Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Mattheüs 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 9

Matthew 9:1.

WONDEREN VAN CHRISTUS NA ZIJN TERUGKEER NAAR KAPERNAUM.

IV. Matthew 9:1-Matthew 9:8. (zie). Bij Zijn terugkeer naar Kaprnam wordt Jezus aanstonds weer tot prediken en het verrichten van wonderen gedrongen, want het volk omringt dadelijk, nadat Zijn aankomt bekend is geworden, het huis, waarin Hij Zich ophoudt: vier mannen brengen een geraakte op buitengewone wijze tot Hem, opdat Hij die geneze, maar reeds begint ook in Galilea het belagen van de Oversten; gedurende Zijn korte afwezigheid van Kaprnam is een gezantschap van de Hoge Raad te Jeruzalem daar gekomen, en heeft zich met de Farizeeën in Galilea verenigd, om Hem te beloeren. Zij vallen Hem over het woord van de vergeving van de zonden, dat Hij tot de geraakte spreekt, ten minste heimelijk aan; Hij echter bekrachtigt Zijn woord, doordat Hij het teken van de wonderbare genezing van de zieke laat volgen.

(Evangelie op de 19e zondag na Trinitatis)

Hoe meer wij om heiligmaking worstelen en zo proberen in alle opzichten naar Gods woord te leven en de nieuwe mens aan te doen, des te meer voelen wij, dat ons altijd nog zo veel ontbreekt. Wij vallen steeds weer in zonden en zouden eraan moeten wanhopen, om in de heiligmaking op te groeien, wanneer wij niet de troost hadden van de vergeving der zonden. De Heere stoot niemand weg, die tot Hem komt, bij Hem is de steeds open fontein van zaligheid. Van deze zalige troost lezen wij in ons Evangelie.

De kern van dit Evangelie is het grote, veelbetekenende artikel, dat heet "vergeving der zonden". Wanneer dit goed begrepen wordt, maakt het een rechtschapen Christen en schenkt het `t eeuwige leven. Het is daarom nodig, dat men dit met alle vlijt en zonder ophouden onder de Christenen behandele, opdat men het lere helder, duidelijk en onderscheidend verstaan; want het is de enige, hoogste en moeilijkste kunst van de Christenen, waaraan wij, zolang wij hier leven, genoeg hebben te leren, zodat niemand iets nieuws, hogers en beters mag zoeken.

Een waar discipel neemt onophoudelijk toe in het verzekerd zijn van de vergeving van zijn zonden want 1) hij heeft ze altijd opnieuw nodig, 2) hij zoekt ze altijd weer, 3) hij ontvangt ze ook en 4) bezegelt en openbaart dat hij ze ontvangen heeft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 9

Matthew 9:1.

WONDEREN VAN CHRISTUS NA ZIJN TERUGKEER NAAR KAPERNAUM.

IV. Matthew 9:1-Matthew 9:8. (zie). Bij Zijn terugkeer naar Kaprnam wordt Jezus aanstonds weer tot prediken en het verrichten van wonderen gedrongen, want het volk omringt dadelijk, nadat Zijn aankomt bekend is geworden, het huis, waarin Hij Zich ophoudt: vier mannen brengen een geraakte op buitengewone wijze tot Hem, opdat Hij die geneze, maar reeds begint ook in Galilea het belagen van de Oversten; gedurende Zijn korte afwezigheid van Kaprnam is een gezantschap van de Hoge Raad te Jeruzalem daar gekomen, en heeft zich met de Farizeeën in Galilea verenigd, om Hem te beloeren. Zij vallen Hem over het woord van de vergeving van de zonden, dat Hij tot de geraakte spreekt, ten minste heimelijk aan; Hij echter bekrachtigt Zijn woord, doordat Hij het teken van de wonderbare genezing van de zieke laat volgen.

(Evangelie op de 19e zondag na Trinitatis)

Hoe meer wij om heiligmaking worstelen en zo proberen in alle opzichten naar Gods woord te leven en de nieuwe mens aan te doen, des te meer voelen wij, dat ons altijd nog zo veel ontbreekt. Wij vallen steeds weer in zonden en zouden eraan moeten wanhopen, om in de heiligmaking op te groeien, wanneer wij niet de troost hadden van de vergeving der zonden. De Heere stoot niemand weg, die tot Hem komt, bij Hem is de steeds open fontein van zaligheid. Van deze zalige troost lezen wij in ons Evangelie.

De kern van dit Evangelie is het grote, veelbetekenende artikel, dat heet "vergeving der zonden". Wanneer dit goed begrepen wordt, maakt het een rechtschapen Christen en schenkt het `t eeuwige leven. Het is daarom nodig, dat men dit met alle vlijt en zonder ophouden onder de Christenen behandele, opdat men het lere helder, duidelijk en onderscheidend verstaan; want het is de enige, hoogste en moeilijkste kunst van de Christenen, waaraan wij, zolang wij hier leven, genoeg hebben te leren, zodat niemand iets nieuws, hogers en beters mag zoeken.

Een waar discipel neemt onophoudelijk toe in het verzekerd zijn van de vergeving van zijn zonden want 1) hij heeft ze altijd opnieuw nodig, 2) hij zoekt ze altijd weer, 3) hij ontvangt ze ook en 4) bezegelt en openbaart dat hij ze ontvangen heeft.

Vers 1

1. En omdat de Gergesenen de Heere Jezus niet langer bij zich wensten (hoofdstuk . 8:34), in het schip, dat Hem de vorige dag over de zee gevoerd had (hoofdstuk . 8:23vv. ), en aan de oever voor anker was gebleven, totdat Hij van de voorgenomen reis zou zijn teruggekomen, gegaan zijnde, zonder de stad te bezoeken, 1) voer Hij over naar de westelijke oever van Gennesareth en kwam ongeveer om de middag in Zijn stad Kapernam "Uit (4:25" en Uit 8:14). Nauwelijks was Zijn terugkomst in Kaprnam bekend geworden, of er verzamelde zich reeds in de eerste uren van de middag weer een menigte volk. Zij omringden het huis van Petrus, bij wie Hij woonde, zodat de ruimte buiten voor de deur geheel en al door mensen bezet was, en van daar niemand tot Hem kon komen. Hij zelf zat in het midden van het huis, niet alleen door Zijn discipelen, maar ook door Farizeeën en Schriftgeleerden omringd, die daar waren gekomen uit alle oorden van Galilea en Judea en van Jeruzalem; 2) en Hij leerde het daarbuiten staande volk, en de kracht van de Heere ging van Hem uit. a) En ziet, zij brachten tot Hem een geraakte 8:6"), op een bed liggende. Vier mannen namelijk, die de zieke droegen, stegen, omdat zij langs de gewone weg vanwege de grote menigte volk niet tot Jezus konden komen, van buitenaf op het platte dak van het huis, maakten de zoldering open, en lieten nu het bed door de opening aan touwen naar beneden, zodat de geraakte neerlag aan de voeten van de Heere. 3)

a) Acts 9:33

1) De Heere dringt Zich nergens op, Hij voldoet aan de beleefde afwijzing van de Gadarenen, maar daarvoor zorgt Hij bij Zijn heengaan, dat de genezen demonische (Mark 5:1vv. Luke 8:26vv. ) als een getuige van Zijn daad bij hen achterblijft. Het scheen deze man in de ziel te smarten, dat zijn landgenoten zijn Redder wegzonden; in ieder geval was deze hem liever, dan zijn land. Toen daarom Jezus in het schip ging, bad hij, dat de Heere hem zou toestaan bij Hem te blijven. Jezus gaf hem echter de opdracht om naar huis te gaan en de zijnen bekend te maken, hoe God Zich over hem had ontfermd. De genezen nam deze opdracht met volle energie aan, maakte in het gehele gebied van de tien steden bekend, wat hem overkomen was en met de lof van God verkondigde hij ook de naam van Jezus. Zo had Jezus in het duistere land van de Gadarenen bij dat zo korte oponthoud van een mens, die door het allertreurigste, dat bestond, rondgedreven werd, een getrouwe en ijverige prediker van Gods verlossende hulp en van het in Hem geopenbaarde heil gevormd. Deze grote zegen van Zijn Geest liet Hij achter bij het volk, dat door de richtende ernst van Zijn verschijning bestraft maar in zijn aardse belangen zo sterk verdiept was.

2) Nog voordat Jezus in Galilea als profeet was opgestaan (hoofdstuk . 4:12vv. ), had Hij twee maal een vijandige ontmoeting met de geestelijke leidslieden van Israël; de eerste maal bij de tempelreiniging op het Paasfeest van het jaar 37 v. Chr. (John 2:13vv. ), de tweede maal bij de feestreis in John 5:1vv. , dus niet lang v r het begin van Zijn werkzaamheid in Galilea. Door geheel Palestina, dus ook in Galilea leefden de aanhangers van de sekte van de Farizeeën verstrooid. Op deze moest Jezus dadelijk een ongunstige indruk maken, omdat Hij zich plaatste tegenover hun uiterlijke wetsvervulling; met deze kon Hij overal in steden, vlekken en dorpen, die Hij doortrok, in aanraking komen. Anders was het met de Schrift- en Wetgeleerden, die van Jeruzalem naar Galilea met opzet reisden. Naar alle waarschijnlijkheid kwamen deze (en wel juist op de dag, waarop de Heere van Gennesareth het volk op het strand had geleerd, en vervolgens over de zee was gevaren (hoofdstuk . 8:18vv. ), als afgezanten van de hoogste geestelijke overheid van Israël, de Hoge Raad, en moesten Jezus daar opzoeken, waar zij Hem het zekerste zouden aantreffen (te Kapernam). Hebben de afgezanten van de Hoge Raad eens krachtens hun ambt de Doper gedwongen om zich omtrent zijn persoon uit te spreken (John 1:19vv. ), zo hebben zij thans nog veel meer reden, de leraar, die met kracht tot wonderen was toegerust, en zich aanstonds onderscheidde door een groot gevolg, de Nazarener, die Zich toch in hun ogen reeds schuldig maakte aan het verbreken van de goddelijke wet, dadelijk op het nauwkeurigst en zorgvuldigst in ogenschouw te nemen, om Hem daarna te gelegener tijd tot verantwoording te kunnen roepen. 3) De Heere werd midden in Zijn rede gevallen door een ongewoon voorval; op het dak hoorde men de voetstappen van hen, die druk heen en weer liepen, vervolgens een kloppen en breken aan de zolder. Aller ogen richtten zich angstig daarheen, van waar het gedruis kwam, of misschien de gehele zolder zou invallen. Eindelijk vormde zich een opening, de opening werd steeds groter en men zag duidelijk, dat vier mensen daaraan werkten. Het kwam niemand in de gedachte wat zij wilden; men moest bezorgd zijn, dat zij het dak zouden afbreken en een moedwillige verstoring daarbij zouden voegen. Maar nadat de opening een aanzienlijke omvang had, kwam, aan touwen neergelaten, een draagbed naar beneden en op het bed lag een mens; deze lieten die vier in het midden van de zaal neer; daar lag hij op dat bed voor Jezus. Een zeldzaam bezoek - niet door de deur, maar boven door het dak! wat heeft dat te betekenen? En dat moet juist nu gebeuren, nu afgezanten van de Hoge Raad uit Jeruzalem zijn gekomen, om deze Jezus van Nazareth te onderzoeken, of Hij niet een gevaarlijk, een verleidend mens is, tegenover wie de geestelijke overheid van het land zich moet plaatsen en handelen? Is deze merkwaardige samenloop van omstandigheden een leiding van God, dan moet het ook zeker een gewichtig geloofsstuk zijn, dat nu behandeld en beslist zal worden. En inderdaad: alles komt aan op de vergeving der zonden. Dwalen wij in dit artikel, zo dwalen wij in alles; zijn wij in dit artikel vast, zo zullen wij ons overal met weinig moeite in kunnen vinden, en het zou ons geen al te grote schade doen, wanneer wij ook in enig punt misten. Daarom is de strijd van vroege tijd af het hevigst ontbrand over de vergeving der zonden, omdat men het grote gewicht daarvan erkend heeft, en wat de stoot heeft gegeven tot de kerkhervorming in de 16e eeuw, wat haar kern en haar middelpunt, zowel als haar aandrangspunt vormde, dat ja, juist dit artikel geweest.

Vers 1

1. En omdat de Gergesenen de Heere Jezus niet langer bij zich wensten (hoofdstuk . 8:34), in het schip, dat Hem de vorige dag over de zee gevoerd had (hoofdstuk . 8:23vv. ), en aan de oever voor anker was gebleven, totdat Hij van de voorgenomen reis zou zijn teruggekomen, gegaan zijnde, zonder de stad te bezoeken, 1) voer Hij over naar de westelijke oever van Gennesareth en kwam ongeveer om de middag in Zijn stad Kapernam "Uit (4:25" en Uit 8:14). Nauwelijks was Zijn terugkomst in Kaprnam bekend geworden, of er verzamelde zich reeds in de eerste uren van de middag weer een menigte volk. Zij omringden het huis van Petrus, bij wie Hij woonde, zodat de ruimte buiten voor de deur geheel en al door mensen bezet was, en van daar niemand tot Hem kon komen. Hij zelf zat in het midden van het huis, niet alleen door Zijn discipelen, maar ook door Farizeeën en Schriftgeleerden omringd, die daar waren gekomen uit alle oorden van Galilea en Judea en van Jeruzalem; 2) en Hij leerde het daarbuiten staande volk, en de kracht van de Heere ging van Hem uit. a) En ziet, zij brachten tot Hem een geraakte 8:6"), op een bed liggende. Vier mannen namelijk, die de zieke droegen, stegen, omdat zij langs de gewone weg vanwege de grote menigte volk niet tot Jezus konden komen, van buitenaf op het platte dak van het huis, maakten de zoldering open, en lieten nu het bed door de opening aan touwen naar beneden, zodat de geraakte neerlag aan de voeten van de Heere. 3)

a) Acts 9:33

1) De Heere dringt Zich nergens op, Hij voldoet aan de beleefde afwijzing van de Gadarenen, maar daarvoor zorgt Hij bij Zijn heengaan, dat de genezen demonische (Mark 5:1vv. Luke 8:26vv. ) als een getuige van Zijn daad bij hen achterblijft. Het scheen deze man in de ziel te smarten, dat zijn landgenoten zijn Redder wegzonden; in ieder geval was deze hem liever, dan zijn land. Toen daarom Jezus in het schip ging, bad hij, dat de Heere hem zou toestaan bij Hem te blijven. Jezus gaf hem echter de opdracht om naar huis te gaan en de zijnen bekend te maken, hoe God Zich over hem had ontfermd. De genezen nam deze opdracht met volle energie aan, maakte in het gehele gebied van de tien steden bekend, wat hem overkomen was en met de lof van God verkondigde hij ook de naam van Jezus. Zo had Jezus in het duistere land van de Gadarenen bij dat zo korte oponthoud van een mens, die door het allertreurigste, dat bestond, rondgedreven werd, een getrouwe en ijverige prediker van Gods verlossende hulp en van het in Hem geopenbaarde heil gevormd. Deze grote zegen van Zijn Geest liet Hij achter bij het volk, dat door de richtende ernst van Zijn verschijning bestraft maar in zijn aardse belangen zo sterk verdiept was.

2) Nog voordat Jezus in Galilea als profeet was opgestaan (hoofdstuk . 4:12vv. ), had Hij twee maal een vijandige ontmoeting met de geestelijke leidslieden van Israël; de eerste maal bij de tempelreiniging op het Paasfeest van het jaar 37 v. Chr. (John 2:13vv. ), de tweede maal bij de feestreis in John 5:1vv. , dus niet lang v r het begin van Zijn werkzaamheid in Galilea. Door geheel Palestina, dus ook in Galilea leefden de aanhangers van de sekte van de Farizeeën verstrooid. Op deze moest Jezus dadelijk een ongunstige indruk maken, omdat Hij zich plaatste tegenover hun uiterlijke wetsvervulling; met deze kon Hij overal in steden, vlekken en dorpen, die Hij doortrok, in aanraking komen. Anders was het met de Schrift- en Wetgeleerden, die van Jeruzalem naar Galilea met opzet reisden. Naar alle waarschijnlijkheid kwamen deze (en wel juist op de dag, waarop de Heere van Gennesareth het volk op het strand had geleerd, en vervolgens over de zee was gevaren (hoofdstuk . 8:18vv. ), als afgezanten van de hoogste geestelijke overheid van Israël, de Hoge Raad, en moesten Jezus daar opzoeken, waar zij Hem het zekerste zouden aantreffen (te Kapernam). Hebben de afgezanten van de Hoge Raad eens krachtens hun ambt de Doper gedwongen om zich omtrent zijn persoon uit te spreken (John 1:19vv. ), zo hebben zij thans nog veel meer reden, de leraar, die met kracht tot wonderen was toegerust, en zich aanstonds onderscheidde door een groot gevolg, de Nazarener, die Zich toch in hun ogen reeds schuldig maakte aan het verbreken van de goddelijke wet, dadelijk op het nauwkeurigst en zorgvuldigst in ogenschouw te nemen, om Hem daarna te gelegener tijd tot verantwoording te kunnen roepen. 3) De Heere werd midden in Zijn rede gevallen door een ongewoon voorval; op het dak hoorde men de voetstappen van hen, die druk heen en weer liepen, vervolgens een kloppen en breken aan de zolder. Aller ogen richtten zich angstig daarheen, van waar het gedruis kwam, of misschien de gehele zolder zou invallen. Eindelijk vormde zich een opening, de opening werd steeds groter en men zag duidelijk, dat vier mensen daaraan werkten. Het kwam niemand in de gedachte wat zij wilden; men moest bezorgd zijn, dat zij het dak zouden afbreken en een moedwillige verstoring daarbij zouden voegen. Maar nadat de opening een aanzienlijke omvang had, kwam, aan touwen neergelaten, een draagbed naar beneden en op het bed lag een mens; deze lieten die vier in het midden van de zaal neer; daar lag hij op dat bed voor Jezus. Een zeldzaam bezoek - niet door de deur, maar boven door het dak! wat heeft dat te betekenen? En dat moet juist nu gebeuren, nu afgezanten van de Hoge Raad uit Jeruzalem zijn gekomen, om deze Jezus van Nazareth te onderzoeken, of Hij niet een gevaarlijk, een verleidend mens is, tegenover wie de geestelijke overheid van het land zich moet plaatsen en handelen? Is deze merkwaardige samenloop van omstandigheden een leiding van God, dan moet het ook zeker een gewichtig geloofsstuk zijn, dat nu behandeld en beslist zal worden. En inderdaad: alles komt aan op de vergeving der zonden. Dwalen wij in dit artikel, zo dwalen wij in alles; zijn wij in dit artikel vast, zo zullen wij ons overal met weinig moeite in kunnen vinden, en het zou ons geen al te grote schade doen, wanneer wij ook in enig punt misten. Daarom is de strijd van vroege tijd af het hevigst ontbrand over de vergeving der zonden, omdat men het grote gewicht daarvan erkend heeft, en wat de stoot heeft gegeven tot de kerkhervorming in de 16e eeuw, wat haar kern en haar middelpunt, zowel als haar aandrangspunt vormde, dat ja, juist dit artikel geweest.

Vers 2

2. En Jezus, in deze daad hun geloof ziende, het geloof zowel van de zieke als van de dragers, dat over alle hindernissen heen kwam (Acts 1:24), zei tot de geraakte, hem een doorn uit het geweten trekkende, nog voordat Hij zich over de nood van het lichaam ontfermde: Zoon! wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven.

De wijze, waarop deze zieke tot Jezus kwam, was een doorbreken van het geloof in de meest eigenlijke zin, en alleen te verklaren uit het stoutste vertrouwen, dat aan het vermetele scheen te grenzen. De kritiek heeft zich dan ook in haar kleingeestigheid over dit heroïsme verwonderd, en de bezorgdheid uitgesproken, dat door dit opbreken van het dak degenen, die zich daaronder bevonden, letsel hadden kunnen oplopen. Het is nu niet waarschijnlijk, dat de lamme man buiten zijn wil zo met zich liet handelen, integendeel schijnt zijn geloofsmoed het eerst de aanleiding tot deze onderneming te hebben gegeven; zelfs kan men uit de wijze, waarop de Heere deze zaak opnam, opmerken, dat hij de eigenlijke leider voor deze stoute expeditie geweest is, en dus gelijk is geweest aan generaal Torstersohn (in de dertigjarige oorlog, een veldheer uit de school van Gustaaf Adolf), die eens een overwinning behaalde, terwijl hij ziek en lam van de jicht zich op een draagbaar liet dragen. Toen die mens nu voor de Heere lag op zijn bed, en de waarachtige Majesteit in het aangezicht zag, toen is hij misschien zelf wel over zijn stoutheid verschrikt; het schijnt wel, dat hij geen woord heeft kunnen voortbrengen. Maar Jezus zag wel, dat niet alleen de begeerte van een zieke naar genezing, maar integendeel de behoefte van een van schuld overtuigde, naar verzoening begerige ziel, deze geniale, gevleugelde weg van toevlucht nemen tot Hem kon hebben ingeslagen. Hij zag inderdaad van deze moedige groep het gemeenschappelijk geloof en sprak tot de zieke: "Wees welgemoed! uw zouden Zijn u vergeven. " - Het Woord van de prediker in de kerk wordt zeer dikwijls, wanneer de mens niet wil, niet ter harte genomen, en als het ook al een vluchtige indruk maakte, het heeft geen nadruk; maar het woord, dat de ziekte met de mens kan spreken, vindt eerder een opmerkzaam oor en gemakkelijk een weg tot het hart; de ziekte werkt voor en na de prediking. Voor de hoorder in de kerk gaat het gemakkelijker op de mens te gelijken, die zijn lichamelijk aangezicht in de spiegel beschouwt en weer heengaat, om terstond te vergeten hoe het gevormd was. Maar wie op het ziekbed ligt, die moet zich stil houden en het woord tot zich laten komen; de mens kan dan het oog niet gemakkelijk afkeren van de gedaante, die zich aan hem als de zijn in de spiegel van het woord van God vertoont, of zij hem goed of slecht bevalt. Daarom zijn er velen, die juist daar, waar zij moesten zuchten en klagen, het eerste goede uur in hun leven hadden; velen, die van het ziekbed dingen geleerd hebben, die zij hun gehele leven niet hebben vergeten; velen, aan wie het woord vervuld is: "zalig zijn zij, die lijden, " want de Heere is hun geneesheer geweest, en heeft het lichaam gezond gemaakt, en met het lichaam ook de ziel.

Veel meer dan wij menen, zouden wij verband vinden tussen ziekte en zonde, wanneer wij diep genoeg wilden graven in de mijnen van de herinnering, teruggraven misschien tot lang vergeten zonden van de jeugd. Maar wanneer dat ook niet zo was, wanneer wij niet juist dit of dat kwaad verdiend hadden door deze of gene zonde, wie moet dan toch niet, wanneer God hem in het verhoor neemt in de stilte van zijn ziekenkamer, wanneer hij neerligt in slapeloze nachten, met de almachtige God boven zich, met het kloppend geweten in zich, met zijn doorgebracht leven achter zich, en de dreigende eeuwigheid voor zich - wie moet niet met Mozes (Psalms 90:8) bekennen: "Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns?" Wie moet niet met Job smeken (Job 16:9; Job 30:21): "Heere! zie mij niet zo aan, want Gij zijt mij verschrikkelijk en uwe ogen staan tegenover mij als vlammen vuurs?" Ja, wie is het daar niet dikwijls als zag hij aan de wand van zijn ziekenkamer die hand en dat vonnis als in Belsazars zaal (Daniel 5:5vv. ) "Mene Tekel Ufarsin, gewogen maar te licht bevonden", te licht in de weegschaal van de Almachtige, te licht met al uw goederen en titels, deugden en verdiensten? - Maar er zijn ook vele patiënten, die niet alleen voor de mensen, die zelfs in het eenzame kamertje, zelfs op het sterfbed, zelfs in het aangezicht van de dood niets minder kunnen verdragen dan herinnerd te worden aan hun zonden; daarom vrezen zij ook op hun ziekbed niets meer, dan Christus en Zijn woord en Zijn dienaars, en liever willen zij zonder troost sterven, dan dat zij de zielearts aan hun bed zouden roepen. Of wanneer hij eindelijk komt, zo mag hij van alles spreken, maar alleen niet van het ne nodige, van wereldse dingen, maar niet van geestelijke, van gezond worden, maar niet van sterven, van goede werken, maar niet van zonden, van de hemel desnoods, maar niet van het oordeel.

Vers 2

2. En Jezus, in deze daad hun geloof ziende, het geloof zowel van de zieke als van de dragers, dat over alle hindernissen heen kwam (Acts 1:24), zei tot de geraakte, hem een doorn uit het geweten trekkende, nog voordat Hij zich over de nood van het lichaam ontfermde: Zoon! wees welgemoed, uw zonden zijn u vergeven.

De wijze, waarop deze zieke tot Jezus kwam, was een doorbreken van het geloof in de meest eigenlijke zin, en alleen te verklaren uit het stoutste vertrouwen, dat aan het vermetele scheen te grenzen. De kritiek heeft zich dan ook in haar kleingeestigheid over dit heroïsme verwonderd, en de bezorgdheid uitgesproken, dat door dit opbreken van het dak degenen, die zich daaronder bevonden, letsel hadden kunnen oplopen. Het is nu niet waarschijnlijk, dat de lamme man buiten zijn wil zo met zich liet handelen, integendeel schijnt zijn geloofsmoed het eerst de aanleiding tot deze onderneming te hebben gegeven; zelfs kan men uit de wijze, waarop de Heere deze zaak opnam, opmerken, dat hij de eigenlijke leider voor deze stoute expeditie geweest is, en dus gelijk is geweest aan generaal Torstersohn (in de dertigjarige oorlog, een veldheer uit de school van Gustaaf Adolf), die eens een overwinning behaalde, terwijl hij ziek en lam van de jicht zich op een draagbaar liet dragen. Toen die mens nu voor de Heere lag op zijn bed, en de waarachtige Majesteit in het aangezicht zag, toen is hij misschien zelf wel over zijn stoutheid verschrikt; het schijnt wel, dat hij geen woord heeft kunnen voortbrengen. Maar Jezus zag wel, dat niet alleen de begeerte van een zieke naar genezing, maar integendeel de behoefte van een van schuld overtuigde, naar verzoening begerige ziel, deze geniale, gevleugelde weg van toevlucht nemen tot Hem kon hebben ingeslagen. Hij zag inderdaad van deze moedige groep het gemeenschappelijk geloof en sprak tot de zieke: "Wees welgemoed! uw zouden Zijn u vergeven. " - Het Woord van de prediker in de kerk wordt zeer dikwijls, wanneer de mens niet wil, niet ter harte genomen, en als het ook al een vluchtige indruk maakte, het heeft geen nadruk; maar het woord, dat de ziekte met de mens kan spreken, vindt eerder een opmerkzaam oor en gemakkelijk een weg tot het hart; de ziekte werkt voor en na de prediking. Voor de hoorder in de kerk gaat het gemakkelijker op de mens te gelijken, die zijn lichamelijk aangezicht in de spiegel beschouwt en weer heengaat, om terstond te vergeten hoe het gevormd was. Maar wie op het ziekbed ligt, die moet zich stil houden en het woord tot zich laten komen; de mens kan dan het oog niet gemakkelijk afkeren van de gedaante, die zich aan hem als de zijn in de spiegel van het woord van God vertoont, of zij hem goed of slecht bevalt. Daarom zijn er velen, die juist daar, waar zij moesten zuchten en klagen, het eerste goede uur in hun leven hadden; velen, die van het ziekbed dingen geleerd hebben, die zij hun gehele leven niet hebben vergeten; velen, aan wie het woord vervuld is: "zalig zijn zij, die lijden, " want de Heere is hun geneesheer geweest, en heeft het lichaam gezond gemaakt, en met het lichaam ook de ziel.

Veel meer dan wij menen, zouden wij verband vinden tussen ziekte en zonde, wanneer wij diep genoeg wilden graven in de mijnen van de herinnering, teruggraven misschien tot lang vergeten zonden van de jeugd. Maar wanneer dat ook niet zo was, wanneer wij niet juist dit of dat kwaad verdiend hadden door deze of gene zonde, wie moet dan toch niet, wanneer God hem in het verhoor neemt in de stilte van zijn ziekenkamer, wanneer hij neerligt in slapeloze nachten, met de almachtige God boven zich, met het kloppend geweten in zich, met zijn doorgebracht leven achter zich, en de dreigende eeuwigheid voor zich - wie moet niet met Mozes (Psalms 90:8) bekennen: "Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns?" Wie moet niet met Job smeken (Job 16:9; Job 30:21): "Heere! zie mij niet zo aan, want Gij zijt mij verschrikkelijk en uwe ogen staan tegenover mij als vlammen vuurs?" Ja, wie is het daar niet dikwijls als zag hij aan de wand van zijn ziekenkamer die hand en dat vonnis als in Belsazars zaal (Daniel 5:5vv. ) "Mene Tekel Ufarsin, gewogen maar te licht bevonden", te licht in de weegschaal van de Almachtige, te licht met al uw goederen en titels, deugden en verdiensten? - Maar er zijn ook vele patiënten, die niet alleen voor de mensen, die zelfs in het eenzame kamertje, zelfs op het sterfbed, zelfs in het aangezicht van de dood niets minder kunnen verdragen dan herinnerd te worden aan hun zonden; daarom vrezen zij ook op hun ziekbed niets meer, dan Christus en Zijn woord en Zijn dienaars, en liever willen zij zonder troost sterven, dan dat zij de zielearts aan hun bed zouden roepen. Of wanneer hij eindelijk komt, zo mag hij van alles spreken, maar alleen niet van het ne nodige, van wereldse dingen, maar niet van geestelijke, van gezond worden, maar niet van sterven, van goede werken, maar niet van zonden, van de hemel desnoods, maar niet van het oordeel.

Vers 3

3. En ziet, sommigen van de Schriftgeleerden, die om Hem zaten, zeiden in zichzelf, en gaven wellicht de gedachten van hun harten in gebaren van ontevredenheid te kennen, want de mimiek van ontzetting over godslastering was bij de Joden sterk: a) Deze lastert God, wanneer Hij hetrecht om de zonden te vergeven zichzelf zo toeëigent, want Hij grijpt in de Majesteitsrechten, die God voor Zichzelf heeft behouden, en ontrooft Hem Zijn goddelijke eer. a) Psalms 32:5 Isaiah 43:25

In zo verre zien deze mensen juist, dat Jezus Zijn: "Uw zonden zijn u vergeven!" niet zoals Nathan tot David (2 Samuel 12:13) enkel als profetische aankondiging volgens dat goddelijk bevel uitspreekt, maar in eigen volmacht; ook daarin hebben zij gelijk, dat zij de zondenvergeving, omdat zij over het lot van een mens en zijn verhouding tot God beslist, voor een goddelijk koningsrecht aanzien, dat zich geen mens als zodanig mag aanmatigen, als een recht van majesteit en genade, alleen toekomende aan Hem, die de geesten weegt en oordeelt. Zo moesten zij zeker wegens deze geheel nieuwe, enige en oorspronkelijke godsgedachte om een zondaar dadelijk bij de eerste ontmoeting, nog v r zijn bidden daarom, ja voor hem geheel ongedacht, de vergeving der zonden als een vrij geschenk zonder voorwaarde in de schoot te werpen - zo moesten zij vreemd ophoren en de vraag: "Wie is deze?" had hen op het ernstigst moeten bezig houden. Maar in plaats van dit spoor van licht na te gaan en daarover met blijdschap vervuld te worden, dat de wonderen van het Nieuwe Testament met de meest verwonderlijke genade van God op de plaats en de schaduw van de dood was opgegaan, verdiepen zij zich daarentegen in hun lasterlijke gedachten. Ach, het ontbreekt hun juist aan het verbroken hart, waarvoor vrije genade een Evangelie is.

Vers 3

3. En ziet, sommigen van de Schriftgeleerden, die om Hem zaten, zeiden in zichzelf, en gaven wellicht de gedachten van hun harten in gebaren van ontevredenheid te kennen, want de mimiek van ontzetting over godslastering was bij de Joden sterk: a) Deze lastert God, wanneer Hij hetrecht om de zonden te vergeven zichzelf zo toeëigent, want Hij grijpt in de Majesteitsrechten, die God voor Zichzelf heeft behouden, en ontrooft Hem Zijn goddelijke eer. a) Psalms 32:5 Isaiah 43:25

In zo verre zien deze mensen juist, dat Jezus Zijn: "Uw zonden zijn u vergeven!" niet zoals Nathan tot David (2 Samuel 12:13) enkel als profetische aankondiging volgens dat goddelijk bevel uitspreekt, maar in eigen volmacht; ook daarin hebben zij gelijk, dat zij de zondenvergeving, omdat zij over het lot van een mens en zijn verhouding tot God beslist, voor een goddelijk koningsrecht aanzien, dat zich geen mens als zodanig mag aanmatigen, als een recht van majesteit en genade, alleen toekomende aan Hem, die de geesten weegt en oordeelt. Zo moesten zij zeker wegens deze geheel nieuwe, enige en oorspronkelijke godsgedachte om een zondaar dadelijk bij de eerste ontmoeting, nog v r zijn bidden daarom, ja voor hem geheel ongedacht, de vergeving der zonden als een vrij geschenk zonder voorwaarde in de schoot te werpen - zo moesten zij vreemd ophoren en de vraag: "Wie is deze?" had hen op het ernstigst moeten bezig houden. Maar in plaats van dit spoor van licht na te gaan en daarover met blijdschap vervuld te worden, dat de wonderen van het Nieuwe Testament met de meest verwonderlijke genade van God op de plaats en de schaduw van de dood was opgegaan, verdiepen zij zich daarentegen in hun lasterlijke gedachten. Ach, het ontbreekt hun juist aan het verbroken hart, waarvoor vrije genade een Evangelie is.

Vers 4

4. En Jezus, ziende hun gedachten, verstaande wat de Schriftgeleerden bij zichzelf zeiden, als ware het op hun gelaat te lezen, zeiden Waarom overdenkt gij, die uit de Schrift toch weten moet, wat de profeten van de toekomstigeMessias hebben geprofeteerd, in welke betrekking Hij tot God staat, en welke macht Hem gegeven is, kwaad in uw harten, dat gij hier, nu alle anderen met zo'n geloof tot Mij komen, aanstonds het verwijt van godslastering gereed hebt, zonder eerst af te wachten, of Ik niet het woord tot de geraakte, ook als een woord vol waarheid en goddelijke kracht zal bevestigen?

Vers 4

4. En Jezus, ziende hun gedachten, verstaande wat de Schriftgeleerden bij zichzelf zeiden, als ware het op hun gelaat te lezen, zeiden Waarom overdenkt gij, die uit de Schrift toch weten moet, wat de profeten van de toekomstigeMessias hebben geprofeteerd, in welke betrekking Hij tot God staat, en welke macht Hem gegeven is, kwaad in uw harten, dat gij hier, nu alle anderen met zo'n geloof tot Mij komen, aanstonds het verwijt van godslastering gereed hebt, zonder eerst af te wachten, of Ik niet het woord tot de geraakte, ook als een woord vol waarheid en goddelijke kracht zal bevestigen?

Vers 5

5. Had gij maar een klein ogenblik met uw oordeel gewacht, zo zou een tweede woord van Mijn mond u het duidelijk bewijs van Mijn volmacht ook aanstonds hebben gegeven. Nu het tot dit tweede woord moet komen, zo denkt vooraf na; want wat isvan de zijde van het uiterlijke, in het oog lopende gevolg makkelijker te zeggen, tot deze zieke: De zonden zijn u vergeven? of te zeggen: Sta op en wandel? Zeker is toch in die zin het eerste woord het gemakkelijkste, want geen mens kan nagaan, of Hij, die het spreekt, ook goddelijke volmacht daartoe heeft of niet, terwijl daarentegen het tweede woord zich aanstonds moet wettigen.

Het spreekt vanzelf, dat de vraag: "Wat is makkelijker te zeggen?" moet opgevat worden, niet enkel van een zeggen en van woordenspraak, maar van een spreken, dat gevolg heeft, zodat men spreekt en de zonde of ziekte verdwijnt, zodat men gebiedt, en het leven van de lichaam en vrede van de ziel zijn aanwezig. Van een gebiedend woord, een woord van macht over ziekte en zonde is sprake. "Wanneer men het zo opneemt, wat oordeelt ge dan? is het gemakkelijker ziekten of zonden te bevelen van de mensen te wijken?" Misschien komt u de grootheid van de ziekte, misschien de grootheid van de zonde als de overtreffende voor, misschien zal het u moeilijk zijn om te beslissen. Wij willen echter daarover niet lang nadenken, maar bedenken, dat geen mens, geen engel, geen schepsel alleen door een woord, door een eenvoudige verklaring van zijn wil iets kan veranderen. Gebiedt het stofje, dat in de zonnestraal danst en ziet of het u gehoorzaamt! Laten alle koningen van de aarde hun macht verenigen, laat hen allen tezamen een machtwoord over het dwarrelende stof uitspreken; wat zal het betekenen? Laten alle duivels, alle engelen zich verenigen, laat hen allen tezamen het stofje bevelen: op hun willen en spreken geeft dit kleine puntje geen acht, maar het stijgt en daalt op zijn stille baan zoals het voorkomt! Wanneer nu het stofje niet volgt, zoals gij het graag hebt, hoe zal de ziekte en de schuld van de zonde volgen? Het leed van het lichaam, de last van de ziel, beide liggen, wanneer gij die hebt, op u; voor geen van beide baat een menselijk spreken. Over beide gebiedt alleen de almachtige wil, voor die is echter het ene als het andere. De zonde is een grotere last dan de ziekte, maar lichter, zwaarder dus zijn de eigenschappen van de schepselen, die voor de Verlosser niet bestaan. Hij doet het ene zowel als het andere in de volmaaktste rust, zonder inspanning en afmatting, en wanneer gij daarom met het oog op Hem, die het alleen kan, de vraag doet: "Wat is gemakkelijker, wat moeilijker, wat groter, wat kleiner?" zo is het antwoord: "Niets is gemakkelijker of moeilijker, niets groter, niets kleiner, tot beide behoort almacht - wie deze bezit, die doet beide; wie die niet bezit, die doet niets.

De Heere zegt niet: "Wat is makkelijker te doen, de zonde vergeven of de lamme te doen wandelen?" want dan hadden zij kunnen antwoorden: "De profeten deden ook wonderen, maar daarom hadden zij nog de macht niet, om de zonden te vergeven. " De Heere herinnert hun aan de wijze van Zijn genezing. Hij genas alleen door Zijn woord, door Zijn bevel, zoals niemand v r Hem had gedaan of doen kon. Voor iemand nu, die slechts behoeft te spreken om het te doen gebeuren, en daarmee bewijst niet minder te zijn dan God, zijn alle woorden van gelijke kracht. Het was dus voor de Heere hetzelfde te zeggen: "U zijn uw zonden vergeven, " of te zeggen: "Sta op en wandel; " in beide gevallen werd Zijn woord tot daad. De Farizeeën hadden dus tot zichzelf moeten zeggen: "Die alleen door Zijn woord alle kwalen geneest, heeft een goddelijke macht, en die goddelijke macht heeft, kan ook de zonden vergeven. " Maar aan de kant van de mens is er geen groot verschil tussen een woord, dat een dadelijke en zichtbare uitwerking heeft. Dat de vergeving der zonden werkelijk volgde op het woord van de Heere kon alleen geloofd worden, de genezing van de lamme kon echter door ieder gezien worden. Daarom zou dan nu ook de Heere een woord spreken, waarvan zij de uitwerking, de vervulling zouden zien, opdat zij ook dat woord mochten geloven, waarvan de vervulling niet aanschouwd kon worden.

Vers 5

5. Had gij maar een klein ogenblik met uw oordeel gewacht, zo zou een tweede woord van Mijn mond u het duidelijk bewijs van Mijn volmacht ook aanstonds hebben gegeven. Nu het tot dit tweede woord moet komen, zo denkt vooraf na; want wat isvan de zijde van het uiterlijke, in het oog lopende gevolg makkelijker te zeggen, tot deze zieke: De zonden zijn u vergeven? of te zeggen: Sta op en wandel? Zeker is toch in die zin het eerste woord het gemakkelijkste, want geen mens kan nagaan, of Hij, die het spreekt, ook goddelijke volmacht daartoe heeft of niet, terwijl daarentegen het tweede woord zich aanstonds moet wettigen.

Het spreekt vanzelf, dat de vraag: "Wat is makkelijker te zeggen?" moet opgevat worden, niet enkel van een zeggen en van woordenspraak, maar van een spreken, dat gevolg heeft, zodat men spreekt en de zonde of ziekte verdwijnt, zodat men gebiedt, en het leven van de lichaam en vrede van de ziel zijn aanwezig. Van een gebiedend woord, een woord van macht over ziekte en zonde is sprake. "Wanneer men het zo opneemt, wat oordeelt ge dan? is het gemakkelijker ziekten of zonden te bevelen van de mensen te wijken?" Misschien komt u de grootheid van de ziekte, misschien de grootheid van de zonde als de overtreffende voor, misschien zal het u moeilijk zijn om te beslissen. Wij willen echter daarover niet lang nadenken, maar bedenken, dat geen mens, geen engel, geen schepsel alleen door een woord, door een eenvoudige verklaring van zijn wil iets kan veranderen. Gebiedt het stofje, dat in de zonnestraal danst en ziet of het u gehoorzaamt! Laten alle koningen van de aarde hun macht verenigen, laat hen allen tezamen een machtwoord over het dwarrelende stof uitspreken; wat zal het betekenen? Laten alle duivels, alle engelen zich verenigen, laat hen allen tezamen het stofje bevelen: op hun willen en spreken geeft dit kleine puntje geen acht, maar het stijgt en daalt op zijn stille baan zoals het voorkomt! Wanneer nu het stofje niet volgt, zoals gij het graag hebt, hoe zal de ziekte en de schuld van de zonde volgen? Het leed van het lichaam, de last van de ziel, beide liggen, wanneer gij die hebt, op u; voor geen van beide baat een menselijk spreken. Over beide gebiedt alleen de almachtige wil, voor die is echter het ene als het andere. De zonde is een grotere last dan de ziekte, maar lichter, zwaarder dus zijn de eigenschappen van de schepselen, die voor de Verlosser niet bestaan. Hij doet het ene zowel als het andere in de volmaaktste rust, zonder inspanning en afmatting, en wanneer gij daarom met het oog op Hem, die het alleen kan, de vraag doet: "Wat is gemakkelijker, wat moeilijker, wat groter, wat kleiner?" zo is het antwoord: "Niets is gemakkelijker of moeilijker, niets groter, niets kleiner, tot beide behoort almacht - wie deze bezit, die doet beide; wie die niet bezit, die doet niets.

De Heere zegt niet: "Wat is makkelijker te doen, de zonde vergeven of de lamme te doen wandelen?" want dan hadden zij kunnen antwoorden: "De profeten deden ook wonderen, maar daarom hadden zij nog de macht niet, om de zonden te vergeven. " De Heere herinnert hun aan de wijze van Zijn genezing. Hij genas alleen door Zijn woord, door Zijn bevel, zoals niemand v r Hem had gedaan of doen kon. Voor iemand nu, die slechts behoeft te spreken om het te doen gebeuren, en daarmee bewijst niet minder te zijn dan God, zijn alle woorden van gelijke kracht. Het was dus voor de Heere hetzelfde te zeggen: "U zijn uw zonden vergeven, " of te zeggen: "Sta op en wandel; " in beide gevallen werd Zijn woord tot daad. De Farizeeën hadden dus tot zichzelf moeten zeggen: "Die alleen door Zijn woord alle kwalen geneest, heeft een goddelijke macht, en die goddelijke macht heeft, kan ook de zonden vergeven. " Maar aan de kant van de mens is er geen groot verschil tussen een woord, dat een dadelijke en zichtbare uitwerking heeft. Dat de vergeving der zonden werkelijk volgde op het woord van de Heere kon alleen geloofd worden, de genezing van de lamme kon echter door ieder gezien worden. Daarom zou dan nu ook de Heere een woord spreken, waarvan zij de uitwerking, de vervulling zouden zien, opdat zij ook dat woord mochten geloven, waarvan de vervulling niet aanschouwd kon worden.

Vers 6

6. Maar opdat gij, overtuigd door een wonder in het zichtbare, moogt weten, en het voortaan niet meer tot een voorwerp van twijfel en verdenking maken, dat de Zoon des mensen (hoofdstuk . 8:20), die gij in Mijn persoon voor u hebt, macht heeft op de aarde 1) de zonden te vergeven (toen zei Hij, Zich van Zijn aanklagers nu daarheen wendende, van waar het bewijs van Zijn goddelijke macht zou komen, tot de geraakte): Sta op, neem uw bed op, waarop men u, zo ellendig en machteloos in elk van uw leden, hierheen gebracht heeft, in de volle kracht van de opnieuw ugeschonken gezondheid, en ga heen naar uw huis, zichtbaar in uwe voeten bewijzende, wat te voren (Matthew 9:2) onzichtbaar in uw hart is gebeurd.

1) Dat de Heere zegt: "op de aarde", is daarom in het bijzonder op te merken, dat men niet gape in de hemel, of de vergeving der zonde hope als men gestorven is, in het vagevuur door het werk en de verdiensten van andere mensen. 7. En hij, de zo aangesprokene en genezene, opgestaan zijnde, ogenblikkelijk, voor de ogen van hen, die rondom zaten en op t nauwkeurigst konden aanschouwen wat ervoorviel, ging heen, nu omgekeerd het bed dragende, dat hem gedragen had, naar zijn huis, terwijl de Majesteit van Christus, die aan hem verheerlijkt was, hem door de menigte, die hem te voren de toegang versperd had, een vrije, open weg veroorzaakte. Hij nu ging van daar, luide God lovende en prijzende.

Evenals de geraakte op het woord van de Heere opstaat en een levend bewijs wordt van de macht en de genade van de Heere, zo moet het de wereld aan iedere begenadigde zondaar duidelijk kunnen zien, dat hij nu als een nieuw mens in een nieuwe geest naar het woord des levens wandelt. Maar dit is geen eigen werk en vermoeien van de wet; nee, Jezus schenkt Zijn begenadigden met de nieuwe naam tevens de nieuwe wandel en de nieuwe werken. Dezelfde kracht, die de geraakte lichamelijk oprichtte, is in hen door het geloof geestelijk werkzaam en doordringt en verandert hen in hart, gemoed en gezindheid en alle krachten zoveel te heerlijker, hoe meer zij zich met enkel vergeving bedekt, in enkel vergeving zich ingewikkeld vinden, en wat zij nog leven in het vlees, in het geloof in Hem, die hen heeft liefgehad, en in het element van de verzoening door Zijn bloed leven.

Vers 6

6. Maar opdat gij, overtuigd door een wonder in het zichtbare, moogt weten, en het voortaan niet meer tot een voorwerp van twijfel en verdenking maken, dat de Zoon des mensen (hoofdstuk . 8:20), die gij in Mijn persoon voor u hebt, macht heeft op de aarde 1) de zonden te vergeven (toen zei Hij, Zich van Zijn aanklagers nu daarheen wendende, van waar het bewijs van Zijn goddelijke macht zou komen, tot de geraakte): Sta op, neem uw bed op, waarop men u, zo ellendig en machteloos in elk van uw leden, hierheen gebracht heeft, in de volle kracht van de opnieuw ugeschonken gezondheid, en ga heen naar uw huis, zichtbaar in uwe voeten bewijzende, wat te voren (Matthew 9:2) onzichtbaar in uw hart is gebeurd.

1) Dat de Heere zegt: "op de aarde", is daarom in het bijzonder op te merken, dat men niet gape in de hemel, of de vergeving der zonde hope als men gestorven is, in het vagevuur door het werk en de verdiensten van andere mensen. 7. En hij, de zo aangesprokene en genezene, opgestaan zijnde, ogenblikkelijk, voor de ogen van hen, die rondom zaten en op t nauwkeurigst konden aanschouwen wat ervoorviel, ging heen, nu omgekeerd het bed dragende, dat hem gedragen had, naar zijn huis, terwijl de Majesteit van Christus, die aan hem verheerlijkt was, hem door de menigte, die hem te voren de toegang versperd had, een vrije, open weg veroorzaakte. Hij nu ging van daar, luide God lovende en prijzende.

Evenals de geraakte op het woord van de Heere opstaat en een levend bewijs wordt van de macht en de genade van de Heere, zo moet het de wereld aan iedere begenadigde zondaar duidelijk kunnen zien, dat hij nu als een nieuw mens in een nieuwe geest naar het woord des levens wandelt. Maar dit is geen eigen werk en vermoeien van de wet; nee, Jezus schenkt Zijn begenadigden met de nieuwe naam tevens de nieuwe wandel en de nieuwe werken. Dezelfde kracht, die de geraakte lichamelijk oprichtte, is in hen door het geloof geestelijk werkzaam en doordringt en verandert hen in hart, gemoed en gezindheid en alle krachten zoveel te heerlijker, hoe meer zij zich met enkel vergeving bedekt, in enkel vergeving zich ingewikkeld vinden, en wat zij nog leven in het vlees, in het geloof in Hem, die hen heeft liefgehad, en in het element van de verzoening door Zijn bloed leven.

Vers 8

8. De scharen nu, dat ziende, hoe zo zichtbaar vervuld werd, wat (in Isaiah 35:6) over de Messiaanse tijd was geprofeteerd: dan zal de kreupele springen en de mond van de stomme zal juichen, hebben zich verwonderd, met diepe eerbied vervuld, en God verheerlijkt, die zodanige macht, als zich hier in Jezus op tweeledige wijze op dezelfde tijd openbaarde, als een macht om de zonden te vergeven en als een macht om de lammen te doen gaan, de mensen gegeven had om hen gelukkig te maken en uit hun ellende tot de oorspronkelijke heerlijkheid van God terug te voeren (Psalms 8:4vv. ).

Toen de Heere van de aarde afscheid nam en haar Zijn zichtbare aanwezigheid onttrok, liet Hij Zijn Apostelen en discipelen beiden, de macht om de zonden te vergeven, en de macht om zieken gezond te maken, achter. In Zijn naam predikten zij voortaan vergeving der zonden aan alle volken, beginnende te Jeruzalem, en waarheen zij gingen, bekrachtigde de Heere hun woord door tekenen, die volgden, zodat vele zieken en met besmettelijke ziekten bezochte mensen genezen werden, en de gezondheid! van het lichaam weer verkregen. Deze dubbele gave van vergeving en genezing plantte zich, volgens de geloofwaardige getuigenissen van de vaderen, ook in de eerste tijden na de Apostelen en eerste discipelen voort. Hoe is het nu in dit opzicht met deze tijd? Tot beantwoording van deze vraag zijn verlichte ogen en is een heldere, diep doordenkende geest nodig. Dat de gave, om de zonde te vergeven, niet geweken is, is duidelijk; de kerk kan deze gave niet missen, en de Heere kan ze aan Zijn kerk nooit ontnemen; deze spijst levenden en stervenden en zonder deze is er geen zegen. Wij kunnen eerder alles ontberen dan het ambt, dat van verzoening predikt en de vermoeide zondaar vrijspreekt. Zolang ons de Heere dat ambt, deze zegenrijke boom van Zijn genade laat, hoeft men niet te wanhopen, d. i. men behoeft nooit wanhopig te worden, want de Heere laat ons tot aan het einde der dagen onze laatste troost, de vergeving der zonden.

Maar hoe het met de gave van de genezing is, of deze nog aanwezig is, dat is een moeilijker vraag; voor deze wens ik allen, tot wie ik thans spreek, verlichte ogen en heldere, waakzame geesten toe. Zoveel kunnen wij zeggen, dat de gave om gezond te maken, zoals de Apostelen die bezaten, voor zover wij weten, niet in de kerk is. Of er echter niets meer aanwezig is, wat met die wonderbare gave in verband staat, wat een onderpand mag genoemd worden, een onderpand, dat ook een grotere volheid van buitengewone gaven weer zal worden geschonken zodra de nood het eist en de kerk het weer kan geloven en bevatten, dat geef ik u ter overdenking.

Bij het bovenstaande woord van Lhe, dat wij niet geheel en al, wat de vergeving der zonden aangaat, tot het onze kunnen maken, willen wij alleen voegen, dat volgens eigen doch zeldzame ervaring, nog de Heilige Geest vrijmoedigheid kan schenken, zodat met volle verzekerdheid onze mond kan uitspreken: "ik zeg u in de naam des Heeren: uw zonden zijn u vergeven. " Wij zouden echter voor die uitspraak vrezen zonder die bijzondere aandrang van de Geest, opdat wij geen zielen zouden misleiden. Tevens werd het bij ziekbedden, waar allen de dood tegemoet zagen, meer dan eens duidelijk op het gebed erkend, dat de zieke zou genezen en is die genezing in de naam van de Heere aangekondigd, en het woord door de uitkomst bevestigd. Wij vrezen echter voor degenen, die zichzelf het geloof tot die genezingen toeëigenen, zich zo'n geloof maken. Dit is onze vaste overtuiging, dat eerst de gemeente levendiger blijdschap zal moeten voelen, en door rein te leven die zal moeten betonen, daarover dat haar namen zijn geschreven in het boek des levens, voordat zij zich zal kunnen verheugen over de krachten, die door haar van de Heere uitgaan.

V. Matthew 9:9-Matthew 9:17. (zie 2. 13-22 Lu 5. 27-39). Dadelijk na de zo-even meegedeelde genezing hielp Jezus nog een ander. Toen Hij zich naar de oever van de zee keerde, kwam Hij het tolhuis voorbij en riep Hij Matthes om Hem te volgen. Deze is de tot hem gekomen roeping aanstonds met vreugde gehoorzaam en komt nu als de achtste in de kring van de discipelen (Uit 8:22). Toen Mattheus, waarschijnlijk n of twee dagen later in zijn huis de Heere een feestmaal gereed maakte, en daarbij vele van zijn vroegere medetollenaars nodigde, spraken de Farizeeën de discipelen van Jezus daarover aan, dat hun Meester met tollenaars en zondaars at. Deze neemt zelf de beantwoording op Zich en bekrachtigt Zijn terechtwijzing door te wijzen op een woord van een profeet. Nu wordt door de discipelen van Johannes in vereniging met de Farizeeën een andere zijde van hetzelfde gastmaal opgemerkt, namelijk dat het een feestelijk gelag, een vreugdemaal geweest was. Ook op dat verwijt blijft de Heere het antwoord niet schuldig.

(Evangelie op Matthes-dag: Matthew 9:9-Matthew 9:13)

Dit is de dag ter gedachtenis van de Apostel, wiens roeping ons hier door hemzelf, de schrijver van dit Evangelie, wordt meegedeeld, en door de kerk op 21 september gevierd wordt. Op die dag werd in 1522 de vertaling van het Nieuwe Testament door Luther in druk voltooid, een vrucht van zijn gedwongen verblijf op de Wartburg 93:1). Volgens onze berekening heeft de voor ons liggende geschiedenis plaatsgehad in september van het jaar 28 na Christus geboorte. Het kerkelijk verhaal, dat de Apostel Mattheus met de 21ste dag van deze maand verbindt, rust daarom op betere grond dan op een willekeurige aanneming, alleen dat daarbij van geen marteldood van de Apostel sprake kan zijn (daarvan is geen enkel betrouwbaar bericht), maar van zijn roeping tot Apostel. 9. En Jezus, van daar uit het huis van Petrus, waar de genezing van de geraakte had plaatsgehad, voortgaande, 1) en Zijn weg naar de over van de zee, waar Hij het volk wilde leren, bij het tolhuis voorbij leidende, zag een mens uit de Joden, een zoon van een zekeren Alfes, 2) die tot de klasse van de zo beruchte tollenaars (zie slotwoord op 1 Makk. Nr. 9a) behoorde, in het tolhuis 3) zitten, tot hiertoe genaamd Levi (Mark 2:14 Luke 5:27), en later als Apostel (Matthew 10:3 Mark 3:18 Luke 6:15 Acts 1:13) Mattheus, 4) en de Heere zei tot hem, van wie Hij wel wist, hoe het in zijn hart was: 5) Volg Mij; gij zult een van Mijn discipelen zijn (hoofdstuk . 8:22). En hij aanstonds van zijn zitplaats aan de tol opstaande, volgde Hem. 6)

1) Het is niet nodig aan te nemen, dat dit nog op dezelfde dag gebeurde. Omdat het slechts op de plaats aankomt, van waar de Heere Zijn reis door dit land voortzette, moeten wij integendeel meer aan de volgende dag denken, terwijl de geschiedenis in Matthew 9:2 op een namiddaguur valt van die dag, waarop Jezus uit het gebied van de Gergesenen was teruggekeerd.

2) Deze is niet te verwarren met de vader van Jakobus de jongere (hoofdstuk . 10:3), de man van de andere Maria (hoofdstuk . 27:56), van wie wij hebben gesproken 2:23). Hoe de legende dikwijls zonder nadenken is, blijkt bijv. daaruit, dat zij de vader van Mattheus Rucus noemt (ook voor zijn moeder heeft zij een naam: Chirothia); zij heeft dus de boven aangevoerde Bijbelse opgaaf geheel voorbijgezien.

3) De Joden waren onder de macht van de Romeinen, die hun schatting hadden opgelegd, hetzij door een belasting op personen en goederen, hetzij door het vorderen van uitgaande en inkomende rechten. Men had daarom in en bij de steden zekere openbare gebouwen onder de naam van tolhuizen, die geschikt waren tot het invorderen van die schattingen. De invorderaars van deze schattingen waren of Romeinen of Joden, die zich daartoe door de Romeinen lieten gebruiken en de naam van tollenaars droegen. Te weten, onder de naam van tollenaars, die dikwijls in de Evangeliën voorkomen, worden niet de pachters van de gewone middelen bedoeld, die bij de Romeinen publicani werden genoemd, zijnde mensen van een zeer groot aanzien, merendeels uit de ridderorde, maar de bedienden en inzamelaars van de tol, die de schattingen ontvingen en ophaalden, of zoals hier, degenen, die weer de tol van de eersten gepacht hadden.

4) De naam "Levi" betekent "samenvoeging", zoals wij uit Genesis 29:34 weten over de andere naam "Mattheus" kan men in twijfel zijn, of die slechts een andere vorm van Matthias (Hand. 1:23) is, of een eigen naam met zelfstandige betekenis. De eerste opvatting is de meest waarschijnlijke, de naam (Mathija) zou dan zoveel zijn als: "geschenk van de Heere", hetzelfde als "Nathanaël", dat "gave van God" (Gr. Theodorus) betekent. De nieuwe naam is zeker door de Heere Jezus zelf gegeven; de Heere noemde hem zo, misschien omdat deze Hem in het bijzonder als een gave van God voorkwam; daarmee hangt dan misschien samen, dat de naam van Nathanaël in "Bartholomes" (zoon van Tholomai of Thalmai; Joshua 15:14; Joshua 15:2 Sam. 13:37) werd veranderd. 5) Omdat Jezus reeds menigmaal aan de oever van de zee geleerd had, in de nabijheid waarvan het tolhuis stond, had Matthes reeds meermalen gelegenheid gehad Hem te horen. Hij had reeds een indruk van Hem ontvangen en het was nu tot een strijd in zijn binnenste gekomen, zijn geweten was ontwaakt en hij was zijn tollenaars-zonden van hart moe. Om een volgeling van de Heere te worden, daartoe was eerst een bijzondere oproeping van Zijn zijde nodig, te meer, omdat Matthes wel wist, in wat voor kwade reuk zijn stand bij het volk was en hij uit zichzelf niet kon weten, dat ook zulke mensen als hij tot gemeenschap van Gods Zoon konden komen. Toen, zo komt het voor, gaf de tegenstelling, die op de vorige dag van de zijde van de Farizeeën was openbaar geworden tegenover de zonden-vergevende macht van de goddelijke genade (Matthew 9:3) de Heere aanleiding om ook een tollenaar onder het getal van Zijn Apostelen op te nemen, evenals Paulus later door het ongeloof van de Joden aanleiding ontving, om zich des te beslister tot de heidenen te wenden (Acts 18:6). "Het afstoten van het Evangelie van de zijde van hen, die er geschiedkundig recht op hebben, heeft steeds in de geschiedenis van het rijk van God ten gevolge een meer beslist keren daarvan tot degenen, die er geestelijk recht op hebben, dat is, tot degenen, die er meer vatbaar voor zijn. "

6) Men heeft zich gestoten aan dit snelle besluiten van Matthes, waarmee hij de roeping van de Heere opvolgde en zijn tot hiertoe uitgeoefend werk wegwierp; men heeft het zelfs een onnadenkend verlaten van zijn plicht genoemd. In het geheim is echter Matthes zeker niet heengegaan; hij zal daarvan de overste van de tollenaren bericht hebben doen toekomen, dat men de plaats aan een ander zou overgeven; overigens had hij geen plichten te vervullen, en zo de post misschien een tijdlang heeft leeg gestaan, zo had niemand anders daardoor schade dan hij zelf, aan wie de inzameling tegen de reeds betaalde pacht toekwam.

Wij moeten acht slaan op Matthes' beslistheid. Hij draalde geen ogenblik. Hij stelde niet uit tot een "gelegener tijd" (Acts 24:15). Hij vergaderde dientengevolge groot loon. Hij schreef een boek, dat over de gehele wereld bekend is. Hij werd anderen tot zegen, zowel als gezegend in zijn eigen ziel. Hij liet een naam achter, die beter bekend is dan de namen van vorsten en koningen. De rijkste man van de wereld is spoedig vergeten als hij sterft, maar zolang als de wereld staat, zullen miljoenen de naam kennen van Matthes, de tollenaar.

"Jezus zei: "Volg Mij", en hij volgde. " Ziedaar een paar van de mooiste woorden, die er in de Schrift gevonden worden. Door Jezus te volgen moest Matthes alles verlaten; en hij verliet alles en werd dus arm; maar de Heere vergoedde het hem. Hij liet hem daarvoor het eerste Evangelie schrijven, en dat was toch wat heerlijker dan het opschrijven van de tolgelden, die hij ontving. Zo beloont God elk verlies om Zijnentwil. Hij geeft het verheerlijkt terug. Nog heden putten wij allen uit de hemelse rijkdom van het Evangelie van Matthes en zijn naam is geliefd bij allen, die geloofd hebben en geloven. Ja, z laat God ons nog heden niet zelden tijdelijke voordelen verliezen, om ons geestelijke voordelen te doen gewinnen. - Tot nu toe kennen wij enkel vissers als discipelen van de Heere, thans ook een tollenaar; de Heere bestemde hem hiermee reeds nu tot Zijn eerste toekomstige geschiedschrijver. Hoe weinig vermoedde Matthes, toen hij zijn tolgaardersboek toesloeg, dat hij een ander heilig boek zou openen, het boek van het Nieuwe Testament om de eerste bladzijden ervan met eigen hand te beschrijven. "Volg Mij", dat woord was genoeg; die macht beweegt hem met zachtheid, die hem met geweld kon bevelen: "Wij zijn allen van nature van u afgekeerd, o God! Roep Gij ons om U te volgen, trek ons door Uw machtig woord en wij zullen U nalopen. Spreukenek door het krachtvol woord van de Geest tot onze harten, dan kan de wereld ons niet terughouden, de satan ons de weg niet versperren, wij zullen opstaan en u volgen. "

Noch zijn betrekking, noch de winst daarvan konden hem terughouden toen Christus riep. Hij verliet zijn post, en hoewel wij de discipelen, die vissers waren, later weer zien vissen, vinden wij nooit weer Matthes in het tolhuis.

Vers 8

8. De scharen nu, dat ziende, hoe zo zichtbaar vervuld werd, wat (in Isaiah 35:6) over de Messiaanse tijd was geprofeteerd: dan zal de kreupele springen en de mond van de stomme zal juichen, hebben zich verwonderd, met diepe eerbied vervuld, en God verheerlijkt, die zodanige macht, als zich hier in Jezus op tweeledige wijze op dezelfde tijd openbaarde, als een macht om de zonden te vergeven en als een macht om de lammen te doen gaan, de mensen gegeven had om hen gelukkig te maken en uit hun ellende tot de oorspronkelijke heerlijkheid van God terug te voeren (Psalms 8:4vv. ).

Toen de Heere van de aarde afscheid nam en haar Zijn zichtbare aanwezigheid onttrok, liet Hij Zijn Apostelen en discipelen beiden, de macht om de zonden te vergeven, en de macht om zieken gezond te maken, achter. In Zijn naam predikten zij voortaan vergeving der zonden aan alle volken, beginnende te Jeruzalem, en waarheen zij gingen, bekrachtigde de Heere hun woord door tekenen, die volgden, zodat vele zieken en met besmettelijke ziekten bezochte mensen genezen werden, en de gezondheid! van het lichaam weer verkregen. Deze dubbele gave van vergeving en genezing plantte zich, volgens de geloofwaardige getuigenissen van de vaderen, ook in de eerste tijden na de Apostelen en eerste discipelen voort. Hoe is het nu in dit opzicht met deze tijd? Tot beantwoording van deze vraag zijn verlichte ogen en is een heldere, diep doordenkende geest nodig. Dat de gave, om de zonde te vergeven, niet geweken is, is duidelijk; de kerk kan deze gave niet missen, en de Heere kan ze aan Zijn kerk nooit ontnemen; deze spijst levenden en stervenden en zonder deze is er geen zegen. Wij kunnen eerder alles ontberen dan het ambt, dat van verzoening predikt en de vermoeide zondaar vrijspreekt. Zolang ons de Heere dat ambt, deze zegenrijke boom van Zijn genade laat, hoeft men niet te wanhopen, d. i. men behoeft nooit wanhopig te worden, want de Heere laat ons tot aan het einde der dagen onze laatste troost, de vergeving der zonden.

Maar hoe het met de gave van de genezing is, of deze nog aanwezig is, dat is een moeilijker vraag; voor deze wens ik allen, tot wie ik thans spreek, verlichte ogen en heldere, waakzame geesten toe. Zoveel kunnen wij zeggen, dat de gave om gezond te maken, zoals de Apostelen die bezaten, voor zover wij weten, niet in de kerk is. Of er echter niets meer aanwezig is, wat met die wonderbare gave in verband staat, wat een onderpand mag genoemd worden, een onderpand, dat ook een grotere volheid van buitengewone gaven weer zal worden geschonken zodra de nood het eist en de kerk het weer kan geloven en bevatten, dat geef ik u ter overdenking.

Bij het bovenstaande woord van Lhe, dat wij niet geheel en al, wat de vergeving der zonden aangaat, tot het onze kunnen maken, willen wij alleen voegen, dat volgens eigen doch zeldzame ervaring, nog de Heilige Geest vrijmoedigheid kan schenken, zodat met volle verzekerdheid onze mond kan uitspreken: "ik zeg u in de naam des Heeren: uw zonden zijn u vergeven. " Wij zouden echter voor die uitspraak vrezen zonder die bijzondere aandrang van de Geest, opdat wij geen zielen zouden misleiden. Tevens werd het bij ziekbedden, waar allen de dood tegemoet zagen, meer dan eens duidelijk op het gebed erkend, dat de zieke zou genezen en is die genezing in de naam van de Heere aangekondigd, en het woord door de uitkomst bevestigd. Wij vrezen echter voor degenen, die zichzelf het geloof tot die genezingen toeëigenen, zich zo'n geloof maken. Dit is onze vaste overtuiging, dat eerst de gemeente levendiger blijdschap zal moeten voelen, en door rein te leven die zal moeten betonen, daarover dat haar namen zijn geschreven in het boek des levens, voordat zij zich zal kunnen verheugen over de krachten, die door haar van de Heere uitgaan.

V. Matthew 9:9-Matthew 9:17. (zie 2. 13-22 Lu 5. 27-39). Dadelijk na de zo-even meegedeelde genezing hielp Jezus nog een ander. Toen Hij zich naar de oever van de zee keerde, kwam Hij het tolhuis voorbij en riep Hij Matthes om Hem te volgen. Deze is de tot hem gekomen roeping aanstonds met vreugde gehoorzaam en komt nu als de achtste in de kring van de discipelen (Uit 8:22). Toen Mattheus, waarschijnlijk n of twee dagen later in zijn huis de Heere een feestmaal gereed maakte, en daarbij vele van zijn vroegere medetollenaars nodigde, spraken de Farizeeën de discipelen van Jezus daarover aan, dat hun Meester met tollenaars en zondaars at. Deze neemt zelf de beantwoording op Zich en bekrachtigt Zijn terechtwijzing door te wijzen op een woord van een profeet. Nu wordt door de discipelen van Johannes in vereniging met de Farizeeën een andere zijde van hetzelfde gastmaal opgemerkt, namelijk dat het een feestelijk gelag, een vreugdemaal geweest was. Ook op dat verwijt blijft de Heere het antwoord niet schuldig.

(Evangelie op Matthes-dag: Matthew 9:9-Matthew 9:13)

Dit is de dag ter gedachtenis van de Apostel, wiens roeping ons hier door hemzelf, de schrijver van dit Evangelie, wordt meegedeeld, en door de kerk op 21 september gevierd wordt. Op die dag werd in 1522 de vertaling van het Nieuwe Testament door Luther in druk voltooid, een vrucht van zijn gedwongen verblijf op de Wartburg 93:1). Volgens onze berekening heeft de voor ons liggende geschiedenis plaatsgehad in september van het jaar 28 na Christus geboorte. Het kerkelijk verhaal, dat de Apostel Mattheus met de 21ste dag van deze maand verbindt, rust daarom op betere grond dan op een willekeurige aanneming, alleen dat daarbij van geen marteldood van de Apostel sprake kan zijn (daarvan is geen enkel betrouwbaar bericht), maar van zijn roeping tot Apostel. 9. En Jezus, van daar uit het huis van Petrus, waar de genezing van de geraakte had plaatsgehad, voortgaande, 1) en Zijn weg naar de over van de zee, waar Hij het volk wilde leren, bij het tolhuis voorbij leidende, zag een mens uit de Joden, een zoon van een zekeren Alfes, 2) die tot de klasse van de zo beruchte tollenaars (zie slotwoord op 1 Makk. Nr. 9a) behoorde, in het tolhuis 3) zitten, tot hiertoe genaamd Levi (Mark 2:14 Luke 5:27), en later als Apostel (Matthew 10:3 Mark 3:18 Luke 6:15 Acts 1:13) Mattheus, 4) en de Heere zei tot hem, van wie Hij wel wist, hoe het in zijn hart was: 5) Volg Mij; gij zult een van Mijn discipelen zijn (hoofdstuk . 8:22). En hij aanstonds van zijn zitplaats aan de tol opstaande, volgde Hem. 6)

1) Het is niet nodig aan te nemen, dat dit nog op dezelfde dag gebeurde. Omdat het slechts op de plaats aankomt, van waar de Heere Zijn reis door dit land voortzette, moeten wij integendeel meer aan de volgende dag denken, terwijl de geschiedenis in Matthew 9:2 op een namiddaguur valt van die dag, waarop Jezus uit het gebied van de Gergesenen was teruggekeerd.

2) Deze is niet te verwarren met de vader van Jakobus de jongere (hoofdstuk . 10:3), de man van de andere Maria (hoofdstuk . 27:56), van wie wij hebben gesproken 2:23). Hoe de legende dikwijls zonder nadenken is, blijkt bijv. daaruit, dat zij de vader van Mattheus Rucus noemt (ook voor zijn moeder heeft zij een naam: Chirothia); zij heeft dus de boven aangevoerde Bijbelse opgaaf geheel voorbijgezien.

3) De Joden waren onder de macht van de Romeinen, die hun schatting hadden opgelegd, hetzij door een belasting op personen en goederen, hetzij door het vorderen van uitgaande en inkomende rechten. Men had daarom in en bij de steden zekere openbare gebouwen onder de naam van tolhuizen, die geschikt waren tot het invorderen van die schattingen. De invorderaars van deze schattingen waren of Romeinen of Joden, die zich daartoe door de Romeinen lieten gebruiken en de naam van tollenaars droegen. Te weten, onder de naam van tollenaars, die dikwijls in de Evangeliën voorkomen, worden niet de pachters van de gewone middelen bedoeld, die bij de Romeinen publicani werden genoemd, zijnde mensen van een zeer groot aanzien, merendeels uit de ridderorde, maar de bedienden en inzamelaars van de tol, die de schattingen ontvingen en ophaalden, of zoals hier, degenen, die weer de tol van de eersten gepacht hadden.

4) De naam "Levi" betekent "samenvoeging", zoals wij uit Genesis 29:34 weten over de andere naam "Mattheus" kan men in twijfel zijn, of die slechts een andere vorm van Matthias (Hand. 1:23) is, of een eigen naam met zelfstandige betekenis. De eerste opvatting is de meest waarschijnlijke, de naam (Mathija) zou dan zoveel zijn als: "geschenk van de Heere", hetzelfde als "Nathanaël", dat "gave van God" (Gr. Theodorus) betekent. De nieuwe naam is zeker door de Heere Jezus zelf gegeven; de Heere noemde hem zo, misschien omdat deze Hem in het bijzonder als een gave van God voorkwam; daarmee hangt dan misschien samen, dat de naam van Nathanaël in "Bartholomes" (zoon van Tholomai of Thalmai; Joshua 15:14; Joshua 15:2 Sam. 13:37) werd veranderd. 5) Omdat Jezus reeds menigmaal aan de oever van de zee geleerd had, in de nabijheid waarvan het tolhuis stond, had Matthes reeds meermalen gelegenheid gehad Hem te horen. Hij had reeds een indruk van Hem ontvangen en het was nu tot een strijd in zijn binnenste gekomen, zijn geweten was ontwaakt en hij was zijn tollenaars-zonden van hart moe. Om een volgeling van de Heere te worden, daartoe was eerst een bijzondere oproeping van Zijn zijde nodig, te meer, omdat Matthes wel wist, in wat voor kwade reuk zijn stand bij het volk was en hij uit zichzelf niet kon weten, dat ook zulke mensen als hij tot gemeenschap van Gods Zoon konden komen. Toen, zo komt het voor, gaf de tegenstelling, die op de vorige dag van de zijde van de Farizeeën was openbaar geworden tegenover de zonden-vergevende macht van de goddelijke genade (Matthew 9:3) de Heere aanleiding om ook een tollenaar onder het getal van Zijn Apostelen op te nemen, evenals Paulus later door het ongeloof van de Joden aanleiding ontving, om zich des te beslister tot de heidenen te wenden (Acts 18:6). "Het afstoten van het Evangelie van de zijde van hen, die er geschiedkundig recht op hebben, heeft steeds in de geschiedenis van het rijk van God ten gevolge een meer beslist keren daarvan tot degenen, die er geestelijk recht op hebben, dat is, tot degenen, die er meer vatbaar voor zijn. "

6) Men heeft zich gestoten aan dit snelle besluiten van Matthes, waarmee hij de roeping van de Heere opvolgde en zijn tot hiertoe uitgeoefend werk wegwierp; men heeft het zelfs een onnadenkend verlaten van zijn plicht genoemd. In het geheim is echter Matthes zeker niet heengegaan; hij zal daarvan de overste van de tollenaren bericht hebben doen toekomen, dat men de plaats aan een ander zou overgeven; overigens had hij geen plichten te vervullen, en zo de post misschien een tijdlang heeft leeg gestaan, zo had niemand anders daardoor schade dan hij zelf, aan wie de inzameling tegen de reeds betaalde pacht toekwam.

Wij moeten acht slaan op Matthes' beslistheid. Hij draalde geen ogenblik. Hij stelde niet uit tot een "gelegener tijd" (Acts 24:15). Hij vergaderde dientengevolge groot loon. Hij schreef een boek, dat over de gehele wereld bekend is. Hij werd anderen tot zegen, zowel als gezegend in zijn eigen ziel. Hij liet een naam achter, die beter bekend is dan de namen van vorsten en koningen. De rijkste man van de wereld is spoedig vergeten als hij sterft, maar zolang als de wereld staat, zullen miljoenen de naam kennen van Matthes, de tollenaar.

"Jezus zei: "Volg Mij", en hij volgde. " Ziedaar een paar van de mooiste woorden, die er in de Schrift gevonden worden. Door Jezus te volgen moest Matthes alles verlaten; en hij verliet alles en werd dus arm; maar de Heere vergoedde het hem. Hij liet hem daarvoor het eerste Evangelie schrijven, en dat was toch wat heerlijker dan het opschrijven van de tolgelden, die hij ontving. Zo beloont God elk verlies om Zijnentwil. Hij geeft het verheerlijkt terug. Nog heden putten wij allen uit de hemelse rijkdom van het Evangelie van Matthes en zijn naam is geliefd bij allen, die geloofd hebben en geloven. Ja, z laat God ons nog heden niet zelden tijdelijke voordelen verliezen, om ons geestelijke voordelen te doen gewinnen. - Tot nu toe kennen wij enkel vissers als discipelen van de Heere, thans ook een tollenaar; de Heere bestemde hem hiermee reeds nu tot Zijn eerste toekomstige geschiedschrijver. Hoe weinig vermoedde Matthes, toen hij zijn tolgaardersboek toesloeg, dat hij een ander heilig boek zou openen, het boek van het Nieuwe Testament om de eerste bladzijden ervan met eigen hand te beschrijven. "Volg Mij", dat woord was genoeg; die macht beweegt hem met zachtheid, die hem met geweld kon bevelen: "Wij zijn allen van nature van u afgekeerd, o God! Roep Gij ons om U te volgen, trek ons door Uw machtig woord en wij zullen U nalopen. Spreukenek door het krachtvol woord van de Geest tot onze harten, dan kan de wereld ons niet terughouden, de satan ons de weg niet versperren, wij zullen opstaan en u volgen. "

Noch zijn betrekking, noch de winst daarvan konden hem terughouden toen Christus riep. Hij verliet zijn post, en hoewel wij de discipelen, die vissers waren, later weer zien vissen, vinden wij nooit weer Matthes in het tolhuis.

Vers 10

10. En het geschiedde, op een van de eerstvolgende dagen, toen Hij in het huis van Matthes, die tot Zijn eer een feestmaal had aangericht (Luke 5:29) aanzat, ziet, vele tollenaars en zondaars (tollenaars, die men met de naam van zondaars gewoonlijk aanwees, met wie geen rechtschapen Jood gemeenschap mocht houden) kwamen als eveneens genodigde gasten, en zaten mede aan, met Jezus en Zijn discipelen; want dit maal zou tevens een afscheid van Matthes van zijn vroegere medetollenaren zijn.

De ootmoedige Apostel vertelt hetgeen hemzelf aangaat zo ootmoedig en eenvoudig als het maar verteld kan worden; zodra het mogelijk is, leidt hij de opmerkzaamheid van zijn lezers van zich af en vestigt die op de Heere, terwijl hij zich vergenoegt te zeggen: "en het geschiedde, toen Hij in het huis aanzat, " zonder te zeggen in welk huis en wie de maaltijd bereid had. Het was Matthes zelf, die de maaltijd, waarvan hier sprake is, in zijn huis aanrichtte, dat hij echter niet meer het zijne wil noemen. Dat was het laatste gebruik, dat hij van zijn vermogen in deze wereld maakte; en waarlijk! hij zou daarvan geen waardiger, mooier gebruik hebben kunnen maken. Hij wilde de Heere en diens discipelen, zijn toekomstige mede-apostelen, onthalen en zo enigermate in hun gezelschap intreden. Hij wilde zijn medetollenaren, bekenden en verwanten ontvangen, afscheid van hen nemen, en zo als het ware uit hun gezelschap uitgaan; daarom richtte hij deze grote maaltijd aan. En zo onzinnig en onzalig als het anders is, wanneer de meest verschillende mensen, waartussen in het geheel geen aanrakingspunten tot gemeenschappelijke interessante gesprekken bestaan, tezamen genodigd en gedwongen worden zich te vervelen, zo is toch hier het ongelijksoortige van het gezelschap, het schijnbaar niet bij elkaar behoren van deze mensen Matthes niet alleen welgevallig geweest, maar het is duidelijk zijn bepaalde en edele bedoeling geweest bij de nodiging. Zijn doel daarbij was aan een menigte van tollenaars en zondaars, met wie hij in kennis en betrekking stond, gelegenheid te geven Jezus en diens discipelen zelf te leren kennen, en te doen zien, dat er een godsdienst en een vroomheid was, die zij tot dusverre niet hadden gekend, die, zacht en rein als de hemel, ook werkelijk waarachtig en vol vrede en liefde was. Het was hem daarom in het bijzonder te doen, dat deze mensen de Heere Jezus, ware het mogelijk, lief kregen, met achting en eerbied voor Hem vervuld, en jegens Hem en Zijn zaak zo gestemd zouden worden, dat zij Hem graag voor de tweede en derde maal verlangden weer te zien en te horen, Hem en Zijn Woord, waar zij het konden vernemen, nooit zouden ontwijken, en dus in dit gezelschap de eerste neiging tot Hem, tot waarheid, tot verandering zouden verkrijgen. O, dacht hij, de waarheid, reinheid en hoogheid van Zijn wezen, verbonden met zo'n eenvoud, goedheid en vriendelijkheid, zal weldadig op hen werken, zal dezen of genen aantrekken en hem zeggen, zoals geen mensenwoord het hem zeggen kan, dat er voor de mens iets noodzakelijkers is dan geld en goed en iets zoeters dan zinnelijke lust en zonde; misschien dankt mij nog deze of gene in de eeuwigheid, dat ik hem tot dit gezelschap uitgenodigd heb.

Vers 10

10. En het geschiedde, op een van de eerstvolgende dagen, toen Hij in het huis van Matthes, die tot Zijn eer een feestmaal had aangericht (Luke 5:29) aanzat, ziet, vele tollenaars en zondaars (tollenaars, die men met de naam van zondaars gewoonlijk aanwees, met wie geen rechtschapen Jood gemeenschap mocht houden) kwamen als eveneens genodigde gasten, en zaten mede aan, met Jezus en Zijn discipelen; want dit maal zou tevens een afscheid van Matthes van zijn vroegere medetollenaren zijn.

De ootmoedige Apostel vertelt hetgeen hemzelf aangaat zo ootmoedig en eenvoudig als het maar verteld kan worden; zodra het mogelijk is, leidt hij de opmerkzaamheid van zijn lezers van zich af en vestigt die op de Heere, terwijl hij zich vergenoegt te zeggen: "en het geschiedde, toen Hij in het huis aanzat, " zonder te zeggen in welk huis en wie de maaltijd bereid had. Het was Matthes zelf, die de maaltijd, waarvan hier sprake is, in zijn huis aanrichtte, dat hij echter niet meer het zijne wil noemen. Dat was het laatste gebruik, dat hij van zijn vermogen in deze wereld maakte; en waarlijk! hij zou daarvan geen waardiger, mooier gebruik hebben kunnen maken. Hij wilde de Heere en diens discipelen, zijn toekomstige mede-apostelen, onthalen en zo enigermate in hun gezelschap intreden. Hij wilde zijn medetollenaren, bekenden en verwanten ontvangen, afscheid van hen nemen, en zo als het ware uit hun gezelschap uitgaan; daarom richtte hij deze grote maaltijd aan. En zo onzinnig en onzalig als het anders is, wanneer de meest verschillende mensen, waartussen in het geheel geen aanrakingspunten tot gemeenschappelijke interessante gesprekken bestaan, tezamen genodigd en gedwongen worden zich te vervelen, zo is toch hier het ongelijksoortige van het gezelschap, het schijnbaar niet bij elkaar behoren van deze mensen Matthes niet alleen welgevallig geweest, maar het is duidelijk zijn bepaalde en edele bedoeling geweest bij de nodiging. Zijn doel daarbij was aan een menigte van tollenaars en zondaars, met wie hij in kennis en betrekking stond, gelegenheid te geven Jezus en diens discipelen zelf te leren kennen, en te doen zien, dat er een godsdienst en een vroomheid was, die zij tot dusverre niet hadden gekend, die, zacht en rein als de hemel, ook werkelijk waarachtig en vol vrede en liefde was. Het was hem daarom in het bijzonder te doen, dat deze mensen de Heere Jezus, ware het mogelijk, lief kregen, met achting en eerbied voor Hem vervuld, en jegens Hem en Zijn zaak zo gestemd zouden worden, dat zij Hem graag voor de tweede en derde maal verlangden weer te zien en te horen, Hem en Zijn Woord, waar zij het konden vernemen, nooit zouden ontwijken, en dus in dit gezelschap de eerste neiging tot Hem, tot waarheid, tot verandering zouden verkrijgen. O, dacht hij, de waarheid, reinheid en hoogheid van Zijn wezen, verbonden met zo'n eenvoud, goedheid en vriendelijkheid, zal weldadig op hen werken, zal dezen of genen aantrekken en hem zeggen, zoals geen mensenwoord het hem zeggen kan, dat er voor de mens iets noodzakelijkers is dan geld en goed en iets zoeters dan zinnelijke lust en zonde; misschien dankt mij nog deze of gene in de eeuwigheid, dat ik hem tot dit gezelschap uitgenodigd heb.

Vers 11

11. En de Farizeeën en Schriftgeleerden van die plaats (Luke 5:30), dat verkeer van Jezus met mensen, die door hen waren uitgeworpen en in de ban gedaan, ziende, omdat zij het opzettelijk zo hadden geschikt, dat zij de van de maaltijd terugkerende gasten bij hun uitgaan uit het huis moesten ontmoeten, zeiden tot Zijn discipelen: Waarom eet uw Meester met de tollenaren en zondaren? Bedenkt Hij dan niet in wat voor kwade reuk Hij Zichzelf en u daardoor brengt bij alle vromen en rechtvaardigen?

Vers 11

11. En de Farizeeën en Schriftgeleerden van die plaats (Luke 5:30), dat verkeer van Jezus met mensen, die door hen waren uitgeworpen en in de ban gedaan, ziende, omdat zij het opzettelijk zo hadden geschikt, dat zij de van de maaltijd terugkerende gasten bij hun uitgaan uit het huis moesten ontmoeten, zeiden tot Zijn discipelen: Waarom eet uw Meester met de tollenaren en zondaren? Bedenkt Hij dan niet in wat voor kwade reuk Hij Zichzelf en u daardoor brengt bij alle vromen en rechtvaardigen?

Vers 12

12. Maar Jezus, dit horende, omdat Hij dicht genoeg bij hen was geweest, om hun woorden te vernemen, en de discipelen te hulp moest komen, die niet wisten, wat zij op dat verwijt moesten antwoorden, zei tot hen, tot de Farizeeën: Die gezond zijn hebben de medicijnmeester niet nodig, maar die ziek zijn; zo wordt ook de Medicijnmeester en Heiland van de zielen door Zijn beroep tot hen gedwongen, die Zijn hulp nodig hebben, wanneer zij niet verloren zullen gaan.

Vers 12

12. Maar Jezus, dit horende, omdat Hij dicht genoeg bij hen was geweest, om hun woorden te vernemen, en de discipelen te hulp moest komen, die niet wisten, wat zij op dat verwijt moesten antwoorden, zei tot hen, tot de Farizeeën: Die gezond zijn hebben de medicijnmeester niet nodig, maar die ziek zijn; zo wordt ook de Medicijnmeester en Heiland van de zielen door Zijn beroep tot hen gedwongen, die Zijn hulp nodig hebben, wanneer zij niet verloren zullen gaan.

Vers 13

13. Maar gaat heen, gij, die wanneer gij waarlijk de vromen waart, waarvoor gij u houdt, u zou verblijden, dat Ik de verlorenen aanneem, in plaats van daarover de staf te breken, en leert, omdat het u zo geheel aan het begrijpen van een hoofdwoord van de Heilige Schrift ontbreekt, wat het zij, dat de Heere in Hosea 6:6 zegt: a) Ik wil barmhartigheid betoond zien jegens de naaste en niet offerande, die met een koud, liefdeloos hart gebracht wordt. Wanneer gij dat woord verstaan en zo bij u opgenomen hebt, dat uw gerechtigheid niet meer bestaat in uiterlijk werken, maar in het streven naar hetgeen God welgevallig is, zult gij ook Mij verstaan en zelf heilbegerige zielenworden. Tot daartoe gaan echter onze wegen uit elkaar: b) Ik ben niet1) gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering2)

a) Micah 6:8 Matthew 12:7 b) Mark 2:17 Luke 5:32; Luke 19:10; 1 Timothy 1:15

1) O, in dit niet ligt een diepe ernst; dit niet is een koperen grendel, die alle eigengerechtigheid uitsluit van het genot van Zijn rijk van de genade. De getrouwe Heiland is voor allen in de wereld gekomen; Hij roept allen tot Zich, Hij wil allen helpen; Hij schenkt zelfs de moordenaar aan het kruis nog het paradijs; van een nederige tollenaar kan Hij een Apostel maken; zwakke kindertjes sluit Hij in Zijn armen; zieken, wie geen medicijn kan helpen, maakt Hij gezond; doden, die reeds op de baar liggen, maakt Hij levend; het lichtzinnigste hart kan Hij tot stilstand brengen, het wildste bewegen, het meest wanhopende vertroosten, het meest verdorvene heiligen. En zaak kan Hij echter niet - een Farizeeërs-hart zalig maken, zolang het volhardt in zijn eigengerechtige trots. Daar is de macht van Zijn Woord ten einde, daar is het ambt van Zijn liefde gedaan, voor de eigengerechtigen is er geen Heiland. Er zijn ook heden nog Farizeeërs-zielen genoeg onder allerlei standen, voor wie alle prediking van het Evangelie, alle zondaarsliefde van de Heiland tevergeefs is, omdat het hun aan de eerste voorwaarde ontbreekt, aan de ootmoedige belijdenis van hun zonden, omdat alle pijlen van de boetprediking, alle zonnestralen van de genade machteloos afstuiten op het stalen borstharnas van hun hoogmoedige zelfgenoegzaamheid. Wilt gij hen leren uit het Woord van de waarheid - o, dat weten zij alles sinds lang, dat weten zij veel beter, want zij zijn verstandige hoofden, mensen van betekenis, verlichte mannen. Wilt gij ze tot nadenken brengen door de prediking van de wet, en hen tot boete en bekering brengen - dat beweegt hen niet: zij zijn immers wakkere mensen, deugdelijke burgers, van wie niemand iets kwaads kan zeggen, deugdzame zielen, die nog veel goeds hebben voor de lieve God. Wilt gij hen dwingen door de prediking van de genade en hun Jezus brengen, de Heiland van de zielen, de Vredevorst, o, dat laat hen geheel en al koud; zij hebben geen genade nodig, want zij zijn geheel en al veilig in de burcht van hun gerechtigheid; zij zoeken geen vrede, want zij zijn zeer tevreden met zichzelf; zij zijn niet bevreesd voor hemel en zaligheid, want dat moet hun van zelf ten deel worden; van hen staat geschreven: ik ben rijk en verrijkt geworden en hebt aan geen ding gebrek.

2) Met dit woord spreekt de Heere geheel Zijn persoon en werk uit. Hij kwam enkel tot behoud van die verloren zijn. Zijn nu niet alle mensen verloren? Zeker, maar weinigen, en in vergelijking van het geheel, zeer weinigen, kennen zichzelf als verlorenen, en daarom komen de meesten niet tot Jezus, ofschoon Jezus tot hen komt. Was de zonde slechts een lichamelijke ziekte, wij zouden onze ziekte moeten voelen; maar nu is zij een ziekte van de ziel, waarvan wij niets voelen, zolang wij enkel vleselijk of lichamelijk voelen; maar zodra beginnen wij niet geestelijk te voelen door de ontwaking van ons geweten, of wij voelen, dat wij innerlijk, dat wij zielekrank zijn, en dat gevoel kan oneindig heviger, verontrustender, wanhopiger zijn dan het gevoel der gevaarlijkste en smartelijkste lichaamskrankheid. O, zalig de mens, die zijn zielekrankheid voelt, want wel is het een grote ellende ziek te zijn, maar het is ook een groot voorrecht om als zo'n zieke, Jezus tot Medicijnmeester te hebben.

Gevoelvolle zondaars en zondaressen! gij hebt alleen op Christus te zien. Is daar een gebroken hart, Zijn liefde zal u niet verstoten en Zijn kruis kan uw geloof versterken, dat uw zonden wel groot, maar niet te groot zijn om vergeven te worden. God zij geloofd! dat wat bij de mensen onmogelijk is, mogelijk is bij en door die Hogepriester, die onze zwakheden kent. "Het is voorzeker een verborgenheid, " zei een vroom man (Matthias Claudius) terecht: "maar de zaak komt van God en uit de hemel; want zij draagt het zegel van de hemel en druipt van Gods barmhartigheid. "

Vers 13

13. Maar gaat heen, gij, die wanneer gij waarlijk de vromen waart, waarvoor gij u houdt, u zou verblijden, dat Ik de verlorenen aanneem, in plaats van daarover de staf te breken, en leert, omdat het u zo geheel aan het begrijpen van een hoofdwoord van de Heilige Schrift ontbreekt, wat het zij, dat de Heere in Hosea 6:6 zegt: a) Ik wil barmhartigheid betoond zien jegens de naaste en niet offerande, die met een koud, liefdeloos hart gebracht wordt. Wanneer gij dat woord verstaan en zo bij u opgenomen hebt, dat uw gerechtigheid niet meer bestaat in uiterlijk werken, maar in het streven naar hetgeen God welgevallig is, zult gij ook Mij verstaan en zelf heilbegerige zielenworden. Tot daartoe gaan echter onze wegen uit elkaar: b) Ik ben niet1) gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering2)

a) Micah 6:8 Matthew 12:7 b) Mark 2:17 Luke 5:32; Luke 19:10; 1 Timothy 1:15

1) O, in dit niet ligt een diepe ernst; dit niet is een koperen grendel, die alle eigengerechtigheid uitsluit van het genot van Zijn rijk van de genade. De getrouwe Heiland is voor allen in de wereld gekomen; Hij roept allen tot Zich, Hij wil allen helpen; Hij schenkt zelfs de moordenaar aan het kruis nog het paradijs; van een nederige tollenaar kan Hij een Apostel maken; zwakke kindertjes sluit Hij in Zijn armen; zieken, wie geen medicijn kan helpen, maakt Hij gezond; doden, die reeds op de baar liggen, maakt Hij levend; het lichtzinnigste hart kan Hij tot stilstand brengen, het wildste bewegen, het meest wanhopende vertroosten, het meest verdorvene heiligen. En zaak kan Hij echter niet - een Farizeeërs-hart zalig maken, zolang het volhardt in zijn eigengerechtige trots. Daar is de macht van Zijn Woord ten einde, daar is het ambt van Zijn liefde gedaan, voor de eigengerechtigen is er geen Heiland. Er zijn ook heden nog Farizeeërs-zielen genoeg onder allerlei standen, voor wie alle prediking van het Evangelie, alle zondaarsliefde van de Heiland tevergeefs is, omdat het hun aan de eerste voorwaarde ontbreekt, aan de ootmoedige belijdenis van hun zonden, omdat alle pijlen van de boetprediking, alle zonnestralen van de genade machteloos afstuiten op het stalen borstharnas van hun hoogmoedige zelfgenoegzaamheid. Wilt gij hen leren uit het Woord van de waarheid - o, dat weten zij alles sinds lang, dat weten zij veel beter, want zij zijn verstandige hoofden, mensen van betekenis, verlichte mannen. Wilt gij ze tot nadenken brengen door de prediking van de wet, en hen tot boete en bekering brengen - dat beweegt hen niet: zij zijn immers wakkere mensen, deugdelijke burgers, van wie niemand iets kwaads kan zeggen, deugdzame zielen, die nog veel goeds hebben voor de lieve God. Wilt gij hen dwingen door de prediking van de genade en hun Jezus brengen, de Heiland van de zielen, de Vredevorst, o, dat laat hen geheel en al koud; zij hebben geen genade nodig, want zij zijn geheel en al veilig in de burcht van hun gerechtigheid; zij zoeken geen vrede, want zij zijn zeer tevreden met zichzelf; zij zijn niet bevreesd voor hemel en zaligheid, want dat moet hun van zelf ten deel worden; van hen staat geschreven: ik ben rijk en verrijkt geworden en hebt aan geen ding gebrek.

2) Met dit woord spreekt de Heere geheel Zijn persoon en werk uit. Hij kwam enkel tot behoud van die verloren zijn. Zijn nu niet alle mensen verloren? Zeker, maar weinigen, en in vergelijking van het geheel, zeer weinigen, kennen zichzelf als verlorenen, en daarom komen de meesten niet tot Jezus, ofschoon Jezus tot hen komt. Was de zonde slechts een lichamelijke ziekte, wij zouden onze ziekte moeten voelen; maar nu is zij een ziekte van de ziel, waarvan wij niets voelen, zolang wij enkel vleselijk of lichamelijk voelen; maar zodra beginnen wij niet geestelijk te voelen door de ontwaking van ons geweten, of wij voelen, dat wij innerlijk, dat wij zielekrank zijn, en dat gevoel kan oneindig heviger, verontrustender, wanhopiger zijn dan het gevoel der gevaarlijkste en smartelijkste lichaamskrankheid. O, zalig de mens, die zijn zielekrankheid voelt, want wel is het een grote ellende ziek te zijn, maar het is ook een groot voorrecht om als zo'n zieke, Jezus tot Medicijnmeester te hebben.

Gevoelvolle zondaars en zondaressen! gij hebt alleen op Christus te zien. Is daar een gebroken hart, Zijn liefde zal u niet verstoten en Zijn kruis kan uw geloof versterken, dat uw zonden wel groot, maar niet te groot zijn om vergeven te worden. God zij geloofd! dat wat bij de mensen onmogelijk is, mogelijk is bij en door die Hogepriester, die onze zwakheden kent. "Het is voorzeker een verborgenheid, " zei een vroom man (Matthias Claudius) terecht: "maar de zaak komt van God en uit de hemel; want zij draagt het zegel van de hemel en druipt van Gods barmhartigheid. "

Vers 14

14. Toen de Heere op de hier boven beschreven wijze tot de Farizeeën sprak, kwamen de discipelen van Johannes, wier meester nu reeds vier maanden in de gevangenis zat (hoofdstuk . 14:3vv. ), en die eveneens aan Jezus zich in menig opzicht ergerden, zodat zij graag met de Farizeeën gemene zaak maakten, zoals die wederkerig hen als een soort van geestverwanten beschouwden, tot Hem, zeggende nog in het bijzijn van hun vrienden en door hen ondersteund (Mark 2:18 Luke 5:33): Waarom vasten wij en de Farizeeën veel, terwijl die overeenstemming toch wel bewijst, dat wij daarin op de juiste weg zijn, en Uw discipelen, met wie Gij zo-even van een vrolijk maal terugkeert, vasten niet. Gij leidt ze zelfs daartoe, dat zij de instelling van het vasten geheel voorbijzien.

Wij vinden hier discipelen van Johannes, die zich reeds enigermate in tegenspraak met het hogere geestelijke leven van de Heere voelden. Zij konden nog niet met Jezus gebroken hebben, dat verhinderde de over hen nog altijd gebiedvoerende autoriteit van hun meester. In deze tijd zouden zij zich zeker graag geheel met de richting van Jezus hebben verzoend, wanneer Hij een opspraak verwekkend werk was begonnen, wanneer Hij hun enig uitzicht had gegeven, dat Hij spoedig de kerkerdeuren van de burcht Machaerus, waarin hun meester gevangen zat, zou verbreken. In deze hoop hebben zij Hem wellicht omringd en op Zijn gedrag acht gegeven, omdat het hun wel vrijstond de meester in de gevangenis te bezoeken (hoofdstuk . 11:2), maar zij toch niet bij hem in de gevangenis konden leven. Nu viel het hun zwaar op het hart, nu zij moesten zien, hoe het volk Hem omringde, Hem toejuichte, en zo uitsluitend Zijn schreden volgde, alsof er geen Johannes de Doper meer in de wereld was. Wanneer zij nu nog opmerkten, dat ook Jezus niet werkte om de grote man te bevrijden, dat Hij integendeel de hulpmiddelen tot bevrijding, de gemoederen van het volk scheen af te leiden, en dan zelfs zagen, dat Hij met tollenaars gastmalen kon vieren, terwijl zij meenden, dat Hij met het gehele land over de geboeide profeet zou leeddragen en vasten, toen was het bij de richting, die zij nu eens hadden genomen, natuurlijk, dat hun verhouding, tot Jezus die van een bittere geraaktheid werd. Maar zij waren edeler dan de Farizeeën, daarom wendden zij zich onmiddellijk tot Hem met de vraag van verwondering en ijver voor de wet. Hebben de Farizeeën gevraagd: "waarom eet uw Meester met de tollenaars en de zondaars?" zo vragen zij van hun zijde de Meester: "waarom vasten uw discipelen niet?"

Vers 14

14. Toen de Heere op de hier boven beschreven wijze tot de Farizeeën sprak, kwamen de discipelen van Johannes, wier meester nu reeds vier maanden in de gevangenis zat (hoofdstuk . 14:3vv. ), en die eveneens aan Jezus zich in menig opzicht ergerden, zodat zij graag met de Farizeeën gemene zaak maakten, zoals die wederkerig hen als een soort van geestverwanten beschouwden, tot Hem, zeggende nog in het bijzijn van hun vrienden en door hen ondersteund (Mark 2:18 Luke 5:33): Waarom vasten wij en de Farizeeën veel, terwijl die overeenstemming toch wel bewijst, dat wij daarin op de juiste weg zijn, en Uw discipelen, met wie Gij zo-even van een vrolijk maal terugkeert, vasten niet. Gij leidt ze zelfs daartoe, dat zij de instelling van het vasten geheel voorbijzien.

Wij vinden hier discipelen van Johannes, die zich reeds enigermate in tegenspraak met het hogere geestelijke leven van de Heere voelden. Zij konden nog niet met Jezus gebroken hebben, dat verhinderde de over hen nog altijd gebiedvoerende autoriteit van hun meester. In deze tijd zouden zij zich zeker graag geheel met de richting van Jezus hebben verzoend, wanneer Hij een opspraak verwekkend werk was begonnen, wanneer Hij hun enig uitzicht had gegeven, dat Hij spoedig de kerkerdeuren van de burcht Machaerus, waarin hun meester gevangen zat, zou verbreken. In deze hoop hebben zij Hem wellicht omringd en op Zijn gedrag acht gegeven, omdat het hun wel vrijstond de meester in de gevangenis te bezoeken (hoofdstuk . 11:2), maar zij toch niet bij hem in de gevangenis konden leven. Nu viel het hun zwaar op het hart, nu zij moesten zien, hoe het volk Hem omringde, Hem toejuichte, en zo uitsluitend Zijn schreden volgde, alsof er geen Johannes de Doper meer in de wereld was. Wanneer zij nu nog opmerkten, dat ook Jezus niet werkte om de grote man te bevrijden, dat Hij integendeel de hulpmiddelen tot bevrijding, de gemoederen van het volk scheen af te leiden, en dan zelfs zagen, dat Hij met tollenaars gastmalen kon vieren, terwijl zij meenden, dat Hij met het gehele land over de geboeide profeet zou leeddragen en vasten, toen was het bij de richting, die zij nu eens hadden genomen, natuurlijk, dat hun verhouding, tot Jezus die van een bittere geraaktheid werd. Maar zij waren edeler dan de Farizeeën, daarom wendden zij zich onmiddellijk tot Hem met de vraag van verwondering en ijver voor de wet. Hebben de Farizeeën gevraagd: "waarom eet uw Meester met de tollenaars en de zondaars?" zo vragen zij van hun zijde de Meester: "waarom vasten uw discipelen niet?"

Vers 15

15. En Jezus, aanstonds het tegen Zijn discipelen gerichte verwijt als een tegenspraak tegen Zichzelf voorstellende, zei tot hen, terwijl Hij een gelijkenis weer voorstelde, waarvan de Doper zich eens voor hun aanhoren bediend had (John 3:29): Kunnen ook a) de bruiloftskinderen 14:11") treuren, zo lang de bruidegom bij hen is? Moet dan niet integendeel hun hart vol vreugde zijn? Met zo'n stemming van hart heeft toch waarlijk het vasten niets te maken; dat ware slechts een uiterlijk hun opgelegd juk, indien Ik ze daartoe wilde dwingen. Maar de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom, wiens vrienden zij zijn, van hen weggenomen zal zijn, evenals uw bruidegom, Johannes de Doper, reeds van u is weggenomen, en dan zullen zij vanzelf, zonder dat men het hun eerst hoeft te bevelen, omdat hun hart vol droefheid is (John 16:5vv. 20vv. ), vasten, al is het ook niet in de zin, die gij bedoelt.

a) 2 Corinthians 11:2

Er is tweeërlei lijden, het ene aangenomen uit eigen keus, zoals de regels van de monniken enz. , zoals de Balspriesters zichzelf staken (1 Kings 18:28); zo'n lijden houdt de gehele wereld en hielden de Farizeeën, ook de discipelen van Johannes, voor iets groots, maar God veracht het. Het andere lijden, door God zonder onze keuze ons toegezonden - dit gewillig te lijden is God welgevallig.

De discipelen van Jezus stonden als zodanig met God in een geheel andere betrekking dan Johannes en zijn discipelen; zij hadden de geest van het kindschap en zo wandelden zij met kinderlijke zin voor God, namen, genoten, ondervonden treurige dagen, zoals God ze gaf, zonder zichzelf uit eigen keus vrolijke en treurige dagen te maken; zij gaven zich over aan Zijn leiding en Zijn Geest. Wanneer de Heere de discipelen van Johannes te kennen geeft, dat ook Hij zelf na een kort feest weer aan Zijn discipelen ontrukt zou worden en dat Zijn discipelen dan ook om Hem zouden treuren en in dat treuren zouden vasten, moesten zij voelen, dat Hij hun leed verstond, maar niet door uiterlijke hulp kon en wilde wegnemen, maar dat Hij integendeel in heilig medelijden Zichzelf reeds de dood zag toegewijd.

Dit is bij Matthes de eerste zinspeling van de Heere op Zijn dood, die Hem van begin af aan (John 1:29; John 2:19; John 3:14) als het van God gewilde en door de profeten voorzegde hoofdpunt van Zijn werk op aarde voor ogen stond.

Wanneer de Roomse kerk uit dit woord afleidt, dat de Heere het vasten als een blijvend gebruik na Zijn dood heeft vastgesteld, zo komt dit wel daarvan, dat zij de volle kracht van de belofte in hoofdstuk . 28:20 voorbijziet. Is dan niet de Bruidegom slechts daarom lichamelijk weggenomen, opdat Hij in de Geest terugkomen en eeuwig blijven zou?

Het is duidelijk, dat de Heere niet alle vasten verwierp (Acts 13:2; 1 Corinthians 7:5), maar Hij wilde het niet als iets bijzonder verdienstelijks beschouwd, noch als een uiterlijk voorgeschreven wettelijke dwang behandeld hebben. Hij wilde het alleen laten plaatsvinden als een natuurlijke uitdrukking van innerlijke treurigheid van hart voor God, van innerlijk bewustzijn van onze zondige toestand, wanneer zich dit aan het gemoed in sommige tijden en omstandigheden van het leven sterk doet voelen.

Het vasten, dat het lijden van Christus voor de discipelen meebrengt is de hoogste wereld-verloochening (Galatians 6:14).

15. En Jezus, aanstonds het tegen Zijn discipelen gerichte verwijt als een tegenspraak tegen Zichzelf voorstellende, zei tot hen, terwijl Hij een gelijkenis weer voorstelde, waarvan de Doper zich eens voor hun aanhoren bediend had (John 3:29): Kunnen ook a) de bruiloftskinderen 14:11") treuren, zo lang de bruidegom bij hen is? Moet dan niet integendeel hun hart vol vreugde zijn? Met zo'n stemming van hart heeft toch waarlijk het vasten niets te maken; dat ware slechts een uiterlijk hun opgelegd juk, indien Ik ze daartoe wilde dwingen. Maar de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom, wiens vrienden zij zijn, van hen weggenomen zal zijn, evenals uw bruidegom, Johannes de Doper, reeds van u is weggenomen, en dan zullen zij vanzelf, zonder dat men het hun eerst hoeft te bevelen, omdat hun hart vol droefheid is (John 16:5vv. 20vv. ), vasten, al is het ook niet in de zin, die gij bedoelt.

a) 2 Corinthians 11:2

Er is tweeërlei lijden, het ene aangenomen uit eigen keus, zoals de regels van de monniken enz. , zoals de Balspriesters zichzelf staken (1 Kings 18:28); zo'n lijden houdt de gehele wereld en hielden de Farizeeën, ook de discipelen van Johannes, voor iets groots, maar God veracht het. Het andere lijden, door God zonder onze keuze ons toegezonden - dit gewillig te lijden is God welgevallig. De discipelen van Jezus stonden als zodanig met God in een geheel andere betrekking dan Johannes en zijn discipelen; zij hadden de geest van het kindschap en zo wandelden zij met kinderlijke zin voor God, namen, genoten, ondervonden treurige dagen, zoals God ze gaf, zonder zichzelf uit eigen keus vrolijke en treurige dagen te maken; zij gaven zich over aan Zijn leiding en Zijn Geest.

Wanneer de Heere de discipelen van Johannes te kennen geeft, dat ook Hij zelf na een kort feest weer aan Zijn discipelen ontrukt zou worden en dat Zijn discipelen dan ook om Hem zouden treuren en in dat treuren zouden vasten, moesten zij voelen, dat Hij hun leed verstond, maar niet door uiterlijke hulp kon en wilde wegnemen, maar dat Hij integendeel in heilig medelijden Zichzelf reeds de dood zag toegewijd.

Dit is bij Matthes de eerste zinspeling van de Heere op Zijn dood, die Hem van begin af aan (John 1:29; John 2:19; John 3:14) als het van God gewilde en door de profeten voorzegde hoofdpunt van Zijn werk op aarde voor ogen stond.

Wanneer de Roomse kerk uit dit woord afleidt, dat de Heere het vasten als een blijvend gebruik na Zijn dood heeft vastgesteld, zo komt dit wel daarvan, dat zij de volle kracht van de belofte in hoofdstuk . 28:20 voorbijziet. Is dan niet de Bruidegom slechts daarom lichamelijk weggenomen, opdat Hij in de Geest terugkomen en eeuwig blijven zou?

Het is duidelijk, dat de Heere niet alle vasten verwierp (Acts 13:2; 1 Corinthians 7:5), maar Hij wilde het niet als iets bijzonder verdienstelijks beschouwd, noch als een uiterlijk voorgeschreven wettelijke dwang behandeld hebben. Hij wilde het alleen laten plaatsvinden als een natuurlijke uitdrukking van innerlijke treurigheid van hart voor God, van innerlijk bewustzijn van onze zondige toestand, wanneer zich dit aan het gemoed in sommige tijden en omstandigheden van het leven sterk doet voelen.

Het vasten, dat het lijden van Christus voor de discipelen meebrengt is de hoogste wereld-verloochening (Galatians 6:14).

Vers 15

15. En Jezus, aanstonds het tegen Zijn discipelen gerichte verwijt als een tegenspraak tegen Zichzelf voorstellende, zei tot hen, terwijl Hij een gelijkenis weer voorstelde, waarvan de Doper zich eens voor hun aanhoren bediend had (John 3:29): Kunnen ook a) de bruiloftskinderen 14:11") treuren, zo lang de bruidegom bij hen is? Moet dan niet integendeel hun hart vol vreugde zijn? Met zo'n stemming van hart heeft toch waarlijk het vasten niets te maken; dat ware slechts een uiterlijk hun opgelegd juk, indien Ik ze daartoe wilde dwingen. Maar de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom, wiens vrienden zij zijn, van hen weggenomen zal zijn, evenals uw bruidegom, Johannes de Doper, reeds van u is weggenomen, en dan zullen zij vanzelf, zonder dat men het hun eerst hoeft te bevelen, omdat hun hart vol droefheid is (John 16:5vv. 20vv. ), vasten, al is het ook niet in de zin, die gij bedoelt.

a) 2 Corinthians 11:2

Er is tweeërlei lijden, het ene aangenomen uit eigen keus, zoals de regels van de monniken enz. , zoals de Balspriesters zichzelf staken (1 Kings 18:28); zo'n lijden houdt de gehele wereld en hielden de Farizeeën, ook de discipelen van Johannes, voor iets groots, maar God veracht het. Het andere lijden, door God zonder onze keuze ons toegezonden - dit gewillig te lijden is God welgevallig.

De discipelen van Jezus stonden als zodanig met God in een geheel andere betrekking dan Johannes en zijn discipelen; zij hadden de geest van het kindschap en zo wandelden zij met kinderlijke zin voor God, namen, genoten, ondervonden treurige dagen, zoals God ze gaf, zonder zichzelf uit eigen keus vrolijke en treurige dagen te maken; zij gaven zich over aan Zijn leiding en Zijn Geest. Wanneer de Heere de discipelen van Johannes te kennen geeft, dat ook Hij zelf na een kort feest weer aan Zijn discipelen ontrukt zou worden en dat Zijn discipelen dan ook om Hem zouden treuren en in dat treuren zouden vasten, moesten zij voelen, dat Hij hun leed verstond, maar niet door uiterlijke hulp kon en wilde wegnemen, maar dat Hij integendeel in heilig medelijden Zichzelf reeds de dood zag toegewijd.

Dit is bij Matthes de eerste zinspeling van de Heere op Zijn dood, die Hem van begin af aan (John 1:29; John 2:19; John 3:14) als het van God gewilde en door de profeten voorzegde hoofdpunt van Zijn werk op aarde voor ogen stond.

Wanneer de Roomse kerk uit dit woord afleidt, dat de Heere het vasten als een blijvend gebruik na Zijn dood heeft vastgesteld, zo komt dit wel daarvan, dat zij de volle kracht van de belofte in hoofdstuk . 28:20 voorbijziet. Is dan niet de Bruidegom slechts daarom lichamelijk weggenomen, opdat Hij in de Geest terugkomen en eeuwig blijven zou?

Het is duidelijk, dat de Heere niet alle vasten verwierp (Acts 13:2; 1 Corinthians 7:5), maar Hij wilde het niet als iets bijzonder verdienstelijks beschouwd, noch als een uiterlijk voorgeschreven wettelijke dwang behandeld hebben. Hij wilde het alleen laten plaatsvinden als een natuurlijke uitdrukking van innerlijke treurigheid van hart voor God, van innerlijk bewustzijn van onze zondige toestand, wanneer zich dit aan het gemoed in sommige tijden en omstandigheden van het leven sterk doet voelen.

Het vasten, dat het lijden van Christus voor de discipelen meebrengt is de hoogste wereld-verloochening (Galatians 6:14).

15. En Jezus, aanstonds het tegen Zijn discipelen gerichte verwijt als een tegenspraak tegen Zichzelf voorstellende, zei tot hen, terwijl Hij een gelijkenis weer voorstelde, waarvan de Doper zich eens voor hun aanhoren bediend had (John 3:29): Kunnen ook a) de bruiloftskinderen 14:11") treuren, zo lang de bruidegom bij hen is? Moet dan niet integendeel hun hart vol vreugde zijn? Met zo'n stemming van hart heeft toch waarlijk het vasten niets te maken; dat ware slechts een uiterlijk hun opgelegd juk, indien Ik ze daartoe wilde dwingen. Maar de dagen zullen komen, wanneer de bruidegom, wiens vrienden zij zijn, van hen weggenomen zal zijn, evenals uw bruidegom, Johannes de Doper, reeds van u is weggenomen, en dan zullen zij vanzelf, zonder dat men het hun eerst hoeft te bevelen, omdat hun hart vol droefheid is (John 16:5vv. 20vv. ), vasten, al is het ook niet in de zin, die gij bedoelt.

a) 2 Corinthians 11:2

Er is tweeërlei lijden, het ene aangenomen uit eigen keus, zoals de regels van de monniken enz. , zoals de Balspriesters zichzelf staken (1 Kings 18:28); zo'n lijden houdt de gehele wereld en hielden de Farizeeën, ook de discipelen van Johannes, voor iets groots, maar God veracht het. Het andere lijden, door God zonder onze keuze ons toegezonden - dit gewillig te lijden is God welgevallig. De discipelen van Jezus stonden als zodanig met God in een geheel andere betrekking dan Johannes en zijn discipelen; zij hadden de geest van het kindschap en zo wandelden zij met kinderlijke zin voor God, namen, genoten, ondervonden treurige dagen, zoals God ze gaf, zonder zichzelf uit eigen keus vrolijke en treurige dagen te maken; zij gaven zich over aan Zijn leiding en Zijn Geest.

Wanneer de Heere de discipelen van Johannes te kennen geeft, dat ook Hij zelf na een kort feest weer aan Zijn discipelen ontrukt zou worden en dat Zijn discipelen dan ook om Hem zouden treuren en in dat treuren zouden vasten, moesten zij voelen, dat Hij hun leed verstond, maar niet door uiterlijke hulp kon en wilde wegnemen, maar dat Hij integendeel in heilig medelijden Zichzelf reeds de dood zag toegewijd.

Dit is bij Matthes de eerste zinspeling van de Heere op Zijn dood, die Hem van begin af aan (John 1:29; John 2:19; John 3:14) als het van God gewilde en door de profeten voorzegde hoofdpunt van Zijn werk op aarde voor ogen stond.

Wanneer de Roomse kerk uit dit woord afleidt, dat de Heere het vasten als een blijvend gebruik na Zijn dood heeft vastgesteld, zo komt dit wel daarvan, dat zij de volle kracht van de belofte in hoofdstuk . 28:20 voorbijziet. Is dan niet de Bruidegom slechts daarom lichamelijk weggenomen, opdat Hij in de Geest terugkomen en eeuwig blijven zou?

Het is duidelijk, dat de Heere niet alle vasten verwierp (Acts 13:2; 1 Corinthians 7:5), maar Hij wilde het niet als iets bijzonder verdienstelijks beschouwd, noch als een uiterlijk voorgeschreven wettelijke dwang behandeld hebben. Hij wilde het alleen laten plaatsvinden als een natuurlijke uitdrukking van innerlijke treurigheid van hart voor God, van innerlijk bewustzijn van onze zondige toestand, wanneer zich dit aan het gemoed in sommige tijden en omstandigheden van het leven sterk doet voelen.

Het vasten, dat het lijden van Christus voor de discipelen meebrengt is de hoogste wereld-verloochening (Galatians 6:14).

Vers 16

16. Vervolgens, de in die vraag (Matthew 9:14 tot Hem gekomen eis als onbetamelijk en dwaas afwijzende, zei Hij tot hen een gelijkenis (Luke 5:36): Ook zet niemand een lap ongevold, nieuw ongekrompen en dus tot het gebruik nog ongeschikt laken op een oud kleed: want zijn aangezette lap, waarmee men op dwaze wijze de scheur wilde herstellen, scheurt af van het kleed, omdat het bij natworden inkrimpt en rondom van het oude kleed een deel meetrekt en er komt een ergere scheur, dan er te voren was.

Vers 16

16. Vervolgens, de in die vraag (Matthew 9:14 tot Hem gekomen eis als onbetamelijk en dwaas afwijzende, zei Hij tot hen een gelijkenis (Luke 5:36): Ook zet niemand een lap ongevold, nieuw ongekrompen en dus tot het gebruik nog ongeschikt laken op een oud kleed: want zijn aangezette lap, waarmee men op dwaze wijze de scheur wilde herstellen, scheurt af van het kleed, omdat het bij natworden inkrimpt en rondom van het oude kleed een deel meetrekt en er komt een ergere scheur, dan er te voren was.

Vers 17

17. Noch doet men, om door een andere gelijkenis nog in het licht te stellen wat Ik u ter overdenking geef, nieuwe wijn in oude leren zakken 32:19"), anders, wanneer men uit dwaze voorliefde voor het oude, of uit verkeerde spaarzaamheid de oude wilde gebruiken, dan blijft ook het natuurlijk gevolg niet uit, en barsten de leren zakken, niet bestand tegen de uitzettingskracht van de gistende mos, en de wijn wordt uitgestort, en nu doet men zich aan twee kanten tegelijk schade: niet alleen wordt de wijn uitgestort, maar ook de leren zakken, die men voor oude uitgegiste wijn nog goed had kunnen gebruiken, verderven; maar men doet, wanneer men zijn voordeel in acht neemt, nieuwe wijn in nieuwe leren zakken, en beide tezamen, wijn en zakken, die de jeugdige kracht van de wijn kunnen weerstaan, worden behouden,

Omdat in de opmerking van de Farizeeën en de discipelen van Johannes iets aandringends lag, spreekt de Heere in twee vergelijkingen uit, hoe de economiën, die van het Oude en van het Nieuwe Testament, niet vermengd konden worden; de nieuwe geest heeft nieuwe vormen nodig, en zelfs wanneer in het nieuwtestamentische leven zich vormen, aan het Oude Testament verwant, voordeden, zo zijn zij toch verschillend van de levensopenbaringen onder de wet. Beide vergelijkingen zeggen wel hetzelfde, maar zij zijn van verschillende standpunten uit opgevat; de eerste van dat van de Farizeeën en de discipelen van Johannes, deze van dat van de Heere en Zijn discipelen. In de eerste wordt het nieuwe opgevat als iets, dat daarnaast bestaat, dat de behoeften van het oude geneest. - Zo moest het Evangelie voorkomen aan de Farizeeën en aan hun geestverwanten, de discipelen van Johannes, van hun beperkt standpunt af. In de tweede vergelijking komt het nieuwe daarentegen voor als het wezenlijke, het oude alleen als de vorm - zo was in waarheid de verhouding van het ene tot het andere. Door de vereniging van de beide vergelijkingen, voldeed de Barmhartige, die Zich liefdevol tot de zwakken neerboog, aan aller behoeften. Het moest de Farizeeën en hun gelijken zelf duidelijk worden, dat zij de gebreken van hun economie (van het Oude Testament) niet konden bedekken door het Evangelische element op te nemen. Dat kon net zo min weldadig werken, als een ongevolde nieuwe lap, op een oude mantel gezet, deze helpt. In de tweede vergelijking daarentegen treedt de verhouding van wezen en vorm, van het standpunt van het Nieuwe Testament af, duidelijk voor ogen: het wezen moet zich een vorm scheppen, die daarmee overeenstemt. Wil nu de menselijke eigenzinnigheid de Geest in oude vormen drukken, zo wordt aanstonds de vorm vernietigd, maar ook kan het wezen niet geregeld werken, zijn inwonende kracht openbaart zich wel, maar in onregelmatige, voor het geheel niet heilzame verschijningen. In Luke 5:39

komt hierbij nog een trek, die zeer karakteristiek is, en op de Farizeeën en discipelen van Johannes doelt. De liefdevolle Heiland verontschuldigt zelf de harten, die in het wezen van het oude zijn opgegroeid, en vindt het niet zonder reden, dat het hun moeilijk is zich uit de oude kring van geestelijke gewoonten los te scheuren en zich in een nieuw bruisend levenselement te wagen. Het oude, omdat het zachter, rustiger is, zoals het Oude Testament dat is, vergeleken bij het Nieuwe, wordt door gewoonte aangenomen; de nieuwe, nog gistende, prikkelende, schuimende wijn wil in het begin niet smaken. Maar juist die uitdrukking roept tevens met zachtheid op om in te gaan in het nieuwe leven van de Geest, dat de Heere de mensheid bracht.

Waarschijnlijk namen de discipelen van Johannes de besliste verklaring van de Heere niet ten goede op; dat echter die wijze, waarop zij het woord aan de gevangen Doper zouden hebben overgebracht, ertoe zou hebben bijgedragen, om deze droevig te stemmen (hoofdstuk . 11:2vv. ), zoals P. Lange vermoedt, is tegen de chronologie.

De Heere wil met deze gelijkenisrede zeggen: "Bij een nieuwe inhoud moet ook een nieuwe vorm zijn. Gij kunt het nieuwe verbond niet gieten in de vorm van het oude verbond. " Een nieuw hart openbaart zich naar buiten in een nieuwe wijze van leven. Nieuwe Evangelische beginselen en oude wettische vormen kunnen onmogelijk samengaan. De aanbidding van God in Geest en waarheid kan zich niet verenigen met de uitspraak: "Alleen te Jeruzalem is de plaats van de aanbidding, " maar heeft een ander woord tot zinspreuk, dit: "De Allerhoogste woont niet in tempels met handen gemaakt. "

VI. Matthew 9:18-Matthew 9:26. (zie). Dadelijk na het gesprokene in de vorige afdeling had de Heere gelegenheid om te tonen, dat Zijn manier om een vreugdemaal te houden, Hem niet vervreemdde van de lijdenden. Terwijl Hij namelijk tot klagers en vitters spreekt komt de overste van een synagoge te Kaprnam. Deze had volgens zijn ambt over de godsdienst van de gemeente aldaar te waken en die te leiden, maar volgens de partij, waartoe hij bekoorde, kon hij niet onder de vrienden en aanhangers van de Heere gerekend worden. Deze bidt Hem voor zijn kind, een meisje van twaalf jaar, om hulp, omdat het in groot gevaar is. Reeds lag zij te sterven, toen hij wegging; de angst van zijn ziel schildert hem haar beeld voor ogen als dat van een reeds gestorvene, en nu bidt ook de mond meer, dan het hart nog kan geloven. De Heere gaat aanstonds met hem naar zijn huis. Onderweg komt een oponthoud. Een vrouw, die twaalf jaar het bloedvloeien had gehad en bij de geneesheren geen genezing, maar eerder verergering ven haar plaag had gevonden, raakt van achteren de zoom van Jezus' kleed aan in het stout geloof, dat Zijn wonderkracht op deze wijze in haar ziek lichaam zou overgaan. Zij vindt ook genezing. Noch het langere oponthoud met haar, noch het woord van de Heere tot Jaïrus, als werkelijk de boodschap komt, dat zijn kind gestorven is, wordt ons door Matthes in onze afdeling meegedeeld. Het is zijn manier slechts de hoofdzaken van elke gebeurtenis te vertellen, zonder zich te bemoeien met bijzondere voorvallen. Hij leidt ons aanstonds in het klaaghuis, dat de Heere van klaagsters en fluitspelers reinigt en van daar in de sterfkamer, waar Hij het dochtertje weer uit de doden opwekt.

(Evangelie op de 24e zondag na Trinitatis)

Heeft de Heilige Geest ons geroepen (Trinitatis tot 5e na Trinitatis), verlicht (6-10 na Trinitatis), bekeerd (11-14 na Trinitatis), en tot ware heiligmaking geleid (15-23 na Trinitatis), zo blijft nog over, dat Hij het begonnen werk ook volbrenge, en diegenen volmake, die aan Zijn genadig werken zich overgeven. Over deze volmaking handelen de laatste weken van het kerkelijk jaar (24-27 na Trinitatis). In de opwekking van Jaïrus' dochtertje nu toont ons het Evangelie van de 24e zondag na Trinitatis het kostelijke doel van onze moeitevolle pelgrimstocht. Ons gehele leven moet zijn een worstelen naar de zalige volmaking, een strijden tegen duivel, wereld en zonde. Aan het doel komen wij pas, wanneer de Heere ons opwekt op de jongste dag en ons het nieuwe, heilige, verheerlijkte lichaam schenkt, dat aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig is. Dan verkrijgen wij pas het erfdeel van de heiligen in het licht, waartoe de Heere ons geroepen heeft.

Het kerkelijk jaar snelt zijn einde tegemoet; terwijl het, zoals elke afdeling van de tijd, zo ook aan de tijd zijn tol moet betalen en onder het algemene lot van de vergankelijkheid bezwijkt, brengt het op zijn laatste zondagen dit lot eveneens ter sprake en beschouwt in de laatste vier Evangeliën de leer van de laatste dingen: dood, oordeel en einde van de wereld. Het voor ons liggende Evangelie handelt over de dood, en ontvouwt ons: 1. de macht van de dood in Jaïrus' dochtertje. 2. De weg van de dood in de zieke vrouw. 3. De overwinning van de dood in Jezus Christus, die het dochtertje opwekt.

Vers 17

17. Noch doet men, om door een andere gelijkenis nog in het licht te stellen wat Ik u ter overdenking geef, nieuwe wijn in oude leren zakken 32:19"), anders, wanneer men uit dwaze voorliefde voor het oude, of uit verkeerde spaarzaamheid de oude wilde gebruiken, dan blijft ook het natuurlijk gevolg niet uit, en barsten de leren zakken, niet bestand tegen de uitzettingskracht van de gistende mos, en de wijn wordt uitgestort, en nu doet men zich aan twee kanten tegelijk schade: niet alleen wordt de wijn uitgestort, maar ook de leren zakken, die men voor oude uitgegiste wijn nog goed had kunnen gebruiken, verderven; maar men doet, wanneer men zijn voordeel in acht neemt, nieuwe wijn in nieuwe leren zakken, en beide tezamen, wijn en zakken, die de jeugdige kracht van de wijn kunnen weerstaan, worden behouden,

Omdat in de opmerking van de Farizeeën en de discipelen van Johannes iets aandringends lag, spreekt de Heere in twee vergelijkingen uit, hoe de economiën, die van het Oude en van het Nieuwe Testament, niet vermengd konden worden; de nieuwe geest heeft nieuwe vormen nodig, en zelfs wanneer in het nieuwtestamentische leven zich vormen, aan het Oude Testament verwant, voordeden, zo zijn zij toch verschillend van de levensopenbaringen onder de wet. Beide vergelijkingen zeggen wel hetzelfde, maar zij zijn van verschillende standpunten uit opgevat; de eerste van dat van de Farizeeën en de discipelen van Johannes, deze van dat van de Heere en Zijn discipelen. In de eerste wordt het nieuwe opgevat als iets, dat daarnaast bestaat, dat de behoeften van het oude geneest. - Zo moest het Evangelie voorkomen aan de Farizeeën en aan hun geestverwanten, de discipelen van Johannes, van hun beperkt standpunt af. In de tweede vergelijking komt het nieuwe daarentegen voor als het wezenlijke, het oude alleen als de vorm - zo was in waarheid de verhouding van het ene tot het andere. Door de vereniging van de beide vergelijkingen, voldeed de Barmhartige, die Zich liefdevol tot de zwakken neerboog, aan aller behoeften. Het moest de Farizeeën en hun gelijken zelf duidelijk worden, dat zij de gebreken van hun economie (van het Oude Testament) niet konden bedekken door het Evangelische element op te nemen. Dat kon net zo min weldadig werken, als een ongevolde nieuwe lap, op een oude mantel gezet, deze helpt. In de tweede vergelijking daarentegen treedt de verhouding van wezen en vorm, van het standpunt van het Nieuwe Testament af, duidelijk voor ogen: het wezen moet zich een vorm scheppen, die daarmee overeenstemt. Wil nu de menselijke eigenzinnigheid de Geest in oude vormen drukken, zo wordt aanstonds de vorm vernietigd, maar ook kan het wezen niet geregeld werken, zijn inwonende kracht openbaart zich wel, maar in onregelmatige, voor het geheel niet heilzame verschijningen. In Luke 5:39

komt hierbij nog een trek, die zeer karakteristiek is, en op de Farizeeën en discipelen van Johannes doelt. De liefdevolle Heiland verontschuldigt zelf de harten, die in het wezen van het oude zijn opgegroeid, en vindt het niet zonder reden, dat het hun moeilijk is zich uit de oude kring van geestelijke gewoonten los te scheuren en zich in een nieuw bruisend levenselement te wagen. Het oude, omdat het zachter, rustiger is, zoals het Oude Testament dat is, vergeleken bij het Nieuwe, wordt door gewoonte aangenomen; de nieuwe, nog gistende, prikkelende, schuimende wijn wil in het begin niet smaken. Maar juist die uitdrukking roept tevens met zachtheid op om in te gaan in het nieuwe leven van de Geest, dat de Heere de mensheid bracht.

Waarschijnlijk namen de discipelen van Johannes de besliste verklaring van de Heere niet ten goede op; dat echter die wijze, waarop zij het woord aan de gevangen Doper zouden hebben overgebracht, ertoe zou hebben bijgedragen, om deze droevig te stemmen (hoofdstuk . 11:2vv. ), zoals P. Lange vermoedt, is tegen de chronologie.

De Heere wil met deze gelijkenisrede zeggen: "Bij een nieuwe inhoud moet ook een nieuwe vorm zijn. Gij kunt het nieuwe verbond niet gieten in de vorm van het oude verbond. " Een nieuw hart openbaart zich naar buiten in een nieuwe wijze van leven. Nieuwe Evangelische beginselen en oude wettische vormen kunnen onmogelijk samengaan. De aanbidding van God in Geest en waarheid kan zich niet verenigen met de uitspraak: "Alleen te Jeruzalem is de plaats van de aanbidding, " maar heeft een ander woord tot zinspreuk, dit: "De Allerhoogste woont niet in tempels met handen gemaakt. "

VI. Matthew 9:18-Matthew 9:26. (zie). Dadelijk na het gesprokene in de vorige afdeling had de Heere gelegenheid om te tonen, dat Zijn manier om een vreugdemaal te houden, Hem niet vervreemdde van de lijdenden. Terwijl Hij namelijk tot klagers en vitters spreekt komt de overste van een synagoge te Kaprnam. Deze had volgens zijn ambt over de godsdienst van de gemeente aldaar te waken en die te leiden, maar volgens de partij, waartoe hij bekoorde, kon hij niet onder de vrienden en aanhangers van de Heere gerekend worden. Deze bidt Hem voor zijn kind, een meisje van twaalf jaar, om hulp, omdat het in groot gevaar is. Reeds lag zij te sterven, toen hij wegging; de angst van zijn ziel schildert hem haar beeld voor ogen als dat van een reeds gestorvene, en nu bidt ook de mond meer, dan het hart nog kan geloven. De Heere gaat aanstonds met hem naar zijn huis. Onderweg komt een oponthoud. Een vrouw, die twaalf jaar het bloedvloeien had gehad en bij de geneesheren geen genezing, maar eerder verergering ven haar plaag had gevonden, raakt van achteren de zoom van Jezus' kleed aan in het stout geloof, dat Zijn wonderkracht op deze wijze in haar ziek lichaam zou overgaan. Zij vindt ook genezing. Noch het langere oponthoud met haar, noch het woord van de Heere tot Jaïrus, als werkelijk de boodschap komt, dat zijn kind gestorven is, wordt ons door Matthes in onze afdeling meegedeeld. Het is zijn manier slechts de hoofdzaken van elke gebeurtenis te vertellen, zonder zich te bemoeien met bijzondere voorvallen. Hij leidt ons aanstonds in het klaaghuis, dat de Heere van klaagsters en fluitspelers reinigt en van daar in de sterfkamer, waar Hij het dochtertje weer uit de doden opwekt.

(Evangelie op de 24e zondag na Trinitatis)

Heeft de Heilige Geest ons geroepen (Trinitatis tot 5e na Trinitatis), verlicht (6-10 na Trinitatis), bekeerd (11-14 na Trinitatis), en tot ware heiligmaking geleid (15-23 na Trinitatis), zo blijft nog over, dat Hij het begonnen werk ook volbrenge, en diegenen volmake, die aan Zijn genadig werken zich overgeven. Over deze volmaking handelen de laatste weken van het kerkelijk jaar (24-27 na Trinitatis). In de opwekking van Jaïrus' dochtertje nu toont ons het Evangelie van de 24e zondag na Trinitatis het kostelijke doel van onze moeitevolle pelgrimstocht. Ons gehele leven moet zijn een worstelen naar de zalige volmaking, een strijden tegen duivel, wereld en zonde. Aan het doel komen wij pas, wanneer de Heere ons opwekt op de jongste dag en ons het nieuwe, heilige, verheerlijkte lichaam schenkt, dat aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig is. Dan verkrijgen wij pas het erfdeel van de heiligen in het licht, waartoe de Heere ons geroepen heeft.

Het kerkelijk jaar snelt zijn einde tegemoet; terwijl het, zoals elke afdeling van de tijd, zo ook aan de tijd zijn tol moet betalen en onder het algemene lot van de vergankelijkheid bezwijkt, brengt het op zijn laatste zondagen dit lot eveneens ter sprake en beschouwt in de laatste vier Evangeliën de leer van de laatste dingen: dood, oordeel en einde van de wereld. Het voor ons liggende Evangelie handelt over de dood, en ontvouwt ons: 1. de macht van de dood in Jaïrus' dochtertje. 2. De weg van de dood in de zieke vrouw. 3. De overwinning van de dood in Jezus Christus, die het dochtertje opwekt.

Vers 18

18. Toen Hij deze dingen, die in Matthew 9:11-Matthew 9:17 zijn meegedeeld, tot hen, de Farizeeën en de discipelen van Johannes, sprak, 1) tegenover de eersten zich rechtvaardigende, dat Hij met tollenaars en zondaars at, tegenover de anderen Zijn discipelen, waarom zij niet vastten, ziet, een overste 2) van de synagoge 10:39") te Kapernam (Luke 8:41), met name Jaïrus, die tot de sekte van de Farizeeën behoorde, werd als door een bijzondere besturing van God midden in de kring van de samensprekenden geleid. God wilde Hem de getuigenis geven: Deze is Mijn geliefde Zoon, in wie Ik Mijn welbehagen heb, naar Hem zult gij horen (hoofdstuk . 17:5), en Zijn naam verheerlijken voor heel het volk (John 12:28), Deze overste kwam en aanbad Hem, viel voor Hem neer, Hem op ootmoedige en dringende wijze biddende (hoofdstuk . 8:2; 15:25), zeggende in grote verwarring van zijn ziel, zodat hij in dubbel opzicht meer zei dan hij eigenlijk had willen zeggen: Mijn dochter, het enige kind, dat ik heb, een meisje van 12 jaar (Luke 8:42), is nu terstond gestorven, maar kom en leg Uw hand, die met almacht werkt, op haar, en zij zal weer opstaan en leven. 3)

1) Men mag zich niet, zoals door vele schrijvers van het leven van Jezus geschiedt, door Mark 5:21vv. en Luke 8:40vv. tot de mening laten verleiden, alsof de beide geschiedenissen in deze tekst dadelijk na het terugkeren uit de landstreek van de Gergesenen naar Kapernam (Matthew 9:1) waren gevolgd. Onmogelijk kan de uitdrukking op deze plaats "toen Hij deze dingen tot hen sprak" een algemene, onbestemde uitdrukking zijn, die geen nadere tijdsopgaaf zou inhouden; integendeel dragen de opgaven bij de beide andere Evangeliën een onbepaald, algemeen karakter, die zeggen, dat na het terugkeren van de Gergesenen deze geschiedenissen hebben plaatsgehad zonder een "aanstonds" of "nog op dezelfde dag" als tijd te willen bepalen. Het is dan ook het waarschijnlijkst, dat Matthes het nauwkeurigst die gebeurtenissen in haar geschiedkundig verband zal hebben voorgesteld, die onmiddellijk voor of na zijn eigen roeping hebben plaatsgehad. Hebben wij nu de roeping van Matthes op de 21ste september 28 na Chr. geplaatst, dan kan men berekenen, dat toen die dag een dinsdag was. Had het gastmaal in zijn huis twee dagen later, op 23 september plaats, dus op een donderdag, dan is er voor de vraag van de discipelen van Johannes een gerede aanleiding, omdat de donderdag een van de beide wekelijkse vastendagen van de Farizeeën was (Leviticus 16:31). De discipelen van Johannes ergerden er zich dus aan, dat Jezus juist op zo'n dag tot een feestmaal ging.

2) Wat een verrassende wending, waardoor de goddelijke voorzienigheid aan het heen- en weerspreken van blinde kinderen van de mensen een einde maakt! En hoe moesten de Farizeeën zich verwonderen, omdat zij in de diep neergebogen man een aanzienlijk persoon in Israël, een medelid van hun sekte, van hun ambt, van hun aanzien, een Farizeeër herkenden! O, dat is zeker de juiste houding, waarin een arm mensje voor de Heere moet verschijnen - knieën buigen en het aangezicht in het stof vernederen; maar het Farizeeërs hoofd en de voeten van Jezus, van de zondaarsvriend, die reeds in de ban is gedaan, hoe komen zij tezamen? Wie had de meester op de stoel van Mozes (hoofdstuk . 23:2) zo'n plaats in het stof aangewezen? Wie anders dan de hogere Meester, die de Heer van alle geheimen is, en ze openbaart aan wie Hij wil! Het was een trekken van de Vader door de Geest tot de Zoon. Een woord, een zoet woord, de liefelijke Jezus-naam was in het hart van Jaïrus levend geworden. Maar beproeving had hem pas daarvoor het oor moeten openen, zoals deze nog altijd, en niet enkel studeren en speculeren, de geboorteplaats en de helpster bij de geboorte voor het ware geloof is. Een zieken- en sterfkamer is voor Jaïrus een bidkamertje geworden. Daar heeft hij zijn theologie naar de Schrift moeten herzien en de Geest leerde hem boven alle stellingen van de vaderen en meningen van de oudsten op het woord alleen te letten en op de tekenen van de tijd, wier liefelijke glans in de profeet van Nazareth over de plaats en de schaduw van de dood was opgegaan. Wat hem tot hiertoe ver van Jezus gehouden heeft, mensenvrees en zucht om mensen te behagen, roemen in de wet en vleselijke gerustheid, het met de vinger nawijzen van de Sadduceeën, het neus ophalen van de Farizeeën - het moet alles ter zijde. Aan het ziekbed van het enige kind, bij het ruisen van de vleugelen van de engel des doods over zijn hoofd, is het vroeger zo harde, trotse hart gebroken en diep bewogen geworden. Met het uitblussen van het licht van de lieve oogjes is hem de zon van de heerlijkheid van de wereld in het niet weggezonken. Hij moet naar Jezus, de Helper, al kostte het hem een breken met zijn gehele familie.

3) Men ontrooft deze geschiedenis van een van haar levendigste trekken, wanneer men hier Matthes volgens Markus wil veranderen: "Mijn dochtertje is in haar uiterste; ik bid U, dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven, " en dit alleen om de man een echt heldere vraag te laten doen. Zeker, toen hij zijn dochter verliet, leefde zij nog, maar de tekenen van de doodstrijd waren reeds zichtbaar; nu was hij daarvan zeker, dat Jezus in het zieltogen nog kon redden; dat de Heere, wanneer zijn kind reeds dood was, het weer uit de dood in het leven kon roepen, daartoe waagde hij het niet, net zo min als de zijnen (Luke 8:49) zich in het geloof te verheffen. Omdat ieder ogenblik van de laatste ademhalingen de allerlaatste voor de doodstrijd, de werkelijke dood kon komen, drijft hem de innerlijke angst, dat het te laat zou kunnen zijn, om zich zo uit te drukken, als ware dit inderdaad reeds gebeurd. Het was ook reeds gebeurd, toen hij met Jezus sprak, maar de man wist dit nog niet, maar gebruikt in verwarring woorden, die met de werkelijkheid meer overeenkomen, dan rustig nadenken hem zou hebben ingegeven. Maar met de innerlijke angst, die hem boven zijn historisch weten plaatst, werkt gelijktijdig de hand van God. Deze verheft hem boven de toestand van het geloof op dat ogenblik, zodat hij Jezus nog grotere wonderen toekent, dan die hij eigenlijk van Hem gelooft. Dit is de eerste dodenopwekking van de drie, die plaatsgevonden hebben, want behalve deze delen de Evangelisten er nog twee mee (Luke 7:11vv. John 11:1vv. ); nadat het volk tot hiertoe van het werk van de Heere de indruk had ontvangen: "Die God is ons een God van volkomen zaligheid, " moest nu ook de andere indruk daarbij komen: "bij de Heere, de Heere, zijn uitkomsten tegen den dood" (Psalms 68:21), en hoe de overgang kan komen van het geloof aan het ene tot het geloof aan het andere in een mensenhart, slechts in een toestand van geestelijke verwardheid, of, liever gezegd, onder Gods werking, die ons boven onszelf verheft, dat zien wij reeds in het Oude Testament aan de Sunamitische (2 Kings 4:21vv. ). Terwijl de beide andere Evangelisten de gebeurtenis meer voorstelden in eenvoudige helderheid, heeft Matthes met zijn schijnbaar slechts summier bericht, het met psychologische diepte opgevat. Geen voorstelling laat ons een blik werpen op de uiterlijke toestand van de zaak, dit bericht leidt ons in de geheime werkplaatsen, waarin een mens tot het geloof wordt gebracht. Overigens is de naam van de Overste van de Synagoge van betekenis; "Jaïrus" is de Griekse vorm voor het Hebreeuwse "Jaïr" (Numbers 32:41 Judges 10:3vv. ), dat in onze taal betekent: "de verlichte". In zijn dochter werd het gebed van David vervuld, in Psalms 13:4 : "Verlicht mijn ogen, opdat ik in de dood niet ontslape. "

Vers 18

18. Toen Hij deze dingen, die in Matthew 9:11-Matthew 9:17 zijn meegedeeld, tot hen, de Farizeeën en de discipelen van Johannes, sprak, 1) tegenover de eersten zich rechtvaardigende, dat Hij met tollenaars en zondaars at, tegenover de anderen Zijn discipelen, waarom zij niet vastten, ziet, een overste 2) van de synagoge 10:39") te Kapernam (Luke 8:41), met name Jaïrus, die tot de sekte van de Farizeeën behoorde, werd als door een bijzondere besturing van God midden in de kring van de samensprekenden geleid. God wilde Hem de getuigenis geven: Deze is Mijn geliefde Zoon, in wie Ik Mijn welbehagen heb, naar Hem zult gij horen (hoofdstuk . 17:5), en Zijn naam verheerlijken voor heel het volk (John 12:28), Deze overste kwam en aanbad Hem, viel voor Hem neer, Hem op ootmoedige en dringende wijze biddende (hoofdstuk . 8:2; 15:25), zeggende in grote verwarring van zijn ziel, zodat hij in dubbel opzicht meer zei dan hij eigenlijk had willen zeggen: Mijn dochter, het enige kind, dat ik heb, een meisje van 12 jaar (Luke 8:42), is nu terstond gestorven, maar kom en leg Uw hand, die met almacht werkt, op haar, en zij zal weer opstaan en leven. 3)

1) Men mag zich niet, zoals door vele schrijvers van het leven van Jezus geschiedt, door Mark 5:21vv. en Luke 8:40vv. tot de mening laten verleiden, alsof de beide geschiedenissen in deze tekst dadelijk na het terugkeren uit de landstreek van de Gergesenen naar Kapernam (Matthew 9:1) waren gevolgd. Onmogelijk kan de uitdrukking op deze plaats "toen Hij deze dingen tot hen sprak" een algemene, onbestemde uitdrukking zijn, die geen nadere tijdsopgaaf zou inhouden; integendeel dragen de opgaven bij de beide andere Evangeliën een onbepaald, algemeen karakter, die zeggen, dat na het terugkeren van de Gergesenen deze geschiedenissen hebben plaatsgehad zonder een "aanstonds" of "nog op dezelfde dag" als tijd te willen bepalen. Het is dan ook het waarschijnlijkst, dat Matthes het nauwkeurigst die gebeurtenissen in haar geschiedkundig verband zal hebben voorgesteld, die onmiddellijk voor of na zijn eigen roeping hebben plaatsgehad. Hebben wij nu de roeping van Matthes op de 21ste september 28 na Chr. geplaatst, dan kan men berekenen, dat toen die dag een dinsdag was. Had het gastmaal in zijn huis twee dagen later, op 23 september plaats, dus op een donderdag, dan is er voor de vraag van de discipelen van Johannes een gerede aanleiding, omdat de donderdag een van de beide wekelijkse vastendagen van de Farizeeën was (Leviticus 16:31). De discipelen van Johannes ergerden er zich dus aan, dat Jezus juist op zo'n dag tot een feestmaal ging.

2) Wat een verrassende wending, waardoor de goddelijke voorzienigheid aan het heen- en weerspreken van blinde kinderen van de mensen een einde maakt! En hoe moesten de Farizeeën zich verwonderen, omdat zij in de diep neergebogen man een aanzienlijk persoon in Israël, een medelid van hun sekte, van hun ambt, van hun aanzien, een Farizeeër herkenden! O, dat is zeker de juiste houding, waarin een arm mensje voor de Heere moet verschijnen - knieën buigen en het aangezicht in het stof vernederen; maar het Farizeeërs hoofd en de voeten van Jezus, van de zondaarsvriend, die reeds in de ban is gedaan, hoe komen zij tezamen? Wie had de meester op de stoel van Mozes (hoofdstuk . 23:2) zo'n plaats in het stof aangewezen? Wie anders dan de hogere Meester, die de Heer van alle geheimen is, en ze openbaart aan wie Hij wil! Het was een trekken van de Vader door de Geest tot de Zoon. Een woord, een zoet woord, de liefelijke Jezus-naam was in het hart van Jaïrus levend geworden. Maar beproeving had hem pas daarvoor het oor moeten openen, zoals deze nog altijd, en niet enkel studeren en speculeren, de geboorteplaats en de helpster bij de geboorte voor het ware geloof is. Een zieken- en sterfkamer is voor Jaïrus een bidkamertje geworden. Daar heeft hij zijn theologie naar de Schrift moeten herzien en de Geest leerde hem boven alle stellingen van de vaderen en meningen van de oudsten op het woord alleen te letten en op de tekenen van de tijd, wier liefelijke glans in de profeet van Nazareth over de plaats en de schaduw van de dood was opgegaan. Wat hem tot hiertoe ver van Jezus gehouden heeft, mensenvrees en zucht om mensen te behagen, roemen in de wet en vleselijke gerustheid, het met de vinger nawijzen van de Sadduceeën, het neus ophalen van de Farizeeën - het moet alles ter zijde. Aan het ziekbed van het enige kind, bij het ruisen van de vleugelen van de engel des doods over zijn hoofd, is het vroeger zo harde, trotse hart gebroken en diep bewogen geworden. Met het uitblussen van het licht van de lieve oogjes is hem de zon van de heerlijkheid van de wereld in het niet weggezonken. Hij moet naar Jezus, de Helper, al kostte het hem een breken met zijn gehele familie.

3) Men ontrooft deze geschiedenis van een van haar levendigste trekken, wanneer men hier Matthes volgens Markus wil veranderen: "Mijn dochtertje is in haar uiterste; ik bid U, dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven, " en dit alleen om de man een echt heldere vraag te laten doen. Zeker, toen hij zijn dochter verliet, leefde zij nog, maar de tekenen van de doodstrijd waren reeds zichtbaar; nu was hij daarvan zeker, dat Jezus in het zieltogen nog kon redden; dat de Heere, wanneer zijn kind reeds dood was, het weer uit de dood in het leven kon roepen, daartoe waagde hij het niet, net zo min als de zijnen (Luke 8:49) zich in het geloof te verheffen. Omdat ieder ogenblik van de laatste ademhalingen de allerlaatste voor de doodstrijd, de werkelijke dood kon komen, drijft hem de innerlijke angst, dat het te laat zou kunnen zijn, om zich zo uit te drukken, als ware dit inderdaad reeds gebeurd. Het was ook reeds gebeurd, toen hij met Jezus sprak, maar de man wist dit nog niet, maar gebruikt in verwarring woorden, die met de werkelijkheid meer overeenkomen, dan rustig nadenken hem zou hebben ingegeven. Maar met de innerlijke angst, die hem boven zijn historisch weten plaatst, werkt gelijktijdig de hand van God. Deze verheft hem boven de toestand van het geloof op dat ogenblik, zodat hij Jezus nog grotere wonderen toekent, dan die hij eigenlijk van Hem gelooft. Dit is de eerste dodenopwekking van de drie, die plaatsgevonden hebben, want behalve deze delen de Evangelisten er nog twee mee (Luke 7:11vv. John 11:1vv. ); nadat het volk tot hiertoe van het werk van de Heere de indruk had ontvangen: "Die God is ons een God van volkomen zaligheid, " moest nu ook de andere indruk daarbij komen: "bij de Heere, de Heere, zijn uitkomsten tegen den dood" (Psalms 68:21), en hoe de overgang kan komen van het geloof aan het ene tot het geloof aan het andere in een mensenhart, slechts in een toestand van geestelijke verwardheid, of, liever gezegd, onder Gods werking, die ons boven onszelf verheft, dat zien wij reeds in het Oude Testament aan de Sunamitische (2 Kings 4:21vv. ). Terwijl de beide andere Evangelisten de gebeurtenis meer voorstelden in eenvoudige helderheid, heeft Matthes met zijn schijnbaar slechts summier bericht, het met psychologische diepte opgevat. Geen voorstelling laat ons een blik werpen op de uiterlijke toestand van de zaak, dit bericht leidt ons in de geheime werkplaatsen, waarin een mens tot het geloof wordt gebracht. Overigens is de naam van de Overste van de Synagoge van betekenis; "Jaïrus" is de Griekse vorm voor het Hebreeuwse "Jaïr" (Numbers 32:41 Judges 10:3vv. ), dat in onze taal betekent: "de verlichte". In zijn dochter werd het gebed van David vervuld, in Psalms 13:4 : "Verlicht mijn ogen, opdat ik in de dood niet ontslape. "

Vers 19

19. En Jezus opgestaan zijnde, 1) dadelijk tot hulp gereed, verliet de plaats v r het huis van Matthes, waar het in Matthew 9:11vv. meegedeelde was voorgevallen, en volgde 2) hem, Jaïrus naar zijn huis, en Zijn discipelen evenals een grote menigte volk gingen met Hem.

1) Het is een bewijs van het heilige van een feest- en vreugdemaal, wanneer men dadelijk afbreken, eindigen en in het klaaghuis kan gaan. - Die in de Geest leeft is steeds gereed.

2) In beide gebeurtenissen, die deze afdeling verhaalt, openbaart Zich weer de Verlosser als een hemelse verschijning, zoals het meest verborgen verlangen van de mensheid dat als haar eigen ideaal begeert. Met de heiligste, reinste wil van de liefde verbindt Hij een volheid van goddelijke levenskrachten, die zich levendmakend uitstort over de velden van de mensenwereld, waardoor Hij trekt. Verheven boven elke nood en elke ellende onttrekt Hij Zich aan hen niet, maar daalt Hij liefdevol in de diepte van de ellende neer, verslindt dood en zonde voor eeuwig en droogt elke traan van de aangezichten van de armen (Isaiah 25:8). Zo'n Heiland hadden de profeten met gloeiend verlangen afgesmeekt, en in gelovig verwachten op bevel van de Geest beloofd. In het Nieuwe Testament zien wij Hem handelen, goddelijk en menselijk tegelijk, als een onvergelijkelijke verschijning, die met wonderbare kracht de voor edele indrukken ontvankelijke harten tot Zich trekt.

Vers 19

19. En Jezus opgestaan zijnde, 1) dadelijk tot hulp gereed, verliet de plaats v r het huis van Matthes, waar het in Matthew 9:11vv. meegedeelde was voorgevallen, en volgde 2) hem, Jaïrus naar zijn huis, en Zijn discipelen evenals een grote menigte volk gingen met Hem.

1) Het is een bewijs van het heilige van een feest- en vreugdemaal, wanneer men dadelijk afbreken, eindigen en in het klaaghuis kan gaan. - Die in de Geest leeft is steeds gereed.

2) In beide gebeurtenissen, die deze afdeling verhaalt, openbaart Zich weer de Verlosser als een hemelse verschijning, zoals het meest verborgen verlangen van de mensheid dat als haar eigen ideaal begeert. Met de heiligste, reinste wil van de liefde verbindt Hij een volheid van goddelijke levenskrachten, die zich levendmakend uitstort over de velden van de mensenwereld, waardoor Hij trekt. Verheven boven elke nood en elke ellende onttrekt Hij Zich aan hen niet, maar daalt Hij liefdevol in de diepte van de ellende neer, verslindt dood en zonde voor eeuwig en droogt elke traan van de aangezichten van de armen (Isaiah 25:8). Zo'n Heiland hadden de profeten met gloeiend verlangen afgesmeekt, en in gelovig verwachten op bevel van de Geest beloofd. In het Nieuwe Testament zien wij Hem handelen, goddelijk en menselijk tegelijk, als een onvergelijkelijke verschijning, die met wonderbare kracht de voor edele indrukken ontvankelijke harten tot Zich trekt.

Vers 20

20. En ziet, een vrouw, die twaalf jaar het bloedvloeien 1) gehad had, een ziekte, die niet slechts haar leven ondermijnde, maar haar ook volgens de wet (Leviticus 15:25vv. ) onrein maakte, die al haar leeftocht aan de geneesheren had besteed, zonder genezing te vinden, zoals dan ook nog heden de geneesheren deze kwaal slechts zelden kunnen wegnemen, had zich in het gedrang van het volk begeven, omdat zij wegens de aard van haar lijden de Heere niet openlijk om hulp durfde vragen en komende tot Hem van achteren, terwijl Hij nog op weg was tot het tamelijk afgelegen huis van Jaïrus, raakte de zoom van Zijn kleed aan6:9").

1) Waarin bestaat volgens de Schrift het wezen van de ziekte? Menigeen zal denken, dat men een antwoord op deze vraag in de Schrift noch zou mogen zoeken noch zou kunnen vinden, maar in waarheid geeft zij ons over het wezen van de ziekte de diepste ophelderingen. Zij zegt ons wat de oorzaak van de ziekte is, namelijk de toorn; zij zegt ons wat de aard van de ziekte is, namelijk de turba (stoornis, verwarring); zij zegt ons wat het proces van de ziekte is, namelijk sterven of jagen naar de dood. - De oorzaak van de ziekte is de toorn. "Wij vergaan, " zegt in Psalms 90:7vv. het Israël van de woestijn, "door Uw toorn, en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns; want al onze dagen gaan heen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. " De dood is volgens Genesis 3:19 een beschikking van Gods toorn, dus ook de ziekte, dat weerlichten van de dood! Wel kan het ziek worden van een mens, zoals het boek Job aanwijst, ook een beschikking van de goddelijke liefde zijn, die kastijden en beproeven wil; maar de ziekte op zichzelf houdt daardoor even zomin op een uitwerking van de toorn te zijn, als de dood, waarvan de prikkel de zonde is - vgl. Numbers 27:3 , waar de dochters van Zelafead van haar niet in de zonde van Korach mee ingewikkelde vader zeggen, dat hij in zijn zonde gestorven is. De ziekte is een werking van de toorn, die zich ten gevolge van de zonde in de wereld en in het bijzonder in de mensheid beweegt, en haar opheffing, de opheffing van de ziekte in haar gehele omvang, is juist daarom volgens Matthew 8:17 een werk van de Verlosser. Door Hem heeft de liefde de toorn aan zich onderworpen gemaakt, om in de mensheid door zonde en dood heen de alleenheerschappij te verkrijgen. Maar hoewel de toorn nu tegen allen, die de volbrachte verlossing aannemen tot een wil van zuivere liefde is geworden, zo blijven toch de noodzakelijke gevolgen van de toorn voortduren en ons lichaam van de zonde moet eerst onderworpen zijn aan het vuur van de toorn, voordat de door de Verlosser ontbonden liefde haar verheerlijkend werk daaraan kan beginnen. De hoofdeigenschappen van de toorn zijn dan ook werkelijk de hoofdeigenschappen van de ziekte. Zij brengt de mens in een doffe, donkere toestand, breekt in hevige smarten uit en brengt het levensrad in koortsachtige, vurige beweging. Daarom drukken zoveel namen van ziekten in het Hebreeuws de begrippen van branden en gloeien uit (vgl. het Griekse puretov). De ziekte openbaart zich daardoor als een bijzondere verheffing van de ene levensvorm, en als een vijandige verheffing daarvan boven de andere, want haar aard is de turba. De ziekte is steeds een met duistere ontspanning afwisselende vurige opwekking, die het evenwicht van de krachten verstoort, en die in tegenstrijd met elkaar plaatst; zij is steeds strijd van de gestoorde levenskrachten, het tegenovergestelde van vrede 33:19). Het is opmerkelijk, dat de oudtestamentische taal slechts n woord heeft voor welvaart of gezondheid en vrede (Genesis 29:6). Het ziekteproces is sterven of streven naar de dood. De Schrift geeft ook aan deze hoofdtrek van de ziekte een zeer bepaalde uitdrukking, omdat zij het genezen een wederopstaan noemt (John 5:8; 2 Kings 1:2; 2 Kings 20:7), De ziekte is dus een neiging tot sterven, een afteren, omdat het genezen een wederopstaan is. In die zin wordt de bedreiging vervuld (Genesis 2:17): "ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven, " werkelijk op de dag van de overtreding - de mensen zijn van dat ogenblik af niet slechts sterfelijk, maar stervende. Hun gezond leven, tot voeding en versterking waarvan de boom des levens bepaald was, is van dat ogenblik af tot de dood vervallen, en valt die slechts daarom toe, omdat de genade het vergankelijke organisme steunt. Zo is het nog steeds: dat wij levende sterven komt door de toorn van God, en dat wij, hoewel stervende, toch leven, is Gods genade. - Wij zouden zeer dwalen wanneer wij meenden, dat alle sterven en ziekte zonder uitzondering, maar op verschillende wijze, de werking van de satan en van andere boze geesten was; deze mening is niet volgens de Schrift. De enige laatste oorzaak van alle kwaad is de goddelijke toorn, die op de zonde volgt, die zeker de satan in de schepping van God en in het bijzonder in de mensheid heeft doen ontbranden, zonder dat hij echter daarom ook de middelaar van alle bijzondere werkingen van Gods toorn zou zijn. De Heere heeft zelfs goede engelen tot middelaars daarvan gemaakt, zoals bijv. de pest in 2 Kings 22:1 haar aanleiding in een satanische verzoeking van David had (Matthew 9:1), maar toch als de goddelijke werking van de engel des Heeren voorkomt (Matthew 9:15vv. ). Zijn er echter ziekten en sterfgevallen, die de goddelijke werkingen van goede engelen zijn (Isaiah 37:36 Acts 12:23), zo zullen er ook zodanige zijn, die onmiddellijk door God beschikt zijn, zoals bijv. uitdrukkelijk van de melaatsheid van Uzzia in 2 Chronicles 26:20 en van de blindheid van Elymas in Acts 13:11 gezegd wordt. Wij noemen deze ziekten daar, waar niet een bijzonder goddelijk ingrijpen voorkomt, natuurlijke. Evenals er nu vleselijke en satanische verzoekingen zijn, zo zijn er ook natuurlijke en demonische ziekten. De Schrift onderscheidt toch in hoofdstuk . 4:24; 8:16 Mark 3:15 en op vele andere plaatsen deze twee soorten van ziekten uitdrukkelijk. De eerste hebben tot hun onmiddellijke oorzaak het principe van toorn, dat in de huidige wereld tegelijk met het principe van de liefde werkzaam is, deze daarentegen zijn direct door de satan en door andere geestelijke wezens bewerkt (Uit 8:34); want er is buiten ons onder de satan een zeer groot rijk van bovenaardse wezens, die, zich tegenover God verheffende, het goddelijke licht van de liefde in zich hebben uitgeblust en geheel en al tot vaten van de toorn zijn geworden.

Dat de vrouw met de bloedvloeiing twaalf jaar ziek evenals de dochter van Jaïrus twaalf jaar oud was, is een merkwaardig overeenkomen, zoals dit in de werkelijkheid duizenden malen wordt aangetroffen.

Het leed van de vrouw had juist zo lang geduurd als het nu zo zeer bedreigde geluk van de man.

De kerkelijke sage heeft aan deze vrouw de naam van Veronika gegeven; zij zou dezelfde vrouw zijn, die later bij het gezicht van het van bloed druipend en geschonden aangezicht van de Heere, toen Hij naar Golgotha ging, uit haar huis te Jeruzalem snelde, haar doek van haar hoofd aftrok en Hem reikte, opdat Hij Zich het bloed en het zweet van Zijn aangezicht zou afdrogen en door wie nu tot dank de Heere de trekken van Zijn door smart en lijden misvormd aangezicht op de doek afdrukte en deze nu aan haar tot een aandenken teruggaf. Nu is dit wel niets meer dan een sage en de naam Veronika is gemaakt naar de ware beeltenis (vers ikon = eikwn); toch ligt daarin een diepe zin.

Vers 20

20. En ziet, een vrouw, die twaalf jaar het bloedvloeien 1) gehad had, een ziekte, die niet slechts haar leven ondermijnde, maar haar ook volgens de wet (Leviticus 15:25vv. ) onrein maakte, die al haar leeftocht aan de geneesheren had besteed, zonder genezing te vinden, zoals dan ook nog heden de geneesheren deze kwaal slechts zelden kunnen wegnemen, had zich in het gedrang van het volk begeven, omdat zij wegens de aard van haar lijden de Heere niet openlijk om hulp durfde vragen en komende tot Hem van achteren, terwijl Hij nog op weg was tot het tamelijk afgelegen huis van Jaïrus, raakte de zoom van Zijn kleed aan6:9").

1) Waarin bestaat volgens de Schrift het wezen van de ziekte? Menigeen zal denken, dat men een antwoord op deze vraag in de Schrift noch zou mogen zoeken noch zou kunnen vinden, maar in waarheid geeft zij ons over het wezen van de ziekte de diepste ophelderingen. Zij zegt ons wat de oorzaak van de ziekte is, namelijk de toorn; zij zegt ons wat de aard van de ziekte is, namelijk de turba (stoornis, verwarring); zij zegt ons wat het proces van de ziekte is, namelijk sterven of jagen naar de dood. - De oorzaak van de ziekte is de toorn. "Wij vergaan, " zegt in Psalms 90:7vv. het Israël van de woestijn, "door Uw toorn, en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns; want al onze dagen gaan heen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. " De dood is volgens Genesis 3:19 een beschikking van Gods toorn, dus ook de ziekte, dat weerlichten van de dood! Wel kan het ziek worden van een mens, zoals het boek Job aanwijst, ook een beschikking van de goddelijke liefde zijn, die kastijden en beproeven wil; maar de ziekte op zichzelf houdt daardoor even zomin op een uitwerking van de toorn te zijn, als de dood, waarvan de prikkel de zonde is - vgl. Numbers 27:3 , waar de dochters van Zelafead van haar niet in de zonde van Korach mee ingewikkelde vader zeggen, dat hij in zijn zonde gestorven is. De ziekte is een werking van de toorn, die zich ten gevolge van de zonde in de wereld en in het bijzonder in de mensheid beweegt, en haar opheffing, de opheffing van de ziekte in haar gehele omvang, is juist daarom volgens Matthew 8:17 een werk van de Verlosser. Door Hem heeft de liefde de toorn aan zich onderworpen gemaakt, om in de mensheid door zonde en dood heen de alleenheerschappij te verkrijgen. Maar hoewel de toorn nu tegen allen, die de volbrachte verlossing aannemen tot een wil van zuivere liefde is geworden, zo blijven toch de noodzakelijke gevolgen van de toorn voortduren en ons lichaam van de zonde moet eerst onderworpen zijn aan het vuur van de toorn, voordat de door de Verlosser ontbonden liefde haar verheerlijkend werk daaraan kan beginnen. De hoofdeigenschappen van de toorn zijn dan ook werkelijk de hoofdeigenschappen van de ziekte. Zij brengt de mens in een doffe, donkere toestand, breekt in hevige smarten uit en brengt het levensrad in koortsachtige, vurige beweging. Daarom drukken zoveel namen van ziekten in het Hebreeuws de begrippen van branden en gloeien uit (vgl. het Griekse puretov). De ziekte openbaart zich daardoor als een bijzondere verheffing van de ene levensvorm, en als een vijandige verheffing daarvan boven de andere, want haar aard is de turba. De ziekte is steeds een met duistere ontspanning afwisselende vurige opwekking, die het evenwicht van de krachten verstoort, en die in tegenstrijd met elkaar plaatst; zij is steeds strijd van de gestoorde levenskrachten, het tegenovergestelde van vrede 33:19). Het is opmerkelijk, dat de oudtestamentische taal slechts n woord heeft voor welvaart of gezondheid en vrede (Genesis 29:6). Het ziekteproces is sterven of streven naar de dood. De Schrift geeft ook aan deze hoofdtrek van de ziekte een zeer bepaalde uitdrukking, omdat zij het genezen een wederopstaan noemt (John 5:8; 2 Kings 1:2; 2 Kings 20:7), De ziekte is dus een neiging tot sterven, een afteren, omdat het genezen een wederopstaan is. In die zin wordt de bedreiging vervuld (Genesis 2:17): "ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven, " werkelijk op de dag van de overtreding - de mensen zijn van dat ogenblik af niet slechts sterfelijk, maar stervende. Hun gezond leven, tot voeding en versterking waarvan de boom des levens bepaald was, is van dat ogenblik af tot de dood vervallen, en valt die slechts daarom toe, omdat de genade het vergankelijke organisme steunt. Zo is het nog steeds: dat wij levende sterven komt door de toorn van God, en dat wij, hoewel stervende, toch leven, is Gods genade. - Wij zouden zeer dwalen wanneer wij meenden, dat alle sterven en ziekte zonder uitzondering, maar op verschillende wijze, de werking van de satan en van andere boze geesten was; deze mening is niet volgens de Schrift. De enige laatste oorzaak van alle kwaad is de goddelijke toorn, die op de zonde volgt, die zeker de satan in de schepping van God en in het bijzonder in de mensheid heeft doen ontbranden, zonder dat hij echter daarom ook de middelaar van alle bijzondere werkingen van Gods toorn zou zijn. De Heere heeft zelfs goede engelen tot middelaars daarvan gemaakt, zoals bijv. de pest in 2 Kings 22:1 haar aanleiding in een satanische verzoeking van David had (Matthew 9:1), maar toch als de goddelijke werking van de engel des Heeren voorkomt (Matthew 9:15vv. ). Zijn er echter ziekten en sterfgevallen, die de goddelijke werkingen van goede engelen zijn (Isaiah 37:36 Acts 12:23), zo zullen er ook zodanige zijn, die onmiddellijk door God beschikt zijn, zoals bijv. uitdrukkelijk van de melaatsheid van Uzzia in 2 Chronicles 26:20 en van de blindheid van Elymas in Acts 13:11 gezegd wordt. Wij noemen deze ziekten daar, waar niet een bijzonder goddelijk ingrijpen voorkomt, natuurlijke. Evenals er nu vleselijke en satanische verzoekingen zijn, zo zijn er ook natuurlijke en demonische ziekten. De Schrift onderscheidt toch in hoofdstuk . 4:24; 8:16 Mark 3:15 en op vele andere plaatsen deze twee soorten van ziekten uitdrukkelijk. De eerste hebben tot hun onmiddellijke oorzaak het principe van toorn, dat in de huidige wereld tegelijk met het principe van de liefde werkzaam is, deze daarentegen zijn direct door de satan en door andere geestelijke wezens bewerkt (Uit 8:34); want er is buiten ons onder de satan een zeer groot rijk van bovenaardse wezens, die, zich tegenover God verheffende, het goddelijke licht van de liefde in zich hebben uitgeblust en geheel en al tot vaten van de toorn zijn geworden.

Dat de vrouw met de bloedvloeiing twaalf jaar ziek evenals de dochter van Jaïrus twaalf jaar oud was, is een merkwaardig overeenkomen, zoals dit in de werkelijkheid duizenden malen wordt aangetroffen.

Het leed van de vrouw had juist zo lang geduurd als het nu zo zeer bedreigde geluk van de man.

De kerkelijke sage heeft aan deze vrouw de naam van Veronika gegeven; zij zou dezelfde vrouw zijn, die later bij het gezicht van het van bloed druipend en geschonden aangezicht van de Heere, toen Hij naar Golgotha ging, uit haar huis te Jeruzalem snelde, haar doek van haar hoofd aftrok en Hem reikte, opdat Hij Zich het bloed en het zweet van Zijn aangezicht zou afdrogen en door wie nu tot dank de Heere de trekken van Zijn door smart en lijden misvormd aangezicht op de doek afdrukte en deze nu aan haar tot een aandenken teruggaf. Nu is dit wel niets meer dan een sage en de naam Veronika is gemaakt naar de ware beeltenis (vers ikon = eikwn); toch ligt daarin een diepe zin.

Vers 21

21. Want zij zei in zichzelf, deze gedachte dwong haar tot die schrede: Indien Ik slechts Zijn kleed aanraak, dan zal Ik gezond worden, zoals ook later anderen op dezelfde wijze Zijn hulp zochten (hoofdstuk . 14:36).

Het geloof, dat de geraakte de weg door het dak (Matthew 9:2vv. ) wijst, toont ook haar een nog door geen mensenvoet betreden straat.

De vorm van het geloof bij deze beschaamde vrouw vormt de grootste tegenstelling met de stoutmoedige geraakte, die door alle hinderpalen heenging. Die leek op een rover, deze op een dievegge; het was echter slechts schijn, die verschillende vorm van beslistheid van het geloof.

Wanneer men zo-even het geloof van een mens geprezen heeft, klinkt het zeker verkeerd, wanneer men toch weer aanmerkingen op het geloofsleven heeft te maken, dat men geroemd heeft; maar aan de andere zijde is het toch dikwijls zo in het leven, dat een en dezelfde daad een bewijs van het heerlijkste geloof en toch tevens met zwakheid besmet is. Wie wordt, zo lang hij hier beneden is, los van zijn schaduw? Niemand onder allen, en niemand onder allen kan de Heere een volkomen offer brengen; het is het onuitsprekelijk geduld van de Heere, wanneer Hij Zich onze zwakke lof laat welgevallen en enig werk van ons als in God gedaan voor Hem in aanmerking mag komen. Zo is het dan geheel geen begeerte om te berispen, maar een belijdenis van de zonde, die alle mensen aankleeft, wanneer ik iets berisp in het gedrag van onze dierbare zuster, die het bloedvloeien had. Dat zij in stout geloof durft beweren, dat de zoom van Zijn kleed haar kon helen, omdat het de zoom van dat kleed is, dat Zijn allerheiligst lichaam aanraakt, dat is juist en waar. Dat zij de zoom van achteren probeert aan te grijpen en aanraakt, is ook als voorbeeld van een moedig geloof te prijzen. Wanneer zij daarbij de zekerheid in zich heeft, dat het toch met Zijn toestemming gebeurt, dat alleen volgens Zijn wil en op Zijn bevel de hulp van Hem door de zoom van Zijn kleed komt, dat Zijn hart in haar handelwijze een welgevallen heeft en het welgelukken voorspelt. Wanneer zij echter meende, iets van het goddelijke door middel van Zijn zoom, en toch zonder Zijn wil te kunnen verkrijgen, wanneer zij Zijn gehele omgeving als door Hem van zegen doortrokken, maar niet als onder Zijn bevelen staande, niet als zich geheel in Zijn hand bevindende, denkt; wanneer zij, hoewel vol verering, toch meent een soort van vroom bedrog aan Hem te kunnen plegen, zo vind ik dat wel altijd een grote ziel waardig, ik kan mij wel over zo'n geloof verwonderen, maar zo geheel verstandig en eenvoudig vind ik het niet; het is mij alsof er enig ongeloof onder vermengd is. En wanneer ik ongelijk heb, wanneer ik deze onze zuster in Christus Jezus te na gekomen ben, door zo iets in het openbaar te zeggen en dat van haar te vrezen, zo lere mij mijn Heer, en ik zal eens, wanneer ik die moedige ziel aan gene zijde van het graf vind, met vreugde vergiffenis vragen.

Dit was echt oud Israëlitisch gedacht of gezegd. Of hebt gij wel niet eens in de synagoge gezien, hoe de rol van de wet onder een kleed met franje wordt rondgedragen en hoe iedere Jood de zoom van dat kleed aanraakt om erdoor te zeggen: "Ook voor mij! ook ik heb er deel aan. " En nu was hier niet een stuk hout, met een perkament omwonden, in een kleed gedaan, maar hier was de levende Christus, de Heere der heerlijkheid; dat wist zij, want zij geloofde en het geloof leert de dingen van God kennen aan de ziel; daarom zei zij tot zichzelf met volkomen vertrouwen in haar God en Heiland: "als ik maar Zijn kleren mag aanraken, dan zal ik gezond worden. " Wat een verzekerd geloof! De vrouw zag op de persoon van de Heere, en Hem aan te raken, al was het ook maar aan het uiterste van Zijn kleren, was genoeg om haar te genezen. O, wat een uitnemende mate van geloof zien wij in deze diep ellendige! Arm en veracht naar de wereld, was zij rijk en hoogst bemind bij God, omdat zij Hem de eer gaf als de almachtige God, die wonderen doen kan en doet aan een ieder, die gelooft. En hoe wil zij deze aanraking doen? In het verborgen, ongezien, onopgemerkt, zowel door Jezus als door het volk, want bij het gedrang van het volk wil zij het doen en doet zij het. En hoe deed zij het? Raakt zij Zijn kleren aan in staande houding; nee, zij raakt het uiterste benedeneinde, de zoom van Zijn kleren aan, dat zij noodzakelijk in een bukkende, ootmoedige, aanbiddende houding doen moest. Terstond daarna verbergt zij zich en wil verborgen blijven. Zij stal dus letterlijk een zegen en op deze wijze mogen wij ook wel een zegen stelen, maar niet zoals Jakob het deed. Voorzeker het grootste geloof is het ootmoedigst geloof, ofschoon er geen hoogmoedig geloof bestaat. Maar nu zult gij wellicht vragen: gebeuren er ook heden nog genezingen op het geloof? En ik zeg: Ja! Wij zouden wel zeer ongelukkig zijn, indien wij de Evangelische geschiedenis op achttienhonderdjarige afstand van ons plaatsen moesten. Indien het Evangelie slechts tot gisteren is, zo is het ons, die heden leven, niets waard. Nee, het Evangelie is voor ons volkomen hetzelfde, wat het voor de tijdgenoten van Jezus en de Apostelen was, alleen de vorm van de bedeling verschilt. De vorm van de bedeling van het Oude Testament was ook niet als die van het Nieuwe Testament. Thans gebeurt in het verborgene, wat ten tijde van Christus in het openbaar gebeurde. 22. En om het overige, zoals dit in Mark 5:29-Mark 5:36 en Luke 8:44-Luke 8:48 uitvoeriger bericht wordt, in het kort samen te vatten, Jezus zich omkerende en haar ziende, zei: Wees welgemoed, dochter! uw geloof heeft u behouden. En de vrouw werd gezond van dat moment af.

De vrouw heeft alles in het geheim gedaan, terwijl zij van de Heere hulp zoekt te verkrijgen, vraagt zij Hem niet, of Hij het wil hebben; zij komt ook niet van voren het huis in, met weten van de heer des huizes, om haar aalmoes te halen; zij klimt van achteren in, bij nacht en duisternis, en neemt wat zij krijgen en grijpen kan. Zij is enigszins een dievegge en toch gelukt haar de diefstal; de Heere laat Zich Zijn Evangelie ontroven, als had Hij het slecht bewaakt. Er is echter niets verborgen, dat niet openbaar wordt (hoofdstuk . 10:26). Tot vertroosting van Jaïrus en van alle gelovigen moet de zaak aan het licht, moet de dievegge tevoorschijn komen, opdat zij het door haar ontvreemde goed als een rechtmatig eigendom ontvange. Hoe is het nu met de gehele zaak gegaan? Waren er misschien in de mantel van Christus bijzondere krachten verborgen? Dat moet wel het geval geweest zijn, maar niet, omdat de mantel zelf de krachten had, maar omdat Christus de mantel aan had. Hadt gij nu nog de mantel, die zou u niet meer baten dan uw eigen mantel; want Christus heeft Zijn hulp en Zijn belofte aan geen mantel of rok verbonden. Toch hebben wij rok en mantel nog tot op de huidige dag, niet die, welke de wevers voor Hem gemaakt hebben, maar die, welke Hij zelf heeft gemaakt, die die krijgsknechten onder elkaar verdelen, en die geen mot verteert. Dat zijn Zijn heilig Evangelie en Zijn sacramenten, waarin alle zondaars om niet en uit genade vergeving van zonden en eeuwig leven aangeboden en geschonken wordt. In dit kleed bevindt Zich de Heere Jezus zeker en te allen tijde, en Hij heeft Zijn vergeving daarbij gevoegd, opdat daarvan krachten van leven zouden uitgaan.

In Zijn kleed (woord en sacrament) wordt de Heere nog heden door de naam-Christenen gedwongen en gedrukt, zonder wat deze de kracht van de Heiland ontvangen (Mark 5:31 Luke 8:45), maar waar een naar genade hongerende ziel Zijn kleed aanraakt, daar gaan de krachten van het eeuwige leven in haar over.

Op hetzelfde ogenblik, dat de Heere Zich aan Zijn gewaad voelde getrokken, had het oor van Zijn Geest in die aangrijping de noodkreet gehoord van een lijdende en vertrouwende ziel. Dat Zijn kleed de oorzaak van de heling, de werktuigelijke geleider van de geneeskracht was, van dit alles zeggen de Evangelisten ons niets. Maar door het aanraken van Zijn kleed kon men even zowel genezing deelachtig worden, als elders door het vastklemmen van Zijn uitgestrekte hand, als bij Hem slechts de wil, bij de lijder het geloof was te vinden. Er is dus volstrekt geen reden voor, wanneer sommigen, die de wonderen uit het magnetisme verklaren willen, dit verhaal boven alle andere te hulp roepen. En waarom laat de Heere haar tevoorschijn treden? Opdat zij van het denkbeeld van een magische tot dat van een gewilde werking van de Heere teruggebracht zou worden. Opdat zij de kracht van haar geloof door gehoorzaamheid tonen zou. Opdat zij getuige van Jezus' wonderkracht zou worden voor de vergaderde schare, die Zijn eigen verzekering, dat er kracht van Hem uitgegaan was, wellicht als grootspraak veracht zou hebben, zo niet het levend bewijs van die werkzaamheid onder hen ware tevoorschijn getreden. Opdat zij eindelijk in Zijn goedkeuring het loon van haar geloof ontvingen en voor alle volgende eeuwen tot bewijs zou strekken, dat de Heere het geknakte riet niet verbreekt en dat, wie zich innig met Hem verenigt, al is het ook onder onvolkomen vormen, kracht zal voelen uitstromen van het verheerlijkt Hoofd van de gemeente.

De kracht, die zich ook lichamelijk meedeelt, gaat nochthans niet zonder Zijn wil uit; deze wil is steeds bereidvaardig, staat voor ieder, die gelovig tot Hem nadert, als vanzelf open, en dat is de grond, waarom datgene gebeuren kon, wat hier gebeurde. Verder niet zonder Zijn weten, zoals aanstonds bewezen wordt: het aanraken, dat de kracht tot zich heeft getrokken, gebeurde voor Hem ongetwijfeld onverwachts, maar Hij bemerkt het terstond en wel met vreugde over het geloof, waardoor Hij Zich zeer graag zo laat aanraken. Slechts door het geestelijke rapport kan men die geestelijke lichamelijke kracht deelachtig worden; al het volk dringt en drukt Hem zonder zo'n rapport, maar de aanraking van Zijn gewaad, dat zij geheel beschroomd nauwelijks aanvat, geneest de zieke, omdat zij het geloof heeft om genezen te worden. Een treffend beeld voor de grote menigte en de kleine kring rondom Jezus! Uw geloof, uw aanraken in het geloof, heeft u geholpen, geenszins alleen het aanraken of Mijn kleed! (R. STIER).

Vers 21

21. Want zij zei in zichzelf, deze gedachte dwong haar tot die schrede: Indien Ik slechts Zijn kleed aanraak, dan zal Ik gezond worden, zoals ook later anderen op dezelfde wijze Zijn hulp zochten (hoofdstuk . 14:36).

Het geloof, dat de geraakte de weg door het dak (Matthew 9:2vv. ) wijst, toont ook haar een nog door geen mensenvoet betreden straat.

De vorm van het geloof bij deze beschaamde vrouw vormt de grootste tegenstelling met de stoutmoedige geraakte, die door alle hinderpalen heenging. Die leek op een rover, deze op een dievegge; het was echter slechts schijn, die verschillende vorm van beslistheid van het geloof.

Wanneer men zo-even het geloof van een mens geprezen heeft, klinkt het zeker verkeerd, wanneer men toch weer aanmerkingen op het geloofsleven heeft te maken, dat men geroemd heeft; maar aan de andere zijde is het toch dikwijls zo in het leven, dat een en dezelfde daad een bewijs van het heerlijkste geloof en toch tevens met zwakheid besmet is. Wie wordt, zo lang hij hier beneden is, los van zijn schaduw? Niemand onder allen, en niemand onder allen kan de Heere een volkomen offer brengen; het is het onuitsprekelijk geduld van de Heere, wanneer Hij Zich onze zwakke lof laat welgevallen en enig werk van ons als in God gedaan voor Hem in aanmerking mag komen. Zo is het dan geheel geen begeerte om te berispen, maar een belijdenis van de zonde, die alle mensen aankleeft, wanneer ik iets berisp in het gedrag van onze dierbare zuster, die het bloedvloeien had. Dat zij in stout geloof durft beweren, dat de zoom van Zijn kleed haar kon helen, omdat het de zoom van dat kleed is, dat Zijn allerheiligst lichaam aanraakt, dat is juist en waar. Dat zij de zoom van achteren probeert aan te grijpen en aanraakt, is ook als voorbeeld van een moedig geloof te prijzen. Wanneer zij daarbij de zekerheid in zich heeft, dat het toch met Zijn toestemming gebeurt, dat alleen volgens Zijn wil en op Zijn bevel de hulp van Hem door de zoom van Zijn kleed komt, dat Zijn hart in haar handelwijze een welgevallen heeft en het welgelukken voorspelt. Wanneer zij echter meende, iets van het goddelijke door middel van Zijn zoom, en toch zonder Zijn wil te kunnen verkrijgen, wanneer zij Zijn gehele omgeving als door Hem van zegen doortrokken, maar niet als onder Zijn bevelen staande, niet als zich geheel in Zijn hand bevindende, denkt; wanneer zij, hoewel vol verering, toch meent een soort van vroom bedrog aan Hem te kunnen plegen, zo vind ik dat wel altijd een grote ziel waardig, ik kan mij wel over zo'n geloof verwonderen, maar zo geheel verstandig en eenvoudig vind ik het niet; het is mij alsof er enig ongeloof onder vermengd is. En wanneer ik ongelijk heb, wanneer ik deze onze zuster in Christus Jezus te na gekomen ben, door zo iets in het openbaar te zeggen en dat van haar te vrezen, zo lere mij mijn Heer, en ik zal eens, wanneer ik die moedige ziel aan gene zijde van het graf vind, met vreugde vergiffenis vragen.

Dit was echt oud Israëlitisch gedacht of gezegd. Of hebt gij wel niet eens in de synagoge gezien, hoe de rol van de wet onder een kleed met franje wordt rondgedragen en hoe iedere Jood de zoom van dat kleed aanraakt om erdoor te zeggen: "Ook voor mij! ook ik heb er deel aan. " En nu was hier niet een stuk hout, met een perkament omwonden, in een kleed gedaan, maar hier was de levende Christus, de Heere der heerlijkheid; dat wist zij, want zij geloofde en het geloof leert de dingen van God kennen aan de ziel; daarom zei zij tot zichzelf met volkomen vertrouwen in haar God en Heiland: "als ik maar Zijn kleren mag aanraken, dan zal ik gezond worden. " Wat een verzekerd geloof! De vrouw zag op de persoon van de Heere, en Hem aan te raken, al was het ook maar aan het uiterste van Zijn kleren, was genoeg om haar te genezen. O, wat een uitnemende mate van geloof zien wij in deze diep ellendige! Arm en veracht naar de wereld, was zij rijk en hoogst bemind bij God, omdat zij Hem de eer gaf als de almachtige God, die wonderen doen kan en doet aan een ieder, die gelooft. En hoe wil zij deze aanraking doen? In het verborgen, ongezien, onopgemerkt, zowel door Jezus als door het volk, want bij het gedrang van het volk wil zij het doen en doet zij het. En hoe deed zij het? Raakt zij Zijn kleren aan in staande houding; nee, zij raakt het uiterste benedeneinde, de zoom van Zijn kleren aan, dat zij noodzakelijk in een bukkende, ootmoedige, aanbiddende houding doen moest. Terstond daarna verbergt zij zich en wil verborgen blijven. Zij stal dus letterlijk een zegen en op deze wijze mogen wij ook wel een zegen stelen, maar niet zoals Jakob het deed. Voorzeker het grootste geloof is het ootmoedigst geloof, ofschoon er geen hoogmoedig geloof bestaat. Maar nu zult gij wellicht vragen: gebeuren er ook heden nog genezingen op het geloof? En ik zeg: Ja! Wij zouden wel zeer ongelukkig zijn, indien wij de Evangelische geschiedenis op achttienhonderdjarige afstand van ons plaatsen moesten. Indien het Evangelie slechts tot gisteren is, zo is het ons, die heden leven, niets waard. Nee, het Evangelie is voor ons volkomen hetzelfde, wat het voor de tijdgenoten van Jezus en de Apostelen was, alleen de vorm van de bedeling verschilt. De vorm van de bedeling van het Oude Testament was ook niet als die van het Nieuwe Testament. Thans gebeurt in het verborgene, wat ten tijde van Christus in het openbaar gebeurde. 22. En om het overige, zoals dit in Mark 5:29-Mark 5:36 en Luke 8:44-Luke 8:48 uitvoeriger bericht wordt, in het kort samen te vatten, Jezus zich omkerende en haar ziende, zei: Wees welgemoed, dochter! uw geloof heeft u behouden. En de vrouw werd gezond van dat moment af.

De vrouw heeft alles in het geheim gedaan, terwijl zij van de Heere hulp zoekt te verkrijgen, vraagt zij Hem niet, of Hij het wil hebben; zij komt ook niet van voren het huis in, met weten van de heer des huizes, om haar aalmoes te halen; zij klimt van achteren in, bij nacht en duisternis, en neemt wat zij krijgen en grijpen kan. Zij is enigszins een dievegge en toch gelukt haar de diefstal; de Heere laat Zich Zijn Evangelie ontroven, als had Hij het slecht bewaakt. Er is echter niets verborgen, dat niet openbaar wordt (hoofdstuk . 10:26). Tot vertroosting van Jaïrus en van alle gelovigen moet de zaak aan het licht, moet de dievegge tevoorschijn komen, opdat zij het door haar ontvreemde goed als een rechtmatig eigendom ontvange. Hoe is het nu met de gehele zaak gegaan? Waren er misschien in de mantel van Christus bijzondere krachten verborgen? Dat moet wel het geval geweest zijn, maar niet, omdat de mantel zelf de krachten had, maar omdat Christus de mantel aan had. Hadt gij nu nog de mantel, die zou u niet meer baten dan uw eigen mantel; want Christus heeft Zijn hulp en Zijn belofte aan geen mantel of rok verbonden. Toch hebben wij rok en mantel nog tot op de huidige dag, niet die, welke de wevers voor Hem gemaakt hebben, maar die, welke Hij zelf heeft gemaakt, die die krijgsknechten onder elkaar verdelen, en die geen mot verteert. Dat zijn Zijn heilig Evangelie en Zijn sacramenten, waarin alle zondaars om niet en uit genade vergeving van zonden en eeuwig leven aangeboden en geschonken wordt. In dit kleed bevindt Zich de Heere Jezus zeker en te allen tijde, en Hij heeft Zijn vergeving daarbij gevoegd, opdat daarvan krachten van leven zouden uitgaan.

In Zijn kleed (woord en sacrament) wordt de Heere nog heden door de naam-Christenen gedwongen en gedrukt, zonder wat deze de kracht van de Heiland ontvangen (Mark 5:31 Luke 8:45), maar waar een naar genade hongerende ziel Zijn kleed aanraakt, daar gaan de krachten van het eeuwige leven in haar over.

Op hetzelfde ogenblik, dat de Heere Zich aan Zijn gewaad voelde getrokken, had het oor van Zijn Geest in die aangrijping de noodkreet gehoord van een lijdende en vertrouwende ziel. Dat Zijn kleed de oorzaak van de heling, de werktuigelijke geleider van de geneeskracht was, van dit alles zeggen de Evangelisten ons niets. Maar door het aanraken van Zijn kleed kon men even zowel genezing deelachtig worden, als elders door het vastklemmen van Zijn uitgestrekte hand, als bij Hem slechts de wil, bij de lijder het geloof was te vinden. Er is dus volstrekt geen reden voor, wanneer sommigen, die de wonderen uit het magnetisme verklaren willen, dit verhaal boven alle andere te hulp roepen. En waarom laat de Heere haar tevoorschijn treden? Opdat zij van het denkbeeld van een magische tot dat van een gewilde werking van de Heere teruggebracht zou worden. Opdat zij de kracht van haar geloof door gehoorzaamheid tonen zou. Opdat zij getuige van Jezus' wonderkracht zou worden voor de vergaderde schare, die Zijn eigen verzekering, dat er kracht van Hem uitgegaan was, wellicht als grootspraak veracht zou hebben, zo niet het levend bewijs van die werkzaamheid onder hen ware tevoorschijn getreden. Opdat zij eindelijk in Zijn goedkeuring het loon van haar geloof ontvingen en voor alle volgende eeuwen tot bewijs zou strekken, dat de Heere het geknakte riet niet verbreekt en dat, wie zich innig met Hem verenigt, al is het ook onder onvolkomen vormen, kracht zal voelen uitstromen van het verheerlijkt Hoofd van de gemeente.

De kracht, die zich ook lichamelijk meedeelt, gaat nochthans niet zonder Zijn wil uit; deze wil is steeds bereidvaardig, staat voor ieder, die gelovig tot Hem nadert, als vanzelf open, en dat is de grond, waarom datgene gebeuren kon, wat hier gebeurde. Verder niet zonder Zijn weten, zoals aanstonds bewezen wordt: het aanraken, dat de kracht tot zich heeft getrokken, gebeurde voor Hem ongetwijfeld onverwachts, maar Hij bemerkt het terstond en wel met vreugde over het geloof, waardoor Hij Zich zeer graag zo laat aanraken. Slechts door het geestelijke rapport kan men die geestelijke lichamelijke kracht deelachtig worden; al het volk dringt en drukt Hem zonder zo'n rapport, maar de aanraking van Zijn gewaad, dat zij geheel beschroomd nauwelijks aanvat, geneest de zieke, omdat zij het geloof heeft om genezen te worden. Een treffend beeld voor de grote menigte en de kleine kring rondom Jezus! Uw geloof, uw aanraken in het geloof, heeft u geholpen, geenszins alleen het aanraken of Mijn kleed! (R. STIER).

Vers 23

23. En toen Jezus, na nog een ander voorval, dat men in Mark 5:35vv. Luke 8:49vv. kan nalezen, in het huis van de overste kwam en dadelijk bij het intreden in het voorportaal zag, hoe de pijpers, de fluitspelers 10:2") reeds aanwezig waren, en de woelende schare, deels klaagvrouwen, deels vrienden en bloedverwanten, tot het bestellen van het lijkje had samengeroepen 3:21").

De Joden waren gewend over een dode allerlei soorten van rouw te bedrijven, met wenen, kermen, op de borst slaan en ander misbaar te maken. Ook zong men treurzangen en huurde daartoe klaagsters, vergel. Jeremiah 9:17 Deze worden hier bedoeld, wanneer Mattheus spreekt van de woelende schare. Verder had men mensen, die op de pijpen bliezen en het treurgezang met een dof geluid vergezelden.

Vers 23

23. En toen Jezus, na nog een ander voorval, dat men in Mark 5:35vv. Luke 8:49vv. kan nalezen, in het huis van de overste kwam en dadelijk bij het intreden in het voorportaal zag, hoe de pijpers, de fluitspelers 10:2") reeds aanwezig waren, en de woelende schare, deels klaagvrouwen, deels vrienden en bloedverwanten, tot het bestellen van het lijkje had samengeroepen 3:21").

De Joden waren gewend over een dode allerlei soorten van rouw te bedrijven, met wenen, kermen, op de borst slaan en ander misbaar te maken. Ook zong men treurzangen en huurde daartoe klaagsters, vergel. Jeremiah 9:17 Deze worden hier bedoeld, wanneer Mattheus spreekt van de woelende schare. Verder had men mensen, die op de pijpen bliezen en het treurgezang met een dof geluid vergezelden.

Vers 24

24. Zei Hij tot hen: Vertrekt, gij zijt hier niet op de juiste plaats, want het dochtertje is niet dood, zodat men het ter aarde zou moeten bestellen, maar het slaapt en zal tot een nieuw leven ontwaken (John 11:11vv. ). En zij, menende, dat Hij van een gewone slaap sprak, lachten Hem uit, want zij wisten wel, dat zij werkelijk dood was (Luke 8:53).

De Heere spreekt op goddelijke wijze en in hemelse taal; maar zij, slechts ziende wat voor ogen is, lachten Hem uit, terwijl zij Hem zouden hebben aanbeden, als zij Hem hadden verstaan.

De dood van de gelovigen is slechts een slaap en God zal ze zo zacht opwekken, als men iemand uit de slaap opwekt, maar de ongelovige komt deze zalige en troostvolle leer belachelijk en ongerijmd voor (2 Peter 3:3vv. Acts 17:18, Acts 17:32; 1 Thessalonians 4:13).

De slaap is een soort van scheiding tussen ziel en lichaam, en de dood is ook zo'n scheiding, maar een gehele; maar de ziel keert terug en wordt weer meester in het dode lichaam, zoals `s morgens in de slapende. Wanneer de moeder `s morgens het slapend kindje roept, wordt de ziel in het lichaam weer meesteres en het vrolijke leven van de vorige dag begint. Zo roept de Heere Zijn doden en de zielen haasten zich weer naar de geliefde woning en het blijde leven begint. Geen moeder wekt de kinderen zo gemakkelijk uit de nachtelijke slaap, als de Heere de doden van de doodsslaap. Voor Hem zijn Zijn heiligen slapende; morgenrood is boven de graven, en de kerkhoven zijn velden, waarop een onsterfelijke hoop bloeit. In de bedeboeken van onze vaderen vindt men soms gebeden, die als opschrift hebben: "om de taal van het Evangelie over de dood te verstaan. " Deze gebeden zijn zeker niet overtollig, men ziet het hier bij het volk, dat Jezus uitlacht, omdat het, van de dood van het kind overtuigd, van mening was, dat Hij met Zijn zoet zingen van de slaap de dood, die onloochenbaar had plaatsgehad, wilde loochenen. Men ziet dat echter ook aan die uitleggers, die uit de woorden van Jezus opmaakten, dat het volk ongelijk had gehad en het kind niet was gestorven. Die armzalige, ellendige Schriftverklaarders! Zij menen door hun verklaren een bewijs voor de Godheid van Christus weg te nemen en het is toch duidelijk te zien, dat zij een ander bewijs voor Zijn godheid gaven, wanneer zij gelijk hadden. Alles meent en gelooft, dat het kind dood is, wanneer nu Hij alleen onder allen, voordat Hij het kind gezien heeft, weet, dat het slaapt, dan is Hij immers alwetend.

Vers 24

24. Zei Hij tot hen: Vertrekt, gij zijt hier niet op de juiste plaats, want het dochtertje is niet dood, zodat men het ter aarde zou moeten bestellen, maar het slaapt en zal tot een nieuw leven ontwaken (John 11:11vv. ). En zij, menende, dat Hij van een gewone slaap sprak, lachten Hem uit, want zij wisten wel, dat zij werkelijk dood was (Luke 8:53).

De Heere spreekt op goddelijke wijze en in hemelse taal; maar zij, slechts ziende wat voor ogen is, lachten Hem uit, terwijl zij Hem zouden hebben aanbeden, als zij Hem hadden verstaan.

De dood van de gelovigen is slechts een slaap en God zal ze zo zacht opwekken, als men iemand uit de slaap opwekt, maar de ongelovige komt deze zalige en troostvolle leer belachelijk en ongerijmd voor (2 Peter 3:3vv. Acts 17:18, Acts 17:32; 1 Thessalonians 4:13).

De slaap is een soort van scheiding tussen ziel en lichaam, en de dood is ook zo'n scheiding, maar een gehele; maar de ziel keert terug en wordt weer meester in het dode lichaam, zoals `s morgens in de slapende. Wanneer de moeder `s morgens het slapend kindje roept, wordt de ziel in het lichaam weer meesteres en het vrolijke leven van de vorige dag begint. Zo roept de Heere Zijn doden en de zielen haasten zich weer naar de geliefde woning en het blijde leven begint. Geen moeder wekt de kinderen zo gemakkelijk uit de nachtelijke slaap, als de Heere de doden van de doodsslaap. Voor Hem zijn Zijn heiligen slapende; morgenrood is boven de graven, en de kerkhoven zijn velden, waarop een onsterfelijke hoop bloeit. In de bedeboeken van onze vaderen vindt men soms gebeden, die als opschrift hebben: "om de taal van het Evangelie over de dood te verstaan. " Deze gebeden zijn zeker niet overtollig, men ziet het hier bij het volk, dat Jezus uitlacht, omdat het, van de dood van het kind overtuigd, van mening was, dat Hij met Zijn zoet zingen van de slaap de dood, die onloochenbaar had plaatsgehad, wilde loochenen. Men ziet dat echter ook aan die uitleggers, die uit de woorden van Jezus opmaakten, dat het volk ongelijk had gehad en het kind niet was gestorven. Die armzalige, ellendige Schriftverklaarders! Zij menen door hun verklaren een bewijs voor de Godheid van Christus weg te nemen en het is toch duidelijk te zien, dat zij een ander bewijs voor Zijn godheid gaven, wanneer zij gelijk hadden. Alles meent en gelooft, dat het kind dood is, wanneer nu Hij alleen onder allen, voordat Hij het kind gezien heeft, weet, dat het slaapt, dan is Hij immers alwetend.

Vers 25

25. Toen nu de schare door een scherper woord uit het huis gedreven was, omdat het aan de vriendelijke aanwijzing (Matthew 9:24) geen gevolg wilde geven, ging Hij, vergezeld door Petrus, Jakobus en Johannes, en bovendien de vader en de moeder met zich nemende (Mark 5:37, Mark 5:40), in de kamer waar het dochtertje lag en greep hare hand en sprak: Talitha Kumi d. i. Dochtertje, Ik zeg u, sta op; en het dochtertje stond op en wandelde, en haar ouders ontzetten zich met grote ontzetting en Hij gebood hun zeer, dat niemand dat zou weten, en zei dat men haar te eten zou geven.

Dat zijn met het dochtertje zes personen en de Heere is de zevende - een gelovige gemeente naar het getal van God. In deze gemeente wil de Heere Jezus Zijn woord waar maken, dat het dochtertje slaapt, want Hij wil het opwekken; slechts aan haar wil Hij Zijn heerlijkheid openbaren, omdat zij in Hem gelooft.

Het huis was nu stil en eenzaam geworden. Twee zielen stonden gelovig en hulp smekend naast het meisje als twee treurkaarsen, de vader en de moeder; maar de Heere zag Zijn gemeente door Zijn drie vertrouwde vrienden vertegenwoordigd. Nu volgde de plechtige opwekking. Het "Talitha Kumi" heeft Petrus en door hem Markus in zijn oorspronkelijke kracht getroffen, zodat het door hun mededeling voortklinkt tot aan het einde van de wereld.

Was het, zo zou men bij de opwekkingen uit de dode, die de Schrift vertelt, kunnen vragen, was het niet wreed een, die reeds in de zaligheid was ingegaan, in het lijden van het tijdelijke terug te brengen? Voorzeker! Hiertegen is op te merken, dat het wezen van de zielen van het bewustzijn onderscheiden is; het bewustzijn, de herinnering kan voor enige tijd ophouden, zonder dat de substantie van de zielen verandert. Wanneer de gemagnetiseerde in zijn slaap valt, breekt een begonnen periode dikwijls plotseling af, en wanneer hij, misschien een uur daarna, uit de slaap ontwaakt, zet hij het woord en de syllabe voort, waar hij was blijven staan. Hij weet dan van de toestand van de ziel tussen die beide niets meer, terwijl hij in de toestand van de magnetische slaap alles en nog meer wist, dan in de gewone toestand. Op een dergelijke wijze zal de toestand zijn bij gehele ontbinding van de ziel van het lichaam. In die toestand zijnde, overziet zij de toestand van dit gewone leven, maar niet omgekeerd. Ons komt daarom die toestand van ontbinding van het lichaam, omdat wij er niet in kunnen zien, voor als een ontslapen zijn, evenals men ook de toestand van relatieve losmaking van de ziel van de gewone lichaamsorganen in het magnetisme een magnetische slaap noemt, hoewel de slapende daarbij rondgaat en spreekt.

De genadige wil van Jezus, die Hij op de bede van Jaïrus opvatte om hem zijn dochter terug te geven, heeft de dood krachteloos gemaakt en aanstonds in een slaap veranderd; daarom kan Hij ook tot degenen, die Hij van het klaaghuis wegdrijft, zeggen, dat het dochtertje slaapt; want er was dadelijk geen meerdere reden om te klagen, dan anders de slaap zou veroorzaken. Tevens verhinderde dit, wat de Heere ook wilde, dat Zijn daad zo openbaar werd gemaakt. Daarmee zal dan ook het bevel in verband staan, om de weer levend gewordene te eten te geven; zij moeten haar aanzien en behandelen, alsof zij slechts op dezelfde wijze van de dood was opgewekt, alsof zij van een ziekte was genezen.

Niemand zou dat hebben kunnen doen, dan Hij, die eens de mens schiep, en die alle macht heeft in hemel en op aarde.

Vers 25

25. Toen nu de schare door een scherper woord uit het huis gedreven was, omdat het aan de vriendelijke aanwijzing (Matthew 9:24) geen gevolg wilde geven, ging Hij, vergezeld door Petrus, Jakobus en Johannes, en bovendien de vader en de moeder met zich nemende (Mark 5:37, Mark 5:40), in de kamer waar het dochtertje lag en greep hare hand en sprak: Talitha Kumi d. i. Dochtertje, Ik zeg u, sta op; en het dochtertje stond op en wandelde, en haar ouders ontzetten zich met grote ontzetting en Hij gebood hun zeer, dat niemand dat zou weten, en zei dat men haar te eten zou geven.

Dat zijn met het dochtertje zes personen en de Heere is de zevende - een gelovige gemeente naar het getal van God. In deze gemeente wil de Heere Jezus Zijn woord waar maken, dat het dochtertje slaapt, want Hij wil het opwekken; slechts aan haar wil Hij Zijn heerlijkheid openbaren, omdat zij in Hem gelooft.

Het huis was nu stil en eenzaam geworden. Twee zielen stonden gelovig en hulp smekend naast het meisje als twee treurkaarsen, de vader en de moeder; maar de Heere zag Zijn gemeente door Zijn drie vertrouwde vrienden vertegenwoordigd. Nu volgde de plechtige opwekking. Het "Talitha Kumi" heeft Petrus en door hem Markus in zijn oorspronkelijke kracht getroffen, zodat het door hun mededeling voortklinkt tot aan het einde van de wereld.

Was het, zo zou men bij de opwekkingen uit de dode, die de Schrift vertelt, kunnen vragen, was het niet wreed een, die reeds in de zaligheid was ingegaan, in het lijden van het tijdelijke terug te brengen? Voorzeker! Hiertegen is op te merken, dat het wezen van de zielen van het bewustzijn onderscheiden is; het bewustzijn, de herinnering kan voor enige tijd ophouden, zonder dat de substantie van de zielen verandert. Wanneer de gemagnetiseerde in zijn slaap valt, breekt een begonnen periode dikwijls plotseling af, en wanneer hij, misschien een uur daarna, uit de slaap ontwaakt, zet hij het woord en de syllabe voort, waar hij was blijven staan. Hij weet dan van de toestand van de ziel tussen die beide niets meer, terwijl hij in de toestand van de magnetische slaap alles en nog meer wist, dan in de gewone toestand. Op een dergelijke wijze zal de toestand zijn bij gehele ontbinding van de ziel van het lichaam. In die toestand zijnde, overziet zij de toestand van dit gewone leven, maar niet omgekeerd. Ons komt daarom die toestand van ontbinding van het lichaam, omdat wij er niet in kunnen zien, voor als een ontslapen zijn, evenals men ook de toestand van relatieve losmaking van de ziel van de gewone lichaamsorganen in het magnetisme een magnetische slaap noemt, hoewel de slapende daarbij rondgaat en spreekt.

De genadige wil van Jezus, die Hij op de bede van Jaïrus opvatte om hem zijn dochter terug te geven, heeft de dood krachteloos gemaakt en aanstonds in een slaap veranderd; daarom kan Hij ook tot degenen, die Hij van het klaaghuis wegdrijft, zeggen, dat het dochtertje slaapt; want er was dadelijk geen meerdere reden om te klagen, dan anders de slaap zou veroorzaken. Tevens verhinderde dit, wat de Heere ook wilde, dat Zijn daad zo openbaar werd gemaakt. Daarmee zal dan ook het bevel in verband staan, om de weer levend gewordene te eten te geven; zij moeten haar aanzien en behandelen, alsof zij slechts op dezelfde wijze van de dood was opgewekt, alsof zij van een ziekte was genezen.

Niemand zou dat hebben kunnen doen, dan Hij, die eens de mens schiep, en die alle macht heeft in hemel en op aarde.

Vers 26

26. En dit gerucht, het gerucht van deze wondervolle, eerste dodenopwekking, ging uit ondanks Zijn verbod, door dat gehele land, door die gehele landstreek.

Bij de menigte van zieken en ellendigen van alle soort, die dagelijks door Jezus genezing en gezondheid verkregen, was de gezondmaking van een zieke niet meer iets zo bijzonders, dat Zich daarvan een gerucht over het gehele land verspreidde, maar de opwekking van een dode was iets nieuws en groter dan alles, wat Hij tot hiertoe had gedaan. "Hij heeft nu zelfs een dode opgewekt!" zo klonk het in die gehele landstreek.

Hartroerend is de geschiedenis van de jongeling te Naïn; de dodenopwekking van Lazarus brengt ons op de knieën en op het aangezicht; maar wat een wonderbare aantrekkelijkheid van de liefelijkheid en aanminnigheid van Christus heeft de opwekking van Jaïrus' dochtertje boven de beide andere geschiedenissen. Het is even alsof men van een sterven en opstaan onder bloemen en lenteadem las. Zelfs op het aangezicht van de Heere ziet men niet de strenge ernst als daar bij de opwekking van Lazarus, zelfs niet als bij de jongeling te Naïn. Wij vinden Hem vriendelijk handelen met het jeugdige kind, en een liefelijkheid is over Zijn handelen verspreid, nu Hij een jeugdige ziel opnieuw aan het jeugdige lichaam wil toevertrouwen, als toen Hij sprak: "laat de kinderkens tot Mij komen. "

VII. Matthew 9:27-Matthew 9:34. Twee genezingen besluiten de van hoofdstuk . 8:18 in ogenschouw genomen afdeling uit het eerste jaar van Christus' werkzaamheid in Galilea. "De eerste vond plaats, om zo te zeggen, aan de poort van het hemelrijk, de andere aan de poort van de hel. " De eerste gebeurt aan twee blinden, die Jezus luid als de Messias, de Zoon van David belijden, wat tot hiertoe nog niemand had gedaan; de andere geschiedenis spreekt van een stomme, bij wie geen organisch gebrek, maar demonisch bezeten zijn, de oorzaak van de ellende is. Zoals daar de grond gelegd wordt tot de oplossing, die door het land verbreid wordt: "Er is nooit iets dergelijks in Israël gezien", zo wordt hier het begin gemaakt met het woord, dat van Farizeeërs uitging: "Hij werpt de duivels uit door de overste van de duivels. " Daarmee hebben wij dat tijdpunt bereikt, waartoe de Evangelist boven in hoofdstuk . 4:23vv. door een algemeen overzicht dadelijk als tot een toppunt van Christus' werkzaamheid in Galilea leidde, d. i. de tijd, waarin de Heere bij een verder rondtrekken door het land de bergprediking heeft gehouden 5:1).

Vers 26

26. En dit gerucht, het gerucht van deze wondervolle, eerste dodenopwekking, ging uit ondanks Zijn verbod, door dat gehele land, door die gehele landstreek.

Bij de menigte van zieken en ellendigen van alle soort, die dagelijks door Jezus genezing en gezondheid verkregen, was de gezondmaking van een zieke niet meer iets zo bijzonders, dat Zich daarvan een gerucht over het gehele land verspreidde, maar de opwekking van een dode was iets nieuws en groter dan alles, wat Hij tot hiertoe had gedaan. "Hij heeft nu zelfs een dode opgewekt!" zo klonk het in die gehele landstreek.

Hartroerend is de geschiedenis van de jongeling te Naïn; de dodenopwekking van Lazarus brengt ons op de knieën en op het aangezicht; maar wat een wonderbare aantrekkelijkheid van de liefelijkheid en aanminnigheid van Christus heeft de opwekking van Jaïrus' dochtertje boven de beide andere geschiedenissen. Het is even alsof men van een sterven en opstaan onder bloemen en lenteadem las. Zelfs op het aangezicht van de Heere ziet men niet de strenge ernst als daar bij de opwekking van Lazarus, zelfs niet als bij de jongeling te Naïn. Wij vinden Hem vriendelijk handelen met het jeugdige kind, en een liefelijkheid is over Zijn handelen verspreid, nu Hij een jeugdige ziel opnieuw aan het jeugdige lichaam wil toevertrouwen, als toen Hij sprak: "laat de kinderkens tot Mij komen. "

VII. Matthew 9:27-Matthew 9:34. Twee genezingen besluiten de van hoofdstuk . 8:18 in ogenschouw genomen afdeling uit het eerste jaar van Christus' werkzaamheid in Galilea. "De eerste vond plaats, om zo te zeggen, aan de poort van het hemelrijk, de andere aan de poort van de hel. " De eerste gebeurt aan twee blinden, die Jezus luid als de Messias, de Zoon van David belijden, wat tot hiertoe nog niemand had gedaan; de andere geschiedenis spreekt van een stomme, bij wie geen organisch gebrek, maar demonisch bezeten zijn, de oorzaak van de ellende is. Zoals daar de grond gelegd wordt tot de oplossing, die door het land verbreid wordt: "Er is nooit iets dergelijks in Israël gezien", zo wordt hier het begin gemaakt met het woord, dat van Farizeeërs uitging: "Hij werpt de duivels uit door de overste van de duivels. " Daarmee hebben wij dat tijdpunt bereikt, waartoe de Evangelist boven in hoofdstuk . 4:23vv. door een algemeen overzicht dadelijk als tot een toppunt van Christus' werkzaamheid in Galilea leidde, d. i. de tijd, waarin de Heere bij een verder rondtrekken door het land de bergprediking heeft gehouden 5:1).

Vers 27

27. En toen Jezus van daar, uit het huis van Jaïrus voortging naar het huis, waar Hij zelf te Kapernam Zijn woning had (hoofdstuk . 8:14vv. ), zijn Hem onder het volk, dat Hem vergezelde, twee blinden gevolgd, roepende, omdat zij uit de gesprekken van de menigte hadden vernomen, welke wonderen zo-even plaatsgevonden hadden, en met geestelijke blik aanstonds opmerkten, wie zij hier voor zich hadden (hoofdstuk . 12:23; 21:9, 15; 22:42vv. ), en zeggende, hun bede voor de eerste maal in de later meermalen voorkomende (hoofdstuk . 15:22; 20:30vv. ) woorden kledende: Gij, Zoon van David, ontferm U over ons. 1) De Heere vermeed, niet zonder reden, aan deze aanspraak in aanwezigheid van het volk gehoor te verlenen. 2)

1) Mooie belijdenis, mooie eenvoudige, niets bepalende en toch alles zeggende bede, waarmee deze blinden, de eerste, die ons in de Evangelische geschiedenis voorkomen, Zich tot de Heere wenden! Ook zij hebben het gerucht van Jezus van Nazareth, dat toen reeds van stad tot stad en van land tot land was doorgedrongen, vernomen en zijn tot de overtuiging gekomen, dat deze Jezus van Nazareth, Davids Zoon is, de Zoon van David, die David zijn Heere noemde (Psalms 110:1), op wie Israël sinds Davids tijd wachtte, wie de goddelijke woorden het eeuwige koninkrijk en het eeuwige priesterschap toekenden, de Christus Gods, de Messias. Hoe die overtuiging ook in hen moge ontstaan zijn, voor hen was het moeilijker tot haar te komen, dan voor de zienden, die konden wandelen, waarheen zij wilden, die de daden van de Heere zagen, die Hemzelf, Zijn aangezicht, en in dit aangezicht de trekken konden zien van Zijn hemels wezen, dat geen eer van deze wereld begeert en behoeft, en geen bedrog en geen misleiding kent. Wat zij erkennen, dat is diep en levend in hen en zij zijn in hun blindheid onafhankelijker van de wereld rondom hen, die zij niet zien. Het gaat hun niet aan, of reeds de Hoge Raad te Jeruzalem, of de Farizeeën en de meerderheid onder het volk Jezus voor de Messias erkend en verklaard hebben of niet - genoeg, zij erkennen Hem als deze, en als zodanig roepen zij Hem uit. Niet als van een profeet, maar als van de vertroosting en de zaligheid van Israël (Luke 2:25, Luke 2:38) verwachten en begeren zij hulp van Hem.

Jezus hield hier niet stil; Hij mocht niet in het openbaar op dat geroep van een zo vroegtijdige verering acht geven, want wanneer Hij hun openlijk gehoor had gegeven, zou waarschijnlijk een opstand van de Galileeërs in de naam van de Davidszoon beslist zijn ontstaan.

Vers 27

27. En toen Jezus van daar, uit het huis van Jaïrus voortging naar het huis, waar Hij zelf te Kapernam Zijn woning had (hoofdstuk . 8:14vv. ), zijn Hem onder het volk, dat Hem vergezelde, twee blinden gevolgd, roepende, omdat zij uit de gesprekken van de menigte hadden vernomen, welke wonderen zo-even plaatsgevonden hadden, en met geestelijke blik aanstonds opmerkten, wie zij hier voor zich hadden (hoofdstuk . 12:23; 21:9, 15; 22:42vv. ), en zeggende, hun bede voor de eerste maal in de later meermalen voorkomende (hoofdstuk . 15:22; 20:30vv. ) woorden kledende: Gij, Zoon van David, ontferm U over ons. 1) De Heere vermeed, niet zonder reden, aan deze aanspraak in aanwezigheid van het volk gehoor te verlenen. 2)

1) Mooie belijdenis, mooie eenvoudige, niets bepalende en toch alles zeggende bede, waarmee deze blinden, de eerste, die ons in de Evangelische geschiedenis voorkomen, Zich tot de Heere wenden! Ook zij hebben het gerucht van Jezus van Nazareth, dat toen reeds van stad tot stad en van land tot land was doorgedrongen, vernomen en zijn tot de overtuiging gekomen, dat deze Jezus van Nazareth, Davids Zoon is, de Zoon van David, die David zijn Heere noemde (Psalms 110:1), op wie Israël sinds Davids tijd wachtte, wie de goddelijke woorden het eeuwige koninkrijk en het eeuwige priesterschap toekenden, de Christus Gods, de Messias. Hoe die overtuiging ook in hen moge ontstaan zijn, voor hen was het moeilijker tot haar te komen, dan voor de zienden, die konden wandelen, waarheen zij wilden, die de daden van de Heere zagen, die Hemzelf, Zijn aangezicht, en in dit aangezicht de trekken konden zien van Zijn hemels wezen, dat geen eer van deze wereld begeert en behoeft, en geen bedrog en geen misleiding kent. Wat zij erkennen, dat is diep en levend in hen en zij zijn in hun blindheid onafhankelijker van de wereld rondom hen, die zij niet zien. Het gaat hun niet aan, of reeds de Hoge Raad te Jeruzalem, of de Farizeeën en de meerderheid onder het volk Jezus voor de Messias erkend en verklaard hebben of niet - genoeg, zij erkennen Hem als deze, en als zodanig roepen zij Hem uit. Niet als van een profeet, maar als van de vertroosting en de zaligheid van Israël (Luke 2:25, Luke 2:38) verwachten en begeren zij hulp van Hem.

Jezus hield hier niet stil; Hij mocht niet in het openbaar op dat geroep van een zo vroegtijdige verering acht geven, want wanneer Hij hun openlijk gehoor had gegeven, zou waarschijnlijk een opstand van de Galileeërs in de naam van de Davidszoon beslist zijn ontstaan.

Vers 28

28. En toen Hij in het huis van Petrus gekomen was, kwamen, terwijl het volk zich verwijderde, de blinden tot Hem, 1) omdat zij zich niet lieten terughouden door het schijnbaar geen acht geven op hun begeerte. En Jezus, nu ook van Zijnzijde tot hulp gereed, 2) zei tot hen: Gelooft gij, dat Ik dat, wat gij van Mij wenst en verwacht, doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja Heere! want Gij zijt toch degene, waarvoor wij U erkend en beleden hebben, de Zoon van David. 1) Dat de blinden Hem in Zijn woning volgden, schijnt op zichzelf reeds iets wonderbaars te hebben: waar Christus hen voorging, konden zij de weg vinden, als wanneer een lichtstraal voor hen had geschitterd (John 8:12).

2) Dat Christus de blinden niet reeds vooraf heeft genezen, maar hen laat volgen, roepen en bij Zich in huis komen, daarmee wil Hij leren, dat het geloof aanhoudend, onwankelbaar, onvermoeid en dringend moet zijn; het mag niet ophouden, want schaamte in de nood is, zoals een spreekwoord zegt, nadelig huisraad.

Vers 28

28. En toen Hij in het huis van Petrus gekomen was, kwamen, terwijl het volk zich verwijderde, de blinden tot Hem, 1) omdat zij zich niet lieten terughouden door het schijnbaar geen acht geven op hun begeerte. En Jezus, nu ook van Zijnzijde tot hulp gereed, 2) zei tot hen: Gelooft gij, dat Ik dat, wat gij van Mij wenst en verwacht, doen kan? Zij zeiden tot Hem: Ja Heere! want Gij zijt toch degene, waarvoor wij U erkend en beleden hebben, de Zoon van David. 1) Dat de blinden Hem in Zijn woning volgden, schijnt op zichzelf reeds iets wonderbaars te hebben: waar Christus hen voorging, konden zij de weg vinden, als wanneer een lichtstraal voor hen had geschitterd (John 8:12).

2) Dat Christus de blinden niet reeds vooraf heeft genezen, maar hen laat volgen, roepen en bij Zich in huis komen, daarmee wil Hij leren, dat het geloof aanhoudend, onwankelbaar, onvermoeid en dringend moet zijn; het mag niet ophouden, want schaamte in de nood is, zoals een spreekwoord zegt, nadelig huisraad.

Vers 29

29. Toen raakte Hij, hun bekentenis bevestigende, met Zijn almachtige handen, hun ogen aan, zeggende: U geschiede naar uw geloof. (hoofdstuk . 8:13).

Het is een grote troost voor oprecht gelovigen, dat Jezus Christus hun geloof kent. Hoewel anderen het niet onderscheiden, hoewel zij het bij zichzelf betwijfelen, het is bekend bij Hem. Zij, die zich tot de Heere Jezus wenden, zullen ontvangen, niet overeenkomstig hun meningen, noch overeenkomstig hun erkentenis, maar naar hun geloof. Ongelovigen kunnen niet verwachten enige gunst bij God te zullen vinden, maar oprecht gelovigen mogen zeker zijn, dat zij al die genade zullen vinden, die in het Evangelie is aangeboden. Onze zegen zal toenemen of verminderen, naarmate ons geloof sterker of zwakker is.

Vers 29

29. Toen raakte Hij, hun bekentenis bevestigende, met Zijn almachtige handen, hun ogen aan, zeggende: U geschiede naar uw geloof. (hoofdstuk . 8:13).

Het is een grote troost voor oprecht gelovigen, dat Jezus Christus hun geloof kent. Hoewel anderen het niet onderscheiden, hoewel zij het bij zichzelf betwijfelen, het is bekend bij Hem. Zij, die zich tot de Heere Jezus wenden, zullen ontvangen, niet overeenkomstig hun meningen, noch overeenkomstig hun erkentenis, maar naar hun geloof. Ongelovigen kunnen niet verwachten enige gunst bij God te zullen vinden, maar oprecht gelovigen mogen zeker zijn, dat zij al die genade zullen vinden, die in het Evangelie is aangeboden. Onze zegen zal toenemen of verminderen, naarmate ons geloof sterker of zwakker is.

Vers 31

31. a) Maar zij, uitgegaan zijnde uit het huis waarin het gebeurde in stilte had plaatsgehad, hebben Hem, als de Zoon van David, of de Messias van Israël, waarvoor zij nu Zijn eigen getuigenis in handen hadden, ruchtbaar gemaakt door dat gehele land, waardoor de Heere genoodzaakt werd tot een nieuw op reis gaan te besluiten (hoofdstuk . 5:1).

a) Mark 7:36

Hoewel wij moeten oordelen, dat het beter zou geweest zijn, wanneer zij aan het woord van de Heere gehoorzaam waren geweest, zo kan men het toch niet zonder welgevallen en vreugde lezen, dat zij alzo deden. Zij konden ook in hun mate zeggen (2 Corinthians 5:13vv. ): "Zijn wij uitzinnig, wij zijn het voor God, want de liefde Christi dringt ons. " De vreugde over de komst van de Zoon van David, en dat zij Hem als de goddelijke Helper hadden leren kennen, was in hen te sterk; zij moesten het uitspreken en meedelen. - Het zwijgen wordt nog moeilijk voor allen, die ondervinden, dat het Evangelie een kracht van God is tot zaligheid, en hoewel zij ook menigmaal op ongeschikte plaatsen en op mingepaste wijze spreken, zo kan men toch op hen niet toornig worden omwille van de liefde en van de kracht van de waarheid.

Vers 31

31. a) Maar zij, uitgegaan zijnde uit het huis waarin het gebeurde in stilte had plaatsgehad, hebben Hem, als de Zoon van David, of de Messias van Israël, waarvoor zij nu Zijn eigen getuigenis in handen hadden, ruchtbaar gemaakt door dat gehele land, waardoor de Heere genoodzaakt werd tot een nieuw op reis gaan te besluiten (hoofdstuk . 5:1).

a) Mark 7:36

Hoewel wij moeten oordelen, dat het beter zou geweest zijn, wanneer zij aan het woord van de Heere gehoorzaam waren geweest, zo kan men het toch niet zonder welgevallen en vreugde lezen, dat zij alzo deden. Zij konden ook in hun mate zeggen (2 Corinthians 5:13vv. ): "Zijn wij uitzinnig, wij zijn het voor God, want de liefde Christi dringt ons. " De vreugde over de komst van de Zoon van David, en dat zij Hem als de goddelijke Helper hadden leren kennen, was in hen te sterk; zij moesten het uitspreken en meedelen. - Het zwijgen wordt nog moeilijk voor allen, die ondervinden, dat het Evangelie een kracht van God is tot zaligheid, en hoewel zij ook menigmaal op ongeschikte plaatsen en op mingepaste wijze spreken, zo kan men toch op hen niet toornig worden omwille van de liefde en van de kracht van de waarheid.

Vers 32

32. Toen deze beide door Christus genezen blinden, nu uitgingen uit het huis, ziet, zo brachten zij, mensen uit het volk, dat eerst (Matthew 9:27) begonnen was uiteen te gaan, tot Hem, een mens, die stom en door de duivel bezeten was, d. i. hij was stom ten gevolge van het bezeten zijn, niet van natuurlijk lijden.

Kan iemand door een ide fixe, dus ten gevolge van een ziekte van den geest, of gebrek in het zenuwleven stom zijn, zo kan het ook zijn door bezetenheid; want met het zenuwleven, zoals wij bij hoofdstuk . 8:28vv. ontwikkeld hebben, hangt het bezeten zijn op het nauwst samen. Daarom mag men echter geenszins de ziekte van de mens, waarover hier gesproken wordt, tot een psychische overweldiging door een boze geest maken, en die ongeveer zo verklaren: "de demonische toestand van de mens was zo, dat hij meende niet te mogen of te kunnen spreken, zijn demon wilde het niet toelaten, dus evenals bij die waanzinnigen, die door een ide fixe verhinderd zijn om uit te gaan, of iets dergelijks; " integendeel zijn de meeste demonische ziekten, die de Schrift vermeldt, van fysische aard en bestaan in magisch gebonden zijn van op zichzelf gezonde organen. Zoals hier en bij de blinde in hoofdstuk . 12:22 die tevens doofstom is. Demonen hebben partieel bezit van hun lichamen genomen en zich in hen genesteld; uit dit bezit en die verblijfplaats verdrijft de Heere hen door exorcisme. Van zuiver fysische aard is ook de in Luke 13:11 vermelde achttienjarige ruggegraatsverlamming van een vrouw, bij wie de uitdrukking "een geest van de ziekte" geen persoonlijke geest bedoelt, maar alleen de geheime macht van de ziekte betekent, want de genezing volgde hier door handoplegging, niet door exorcisme. Evenzo is ook de ziektebeschrijving van degene, die van de jeugd af maanziek was en die de Heere, komende van de berg van de verheerlijking (hoofdstuk . 17:14vv. Mark 9:14vv. Luke 9:39vv. ) genas, zonder eigenlijke psychische verschijnselen. De symptomen bestaan in krampachtige bewegingen, angstig schreeuwen, schuimen van de mond, tandenknarsen, wentelen op de grond, gedwongen vallen met levengevaar, daaropvolgende afmatting of verstijving (Mark 9:18). Deze in het algemeen aan de epilepsie en maanziekte eigen kentekenen vergezelden vaak de doofstomme, in wie de Heere (zoals de vorm van exorcisme aanwijst (Mark 9:25): "Gij stomme en dove Geest! Ik beveel u, ga uit van hem, en kom niet meer in hem") de hoofdzaak van de ziekte en het inwonen van de demon opmerkt. Daarentegen openbaart zich de demonische ziekte niet slechts in fysische maar tevens in psychische verschijningen en wordt tot een volledig bezeten zijn bij de demonische te Gadara (hoofdstuk . 8:28vv. ). De ziektevorm bij een eigenlijk bezetene wordt dan daardoor volkomen, dat de demon of de demonen met geheel verdringen van de eigen macht van de mens, of direct zich bedienen van de menselijke organen, of onmiddellijk uit hem spreken (hoofdstuk . 8:29, 31 Luke 4:34 Mark 1:26 Luke 4:41; Luke 8:2, Luke 8:30 Acts 19:15). Dat het geesten waren, die uit zulke zieken spraken, bleek daaruit, dat het uitgesprokene een boven de graad van kennis van de toenmalige mensen verheven, heldere blik op Jezus' persoon en werk openbaarde, en dat het boze en onreine geesten waren bleek daaruit, dat zij niets met Jezus te maken wilden hebben en dat Zijn nabijheid de razernij van de bezetene deed toenemen, zodat deze zelf vreest voor de verhoging van de kwelling, die bij het volbrengen van de genezing plaatsheeft (Mark 5:7vv. ).

Vers 32

32. Toen deze beide door Christus genezen blinden, nu uitgingen uit het huis, ziet, zo brachten zij, mensen uit het volk, dat eerst (Matthew 9:27) begonnen was uiteen te gaan, tot Hem, een mens, die stom en door de duivel bezeten was, d. i. hij was stom ten gevolge van het bezeten zijn, niet van natuurlijk lijden.

Kan iemand door een ide fixe, dus ten gevolge van een ziekte van den geest, of gebrek in het zenuwleven stom zijn, zo kan het ook zijn door bezetenheid; want met het zenuwleven, zoals wij bij hoofdstuk . 8:28vv. ontwikkeld hebben, hangt het bezeten zijn op het nauwst samen. Daarom mag men echter geenszins de ziekte van de mens, waarover hier gesproken wordt, tot een psychische overweldiging door een boze geest maken, en die ongeveer zo verklaren: "de demonische toestand van de mens was zo, dat hij meende niet te mogen of te kunnen spreken, zijn demon wilde het niet toelaten, dus evenals bij die waanzinnigen, die door een ide fixe verhinderd zijn om uit te gaan, of iets dergelijks; " integendeel zijn de meeste demonische ziekten, die de Schrift vermeldt, van fysische aard en bestaan in magisch gebonden zijn van op zichzelf gezonde organen. Zoals hier en bij de blinde in hoofdstuk . 12:22 die tevens doofstom is. Demonen hebben partieel bezit van hun lichamen genomen en zich in hen genesteld; uit dit bezit en die verblijfplaats verdrijft de Heere hen door exorcisme. Van zuiver fysische aard is ook de in Luke 13:11 vermelde achttienjarige ruggegraatsverlamming van een vrouw, bij wie de uitdrukking "een geest van de ziekte" geen persoonlijke geest bedoelt, maar alleen de geheime macht van de ziekte betekent, want de genezing volgde hier door handoplegging, niet door exorcisme. Evenzo is ook de ziektebeschrijving van degene, die van de jeugd af maanziek was en die de Heere, komende van de berg van de verheerlijking (hoofdstuk . 17:14vv. Mark 9:14vv. Luke 9:39vv. ) genas, zonder eigenlijke psychische verschijnselen. De symptomen bestaan in krampachtige bewegingen, angstig schreeuwen, schuimen van de mond, tandenknarsen, wentelen op de grond, gedwongen vallen met levengevaar, daaropvolgende afmatting of verstijving (Mark 9:18). Deze in het algemeen aan de epilepsie en maanziekte eigen kentekenen vergezelden vaak de doofstomme, in wie de Heere (zoals de vorm van exorcisme aanwijst (Mark 9:25): "Gij stomme en dove Geest! Ik beveel u, ga uit van hem, en kom niet meer in hem") de hoofdzaak van de ziekte en het inwonen van de demon opmerkt. Daarentegen openbaart zich de demonische ziekte niet slechts in fysische maar tevens in psychische verschijningen en wordt tot een volledig bezeten zijn bij de demonische te Gadara (hoofdstuk . 8:28vv. ). De ziektevorm bij een eigenlijk bezetene wordt dan daardoor volkomen, dat de demon of de demonen met geheel verdringen van de eigen macht van de mens, of direct zich bedienen van de menselijke organen, of onmiddellijk uit hem spreken (hoofdstuk . 8:29, 31 Luke 4:34 Mark 1:26 Luke 4:41; Luke 8:2, Luke 8:30 Acts 19:15). Dat het geesten waren, die uit zulke zieken spraken, bleek daaruit, dat het uitgesprokene een boven de graad van kennis van de toenmalige mensen verheven, heldere blik op Jezus' persoon en werk openbaarde, en dat het boze en onreine geesten waren bleek daaruit, dat zij niets met Jezus te maken wilden hebben en dat Zijn nabijheid de razernij van de bezetene deed toenemen, zodat deze zelf vreest voor de verhoging van de kwelling, die bij het volbrengen van de genezing plaatsheeft (Mark 5:7vv. ).

Vers 33

33. En toen de duivel, de boze geest, die de stomme tot hiertoe in zijn macht had, uitgeworpen was, sprak de stomme, als een, die nu weer over de leden van zijn lichaam macht had. En de scharen, zo velen als er van dat wonder ooggetuigen waren geweest, verwonderden zich, zeggende: Er is nooit iets dergelijks in Israël gezien!

De macht van Jezus over de demonen achtten zij hoger dan alle wonderen van de profeten; zij zagen daarin een kracht, die zich niet alleen de materiële wereld in haar elementen en werkingen onderwerpt, maar ook in het onzichtbare de hand slaat en de geesten van de duisternis gebiedt. 34. Maar de Farizeeën, toen zij van dit buitengewoon wonderwerk van Jezus en tevens van het oordeel van het volk over zo'n teken hoorden, zeiden, van de lastering in hun binnenste (Matthew 9:3) tot de lastering in woorden, eerst achter de rug van de Heere, dan zelfs in misdadige beschuldiging voor Zijn aangezicht, overgaande (hoofdstuk . 12:24): Hij werpt de duivels uit door de overste van de duivels, Hij staat in verband met de eigenlijke duivel, en deze geeft Hem de macht om de mindere duivels of demonen op een wijze te gebieden, dat zij moeten gehoorzamen.

Hier ziet gij tweeërlei scholieren, namelijk het volk, dat gelooft en God looft, en de Farizeeën, die zich aan Hem ergeren en Hem lasteren. Evenzeer als het volk Zijn daad verheft, evenzeer woeden en razen de Farizeeën en schrijven zij het niet slechts de duivel, maar de overste van de duivels toe, opdat zij Christus als de allergrootste booswicht onder alle mensen verdacht maken. Dat is de aard van de wereld: hoe meer de genade van God wordt geprezen, des te meer moet deze leer ketters en duivels zijn. Christus zwijgt hier echter stil en weerlegt hen niet, zoals Hij in hoofdstuk . 12:25vv. doet - misschien omdat de Farizeeën niet aanwezig waren, maar afwezig (vgl. John 5:6; John 9:16, John 9:24), nadat zij van deze wonderen hadden gehoord, Hem zo gelasterd hebben.

Het is opmerkelijk, dat de Farizeeën juist tweemaal bij de genezing van een demonisch stomme (behalve hier ook in hoofdstuk . 12:22vv. Luke 11:14vv. ) de Heere verwijten, dat Hij met behulp van de duivel de demonen uitdreef; waarschijnlijk waren dit echter juist wonderen van genezing, die zij met bijzondere ijverzucht beschouwden, omdat zij boven het vermogen van hun eigen exorcisten (hoofdstuk . 12:27) oneindig ver verheven waren.

Zoals reeds aan het slot van de inleiding tot deze afdeling is opgemerkt, zijn wij nu tot die tijd gekomen, dat de Heere Jezus de bergprediking heeft gehouden. Na de beide hier meegedeelde genezingen, die in tweeërlei opzicht geruchtwekkend waren voor de vrienden zowel als voor de vijanden, verliet Hij de stad Kaprnam wederom voor enige dagen en begon Hij, evenals in hoofdstuk . 8:18vv. naar het zuidoosten, zo nu naar het zuidwesten een reis en kwam aan het einde van de maand september in de landstreek van Kurun Hattin. Niet alleen liep nu het jubeljaar van de herfst 27 tot 28 na Chr. ten einde wat de tijd aangaat, maar het had ook in de loop van de twee jaar, sinds eerst Johannes de Doper zijn werkzaamheid in de herfst van 26 geopend had en vervolgens Jezus diens voorbereidende werkzaamheid sinds Pinksteren van 28 onder tekenen en wonderen had voortgezet, ook innerlijk een scheiding veroorzaakt, zoals die in Matthew 9:33vv. openbaar wordt, waar sommigen zeggen: "Er is nooit iets dergelijks in Israël gezien, " en de anderen lasteren: "Hij werpt de duivels uit door de overste van de duivels. " Nu gaat de Heere ertoe over, om door het kiezen van twaalf apostelen de kern van een nieuwtestamentische gemeente rondom Zich te verzamelen, die in het vervolg in de plaats van het Hem verwerpende Israël naar het vlees moest treden en ons in een langere rede de grondstellingen, die in betrekking stonden tot het door Hem te stichten hemelrijk, in tegenstelling tot de Farizeeën en Schriftgeleerden te ontwikkelen.

I. Matthew 9:35-hoofdstuk . 11:1. (zie). Terwijl de Evangelist de tijdruimte van een half jaar, die op de bergprediking volgde, tot in de nabijheid van het Paasfeest van het jaar 29 slechts in het algemeen beschrijft, zonder bijzonderheden daaruit te berichten, omdat die tijd enigszins een gesloten tijd was, waarin de werkzaamheid van Christus in het leren en wonderen doen binnen bepaalde perken bleef, verplaatst hij ons spoedig naar het einde van deze tijd, wanneer wij de Heere weer in het land zien rondtrekken, vergezeld door grote mensenmenigten, die Hem volgen. Reeds is de drang van de ellende bij Hem zoveel groter geworden, dat Hij, de enige Helper, Zich in de kracht van Zijn Geest door Zijn Apostelen moet vermenigvuldigen, om ook in die velen de enige Helper te blijven. Zo volgt dan de eerste uitzending van de discipelen, ingeleid door een lange rede ter instructie, die slechts in haar begin op deze voorgenomen reis betrekking heeft, maar spoedig tot een onderrichting wordt omtrent de roeping van de discipelen in het algemeen en de gehele Apostolische werkzaamheid in ogenschouw neemt om de grondstellingen daarvan vast te stellen en voor te bereiden op het lijden van de vervolging, dat deze meebrengt. Nadat Jezus vervolgens de discipelen heeft laten gaan, trekt Hij Zelf met het Hem vergezellende volk Zijn weg voort.

Vers 33

33. En toen de duivel, de boze geest, die de stomme tot hiertoe in zijn macht had, uitgeworpen was, sprak de stomme, als een, die nu weer over de leden van zijn lichaam macht had. En de scharen, zo velen als er van dat wonder ooggetuigen waren geweest, verwonderden zich, zeggende: Er is nooit iets dergelijks in Israël gezien!

De macht van Jezus over de demonen achtten zij hoger dan alle wonderen van de profeten; zij zagen daarin een kracht, die zich niet alleen de materiële wereld in haar elementen en werkingen onderwerpt, maar ook in het onzichtbare de hand slaat en de geesten van de duisternis gebiedt. 34. Maar de Farizeeën, toen zij van dit buitengewoon wonderwerk van Jezus en tevens van het oordeel van het volk over zo'n teken hoorden, zeiden, van de lastering in hun binnenste (Matthew 9:3) tot de lastering in woorden, eerst achter de rug van de Heere, dan zelfs in misdadige beschuldiging voor Zijn aangezicht, overgaande (hoofdstuk . 12:24): Hij werpt de duivels uit door de overste van de duivels, Hij staat in verband met de eigenlijke duivel, en deze geeft Hem de macht om de mindere duivels of demonen op een wijze te gebieden, dat zij moeten gehoorzamen.

Hier ziet gij tweeërlei scholieren, namelijk het volk, dat gelooft en God looft, en de Farizeeën, die zich aan Hem ergeren en Hem lasteren. Evenzeer als het volk Zijn daad verheft, evenzeer woeden en razen de Farizeeën en schrijven zij het niet slechts de duivel, maar de overste van de duivels toe, opdat zij Christus als de allergrootste booswicht onder alle mensen verdacht maken. Dat is de aard van de wereld: hoe meer de genade van God wordt geprezen, des te meer moet deze leer ketters en duivels zijn. Christus zwijgt hier echter stil en weerlegt hen niet, zoals Hij in hoofdstuk . 12:25vv. doet - misschien omdat de Farizeeën niet aanwezig waren, maar afwezig (vgl. John 5:6; John 9:16, John 9:24), nadat zij van deze wonderen hadden gehoord, Hem zo gelasterd hebben.

Het is opmerkelijk, dat de Farizeeën juist tweemaal bij de genezing van een demonisch stomme (behalve hier ook in hoofdstuk . 12:22vv. Luke 11:14vv. ) de Heere verwijten, dat Hij met behulp van de duivel de demonen uitdreef; waarschijnlijk waren dit echter juist wonderen van genezing, die zij met bijzondere ijverzucht beschouwden, omdat zij boven het vermogen van hun eigen exorcisten (hoofdstuk . 12:27) oneindig ver verheven waren.

Zoals reeds aan het slot van de inleiding tot deze afdeling is opgemerkt, zijn wij nu tot die tijd gekomen, dat de Heere Jezus de bergprediking heeft gehouden. Na de beide hier meegedeelde genezingen, die in tweeërlei opzicht geruchtwekkend waren voor de vrienden zowel als voor de vijanden, verliet Hij de stad Kaprnam wederom voor enige dagen en begon Hij, evenals in hoofdstuk . 8:18vv. naar het zuidoosten, zo nu naar het zuidwesten een reis en kwam aan het einde van de maand september in de landstreek van Kurun Hattin. Niet alleen liep nu het jubeljaar van de herfst 27 tot 28 na Chr. ten einde wat de tijd aangaat, maar het had ook in de loop van de twee jaar, sinds eerst Johannes de Doper zijn werkzaamheid in de herfst van 26 geopend had en vervolgens Jezus diens voorbereidende werkzaamheid sinds Pinksteren van 28 onder tekenen en wonderen had voortgezet, ook innerlijk een scheiding veroorzaakt, zoals die in Matthew 9:33vv. openbaar wordt, waar sommigen zeggen: "Er is nooit iets dergelijks in Israël gezien, " en de anderen lasteren: "Hij werpt de duivels uit door de overste van de duivels. " Nu gaat de Heere ertoe over, om door het kiezen van twaalf apostelen de kern van een nieuwtestamentische gemeente rondom Zich te verzamelen, die in het vervolg in de plaats van het Hem verwerpende Israël naar het vlees moest treden en ons in een langere rede de grondstellingen, die in betrekking stonden tot het door Hem te stichten hemelrijk, in tegenstelling tot de Farizeeën en Schriftgeleerden te ontwikkelen.

I. Matthew 9:35-hoofdstuk . 11:1. (zie). Terwijl de Evangelist de tijdruimte van een half jaar, die op de bergprediking volgde, tot in de nabijheid van het Paasfeest van het jaar 29 slechts in het algemeen beschrijft, zonder bijzonderheden daaruit te berichten, omdat die tijd enigszins een gesloten tijd was, waarin de werkzaamheid van Christus in het leren en wonderen doen binnen bepaalde perken bleef, verplaatst hij ons spoedig naar het einde van deze tijd, wanneer wij de Heere weer in het land zien rondtrekken, vergezeld door grote mensenmenigten, die Hem volgen. Reeds is de drang van de ellende bij Hem zoveel groter geworden, dat Hij, de enige Helper, Zich in de kracht van Zijn Geest door Zijn Apostelen moet vermenigvuldigen, om ook in die velen de enige Helper te blijven. Zo volgt dan de eerste uitzending van de discipelen, ingeleid door een lange rede ter instructie, die slechts in haar begin op deze voorgenomen reis betrekking heeft, maar spoedig tot een onderrichting wordt omtrent de roeping van de discipelen in het algemeen en de gehele Apostolische werkzaamheid in ogenschouw neemt om de grondstellingen daarvan vast te stellen en voor te bereiden op het lijden van de vervolging, dat deze meebrengt. Nadat Jezus vervolgens de discipelen heeft laten gaan, trekt Hij Zelf met het Hem vergezellende volk Zijn weg voort.

Vers 35

35. a) En Jezus omging dadelijk na de beide in de vorige afdeling vertelde genezingen zo ook later, toen Hij de bergrede gehouden en weer twee genezingen gedaan had (hoofdstuk . 5:1-8, 13), gedurende de volgende zes wintermaanden van het begin van oktober 28 tot het einde van maart 29 na Chr. , al de steden en gehuchten, in Galilea, lerende in hun synagogen, of huizen van godsdienstig samenzijn, en predikende het Evangelie van het koninkrijk van God, dat nu nabij was gekomen (hoofdstuk . 4:17), en genezende elke ziekte en elke kwale onder het volk, waar Hem slechts enig gebrek of enige ziekte ontmoette.

a) Mark 6:6 Luke 13:22

Het zijn bijna dezelfde woorden, die wij in Matthew 4:23 aantroffen. Daar nu waren beide reizen van de Heere bij elkaar genomen, die Jezus deels na Zijn eerste vertrek van Kaprnam 3-4 maanden lang ondernam (Luke 4:43vv. ), deels ongeveer gedurende acht dagen na de lastering van de Farizeeën (Matthew 9:34) maakte. Hier is daarentegen een derde reis bedoeld, die verbonden was met de geschiedenis van de hoofdman te Kapernam (hoofdstuk . 8:5vv. ). Evenals nu daar op de tweede van de beide tezamen genomen reizen de roeping van de twaalf Apostelen volgde (Mark 3:13vv. Luke 6:12vv. ), zo volgde hier op derde reis de uitzending van de twaalven (Mark 6:7vv. Luke 9:1vv. ). Daar had Jezus de ervaring opgedaan, dat onder het Verbondsvolk van het Oude Testament reeds een scheiding was ontstaan tussen de grote menigte, die niet geloofde, maar zich verhardde en de overgeblevenen naar de verkiezing van de genade (Romans 11:5). Daaruit verzamelde Hij nu de kern van een nieuwe gemeente in Hem, "die met Hem zouden zijn" (Mark 3:14), twaalf in getal, om het gehele volk in zijn twaalf stammen te vertegenwoordigen. Hier daarentegen, terwijl de nood van het volk zich steeds meer in zijn onmetelijke grootte voor Hem ontvouwde, breidde Hij Zijn armen uit, Zich vermenigvuldigende in het meewerken van de twaalven, en Hij zond ze uit, om te prediken en te genezen (Mark 3:14vv. ). Wanneer het nu opmerkelijk kan voorkomen, dat volgens onze opvatting van de Evangelische geschiedenis in Matthew 9:35-Matthew 9:38 een tijdruimte van niet minder dan 6 maanden slechts in het algemeen gekarakteriseerd, en naar de hoofdzaak, zonder enig bijzonder bericht over Christus' leren en werken beschreven is, zo zal het in het oog vallende spoedig verminderen, wanneer wij meedelen, dat in die tijdruimte de winter of de regentijd valt 26:5), wanneer reizen door het land voor een groot deel onmogelijk waren, en de Heere dus met Zijn discipelen meer tot het bijzondere leven genoopt was. Zo valt ook de tussentijd van 15 weken, die wij tussen de geschiedenissen in Mr 1. 35-39 Lu 4. 42-44 en aangenomen, in het allerheetste jaargetijde, toen de hitte voor een groot deel onverdraaglijk was. Het blijkt dus, dat onze berekeningen van de chronologie ook bevestigd worden door de toestand van het klimaat in Palestina. Met de voor ons liggende plaats bevinden wij ons nu in die tijd van het jaar 29 na Chr. , toen de late regentijd eindigde. Nadat de Heere ongeveer in okt. van het jaar 28 Zijn werk nog verricht had, vervolgens Zijn openbare werkzaamheid gedurende verscheidene maanden had geschorst, opende Hij die weer in het einde van februari en trok Hij in het land rond tot Pasen. Het naderende Paasfeest, toen nu spoedig de feestvierenden de reis naar Jeruzalem aanvaardden, gaf Hem aanleiding om de twaalf discipelen uit te zenden, die zich dan gemakkelijk onder de feestgenoten konden vermengen en de ene na de andere feestkaravaan konden aanspreken, om haar boodschap van zaligheid uit te voeren; zo raakte deze naar Jeruzalem, terwijl de Heere ditmaal in Galilea achter bleef.

Vers 35

35. a) En Jezus omging dadelijk na de beide in de vorige afdeling vertelde genezingen zo ook later, toen Hij de bergrede gehouden en weer twee genezingen gedaan had (hoofdstuk . 5:1-8, 13), gedurende de volgende zes wintermaanden van het begin van oktober 28 tot het einde van maart 29 na Chr. , al de steden en gehuchten, in Galilea, lerende in hun synagogen, of huizen van godsdienstig samenzijn, en predikende het Evangelie van het koninkrijk van God, dat nu nabij was gekomen (hoofdstuk . 4:17), en genezende elke ziekte en elke kwale onder het volk, waar Hem slechts enig gebrek of enige ziekte ontmoette.

a) Mark 6:6 Luke 13:22

Het zijn bijna dezelfde woorden, die wij in Matthew 4:23 aantroffen. Daar nu waren beide reizen van de Heere bij elkaar genomen, die Jezus deels na Zijn eerste vertrek van Kaprnam 3-4 maanden lang ondernam (Luke 4:43vv. ), deels ongeveer gedurende acht dagen na de lastering van de Farizeeën (Matthew 9:34) maakte. Hier is daarentegen een derde reis bedoeld, die verbonden was met de geschiedenis van de hoofdman te Kapernam (hoofdstuk . 8:5vv. ). Evenals nu daar op de tweede van de beide tezamen genomen reizen de roeping van de twaalf Apostelen volgde (Mark 3:13vv. Luke 6:12vv. ), zo volgde hier op derde reis de uitzending van de twaalven (Mark 6:7vv. Luke 9:1vv. ). Daar had Jezus de ervaring opgedaan, dat onder het Verbondsvolk van het Oude Testament reeds een scheiding was ontstaan tussen de grote menigte, die niet geloofde, maar zich verhardde en de overgeblevenen naar de verkiezing van de genade (Romans 11:5). Daaruit verzamelde Hij nu de kern van een nieuwe gemeente in Hem, "die met Hem zouden zijn" (Mark 3:14), twaalf in getal, om het gehele volk in zijn twaalf stammen te vertegenwoordigen. Hier daarentegen, terwijl de nood van het volk zich steeds meer in zijn onmetelijke grootte voor Hem ontvouwde, breidde Hij Zijn armen uit, Zich vermenigvuldigende in het meewerken van de twaalven, en Hij zond ze uit, om te prediken en te genezen (Mark 3:14vv. ). Wanneer het nu opmerkelijk kan voorkomen, dat volgens onze opvatting van de Evangelische geschiedenis in Matthew 9:35-Matthew 9:38 een tijdruimte van niet minder dan 6 maanden slechts in het algemeen gekarakteriseerd, en naar de hoofdzaak, zonder enig bijzonder bericht over Christus' leren en werken beschreven is, zo zal het in het oog vallende spoedig verminderen, wanneer wij meedelen, dat in die tijdruimte de winter of de regentijd valt 26:5), wanneer reizen door het land voor een groot deel onmogelijk waren, en de Heere dus met Zijn discipelen meer tot het bijzondere leven genoopt was. Zo valt ook de tussentijd van 15 weken, die wij tussen de geschiedenissen in Mr 1. 35-39 Lu 4. 42-44 en aangenomen, in het allerheetste jaargetijde, toen de hitte voor een groot deel onverdraaglijk was. Het blijkt dus, dat onze berekeningen van de chronologie ook bevestigd worden door de toestand van het klimaat in Palestina. Met de voor ons liggende plaats bevinden wij ons nu in die tijd van het jaar 29 na Chr. , toen de late regentijd eindigde. Nadat de Heere ongeveer in okt. van het jaar 28 Zijn werk nog verricht had, vervolgens Zijn openbare werkzaamheid gedurende verscheidene maanden had geschorst, opende Hij die weer in het einde van februari en trok Hij in het land rond tot Pasen. Het naderende Paasfeest, toen nu spoedig de feestvierenden de reis naar Jeruzalem aanvaardden, gaf Hem aanleiding om de twaalf discipelen uit te zenden, die zich dan gemakkelijk onder de feestgenoten konden vermengen en de ene na de andere feestkaravaan konden aanspreken, om haar boodschap van zaligheid uit te voeren; zo raakte deze naar Jeruzalem, terwijl de Heere ditmaal in Galilea achter bleef.

Vers 36

36. a) En Hij, de scharen ziende, die Hem in grote menigte waren nagetrokken, werd innerlijk met ontferming bewogen, 1) omdat Hij wel begreep, wat die mensen zo drong. Hij werd bewogen over hen, omdat zij vermoeid warenvan degenen, die in die tijd op de stoel van Mozes zaten (hoofdstuk . 23:2), over hen, die bij hun zielenhonger zonder het brood des levens waren gelaten, dat hun lafenis en verkwikking had kunnen bieden, en verstrooid, verwaarloosd, aan hun ellende prijs waren gegeven, a) zoals schapen, die geen herder hebben, 2) en zonderverzorging en leiding moesten omkomen.

a) Jeremiah 23:1 Ezekiel 34:2 Mark 6:34

1) Hoe het komt, dat met de hulp van de Heere de nood schijnt toe te nemen? 1) de hulp brengt de nood aan het licht; 2) zij geeft moed, om zich te openbaren.

2) Afgewend van het natuurlijke, vrije gebruik en genot van het levende woord van God, dat de ziel verkwikt, beladen met wetten en voorschriften van elke soort, gebonden door de bevelen van de oudsten, verward in nietige vragen en woordenstrijd en schooltwist, dat het verdorven verstand op de baan had gebracht, lag het volk neer als een mens, die in het zand naar een bron graaft en er geen vindt, of als een schaap, dat, aan zichzelf overgelaten, tevergeefs in de woestijn naar een weide zoekt. Wat nog alleen was overgebleven was een stil, nauwelijks zichzelf bewust, nauwelijks zich uitsprekend smachten naar verkwikking, licht en troost. Bij dit smachten was menigeen voor waarheid ontvankelijk, en bekwaam om geholpen te worden, maar zij hadden geen herder; wat zij hoorden was de onzachte stem van de drijver en jager, en wat zij deden was het dode werk van eigen gekozen dienst, waarbij zij God niet meer nabij kwamen. De stem van Evangeliserende profeten, de liefelijke stem van de boden, die vrede verkondigen (Isaiah 52:7), klonk niet meer onder dit volk. Het leger van zijn wetgeleerden en schriftverklaarders was in het Farizese muggeziften en lettertwisten, vragen en gissingen, nietswaardige kleinigheden begraven; het ontbrak aan mensen, die, zelf verlicht, met deelneming en barmhartigheid, niet om eigen gewin, zich over het verwaarloosde en verdwaalde volk met herderlijke trouw ontfermden. Deze twee zaken verwoesten de kerk en het volk van God, allereerst, wanneer zij van het Woord van God worden beroofd, waardoor de kerk gevoed en onderhouden wordt; ten tweede, wanneer zij niet tegen de goddeloze leringen worden verdedigd. Van daar komt het, dat, nadat de leer van de godzaligheid verloren is, de gewetens vol droefheid en smachtende ronddwalen, en in ontelbaar vele sekten en in bijgeloof verlopen, omdat zij genezen willen worden. Is het nu iets zo verschrikkelijks de kudde zonder het woord te laten, wat, meent gij, zal het zijn, wanneer men in plaats van een herder een wolf is, of van een herder een wolf wordt, zoals zij zijn, die niet alleen het woord ter zijde willen stellen, maar ook het tegendeel willen leren en de schapen verteren. En wanneer dat nog er bijkomt, dat zij ook tirannen worden en de vromen omwille van het Woord doden, kan zo'n herder niets meer zijn, dan de duivel zelf; de zodanigen waren toentertijd de Farizeeën en Schriftgeleerden, en nu zijn het de paus en de bisschoppen.

Vers 36

36. a) En Hij, de scharen ziende, die Hem in grote menigte waren nagetrokken, werd innerlijk met ontferming bewogen, 1) omdat Hij wel begreep, wat die mensen zo drong. Hij werd bewogen over hen, omdat zij vermoeid warenvan degenen, die in die tijd op de stoel van Mozes zaten (hoofdstuk . 23:2), over hen, die bij hun zielenhonger zonder het brood des levens waren gelaten, dat hun lafenis en verkwikking had kunnen bieden, en verstrooid, verwaarloosd, aan hun ellende prijs waren gegeven, a) zoals schapen, die geen herder hebben, 2) en zonderverzorging en leiding moesten omkomen.

a) Jeremiah 23:1 Ezekiel 34:2 Mark 6:34

1) Hoe het komt, dat met de hulp van de Heere de nood schijnt toe te nemen? 1) de hulp brengt de nood aan het licht; 2) zij geeft moed, om zich te openbaren.

2) Afgewend van het natuurlijke, vrije gebruik en genot van het levende woord van God, dat de ziel verkwikt, beladen met wetten en voorschriften van elke soort, gebonden door de bevelen van de oudsten, verward in nietige vragen en woordenstrijd en schooltwist, dat het verdorven verstand op de baan had gebracht, lag het volk neer als een mens, die in het zand naar een bron graaft en er geen vindt, of als een schaap, dat, aan zichzelf overgelaten, tevergeefs in de woestijn naar een weide zoekt. Wat nog alleen was overgebleven was een stil, nauwelijks zichzelf bewust, nauwelijks zich uitsprekend smachten naar verkwikking, licht en troost. Bij dit smachten was menigeen voor waarheid ontvankelijk, en bekwaam om geholpen te worden, maar zij hadden geen herder; wat zij hoorden was de onzachte stem van de drijver en jager, en wat zij deden was het dode werk van eigen gekozen dienst, waarbij zij God niet meer nabij kwamen. De stem van Evangeliserende profeten, de liefelijke stem van de boden, die vrede verkondigen (Isaiah 52:7), klonk niet meer onder dit volk. Het leger van zijn wetgeleerden en schriftverklaarders was in het Farizese muggeziften en lettertwisten, vragen en gissingen, nietswaardige kleinigheden begraven; het ontbrak aan mensen, die, zelf verlicht, met deelneming en barmhartigheid, niet om eigen gewin, zich over het verwaarloosde en verdwaalde volk met herderlijke trouw ontfermden. Deze twee zaken verwoesten de kerk en het volk van God, allereerst, wanneer zij van het Woord van God worden beroofd, waardoor de kerk gevoed en onderhouden wordt; ten tweede, wanneer zij niet tegen de goddeloze leringen worden verdedigd. Van daar komt het, dat, nadat de leer van de godzaligheid verloren is, de gewetens vol droefheid en smachtende ronddwalen, en in ontelbaar vele sekten en in bijgeloof verlopen, omdat zij genezen willen worden. Is het nu iets zo verschrikkelijks de kudde zonder het woord te laten, wat, meent gij, zal het zijn, wanneer men in plaats van een herder een wolf is, of van een herder een wolf wordt, zoals zij zijn, die niet alleen het woord ter zijde willen stellen, maar ook het tegendeel willen leren en de schapen verteren. En wanneer dat nog er bijkomt, dat zij ook tirannen worden en de vromen omwille van het Woord doden, kan zo'n herder niets meer zijn, dan de duivel zelf; de zodanigen waren toentertijd de Farizeeën en Schriftgeleerden, en nu zijn het de paus en de bisschoppen.

Vers 37

37. Toen zei Hij tot Zijn discipelen, opdat deze, die Hij reeds geroepen had, om bij Hem te zijn, en om hen uit te zenden om te prediken (Mark 3:14), in zijn gevoel zouden delen, en opdat Hij in hen het verlangen naar deelneming in Zijn eigen goddelijk werk zou opwekken: a) De oogst van zielen, die geestelijk arm zijn en voor het rijk van God zouden kunnen worden gewonnen, is wel groot, zoals gij ziet aan de menigte van hen, die zich om Mij verdringen, om het woord van God te horen, maar de arbeiders, die de geestelijke behoeften van hen bevredigen, zijn weinig; behalve Mij zijt gij het in de eerste plaats, en ook gij hebt Mij tot hiertoe nog alleen laten werken.

a) Luke 10:2

De oogst, het getal van de zielen, die te bewerken zijn, die in het Godsrijk zouden kunnen ingeleid worden, is groot, dat is opwekkend; de arbeiders, die zich het zielenheil van anderen aantrekken, zijn weinige - dat is beschamend.

37. Toen zei Hij tot Zijn discipelen, opdat deze, die Hij reeds geroepen had, om bij Hem te zijn, en om hen uit te zenden om te prediken (Mark 3:14), in zijn gevoel zouden delen, en opdat Hij in hen het verlangen naar deelneming in Zijn eigen goddelijk werk zou opwekken: a) De oogst van zielen, die geestelijk arm zijn en voor het rijk van God zouden kunnen worden gewonnen, is wel groot, zoals gij ziet aan de menigte van hen, die zich om Mij verdringen, om het woord van God te horen, maar de arbeiders, die de geestelijke behoeften van hen bevredigen, zijn weinig; behalve Mij zijt gij het in de eerste plaats, en ook gij hebt Mij tot hiertoe nog alleen laten werken.

a) Luke 10:2

De oogst, het getal van de zielen, die te bewerken zijn, die in het Godsrijk zouden kunnen ingeleid worden, is groot, dat is opwekkend; de arbeiders, die zich het zielenheil van anderen aantrekken, zijn weinige - dat is beschamend.

38. a) Bidt dan, omdat het zo niet kan blijven, maar het grote arbeidsveld, dat reeds wit is tot de oogst (John 4:35), ook vele arbeiders nodig heeft, de Heere van de oogst, Mijn Vader in de hemel, die de dood van de zondaar niet wil, maar wenst dat die zich bekere enleve, dat Hij arbeiders door Zijn Geest verwekke, en de zo verwekten, toegerust met de ware kracht om te werken, in Zijn oogst uitstote, opdat Zijn schuren vol worden.

a) 2 Thessalonians 3:1

Wanneer de Heere de discipelen oproept, dat zij de Heere van de oogst moeten bidden, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote, zo wijst Hij door dit Woord de grote, ongekende waarde van het gebed en de voorbede aan, dat Hij op bede en voorbede iets doet, wat Hij anders niet zou kunnen doen; dat op bede en voorbede middelen tot verlichting en tot zegen van anderen zouden kunnen worden aangewend en bespoedigd, die, zo zij zonder dat ook niet geheel achterwege waren gebleven, volgens de heilige inrichting van het rijk van de hemelen, toch veel later zouden gevolgd zijn, en dat bovendien diegenen, die uit barmhartigheid Gods licht en zegen deelachtig zijn geworden en daarin verblijd, liefhebbende en biddende hen moesten gedenken, die nog zonder Christus en dus zonder God en zonder hoop in de wereld, in de duisternis en de ellende zijn gebleven.

Ik weet geen betere raad dan een ootmoedig gebed; alle hogere en lagere scholen kunnen geen bekwame leraars maken, maar alleen de Heilige Geest van de hemel.

Het gebed van de vromen in de gemeente is machtiger dan de bescherming van de kerk door de Staat.

Het woord "uitstoten" toont aan, dat een kandidaat zich niet in het leraarsambt moet indringen, invleien, inkopen, inbedelen, maar in ootmoed de goddelijke roeping moet verwachten, en zich daartoe moet voorbereiden, waartoe in het bijzonder het gebed tot de Heer van de oogst behoort. Het betekent echter ook, dat wanneer men niet iets aards zoekt en vindt, vlees en bloed in dit moeilijk ambt geen behagen hebben, en God zo'n roeping ook naar Zijn goedvinden en niet naar dat van de arbeider inricht.

De mens weerstaat, is nalatig; daarom is er tot dit heilige en moeilijke werk een sterke drang nodig.

"Bidt de Heere van de oogst, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote" - wat betekent dat? Dat betekent: 1) dat Hij uit uzelf arbeiders make en vorme, ieder in zijn kring; 2) dat Hij nog arbeiders moge uitrusten voor Zijn werk, en wel ware arbeiders, in wie Christus een gestalte heeft verkregen, mensen naar het hart van God; 3) dat de gehele Christenheid de schuld moet voldoen, die zij aan de mensheid heeft.

"Ziet hoedanige gebouwen. " Die trotse tempels, die torens, die u als vingers ten hemel wijzen. Wat een arbeid is eraan besteed, wat miljoenen schatten zijn eraan opgeofferd! Dat deden onze vaderen en zij hebben getoond tegenover Rome, dat de strijd van de hervorming tegen het opus operatum niet een gevolg was van luiheid en gierigheid, maar dat de ware opvatting van de leer van de genade de werken overvloediger maakte. Van waar die uitgestrekte bezittingen van kerken en pastorieën en kosterijen, helaas! tot grote schade van de kerk eertijds voor een gedeelte aan de Staat overgedragen? Die hebben onze vaderen geschonken bij hun leven en bij erflating, omdat zij er prijs op stelden, dat het Evangelie verkondigd zou worden. En zij hebben niet alleen dit gedaan, zij hebben begrepen, dat geen gebouwen en traktementen baatten, zo er geen predikers van het Evangelie waren. Zij hebben beurzen gesticht, nu helaas! voor een deel aan jongelingen toegekend, die straks de leer van de vaderen door het slijk zullen halen en zich voorbereiden, om te strijden tegen het grote en heilige doel, waarmee die beurzen gesticht werden. Nederlanders, gij moogt trots zijn op die vaderen, gedraagt u hun waardig! Wij vragen u geen nieuwe gebouwen, al zijn wij geen dadelijke tegenstanders van de collecte voor noodlijdende kerken, geen fondsen tot verhoging van predikantstraktementen, al zijn die op vele plaatsen al te schraal; wij schrikken bij de gedachte, dat wij leraars zullen zien optreden, die om een paar honderd gulden meer gekozen hebben predikanten te zijn, terwijl zij om die paar honderd gulden minder een andere werkkring gekozen zouden hebben. Wij hebben behoefte aan mannen, door edeler beginsel gedreven, aan mannen, die lichaam en ziel hebben overgegeven aan de Heere Jezus Christus. Het is niet voor fondsen van noodlijdende kerken en voor de schraalste predikantstraktementen, dat wij vragen, er zijn dringender behoeften. Wij bidden u niet om geld, opdat wij alleen de renten zouden besteden; voorwaar het is geen tijd om te kapitaliseren, de nood is voor het ogenblik schreiend genoeg, en wie ziet niet aan het teder worden van de tak van de vijgeboom, dat de zomer nabij is. Op het geroep van de Geest en van de bruid: "Kom Heere Jezus, kom haastig" is het antwoord van de Bruidegom vernomen: "ja, Ik kom haastig. " Er is behoefte voor het tegenwoordige. Er zijn jongelingen, die ondanks de schrale traktementen gereed zijn de zware weg op te gaan, jongelingen met edele gaven, met harten voor de Heere Jezus Christus, hun Redder en Zaligmaker.

Persoonlijke arbeid aan de zielen is goed. Geld geven is goed, maar het gebed is het beste. Door het gebed bereiken wij Hem, buiten wie n werk n geld niets zijn. Door het gebed verkrijgen wij de hulp van de Heilige Geest.

Vers 37

37. Toen zei Hij tot Zijn discipelen, opdat deze, die Hij reeds geroepen had, om bij Hem te zijn, en om hen uit te zenden om te prediken (Mark 3:14), in zijn gevoel zouden delen, en opdat Hij in hen het verlangen naar deelneming in Zijn eigen goddelijk werk zou opwekken: a) De oogst van zielen, die geestelijk arm zijn en voor het rijk van God zouden kunnen worden gewonnen, is wel groot, zoals gij ziet aan de menigte van hen, die zich om Mij verdringen, om het woord van God te horen, maar de arbeiders, die de geestelijke behoeften van hen bevredigen, zijn weinig; behalve Mij zijt gij het in de eerste plaats, en ook gij hebt Mij tot hiertoe nog alleen laten werken.

a) Luke 10:2

De oogst, het getal van de zielen, die te bewerken zijn, die in het Godsrijk zouden kunnen ingeleid worden, is groot, dat is opwekkend; de arbeiders, die zich het zielenheil van anderen aantrekken, zijn weinige - dat is beschamend.

37. Toen zei Hij tot Zijn discipelen, opdat deze, die Hij reeds geroepen had, om bij Hem te zijn, en om hen uit te zenden om te prediken (Mark 3:14), in zijn gevoel zouden delen, en opdat Hij in hen het verlangen naar deelneming in Zijn eigen goddelijk werk zou opwekken: a) De oogst van zielen, die geestelijk arm zijn en voor het rijk van God zouden kunnen worden gewonnen, is wel groot, zoals gij ziet aan de menigte van hen, die zich om Mij verdringen, om het woord van God te horen, maar de arbeiders, die de geestelijke behoeften van hen bevredigen, zijn weinig; behalve Mij zijt gij het in de eerste plaats, en ook gij hebt Mij tot hiertoe nog alleen laten werken.

a) Luke 10:2

De oogst, het getal van de zielen, die te bewerken zijn, die in het Godsrijk zouden kunnen ingeleid worden, is groot, dat is opwekkend; de arbeiders, die zich het zielenheil van anderen aantrekken, zijn weinige - dat is beschamend.

38. a) Bidt dan, omdat het zo niet kan blijven, maar het grote arbeidsveld, dat reeds wit is tot de oogst (John 4:35), ook vele arbeiders nodig heeft, de Heere van de oogst, Mijn Vader in de hemel, die de dood van de zondaar niet wil, maar wenst dat die zich bekere enleve, dat Hij arbeiders door Zijn Geest verwekke, en de zo verwekten, toegerust met de ware kracht om te werken, in Zijn oogst uitstote, opdat Zijn schuren vol worden.

a) 2 Thessalonians 3:1

Wanneer de Heere de discipelen oproept, dat zij de Heere van de oogst moeten bidden, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote, zo wijst Hij door dit Woord de grote, ongekende waarde van het gebed en de voorbede aan, dat Hij op bede en voorbede iets doet, wat Hij anders niet zou kunnen doen; dat op bede en voorbede middelen tot verlichting en tot zegen van anderen zouden kunnen worden aangewend en bespoedigd, die, zo zij zonder dat ook niet geheel achterwege waren gebleven, volgens de heilige inrichting van het rijk van de hemelen, toch veel later zouden gevolgd zijn, en dat bovendien diegenen, die uit barmhartigheid Gods licht en zegen deelachtig zijn geworden en daarin verblijd, liefhebbende en biddende hen moesten gedenken, die nog zonder Christus en dus zonder God en zonder hoop in de wereld, in de duisternis en de ellende zijn gebleven.

Ik weet geen betere raad dan een ootmoedig gebed; alle hogere en lagere scholen kunnen geen bekwame leraars maken, maar alleen de Heilige Geest van de hemel.

Het gebed van de vromen in de gemeente is machtiger dan de bescherming van de kerk door de Staat.

Het woord "uitstoten" toont aan, dat een kandidaat zich niet in het leraarsambt moet indringen, invleien, inkopen, inbedelen, maar in ootmoed de goddelijke roeping moet verwachten, en zich daartoe moet voorbereiden, waartoe in het bijzonder het gebed tot de Heer van de oogst behoort. Het betekent echter ook, dat wanneer men niet iets aards zoekt en vindt, vlees en bloed in dit moeilijk ambt geen behagen hebben, en God zo'n roeping ook naar Zijn goedvinden en niet naar dat van de arbeider inricht.

De mens weerstaat, is nalatig; daarom is er tot dit heilige en moeilijke werk een sterke drang nodig.

"Bidt de Heere van de oogst, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote" - wat betekent dat? Dat betekent: 1) dat Hij uit uzelf arbeiders make en vorme, ieder in zijn kring; 2) dat Hij nog arbeiders moge uitrusten voor Zijn werk, en wel ware arbeiders, in wie Christus een gestalte heeft verkregen, mensen naar het hart van God; 3) dat de gehele Christenheid de schuld moet voldoen, die zij aan de mensheid heeft.

"Ziet hoedanige gebouwen. " Die trotse tempels, die torens, die u als vingers ten hemel wijzen. Wat een arbeid is eraan besteed, wat miljoenen schatten zijn eraan opgeofferd! Dat deden onze vaderen en zij hebben getoond tegenover Rome, dat de strijd van de hervorming tegen het opus operatum niet een gevolg was van luiheid en gierigheid, maar dat de ware opvatting van de leer van de genade de werken overvloediger maakte. Van waar die uitgestrekte bezittingen van kerken en pastorieën en kosterijen, helaas! tot grote schade van de kerk eertijds voor een gedeelte aan de Staat overgedragen? Die hebben onze vaderen geschonken bij hun leven en bij erflating, omdat zij er prijs op stelden, dat het Evangelie verkondigd zou worden. En zij hebben niet alleen dit gedaan, zij hebben begrepen, dat geen gebouwen en traktementen baatten, zo er geen predikers van het Evangelie waren. Zij hebben beurzen gesticht, nu helaas! voor een deel aan jongelingen toegekend, die straks de leer van de vaderen door het slijk zullen halen en zich voorbereiden, om te strijden tegen het grote en heilige doel, waarmee die beurzen gesticht werden. Nederlanders, gij moogt trots zijn op die vaderen, gedraagt u hun waardig! Wij vragen u geen nieuwe gebouwen, al zijn wij geen dadelijke tegenstanders van de collecte voor noodlijdende kerken, geen fondsen tot verhoging van predikantstraktementen, al zijn die op vele plaatsen al te schraal; wij schrikken bij de gedachte, dat wij leraars zullen zien optreden, die om een paar honderd gulden meer gekozen hebben predikanten te zijn, terwijl zij om die paar honderd gulden minder een andere werkkring gekozen zouden hebben. Wij hebben behoefte aan mannen, door edeler beginsel gedreven, aan mannen, die lichaam en ziel hebben overgegeven aan de Heere Jezus Christus. Het is niet voor fondsen van noodlijdende kerken en voor de schraalste predikantstraktementen, dat wij vragen, er zijn dringender behoeften. Wij bidden u niet om geld, opdat wij alleen de renten zouden besteden; voorwaar het is geen tijd om te kapitaliseren, de nood is voor het ogenblik schreiend genoeg, en wie ziet niet aan het teder worden van de tak van de vijgeboom, dat de zomer nabij is. Op het geroep van de Geest en van de bruid: "Kom Heere Jezus, kom haastig" is het antwoord van de Bruidegom vernomen: "ja, Ik kom haastig. " Er is behoefte voor het tegenwoordige. Er zijn jongelingen, die ondanks de schrale traktementen gereed zijn de zware weg op te gaan, jongelingen met edele gaven, met harten voor de Heere Jezus Christus, hun Redder en Zaligmaker.

Persoonlijke arbeid aan de zielen is goed. Geld geven is goed, maar het gebed is het beste. Door het gebed bereiken wij Hem, buiten wie n werk n geld niets zijn. Door het gebed verkrijgen wij de hulp van de Heilige Geest.

Vers 38

38. a) Bidt dan, omdat het zo niet kan blijven, maar het grote arbeidsveld, dat reeds wit is tot de oogst (John 4:35), ook vele arbeiders nodig heeft, de Heere van de oogst, Mijn Vader in de hemel, die de dood van de zondaar niet wil, maar wenst dat die zich bekere enleve, dat Hij arbeiders door Zijn Geest verwekke, en de zo verwekten, toegerust met de ware kracht om te werken, in Zijn oogst uitstote, opdat Zijn schuren vol worden.

a) 2 Thessalonians 3:1

Wanneer de Heere de discipelen oproept, dat zij de Heere van de oogst moeten bidden, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote, zo wijst Hij door dit Woord de grote, ongekende waarde van het gebed en de voorbede aan, dat Hij op bede en voorbede iets doet, wat Hij anders niet zou kunnen doen; dat op bede en voorbede middelen tot verlichting en tot zegen van anderen zouden kunnen worden aangewend en bespoedigd, die, zo zij zonder dat ook niet geheel achterwege waren gebleven, volgens de heilige inrichting van het rijk van de hemelen, toch veel later zouden gevolgd zijn, en dat bovendien diegenen, die uit barmhartigheid Gods licht en zegen deelachtig zijn geworden en daarin verblijd, liefhebbende en biddende hen moesten gedenken, die nog zonder Christus en dus zonder God en zonder hoop in de wereld, in de duisternis en de ellende zijn gebleven.

Ik weet geen betere raad dan een ootmoedig gebed; alle hogere en lagere scholen kunnen geen bekwame leraars maken, maar alleen de Heilige Geest van de hemel.

Het gebed van de vromen in de gemeente is machtiger dan de bescherming van de kerk door de Staat.

Het woord "uitstoten" toont aan, dat een kandidaat zich niet in het leraarsambt moet indringen, invleien, inkopen, inbedelen, maar in ootmoed de goddelijke roeping moet verwachten, en zich daartoe moet voorbereiden, waartoe in het bijzonder het gebed tot de Heer van de oogst behoort. Het betekent echter ook, dat wanneer men niet iets aards zoekt en vindt, vlees en bloed in dit moeilijk ambt geen behagen hebben, en God zo'n roeping ook naar Zijn goedvinden en niet naar dat van de arbeider inricht. De mens weerstaat, is nalatig; daarom is er tot dit heilige en moeilijke werk een sterke drang nodig.

"Bidt de Heere van de oogst, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote" - wat betekent dat? Dat betekent: 1) dat Hij uit uzelf arbeiders make en vorme, ieder in zijn kring; 2) dat Hij nog arbeiders moge uitrusten voor Zijn werk, en wel ware arbeiders, in wie Christus een gestalte heeft verkregen, mensen naar het hart van God; 3) dat de gehele Christenheid de schuld moet voldoen, die zij aan de mensheid heeft.

"Ziet hoedanige gebouwen. " Die trotse tempels, die torens, die u als vingers ten hemel wijzen. Wat een arbeid is eraan besteed, wat miljoenen schatten zijn eraan opgeofferd! Dat deden onze vaderen en zij hebben getoond tegenover Rome, dat de strijd van de hervorming tegen het opus operatum niet een gevolg was van luiheid en gierigheid, maar dat de ware opvatting van de leer van de genade de werken overvloediger maakte. Van waar die uitgestrekte bezittingen van kerken en pastorieën en kosterijen, helaas! tot grote schade van de kerk eertijds voor een gedeelte aan de Staat overgedragen? Die hebben onze vaderen geschonken bij hun leven en bij erflating, omdat zij er prijs op stelden, dat het Evangelie verkondigd zou worden. En zij hebben niet alleen dit gedaan, zij hebben begrepen, dat geen gebouwen en traktementen baatten, zo er geen predikers van het Evangelie waren. Zij hebben beurzen gesticht, nu helaas! voor een deel aan jongelingen toegekend, die straks de leer van de vaderen door het slijk zullen halen en zich voorbereiden, om te strijden tegen het grote en heilige doel, waarmee die beurzen gesticht werden. Nederlanders, gij moogt trots zijn op die vaderen, gedraagt u hun waardig! Wij vragen u geen nieuwe gebouwen, al zijn wij geen dadelijke tegenstanders van de collecte voor noodlijdende kerken, geen fondsen tot verhoging van predikantstraktementen, al zijn die op vele plaatsen al te schraal; wij schrikken bij de gedachte, dat wij leraars zullen zien optreden, die om een paar honderd gulden meer gekozen hebben predikanten te zijn, terwijl zij om die paar honderd gulden minder een andere werkkring gekozen zouden hebben. Wij hebben behoefte aan mannen, door edeler beginsel gedreven, aan mannen, die lichaam en ziel hebben overgegeven aan de Heere Jezus Christus. Het is niet voor fondsen van noodlijdende kerken en voor de schraalste predikantstraktementen, dat wij vragen, er zijn dringender behoeften. Wij bidden u niet om geld, opdat wij alleen de renten zouden besteden; voorwaar het is geen tijd om te kapitaliseren, de nood is voor het ogenblik schreiend genoeg, en wie ziet niet aan het teder worden van de tak van de vijgeboom, dat de zomer nabij is. Op het geroep van de Geest en van de bruid: "Kom Heere Jezus, kom haastig" is het antwoord van de Bruidegom vernomen: "ja, Ik kom haastig. " Er is behoefte voor het tegenwoordige. Er zijn jongelingen, die ondanks de schrale traktementen gereed zijn de zware weg op te gaan, jongelingen met edele gaven, met harten voor de Heere Jezus Christus, hun Redder en Zaligmaker.

Persoonlijke arbeid aan de zielen is goed. Geld geven is goed, maar het gebed is het beste. Door het gebed bereiken wij Hem, buiten wie n werk n geld niets zijn. Door het gebed verkrijgen wij de hulp van de Heilige Geest.

Vers 38

38. a) Bidt dan, omdat het zo niet kan blijven, maar het grote arbeidsveld, dat reeds wit is tot de oogst (John 4:35), ook vele arbeiders nodig heeft, de Heere van de oogst, Mijn Vader in de hemel, die de dood van de zondaar niet wil, maar wenst dat die zich bekere enleve, dat Hij arbeiders door Zijn Geest verwekke, en de zo verwekten, toegerust met de ware kracht om te werken, in Zijn oogst uitstote, opdat Zijn schuren vol worden.

a) 2 Thessalonians 3:1

Wanneer de Heere de discipelen oproept, dat zij de Heere van de oogst moeten bidden, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote, zo wijst Hij door dit Woord de grote, ongekende waarde van het gebed en de voorbede aan, dat Hij op bede en voorbede iets doet, wat Hij anders niet zou kunnen doen; dat op bede en voorbede middelen tot verlichting en tot zegen van anderen zouden kunnen worden aangewend en bespoedigd, die, zo zij zonder dat ook niet geheel achterwege waren gebleven, volgens de heilige inrichting van het rijk van de hemelen, toch veel later zouden gevolgd zijn, en dat bovendien diegenen, die uit barmhartigheid Gods licht en zegen deelachtig zijn geworden en daarin verblijd, liefhebbende en biddende hen moesten gedenken, die nog zonder Christus en dus zonder God en zonder hoop in de wereld, in de duisternis en de ellende zijn gebleven.

Ik weet geen betere raad dan een ootmoedig gebed; alle hogere en lagere scholen kunnen geen bekwame leraars maken, maar alleen de Heilige Geest van de hemel.

Het gebed van de vromen in de gemeente is machtiger dan de bescherming van de kerk door de Staat.

Het woord "uitstoten" toont aan, dat een kandidaat zich niet in het leraarsambt moet indringen, invleien, inkopen, inbedelen, maar in ootmoed de goddelijke roeping moet verwachten, en zich daartoe moet voorbereiden, waartoe in het bijzonder het gebed tot de Heer van de oogst behoort. Het betekent echter ook, dat wanneer men niet iets aards zoekt en vindt, vlees en bloed in dit moeilijk ambt geen behagen hebben, en God zo'n roeping ook naar Zijn goedvinden en niet naar dat van de arbeider inricht. De mens weerstaat, is nalatig; daarom is er tot dit heilige en moeilijke werk een sterke drang nodig.

"Bidt de Heere van de oogst, dat Hij arbeiders in Zijn oogst uitstote" - wat betekent dat? Dat betekent: 1) dat Hij uit uzelf arbeiders make en vorme, ieder in zijn kring; 2) dat Hij nog arbeiders moge uitrusten voor Zijn werk, en wel ware arbeiders, in wie Christus een gestalte heeft verkregen, mensen naar het hart van God; 3) dat de gehele Christenheid de schuld moet voldoen, die zij aan de mensheid heeft.

"Ziet hoedanige gebouwen. " Die trotse tempels, die torens, die u als vingers ten hemel wijzen. Wat een arbeid is eraan besteed, wat miljoenen schatten zijn eraan opgeofferd! Dat deden onze vaderen en zij hebben getoond tegenover Rome, dat de strijd van de hervorming tegen het opus operatum niet een gevolg was van luiheid en gierigheid, maar dat de ware opvatting van de leer van de genade de werken overvloediger maakte. Van waar die uitgestrekte bezittingen van kerken en pastorieën en kosterijen, helaas! tot grote schade van de kerk eertijds voor een gedeelte aan de Staat overgedragen? Die hebben onze vaderen geschonken bij hun leven en bij erflating, omdat zij er prijs op stelden, dat het Evangelie verkondigd zou worden. En zij hebben niet alleen dit gedaan, zij hebben begrepen, dat geen gebouwen en traktementen baatten, zo er geen predikers van het Evangelie waren. Zij hebben beurzen gesticht, nu helaas! voor een deel aan jongelingen toegekend, die straks de leer van de vaderen door het slijk zullen halen en zich voorbereiden, om te strijden tegen het grote en heilige doel, waarmee die beurzen gesticht werden. Nederlanders, gij moogt trots zijn op die vaderen, gedraagt u hun waardig! Wij vragen u geen nieuwe gebouwen, al zijn wij geen dadelijke tegenstanders van de collecte voor noodlijdende kerken, geen fondsen tot verhoging van predikantstraktementen, al zijn die op vele plaatsen al te schraal; wij schrikken bij de gedachte, dat wij leraars zullen zien optreden, die om een paar honderd gulden meer gekozen hebben predikanten te zijn, terwijl zij om die paar honderd gulden minder een andere werkkring gekozen zouden hebben. Wij hebben behoefte aan mannen, door edeler beginsel gedreven, aan mannen, die lichaam en ziel hebben overgegeven aan de Heere Jezus Christus. Het is niet voor fondsen van noodlijdende kerken en voor de schraalste predikantstraktementen, dat wij vragen, er zijn dringender behoeften. Wij bidden u niet om geld, opdat wij alleen de renten zouden besteden; voorwaar het is geen tijd om te kapitaliseren, de nood is voor het ogenblik schreiend genoeg, en wie ziet niet aan het teder worden van de tak van de vijgeboom, dat de zomer nabij is. Op het geroep van de Geest en van de bruid: "Kom Heere Jezus, kom haastig" is het antwoord van de Bruidegom vernomen: "ja, Ik kom haastig. " Er is behoefte voor het tegenwoordige. Er zijn jongelingen, die ondanks de schrale traktementen gereed zijn de zware weg op te gaan, jongelingen met edele gaven, met harten voor de Heere Jezus Christus, hun Redder en Zaligmaker.

Persoonlijke arbeid aan de zielen is goed. Geld geven is goed, maar het gebed is het beste. Door het gebed bereiken wij Hem, buiten wie n werk n geld niets zijn. Door het gebed verkrijgen wij de hulp van de Heilige Geest.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile