de brave, maar zwaarmoedige Thomas. Voegt deze namen in uw gedachten bij elkaar, en, mij dunkt, de volgende aanmerkingen zullen als vanzelf bij u oprijzen. Indien Jezus enige mensen uit de menigte had willen uitkiezen, om haar te misleiden, dan deed Hij inderdaad een dwaze keuze, dat Hij mensen van zulke strijdige karakters tot zijn vertrouwde vrienden benoemde. Een bedrieger zou toch van tevoren de onwaarschijnlijkheid berekend hebben, dat zijn bedrog op al deze mensen in een gelijke mate zou werken, zodat zij allen zich aan hem zouden hechten en blijven hechten; hij zou berekend hebben, dat een bedrog, waardoor zich de vurige, voorbarige, en niet genoeg nadenkende Petrus liet wegslepen, waarschijnlijk door een diepe, peinzende Thomas ontdekt zou worden, of ten minste geen gerede ingang bij hem zon vinden; met n woord, hij zou berekend hebben, dat een zoveel mogelijke gelijkheid van karakters, de eerste voorwaarde was, om twaalf mensen gelijkelijk te kunnen misleiden. Indien Jezus deze mensen uit de menigte had uitgelezen om hun de bedrieglijke rol, die Hij spelen wilde, te ontdekken, en een verbond met hen te sluiten, om Hem in Zijn werk behulpzaam te zijn, ook dan was Zijn keuze even onbegrijpelijk. Hij verklaarde aan Zijn discipelen, dat Hij op de puinen van de Joodse en heidense godsdienst een rijk wilde stichten, dat alle volken van de aarde zou omvatten; hoe was het vooruit te zien, dat een zwaarmoedige Thomas ooit onder dat verdrag zijn naam tekenen, of, bij ervaring van duizend hinderpalen, zijn woord gestand zou doen? - Jezus verklaarde aan Zijn discipelen, dat hun leven een onafgebroken strijd zou zijn met de diep ingewortelde vooroordelen van hun landgenoten, dat zij met alle standen van de maatschappij in onenigheid zouden raken, dat wolven hen overal zouden omringen; kon dat leven voor de zachtzinnige en vredelievende Johannes enige aantrekkelijkheid hebben? - Jezus verklaarde eindelijk aan Zijn discipelen, dat zij in de loopbaan, die zij intraden, geen erekroonen zouden behalen, maar dat lijden, ballingschap en dood het loon van hun arbeid zou zijn; kon een bedrog, dat onder zulke voorwaarden gepleegd moest worden, een Petrus behagen, Petrus die geen moed genoeg had om voor een dienstmaagd staande te houden, dat hij een leerling van Christus was? Eindelijk moet het verschillend karakter van de Apostelen hen bij de onbevooroordeelde rechter van alle verdenking van dweperij vrijpleiten. Er is, in zo verre wij de twaalf discipelen van de Heere kennen, niet n onder hen, wiens karakter niet vatbaar zou zijn voor die opwinding van een verhitte verbeelding, die wij met de naam van dweperij gewend zijn te bestempelen. Maar dat deze ongelijke karakters in n en dezelfde zaak, op een gelijke wijze zouden dwepen, dit houden wij voor een zielkundige onmogelijkheid. Indien een Thomas begint te dwepen, dan wordt hij een monnik of kluizenaar; maar vervalt een Petrus tot deze ongelukkige stemming van het gemoed, dan predikt hij misschien een kruistocht. En echter deze mensen zien wij de handen in n slaan. Zij vereren dezelfde Meester, verkondigen dezelfde leer, handelen in n zin en geest, bekrachtigen dezelfde besluiten, werken naar dezelfde maatregelen, onderwerpen zich aan dezelfde gevaren, en sterven met dezelfde belijdenis op de lippen. Neen, deze mensen waren geen bedrogenen, geen bedriegers, geen dwepers. Innige overtuiging van de waarheid was de band van hun vriendschap, verenigde de ongelijkste mensen, smolt aller belangen, aller harten tezamen, en de Godskracht uit de hoogte voltooide de eendracht van de Apostelen, opdat zij elkaar zouden liefhebben, zoals Christus hen had liefgehad. (E. A. BORGER).
Vers 4
4. Simon Kananites 11) en Judas Iskariot, 12) die Hem ook verraden heeft.11) Simon droeg in het Hebreeuws de bijnaam "Kaneani", wat in Luke 6:15 Acts 1:13 voor Griekse lezers terecht met "Zelotes" d. i. "ijveraar" wordt vertaald, maar vroegtijdig door afschrijvers op deze plaats en Mark 3:18 waar het Hebreeuws werd behouden, in zoverre werd misverstaan, als zou daardoor de geboorteplaats worden aangewezen, waarom men voor "Kaneani" nu eens Kananites, dan Kananaias (de Kananiet of de Kananeeër) schreef. Luther heeft het door "van Kana" vertaald, alsof Simon een landgenoot van Nathanaël (John 21:2) of Bartholomes (No. 6) zou geweest zijn. Hij behoorde echter tot de orde van de zogenaamde Zeloten of ijveraars voor de wet, die naar het voorbeeld van Pinchas (Numbers 25:7vv. ) de overtredingen van de wet wilden wreken en later in de laatste Joodse oorlog een zo grote rol speelden. Reeds werd aangewezen 5:1) dat wij hem evenals de beide vorige Apostelen voor een van de broeders van de Heere (hoofdstuk . 13:55 Mark 6:3) houden. Zo kan het best verklaard worden, hoewel van de Apostelen onder No. 1-8 de geschiedenis van hun vroegere roeping tot navolging van Jezus, voordat zij in de kring van de twaalven werden opgenomen, bericht wordt; maar van die onder Nr. 9-11 in het geheel niets wordt gezegd, hoe zij voor het eerst met de Heere in nadere aanraking zijn gekomen. Zij stonden reeds door de geboorte als zijn broeders (zie bij hoofdstuk . 2:23) tot Hem in nauwe betrekking; zij waren als het ware Hem aangewezen; Hij kon ze bij hun vatbaarheid voor het geloof in Hem,
dat uit John 20:17 en Acts 1:14 duidelijk blijkt en bij hun opvoeding door een vrome vatbare moeder (hoofdstuk . 27:56), niet voorbijgaan. Wanneer zij echter ook nog in andere opzichten voor ongelovig moesten worden gehouden (John 7:2vv. ), zo moest Hij bij hun opneming in de kring van de Apostelen, dit evenals een zekere mate van ongeloof in alle twaalf laten welgevallen. Hoe weinig de bloedverwantschap van die drie hun een voorrang boven anderen gaf, blijkt eens daaruit, dat deze broeders van de Heere in alle vier de Apostellijsten niet in de eerste, zelfs niet in de tweede, maar eerst in de derde klasse geplaatst worden, wat zonder twijfel aan een door Jezus zelf gestelde orde doet denken; aan de andere zijde ook daaruit, dat de vierde plaats in deze derde klasse niet met de vierde broeder Joses, maar met een vreemde (Nr. 12) bezet is geworden. Is deze onze mening, die wij hier ontwikkelden, de ware, zo mogen wij verder besluiten, dat het boven aangeduide misverstand ten opzichte van de bijnaam Simon niet slechts een misverstand is, maar dat daaraan waarheid ten gronde ligt. Misschien is het alzo, dat Alfes, de broeder van Jozef, met zijn vrouw Maria, zo lang hij nog leefde, te Kana in Galilea woonde en omdat de vier zonen en de ongenoemde dochters verwekte. Daaruit zou duidelijk worden, hoe nu weer Maria, de moeder van de Heere, met deze zoon te Kana in Galilea een bevriend huis had, nog voordat Jezus Zijn heerlijkheid had geopenbaard (John 2:1vv. ), en waarom in John 21:2 Nathanaël niet naar zijn tweede naam, maar naar zijn afkomst wordt aangewezen, waarom wij ons ook de vertaling "Kananites" kunnen laten welgevallen. Het kerkelijk verhaal omtrent de latere lotgevallen van Simon en zijn werkkring geeft zeer van elkaar afwijkende berichten; niet ten onrechte is zijn gedenkdag met die van Judas (Nr. 10) op een en dezelfde datum gesteld.
Evenmin als wij met Dchsels mening, dat de "broeders van de Heere" zijn neven geweest zouden zijn, konden instemmen. evenmin geloven wij, dat Simon Kananites en Simon de broeder van de Heere dezelfde personen zijn geweest zijn. Wij stemmen liever Winer en velen anderen toe, dat deze onderscheiden personen waren.
12) Judas Iskarioth. Wij kunnen noch die verklaring onderschrijven, die deze bijnaam "man van Issaschar", noch die, welke hem "man van de leugen" vertaalt. Judas is door die bijnaam als "de man van Karioth", een stadje in Juda aangewezen. Op de vraag, hoe Jezus ertoe kwam, om ook deze man onder de twaalven op te nemen, omdat Hij toch zeker tevoren wist, dat deze Hem tot verrader zou worden, kan eerst worden beantwoord, wanneer het ons duidelijk is geworpen, hoe Jezus aan de man kwam. Volgens onze verklaringen bij Nr. 11 zou de Heere gemakkelijk de twaalfde plaats van de kring van Zijn discipelen met Zijn andere broeder Joses hebben kunnen aanvullen. Omdat Joses zonder twijfel later ook tot de Christelijke gemeente behoorde, zoals uit zijn vermelding in hoofdstuk . 27:56 Mark 15:40, Mark 15:47 en uit Acts 1:14 blijkt, zo zou Hij, wanneer Hij dat had gedaan, later niet over de verlorene (John 17:12) hebben hoeven te klagen - maar, hoe zou dan de Schrift vervuld zijn? Het moest zo gaan; en juist daarom, zo zouden wij beweren, omdat de twaalfde plaats die van de verrader was, heeft de Heere van Zijn vierde broeder Joses afstand gedaan. De zaak is echter nog anders voor te stellen. Met het huis van de twaalven wil Jezus het huis Jakobus en Zijn twaalf stammen voorstellen, wil Hij tevens de gehele toekomst van Zijn Kerk in alle mogelijke individualiteiten en eigenaardigheden van de Geest afbeelden; elke bijzondere aanleg en ontwikkeling, elk bijzonder karakter moot daarin een plaats hebben. Houden wij dit vast, zo moeten wij verder beweren, dat voor de twaalfde plaats Joses niet de geschikte man was, deels omdat hij eveneens een Galileeër was, aan de andere zijde omdat zijn aanleg en de eigenaardigheid van zijn karakter reeds genoegzaam in een van de overige Apostelen vertegenwoordigd was. Voor deze plaats behoorde weer iemand, die naar zijn oorspronkelijke afkomst een Judeeër was, opdat ook Juda in het huis van Jezus Zijn vertegenwoordiger zou hebben, en wel een, in wie het denkvermogen op uitstekende wijze was gevormd en ontwikkeld, opdat ook deze eigenaardigheid van geest in de Kerk, het voorbeeld van de toekomstige, een plaats zou vinden. Door de leiding van God, Zijn hemelse Vader, zag nu de Heere Judas (wij weten niet van waar en weten niet op welke weg) tot Zich geleid. Hij erkende des te duidelijker, dat juist deze Zijn verrader zou worden, omdat aan de ene zijde het voorbeeld van de verrader, Achitofel op Judea wees, en de naam van Judas maar al te zeer aan het woord van Juda in Genesis 37:27 herinnerde, en de aard van de ongelovige Joden, die tot op de huidige dag in het geld woelen, betekende, en omdat aan de andere zijde de eigenaardigheid van Judas en de gemoedsrichting van Judas de aanleg bezat, om een kind van de duivel te worden. Evenzo staan uitstekende geesten nog altijd het meest in gevaar om het geloof te verliezen, en de toekomstige antichrist zal zeker eens door bijzondere overmacht van het verstand het daartoe brengen, dat hij de mens van de zonde en het kind van het verderf (2 Thessalonians 2:3) wordt. De Heere onderwierp zich ook in deze zaak aan de leiding van Zijn hemelse Vader, en wij kunnen ons wel denken, door welke gevoelens en gewaarwordingen Zijn hart bewogen zal zijn geweest bij het gebed, waarmee Hij Zich tot de Apostelkeuze voorbereidde. Reeds toen was het bij Hem: "Mijn Vader, indien het mogelijk is, zo laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan, maar niet zoals Ik wil, maar zoals Gij wilt. " Dat Hij later aan Judas de beurs toevertrouwde, waarbij zijn aanleg zich tot een duivelen-natuur ontwikkelde, vindt zijn verklaring in hetgeen Lampe zegt: "Het behoort tot de aanbiddenswaardige wegen van de goddelijke voorzienigheid ten opzichte van de zonde, dat de zondaars in omstandigheden worden geplaatst, waarin hun boosheid tevoorschijn moet komen; de geschiedenissen van de criminele rechtbanken geven voor deze stelling de veelvuldigste bewijzen. Nog slechts n zaak zij hierbij opgemerkt: het later door Judas' dood leeg geworden Apostelambt splitst zich in twee ambten, in dat van Matthias en in dat van Paulus. Men kan wel aanstonds aannemen, dat de eerste van geboorte een Judeeër was, hoewel hij een oog- en oorgetuige van Christus' woorden en werken geweest was van de doop van Johannes af tot aan de hemelvaart (Acts 1:22). Misschien besliste juist daarom het lot voor hem en niet voor de ander; juist de eigenschap van Judeeër moest door Matthias worden aangevuld. Daarentegen vond de begaafdheid met een voortreffelijk denkvermogen en met een uitstekende vorming van geest enige jaren later in Paulus zijn aanvulling. Deze is vervolgens het levend bewijs geworden, dat ook de grote geesten, de diepe denkers, de genieën onder de mensenkinderen, in Christus hun Meester vinden en zij zeer goed ootmoedige discipelen aan Zijn voeten kunnen worden, zonder hun gaven en krachten te moeten verloochenen.
Toen de Heere Judas koos, was het verraad nog niet in zijn binnenste, maar wel de kiem ertoe. De Heere, de hartenkenner wist het. Zou de omgang met de Heere zelf die kiem niet verstikken? In die omgang moest alles zich beslissend ontwikkelen, moest alles beter of erger worden. De satan was ook hier in het midden van de kinderen van God. Maar hoe kan het samengaan, dat Judas de Apostolische gave van de wonderen ontving en toch een verrader werd? De gaven zijn onafhankelijk van het geloof en zonder waarachtig geloof zijn alle gaven ijdel. Een Bileam kon profeteren en een Saul kon het ook, en toch waren zij ontbloot van genade. Daarom vermaant Paulus niet zozeer wondergaven maar genadegaven te begeren, en onder deze is de uitnemendste de liefde; zij is de door het geloof en de hoop voortgebrachte eeuwigblijvende vrucht van de Heilige Geest.
Ik meen, dat wij bij de keuze van Judas de Apostel, de Heer ons kunnen voorstellen als de harten kennende God en als de heilige, de volkomen mens. Als God doorzag Hij alle harten, ook dat van Judas, en hoe deze het verlossingsplan dienen, de profetieën vervullen zou; zijn opname in die kring was noodzakelijk. Meer hebben wij echter Christus ons in dezen voor te stellen als de mens, de leraar bij uitnemendheid, die ons tot een voorbeeld worden moest. In Judas waren grote gaven, die van de zuurdesem doortrokken, uitnemend het Godsrijk zouden dienen, maar ook, zo Christus ten oordeel werd, ontzettend zouden uitbarsten. Nu doet Christus tegenover Judas alles wat gedaan kon worden, om hem tot een uitstekende Apostel te vormen, zoals de Evangeliën nader zullen doen kennen; zelfs de overgave van de beurs was een daad van de hoogste wijsheid; zo Judas had kunnen genezen worden, dan was dit het middel; de dief kan alleen getroffen worden door het grootst mogelijke vertrouwen, het wankelende hart door een daad van de hoogste liefde. Zo behandelt hem de Heere tot het einde toe, totdat Judas zichzelf uitstoot. Het doel van God is bereikt tot verlossing en ieder leraar heeft in Christus het volmaakte voorbeeld. Judas gaat door eigen schuld ondanks alle middelen van Christus verloren, en ook zijn zonde dient het goddelijk plan.
Als een gezelschap van enige mensen zich tot het bereiken van een gemeenschappelijk doel verenigt, dan verwachten wij bij deze mannen een zekere overeenstemming van aanleg, temperament, inborst, verstandelijke vermogens en zedelijke krachten. Waar deze overeenstemming ontbreekt, daar is reeds deze vereniging niet waarschijnlijk, en de uitvoering van het plan zelf heeft met des te grotere moeilijkheden te worstelen, naarmate dit plan groot en uitgestrekt is. Heeft deze vereniging geen geringer doel, dan de gehele wereld te misleiden, dan is de samenzwering van de tegenstrijdigste karakters tot een groot, gemeenschappelijk bedrog, een ondenkbare zaak, en de volharding in het ns begonnen werk, zonder een enkele van dit gezelschap te licht bevonden worde, mag bijkans onder de onmogelijkheden gerangschikt worden. Maar wat zullen wij dan zeggen, als wij mensen, van de verschillendste geaardheid, driftigen, bedaarden, zwaarmoedigen, niet alleen tot hetzelfde verbond zien toetreden om de wereld te bedriegen, maar liever tot n toe zich aan de wreedste folteringen zien onderwerpen, dan een geheim te verraden, waarvan zij niets dan verachting en lijden konden inoogsten? Het persoonlijk karakter van ieder van de Apostelen door Jezus gekozen, is ons niet voldoende bekend - maar sommigen van hen kennen wij genoeg, om de gemaakte aanmerkingen met vrucht op deze keuze toe te passen. Wij vinden in dit gezelschap een oplopende, en tevens vreesachtige Petrus; een bedaarde en zachtzinnige Johannes; en dan nog een voortreffelijke Apostel, schandelijk miskend, zodat zijn naam zelfs tot een scheldnaam geworden is, maar wiens heersend karakter was een onbegrensde liefde tot Jezus; ik bedoel de brave, maar zwaarmoedige Thomas. Voegt deze namen in uw gedachten bij elkaar, en, mij dunkt, de volgende aanmerkingen zullen als vanzelf bij u oprijzen. Indien Jezus enige mensen uit de menigte had willen uitkiezen, om haar te misleiden, dan deed Hij inderdaad een dwaze keuze, dat Hij mensen van zulke strijdige karakters tot zijn vertrouwde vrienden benoemde. Een bedrieger zou toch van tevoren de onwaarschijnlijkheid berekend hebben, dat zijn bedrog op al deze mensen in een gelijke mate zou werken, zodat zij allen zich aan hem zouden hechten en blijven hechten; hij zou berekend hebben, dat een bedrog, waardoor zich de vurige, voorbarige, en niet genoeg nadenkende Petrus liet wegslepen, waarschijnlijk door een diepe, peinzende Thomas ontdekt zou worden, of ten minste geen gerede ingang bij hem zon vinden; met n woord, hij zou berekend hebben, dat een zoveel mogelijke gelijkheid van karakters, de eerste voorwaarde was, om twaalf mensen gelijkelijk te kunnen misleiden. Indien Jezus deze mensen uit de menigte had uitgelezen om hun de bedrieglijke rol, die Hij spelen wilde, te ontdekken, en een verbond met hen te sluiten, om Hem in Zijn werk behulpzaam te zijn, ook dan was Zijn keuze even onbegrijpelijk. Hij verklaarde aan Zijn discipelen, dat Hij op de puinen van de Joodse en heidense godsdienst een rijk wilde stichten, dat alle volken van de aarde zou omvatten; hoe was het vooruit te zien, dat een zwaarmoedige Thomas ooit onder dat verdrag zijn naam tekenen, of, bij ervaring van duizend hinderpalen, zijn woord gestand zou doen? - Jezus verklaarde aan Zijn discipelen, dat hun leven een onafgebroken strijd zou zijn met de diep ingewortelde vooroordelen van hun landgenoten, dat zij met alle standen van de maatschappij in onenigheid zouden raken, dat wolven hen overal zouden omringen; kon dat leven voor de zachtzinnige en vredelievende Johannes enige aantrekkelijkheid hebben? - Jezus verklaarde eindelijk aan Zijn discipelen, dat zij in de loopbaan, die zij intraden, geen erekroonen zouden behalen, maar dat lijden, ballingschap en dood het loon van hun arbeid zou zijn; kon een bedrog, dat onder zulke voorwaarden gepleegd moest worden, een Petrus behagen, Petrus die geen moed genoeg had om voor een dienstmaagd staande te houden, dat hij een leerling van Christus was? Eindelijk moet het verschillend karakter van de Apostelen hen bij de onbevooroordeelde rechter van alle verdenking van dweperij vrijpleiten. Er is, in zo verre wij de twaalf discipelen van de Heere kennen, niet n onder hen, wiens karakter niet vatbaar zou zijn voor die opwinding van een verhitte verbeelding, die wij met de naam van dweperij gewend zijn te bestempelen. Maar dat deze ongelijke karakters in n en dezelfde zaak, op een gelijke wijze zouden dwepen, dit houden wij voor een zielkundige onmogelijkheid. Indien een Thomas begint te dwepen, dan wordt hij een monnik of kluizenaar; maar vervalt een Petrus tot deze ongelukkige stemming van het gemoed, dan predikt hij misschien een kruistocht. En echter deze mensen zien wij de handen in n slaan. Zij vereren dezelfde Meester, verkondigen dezelfde leer, handelen in n zin en geest, bekrachtigen dezelfde besluiten, werken naar dezelfde maatregelen, onderwerpen zich aan dezelfde gevaren, en sterven met dezelfde belijdenis op de lippen. Neen, deze mensen waren geen bedrogenen, geen bedriegers, geen dwepers. Innige overtuiging van de waarheid was de band van hun vriendschap, verenigde de ongelijkste mensen, smolt aller belangen, aller harten tezamen, en de Godskracht uit de hoogte voltooide de eendracht van de Apostelen, opdat zij elkaar zouden liefhebben, zoals Christus hen had liefgehad. (E. A. BORGER).
Vers 5
5. Deze twaalf heeft Jezus twee aan twee (Mark 6:7) uitgezonden, en hun bevel gegeven, omdat Hij hun deels voor hun tegenwoordige zending bijzondere, deels voor hun toekomstige werkzaamheid algemene regels wildemeedelen, zeggende: Gij zult, voor dit maal en zo lang de juiste tijd daartoe nog niet is gekomen, niet heengaan op de weg van de heidenen, en gij zult niet ingaan in enige stad van de Samaritanen.De middelmuur van het afscheidsel was nog niet verbroken; dit moest eerst plaatshebben in de dood van Christus, als zijnde de grondslag van het nieuwe en eeuwige verbond van God. Dan zou de Heere Zijn Apostelen tot alle volken zenden; thans kon Hij zelf alleen de eerstelingen uit de heidenen en Samaritanen toebrengen, ofschoon ook zelf alleen tot het huis van Israël gezonden. Met de bedeling van de Geest ving de toebrenging van de Joden en heidenen aan, zoals wij dit op de eerste Pinksterdag en later in het huis van Cornelius zien.
Vers 5
5. Deze twaalf heeft Jezus twee aan twee (Mark 6:7) uitgezonden, en hun bevel gegeven, omdat Hij hun deels voor hun tegenwoordige zending bijzondere, deels voor hun toekomstige werkzaamheid algemene regels wildemeedelen, zeggende: Gij zult, voor dit maal en zo lang de juiste tijd daartoe nog niet is gekomen, niet heengaan op de weg van de heidenen, en gij zult niet ingaan in enige stad van de Samaritanen.De middelmuur van het afscheidsel was nog niet verbroken; dit moest eerst plaatshebben in de dood van Christus, als zijnde de grondslag van het nieuwe en eeuwige verbond van God. Dan zou de Heere Zijn Apostelen tot alle volken zenden; thans kon Hij zelf alleen de eerstelingen uit de heidenen en Samaritanen toebrengen, ofschoon ook zelf alleen tot het huis van Israël gezonden. Met de bedeling van de Geest ving de toebrenging van de Joden en heidenen aan, zoals wij dit op de eerste Pinksterdag en later in het huis van Cornelius zien.
Vers 6
6. a) Maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis van Israël (hoofdstuk . 15:14).a)Acts 3:26; Acts 13:26, Acts 13:46
De Joden werden hier verloren schapen genoemd met kennelijke weerslag op Matthew 9:34
Christus werkte zelf onder de verloren schapen van het huis van Israël en aan deze moesten de Apostelen de eerste aanbiedingen doen van redding. In ieder land zijn verloren schapen; ook wij moeten die zoeken, predikende bekering tot God, zowel als geloof in onze Heere Jezus Christus, want het Koninkrijk Gods vestigt zich niet in een trots, onboetvaardig, vleselijk hart.
Vers 6
6. a) Maar gaat veel meer heen tot de verloren schapen van het huis van Israël (hoofdstuk . 15:14).a)Acts 3:26; Acts 13:26, Acts 13:46
De Joden werden hier verloren schapen genoemd met kennelijke weerslag op Matthew 9:34
Christus werkte zelf onder de verloren schapen van het huis van Israël en aan deze moesten de Apostelen de eerste aanbiedingen doen van redding. In ieder land zijn verloren schapen; ook wij moeten die zoeken, predikende bekering tot God, zowel als geloof in onze Heere Jezus Christus, want het Koninkrijk Gods vestigt zich niet in een trots, onboetvaardig, vleselijk hart.
Vers 7
7. En wat de inhoud van uw prediking aangaat, heengaande predikt, zeggende: Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen (hoofdstuk . 3:2; 4:17), het is onder uw bereik gesteld, komt tot de bruiloft, want alle dingen zijn gereed.Hij zond hen niet uit zonder boodschap, waar zij gingen moesten zij dit roepen. Dit moest hun tekst zijn, over dit onderwerp moesten zij uitwijden, laat het volk weten, dat het Koninkrijk van de Messias, de Heere van de hemel, nu zal worden opgericht volgens de Schriften; dat wie dit zoekt, berouw moet hebben over zijn zonden en die nalaten, opdat zij mogen worden toegelaten tot de zegeningen van dat Koninkrijk. Dit verkondigt behoud als nabij degenen, die God vrezen. Zij predikten, om het geloof te werken, het Koninkrijk om de hoop op te wekken, de hemelen om liefde tot hemelse zaken in te storten en de aardse te doen gering achten; dit was nabij gekomen, opdat men zich zonder uitstel voorbereidde.
Vers 7
7. En wat de inhoud van uw prediking aangaat, heengaande predikt, zeggende: Het koninkrijk der hemelen is nabijgekomen (hoofdstuk . 3:2; 4:17), het is onder uw bereik gesteld, komt tot de bruiloft, want alle dingen zijn gereed.Hij zond hen niet uit zonder boodschap, waar zij gingen moesten zij dit roepen. Dit moest hun tekst zijn, over dit onderwerp moesten zij uitwijden, laat het volk weten, dat het Koninkrijk van de Messias, de Heere van de hemel, nu zal worden opgericht volgens de Schriften; dat wie dit zoekt, berouw moet hebben over zijn zonden en die nalaten, opdat zij mogen worden toegelaten tot de zegeningen van dat Koninkrijk. Dit verkondigt behoud als nabij degenen, die God vrezen. Zij predikten, om het geloof te werken, het Koninkrijk om de hoop op te wekken, de hemelen om liefde tot hemelse zaken in te storten en de aardse te doen gering achten; dit was nabij gekomen, opdat men zich zonder uitstel voorbereidde.
Vers 8
8. Maakt een gepast gebruik van de gave van de wonderen, die Ik u heb meegedeeld, om daardoor uw leer te bevestigen. Maar draagt zorg, dat gij daardoor altijd het heil van mensen bevordert. Geneest de zieken, reinigt de melaatsen, wekt de doden op, werpt de duivels uit. 1) a) Gij hebt het om niet ontvangen, zowel de zaligheid, die gij moet verkondigen, als de hulp, die Gij moogt brengen, geeft het om niet. 2)a)Acts 8:18-Acts 8:20
1) Wat een bevel en wat een volmacht; wie kan ze geven dan de almachtige God alleen! Zo onnodig wij thans, nu de Schrift van het Nieuwe Testament bestaat, de wonderen keuren, zo onmisbaar waren zij voor de Heere en Zijn Apostelen. Een Koninklijk der hemelen op aarde te vestigen zonder wonderen was een volstrekte onmogelijkheid. Gods bovennatuurlijk werk moet zich onderscheiden van dat van de natuur, zullen zij niet met elkaar verward worden. Hieruit ziet gij de kwade toeleg van hen, die geen wonderen willen erkennen; zij nemen er de goddelijkheid van het Christendom mee weg en maken het tot een gewoon natuurlijk verschijnsel. Maar al hielden ook sinds de Apostolische tijd alle wonderen op, n wonder is overgebleven, en zal er overblijven tot de laatste dag toe: de bekering. Ja, iedere bekering is nog heden een zo groot wonder als de opstanding van Christus uit de doden was; want zij is de vrucht en daarmee de voortzetting van deze opstanding. Daarom kan alleen een onbekeerd mens het wonder ontkennen; voor een bekeerd mens is dit een volstrekte onmogelijkheid, want hij zelf heeft het wonder aan zich ondervonden.
Het is zeer duidelijk, dat het leven van een getrouw dienstknecht van Christus geen gemakkelijk leven kan zijn. Hij moet bereid zijn, lichaam en geest, tijd en krachten over te hebben voor het werk, waartoe hij geroepen is. Traagheid en beuzelachtigheid zijn in ieder beroep een groot kwaad, maar bovenal zijn deze dingen een groot kwaad in de wachter van de zielen. - Verder is het klaar, dat de stand van dienstknechten van Christus geenszins die is, waarin het onwetende volk hem soms plaatst, en welke zij ook soms, helaas! voor zichzelf eisen. Zij zijn geordend, niet zozeer om te regeren als wel om te dienen. Het is hun bestemming, niet zozeer om heerschappij te voeren over de gemeente van Christus, als wel om in haar behoeften te voorzien en over de gemeenteleden te waken (2 Corinthians 1:24). Het zou voor de zaak van de ware godsdienst gelukkig zijn, indien deze dingen beter werden verstaan! De meeste onheilen, die de Christenheid hebben getroffen, zijn voortgekomen uit verkeerde begrippen aangaande het leraarsambt.
2) Simon de tovenaar zou geen geld hebben aangeboden voor de gave om de Heilige Geest toe te delen Acts 8:18). Zo hij niet gehoopt had er geld door te winnen.
Was mogelijk voor Judas deze vermaning toen reeds nodig? Zij had betrekking op de genezingen. Jezus wilde niet, dat de leerlingen enige waarde zouden hechten aan de tijdelijke goederen. Niet alleen vuige winzucht verbood Hij hun, maar alles, wat hen in het denkbeeld versterken kon, dat het Koninkrijk der hemelen, de aankondiging waarvan Hij hun als opdracht gegeven had, van deze aarde was, probeerde Hij af te snijden.
Vers 8
8. Maakt een gepast gebruik van de gave van de wonderen, die Ik u heb meegedeeld, om daardoor uw leer te bevestigen. Maar draagt zorg, dat gij daardoor altijd het heil van mensen bevordert. Geneest de zieken, reinigt de melaatsen, wekt de doden op, werpt de duivels uit. 1) a) Gij hebt het om niet ontvangen, zowel de zaligheid, die gij moet verkondigen, als de hulp, die Gij moogt brengen, geeft het om niet. 2)a)Acts 8:18-Acts 8:20
1) Wat een bevel en wat een volmacht; wie kan ze geven dan de almachtige God alleen! Zo onnodig wij thans, nu de Schrift van het Nieuwe Testament bestaat, de wonderen keuren, zo onmisbaar waren zij voor de Heere en Zijn Apostelen. Een Koninklijk der hemelen op aarde te vestigen zonder wonderen was een volstrekte onmogelijkheid. Gods bovennatuurlijk werk moet zich onderscheiden van dat van de natuur, zullen zij niet met elkaar verward worden. Hieruit ziet gij de kwade toeleg van hen, die geen wonderen willen erkennen; zij nemen er de goddelijkheid van het Christendom mee weg en maken het tot een gewoon natuurlijk verschijnsel. Maar al hielden ook sinds de Apostolische tijd alle wonderen op, n wonder is overgebleven, en zal er overblijven tot de laatste dag toe: de bekering. Ja, iedere bekering is nog heden een zo groot wonder als de opstanding van Christus uit de doden was; want zij is de vrucht en daarmee de voortzetting van deze opstanding. Daarom kan alleen een onbekeerd mens het wonder ontkennen; voor een bekeerd mens is dit een volstrekte onmogelijkheid, want hij zelf heeft het wonder aan zich ondervonden.
Het is zeer duidelijk, dat het leven van een getrouw dienstknecht van Christus geen gemakkelijk leven kan zijn. Hij moet bereid zijn, lichaam en geest, tijd en krachten over te hebben voor het werk, waartoe hij geroepen is. Traagheid en beuzelachtigheid zijn in ieder beroep een groot kwaad, maar bovenal zijn deze dingen een groot kwaad in de wachter van de zielen. - Verder is het klaar, dat de stand van dienstknechten van Christus geenszins die is, waarin het onwetende volk hem soms plaatst, en welke zij ook soms, helaas! voor zichzelf eisen. Zij zijn geordend, niet zozeer om te regeren als wel om te dienen. Het is hun bestemming, niet zozeer om heerschappij te voeren over de gemeente van Christus, als wel om in haar behoeften te voorzien en over de gemeenteleden te waken (2 Corinthians 1:24). Het zou voor de zaak van de ware godsdienst gelukkig zijn, indien deze dingen beter werden verstaan! De meeste onheilen, die de Christenheid hebben getroffen, zijn voortgekomen uit verkeerde begrippen aangaande het leraarsambt.
2) Simon de tovenaar zou geen geld hebben aangeboden voor de gave om de Heilige Geest toe te delen Acts 8:18). Zo hij niet gehoopt had er geld door te winnen.
Was mogelijk voor Judas deze vermaning toen reeds nodig? Zij had betrekking op de genezingen. Jezus wilde niet, dat de leerlingen enige waarde zouden hechten aan de tijdelijke goederen. Niet alleen vuige winzucht verbood Hij hun, maar alles, wat hen in het denkbeeld versterken kon, dat het Koninkrijk der hemelen, de aankondiging waarvan Hij hun als opdracht gegeven had, van deze aarde was, probeerde Hij af te snijden.
Vers 9
9. Verkrijgt u noch goud-, noch zilver-, noch kopergeld in uw gordels; zoekt er niet angstig naar, dit in uw gordelbeurzen mee te nemen.Vers 9
9. Verkrijgt u noch goud-, noch zilver-, noch kopergeld in uw gordels; zoekt er niet angstig naar, dit in uw gordelbeurzen mee te nemen.Vers 10
10. Noch male tot de weg, geen reiszak met eetwaren gevuld voor uw weg, noch twee rokken, noch schoenen, 1) noch staf, alsof gij voor uzelf zou moeten zorgen en in alle dingen voorzien; integendeel zal u hetgeen gij bij de uitoefening van uw opdracht van tijdelijke dingen nodig hebt, vanzelf toevallen, a)want de arbeider is zijn voedsel waardig, en het zal hem door Gods voorzienigheid toekomen.a) Leviticus 19:13 Deuteronomy 24:14; Deuteronomy 25:4 Luke 10:7; 1 Corinthians 9:4, 1 Corinthians 9:14; 1 Corinthians 9:1 Timotheus 5:18.
1) God, die de arbeider tot zijn taak roept, zal ook wel in zijn onderhoud voorzien. Daaruit volgt tevens voor hen, onder wie hij leeft, de verplichting, hem te ondersteunen.
2) De Apostelen moesten ook geen staf meenemen. Wel een gewone wandelstok (vgl. Mark 6:8). Maar geen gewapende staf om zich te verdedigen tegen de struikrovers, die de wegen zeer onveilig maakten. In het Joodse land waren toch de reizigers gewend zich te wapenen met stokken, die met ijzer waren beslagen om zich daarmee te verweren in nood. Van zulk wapentuig mochten de Apostelen zich niet voorzien, maar moesten zich op de goddelijke bescherming gerust verlaten.
Vers 10
10. Noch male tot de weg, geen reiszak met eetwaren gevuld voor uw weg, noch twee rokken, noch schoenen, 1) noch staf, alsof gij voor uzelf zou moeten zorgen en in alle dingen voorzien; integendeel zal u hetgeen gij bij de uitoefening van uw opdracht van tijdelijke dingen nodig hebt, vanzelf toevallen, a)want de arbeider is zijn voedsel waardig, en het zal hem door Gods voorzienigheid toekomen.a) Leviticus 19:13 Deuteronomy 24:14; Deuteronomy 25:4 Luke 10:7; 1 Corinthians 9:4, 1 Corinthians 9:14; 1 Corinthians 9:1 Timotheus 5:18.
1) God, die de arbeider tot zijn taak roept, zal ook wel in zijn onderhoud voorzien. Daaruit volgt tevens voor hen, onder wie hij leeft, de verplichting, hem te ondersteunen.
2) De Apostelen moesten ook geen staf meenemen. Wel een gewone wandelstok (vgl. Mark 6:8). Maar geen gewapende staf om zich te verdedigen tegen de struikrovers, die de wegen zeer onveilig maakten. In het Joodse land waren toch de reizigers gewend zich te wapenen met stokken, die met ijzer waren beslagen om zich daarmee te verweren in nood. Van zulk wapentuig mochten de Apostelen zich niet voorzien, maar moesten zich op de goddelijke bescherming gerust verlaten.
Vers 12
12. En als gij in het huis gaat, dat gij voor waardig houdt, zo groet het met de gewone groet: Vrede zij u (Luke 10:5 John 20:19).Vers 12
12. En als gij in het huis gaat, dat gij voor waardig houdt, zo groet het met de gewone groet: Vrede zij u (Luke 10:5 John 20:19).Vers 13
13. En indien dat huis waardig is, dat gij daar blijft, zo kome uw vrede daarover; maar indien het niet waardig is, zo kere uw vrede zonder enige uitwerking (Isaiah 55:11) weer tot u, zodat gij niet verder zult moeten trekken met het gevoel alsof gij tegen het Woord in hoofdstuk . 7:6 had gehandeld.In het Grieks is dit bij wijze van bevel gezegd: "zo kome uw vrede daarop, zo kere hij weer tot u. " In het eerste geval groet het blijmoedig en met gezegend gevolg, in het andere geval moogt gij even zo welgemoed de zegen, die gij uitspreekt, weer tot u nemen. Hij is eenmaal in de naam van God van u uitgegaan, hij gaat niet verloren, maar komt u des te meer ten goede. Een troost voor de arbeiders van de Heere, die ondanks alle opofferende liefde, hardnekkige tegenstand vinden. Zo dikwijls de met Gods Geest vervulde boden van de Heere de oosterse groet: "vrede zij u" doen horen, is dat geen ijdele wens, er gaat daarbij kracht van God uit, die nooit werkeloos blijven kan (vgl. Luke 1:40 John 14:27 John 16:33; John 20:19, John 20:26).
Vers 13
13. En indien dat huis waardig is, dat gij daar blijft, zo kome uw vrede daarover; maar indien het niet waardig is, zo kere uw vrede zonder enige uitwerking (Isaiah 55:11) weer tot u, zodat gij niet verder zult moeten trekken met het gevoel alsof gij tegen het Woord in hoofdstuk . 7:6 had gehandeld.In het Grieks is dit bij wijze van bevel gezegd: "zo kome uw vrede daarop, zo kere hij weer tot u. " In het eerste geval groet het blijmoedig en met gezegend gevolg, in het andere geval moogt gij even zo welgemoed de zegen, die gij uitspreekt, weer tot u nemen. Hij is eenmaal in de naam van God van u uitgegaan, hij gaat niet verloren, maar komt u des te meer ten goede. Een troost voor de arbeiders van de Heere, die ondanks alle opofferende liefde, hardnekkige tegenstand vinden. Zo dikwijls de met Gods Geest vervulde boden van de Heere de oosterse groet: "vrede zij u" doen horen, is dat geen ijdele wens, er gaat daarbij kracht van God uit, die nooit werkeloos blijven kan (vgl. Luke 1:40 John 14:27 John 16:33; John 20:19, John 20:26).
Vers 14
14. En als iemand, een persoon of ook enige plaats, u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis, of uit die stad, schudt het stof van uw voeten af, uzelf losmakende van elke gemeenschap met hen en alle verdere verplichtingen in hun opzicht (Acts 13:51; Acts 18:6). Dus zult gij niets van hen nemen, dat gij zelfs hun stof van de schoenen slaat, opdat zij erkennen, dat gij niet uw belang, maar hun zaligheid gezocht hebt.Het afschudden van het stof van de voeten betekende meer, namelijk, dat men verder met iemand of iets niet wilde te doen hebben, dat men hen voor heidenen verklaarde (Nehemiah 5:13 hoofdstuk . 18:17).
Vers 14
14. En als iemand, een persoon of ook enige plaats, u niet zal ontvangen, noch uw woorden horen, uitgaande uit dat huis, of uit die stad, schudt het stof van uw voeten af, uzelf losmakende van elke gemeenschap met hen en alle verdere verplichtingen in hun opzicht (Acts 13:51; Acts 18:6). Dus zult gij niets van hen nemen, dat gij zelfs hun stof van de schoenen slaat, opdat zij erkennen, dat gij niet uw belang, maar hun zaligheid gezocht hebt.Het afschudden van het stof van de voeten betekende meer, namelijk, dat men verder met iemand of iets niet wilde te doen hebben, dat men hen voor heidenen verklaarde (Nehemiah 5:13 hoofdstuk . 18:17).
Vers 15
15. Voorwaar zeg Ik u; het zal het gebied van Sodom en Gomorra verdragelijker zijn op de dag van het oordeel (hoofdstuk . 11:24), dan die stad, waarvan gij u op die wijze hebt moeten losmaken.Deze lering wordt op vreselijke wijze over het hoofd gezien, en is nochtans de ernstige betrachting overwaardig. Men ziet zo snel voorbij, dat het waarlijk niet nodig is grote openlijke zonden te bedrijven om zijn ziel voor eeuwig in het verderf te storten. Indien men slechts het woord hoort zonder het te geloven, ernaar luistert zonder zich te bekeren, naar de kerk gaat zonder tot Christus te gaan, zal men zich weldra in de hel bevinden. Wij allen zullen geoordeeld worden naar het licht, dat wij gehad hebben. Wij zullen rekenschap moeten geven van het gebruik, dat wij van onze godsdienstige voorrechten hebben gemaakt. Te horen van de "grote zaligheid" en nochtans daarop geen acht te slaan, is een van de ontzettendste zonden, die de mens kan begaan (John 16:9 Hebrews 2:3). Het zal ons niet behouden, dat wij geleefd hebben in de heldere zonneschijn van Christelijke voorrechten; wij moeten Christus bij bevinding hebben leren kennen. Zonder dit wordt slechts door de prediking van het Evangelie onze verantwoordelijkheid te groter.
Om deze woorden wel te begrijpen moeten wij in het oog honden, dat hier sprake is van die Joden, die door de doop van Johannes en door Jezus' prediking reeds in zoverre op hetgeen de apostelen verkondigden waren voorbereid, dat zij het woord van de waarheid reeds niet meer konden verwerpen zonder zich aan een zonde schuldig te maken, die niet veel van die van de lastering tegen de Heilige Geest verschilde.
Zoals de Heere bij allen aandringt op de eerbiedige aanneming van het Evangelie, en door een bedreiging van zware straffen de tegenstrevers vrees inboezemt, zo geeft Hij ook hier de discipelen last de verkondigers te zijn van de wraak, die Hij dreigt, hetgeen slechts dan mogelijk is, wanneer zij vervuld zijn van brandende ijver om het woord te verbreiden. Geen echte leraar van de hemelse waarheid is hij, wie het niet in de ziel brandt en kwelt, als hij haar ziet verachten, en door geen misdrijf wordt God zo beledigd als door de verachting van Zijn woord; want zozeer mogen wij onze afschuw tegen moordenaars en overspelers niet betuigen als tegen hen, die dat doen. Wanneer schepselen van hun Schepper niet afhankelijk willen wezen, Zijn stem niet veel waard achten om ernaar te luisteren, Zijn vriendelijke uitnodiging afwijzen en aan Zijn rijke belofte van genade geen geloof willen slaan, dan is dat wel het toppunt van alle zonde.
Vers 15
15. Voorwaar zeg Ik u; het zal het gebied van Sodom en Gomorra verdragelijker zijn op de dag van het oordeel (hoofdstuk . 11:24), dan die stad, waarvan gij u op die wijze hebt moeten losmaken.Deze lering wordt op vreselijke wijze over het hoofd gezien, en is nochtans de ernstige betrachting overwaardig. Men ziet zo snel voorbij, dat het waarlijk niet nodig is grote openlijke zonden te bedrijven om zijn ziel voor eeuwig in het verderf te storten. Indien men slechts het woord hoort zonder het te geloven, ernaar luistert zonder zich te bekeren, naar de kerk gaat zonder tot Christus te gaan, zal men zich weldra in de hel bevinden. Wij allen zullen geoordeeld worden naar het licht, dat wij gehad hebben. Wij zullen rekenschap moeten geven van het gebruik, dat wij van onze godsdienstige voorrechten hebben gemaakt. Te horen van de "grote zaligheid" en nochtans daarop geen acht te slaan, is een van de ontzettendste zonden, die de mens kan begaan (John 16:9 Hebrews 2:3). Het zal ons niet behouden, dat wij geleefd hebben in de heldere zonneschijn van Christelijke voorrechten; wij moeten Christus bij bevinding hebben leren kennen. Zonder dit wordt slechts door de prediking van het Evangelie onze verantwoordelijkheid te groter.
Om deze woorden wel te begrijpen moeten wij in het oog honden, dat hier sprake is van die Joden, die door de doop van Johannes en door Jezus' prediking reeds in zoverre op hetgeen de apostelen verkondigden waren voorbereid, dat zij het woord van de waarheid reeds niet meer konden verwerpen zonder zich aan een zonde schuldig te maken, die niet veel van die van de lastering tegen de Heilige Geest verschilde.
Zoals de Heere bij allen aandringt op de eerbiedige aanneming van het Evangelie, en door een bedreiging van zware straffen de tegenstrevers vrees inboezemt, zo geeft Hij ook hier de discipelen last de verkondigers te zijn van de wraak, die Hij dreigt, hetgeen slechts dan mogelijk is, wanneer zij vervuld zijn van brandende ijver om het woord te verbreiden. Geen echte leraar van de hemelse waarheid is hij, wie het niet in de ziel brandt en kwelt, als hij haar ziet verachten, en door geen misdrijf wordt God zo beledigd als door de verachting van Zijn woord; want zozeer mogen wij onze afschuw tegen moordenaars en overspelers niet betuigen als tegen hen, die dat doen. Wanneer schepselen van hun Schepper niet afhankelijk willen wezen, Zijn stem niet veel waard achten om ernaar te luisteren, Zijn vriendelijke uitnodiging afwijzen en aan Zijn rijke belofte van genade geen geloof willen slaan, dan is dat wel het toppunt van alle zonde.
Vers 16
16. Het zijn niet alleen afwijkingen, waarop gij u hebt voor te bereiden, maar zelfs de verschrikkelijkste vervolgingen, want ziet: Ik zend u, zo al niet bij deze eerste Apostolische werkzaamheid, dan toch in uw toekomstig ambt, als schapen in het midden van de wolven, die op geweldige wijze op u zullen aanvallen: wees dan voorzichtig als de slangen en oprecht als de duiven (Romans 16:19).De Apostelen moesten voorzichtig zijn als de slangen. Plinius en andere natuurkenners geven breed op van de bijzondere schranderheid van de slangen. Zij hebben zeer fijne zintuigen; daardoor weten zij haar vijand geredelijk te ontwijken. In deze voorzichtigheid om gevaren te voorkomen en de vijanden te ontwijken, moesten de Apostelen de slangen navolgen. Maar tevens moesten zij oprecht, eerlijk, minzaam zijn als de duiven, zonder list en valsheid. De voorzichtigheid toch, doorgaans genoemd de staatkunde, kan tot het verachtelijk uiterste van arglistigheid en valsheid overstaan, en de welmenende oprechtheid wordt, wanneer zij kwalijk bestuurd is, gevaarlijke onbedachtzaamheid. Zij moesten voorzichtig zijn als de slangen, om te voorkomen, dat zij aan het geweld van vijanden werden blootgesteld, maar tevens moesten zij oprecht zijn als de duiven, zonder anderen kwaad te willen of te doen.
Vers 16
16. Het zijn niet alleen afwijkingen, waarop gij u hebt voor te bereiden, maar zelfs de verschrikkelijkste vervolgingen, want ziet: Ik zend u, zo al niet bij deze eerste Apostolische werkzaamheid, dan toch in uw toekomstig ambt, als schapen in het midden van de wolven, die op geweldige wijze op u zullen aanvallen: wees dan voorzichtig als de slangen en oprecht als de duiven (Romans 16:19).De Apostelen moesten voorzichtig zijn als de slangen. Plinius en andere natuurkenners geven breed op van de bijzondere schranderheid van de slangen. Zij hebben zeer fijne zintuigen; daardoor weten zij haar vijand geredelijk te ontwijken. In deze voorzichtigheid om gevaren te voorkomen en de vijanden te ontwijken, moesten de Apostelen de slangen navolgen. Maar tevens moesten zij oprecht, eerlijk, minzaam zijn als de duiven, zonder list en valsheid. De voorzichtigheid toch, doorgaans genoemd de staatkunde, kan tot het verachtelijk uiterste van arglistigheid en valsheid overstaan, en de welmenende oprechtheid wordt, wanneer zij kwalijk bestuurd is, gevaarlijke onbedachtzaamheid. Zij moesten voorzichtig zijn als de slangen, om te voorkomen, dat zij aan het geweld van vijanden werden blootgesteld, maar tevens moesten zij oprecht zijn als de duiven, zonder anderen kwaad te willen of te doen.
Vers 17
17. Maar wacht u, met de zo-even u aanbevolen voorzichtigheid van de slangen, maar z, dat gij de oprechtheid van de duiven niet verliest, voor de mensen, a)want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen en in hun synagogen 1) zullen zij u geselen.a)Matthew 24:9 Luke 21:1; 2 John 1:15:20; 16:2 Revelation 2:11).
1) Aan de synagogen was meestal een rechtbank verbonden, die over de overtredingen tegen de godsdienst uitspraak deed, voor zover daarop geen straf zwaarder dan die van de geseling gesteld was (Acts 22:19; 2 Corinthians 11:24).
Vers 17
17. Maar wacht u, met de zo-even u aanbevolen voorzichtigheid van de slangen, maar z, dat gij de oprechtheid van de duiven niet verliest, voor de mensen, a)want zij zullen u overleveren in de raadsvergaderingen en in hun synagogen 1) zullen zij u geselen.a)Matthew 24:9 Luke 21:1; 2 John 1:15:20; 16:2 Revelation 2:11).
1) Aan de synagogen was meestal een rechtbank verbonden, die over de overtredingen tegen de godsdienst uitspraak deed, voor zover daarop geen straf zwaarder dan die van de geseling gesteld was (Acts 22:19; 2 Corinthians 11:24).
Vers 18
18. En gij zult ook voor stadhouders en koningen geleid worden om Mijnent wil (Hand. 24-26), hun en de heidenen tot getuigenis. Om de belijdenis van Mijn naam zal men u voor de rechtbanken brengen; gij zultdoor de groten van de aarde worden verworpen en mishandeld; maar dit zal hunzelf tot veroordeling zijn, want uw prediken zal hun elke verontschuldiging ontnemen, en dat zij u verwierpen, zal een getuigenis zijn van hun onbekeerlijkheid.Vers 18
18. En gij zult ook voor stadhouders en koningen geleid worden om Mijnent wil (Hand. 24-26), hun en de heidenen tot getuigenis. Om de belijdenis van Mijn naam zal men u voor de rechtbanken brengen; gij zultdoor de groten van de aarde worden verworpen en mishandeld; maar dit zal hunzelf tot veroordeling zijn, want uw prediken zal hun elke verontschuldiging ontnemen, en dat zij u verwierpen, zal een getuigenis zijn van hun onbekeerlijkheid.Vers 19
19. a) Maar wanneer zij u overleveren aan het gericht, zo zult gij niet bezorgd zijn met grote angstvalligheid, hoe of wat gij spreken zult. Vertrouw op de goddelijke bijstand en de invloed van de Heilige Geest; want het zal u op dat moment gegeven worden wat gij spreken zult.a)Mark 13:11 Luke 12:11; Luke 21:14
Vers 19
19. a) Maar wanneer zij u overleveren aan het gericht, zo zult gij niet bezorgd zijn met grote angstvalligheid, hoe of wat gij spreken zult. Vertrouw op de goddelijke bijstand en de invloed van de Heilige Geest; want het zal u op dat moment gegeven worden wat gij spreken zult.a)Mark 13:11 Luke 12:11; Luke 21:14
Vers 20
20. Want wanneer gij voor de rechtbanken gesteld wordt, zo zijt gij het niet, die spreekt, omdat het niet uw zaak is, die gij hebt te verdedigen, maar het is de Geest van uw Vader, die in u spreekt, die Geest zal met u zijn bij uw verantwoording in het gericht.De Heilige Geest verenigt Zich zo met Christus' discipelen, dat Hij deelt in al hun bezwaren en noden, zoals Christus als mens onze noden menselijk meevoelt. Daarom wanneer hun die bijstand het meest nodig is, spreekt en handelt Hij zelf uit hen (vgl. Romans 8:26, Romans 8:27). Toen de belijders van Christus in Parijs omwille van hun geloof gevangen gezet, hun geloofsbelijdenis aan Calvijn zonden, die zij aan de koning wensten te overhandigen, opdat hij daarin, zo nodig, iets zou verbeteren, antwoordde hij in het levend geloof in deze belofte van Jezus: "Ik zend u geen zodanige geloofsbelijdenis, als onze geliefde broeder van mij verlangd heeft; want God zal wel grotere zegen aan datgene verlenen, wat Hij door Zijn Heilige Geest, die Hij u geschonken heeft, zal laten opstellen, dan op iets, dat u op enige andere wijze zal worden gegeven. Datzelfde heb ik reeds onlangs aan broeders, die hun bloed ter ere van God hebben vergoten, geantwoord; ik heb mij verblijd in de geloofsbelijdenis, die ik van u gezien heb, om er mij mee te stichten, maar ik heb geen woord daaraan willen toedoen, of daarvan willen afnemen, want dat zou zijn iets wegnemen van de kracht en van het vuur van de Heilige Geest, wiens wijsheid en kracht men daarin kennelijk bespeurt. " (Henry's Calvijn I: 467).
De terzijdestelling van een verkeerde voorbereiding moet voor de ware voorbereiding plaatsmaken, voor gebed, overdenking, inwendige overgave, (oratio, meditatio, tentatio). Een woord van de leer van de ingeving van Gods woord door de Geest van God; een woord van belofte, dat Hij door ons zal spreken. - Terecht bouwt men mede op deze en dergelijke plaatsen de leer van de inspiratie van de Heilige Schrift.
Geen waardig Evangeliedienaar, of rechtschapen belijder zal immer misbruik maken van deze woorden om daarop te zondigen, en zonder voorbereiding in het werk van het Evangelie, of in de verdediging van Jezus' naam en zaak bezig te zijn; maar komt het erop aan, dreigt de nood, dan zal het ook hun ondervinding zijn, en zij zullen niet in zichzelf, of in eigen bekwaamheid eindigen, maar wel in de Heere, wetende, dat het Zijn Geest is, die verlichten en helpen kan. (D. MOLENAAR).
Vers 20
20. Want wanneer gij voor de rechtbanken gesteld wordt, zo zijt gij het niet, die spreekt, omdat het niet uw zaak is, die gij hebt te verdedigen, maar het is de Geest van uw Vader, die in u spreekt, die Geest zal met u zijn bij uw verantwoording in het gericht.De Heilige Geest verenigt Zich zo met Christus' discipelen, dat Hij deelt in al hun bezwaren en noden, zoals Christus als mens onze noden menselijk meevoelt. Daarom wanneer hun die bijstand het meest nodig is, spreekt en handelt Hij zelf uit hen (vgl. Romans 8:26, Romans 8:27). Toen de belijders van Christus in Parijs omwille van hun geloof gevangen gezet, hun geloofsbelijdenis aan Calvijn zonden, die zij aan de koning wensten te overhandigen, opdat hij daarin, zo nodig, iets zou verbeteren, antwoordde hij in het levend geloof in deze belofte van Jezus: "Ik zend u geen zodanige geloofsbelijdenis, als onze geliefde broeder van mij verlangd heeft; want God zal wel grotere zegen aan datgene verlenen, wat Hij door Zijn Heilige Geest, die Hij u geschonken heeft, zal laten opstellen, dan op iets, dat u op enige andere wijze zal worden gegeven. Datzelfde heb ik reeds onlangs aan broeders, die hun bloed ter ere van God hebben vergoten, geantwoord; ik heb mij verblijd in de geloofsbelijdenis, die ik van u gezien heb, om er mij mee te stichten, maar ik heb geen woord daaraan willen toedoen, of daarvan willen afnemen, want dat zou zijn iets wegnemen van de kracht en van het vuur van de Heilige Geest, wiens wijsheid en kracht men daarin kennelijk bespeurt. " (Henry's Calvijn I: 467).
De terzijdestelling van een verkeerde voorbereiding moet voor de ware voorbereiding plaatsmaken, voor gebed, overdenking, inwendige overgave, (oratio, meditatio, tentatio). Een woord van de leer van de ingeving van Gods woord door de Geest van God; een woord van belofte, dat Hij door ons zal spreken. - Terecht bouwt men mede op deze en dergelijke plaatsen de leer van de inspiratie van de Heilige Schrift.
Geen waardig Evangeliedienaar, of rechtschapen belijder zal immer misbruik maken van deze woorden om daarop te zondigen, en zonder voorbereiding in het werk van het Evangelie, of in de verdediging van Jezus' naam en zaak bezig te zijn; maar komt het erop aan, dreigt de nood, dan zal het ook hun ondervinding zijn, en zij zullen niet in zichzelf, of in eigen bekwaamheid eindigen, maar wel in de Heere, wetende, dat het Zijn Geest is, die verlichten en helpen kan. (D. MOLENAAR).
Vers 21
21. a) En de ene broeder zal, omdat Ik niet gekomen ben, om vrede te brengen, maar het zwaard (Matthew 10:34), de andere broeder overleveren tot de dood; en de vader het kind, en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hen door hen over te geven aan de overheden, doden, omdat deze Mijn leer aannemen en die ze verwerpen.a) Micah 7:2, Micah 7:5 Luke 21:16
Vers 21
21. a) En de ene broeder zal, omdat Ik niet gekomen ben, om vrede te brengen, maar het zwaard (Matthew 10:34), de andere broeder overleveren tot de dood; en de vader het kind, en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders en zullen hen door hen over te geven aan de overheden, doden, omdat deze Mijn leer aannemen en die ze verwerpen.a) Micah 7:2, Micah 7:5 Luke 21:16
Vers 22
22. En dan zal de vervolging u in de hoogste mate treffen, gij zult van allen, van Joden en heidenen, gehaat worden om Mijn naam. Het kan niet anders, want Mijn Evangelie is niet naar de mens, het is aangekant tegen beider veroordelen en verdorvenheid; maar die volstandig zal blijven in geloof, geduld en belijden tot het einde, wanneer Ik zal terugkomen en aan de haat van de tegen Mij gekante wereld een einde zal maken, die zal zalig worden en in de heerlijkheid van Mijn hemels koninkrijk ingaan.a)Matthew 24:13 Mark 13:13 Luke 21:19 Revelation 2:10; Revelation 3:10
Vers 22
22. En dan zal de vervolging u in de hoogste mate treffen, gij zult van allen, van Joden en heidenen, gehaat worden om Mijn naam. Het kan niet anders, want Mijn Evangelie is niet naar de mens, het is aangekant tegen beider veroordelen en verdorvenheid; maar die volstandig zal blijven in geloof, geduld en belijden tot het einde, wanneer Ik zal terugkomen en aan de haat van de tegen Mij gekante wereld een einde zal maken, die zal zalig worden en in de heerlijkheid van Mijn hemels koninkrijk ingaan.a)Matthew 24:13 Mark 13:13 Luke 21:19 Revelation 2:10; Revelation 3:10
Vers 23
23. a) Wanneer zij u dan in die haat, die u van de zijde van de gehele ongelovige wereld zal treffen, in deze stad vervolgen, vlucht in de andere; want voorwaar zeg Ik u: gij zult uw reis door de steden van Israël, zo vluchtende van de ene naar de andere plaats, niet geëindigd hebben, 1)of de Zoon des mensen zal gekomen zijn ten gerichte over Jeruzalem en het Joodse volk en aan uw vervolging zal door die verwoesting een einde gemaakt worden. a)Matthew 2:13; Matthew 4:12; Matthew 12:15 Acts 8:1; Acts 9:25; Acts 14:61) De uitdrukking ou mh teleshte tav poleiv Israhlbetekent: "gij zult de steden van Israël niet hebben afgedaan" of "volmaakt". De laatste betekenis komt ons te sterk voor; liever nemen wij aan met vele uitleggers, dat de zin deze is: "gij zult op vele wijzen een overvloedige ruimte voor uw werkzaamheden vinden: het zal u nooit aan arbeidsveld ontbreken. "
Vers 23
23. a) Wanneer zij u dan in die haat, die u van de zijde van de gehele ongelovige wereld zal treffen, in deze stad vervolgen, vlucht in de andere; want voorwaar zeg Ik u: gij zult uw reis door de steden van Israël, zo vluchtende van de ene naar de andere plaats, niet geëindigd hebben, 1)of de Zoon des mensen zal gekomen zijn ten gerichte over Jeruzalem en het Joodse volk en aan uw vervolging zal door die verwoesting een einde gemaakt worden. a)Matthew 2:13; Matthew 4:12; Matthew 12:15 Acts 8:1; Acts 9:25; Acts 14:61) De uitdrukking ou mh teleshte tav poleiv Israhlbetekent: "gij zult de steden van Israël niet hebben afgedaan" of "volmaakt". De laatste betekenis komt ons te sterk voor; liever nemen wij aan met vele uitleggers, dat de zin deze is: "gij zult op vele wijzen een overvloedige ruimte voor uw werkzaamheden vinden: het zal u nooit aan arbeidsveld ontbreken. "
Vers 24
24. Verwondert u echter niet, dat gij zo door ieder gehaat zult worden (Matthew 10:22)a) de discipel is niet boven de Meester, noch de dienstknecht boven zijn Heer, dat hij een beter lot voor zich zou mogen verwachten dan deze ondervond.a) John 3:16; John 15:20
Vers 24
24. Verwondert u echter niet, dat gij zo door ieder gehaat zult worden (Matthew 10:22)a) de discipel is niet boven de Meester, noch de dienstknecht boven zijn Heer, dat hij een beter lot voor zich zou mogen verwachten dan deze ondervond.a) John 3:16; John 15:20
Vers 25
25. Het zij de discipel genoeg, dat hij, wat de behandeling aangaat, die hem overkomt, worde als zijn Meester, en de dienstknecht als zijn Heer; iets hogers begeert hij niet, wanneer hij een waar discipel en een getrouw knecht is. Indien zij de Heer des huizes Beëlzebul hebben genoemd, hebben voorgesteld als die door de overste van de duivels de duivels uitdreef (hoofdstuk . 9:34; 12:24), hoe veel te meer zullen zijn huisgenoten dergelijke zaken te lijden hebben.Vers 25
25. Het zij de discipel genoeg, dat hij, wat de behandeling aangaat, die hem overkomt, worde als zijn Meester, en de dienstknecht als zijn Heer; iets hogers begeert hij niet, wanneer hij een waar discipel en een getrouw knecht is. Indien zij de Heer des huizes Beëlzebul hebben genoemd, hebben voorgesteld als die door de overste van de duivels de duivels uitdreef (hoofdstuk . 9:34; 12:24), hoe veel te meer zullen zijn huisgenoten dergelijke zaken te lijden hebben.Vers 26
26. a) Vreest dan hen niet, maar deelt graag en gewillig met Mij Mijn lot; vat moed om ondanks alle haat van de wereld het Evangelie van het koninkrijk aan de gehele wereld te brengen, opdat het de vereiste openbaarheid verkrijge. Vreest niet, b) want er is niets bedekt, wat niet zal ontdekt worden, en verborgen, wat niet geweten zal worden; dit spreekwoord heeft vooral betrekking op het Evangelie, dat nooit als een geheime leer mag worden behandeld (Matthew 5:15).a) Isaiah 8:12 Jeremiah 1:8 b) Job 12:22 Mark 4:22 Luke 8:17; Luke 12:2
Vers 26
26. a) Vreest dan hen niet, maar deelt graag en gewillig met Mij Mijn lot; vat moed om ondanks alle haat van de wereld het Evangelie van het koninkrijk aan de gehele wereld te brengen, opdat het de vereiste openbaarheid verkrijge. Vreest niet, b) want er is niets bedekt, wat niet zal ontdekt worden, en verborgen, wat niet geweten zal worden; dit spreekwoord heeft vooral betrekking op het Evangelie, dat nooit als een geheime leer mag worden behandeld (Matthew 5:15).a) Isaiah 8:12 Jeremiah 1:8 b) Job 12:22 Mark 4:22 Luke 8:17; Luke 12:2
Vers 27
27. Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, omdat Ik Mij allereerst nog slechts in de vertrouwde kring van Mijn discipelen kan openbaren, opdat eerst Mijn rijk gegrondvest worde, zegt gij het in het licht, maakt dat overal bekend; en hetgeen gij hoort in het oor door bijzondere onderrichting, predikt dat op de daken van de huizen, zodat de mensen op de straten het kunnen vernemen.De daken waren in het oosten vlak en met leuningen omringd. In het Christendom zijn geen geheimen, die niet bestemd zijn om openbaar te worden; zelfs is het geheel en al openbaring van de geheimenissen van God. De Christen behoort daarom graag zijn geloof en zijn overtuiging bloot te leggen, zoals eens in het gericht ieders gedachten openbaar zullen worden.
Vers 27
27. Hetgeen Ik u zeg in de duisternis, omdat Ik Mij allereerst nog slechts in de vertrouwde kring van Mijn discipelen kan openbaren, opdat eerst Mijn rijk gegrondvest worde, zegt gij het in het licht, maakt dat overal bekend; en hetgeen gij hoort in het oor door bijzondere onderrichting, predikt dat op de daken van de huizen, zodat de mensen op de straten het kunnen vernemen.De daken waren in het oosten vlak en met leuningen omringd. In het Christendom zijn geen geheimen, die niet bestemd zijn om openbaar te worden; zelfs is het geheel en al openbaring van de geheimenissen van God. De Christen behoort daarom graag zijn geloof en zijn overtuiging bloot te leggen, zoals eens in het gericht ieders gedachten openbaar zullen worden.
Vers 28
28. a) En vreest u bij zo'n openbare prediking, die haat en vervolging teweegbrengt, niet voor degenen, die het lichaam doden en de ziel niet kunnen doden, d. i. voor de mensen, al worden zij ook nog zo sterk tegen u; maar vreest veel meer Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel, d. i. voor God, uw eeuwige Rechter. a) Jeremiah 1:8 Luke 12:4Het ware gevoel van onze onsterfelijkheid is het gevoel van onze onschendbaarheid in de bescherming van onze Vader.
De vrees voor mensen moet worden overwonnen door de vrees voor God.
Vers 28
28. a) En vreest u bij zo'n openbare prediking, die haat en vervolging teweegbrengt, niet voor degenen, die het lichaam doden en de ziel niet kunnen doden, d. i. voor de mensen, al worden zij ook nog zo sterk tegen u; maar vreest veel meer Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel, d. i. voor God, uw eeuwige Rechter. a) Jeremiah 1:8 Luke 12:4Het ware gevoel van onze onsterfelijkheid is het gevoel van onze onschendbaarheid in de bescherming van onze Vader.
De vrees voor mensen moet worden overwonnen door de vrees voor God.
Vers 29
29. Bij deze heilige, ernstige vrees voor God zij in uw hart het heilige blijde geloof in Hem, in wiens zeer bijzondere zorg gij staat als Zijn lieve kinderen. Wordenniet twee musjes om n penningske, het geringste muntstukje, dat men geven kan, verkocht? En niet een van deze zal dood op de aarde vallen zonder uw Vader, zonder Zijn wil en Zijn weten.Vers 29
29. Bij deze heilige, ernstige vrees voor God zij in uw hart het heilige blijde geloof in Hem, in wiens zeer bijzondere zorg gij staat als Zijn lieve kinderen. Wordenniet twee musjes om n penningske, het geringste muntstukje, dat men geven kan, verkocht? En niet een van deze zal dood op de aarde vallen zonder uw Vader, zonder Zijn wil en Zijn weten.Vers 30
30. a) En ook uw haren op het hoofd zijn alle geteld; er kan niet n afvallen zonder Zijn bestuur; zo zorgt Hij niet alleen voor het behoud van uw leven, maar zelfs is het geringste en nietigste van u een voorwerp van Zijn zorg.a) 1 Samuel 14:45
Vers 30
30. a) En ook uw haren op het hoofd zijn alle geteld; er kan niet n afvallen zonder Zijn bestuur; zo zorgt Hij niet alleen voor het behoud van uw leven, maar zelfs is het geringste en nietigste van u een voorwerp van Zijn zorg.a) 1 Samuel 14:45
Vers 31
31. Vreest dan niet, gij gaat vele musjes te boven en kunt met veel meer onbezorgdheid dan zij u verblijden over uw hemelse Beschermer.Zou dan de Christen, die in deze Schepper en Onderhouder van de natuur zijn Vader in de hemelen erkent, zich niet op die vaderlijke bescherming mogen verlaten? Als Hij ook met het kleinste, het schijnbaar minst betekenende, dat hem betreft, onder de leiding van die God staat, zou dan het hoogste, het behoud van zijn ziel, aan dat bestuur zijn onttrokken? Wat de Heere tot Zijn eerste discipelen bij de voorspelling van hun lijden gezegd heeft, zou dat in volgende tijden minder waarheid zijn? Laat er dan een storm losbreken, die alles met verwoesting dreigt, de plant, die de hemelse Vader geplant heeft, zal niet worden uitgerukt, al wordt zij ook hevig bewogen. In dit geloof kan de Christen rustig zijn en op de weg van de Christelijke belijdenis, hem van God aangewezen, getroost en met goede moed voortgaan.
Vers 31
31. Vreest dan niet, gij gaat vele musjes te boven en kunt met veel meer onbezorgdheid dan zij u verblijden over uw hemelse Beschermer.Zou dan de Christen, die in deze Schepper en Onderhouder van de natuur zijn Vader in de hemelen erkent, zich niet op die vaderlijke bescherming mogen verlaten? Als Hij ook met het kleinste, het schijnbaar minst betekenende, dat hem betreft, onder de leiding van die God staat, zou dan het hoogste, het behoud van zijn ziel, aan dat bestuur zijn onttrokken? Wat de Heere tot Zijn eerste discipelen bij de voorspelling van hun lijden gezegd heeft, zou dat in volgende tijden minder waarheid zijn? Laat er dan een storm losbreken, die alles met verwoesting dreigt, de plant, die de hemelse Vader geplant heeft, zal niet worden uitgerukt, al wordt zij ook hevig bewogen. In dit geloof kan de Christen rustig zijn en op de weg van de Christelijke belijdenis, hem van God aangewezen, getroost en met goede moed voortgaan.
Vers 32
32. a) Een ieder dan van u en van allen, die door uw woord in Mij zullen geloven, die Mij met alle vrijmoedigheid belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook op de jongste dag belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen is; opdat hij niet in het oordeel kome.a) Mark 8:38 Luke 9:26; Luke 12:8; 2 Timothy 2:12
Nee, de discipel van Christus vleit zich niet met een ijdele hoop op de toekomst. Zij zijn hem voorgegaan, zij spreken, nadat zij gestorven zijn, de getuigen van Christus, die Hem tot in de dood hebben bekend. Een Stefanus heeft niet gevreesd voor degenen, die zijn lichaam konden doden, maar hem het oog niet konden sluiten voor de glans van de heerlijkheid van "de Zoon des mensen, staande aan de rechterhand van God, " en van zijn ziel de ingang in de hemelse rust niet konden betwisten. Een Ignatius roept stervende: "ik ben een tarwekorrel van Christus, die eerst door de tanden van de wilde dieren moet worden vermalen, om er goed brood van te kunnen maken. " Een Justinus verklaart: "ik heb geen oprechter wens dan te mogen lijden om Jezus' wil, om in de zaligheid in te gaan en zal alzo met goed vertrouwen verschijnen voor de rechterstoel van mijn Heiland; " en hij legt het hoofd op het blok, waarop de moordbijl zal neervallen. Een Polycarpus beklimt de brandstapel, omdat het hem onmogelijk is zijn Heer te vloeken, die hij 86 jaren heeft gediend. Deze allen, die door het geloof zijn gestorven en zo velen als voor de Heere "bespotting en geseling hebben verduurd, en ook banden en gevangenis, zijn gestenigd, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht, " en door Christus als de Zijnen beleden met eeuwige heerlijkheid, zij bevestigen ons met nadruk het getuigenis van de Heere, het wachtwoord van Zijn kerk: "zijt getrouw tot de dood, en Ik zal u geven de kroon des levens!"
Vers 32
32. a) Een ieder dan van u en van allen, die door uw woord in Mij zullen geloven, die Mij met alle vrijmoedigheid belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook op de jongste dag belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen is; opdat hij niet in het oordeel kome.a) Mark 8:38 Luke 9:26; Luke 12:8; 2 Timothy 2:12
Nee, de discipel van Christus vleit zich niet met een ijdele hoop op de toekomst. Zij zijn hem voorgegaan, zij spreken, nadat zij gestorven zijn, de getuigen van Christus, die Hem tot in de dood hebben bekend. Een Stefanus heeft niet gevreesd voor degenen, die zijn lichaam konden doden, maar hem het oog niet konden sluiten voor de glans van de heerlijkheid van "de Zoon des mensen, staande aan de rechterhand van God, " en van zijn ziel de ingang in de hemelse rust niet konden betwisten. Een Ignatius roept stervende: "ik ben een tarwekorrel van Christus, die eerst door de tanden van de wilde dieren moet worden vermalen, om er goed brood van te kunnen maken. " Een Justinus verklaart: "ik heb geen oprechter wens dan te mogen lijden om Jezus' wil, om in de zaligheid in te gaan en zal alzo met goed vertrouwen verschijnen voor de rechterstoel van mijn Heiland; " en hij legt het hoofd op het blok, waarop de moordbijl zal neervallen. Een Polycarpus beklimt de brandstapel, omdat het hem onmogelijk is zijn Heer te vloeken, die hij 86 jaren heeft gediend. Deze allen, die door het geloof zijn gestorven en zo velen als voor de Heere "bespotting en geseling hebben verduurd, en ook banden en gevangenis, zijn gestenigd, in stukken gezaagd, verzocht, door het zwaard ter dood gebracht, " en door Christus als de Zijnen beleden met eeuwige heerlijkheid, zij bevestigen ons met nadruk het getuigenis van de Heere, het wachtwoord van Zijn kerk: "zijt getrouw tot de dood, en Ik zal u geven de kroon des levens!"
Vers 33
33. Maar zo wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, die in de hemelen is; voor aller oren zal Ik verklaren, dat Ik hem niet ken.Die verloochening is hier niet de ogenblikkelijke, hoewel altijd schuldige zwakheid van een Petrus, die door vrees overmand zijn overtuigingen tijdelijk verbergt, maar toch in zijn hart van de Heere geen afstand heeft gedaan. Aan deze maakt elk discipel zich helaas maar al te dikwijls schuldig, mocht het altijd zijn met gelijke smart als van Petrus; maar die moedwillige verwerping, die zich aan de Heere en de smaadheid van Zijn kruis ergert, die met gehele of gedeeltelijke bewustheid de wereld boven Hem kiest, die zich om Zijn gemis geenszins ongelukkig gevoelt, die zich tooit met Zijn naam, maar zich onttrekt aan Zijn dienst, - zij brengt dit oordeel over zich. Ontzaglijk vonnis! "gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt, Ik heb u nooit gekend. "
Vers 33
33. Maar zo wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, die in de hemelen is; voor aller oren zal Ik verklaren, dat Ik hem niet ken.Die verloochening is hier niet de ogenblikkelijke, hoewel altijd schuldige zwakheid van een Petrus, die door vrees overmand zijn overtuigingen tijdelijk verbergt, maar toch in zijn hart van de Heere geen afstand heeft gedaan. Aan deze maakt elk discipel zich helaas maar al te dikwijls schuldig, mocht het altijd zijn met gelijke smart als van Petrus; maar die moedwillige verwerping, die zich aan de Heere en de smaadheid van Zijn kruis ergert, die met gehele of gedeeltelijke bewustheid de wereld boven Hem kiest, die zich om Zijn gemis geenszins ongelukkig gevoelt, die zich tooit met Zijn naam, maar zich onttrekt aan Zijn dienst, - zij brengt dit oordeel over zich. Ontzaglijk vonnis! "gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt, Ik heb u nooit gekend. "
Vers 34
34. Ik wil u echter nog eens wijzen op de grote beroering, die door de prediking van Mijn woord onder de mensen veroorzaakt zal worden (Matthew 10:21vv. ), zodat gij u niet verwondert over hetgeen u overkomt. Meent niet dat Ikgekomen ben om vrede op aarde te brengen, zo lang het mensdom nog in zijn tegenwoordige toestand van verwijdering van God en het leven, dat uit God is, volhardt; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard, opdat het eerst tot een scheiding en beslissing kome, totdat na de strijd de vrede kan komen.Vers 34
34. Ik wil u echter nog eens wijzen op de grote beroering, die door de prediking van Mijn woord onder de mensen veroorzaakt zal worden (Matthew 10:21vv. ), zodat gij u niet verwondert over hetgeen u overkomt. Meent niet dat Ikgekomen ben om vrede op aarde te brengen, zo lang het mensdom nog in zijn tegenwoordige toestand van verwijdering van God en het leven, dat uit God is, volhardt; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard, opdat het eerst tot een scheiding en beslissing kome, totdat na de strijd de vrede kan komen.Vers 35
35. Want, zoals reeds in Micah 7:6 oorlog en strijd tussen de naaste families als weeën van de dochters van Zion, die het rijk van de vrede vooraf zullen gaan, geprofeteerd zijn, zo is het: Ik ben gekomen om de mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader en de dochter tegen haar moeder en de schoondochter tegen haar schoonmoeder ("Jud 19:10").Vers 35
35. Want, zoals reeds in Micah 7:6 oorlog en strijd tussen de naaste families als weeën van de dochters van Zion, die het rijk van de vrede vooraf zullen gaan, geprofeteerd zijn, zo is het: Ik ben gekomen om de mens tweedrachtig te maken tegen zijn vader en de dochter tegen haar moeder en de schoondochter tegen haar schoonmoeder ("Jud 19:10").Vers 36
36. a) En zij zullen de vijanden van de mens worden, die zijn huisgenoten zijn, zijn ongelovige bloedverwanten.a) Psalms 41:10; Psalms 55:13 Job 13:18
Het zal niet aangetoond hoeven te worden, dat Jezus hier niet sprak van Zijn oogmerk, maar van het onvermijdelijk gevolg van Zijn komst. Hij kende de zedelijke toestand van het volk te goed, dan dat Hij Zijn leer van de waarheid voor algemene aanneming vatbaar gerekend zou hebben. Het doel van Zijn eerste komst op aarde was niet de vestiging van een duizendjarig rijk, waarin allen van n geest zouden zijn, maar het brengen van het Evangelie, waarvan de verkondiging aanleiding geven zou tot twist en verdeeldheid. Wij hebben dus geenszins recht ons te verwonderen, wanneer wij dit nog gedurig in vervulling zien treden. Zo lang de een gelooft, terwijl de ander ongelovig blijft, - zo lang de een blijft vasthouden aan zijn zonden, en de ander hartelijk begeert ze los te laten, is het onvermijdelijk, dat de prediking van het Evangelie door verdeeldheid wordt gevolgd. De schuld daarvan ligt niet in het Evangelie, maar in het hart van de mensen.
Christus is een wonderman: Vredevorst en vrede-verstoorder.
De strijd van de Heere is beter dan de vrede van de wereld. 1) De vrede van de wereld loopt uit op eeuwig oproer en op de strijd van de hel; 2) de strijd van de Heere loopt uit op het eeuwig vrederijk van de hemel.
Vers 36
36. a) En zij zullen de vijanden van de mens worden, die zijn huisgenoten zijn, zijn ongelovige bloedverwanten.a) Psalms 41:10; Psalms 55:13 Job 13:18
Het zal niet aangetoond hoeven te worden, dat Jezus hier niet sprak van Zijn oogmerk, maar van het onvermijdelijk gevolg van Zijn komst. Hij kende de zedelijke toestand van het volk te goed, dan dat Hij Zijn leer van de waarheid voor algemene aanneming vatbaar gerekend zou hebben. Het doel van Zijn eerste komst op aarde was niet de vestiging van een duizendjarig rijk, waarin allen van n geest zouden zijn, maar het brengen van het Evangelie, waarvan de verkondiging aanleiding geven zou tot twist en verdeeldheid. Wij hebben dus geenszins recht ons te verwonderen, wanneer wij dit nog gedurig in vervulling zien treden. Zo lang de een gelooft, terwijl de ander ongelovig blijft, - zo lang de een blijft vasthouden aan zijn zonden, en de ander hartelijk begeert ze los te laten, is het onvermijdelijk, dat de prediking van het Evangelie door verdeeldheid wordt gevolgd. De schuld daarvan ligt niet in het Evangelie, maar in het hart van de mensen.
Christus is een wonderman: Vredevorst en vrede-verstoorder.
De strijd van de Heere is beter dan de vrede van de wereld. 1) De vrede van de wereld loopt uit op eeuwig oproer en op de strijd van de hel; 2) de strijd van de Heere loopt uit op het eeuwig vrederijk van de hemel.
Vers 37
37. Het komt nu bij zulke scheiding erop aan, dat ieder de juiste keuze maakt. Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij is Mij niet waardig, zodat hij Mij als zijn Heer enMeester zou kunnen toebehoren (Deuteronomy 33:9 Luke 14:26).Onze naaste vrienden zijn dikwijls de grootste vijanden van onze zaligheid.
Wij moeten niets boven Christus stellen, omdat Hij ook niets boven ons gesteld heeft.
Wie zo'n eis mag doen, moet meer dan mens of engel zijn.
Vers 37
37. Het komt nu bij zulke scheiding erop aan, dat ieder de juiste keuze maakt. Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft boven Mij is Mij niet waardig, zodat hij Mij als zijn Heer enMeester zou kunnen toebehoren (Deuteronomy 33:9 Luke 14:26).Onze naaste vrienden zijn dikwijls de grootste vijanden van onze zaligheid.
Wij moeten niets boven Christus stellen, omdat Hij ook niets boven ons gesteld heeft.
Wie zo'n eis mag doen, moet meer dan mens of engel zijn.
Vers 38
38. a) En die zijn kruis, niet een door hemzelf gezocht, maar het door God hem opgelegde kruis, niet, als een door deze wereld verworpene en tot de dood van de oproermakers veroordeelde, op zich neemt, om het graag en gewillig te dragen, en Mij volgt, wie dat lot binnen niet lange tijdzal overkomen, is Mij niet waardig.a)Matthew 16:24 Mark 8:34 Luke 9:23; Luke 14:27
Wie niet Mij navolgende in de geest besloten heeft om, als het nodig mocht zijn, voor Mij gewillig zelfs de straf van de ergste misdadiger te lijden; wie ten aanzien van de begeerlijkheid en de toejuiching van de wereld niet gestemd is als een veroordeelde, die reeds zijn kruis naar de gerichtsplaats torst en die zo dat alles gering acht en verwerpt. .
Vers 38
38. a) En die zijn kruis, niet een door hemzelf gezocht, maar het door God hem opgelegde kruis, niet, als een door deze wereld verworpene en tot de dood van de oproermakers veroordeelde, op zich neemt, om het graag en gewillig te dragen, en Mij volgt, wie dat lot binnen niet lange tijdzal overkomen, is Mij niet waardig.a)Matthew 16:24 Mark 8:34 Luke 9:23; Luke 14:27
Wie niet Mij navolgende in de geest besloten heeft om, als het nodig mocht zijn, voor Mij gewillig zelfs de straf van de ergste misdadiger te lijden; wie ten aanzien van de begeerlijkheid en de toejuiching van de wereld niet gestemd is als een veroordeelde, die reeds zijn kruis naar de gerichtsplaats torst en die zo dat alles gering acht en verwerpt. .
Vers 39
39. a) Wie zijn ziel, zijn leven, in die hoogst gevaarlijke tijdsomstandigheden (Matthew 10:34vv. ) vindt, omdat hij door verloochening van Mijn naam zich aan het gevaar onttrekt, zal haar verliezen, doordat hij de eeuwige zaligheid verliest, die toch alleen het ware leven is; en die zijn ziel, zijn leven, verloren zal hebben om Mijnent wil, zal haar vinden, zal leven in eeuwigheid.a)Matthew 16:25 Mark 8:35 Luke 9:24; Luke 17:33 Job 12:25 Dit woord heeft een bepaalde historische en tevens de diepste algemene godsdienstige betekenis. Het egoïsme, dat steeds zijn leven wil behouden, voor zichzelf wil zijn, wint de dood; het geloof in zijn overgave en opoffering wint het leven.
Vers 39
39. a) Wie zijn ziel, zijn leven, in die hoogst gevaarlijke tijdsomstandigheden (Matthew 10:34vv. ) vindt, omdat hij door verloochening van Mijn naam zich aan het gevaar onttrekt, zal haar verliezen, doordat hij de eeuwige zaligheid verliest, die toch alleen het ware leven is; en die zijn ziel, zijn leven, verloren zal hebben om Mijnent wil, zal haar vinden, zal leven in eeuwigheid.a)Matthew 16:25 Mark 8:35 Luke 9:24; Luke 17:33 Job 12:25 Dit woord heeft een bepaalde historische en tevens de diepste algemene godsdienstige betekenis. Het egoïsme, dat steeds zijn leven wil behouden, voor zichzelf wil zijn, wint de dood; het geloof in zijn overgave en opoffering wint het leven.
Vers 40
40. Maar Ik wil, dat het u ook niet zal ontbreken aan hulp en vriendschap. Wie in die tijd, wanneer het zo gevaarlijk is een Apostel te herbergen (Acts 17:5vv. ), u ontvangt, die ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft (John 13:20). Ik kom werkelijk in de Mijnen tot hem en Mijn vader in Mij.Vers 40
40. Maar Ik wil, dat het u ook niet zal ontbreken aan hulp en vriendschap. Wie in die tijd, wanneer het zo gevaarlijk is een Apostel te herbergen (Acts 17:5vv. ), u ontvangt, die ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft (John 13:20). Ik kom werkelijk in de Mijnen tot hem en Mijn vader in Mij.Vers 41
41. a) Wie een profeet ontvangt in de naam van een profeet, om reden dat hij een profeet, een van God is, zal het loon van een profeet, hetzelfde loon, dat deze van God mag verwachten, ontvangen, en die een rechtvaardige, een, die door uw woord in Mij gelovig en door het geloof in Mij gerechtvaardigd is geworden, ontvangt in de naam van een rechtvaardige, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen.a) 1 Kings 17:10; 1 Kings 18:4; 2 Kings 4:8
Het eerste beginsel van genade openbaart zich in het "uw volk is mijn volk; " wie de broeders liefheeft, zodat hij om hen wel te doen zich aan gevaren blootstelt, in hem is zeker reeds een begin van de ware godzaligheid, een begin dat, hoe verborgen ook, door de Heere wordt gekend.
Vers 41
41. a) Wie een profeet ontvangt in de naam van een profeet, om reden dat hij een profeet, een van God is, zal het loon van een profeet, hetzelfde loon, dat deze van God mag verwachten, ontvangen, en die een rechtvaardige, een, die door uw woord in Mij gelovig en door het geloof in Mij gerechtvaardigd is geworden, ontvangt in de naam van een rechtvaardige, zal het loon van een rechtvaardige ontvangen.a) 1 Kings 17:10; 1 Kings 18:4; 2 Kings 4:8
Het eerste beginsel van genade openbaart zich in het "uw volk is mijn volk; " wie de broeders liefheeft, zodat hij om hen wel te doen zich aan gevaren blootstelt, in hem is zeker reeds een begin van de ware godzaligheid, een begin dat, hoe verborgen ook, door de Heere wordt gekend.
Vers 42
42. a) En zo wie een van deze kleinen, bij wie het nog niet gekomen is tot het gehele doorbreken van de rechtvaardigen, maar die toch op de drempel van het koninkrijk der hemelen staat - zo wie die te drinken geeft alleen een beker koud water, die hem slechts de geringste bewijzen van liefde, de minste hulp betoont in de naam van een discipel, omdat hij Mijn leerling is, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.a)Matthew 25:40 Mark 9:41 Hebrews 6:10
Het heeft soms de schijn, alsof niemand acht slaat op onze werkzaamheden. De arbeid van een prediker, van een zendeling, een onderwijzer, een ziekenbezoeker mogen zeer nietig en onbeduidend schijnen, vergeleken met de daden van koningen en van parlementen, van legerscharen en van staatslieden, maar ze zijn geenszins onbeduidend in de ogen van God. Hij merkt op wie zich tegen Zijn dienaars verzet, en ook wie hen helpt. Hij ziet, wie vriendelijk jegens hen is, zoals Lydia was jegens Paulus, maar ook wie hen hinderpalen in de weg werpt, zoals Diotrefes tegenover Johannes (Acts 16:15; 3 John 1:1:9). Alles wordt opgeschreven in het grote boek van Zijn gedachtenis en zal op de jongste dag aan het licht gebracht worden.
Nadere verklaringen van de woorden in deze rede kan men vinden bij de paralelle afdelingen bij Markus en Lukas, als ook bij de rede tot de 70 discipelen Lu (10:1 e. v. ) en Zijn profetie van de laatste dingen in Matthew 24:1, 25, Mark 13:1 en Luke 21:5vv. Met de vraag van de geleerden, of Jezus deze rede werkelijk zo heeft gehouden in deze volledigheid en in dezelfde samenhang, of dat de Evangelist hier verscheidene bij andere gelegenheden voorkomende gezegden tot een geheel heeft bijeengebracht, laten wij ons niet veel in. Wij laten de Schrift in haar samenhang zonder haar delen uit elkaar te willen rukken, waardoor wij onszelf schade zouden doen, en wij denken daarbij aan het woord van Christus, dat Hij in Matthew 10:20 tot de discipelen spreekt, zodat, indien ook oorspronkelijk niet alles nauwkeurig op dezelfde plaats en in dezelfde samenhang door Hem gezegd mocht zijn, het toch voor ons even goed is, alsof Hij zo en niet anders had gesproken.
Vers 42
42. a) En zo wie een van deze kleinen, bij wie het nog niet gekomen is tot het gehele doorbreken van de rechtvaardigen, maar die toch op de drempel van het koninkrijk der hemelen staat - zo wie die te drinken geeft alleen een beker koud water, die hem slechts de geringste bewijzen van liefde, de minste hulp betoont in de naam van een discipel, omdat hij Mijn leerling is, voorwaar zeg Ik u, hij zal zijn loon geenszins verliezen.a)Matthew 25:40 Mark 9:41 Hebrews 6:10
Het heeft soms de schijn, alsof niemand acht slaat op onze werkzaamheden. De arbeid van een prediker, van een zendeling, een onderwijzer, een ziekenbezoeker mogen zeer nietig en onbeduidend schijnen, vergeleken met de daden van koningen en van parlementen, van legerscharen en van staatslieden, maar ze zijn geenszins onbeduidend in de ogen van God. Hij merkt op wie zich tegen Zijn dienaars verzet, en ook wie hen helpt. Hij ziet, wie vriendelijk jegens hen is, zoals Lydia was jegens Paulus, maar ook wie hen hinderpalen in de weg werpt, zoals Diotrefes tegenover Johannes (Acts 16:15; 3 John 1:1:9). Alles wordt opgeschreven in het grote boek van Zijn gedachtenis en zal op de jongste dag aan het licht gebracht worden.
Nadere verklaringen van de woorden in deze rede kan men vinden bij de paralelle afdelingen bij Markus en Lukas, als ook bij de rede tot de 70 discipelen Lu (10:1 e. v. ) en Zijn profetie van de laatste dingen in Matthew 24:1, 25, Mark 13:1 en Luke 21:5vv. Met de vraag van de geleerden, of Jezus deze rede werkelijk zo heeft gehouden in deze volledigheid en in dezelfde samenhang, of dat de Evangelist hier verscheidene bij andere gelegenheden voorkomende gezegden tot een geheel heeft bijeengebracht, laten wij ons niet veel in. Wij laten de Schrift in haar samenhang zonder haar delen uit elkaar te willen rukken, waardoor wij onszelf schade zouden doen, en wij denken daarbij aan het woord van Christus, dat Hij in Matthew 10:20 tot de discipelen spreekt, zodat, indien ook oorspronkelijk niet alles nauwkeurig op dezelfde plaats en in dezelfde samenhang door Hem gezegd mocht zijn, het toch voor ons even goed is, alsof Hij zo en niet anders had gesproken.