Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Mattheüs 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 8

Matthew 8:1.

WONDERWERKEN VAN CHRISTUS AAN DEZE EN GENE ZIJDE VAN DE ZEE.

II. Matthew 8:1-Matthew 8:13 (zie). Toen Jezus weer van de berg, waarop Hij Zijn rede gehouden heeft, is neergedaald en onder het geleide van veel volk in de nabijheid van een stad, waarlangs Zijn terugtocht naar Kaprnam Hem leidt, gekomen is, loopt een melaatse Hem tegemoet, valt voor Hem neer en bidt om genezing. Deze wordt hem aanstonds gegeven met de aanwijzing de geschiedenis niet eerst ruchtbaar te maken, maar de bij de wet bepaalde voorschriften voor de van melaatsheid genezenen te vervullen. Zoals wij van de beide andere Evangelisten vernemen, let de man niet op het verbod, maar verbreidt hij het bericht van hetgeen aan hem gebeurd was, overal. Daarom begeeft Zich de Heere vooraf in een woeste plaats, voordat Hij Zijn weg naar Kaprnam verder voortzet. Als Hij na enige tijd bij deze stad aankomt, zendt een hoofdman, die, hoewel hij een godvruchtig Jodengenoot was, toch nog buiten het volk van Israël stond, een boodschap tot Hem, en laat Hem om hulp voor zijn doodzieke knecht verzoeken. De Heere vervult de bede en begeeft zich aanstonds naar het huis van de hoofdman, maar deze voelt bij het bericht van de aankomst van de Heere tegenover diens grootheid des te dieper zijn eigen geringheid; hij houdt Zijn persoonlijke komst tegen, en vraagt slechts om een woord uit Zijn mond.

(Evangelie op de derde zondag na Epifania).

Het eerste woord van Christus (als twaalfjarige jongen in de tempel; Luke 2:49) heeft Zijn betrekking tot God, het eerste wonder van Christus (op de bruiloft te Kana; John 2:11) over Zijn verhouding tot het Oude Testament duidelijk gemaakt, nu openbaart zich de economie van het Nieuwe Testament; de betrekking van de grote Profeet tot de mensheid wordt kenbaar gemaakt. De roeping nu van deze Profeet, die Gods Zoon is, bestaat daarin, dat Hij door de macht van Zijn Woord leven schept, waar de dood regeert.

Twee mannen zijn hier naast elkaar geplaatst, de melaatse en de hoofdman, de een een Jood, de ander een heiden. Over beide erbarmt Zich de Heere Jezus, opdat openbaar worde, dat Hij niet alleen de Heiland van de Joden maar ook van de heidenen is, die Joden en heidenen tot Zijn rijk roept. Wanneer nu beide voor Hem gelijk zijn, zo zijn toch de wegen voor hen zeer verschillend. In de dagen van Zijn vlees heeft Jezus zich in de regel bij de Joden gehouden en slechts bij uitzondering bij de heidenen; na Zijn verhoging heeft Hij Joden en heidenen zonder onderscheid geroepen, maar spoedig werd het regel, dat slechts heidenen in het rijk van God ingingen en de Joden tot de uitzonderingen behoorden. De reden daarvan vernemen wij in ons Evangelie, dat aantoont, dat Gods liefde steeds dezelfde is, maar dat de mensen zich niet altijd laten vinden, zoals zij moesten.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 8

Matthew 8:1.

WONDERWERKEN VAN CHRISTUS AAN DEZE EN GENE ZIJDE VAN DE ZEE.

II. Matthew 8:1-Matthew 8:13 (zie). Toen Jezus weer van de berg, waarop Hij Zijn rede gehouden heeft, is neergedaald en onder het geleide van veel volk in de nabijheid van een stad, waarlangs Zijn terugtocht naar Kaprnam Hem leidt, gekomen is, loopt een melaatse Hem tegemoet, valt voor Hem neer en bidt om genezing. Deze wordt hem aanstonds gegeven met de aanwijzing de geschiedenis niet eerst ruchtbaar te maken, maar de bij de wet bepaalde voorschriften voor de van melaatsheid genezenen te vervullen. Zoals wij van de beide andere Evangelisten vernemen, let de man niet op het verbod, maar verbreidt hij het bericht van hetgeen aan hem gebeurd was, overal. Daarom begeeft Zich de Heere vooraf in een woeste plaats, voordat Hij Zijn weg naar Kaprnam verder voortzet. Als Hij na enige tijd bij deze stad aankomt, zendt een hoofdman, die, hoewel hij een godvruchtig Jodengenoot was, toch nog buiten het volk van Israël stond, een boodschap tot Hem, en laat Hem om hulp voor zijn doodzieke knecht verzoeken. De Heere vervult de bede en begeeft zich aanstonds naar het huis van de hoofdman, maar deze voelt bij het bericht van de aankomst van de Heere tegenover diens grootheid des te dieper zijn eigen geringheid; hij houdt Zijn persoonlijke komst tegen, en vraagt slechts om een woord uit Zijn mond.

(Evangelie op de derde zondag na Epifania).

Het eerste woord van Christus (als twaalfjarige jongen in de tempel; Luke 2:49) heeft Zijn betrekking tot God, het eerste wonder van Christus (op de bruiloft te Kana; John 2:11) over Zijn verhouding tot het Oude Testament duidelijk gemaakt, nu openbaart zich de economie van het Nieuwe Testament; de betrekking van de grote Profeet tot de mensheid wordt kenbaar gemaakt. De roeping nu van deze Profeet, die Gods Zoon is, bestaat daarin, dat Hij door de macht van Zijn Woord leven schept, waar de dood regeert.

Twee mannen zijn hier naast elkaar geplaatst, de melaatse en de hoofdman, de een een Jood, de ander een heiden. Over beide erbarmt Zich de Heere Jezus, opdat openbaar worde, dat Hij niet alleen de Heiland van de Joden maar ook van de heidenen is, die Joden en heidenen tot Zijn rijk roept. Wanneer nu beide voor Hem gelijk zijn, zo zijn toch de wegen voor hen zeer verschillend. In de dagen van Zijn vlees heeft Jezus zich in de regel bij de Joden gehouden en slechts bij uitzondering bij de heidenen; na Zijn verhoging heeft Hij Joden en heidenen zonder onderscheid geroepen, maar spoedig werd het regel, dat slechts heidenen in het rijk van God ingingen en de Joden tot de uitzonderingen behoorden. De reden daarvan vernemen wij in ons Evangelie, dat aantoont, dat Gods liefde steeds dezelfde is, maar dat de mensen zich niet altijd laten vinden, zoals zij moesten.

Vers 1

1. Toen Hij nu, na Zijn rede tot Zijn discipelen zowel als die tot het volk (hoofdstuk . 7:28vv. ) geëindigd te hebben, van de berg 5:1"), afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd, vol begeerte Hem nog verder te horen spreken en te zien handelen. Hij stijgt eerst naar boven, de berg op, in de hoogte tot God; daarheen moeten wij Hem volgen met voeten van het geloof; vervolgens daalt Hij neer tot de naaste, daarheen moeten wij Hem volgen met de voeten van de liefde, namelijk tot de armen en ellendigen.

Niet alleen op de hoogten van zondag en kerk, nee, ook in de werkdagen en haar bezigheden wil Jezus zich laten zoeken en vinden. (G. LANG).

Vers 1

1. Toen Hij nu, na Zijn rede tot Zijn discipelen zowel als die tot het volk (hoofdstuk . 7:28vv. ) geëindigd te hebben, van de berg 5:1"), afgeklommen was, zijn Hem vele scharen gevolgd, vol begeerte Hem nog verder te horen spreken en te zien handelen. Hij stijgt eerst naar boven, de berg op, in de hoogte tot God; daarheen moeten wij Hem volgen met voeten van het geloof; vervolgens daalt Hij neer tot de naaste, daarheen moeten wij Hem volgen met de voeten van de liefde, namelijk tot de armen en ellendigen.

Niet alleen op de hoogten van zondag en kerk, nee, ook in de werkdagen en haar bezigheden wil Jezus zich laten zoeken en vinden. (G. LANG).

Vers 2

2. En ziet, toen Hij in de nabijheid van een stad gekomen was, waarlangs de weg, die naar Kapernam terugleidde, Hem voerde (Luke 5:12), deed er zich spoedig een gelegenheid voor om zoals Hij vroeger bewezen had machtig in woorden te zijn, Zich nu machtig in daden (Luke 24:19) te betonen, want een melaatse, 1) die zich buiten de stad moest ophouden (Leviticus 13:46), en de rede van Christus uit de verte had aangehoord, waardoor hij een diepe indruk van Zijn heerlijkheid en goddelijke kracht ontvangen had, kwam, in geloofsvertrouwen de perken van de wet te buiten gaande (Leviticus 13:45), dicht bij Hem (anders de tien melaatsen in Luke 7:12vv. ), en aanbad Hem, 2) op zijn aangezicht voor Hem neervallende, en zeggende: Heere! indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. Dat Gij de macht tot zo'n wonder hebt staat bij mij boven elke twijfel vast, of Gij het doen wilt weet ik niet, omdat ik het tochonwaardig ben en ik ook niet weet of het mij goed en heilzaam is.

1) De Israëlieten waren in hun vaderland Palestina, dat naar zijn ligging een gezond land was, niet aan endemische (inheemse) ziekten blootgesteld, ten minste niet in die omvang en in die hevigheid als in Egypte. Epidemieën (aanstekelijke ziekten) als buitengewone goddelijke straffen schijnen nooit lang te hebben aangehouden. Ook gedurende hun oponthoud in Egypte waren zij in het land Gosen, dat buiten het bereik van de overstromingen van de Nijl lag, meer of minder bewaard voor de besmettingen van Egypte. Zelfs de melaatsheid kan niet endemisch in Palestina of onder Israël genoemd worden. Haar verschijnen in Palestina en Syrië schijnt volgens de geschiedenis een sporadisch (slechts nu en dan voorkomend) en minder hevig karakter te hebben.

Men heeft de melaatsheid als beeld van de zonde beschouwd, waarvan misschien reeds in Psalms 51:9 Leviticus 14:6vv. een spoor gevonden wordt. Zoals de eerste haar zetel in de binnenste delen van het lichaam heeft, alles doordringt, verderft, dikwijls de dood veroorzaakt, overerft, van de menselijke maatschappij uitsluit, maar door Christus genezen werd, zo is de zonde in het binnenste van de mensen (Psalms 51:7 Job 14:4 John 3:6), zij verderft geest en hart, deelt zich mee, sluit buiten de gemeenschap van de hemel, veroorzaakt de eeuwige dood (Romans 5:12; 1 Corinthians 15:21vv. ) en kan slechts door Christus en Zijn bloed (1 John 1:7 Efe. 1:17) worden genezen.

De melaatsheid is het lichamelijk afbeeldsel niet slechts van de zonde, maar zelfs van de dood.

2) "De ootmoed en de innigheid van het gebed vertonen zich in de uiterlijke vorm van het neerknielen; hebt gij nog niet leren knielen, zo kunt gij ook niet echt bidden (Daniel 6:10 Isaiah 45:23 Philippians 1:10). " Men moet zonder twijfel en zonder maat aan de goddelijke goedheid geloven, maar bidden moeten wij met de voorwaarde, dat het Zijn eer, Zijn rijk en Zijn wil is.

God heeft ons in tijdelijke nood hulp beloofd; of deze echter daarin bestaat, dat Hij de nood wegneemt, of dat Hij onze ziel stil maakt tot het dragen, om dat te beslissen wil Hij vrijheid hebben.

Hij zag door het voorhangsel van het vlees van Jezus in het heilige der heiligen van Zijn Godheid.

Vers 2

2. En ziet, toen Hij in de nabijheid van een stad gekomen was, waarlangs de weg, die naar Kapernam terugleidde, Hem voerde (Luke 5:12), deed er zich spoedig een gelegenheid voor om zoals Hij vroeger bewezen had machtig in woorden te zijn, Zich nu machtig in daden (Luke 24:19) te betonen, want een melaatse, 1) die zich buiten de stad moest ophouden (Leviticus 13:46), en de rede van Christus uit de verte had aangehoord, waardoor hij een diepe indruk van Zijn heerlijkheid en goddelijke kracht ontvangen had, kwam, in geloofsvertrouwen de perken van de wet te buiten gaande (Leviticus 13:45), dicht bij Hem (anders de tien melaatsen in Luke 7:12vv. ), en aanbad Hem, 2) op zijn aangezicht voor Hem neervallende, en zeggende: Heere! indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen. Dat Gij de macht tot zo'n wonder hebt staat bij mij boven elke twijfel vast, of Gij het doen wilt weet ik niet, omdat ik het tochonwaardig ben en ik ook niet weet of het mij goed en heilzaam is.

1) De Israëlieten waren in hun vaderland Palestina, dat naar zijn ligging een gezond land was, niet aan endemische (inheemse) ziekten blootgesteld, ten minste niet in die omvang en in die hevigheid als in Egypte. Epidemieën (aanstekelijke ziekten) als buitengewone goddelijke straffen schijnen nooit lang te hebben aangehouden. Ook gedurende hun oponthoud in Egypte waren zij in het land Gosen, dat buiten het bereik van de overstromingen van de Nijl lag, meer of minder bewaard voor de besmettingen van Egypte. Zelfs de melaatsheid kan niet endemisch in Palestina of onder Israël genoemd worden. Haar verschijnen in Palestina en Syrië schijnt volgens de geschiedenis een sporadisch (slechts nu en dan voorkomend) en minder hevig karakter te hebben.

Men heeft de melaatsheid als beeld van de zonde beschouwd, waarvan misschien reeds in Psalms 51:9 Leviticus 14:6vv. een spoor gevonden wordt. Zoals de eerste haar zetel in de binnenste delen van het lichaam heeft, alles doordringt, verderft, dikwijls de dood veroorzaakt, overerft, van de menselijke maatschappij uitsluit, maar door Christus genezen werd, zo is de zonde in het binnenste van de mensen (Psalms 51:7 Job 14:4 John 3:6), zij verderft geest en hart, deelt zich mee, sluit buiten de gemeenschap van de hemel, veroorzaakt de eeuwige dood (Romans 5:12; 1 Corinthians 15:21vv. ) en kan slechts door Christus en Zijn bloed (1 John 1:7 Efe. 1:17) worden genezen.

De melaatsheid is het lichamelijk afbeeldsel niet slechts van de zonde, maar zelfs van de dood.

2) "De ootmoed en de innigheid van het gebed vertonen zich in de uiterlijke vorm van het neerknielen; hebt gij nog niet leren knielen, zo kunt gij ook niet echt bidden (Daniel 6:10 Isaiah 45:23 Philippians 1:10). " Men moet zonder twijfel en zonder maat aan de goddelijke goedheid geloven, maar bidden moeten wij met de voorwaarde, dat het Zijn eer, Zijn rijk en Zijn wil is.

God heeft ons in tijdelijke nood hulp beloofd; of deze echter daarin bestaat, dat Hij de nood wegneemt, of dat Hij onze ziel stil maakt tot het dragen, om dat te beslissen wil Hij vrijheid hebben.

Hij zag door het voorhangsel van het vlees van Jezus in het heilige der heiligen van Zijn Godheid.

Vers 3

3. En Jezus, in barmhartige liefde ook van Zijn zijde de perken van de wet, die verbood een melaatse aan te raken (Leviticus 13:46), te buiten gaande (vgl. Luke 7:14), de hand uitstrekkende heeft hem aangeraakt, 1) zeggende: Ik wil doen wat gij van Mij vraagt; word gereinigd, van de ziekte genezen, die u onrein maakt! 2) En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd; 3) de melaatsheid week aanstonds en hij werd rein (Mark 1:42; 2 Kings 5:14).

1) Jezus mocht de schijn op Zich laden, alsof Hij Zich door aanraking van de melaatse verontreinigde, want zo scheen Hij in het groot Zich te verontreinigen aan het zondige menselijk geslacht door de nauwste aanraking daarmee, totdat het Hem de dood berokkende, terwijl Hij inderdaad door deze gemeenschap de mensheid heiligde.

2) De vader, die in Mark 9:22vv. voor zijn ongelukkige zoon de Heere om hulp bad, zei tot Hem: "Zo Gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming over ons bewogen en help ons. " En zoals de beden van de mensen zijn, zo zijn de antwoorden van de Heere; in Zijn antwoorden is een echo op de beden. Voor deze melaatse, die aan Zijn kunnen in het geheel niet twijfelde en zo bescheiden bidt: "Zo Gij wilt enz. " antwoordt Hij met het woord: "Ik wil; " die vader daarentegen, die van Zijn kunnen in het geheel niet zeker was en tot Hem zei: "zo Gij iets kunt, " antwoordt Hij: "Zo gij kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk degene, die gelooft, " en pas nadat door dit woord het geloof in de ziel van de bekommerde man levend is geworden en bevestigd, zodat hij met tranen schreit: "Ik geloof, Heere! Kom mijn ongelovigheid te hulp, " toont Jezus hem, dat Hij kan en helpt Hij zijn ongelukkig kind.

3) De natuur gehoorzaamde snel aan het bevel van de Heere met de betamelijke spoed, die sneller was, dan de Evangelist kon schrijven.

Tussen Gods bevel en werk is geen tussenruimte, omdat Zijn werk reeds in het bevel ligt en Zijn wil de almacht is.

Het hoeft Christus slechts n woord te kosten, om uw hart vol troost en uw huis vol zegen te doen zijn.

Wat een overgang en dat in een enkel ogenblik. Is het geen nieuwe schepping? Daar staat een zo-even nog afschuwelijk onreine, levend stervende en verdervende mens, in de reinheid en gezondheid, die Christus hem gegeven heeft. 4. En Jezus, die wilde, dat het geloof in Hem niet door geruchten van wonderen, maar uit onmiddellijke werking van Zijn woord ontstond, zei tot hem: Zie, dat gij hart en tong in bedwang houdt, en dit, wat Ik u gedaan heb, aan niemand vertelt; maar ga in de eerste plaats heen, toon uzelf aan depriester, onder wie gij behoort, opdat hij uw reinverklaring op de wijze in Leviticus 14:2vv. voorgeschreven, aanvangt, en offer daarna op de achtste dag, wanneer de reinverklaring gevolgd is, in de tempel te Jeruzalem de gave, die Mozes in Leviticus 14:10vv. geboden heeft, hun die niet in Mij willen geloven maar Mij van opheffing van de wet beschuldigen, tot een getuigenis. Wanneer zij dan later vernemen, door wiens kracht gij gezond zijt geworden en tevens zien, hoe gij op Mijn uitdrukkelijke aanwijzing u aan de wettelijke bepaling in alle stukken onderwerpt, zullen zij overtuigd worden, dat Ik inderdaad en in waarheid de Messias ben, en niet ben gekomen, om de wet te ontbinden maar om die te vervullen.

Grote goedheid van de Heere Jezus! De priesters volgden Hem niet na om Zijn woorden te horen en Zijn daden te zien, nu zendt Hij uit Galilea tot hen naar Jeruzalem. Hij wil ook hen graag winnen, graag tot geloof bewegen, graag zalig maken; daarom legt Hij hun een getuigenis voor, want zonder getuigenis is geen geloof mogelijk, en geloven is niets anders dan het aannemen van een getuigenis. De getuigenis nu, die Hij hun voorlegde, kon en moest hun gehele opmerkzaamheid op Hem vestigen; want de melaatsheid was een ziekte, die niet door natuurlijke middelen te genezen was. Wanneer nu de melaatse hun vertelde: "Jezus van Nazareth heeft mij onmiddellijk door de kracht van Zijn wil, door Zijn woord gereinigd!", dan moesten zij minstens denken: "Jezus is een profeet, machtiger dan Johannes de Doper, die geen wonderen gedaan heeft; Hij is een profeet als Elia, de opmerkzaamheid en verering waardig van allen, " en moesten zij het als hun plicht erkennen naar Hem om te zien, om te vernemen, wie Hij was. Wanneer zij dat in oprechtheid deden, zouden zij spoedig verder kunnen komen, zodat zij erkenden: Het is waarheid, wat Johannes van deze man getuigd heeft: "deze is de Christus, Gods Zoon!"

De Heere wil geen ophef en opspraak; Hij doet, wat Hij leert: Hij haat ook de minste schijn van vertoning. Het was Hem enkel te doen om de ongelukkige te behouden, niet om ervoor geprezen te worden. Het luidruchtig geroep en gedrang van het volk was Hem reeds te veel, Hij wenste meer in het verborgen Zijn zegeningen te kunnen schenken, zoals doorgaans Zijn gewoonte is; Zijn verborgen gaven zijn de beste. Nochthans verbiedt Hij niet om openbaarheid aan de zaak te geven op de plaats waar het hoort.

De gereinigde moest zijn wonderdadige genezing niet voor altijd verzwijgen. Het moest uit de wonderwerken, die de Heiland verrichtte, openbaar worden, dat Hij door God gezonden en de beloofde Messias was. Ook waren er vele honderden getuigen bij deze ogenblikkelijke reiniging aanwezig, blijkens Matthew 8:1 Alleen moest hij zorgdragen, dat niets ervan ter ore van de priester kwam, totdat die hem voor rein verklaard en het gewone offer aangenomen had. Indien de priester vooraf bericht kreeg van deze wonderbare genezing, zou hij, uit haat tegen Jezus, het wonderwerk hebben ontkend door voor te wenden, dat hij niet volkomen gereinigd, of dat zijn kwaal geen echte melaatsheid geweest was. Maar wanneer de priester hem rein beschouwd en zijn offer aangenomen had, mocht hij aan de priester en aan iedereen bericht geven, dat de Heere Jezus hem met een enkel woord van spreken gereinigd had. Zoals een leraar soms een gave aan de armen schenkt om hun harten te winnen en na leniging van de lichamelijke nood de zielenood te kunnen bespreken, maar het betreurt zijn gaven ijverig zoekt maar het hart voor zijn woord sluit, en in dat geval zijn hand sluit, zo deed ook de Heere Jezus met Zijn gaven van de gezondmaking. Hij wilde dat Zijn wonderen zouden leiden tot het ingaan in het koninkrijk van God, maar geen oploop van scharen, die niets bedoelden en wensten dan het wonderbare te zien. Hij deed ze uit medelijden niet uit zucht om te vertonen. Van daar zijn meermalen voorkomend verbod van bekendmaking. Wijsheid gebood ook dikwijls dat verzwijgen om de nijd van de groten niet op te wekken, en het volk te bedwingen, dat het hem niet met geweld zou nemen en koning maken; op andere tijden en plaatsen bestonden die redenen niet. Vandaar soms weer het bevel om bekend te gaan maken, welke grote dingen God gedaan had (Luke 8:39). Bovendien is de Heere Jezus die grote Kenner van harten, die wijze Opvoeder, die de ene gebiedt, wat Hij de andere zou verbieden. Een Petrus moet teruggehouden, een Johannes aangedrongen worden. Bij mensenvrees zou de Heere zeggen: "Vertelt" en bij pronkzucht: "Zwijgt". Ook bij geestelijke wonderen aan ons, hebben wij aan de ene zijde ons Christus niet te schamen, en mogen wij de godgezinden vertellen wat de Heere ons deed ondervinden (Psalms 66:16), aan de andere zijde het voorbeeld van Paulus volgen, dat wij in 2 Corinthians 12:2vv. lezen, opdat wij onszelf op de uitnemendheid van de openbaringen niet verheffen, en te allen tijde personen, gelegenheden en omstandigheden in acht nemen.

De melaatse hield in zijn grote vreugde over de weer verkregen gezondheid, zoals de beide andere Evangelisten vertellen, het verbod van Christus niet, maar liep overal rond en vertelde de mensen van zijn geluk (Ecclesiastes 3:7). Daarom kon Jezus niet reeds dadelijk Kaprnam ingaan, maar begaf Hij zich eerst in een woeste plaats (misschien in die, welke aan de oostelijke oever van het meer ligt (hoofdstuk . 14:23), waarheen Hij met het schip gevaren zal zijn), om zich voor een tijd aan de aandrang van het volk te onttrekken, en weer in het gebed tot God te verkeren. "Deze eenzaamheid heeft de betekenis van een nieuw terugtreden voor een nieuwe aanval (een nieuwe verzameling van de Geest is steeds weer een nieuwe zegen en een overwinning). De melaatse is een voorbeeld van een hulpzoekende (beslist vertrouwen, ootmoedige onderwerping), maar niet van een dankende (overmaat van vreugde, gebrek aan gehoorzaamheid). "

Vers 3

3. En Jezus, in barmhartige liefde ook van Zijn zijde de perken van de wet, die verbood een melaatse aan te raken (Leviticus 13:46), te buiten gaande (vgl. Luke 7:14), de hand uitstrekkende heeft hem aangeraakt, 1) zeggende: Ik wil doen wat gij van Mij vraagt; word gereinigd, van de ziekte genezen, die u onrein maakt! 2) En terstond werd hij van zijn melaatsheid gereinigd; 3) de melaatsheid week aanstonds en hij werd rein (Mark 1:42; 2 Kings 5:14).

1) Jezus mocht de schijn op Zich laden, alsof Hij Zich door aanraking van de melaatse verontreinigde, want zo scheen Hij in het groot Zich te verontreinigen aan het zondige menselijk geslacht door de nauwste aanraking daarmee, totdat het Hem de dood berokkende, terwijl Hij inderdaad door deze gemeenschap de mensheid heiligde.

2) De vader, die in Mark 9:22vv. voor zijn ongelukkige zoon de Heere om hulp bad, zei tot Hem: "Zo Gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming over ons bewogen en help ons. " En zoals de beden van de mensen zijn, zo zijn de antwoorden van de Heere; in Zijn antwoorden is een echo op de beden. Voor deze melaatse, die aan Zijn kunnen in het geheel niet twijfelde en zo bescheiden bidt: "Zo Gij wilt enz. " antwoordt Hij met het woord: "Ik wil; " die vader daarentegen, die van Zijn kunnen in het geheel niet zeker was en tot Hem zei: "zo Gij iets kunt, " antwoordt Hij: "Zo gij kunt geloven, alle dingen zijn mogelijk degene, die gelooft, " en pas nadat door dit woord het geloof in de ziel van de bekommerde man levend is geworden en bevestigd, zodat hij met tranen schreit: "Ik geloof, Heere! Kom mijn ongelovigheid te hulp, " toont Jezus hem, dat Hij kan en helpt Hij zijn ongelukkig kind.

3) De natuur gehoorzaamde snel aan het bevel van de Heere met de betamelijke spoed, die sneller was, dan de Evangelist kon schrijven.

Tussen Gods bevel en werk is geen tussenruimte, omdat Zijn werk reeds in het bevel ligt en Zijn wil de almacht is.

Het hoeft Christus slechts n woord te kosten, om uw hart vol troost en uw huis vol zegen te doen zijn.

Wat een overgang en dat in een enkel ogenblik. Is het geen nieuwe schepping? Daar staat een zo-even nog afschuwelijk onreine, levend stervende en verdervende mens, in de reinheid en gezondheid, die Christus hem gegeven heeft. 4. En Jezus, die wilde, dat het geloof in Hem niet door geruchten van wonderen, maar uit onmiddellijke werking van Zijn woord ontstond, zei tot hem: Zie, dat gij hart en tong in bedwang houdt, en dit, wat Ik u gedaan heb, aan niemand vertelt; maar ga in de eerste plaats heen, toon uzelf aan depriester, onder wie gij behoort, opdat hij uw reinverklaring op de wijze in Leviticus 14:2vv. voorgeschreven, aanvangt, en offer daarna op de achtste dag, wanneer de reinverklaring gevolgd is, in de tempel te Jeruzalem de gave, die Mozes in Leviticus 14:10vv. geboden heeft, hun die niet in Mij willen geloven maar Mij van opheffing van de wet beschuldigen, tot een getuigenis. Wanneer zij dan later vernemen, door wiens kracht gij gezond zijt geworden en tevens zien, hoe gij op Mijn uitdrukkelijke aanwijzing u aan de wettelijke bepaling in alle stukken onderwerpt, zullen zij overtuigd worden, dat Ik inderdaad en in waarheid de Messias ben, en niet ben gekomen, om de wet te ontbinden maar om die te vervullen.

Grote goedheid van de Heere Jezus! De priesters volgden Hem niet na om Zijn woorden te horen en Zijn daden te zien, nu zendt Hij uit Galilea tot hen naar Jeruzalem. Hij wil ook hen graag winnen, graag tot geloof bewegen, graag zalig maken; daarom legt Hij hun een getuigenis voor, want zonder getuigenis is geen geloof mogelijk, en geloven is niets anders dan het aannemen van een getuigenis. De getuigenis nu, die Hij hun voorlegde, kon en moest hun gehele opmerkzaamheid op Hem vestigen; want de melaatsheid was een ziekte, die niet door natuurlijke middelen te genezen was. Wanneer nu de melaatse hun vertelde: "Jezus van Nazareth heeft mij onmiddellijk door de kracht van Zijn wil, door Zijn woord gereinigd!", dan moesten zij minstens denken: "Jezus is een profeet, machtiger dan Johannes de Doper, die geen wonderen gedaan heeft; Hij is een profeet als Elia, de opmerkzaamheid en verering waardig van allen, " en moesten zij het als hun plicht erkennen naar Hem om te zien, om te vernemen, wie Hij was. Wanneer zij dat in oprechtheid deden, zouden zij spoedig verder kunnen komen, zodat zij erkenden: Het is waarheid, wat Johannes van deze man getuigd heeft: "deze is de Christus, Gods Zoon!"

De Heere wil geen ophef en opspraak; Hij doet, wat Hij leert: Hij haat ook de minste schijn van vertoning. Het was Hem enkel te doen om de ongelukkige te behouden, niet om ervoor geprezen te worden. Het luidruchtig geroep en gedrang van het volk was Hem reeds te veel, Hij wenste meer in het verborgen Zijn zegeningen te kunnen schenken, zoals doorgaans Zijn gewoonte is; Zijn verborgen gaven zijn de beste. Nochthans verbiedt Hij niet om openbaarheid aan de zaak te geven op de plaats waar het hoort.

De gereinigde moest zijn wonderdadige genezing niet voor altijd verzwijgen. Het moest uit de wonderwerken, die de Heiland verrichtte, openbaar worden, dat Hij door God gezonden en de beloofde Messias was. Ook waren er vele honderden getuigen bij deze ogenblikkelijke reiniging aanwezig, blijkens Matthew 8:1 Alleen moest hij zorgdragen, dat niets ervan ter ore van de priester kwam, totdat die hem voor rein verklaard en het gewone offer aangenomen had. Indien de priester vooraf bericht kreeg van deze wonderbare genezing, zou hij, uit haat tegen Jezus, het wonderwerk hebben ontkend door voor te wenden, dat hij niet volkomen gereinigd, of dat zijn kwaal geen echte melaatsheid geweest was. Maar wanneer de priester hem rein beschouwd en zijn offer aangenomen had, mocht hij aan de priester en aan iedereen bericht geven, dat de Heere Jezus hem met een enkel woord van spreken gereinigd had. Zoals een leraar soms een gave aan de armen schenkt om hun harten te winnen en na leniging van de lichamelijke nood de zielenood te kunnen bespreken, maar het betreurt zijn gaven ijverig zoekt maar het hart voor zijn woord sluit, en in dat geval zijn hand sluit, zo deed ook de Heere Jezus met Zijn gaven van de gezondmaking. Hij wilde dat Zijn wonderen zouden leiden tot het ingaan in het koninkrijk van God, maar geen oploop van scharen, die niets bedoelden en wensten dan het wonderbare te zien. Hij deed ze uit medelijden niet uit zucht om te vertonen. Van daar zijn meermalen voorkomend verbod van bekendmaking. Wijsheid gebood ook dikwijls dat verzwijgen om de nijd van de groten niet op te wekken, en het volk te bedwingen, dat het hem niet met geweld zou nemen en koning maken; op andere tijden en plaatsen bestonden die redenen niet. Vandaar soms weer het bevel om bekend te gaan maken, welke grote dingen God gedaan had (Luke 8:39). Bovendien is de Heere Jezus die grote Kenner van harten, die wijze Opvoeder, die de ene gebiedt, wat Hij de andere zou verbieden. Een Petrus moet teruggehouden, een Johannes aangedrongen worden. Bij mensenvrees zou de Heere zeggen: "Vertelt" en bij pronkzucht: "Zwijgt". Ook bij geestelijke wonderen aan ons, hebben wij aan de ene zijde ons Christus niet te schamen, en mogen wij de godgezinden vertellen wat de Heere ons deed ondervinden (Psalms 66:16), aan de andere zijde het voorbeeld van Paulus volgen, dat wij in 2 Corinthians 12:2vv. lezen, opdat wij onszelf op de uitnemendheid van de openbaringen niet verheffen, en te allen tijde personen, gelegenheden en omstandigheden in acht nemen.

De melaatse hield in zijn grote vreugde over de weer verkregen gezondheid, zoals de beide andere Evangelisten vertellen, het verbod van Christus niet, maar liep overal rond en vertelde de mensen van zijn geluk (Ecclesiastes 3:7). Daarom kon Jezus niet reeds dadelijk Kaprnam ingaan, maar begaf Hij zich eerst in een woeste plaats (misschien in die, welke aan de oostelijke oever van het meer ligt (hoofdstuk . 14:23), waarheen Hij met het schip gevaren zal zijn), om zich voor een tijd aan de aandrang van het volk te onttrekken, en weer in het gebed tot God te verkeren. "Deze eenzaamheid heeft de betekenis van een nieuw terugtreden voor een nieuwe aanval (een nieuwe verzameling van de Geest is steeds weer een nieuwe zegen en een overwinning). De melaatse is een voorbeeld van een hulpzoekende (beslist vertrouwen, ootmoedige onderwerping), maar niet van een dankende (overmaat van vreugde, gebrek aan gehoorzaamheid). "

Vers 5

5. Toen nu Jezus uit de eenzaamheid aan de overzijde van het meer Gennesareth weer tevoorschijn was getreden, op de weg naar huis aanstonds weer door een grote menigte volk omgeven en te Kaprnam ingegaan was, kwam bij de eerste huizen van de stad tot Hem een hoofdman over honderd, niet persoonlijk, want dat achtte hij zich niet waardig, maar door de oudsten van de Joden Hem tegemoet te zenden, biddende Hem door de mond van die uitgezondenen, die tevens uit hun eigen hart een zeer dringende voorspraak voor hem deden (Luke 7:3vv. ).

Vers 5

5. Toen nu Jezus uit de eenzaamheid aan de overzijde van het meer Gennesareth weer tevoorschijn was getreden, op de weg naar huis aanstonds weer door een grote menigte volk omgeven en te Kaprnam ingegaan was, kwam bij de eerste huizen van de stad tot Hem een hoofdman over honderd, niet persoonlijk, want dat achtte hij zich niet waardig, maar door de oudsten van de Joden Hem tegemoet te zenden, biddende Hem door de mond van die uitgezondenen, die tevens uit hun eigen hart een zeer dringende voorspraak voor hem deden (Luke 7:3vv. ).

Vers 6

6. En zeggende: Heere! die voorttrekt in Uw grote kracht en machtig zijt om te verlossen (Isaiah 63:1), mijn knecht, die ik om zijn getrouwheid zeer liefheb, ligt thuis, in mijne woning, doodziek neer, hij is geraakt, 1) ten gevolge van een beroerte verlamd, en hij lijdt zware pijnen; wend niet alleen het doodsgevaar van hem af, maar bevrijd hem ook geheel en al van zijn lijden, wat U toch gemakkelijk is.

1) Paralutikoi en paralelumenoi worden zieken genoemd, die meermalen in de geschiedenis van de Heere voorkomen, met demonische en epileptische (Matthew 4:24 Acts 8:7) verbonden worden en zich door gebrek aan kracht tot beweging karakteriseerden, waarom zij op bedden tot de Heere werden gebracht (Matthew 9:2 Mark 2:3vv. Luke 5:18 Hand. 9:33). Bovendien vinden wij het paraluesyai als gevolg van een beroerte in 1 Makk. 9:55 vermeld. De tegenwoordige geneesheren verstaan onder paralysie het verlies van de willekeurige beweging, soms ook die in een of meerdere lichaamsdelen, waarbij de lijdende pezen slap en gerelaxeerd zijn. Door dit laatste onderscheiden zij paralysie van katalepsis en de verschillende soorten van tetanus, waarbij de pezen hevig gespannen zijn. Overigens blijven bij de paralysie de bloedsomloop, de dierlijke warmte en de secretie (afscheiden van de onbruikbare voedingsstoffen) voortduren. Zo'n verlamming begint dikwijls zeer plotseling; soms komt die langzaam en onmerkbaar, in ieder geval is die zeer moeilijk te genezen. De oudere geneesheren nemen paralyria in wijdere betekenis. Richter onderscheidt de paralysie a conductione en ab extensione. Met de thans zo genoemde paralysie is slechts zelden pijn verbonden, die dan nog meer een stekende of jeukende pijn is. Daarentegen komt de paralysie a conductione, of, zoals haar de nieuweren noemen, contractura articulorum, zoals die namelijk bij aan jicht lijdenden voorkomt, voor als een zeer smartelijk en kwellend lijden. Overigens zijn de woorden paralutikov en paralelumenov in het Evangelie zeker naar de betekenis van het gewone leven gebruikt, en dan worden onder dergelijke uitdrukkingen verschillende met elkaar verwante verschijningen bedoeld.

Vers 6

6. En zeggende: Heere! die voorttrekt in Uw grote kracht en machtig zijt om te verlossen (Isaiah 63:1), mijn knecht, die ik om zijn getrouwheid zeer liefheb, ligt thuis, in mijne woning, doodziek neer, hij is geraakt, 1) ten gevolge van een beroerte verlamd, en hij lijdt zware pijnen; wend niet alleen het doodsgevaar van hem af, maar bevrijd hem ook geheel en al van zijn lijden, wat U toch gemakkelijk is.

1) Paralutikoi en paralelumenoi worden zieken genoemd, die meermalen in de geschiedenis van de Heere voorkomen, met demonische en epileptische (Matthew 4:24 Acts 8:7) verbonden worden en zich door gebrek aan kracht tot beweging karakteriseerden, waarom zij op bedden tot de Heere werden gebracht (Matthew 9:2 Mark 2:3vv. Luke 5:18 Hand. 9:33). Bovendien vinden wij het paraluesyai als gevolg van een beroerte in 1 Makk. 9:55 vermeld. De tegenwoordige geneesheren verstaan onder paralysie het verlies van de willekeurige beweging, soms ook die in een of meerdere lichaamsdelen, waarbij de lijdende pezen slap en gerelaxeerd zijn. Door dit laatste onderscheiden zij paralysie van katalepsis en de verschillende soorten van tetanus, waarbij de pezen hevig gespannen zijn. Overigens blijven bij de paralysie de bloedsomloop, de dierlijke warmte en de secretie (afscheiden van de onbruikbare voedingsstoffen) voortduren. Zo'n verlamming begint dikwijls zeer plotseling; soms komt die langzaam en onmerkbaar, in ieder geval is die zeer moeilijk te genezen. De oudere geneesheren nemen paralyria in wijdere betekenis. Richter onderscheidt de paralysie a conductione en ab extensione. Met de thans zo genoemde paralysie is slechts zelden pijn verbonden, die dan nog meer een stekende of jeukende pijn is. Daarentegen komt de paralysie a conductione, of, zoals haar de nieuweren noemen, contractura articulorum, zoals die namelijk bij aan jicht lijdenden voorkomt, voor als een zeer smartelijk en kwellend lijden. Overigens zijn de woorden paralutikov en paralelumenov in het Evangelie zeker naar de betekenis van het gewone leven gebruikt, en dan worden onder dergelijke uitdrukkingen verschillende met elkaar verwante verschijningen bedoeld.

Vers 7

7. En Jezus zei tot hem, liet hem door de oudsten van de Joden zeggen: Ik zal zonder Mij eraan te ergeren, dat gij van geboorte een heiden zijt, in eigen persoon komen en hem, uw zieke knecht, genezen, waarop Hij ook aanstonds met deafgezondenen naar het huis van de hoofdman ging.

De hoofdman (centurio, d. i. bevelhebber over honderd man, en waarschijnlijk de hoogste bevelhebber in Kaprnam) was een heiden (Matthew 8:10vv. ), staande in dienst van Herodes Antipas, die onder zijn soldaten veel buitenlanders had, zowel om zich van de troon tegenover zijn eigen onderdanen te verzekeren, alsook om zich bij de Romeinse keizer aan te bevelen, als volkomen te vertrouwen. Deze hoofdman was echter met het Jodendom en de Joden bevriend (Luke 7:3vv. ) en wel een proseliet van de poort, omdat hij zich tot de zogenaamde Noachietische beloften, dus tot onthouding van afgodendienst, moord, bloedschande, roof en dergelijke verbonden had 17:9). Hij is de eersteling van de heidenen, die zich tot Christus gewend hebben; daarbij kwam later een andere hoofdman, van wie bij het kruis van Christus gesproken wordt (hoofdstuk . 27:54), en een derde, Cornelius (Acts 10:1). Deze zijn echter alleen diegenen, aan wie persoonlijk wordt gedacht; in Luke 3:14 lezen wij van de krijgsknechten in het algemeen, dat zij tot Johannes waren gekomen, om zich door hem te laten dopen en daarbij hadden gevraagd, hoe zij in hun soldatenstand zich als gedoopten moesten gedragen. "Men behoeft aan de bekering van geen enkele stand, van geen enkel mens te wanhopen. Een sterker geloof vindt men meermalen onder handwerkslieden, soldaten, geringe arbeiders, dan bij de zogenaamde heiligen, die veel weten, bidden, spreken van de godzaligheid, en toch in de grond huichelaars zijn. Hoofdstuk . 7:21; 11:25; 1 Corinthians 1:26vv.

Er is geen stand, die van het koninkrijk der hemelen uitsluit; zelfs in die borst, die door een drievoudig erts omgeven is, kan de tedere plant van geloof en liefde wonderlijk opgroeien.

Dit geschiedverhaal behoort tot de paarlen onder de vele kleine op zichzelf staande mededelingen, waarmee de Evangelische geschiedenis versierd is; het toont ons een godsdienstig gemoed in de meest beminnenswaardige, kinderlijkste vorm, dat zijn geloofsleven zonder iets uitwendig-dogmatisch vrij openbaart. De centurio, in het heidendom opgevoed, neigde, onder de Joden levende, tot het oudtestamentische leven; de wonderen uit de tijd van de aartsvaders, waarvan hij vernam, heeft hij wellicht dikwijls verlangd te zien, zonder te weten, dat hij oneindig veel meer zou zien dan zij. Even innig als zijn geloof was, even diep en rein was zijn ootmoed; hij achtte zichzelf niet waardig, dat de Beheerser van de hemelse krachten in zijn huis trad. Als zo iemand erkende hij de Heere Jezus; wat verder zijn geloof omtrent Hem was, is zeker moeilijk te beslissen, omdat het, zoals gewoonlijk bij kinderlijke gemoederen, nog onontwikkeld, hoewel in de grond het ware was.

Hoe mooi beoefent de hoofdman aan zijn knecht de liefde, die uit het geloof voortvloeit en de broeder weldoet! Niet een zoon, zoals in het huis van de koninklijke hoveling (John 4:47vv. ), niet een broeder, zoals bij Martha en Maria (John 11:1vv. ), slechts een knecht, slechts een slaaf is ziek, en ziet, de heer loopt voor zijn knecht en bidt voor hem. En hoe hartelijk bidt hij! men hoort het aan zijn woorden, hij voelt met de zieke zijn smarten, hij stond zelf aan zijn bed, hij zou het hart van de profeet willen bewegen, zoals zijn eigen hart ontroerd en bewogen is. O, hoe beschaamt deze heidense hoofdman zo menig Christenhuis door zijn geloof, dat in liefde werkzaam is. Hoe vele vaders of moeders onder ons zouden zo iets voor een knecht of voor een dienstmaagd doen? Hoe menig Christelijk meester meent alles gedaan te hebben voor zijn dienstbaren, wanneer hij nauwkeurig ieder kwartaal het loon en morrend ieder jaar het briefje voor het ziekenfonds betaalt; maar mede deel te nemen aan hun lijden en hun vreugde, mede te zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn, daaraan denkt men niet, zo'n verplichting begrijpt men niet.

Hij is niet waardig, dat hij trouw gediend wordt, die ook zijn dienstboden niet wil dienen, in het bijzonder in nood (Galatians 5:18; 1 Corinthians 9:19).

Het moge een vrome knecht geweest weest (Matthew 8:9), maar de meester was zo'n knecht ook waard.

Gij weet wat een dienstknecht bij een Romein was. Geen vrij man, zoals bij ons, maar een slaaf; de afstand tussen een Romeins hoofdman en een slaaf was, als die van een kloof tussen de bergen, maar het geloof neemt die kloof weg. Het geloof ziet in de mens niet de slaaf, maar de mens. Het hart van de hoofdman was door de omgang met Gods volk week geworden. Er was daardoor iets Abrahamitisch in hem gekomen. Abraham had een dienstknecht v rdat hij een zoon had, en ook deze dienstknecht was hem lief en waard, en hij zou hem tot zijn erfgenaam gemaakt hebben, als God hem geen zoon geschonken had. Dat de zieke knecht de hoofdman zeer waard was, bewijst, dat hij zijn heer een getrouw, goed, bekwaam dienaar was. Trouwens, ontrouwe, of onwillige, of onbekwame dienaren of dienaressen kunnen geen wederliefde van hun meerderen verwachten. Daarom verhinderde de hoogheid van de betrekking van de hoofdman hem niet, om zich op de nederigste wijze tot de Heere te wenden, en Hem om genezing voor die knecht te vragen. Ja, de hoofdman was een nederig man, en nederige mensen betonen graag liefde aan hun minderen. Zij weten, dat deze hun liefde het meest behoeven. Mochten dan ook wij beseffen, dat hoe nederiger, onbaatzuchtiger en grootmoediger de werkingen van ons geloof en gebed zijn, zij ook des te aangenamer zijn in de ogen van Hem, die alles deed voor anderen en die in niets meer welbehagen heeft dan in onderlinge liefde.

Evenmin als de Heere te voren de aanraking van de melaatse schuwde, evenmin nu het intreden in het huis van een heiden.

Vers 7

7. En Jezus zei tot hem, liet hem door de oudsten van de Joden zeggen: Ik zal zonder Mij eraan te ergeren, dat gij van geboorte een heiden zijt, in eigen persoon komen en hem, uw zieke knecht, genezen, waarop Hij ook aanstonds met deafgezondenen naar het huis van de hoofdman ging.

De hoofdman (centurio, d. i. bevelhebber over honderd man, en waarschijnlijk de hoogste bevelhebber in Kaprnam) was een heiden (Matthew 8:10vv. ), staande in dienst van Herodes Antipas, die onder zijn soldaten veel buitenlanders had, zowel om zich van de troon tegenover zijn eigen onderdanen te verzekeren, alsook om zich bij de Romeinse keizer aan te bevelen, als volkomen te vertrouwen. Deze hoofdman was echter met het Jodendom en de Joden bevriend (Luke 7:3vv. ) en wel een proseliet van de poort, omdat hij zich tot de zogenaamde Noachietische beloften, dus tot onthouding van afgodendienst, moord, bloedschande, roof en dergelijke verbonden had 17:9). Hij is de eersteling van de heidenen, die zich tot Christus gewend hebben; daarbij kwam later een andere hoofdman, van wie bij het kruis van Christus gesproken wordt (hoofdstuk . 27:54), en een derde, Cornelius (Acts 10:1). Deze zijn echter alleen diegenen, aan wie persoonlijk wordt gedacht; in Luke 3:14 lezen wij van de krijgsknechten in het algemeen, dat zij tot Johannes waren gekomen, om zich door hem te laten dopen en daarbij hadden gevraagd, hoe zij in hun soldatenstand zich als gedoopten moesten gedragen. "Men behoeft aan de bekering van geen enkele stand, van geen enkel mens te wanhopen. Een sterker geloof vindt men meermalen onder handwerkslieden, soldaten, geringe arbeiders, dan bij de zogenaamde heiligen, die veel weten, bidden, spreken van de godzaligheid, en toch in de grond huichelaars zijn. Hoofdstuk . 7:21; 11:25; 1 Corinthians 1:26vv.

Er is geen stand, die van het koninkrijk der hemelen uitsluit; zelfs in die borst, die door een drievoudig erts omgeven is, kan de tedere plant van geloof en liefde wonderlijk opgroeien.

Dit geschiedverhaal behoort tot de paarlen onder de vele kleine op zichzelf staande mededelingen, waarmee de Evangelische geschiedenis versierd is; het toont ons een godsdienstig gemoed in de meest beminnenswaardige, kinderlijkste vorm, dat zijn geloofsleven zonder iets uitwendig-dogmatisch vrij openbaart. De centurio, in het heidendom opgevoed, neigde, onder de Joden levende, tot het oudtestamentische leven; de wonderen uit de tijd van de aartsvaders, waarvan hij vernam, heeft hij wellicht dikwijls verlangd te zien, zonder te weten, dat hij oneindig veel meer zou zien dan zij. Even innig als zijn geloof was, even diep en rein was zijn ootmoed; hij achtte zichzelf niet waardig, dat de Beheerser van de hemelse krachten in zijn huis trad. Als zo iemand erkende hij de Heere Jezus; wat verder zijn geloof omtrent Hem was, is zeker moeilijk te beslissen, omdat het, zoals gewoonlijk bij kinderlijke gemoederen, nog onontwikkeld, hoewel in de grond het ware was.

Hoe mooi beoefent de hoofdman aan zijn knecht de liefde, die uit het geloof voortvloeit en de broeder weldoet! Niet een zoon, zoals in het huis van de koninklijke hoveling (John 4:47vv. ), niet een broeder, zoals bij Martha en Maria (John 11:1vv. ), slechts een knecht, slechts een slaaf is ziek, en ziet, de heer loopt voor zijn knecht en bidt voor hem. En hoe hartelijk bidt hij! men hoort het aan zijn woorden, hij voelt met de zieke zijn smarten, hij stond zelf aan zijn bed, hij zou het hart van de profeet willen bewegen, zoals zijn eigen hart ontroerd en bewogen is. O, hoe beschaamt deze heidense hoofdman zo menig Christenhuis door zijn geloof, dat in liefde werkzaam is. Hoe vele vaders of moeders onder ons zouden zo iets voor een knecht of voor een dienstmaagd doen? Hoe menig Christelijk meester meent alles gedaan te hebben voor zijn dienstbaren, wanneer hij nauwkeurig ieder kwartaal het loon en morrend ieder jaar het briefje voor het ziekenfonds betaalt; maar mede deel te nemen aan hun lijden en hun vreugde, mede te zorgen voor hun geestelijk en lichamelijk welzijn, daaraan denkt men niet, zo'n verplichting begrijpt men niet.

Hij is niet waardig, dat hij trouw gediend wordt, die ook zijn dienstboden niet wil dienen, in het bijzonder in nood (Galatians 5:18; 1 Corinthians 9:19).

Het moge een vrome knecht geweest weest (Matthew 8:9), maar de meester was zo'n knecht ook waard.

Gij weet wat een dienstknecht bij een Romein was. Geen vrij man, zoals bij ons, maar een slaaf; de afstand tussen een Romeins hoofdman en een slaaf was, als die van een kloof tussen de bergen, maar het geloof neemt die kloof weg. Het geloof ziet in de mens niet de slaaf, maar de mens. Het hart van de hoofdman was door de omgang met Gods volk week geworden. Er was daardoor iets Abrahamitisch in hem gekomen. Abraham had een dienstknecht v rdat hij een zoon had, en ook deze dienstknecht was hem lief en waard, en hij zou hem tot zijn erfgenaam gemaakt hebben, als God hem geen zoon geschonken had. Dat de zieke knecht de hoofdman zeer waard was, bewijst, dat hij zijn heer een getrouw, goed, bekwaam dienaar was. Trouwens, ontrouwe, of onwillige, of onbekwame dienaren of dienaressen kunnen geen wederliefde van hun meerderen verwachten. Daarom verhinderde de hoogheid van de betrekking van de hoofdman hem niet, om zich op de nederigste wijze tot de Heere te wenden, en Hem om genezing voor die knecht te vragen. Ja, de hoofdman was een nederig man, en nederige mensen betonen graag liefde aan hun minderen. Zij weten, dat deze hun liefde het meest behoeven. Mochten dan ook wij beseffen, dat hoe nederiger, onbaatzuchtiger en grootmoediger de werkingen van ons geloof en gebed zijn, zij ook des te aangenamer zijn in de ogen van Hem, die alles deed voor anderen en die in niets meer welbehagen heeft dan in onderlinge liefde.

Evenmin als de Heere te voren de aanraking van de melaatse schuwde, evenmin nu het intreden in het huis van een heiden.

Vers 8

8. En de hoofdman over honderd, toen hem door enigen, die vooruit snelden, werd geboodschapt, dat Jezus zijn bede had aangenomen en reeds op weg naar zijn huis was, antwoordende, verschrikt over de stoutheid van hetgeen hij gebeden had, nu het hem zou geschonken worden, zei door enige vrienden, van wie hij zich als van een tweede gezantschap tot de Heiland bediende: Heere! Ik een arm zondig mensenkind (Luke 5:8) en een van het verbond van de belofte uitgesloten heiden (Efe. 2:12), ben niet waardig, dat Gij, de Heilige van God (Mark 1:24), en Koning van Israël (John 1:49), onder mijn dak zou inkomen, het is ook niet nodig, dat Gij zelf tot mij komt en de zieke de handen oplegt, maar a) spreek alleen uit de verte een woord vol goddelijke kracht, zoals Gij vermoogt, en mijn knecht zal genezen worden, al heeft ook reeds de dood hem zo goed als in zijn macht.

a) Psalms 107:20

Vers 8

8. En de hoofdman over honderd, toen hem door enigen, die vooruit snelden, werd geboodschapt, dat Jezus zijn bede had aangenomen en reeds op weg naar zijn huis was, antwoordende, verschrikt over de stoutheid van hetgeen hij gebeden had, nu het hem zou geschonken worden, zei door enige vrienden, van wie hij zich als van een tweede gezantschap tot de Heiland bediende: Heere! Ik een arm zondig mensenkind (Luke 5:8) en een van het verbond van de belofte uitgesloten heiden (Efe. 2:12), ben niet waardig, dat Gij, de Heilige van God (Mark 1:24), en Koning van Israël (John 1:49), onder mijn dak zou inkomen, het is ook niet nodig, dat Gij zelf tot mij komt en de zieke de handen oplegt, maar a) spreek alleen uit de verte een woord vol goddelijke kracht, zoals Gij vermoogt, en mijn knecht zal genezen worden, al heeft ook reeds de dood hem zo goed als in zijn macht.

a) Psalms 107:20

Vers 9

9. Want welke gevolgen reeds een enkel woord van Uw mond moet hebben kan ik uit mijn eigen omstandigheden afleiden; ik voor mij ben slechts een mens, en zou ook, al ware ik de machtigste op aarde, slechts een beperkte macht hebben; ikben zelf onder de macht van anderen, dus onder de machthebbenden van de aarde als een gewoon hoofdman weer zeer beperkt in mijn macht, hebbende onder mij niet meer dan honderd krijgsknechten en de ene mij zo dierbare, maar nu ziek liggende huisknecht, en toch ik zeg, ondanks dezegeringe en onbeduidende macht tot dezen van mijn krijgsknechten: Ga! en hij gaat, en tot de ander: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht, toen hij vroeger nog gezond was: Doe dat! en hij doet het. Wanneer ik nu in mijne geringe omstandigheden slechts behoef te spreken, en er gebeurt wat ik wil, zonder dat ik er bij aanwezig ben, en er zelf de hand aan hoef te leggen, hoe veel te meer staat U de volkomen macht van het woord alleen ten dienste, U die niemands onderdaan zijt, maar een Heer over alle dingen (Acts 10:36). En nu hebt Gij toch onder Uw macht ook dood en leven, gezondheid en ziekte, engelen en vorsten (Romans 8:37vv. ), en kunt Gij tot dood en ziekte zeggen: Gaat heen, en tot leven en gezondheid: Komt hier en kunt Uw gedienstige geesten gebieden, dat zij met hun onzichtbare handen mijn doodzieke knecht aanraken en hem weer van zijn legerstede helpen. De heiden en krijgsman wordt een theoloog en begint zo mooi en Christelijk te disputeren, dat iemand, die vier jaar doctor geweest is, er zich niet voor zou hoeven te schamen. "Zou gij dat niet kunnen doen? Maar, Heere! kan ik arme mens, onder de macht van anderen gesteld, van de Romeinse keizer en zijn landvoogd Pilatus, of een onderdaan van Herodes, met n woord mijn knechten laten gaan en doen wat ik zeg, ook buiten mijn aanwezigheid; en zou dan Gij, die zo grote macht hebt en niemands onderdaan zijt, zoals ik ben, maar aan wie alles, gezondheid en ziekte, dood en leven, onderdanig moet zijn, veel meer, dan mij mijn knechten zijn, niet met n woord ook gedurende Uw afwezigheid, kunnen verrichten wat Gij wilt? Zijn mijn woorden van zoveel kracht - want het is waarlijk iets groots, dat n mens met n woord honderd of duizend mensen kan besturen - hoeveel machtiger zijn dan Uw woorden!" O, dat wij ook zo in de afwezige Christus konden geloven, omdat wij Zijn woord overvloedig in onze aanwezigheid hebben.

Hoe heerlijk blinkt hier de wijsheid van een gelovige uit de ruwheid van de krijgsman te voorschijn.

De gelijkenis heeft ook een bijzondere aantrekkelijkheid daarom, dat de hoofdman altijd tenslotte weer op zijn arme, getrouwe knecht terugkomt, die het hoofdpunt van de gelijkenis vormt.

Deze krijgsman, deze Romein, deze heiden is achter een geheim gekomen, dat de theologen in Israël, de vorsten op de stoel van Mozes (hoofdstuk . 23:2) toentertijd nog geheel en al verborgen was. De Rabbi Jezus, met wie Abrahams kinderen (de Joden) zo vertrouwelijk als met hun gelijken omgaan, is hem geen mindere, dan de Heere, die Abraham te Mamre en Jakob in de worsteling van de nacht is genaderd (Genesis 18:1vv. ; 32:24vv.

), de Christus Gods. Wilt gij nu nog vragen: hoe komt de een dikwijls zo spoedig, de ander zo langzaam, zo laat, zo moeilijk tot de genade? Waarom komen wij bij al ons horen en leren van het woord met het geloof zo weinig of in het geheel niet vooruit? Och, het ontbreekt aan de ware neergebogenheid van hart, zoals zich deze in liefde jegens de mensen, in ootmoed voor God bij deze heiden openbaart! "Hoe kunt gij geloven, gij, die eer van elkaar aanneemt (John 5:44)? Bij trots of boosheid in het hart moet het reeds ontbrande vonkje van geloof evenals in een dikke stiklucht steeds weer uitgeblust worden.

De oudsten van Kaprnam ondersteunden het verzoek van de hoofdman en baden Jezus zelfs zeer ernstig; zij spraken: "hij is het waard, dat Gij hem dat doet; " hij zelf echter legt tegenover Christus de openlijke belijdenis af: "Ik ben het niet waard, dat Gij onder mijn dak komt. Het ware weliswaar het grootste geluk dat mijn huis zou kunnen genieten, en mijn ganse leven zou mij die dag een onvergetelijke feestdag blijven, maar nee, dat kan niet zijn, die heilgemeenschap kan tussen U en mij niet plaatsvinden, want ik ben het niet waard. " Geen geloof, dat niet met de ootmoed hand in hand gaat, met die ootmoed, die zich zonder voorbehoud op het arme-zondaars-bankje neerzet, die zovele werken doet, als wilde hij daarmee de hemel verdienen en er toch geen waarde aan hecht, maar volkomen onderschrijft, wat de Heilige Schrift van de mens zegt, dat hij niet het minste vermag, dat hij zonder Christus niets kan doen, dat hij de grootste onder de zondaars is, een ontijdige geboorte, een dwaas, een niets voor Gods ogen. Er is een gemaakte ootmoed, die slechts ootmoedig handelt en ootmoedig spreekt, maar niet ootmoedig is, een huichelachtige ootmoed, die nog een volkomen onverbroken hart is, en niet weinig verbolgen zou zijn, wanneer men zei, dat hij ook geen reden had om anders dan zeer gering van zich te denken; een ootmoed, die slechts een andere, fijnere soort van hoogmoed is en zich dadelijk als zodanig verraadt, wanneer maar het lieve, ijdele ik een weinig wordt gekwetst, of de eigenwil, de zelfzucht, de eigen eer niet wordt bevredigd. De ware ootmoed houdt zich niet alleen voor gering en slecht, maar zou ook zelfs niet weten, hoe zij anders van zich zou moeten denken; de ware ootmoed weet niets van eigen voortreffelijkheid en deugd en is als het oog, dat alles ziet behalve zichzelf; hij zou reeds hoogmoed worden wanneer hij zich kon voorstellen ootmoedig te zijn. Omdat hij echter zo geheel en al los is geworden van elke zelfzucht en de oude mens elke dag opnieuw kruisigt en kastijdt, stelt hij alleen zijn gehele vertrouwen op de Heere. Hoe geringer hij is in eigen ogen, des te groter en heerlijker komt hem de Heiland voor; hoe minder hij vermag, des te meer vermag Hij alles in allen. De glans van de zon verblindt alleen de uilen; rondom door wonderen omgeven, zien de ongelovigen toch niets van de heerlijkheid van Jezus. Maar wie gelooft, die is als een arend, die altijd hoger naar de zon opvliegt, altijd beter in de zon ziet; waar de wereld niets ziet, daar ontdekt hij sporen en tekenen van de Heere in Zijn licht, en hoe meer hij Zijn heerlijkheid ziet, des te vaster wordt zijn vertrouwen.

Volgens Chrysostomus was het woord van de Heere in Matthew 8:7 het staal, dat uit het hart van de hoofdman de vonk van het geloof moest slaan.

Vers 9

9. Want welke gevolgen reeds een enkel woord van Uw mond moet hebben kan ik uit mijn eigen omstandigheden afleiden; ik voor mij ben slechts een mens, en zou ook, al ware ik de machtigste op aarde, slechts een beperkte macht hebben; ikben zelf onder de macht van anderen, dus onder de machthebbenden van de aarde als een gewoon hoofdman weer zeer beperkt in mijn macht, hebbende onder mij niet meer dan honderd krijgsknechten en de ene mij zo dierbare, maar nu ziek liggende huisknecht, en toch ik zeg, ondanks dezegeringe en onbeduidende macht tot dezen van mijn krijgsknechten: Ga! en hij gaat, en tot de ander: Kom! en hij komt; en tot mijn dienstknecht, toen hij vroeger nog gezond was: Doe dat! en hij doet het. Wanneer ik nu in mijne geringe omstandigheden slechts behoef te spreken, en er gebeurt wat ik wil, zonder dat ik er bij aanwezig ben, en er zelf de hand aan hoef te leggen, hoe veel te meer staat U de volkomen macht van het woord alleen ten dienste, U die niemands onderdaan zijt, maar een Heer over alle dingen (Acts 10:36). En nu hebt Gij toch onder Uw macht ook dood en leven, gezondheid en ziekte, engelen en vorsten (Romans 8:37vv. ), en kunt Gij tot dood en ziekte zeggen: Gaat heen, en tot leven en gezondheid: Komt hier en kunt Uw gedienstige geesten gebieden, dat zij met hun onzichtbare handen mijn doodzieke knecht aanraken en hem weer van zijn legerstede helpen. De heiden en krijgsman wordt een theoloog en begint zo mooi en Christelijk te disputeren, dat iemand, die vier jaar doctor geweest is, er zich niet voor zou hoeven te schamen. "Zou gij dat niet kunnen doen? Maar, Heere! kan ik arme mens, onder de macht van anderen gesteld, van de Romeinse keizer en zijn landvoogd Pilatus, of een onderdaan van Herodes, met n woord mijn knechten laten gaan en doen wat ik zeg, ook buiten mijn aanwezigheid; en zou dan Gij, die zo grote macht hebt en niemands onderdaan zijt, zoals ik ben, maar aan wie alles, gezondheid en ziekte, dood en leven, onderdanig moet zijn, veel meer, dan mij mijn knechten zijn, niet met n woord ook gedurende Uw afwezigheid, kunnen verrichten wat Gij wilt? Zijn mijn woorden van zoveel kracht - want het is waarlijk iets groots, dat n mens met n woord honderd of duizend mensen kan besturen - hoeveel machtiger zijn dan Uw woorden!" O, dat wij ook zo in de afwezige Christus konden geloven, omdat wij Zijn woord overvloedig in onze aanwezigheid hebben.

Hoe heerlijk blinkt hier de wijsheid van een gelovige uit de ruwheid van de krijgsman te voorschijn.

De gelijkenis heeft ook een bijzondere aantrekkelijkheid daarom, dat de hoofdman altijd tenslotte weer op zijn arme, getrouwe knecht terugkomt, die het hoofdpunt van de gelijkenis vormt.

Deze krijgsman, deze Romein, deze heiden is achter een geheim gekomen, dat de theologen in Israël, de vorsten op de stoel van Mozes (hoofdstuk . 23:2) toentertijd nog geheel en al verborgen was. De Rabbi Jezus, met wie Abrahams kinderen (de Joden) zo vertrouwelijk als met hun gelijken omgaan, is hem geen mindere, dan de Heere, die Abraham te Mamre en Jakob in de worsteling van de nacht is genaderd (Genesis 18:1vv. ; 32:24vv.

), de Christus Gods. Wilt gij nu nog vragen: hoe komt de een dikwijls zo spoedig, de ander zo langzaam, zo laat, zo moeilijk tot de genade? Waarom komen wij bij al ons horen en leren van het woord met het geloof zo weinig of in het geheel niet vooruit? Och, het ontbreekt aan de ware neergebogenheid van hart, zoals zich deze in liefde jegens de mensen, in ootmoed voor God bij deze heiden openbaart! "Hoe kunt gij geloven, gij, die eer van elkaar aanneemt (John 5:44)? Bij trots of boosheid in het hart moet het reeds ontbrande vonkje van geloof evenals in een dikke stiklucht steeds weer uitgeblust worden.

De oudsten van Kaprnam ondersteunden het verzoek van de hoofdman en baden Jezus zelfs zeer ernstig; zij spraken: "hij is het waard, dat Gij hem dat doet; " hij zelf echter legt tegenover Christus de openlijke belijdenis af: "Ik ben het niet waard, dat Gij onder mijn dak komt. Het ware weliswaar het grootste geluk dat mijn huis zou kunnen genieten, en mijn ganse leven zou mij die dag een onvergetelijke feestdag blijven, maar nee, dat kan niet zijn, die heilgemeenschap kan tussen U en mij niet plaatsvinden, want ik ben het niet waard. " Geen geloof, dat niet met de ootmoed hand in hand gaat, met die ootmoed, die zich zonder voorbehoud op het arme-zondaars-bankje neerzet, die zovele werken doet, als wilde hij daarmee de hemel verdienen en er toch geen waarde aan hecht, maar volkomen onderschrijft, wat de Heilige Schrift van de mens zegt, dat hij niet het minste vermag, dat hij zonder Christus niets kan doen, dat hij de grootste onder de zondaars is, een ontijdige geboorte, een dwaas, een niets voor Gods ogen. Er is een gemaakte ootmoed, die slechts ootmoedig handelt en ootmoedig spreekt, maar niet ootmoedig is, een huichelachtige ootmoed, die nog een volkomen onverbroken hart is, en niet weinig verbolgen zou zijn, wanneer men zei, dat hij ook geen reden had om anders dan zeer gering van zich te denken; een ootmoed, die slechts een andere, fijnere soort van hoogmoed is en zich dadelijk als zodanig verraadt, wanneer maar het lieve, ijdele ik een weinig wordt gekwetst, of de eigenwil, de zelfzucht, de eigen eer niet wordt bevredigd. De ware ootmoed houdt zich niet alleen voor gering en slecht, maar zou ook zelfs niet weten, hoe zij anders van zich zou moeten denken; de ware ootmoed weet niets van eigen voortreffelijkheid en deugd en is als het oog, dat alles ziet behalve zichzelf; hij zou reeds hoogmoed worden wanneer hij zich kon voorstellen ootmoedig te zijn. Omdat hij echter zo geheel en al los is geworden van elke zelfzucht en de oude mens elke dag opnieuw kruisigt en kastijdt, stelt hij alleen zijn gehele vertrouwen op de Heere. Hoe geringer hij is in eigen ogen, des te groter en heerlijker komt hem de Heiland voor; hoe minder hij vermag, des te meer vermag Hij alles in allen. De glans van de zon verblindt alleen de uilen; rondom door wonderen omgeven, zien de ongelovigen toch niets van de heerlijkheid van Jezus. Maar wie gelooft, die is als een arend, die altijd hoger naar de zon opvliegt, altijd beter in de zon ziet; waar de wereld niets ziet, daar ontdekt hij sporen en tekenen van de Heere in Zijn licht, en hoe meer hij Zijn heerlijkheid ziet, des te vaster wordt zijn vertrouwen.

Volgens Chrysostomus was het woord van de Heere in Matthew 8:7 het staal, dat uit het hart van de hoofdman de vonk van het geloof moest slaan.

Vers 10

10. Jezus nu dit horende, wat de hoofdman Hem door zijn vrienden liet zeggen, heeft Zich verwonderd, over dit zo dierbaar geloof, dat Hij vond, 1) en zei tot degenen, die Hem volgden, tot Zijn discipelen zowel als tot de oudsten van de Joden en het volk: Voorwaar, zeg Ik u, Ik heb tot heden zelfs in Israël, het volk, dat door gaven en roeping (Romans 11:29) het naast aan het Godsrijk staat, zo'n groot geloof, zo'n diep, kinderlijk ootmoedig, diep doordenkend en vast geloof niet gevonden 2) als bij dezen door geboorte en stand van het hemelrijk zover verwijderde heiden (Efe. 2:12).

1) Tweemalen lezen wij van onze Heere, dat Hij Zich verwonderd heeft, en wel hier over het geloof van de hoofdman en in Mark 6:6 over het ongeloof van de Nazareners. Wij lezen niet, dat de Heere Jezus Zich ooit over de humaniteit, liefde, zelfverloochening van een mens verwonderd heeft, nooit dat Hij Zich verwonderd heeft over de onmenselijkheid, liefdeloosheid, onmatigheid van de mensen, maar Zijn verwondering over geloof en ongeloof is uitdrukkelijk opgetekend. Dit nu is aan de gezindheid van onze tijd zeer vreemd: de ziekte en verkeerdheid van onze tijd bestaat juist daarin, het menselijke boven het goddelijke te trekken. Naar die stemming en gezindheid van onze tijd moest men de humaniteit, zoals men het noemt, de menselijkheid en goedheid van de hoofdman roemen en bewonderen, waarop echter de Heere Jezus geen blik werpt, waarvan Hij geen syllabe spreekt, dat Hij in het geheel niet schijnt op te merken; en wat naar den toestand van onze tijd in het geheel geen opmerking verdient, f als een zwakheid wordt verontschuldigd, of als een verkeerdheid moest gestraft worden, dat, juist dat is in de ogen van de Zoon van God zo groot, dat Hij, die Zich overigens over niets verwonderde, Zich daarover verwonderde, en het openlijk prijst, en het als het beste en grootste roepende ter navolging voorstelt, namelijk het geloof van deze mens. Merk het onderscheid op van de heersende gezindheid van onze tijd van die van onze Heere; zij staat daartoe in betrekking als ja tot nee, als duisternis tot licht; zij veracht en versmaadt, wat Christus bewondert en roemt.

Evenals de wereld het geloof gering acht, en het voor een zaak zonder waarde en betekenis houdt, veel minder in waarde dan wetenschap, kunst, beschaving en wijsheid van de mensen, even zo gering acht zij het ongeloof; dat is, zij meent dat het weinig betekent, of iemand gelooft of niet, als men overigens maar een goede naam bij de mensen heeft en een rechtschapen wandel leidt; het ongeloof doet geen schade noch op aarde, noch in de hemel, noch bij mensen, noch bij God. Zo meent zij, en stelt zelfs in het ongeloof nog een roem en een eer.

De Heere verwonderde Zich over het werk van de Heilige Geest; hoe zou Hij Zich over iets anders verwonderen kunnen? Over Zijn eigen wonderen verwondert Hij Zich niet, maar de openbaring van de wonderen, die Zijn Vader door de Heilige Geest in het verborgen wrocht, waren Hem liefelijke verrassingen.

2) Men heeft met grote zorg dit woord, behandeld, opdat toch de moeder van God en de Apostelen niet minder dan deze hoofdman zouden zijn. Hoewel ik nu ook zou zeggen, dat Christus hier wel niet Zijn moeder Maria en de Apostelen zal bedoeld hebben, maar van de grote menigte sprak, die Zijn volk Israël heet, zo wil ik toch liever bij de woorden van de Heere blijven en ze opnemen zoals zij luiden - allereerst omdat het tegen geen enkel geloofsartikel is, dat het geloof van de hoofdman zijn gelijke niet heeft gehad in Maria en de Apostelen; daarom moeten wij de woorden van Christus niet met onze verklaringen willen verdraaien. Ten tweede daarom, omdat zulk verdraaien uit vleselijke gezindheid voortkomt, omdat wij de heiligen van God niet naar Gods genade, maar naar hun persoon, hun waardigheid en grootheid afmeten, hetgeen tegen God is, die ze geheel anders afmeet, alleen naar Zijn gaven. Hij wil Zijn Geest door ons hebben opgemerkt in Zijn heiligen en Zijn gaven vrijgeven zoals het Hem behaagt (1 Corinthians 12:11), niet zoals het ons goeddunkt; ja Hij zegt van Zichzelf: wie in Hem gelooft zal grotere tekenen doen, dan Hij gedaan heeft. Dit gebeurt allemaal daarom, opdat niemand zichzelf boven de ander stelt, en niemand de ene heilige boven de andere zou verheffen, en sekten oprichten (wat zeker zou gebeuren, wanneer Hij het geloof van de heiligen niet soms liet zinken), maar ze alle gelijk in Gods genade zou laten zijn, hoe ongelijk zij ook zijn in Zijn gaven. Hij wil door Stefanus doen, wat Hij door Petrus niet doet, en door Petrus wat Hij niet doet door Zijn moeder, opdat Hij het alleen zij, die alles werkt in allen zonder onderscheid van persoon naar Zijn wil.

Het is er niet ver van af, of de hoofdman is de eerste, die de Apostelen, Israël en de wereld verkondigt, dat Jezus waarachtig God is. Dit zegt hij zeer duidelijk, dat alles aan het woord van Christus ligt, dat Christus' macht en genade in Zijn woord besloten is, dat men in Zijn woord met Hem moet handelen en al het overige moet laten varen, wanneer men Zijn macht en genade wil ervaren. Dat geheim had hij zeker niet leren kennen, wanneer hij niet de moeilijke kunst van de Christenen had verstaan, om twee dingen te verenigen: zijn onwaardigheid en Christus' helpende genade en liefde. Alleen het geloof kan die twee zaken verenigen, die evenals dood en leven met elkaar strijden; in zo'n geloof stelt de hoofdman een ruimte tussen zich en Jezus, als mochten beide nooit tezamen komen, en toch bezit hij het stoute vertrouwen, dat Jezus' woord, d. i. Jezus' hart, wil, macht en liefde tot hem en Zijn knecht zullen komen.

Vers 10

10. Jezus nu dit horende, wat de hoofdman Hem door zijn vrienden liet zeggen, heeft Zich verwonderd, over dit zo dierbaar geloof, dat Hij vond, 1) en zei tot degenen, die Hem volgden, tot Zijn discipelen zowel als tot de oudsten van de Joden en het volk: Voorwaar, zeg Ik u, Ik heb tot heden zelfs in Israël, het volk, dat door gaven en roeping (Romans 11:29) het naast aan het Godsrijk staat, zo'n groot geloof, zo'n diep, kinderlijk ootmoedig, diep doordenkend en vast geloof niet gevonden 2) als bij dezen door geboorte en stand van het hemelrijk zover verwijderde heiden (Efe. 2:12).

1) Tweemalen lezen wij van onze Heere, dat Hij Zich verwonderd heeft, en wel hier over het geloof van de hoofdman en in Mark 6:6 over het ongeloof van de Nazareners. Wij lezen niet, dat de Heere Jezus Zich ooit over de humaniteit, liefde, zelfverloochening van een mens verwonderd heeft, nooit dat Hij Zich verwonderd heeft over de onmenselijkheid, liefdeloosheid, onmatigheid van de mensen, maar Zijn verwondering over geloof en ongeloof is uitdrukkelijk opgetekend. Dit nu is aan de gezindheid van onze tijd zeer vreemd: de ziekte en verkeerdheid van onze tijd bestaat juist daarin, het menselijke boven het goddelijke te trekken. Naar die stemming en gezindheid van onze tijd moest men de humaniteit, zoals men het noemt, de menselijkheid en goedheid van de hoofdman roemen en bewonderen, waarop echter de Heere Jezus geen blik werpt, waarvan Hij geen syllabe spreekt, dat Hij in het geheel niet schijnt op te merken; en wat naar den toestand van onze tijd in het geheel geen opmerking verdient, f als een zwakheid wordt verontschuldigd, of als een verkeerdheid moest gestraft worden, dat, juist dat is in de ogen van de Zoon van God zo groot, dat Hij, die Zich overigens over niets verwonderde, Zich daarover verwonderde, en het openlijk prijst, en het als het beste en grootste roepende ter navolging voorstelt, namelijk het geloof van deze mens. Merk het onderscheid op van de heersende gezindheid van onze tijd van die van onze Heere; zij staat daartoe in betrekking als ja tot nee, als duisternis tot licht; zij veracht en versmaadt, wat Christus bewondert en roemt.

Evenals de wereld het geloof gering acht, en het voor een zaak zonder waarde en betekenis houdt, veel minder in waarde dan wetenschap, kunst, beschaving en wijsheid van de mensen, even zo gering acht zij het ongeloof; dat is, zij meent dat het weinig betekent, of iemand gelooft of niet, als men overigens maar een goede naam bij de mensen heeft en een rechtschapen wandel leidt; het ongeloof doet geen schade noch op aarde, noch in de hemel, noch bij mensen, noch bij God. Zo meent zij, en stelt zelfs in het ongeloof nog een roem en een eer.

De Heere verwonderde Zich over het werk van de Heilige Geest; hoe zou Hij Zich over iets anders verwonderen kunnen? Over Zijn eigen wonderen verwondert Hij Zich niet, maar de openbaring van de wonderen, die Zijn Vader door de Heilige Geest in het verborgen wrocht, waren Hem liefelijke verrassingen.

2) Men heeft met grote zorg dit woord, behandeld, opdat toch de moeder van God en de Apostelen niet minder dan deze hoofdman zouden zijn. Hoewel ik nu ook zou zeggen, dat Christus hier wel niet Zijn moeder Maria en de Apostelen zal bedoeld hebben, maar van de grote menigte sprak, die Zijn volk Israël heet, zo wil ik toch liever bij de woorden van de Heere blijven en ze opnemen zoals zij luiden - allereerst omdat het tegen geen enkel geloofsartikel is, dat het geloof van de hoofdman zijn gelijke niet heeft gehad in Maria en de Apostelen; daarom moeten wij de woorden van Christus niet met onze verklaringen willen verdraaien. Ten tweede daarom, omdat zulk verdraaien uit vleselijke gezindheid voortkomt, omdat wij de heiligen van God niet naar Gods genade, maar naar hun persoon, hun waardigheid en grootheid afmeten, hetgeen tegen God is, die ze geheel anders afmeet, alleen naar Zijn gaven. Hij wil Zijn Geest door ons hebben opgemerkt in Zijn heiligen en Zijn gaven vrijgeven zoals het Hem behaagt (1 Corinthians 12:11), niet zoals het ons goeddunkt; ja Hij zegt van Zichzelf: wie in Hem gelooft zal grotere tekenen doen, dan Hij gedaan heeft. Dit gebeurt allemaal daarom, opdat niemand zichzelf boven de ander stelt, en niemand de ene heilige boven de andere zou verheffen, en sekten oprichten (wat zeker zou gebeuren, wanneer Hij het geloof van de heiligen niet soms liet zinken), maar ze alle gelijk in Gods genade zou laten zijn, hoe ongelijk zij ook zijn in Zijn gaven. Hij wil door Stefanus doen, wat Hij door Petrus niet doet, en door Petrus wat Hij niet doet door Zijn moeder, opdat Hij het alleen zij, die alles werkt in allen zonder onderscheid van persoon naar Zijn wil.

Het is er niet ver van af, of de hoofdman is de eerste, die de Apostelen, Israël en de wereld verkondigt, dat Jezus waarachtig God is. Dit zegt hij zeer duidelijk, dat alles aan het woord van Christus ligt, dat Christus' macht en genade in Zijn woord besloten is, dat men in Zijn woord met Hem moet handelen en al het overige moet laten varen, wanneer men Zijn macht en genade wil ervaren. Dat geheim had hij zeker niet leren kennen, wanneer hij niet de moeilijke kunst van de Christenen had verstaan, om twee dingen te verenigen: zijn onwaardigheid en Christus' helpende genade en liefde. Alleen het geloof kan die twee zaken verenigen, die evenals dood en leven met elkaar strijden; in zo'n geloof stelt de hoofdman een ruimte tussen zich en Jezus, als mochten beide nooit tezamen komen, en toch bezit hij het stoute vertrouwen, dat Jezus' woord, d. i. Jezus' hart, wil, macht en liefde tot hem en Zijn knecht zullen komen.

Vers 11

11. a) Maar ik zeg u, het zal eens wanneer het rijk van Israël zal worden opgericht (Acts 1:6), geheel anders zijn, dan het vleselijke Israël zich voorstelt; Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, ook van de verst verwijderde landen van de heidenen (Isaiah 45:6), en zullen met Abraham en Izak en Jakob, de aartsvaders, wier kinderen en medeërfgenamen zij geworden zijn door het geloof in Mijn naam, aanzitten in het Koninkrijk der hemelen, om de zaligheid daarvan te genieten (hoofdstuk . 26:29 Luke 14:15 Openbaring . 19:9).

a) Luke 13:29

Aandoenlijk woord voor de heidenen en nog treffender verwijt voor de Joden. Het zei, dat de Messias ook tot verlichting van de heidenen gekomen was, en dat Zijn woord een krachtige werking op hun harten hebben zou, zoals nu reeds uit deze heidense hoofdman bleek. Wij mogen daarom wel zeggen, dat deze hoofdman over honderd de eerste is uit de heidenen onder het Nieuwe Testament, en daarmee aan het hoofd staat van de ongetelde miljoenen, die als hij uit de volken in de Christus zouden geloven. De Heere sprak in dit woord de roeping van de heidenen uit en deze niet alleen, maar ook de uitwerping van Israël vanwege zijn ongeloof.

In de toekomstige wereld, zo luidt een uitspraak van de Joodse Rabbijnen, wil Ik u (Joden) een zeer grote tafel bereiden, zo heeft God gezegd; dat zullen de heidenen zien en zij zullen met schaamte worden vervuld. De Heere zegt echter het tegendeel: Abraham, Izak en Jakob zullen niet met hun kinderen naar het vlees in het rijk van God zitten, maar met hun kinderen naar de geest; want vlees en bloed kunnen het rijk van God niet beërven.

Newton was gewoon te zeggen: Over drie zaken zullen wij ons bij het intreden in de hemel het meest verwonderen - namelijk, dat wij velen onder de heiligen zien, die wij er niet zochten, vele anderen missen, die wij meenden daar te vinden, maar het meest daarover, dat wij onszelf onder de zaligen zien.

Vers 11

11. a) Maar ik zeg u, het zal eens wanneer het rijk van Israël zal worden opgericht (Acts 1:6), geheel anders zijn, dan het vleselijke Israël zich voorstelt; Ik zeg u, dat velen zullen komen van oosten en westen, ook van de verst verwijderde landen van de heidenen (Isaiah 45:6), en zullen met Abraham en Izak en Jakob, de aartsvaders, wier kinderen en medeërfgenamen zij geworden zijn door het geloof in Mijn naam, aanzitten in het Koninkrijk der hemelen, om de zaligheid daarvan te genieten (hoofdstuk . 26:29 Luke 14:15 Openbaring . 19:9).

a) Luke 13:29

Aandoenlijk woord voor de heidenen en nog treffender verwijt voor de Joden. Het zei, dat de Messias ook tot verlichting van de heidenen gekomen was, en dat Zijn woord een krachtige werking op hun harten hebben zou, zoals nu reeds uit deze heidense hoofdman bleek. Wij mogen daarom wel zeggen, dat deze hoofdman over honderd de eerste is uit de heidenen onder het Nieuwe Testament, en daarmee aan het hoofd staat van de ongetelde miljoenen, die als hij uit de volken in de Christus zouden geloven. De Heere sprak in dit woord de roeping van de heidenen uit en deze niet alleen, maar ook de uitwerping van Israël vanwege zijn ongeloof.

In de toekomstige wereld, zo luidt een uitspraak van de Joodse Rabbijnen, wil Ik u (Joden) een zeer grote tafel bereiden, zo heeft God gezegd; dat zullen de heidenen zien en zij zullen met schaamte worden vervuld. De Heere zegt echter het tegendeel: Abraham, Izak en Jakob zullen niet met hun kinderen naar het vlees in het rijk van God zitten, maar met hun kinderen naar de geest; want vlees en bloed kunnen het rijk van God niet beërven.

Newton was gewoon te zeggen: Over drie zaken zullen wij ons bij het intreden in de hemel het meest verwonderen - namelijk, dat wij velen onder de heiligen zien, die wij er niet zochten, vele anderen missen, die wij meenden daar te vinden, maar het meest daarover, dat wij onszelf onder de zaligen zien.

Vers 12

12. a) En de kinderen van het koninkrijk, de in de eerste plaats geroepen deelgenoten, de Joden (Romans 9:4vv. ; 15:8vv. John 4:22) zullen, wat de grote menigte betreft, vanwege hun ongeloof, uit de feestzaal van het hemelrijk, waarin zij op grond van hun oudtestamentische roeping waren ingegaan, uitgeworpen worden in de buitenste duisternis, waar het licht van God in het geheel geen schijnsel meer geeft en vreugde en leven voor eeuwig ontbreken; b) daar zal het wenen zijn van de weeklagenden en het tandenknarsen van de wanhopigen (Luke 13:28vv. ).

a)Matthew 21:43 b) Matthew 13:42; Matthew 22:13; Matthew 24:51 Liefelijk uitzicht voor de meest verwijderde, meest verloren zondaars uit de heidenen, zodra zij geloven in Hem, die hun te voren niet verkondigd is! De wijzen van het Oosten en de drie hoofdmannen uit het Westen (die hier, die onder het kruis en die te Caesarea) openen en geleiden de rijen tot Abrahams geluk en lof. Ontzettend uitzicht daarentegen voor het zo hoog bevoorrechte Israël; voor de zo lang en zo luid genodigde Christenen; terwijl de eersten in de verlichte bruiloftszaal de eer van de bruidegom bezingen, hebben zij het rijk verloren, de kroon verloren, om de voeten aan de bergen van de duisternis te stoten in de plaats van de schaduwen van de dood! Wat een gehuil van het te laat berouw, wat een tandengeknars van machteloze woede tegen het lot, vergeefse woede tegen zichzelf, zal bij het ondervinden van de vloek van de eens geliefde zonde, het bewustzijn opwekken, zo'n zaligheid nabij zich te hebben gehad, maar nu voor eeuwig, voor eeuwig verzuimd te hebben! En hoe verzuimd? Ach, wanneer men nog een onverkrijgbare koopprijs daarvoor had moeten betalen! Maar zij was om niet te verkrijgen; geen stichten van kerken, geen werken van liefde worden vooraf als voorwaarde gesteld, niet eens de menselijke edele gezindheid van die hoofdman behoefde men eerst uit zichzelf aan te bieden. Ook een zeer slecht mens, zodra hij droefheid heeft naar God, ontvangt ze als een arm zondaar alleen door het geloof als loon van de moeite van een ander, van een liefde, die ons tot in de dood liefhad. Israël wordt buitengestoten en met hen, die uit de Christenheid op Israëls wegen gaan, niet omdat zij te zondig en te ellendig waren, maar omdat ze de Heiland van de zondaren, die onder hun dak kwam, het hart weigerden, waarom Hij, als een loon voor Zijn smarten, bedelde.

De Heere ziet in deze hoofdman de hoofdman van de heidenen van alle einden van de wereld; wij mogen wel in deze man ook in het bijzonder de hoofdman erkennen van een leger, dat zich de Heere van de Legervanen af tot Zijn kruisvaan heeft geworven. De stand van krijgslieden is echter ook een geheel bijzondere dank aan den Heere verschuldigd. Zoals de gehuwden de Heere moeten prijzen, omdat Hij de huwelijkse staat als een gelijkenis van Zijn betrekking tot Zijn gemeente bezigt, zo heeft de krijgsman daarvoor de naam van de Heere te verheffen, dat Hij al Zijn gelovigen tot ware strijders en krijgslieden wil maken.

Vers 12

12. a) En de kinderen van het koninkrijk, de in de eerste plaats geroepen deelgenoten, de Joden (Romans 9:4vv. ; 15:8vv. John 4:22) zullen, wat de grote menigte betreft, vanwege hun ongeloof, uit de feestzaal van het hemelrijk, waarin zij op grond van hun oudtestamentische roeping waren ingegaan, uitgeworpen worden in de buitenste duisternis, waar het licht van God in het geheel geen schijnsel meer geeft en vreugde en leven voor eeuwig ontbreken; b) daar zal het wenen zijn van de weeklagenden en het tandenknarsen van de wanhopigen (Luke 13:28vv. ).

a)Matthew 21:43 b) Matthew 13:42; Matthew 22:13; Matthew 24:51 Liefelijk uitzicht voor de meest verwijderde, meest verloren zondaars uit de heidenen, zodra zij geloven in Hem, die hun te voren niet verkondigd is! De wijzen van het Oosten en de drie hoofdmannen uit het Westen (die hier, die onder het kruis en die te Caesarea) openen en geleiden de rijen tot Abrahams geluk en lof. Ontzettend uitzicht daarentegen voor het zo hoog bevoorrechte Israël; voor de zo lang en zo luid genodigde Christenen; terwijl de eersten in de verlichte bruiloftszaal de eer van de bruidegom bezingen, hebben zij het rijk verloren, de kroon verloren, om de voeten aan de bergen van de duisternis te stoten in de plaats van de schaduwen van de dood! Wat een gehuil van het te laat berouw, wat een tandengeknars van machteloze woede tegen het lot, vergeefse woede tegen zichzelf, zal bij het ondervinden van de vloek van de eens geliefde zonde, het bewustzijn opwekken, zo'n zaligheid nabij zich te hebben gehad, maar nu voor eeuwig, voor eeuwig verzuimd te hebben! En hoe verzuimd? Ach, wanneer men nog een onverkrijgbare koopprijs daarvoor had moeten betalen! Maar zij was om niet te verkrijgen; geen stichten van kerken, geen werken van liefde worden vooraf als voorwaarde gesteld, niet eens de menselijke edele gezindheid van die hoofdman behoefde men eerst uit zichzelf aan te bieden. Ook een zeer slecht mens, zodra hij droefheid heeft naar God, ontvangt ze als een arm zondaar alleen door het geloof als loon van de moeite van een ander, van een liefde, die ons tot in de dood liefhad. Israël wordt buitengestoten en met hen, die uit de Christenheid op Israëls wegen gaan, niet omdat zij te zondig en te ellendig waren, maar omdat ze de Heiland van de zondaren, die onder hun dak kwam, het hart weigerden, waarom Hij, als een loon voor Zijn smarten, bedelde.

De Heere ziet in deze hoofdman de hoofdman van de heidenen van alle einden van de wereld; wij mogen wel in deze man ook in het bijzonder de hoofdman erkennen van een leger, dat zich de Heere van de Legervanen af tot Zijn kruisvaan heeft geworven. De stand van krijgslieden is echter ook een geheel bijzondere dank aan den Heere verschuldigd. Zoals de gehuwden de Heere moeten prijzen, omdat Hij de huwelijkse staat als een gelijkenis van Zijn betrekking tot Zijn gemeente bezigt, zo heeft de krijgsman daarvoor de naam van de Heere te verheffen, dat Hij al Zijn gelovigen tot ware strijders en krijgslieden wil maken.

Vers 13

13. En Jezus, ook werkelijk niet verder meegaande, om het sterke geloof van de hoofdman door een volle ontvouwing van Zijn wonderbare macht voor al het volk te eren, zei tot de hoofdman over honderd, terwijl Hij met diens afgezanten handelde, als had Hij het niet met hen, maar met hemzelf te doen: Ga heen en u gebeure op zo heerlijke wijze, zoals gij geloofd hebt, dat een enkel woord genoeg was, om aan elke nood in uw huis een einde maken. En zijn knecht is gezond geworden op datzelfde uur, waarop Christus zo sprak (John 4:46), zodat de afgezondenen, toen zij weer thuis kwamen, de zieke reeds genezen vonden.

De Heere verheugde Zich voorzeker op dat moment in de Geest, waar Hij Zich na zo talrijke en smartelijke teleurstellingen, zo'n mooie verrassing bereid zag. Verbaasd over de zeldzame proef van vertrouwen, prijst en beloont Hij openlijk de uitmuntende man. Het machtwoord wordt in de geest uitgesproken, gevleugeld doorsnelt het de ruimte, en eer nog de afgezondenen zijn teurggekeerd, is de zieke genezen, de hoofdman verblijd, en Jezus' macht en liefde door een nieuwe proef verheerlijkt. De melaatse had zich niet op het woord van de Heere alleen beroepen en wordt ook niet door het woord alleen gereinigd; want Jezus strekte Zijn hand uit, raakte hem aan en zei: "Ik wil, word gereinigd. " Israël heeft de voorrang gehad, dat Jezus persoonlijk, lichamelijk en uiterlijk, zichtbaar en tastbaar met hem in gemeenschap is getreden en daardoor een grotere indruk heeft veroorzaakt, de kracht van Zijn woord versterkt en aan het zwakkere geloof een steunsel heeft gegeven. De heidense hoofdman daarentegen moet het vroeg leren de steunsels te laten varen, van het zichtbare af te zien, van de lichamelijke aanwezigheid van de Heere afgescheiden te zijn en slechts in de geest door het geloof aan Zijn woord vast te houden. Daardoor is hij een voorbeeld geworden van de gelovige heidenen, die Jezus naar het vlees niet hebben gezien, en zich alleen verblijden kouden over Zijn aanwezigheid in Zijn woord.

Het onderscheid tussen dit bericht en dat in Luke 7:1vv. , dat daar de hoofdman anderen zendt, terwijl hij hier zelf tot Jezus schijnt te komen, komt daarvan, dat Matthes het hoofdgewicht op de gesproken woorden legt en verder het verhaal in korte woorden samenvat en daarbij naar den bekenden regel handelt: quod quis per alium facit, ipse fecisse (wat iemand door een ander doet, is zoveel, alsof het zelf had gedaan; 2 Samuel 3:12, 2 Samuel 3:13), zoals dan ook inderdaad, zoals Bengel voortreffelijk opmerkt, Jezus en de hoofdman in de geest onmiddellijk met elkaar verkeerden. Voor Lukas daarentegen, die oorspronkelijk van beroep een geneesheer was en naar zijn plaats in de kerk een leerling van de heidenapostel Paulus, had het iets bijzonder aantrekkelijks de nevenomstandigheden van de geschiedenis op een goed aanschouwelijke wijze voor te stellen; hij gaat dadelijk na de bergrede tot deze over, terwijl hij de genezing van de melaatse allereerst ter zijde laat en die als een op zichzelf staande gebeurtenis, evenals Markus, op een andere plaats buiten de tijdrekenkundige samenhang meedeelt.

Van Lukas kunnen wij het zo gemakkelijk begrijpen, dat hij de genezing van een heiden op zijn Paulinisch standpunt belangrijk genoeg achtte, om haar zo nauwkeurig hij kon te beschrijven en dat een wonder van verre bij hem, de arts, verdubbelde belangstelling wekte. Van Matthes zijn wij reeds gewoon, dat hij minder aanschouwelijk, meer met algemene trekken beschrijft. En wat alles afdoet, beide berichten laten zich zonder enige gedwongenheid uitnemend verenigen, en wel verre, dat de nieuwe bijzonderheden, die Lukas vermeldt, de stempel van opsiering tonen, worden zij ook door de geest van Matthes' verhaal waarschijnlijk bijna hadden wij geschreven: gevorderd. Of wat u? Is het bij het karakter van de hoofdman - zelfs zoals alleen Matthes dit tekent - niet veel waarschijnlijker, dat hij zich door anderen, dan in eigen persoon tot Jezus gewend hebbe? Toont Lukas niet duidelijk, door hetgeen hij aangaande de verdiensten van de hoofdman jegens de godsdienst van de Joden vermeldt, dat hij nauwkeurig ingelicht is? Lezen wij ook niet in het Oude Testament, dat Noach de ark en Salomo de tempel bouwde, ofschoon beiden dit wel niet eigenhandig maar door anderen deden; en wat zou ons dan verhinderen de opgave van Matthes: "de hoofdman kwam tot Jezus", zo te verstaan, dat hij door anderen tot Jezus naderde en haar uit die van Lukas: "de hoofdman zond tot Jezus" eenvoudig aan te vullen? - Ook het tweede gezantschap aan de Heere kunnen wij in geen enkel deel, zoals op hoge toon beweerd wordt, als doelloos of onwaarschijnlijk beschouwen. Nu de hoofdman eenmaal vernomen had, dat Jezus op weg naar zijn woning was, rekende hij zich verplicht de Heere niet slechts af te wachten, maar ook tegemoet te gaan en juist daartegen ziet hij op. Maar nu zendt hij in zijn plaats - ziet hoe fijn getekend en innerlijk waarschijnlijk het geschiedverhaal is - geen voorsprekers, deze zijn niet meer nodig, maar vertrouwde vrienden, die zijn plaats ter begroeting van de hooggeëerde gast enigermate vervullen. Zowel het een als het ander gezantschap is dus om redenen afgevaardigd, op zijn standpunt volkomen voldoende. Ja wat meer is, wij hebben zelfs in het verhaal van Matthes een zijdelings bewijs voor het meer nauwkeurige van Lukas. Ook volgens de eerste heeft de Heere over het geloof van de hoofdman de hoogste lofspraak ontboezemd, die Hij ooit aan de mens heeft geschonken. Maar is het waarschijnlijk, dat Jezus iemand zo'n lof in het aangezicht gegeven zou hebben? En echter zou men dit moeten geloven, zo er niets meer gebeurd is, dan Matthes vertelt: maar hier komt ons Lukas met zijn opgave te hulp, dat Jezus alzo van hun afwezige vriend gesproken heeft tot vrienden van de hoofdman, die het hem zeker later hebben meegedeeld. Zo wordt de Heere gevrijwaard, zelfs van de minste schijn van onkiesheid.

I. Matthew 8:14-Matthew 8:17. (zie). Op de beide gebeurtenissen, in de vorige afdeling verteld, volgt een tijdruimte van ongeveer zes maanden, waaruit de Evangelische mededeling niets naders heeft te berichten; want het leven en werken van onze Heere is wel, als de blauwe majestueuze hemel bij nacht, n geheel vol wonderbare kracht en heerlijkheid, maar slechts de schitterende punten in de bijzondere sterren of samenhangende sterrengroepen wil de Evangelische geschiedenis ons voor ogen stellen. Matthes maakt zich de voorlopige pauze tot nut om uit de tijd van de eerste werkzaamheid van de Heere te Kaprnam een gebeurtenis voor te stellen, waardoor Hij Zich in een van de onlangs geroepen vier discipelen (hoofdstuk . 4:18vv. ) op een wijze verheerlijkt had, waardoor Hij deze aan Zich verbond, terwijl nu ook de zijne voor het rijk van God werden gewonnen. De gebeurtenis is de genezing van de schoonmoeder van Petrus, wiens huis voortaan zo goed als Zijn eigen werd (Matthew 8:14, Matthew 8:15). Toen vervolgens met het ondergaan van de zon de avond inviel, bracht men vele zieken en bezetenen, ja al wat men maar aan lijdenden in de stad kon vinden, tot Jezus. Hij genas de zieken door oplegging van de handen, de bezetenen door Zijn woord, dat met macht de onreine geesten gebood, en zij moesten Hem gehoorzaam zijn. De Evangelist ziet ook in deze genezingen de vervulling van een oudtestamentische profetie.

Vers 13

13. En Jezus, ook werkelijk niet verder meegaande, om het sterke geloof van de hoofdman door een volle ontvouwing van Zijn wonderbare macht voor al het volk te eren, zei tot de hoofdman over honderd, terwijl Hij met diens afgezanten handelde, als had Hij het niet met hen, maar met hemzelf te doen: Ga heen en u gebeure op zo heerlijke wijze, zoals gij geloofd hebt, dat een enkel woord genoeg was, om aan elke nood in uw huis een einde maken. En zijn knecht is gezond geworden op datzelfde uur, waarop Christus zo sprak (John 4:46), zodat de afgezondenen, toen zij weer thuis kwamen, de zieke reeds genezen vonden.

De Heere verheugde Zich voorzeker op dat moment in de Geest, waar Hij Zich na zo talrijke en smartelijke teleurstellingen, zo'n mooie verrassing bereid zag. Verbaasd over de zeldzame proef van vertrouwen, prijst en beloont Hij openlijk de uitmuntende man. Het machtwoord wordt in de geest uitgesproken, gevleugeld doorsnelt het de ruimte, en eer nog de afgezondenen zijn teurggekeerd, is de zieke genezen, de hoofdman verblijd, en Jezus' macht en liefde door een nieuwe proef verheerlijkt. De melaatse had zich niet op het woord van de Heere alleen beroepen en wordt ook niet door het woord alleen gereinigd; want Jezus strekte Zijn hand uit, raakte hem aan en zei: "Ik wil, word gereinigd. " Israël heeft de voorrang gehad, dat Jezus persoonlijk, lichamelijk en uiterlijk, zichtbaar en tastbaar met hem in gemeenschap is getreden en daardoor een grotere indruk heeft veroorzaakt, de kracht van Zijn woord versterkt en aan het zwakkere geloof een steunsel heeft gegeven. De heidense hoofdman daarentegen moet het vroeg leren de steunsels te laten varen, van het zichtbare af te zien, van de lichamelijke aanwezigheid van de Heere afgescheiden te zijn en slechts in de geest door het geloof aan Zijn woord vast te houden. Daardoor is hij een voorbeeld geworden van de gelovige heidenen, die Jezus naar het vlees niet hebben gezien, en zich alleen verblijden kouden over Zijn aanwezigheid in Zijn woord.

Het onderscheid tussen dit bericht en dat in Luke 7:1vv. , dat daar de hoofdman anderen zendt, terwijl hij hier zelf tot Jezus schijnt te komen, komt daarvan, dat Matthes het hoofdgewicht op de gesproken woorden legt en verder het verhaal in korte woorden samenvat en daarbij naar den bekenden regel handelt: quod quis per alium facit, ipse fecisse (wat iemand door een ander doet, is zoveel, alsof het zelf had gedaan; 2 Samuel 3:12, 2 Samuel 3:13), zoals dan ook inderdaad, zoals Bengel voortreffelijk opmerkt, Jezus en de hoofdman in de geest onmiddellijk met elkaar verkeerden. Voor Lukas daarentegen, die oorspronkelijk van beroep een geneesheer was en naar zijn plaats in de kerk een leerling van de heidenapostel Paulus, had het iets bijzonder aantrekkelijks de nevenomstandigheden van de geschiedenis op een goed aanschouwelijke wijze voor te stellen; hij gaat dadelijk na de bergrede tot deze over, terwijl hij de genezing van de melaatse allereerst ter zijde laat en die als een op zichzelf staande gebeurtenis, evenals Markus, op een andere plaats buiten de tijdrekenkundige samenhang meedeelt.

Van Lukas kunnen wij het zo gemakkelijk begrijpen, dat hij de genezing van een heiden op zijn Paulinisch standpunt belangrijk genoeg achtte, om haar zo nauwkeurig hij kon te beschrijven en dat een wonder van verre bij hem, de arts, verdubbelde belangstelling wekte. Van Matthes zijn wij reeds gewoon, dat hij minder aanschouwelijk, meer met algemene trekken beschrijft. En wat alles afdoet, beide berichten laten zich zonder enige gedwongenheid uitnemend verenigen, en wel verre, dat de nieuwe bijzonderheden, die Lukas vermeldt, de stempel van opsiering tonen, worden zij ook door de geest van Matthes' verhaal waarschijnlijk bijna hadden wij geschreven: gevorderd. Of wat u? Is het bij het karakter van de hoofdman - zelfs zoals alleen Matthes dit tekent - niet veel waarschijnlijker, dat hij zich door anderen, dan in eigen persoon tot Jezus gewend hebbe? Toont Lukas niet duidelijk, door hetgeen hij aangaande de verdiensten van de hoofdman jegens de godsdienst van de Joden vermeldt, dat hij nauwkeurig ingelicht is? Lezen wij ook niet in het Oude Testament, dat Noach de ark en Salomo de tempel bouwde, ofschoon beiden dit wel niet eigenhandig maar door anderen deden; en wat zou ons dan verhinderen de opgave van Matthes: "de hoofdman kwam tot Jezus", zo te verstaan, dat hij door anderen tot Jezus naderde en haar uit die van Lukas: "de hoofdman zond tot Jezus" eenvoudig aan te vullen? - Ook het tweede gezantschap aan de Heere kunnen wij in geen enkel deel, zoals op hoge toon beweerd wordt, als doelloos of onwaarschijnlijk beschouwen. Nu de hoofdman eenmaal vernomen had, dat Jezus op weg naar zijn woning was, rekende hij zich verplicht de Heere niet slechts af te wachten, maar ook tegemoet te gaan en juist daartegen ziet hij op. Maar nu zendt hij in zijn plaats - ziet hoe fijn getekend en innerlijk waarschijnlijk het geschiedverhaal is - geen voorsprekers, deze zijn niet meer nodig, maar vertrouwde vrienden, die zijn plaats ter begroeting van de hooggeëerde gast enigermate vervullen. Zowel het een als het ander gezantschap is dus om redenen afgevaardigd, op zijn standpunt volkomen voldoende. Ja wat meer is, wij hebben zelfs in het verhaal van Matthes een zijdelings bewijs voor het meer nauwkeurige van Lukas. Ook volgens de eerste heeft de Heere over het geloof van de hoofdman de hoogste lofspraak ontboezemd, die Hij ooit aan de mens heeft geschonken. Maar is het waarschijnlijk, dat Jezus iemand zo'n lof in het aangezicht gegeven zou hebben? En echter zou men dit moeten geloven, zo er niets meer gebeurd is, dan Matthes vertelt: maar hier komt ons Lukas met zijn opgave te hulp, dat Jezus alzo van hun afwezige vriend gesproken heeft tot vrienden van de hoofdman, die het hem zeker later hebben meegedeeld. Zo wordt de Heere gevrijwaard, zelfs van de minste schijn van onkiesheid.

I. Matthew 8:14-Matthew 8:17. (zie). Op de beide gebeurtenissen, in de vorige afdeling verteld, volgt een tijdruimte van ongeveer zes maanden, waaruit de Evangelische mededeling niets naders heeft te berichten; want het leven en werken van onze Heere is wel, als de blauwe majestueuze hemel bij nacht, n geheel vol wonderbare kracht en heerlijkheid, maar slechts de schitterende punten in de bijzondere sterren of samenhangende sterrengroepen wil de Evangelische geschiedenis ons voor ogen stellen. Matthes maakt zich de voorlopige pauze tot nut om uit de tijd van de eerste werkzaamheid van de Heere te Kaprnam een gebeurtenis voor te stellen, waardoor Hij Zich in een van de onlangs geroepen vier discipelen (hoofdstuk . 4:18vv. ) op een wijze verheerlijkt had, waardoor Hij deze aan Zich verbond, terwijl nu ook de zijne voor het rijk van God werden gewonnen. De gebeurtenis is de genezing van de schoonmoeder van Petrus, wiens huis voortaan zo goed als Zijn eigen werd (Matthew 8:14, Matthew 8:15). Toen vervolgens met het ondergaan van de zon de avond inviel, bracht men vele zieken en bezetenen, ja al wat men maar aan lijdenden in de stad kon vinden, tot Jezus. Hij genas de zieken door oplegging van de handen, de bezetenen door Zijn woord, dat met macht de onreine geesten gebood, en zij moesten Hem gehoorzaam zijn. De Evangelist ziet ook in deze genezingen de vervulling van een oudtestamentische profetie.

Vers 14

14. En Jezus (niet bij het in Matthew 8:5vv. meegedeelde terugkeren naar Kaprnam, maar een jaar en vier maanden eerder, nadat Hij op de sabbat van 5 juni 28 na Chr. in de synagoge te Kaprnam geleerd en een bezetene genezen had (Mark 1:21vv. Luke 4:31vv. ) gekomen zijnde in gezelschap van de vier discipelen, Petrus en Andreas, Jakobus I en Johannes, in het huis van Petrus, die wel te Bethsaïda geboren was (John 1:44), maar met zijn broeder Andreas naar Kaprnam was verhuisd (Mark 1:29) en daar sinds enige tijd gehuwd was (1 Corinthians 9:5), zag, door de huisgenoten tot het ziekbed geleid, de moeder van zijn vrouw 19:10") te bed liggen, hebbende de koorts; welke soort koorts zij gehad heeft is niet te zeggen, in elk geval had de ziekte een hevig karakter (Luke 4:38), en stond misschien wel in verband met het over het algemeen in de stad heersend demonisch lijden (Matthew 8:16).

Vers 14

14. En Jezus (niet bij het in Matthew 8:5vv. meegedeelde terugkeren naar Kaprnam, maar een jaar en vier maanden eerder, nadat Hij op de sabbat van 5 juni 28 na Chr. in de synagoge te Kaprnam geleerd en een bezetene genezen had (Mark 1:21vv. Luke 4:31vv. ) gekomen zijnde in gezelschap van de vier discipelen, Petrus en Andreas, Jakobus I en Johannes, in het huis van Petrus, die wel te Bethsaïda geboren was (John 1:44), maar met zijn broeder Andreas naar Kaprnam was verhuisd (Mark 1:29) en daar sinds enige tijd gehuwd was (1 Corinthians 9:5), zag, door de huisgenoten tot het ziekbed geleid, de moeder van zijn vrouw 19:10") te bed liggen, hebbende de koorts; welke soort koorts zij gehad heeft is niet te zeggen, in elk geval had de ziekte een hevig karakter (Luke 4:38), en stond misschien wel in verband met het over het algemeen in de stad heersend demonisch lijden (Matthew 8:16).

Vers 15

15. En hij raakte haar hand aan om haar van haar bed op te richten en de koorts verliet haar, doordat Hij die bestrafte; en zij, van een bedlegerige koorts-lijderes opeens een bedrijvige gastvrouw geworden, stond op en diende hen en maakte voor de Heere, haar redder, en Zijn discipelen de maaltijd gereed. De oudere schriftuitleggers gingen bij hun proeven om een harmonie van de vier Evangeliën samen te stellen, van de veronderstelling uit, dat de Evangelisten, om geen onwaarheid te schrijven, een streng chronologische orde bij hun mededelingen in acht genomen hadden. Zij wisten nu in gevallen als hier, waar dezelfde geschiedenis bij de ene Evangelist zo, bij de andere in andere volgorde voorkwam, zich niet anders te redden, dan door aan te nemen, dat een en dezelfde gebeurtenis in het leven van Jezus Christus onder geheel gelijke omstandigheden twee- of driemalen was voorgevallen. Zo doet onder anderen Lukas Osiander en nog Starke volgt in zijn bijbelwerk bij de tekstverklaring deze geesteloze soort van harmonistiek. Tot weerlegging is op deze plaats voldoende het eenvoudig woord van Bengel: "de genezing van Petrus' door een harde koorts geplaagde schoonmoeder is veel heerlijker, wanneer een duurzame gezondheid daarop volgde, dan wanneer de ziekte een of tweemaal was teruggekeerd. " Wat nu de ligging van Bethsaïda en Kaprnam aangaat, daarover hebben wij reeds het nodige opgemerkt 4:25); bij de daar aangegeven en nauwe verbintenis tussen beide plaatsen zou een verhuizen van Petrus en Andreas naar Kapernam, hetgeen hun evenwel het voortzetten van hun vissershandwerk aan de oever van Bethsaïda mogelijk maakte, vanzelf te verklaren zijn. "Hoe weinig omtrent Kapernam tot op dit uur bekend is, " schrijft de Katholieke professor in de geschiedenis, Dr. Sepp, in zijn bedevaartboek naar Palestina enz. , "leert reeds de omstandigheid, dat ons noch in Duitse, noch in Engelse, Amerikaanse of Franse werken een tekening ten gebruike staat. " Hij plaatst met Robinson Kapernam daar, waar tegenwoordig Khan Miniyek gelegen is, en neemt slechts n Bethsaïda aan en wel op de oostelijke oever van het meer Gennesareth. Naar het schijnt was Petrus bij zijn eerste roeping (John 1:40vv. ) nog ongehuwd; pas in de tijd, die tussen (zie 4. 12-22 14. 3-5 Mr 1. 14-20 6. 17-20 Lu 3. 19-20 4. 14-31 Joh 4. 46-54) van onze Evangeliën-harmonie ligt, nadat de Heere Zijn discipelen weer naar hun land tot het gewone dagwerk had laten gaan, trad hij in het huwelijk met een meisje, wier moeder nog leefde, en nam in gemeenschap met zijn broeder Andreas het ouderlijke huis van haar in. Het kerkelijk verhaal noemt haar nu eens Perpetua, dan Concordia, en vermeldt ook een dochter uit dit huwelijk, met name Petronella. In openlijke tegenspraak met 1 Corinthians 9:5 hebben Katholieke schrijvers beweerd, dat Petrus van het begin van zijn discipel zijn, zijn echtelijk leven heeft geëindigd; integendeel is het een merkwaardige beschikking van God, dat wij juist van die Apostel, wiens opvolgers de Roomse pausen voorgeven te zijn, zo bepaald weten, dat hij ook in zijn Apostolische werkzaamheid als gehuwd man bleef leven en wanneer zij met hun de geestelijken opgedrongen celibaat (leven buiten de echt) zich op de raad van Paulus in 1 Corinthians 7:32vv. willen beroepen, zo maakt het woord van dezelfde Paulus in 1 Timothy 4:3 hen weer tot schande. Als Jezus volgens hoofdstuk . 4:13 naar Kapernam kwam, om deze stad te maken tot uitgangs- en middelpunt van Zijn reizen, had Hij in de volle zin van het woord niets om Zijn hoofd op neer te leggen, (hoofdstuk . 8:20). Nu heeft Hij reeds door de roeping van Petrus en Andreas (hoofdstuk . 4:18) in hun huis een gastvrije herberg, zoals eens Eliza bij de Sunamitische vond (2 Kings 4:8vv. ), verkregen (Mark 1:29), en het woord van Petrus in Luke 5:8 : "Heere! ga uit van mij" tot het tegendeel doen worden. Thans kwam het er echter op aan, dat ook de overige leden van het huis, de schoonmoeder en haar dochter, geheel en al voor Hem werden gewonnen. Nu toont ons dan deze geschiedenis, op welke wijze de Heere met deze beide harten Zich in het geloof verenigd heeft, opdat zij Hem erkennen (Hosea 2:20). Het wonder van de genezing is des te opmerkelijker, omdat de ziekte van de schoonmoeder, zoals de door de geneesheer (Colossians 4:14) Lukas (hoofdstuk . 4:38v. ) gebezigde uitdrukking "een grote koorts" in verbintenis met de andere: "Hij bestrafte de koorts, " aanwijst, van zeer ernstige aard was. Onder de twaalven was niemand, wiens huis, persoon, vaartuig, kortelijk, wiens gehele levenskring tot een schouwplaats van zulke treffende wonderen gemaakt werd als die van Petrus. Door het eerste woord van de Heere (John 1:43) wordt hij Zijn vriend; door het wonder van de visvangst (Luke 5:1vv. ) wordt hij Zijn Apostel; door het wonder aan zijn schoonmoeder wordt de Apostel in dankbare liefde aan de Meester verbonden. " Evenals nu hier de genezen schoonmoeder zich aanstonds tot dienen gereed maakt en daardoor bewijst, dat de lichamelijke weldaad ook aan haar hart gezegend was, zo zien wij later het huis van Petrus zo geheel en al tot een huis van de Heere worden, dat Kaprnam in hoofdstuk . 9:1. Zijn stad genoemd wordt, dat ook Zijn familie volgens hoofdstuk . 12:47vv. geheel tot Hem kon overkomen, en dat Hij in hoofdstuk . 17:24vv. als de eigenlijke huisheer voorkomt.

Vers 15

15. En hij raakte haar hand aan om haar van haar bed op te richten en de koorts verliet haar, doordat Hij die bestrafte; en zij, van een bedlegerige koorts-lijderes opeens een bedrijvige gastvrouw geworden, stond op en diende hen en maakte voor de Heere, haar redder, en Zijn discipelen de maaltijd gereed. De oudere schriftuitleggers gingen bij hun proeven om een harmonie van de vier Evangeliën samen te stellen, van de veronderstelling uit, dat de Evangelisten, om geen onwaarheid te schrijven, een streng chronologische orde bij hun mededelingen in acht genomen hadden. Zij wisten nu in gevallen als hier, waar dezelfde geschiedenis bij de ene Evangelist zo, bij de andere in andere volgorde voorkwam, zich niet anders te redden, dan door aan te nemen, dat een en dezelfde gebeurtenis in het leven van Jezus Christus onder geheel gelijke omstandigheden twee- of driemalen was voorgevallen. Zo doet onder anderen Lukas Osiander en nog Starke volgt in zijn bijbelwerk bij de tekstverklaring deze geesteloze soort van harmonistiek. Tot weerlegging is op deze plaats voldoende het eenvoudig woord van Bengel: "de genezing van Petrus' door een harde koorts geplaagde schoonmoeder is veel heerlijker, wanneer een duurzame gezondheid daarop volgde, dan wanneer de ziekte een of tweemaal was teruggekeerd. " Wat nu de ligging van Bethsaïda en Kaprnam aangaat, daarover hebben wij reeds het nodige opgemerkt 4:25); bij de daar aangegeven en nauwe verbintenis tussen beide plaatsen zou een verhuizen van Petrus en Andreas naar Kapernam, hetgeen hun evenwel het voortzetten van hun vissershandwerk aan de oever van Bethsaïda mogelijk maakte, vanzelf te verklaren zijn. "Hoe weinig omtrent Kapernam tot op dit uur bekend is, " schrijft de Katholieke professor in de geschiedenis, Dr. Sepp, in zijn bedevaartboek naar Palestina enz. , "leert reeds de omstandigheid, dat ons noch in Duitse, noch in Engelse, Amerikaanse of Franse werken een tekening ten gebruike staat. " Hij plaatst met Robinson Kapernam daar, waar tegenwoordig Khan Miniyek gelegen is, en neemt slechts n Bethsaïda aan en wel op de oostelijke oever van het meer Gennesareth. Naar het schijnt was Petrus bij zijn eerste roeping (John 1:40vv. ) nog ongehuwd; pas in de tijd, die tussen (zie 4. 12-22 14. 3-5 Mr 1. 14-20 6. 17-20 Lu 3. 19-20 4. 14-31 Joh 4. 46-54) van onze Evangeliën-harmonie ligt, nadat de Heere Zijn discipelen weer naar hun land tot het gewone dagwerk had laten gaan, trad hij in het huwelijk met een meisje, wier moeder nog leefde, en nam in gemeenschap met zijn broeder Andreas het ouderlijke huis van haar in. Het kerkelijk verhaal noemt haar nu eens Perpetua, dan Concordia, en vermeldt ook een dochter uit dit huwelijk, met name Petronella. In openlijke tegenspraak met 1 Corinthians 9:5 hebben Katholieke schrijvers beweerd, dat Petrus van het begin van zijn discipel zijn, zijn echtelijk leven heeft geëindigd; integendeel is het een merkwaardige beschikking van God, dat wij juist van die Apostel, wiens opvolgers de Roomse pausen voorgeven te zijn, zo bepaald weten, dat hij ook in zijn Apostolische werkzaamheid als gehuwd man bleef leven en wanneer zij met hun de geestelijken opgedrongen celibaat (leven buiten de echt) zich op de raad van Paulus in 1 Corinthians 7:32vv. willen beroepen, zo maakt het woord van dezelfde Paulus in 1 Timothy 4:3 hen weer tot schande. Als Jezus volgens hoofdstuk . 4:13 naar Kapernam kwam, om deze stad te maken tot uitgangs- en middelpunt van Zijn reizen, had Hij in de volle zin van het woord niets om Zijn hoofd op neer te leggen, (hoofdstuk . 8:20). Nu heeft Hij reeds door de roeping van Petrus en Andreas (hoofdstuk . 4:18) in hun huis een gastvrije herberg, zoals eens Eliza bij de Sunamitische vond (2 Kings 4:8vv. ), verkregen (Mark 1:29), en het woord van Petrus in Luke 5:8 : "Heere! ga uit van mij" tot het tegendeel doen worden. Thans kwam het er echter op aan, dat ook de overige leden van het huis, de schoonmoeder en haar dochter, geheel en al voor Hem werden gewonnen. Nu toont ons dan deze geschiedenis, op welke wijze de Heere met deze beide harten Zich in het geloof verenigd heeft, opdat zij Hem erkennen (Hosea 2:20). Het wonder van de genezing is des te opmerkelijker, omdat de ziekte van de schoonmoeder, zoals de door de geneesheer (Colossians 4:14) Lukas (hoofdstuk . 4:38v. ) gebezigde uitdrukking "een grote koorts" in verbintenis met de andere: "Hij bestrafte de koorts, " aanwijst, van zeer ernstige aard was. Onder de twaalven was niemand, wiens huis, persoon, vaartuig, kortelijk, wiens gehele levenskring tot een schouwplaats van zulke treffende wonderen gemaakt werd als die van Petrus. Door het eerste woord van de Heere (John 1:43) wordt hij Zijn vriend; door het wonder van de visvangst (Luke 5:1vv. ) wordt hij Zijn Apostel; door het wonder aan zijn schoonmoeder wordt de Apostel in dankbare liefde aan de Meester verbonden. " Evenals nu hier de genezen schoonmoeder zich aanstonds tot dienen gereed maakt en daardoor bewijst, dat de lichamelijke weldaad ook aan haar hart gezegend was, zo zien wij later het huis van Petrus zo geheel en al tot een huis van de Heere worden, dat Kaprnam in hoofdstuk . 9:1. Zijn stad genoemd wordt, dat ook Zijn familie volgens hoofdstuk . 12:47vv. geheel tot Hem kon overkomen, en dat Hij in hoofdstuk . 17:24vv. als de eigenlijke huisheer voorkomt.

Vers 16

16. En toen het die dag laat geworden was, toen de zon was ondergegaan en de sabbat geëindigd, waarop men zich naar de wet had stilgehouden (Exodus 20:9vv. ) hebben zij, de inwoners van Kapernam, velen door de duivel bezeten 16:14"), tot Hem gebracht tot genezing, en Hij wierp de boze geesten uit met het woord, omdat Hij hun niet alleen gebood uit te varen, maar ook, wanneer zij nu onder de vreselijke paroxismen van de herstellenden Hem als de Zoon van God wilden uitroepen, hun niet toeliet uit te spreken (Mark 1:34 Luke 4:41), en Hij genas ook verder allen, die wel niet door boze geesten bezeten, maar toch kwalijk gesteld waren.

Vers 16

16. En toen het die dag laat geworden was, toen de zon was ondergegaan en de sabbat geëindigd, waarop men zich naar de wet had stilgehouden (Exodus 20:9vv. ) hebben zij, de inwoners van Kapernam, velen door de duivel bezeten 16:14"), tot Hem gebracht tot genezing, en Hij wierp de boze geesten uit met het woord, omdat Hij hun niet alleen gebood uit te varen, maar ook, wanneer zij nu onder de vreselijke paroxismen van de herstellenden Hem als de Zoon van God wilden uitroepen, hun niet toeliet uit te spreken (Mark 1:34 Luke 4:41), en Hij genas ook verder allen, die wel niet door boze geesten bezeten, maar toch kwalijk gesteld waren.

Vers 17

17. Opdat, in zo verre op die avond de gehele nood van de stad op Hem viel als een last, die reeds voorspelde hoe het later in nog vollere en diepere zin (John 1:29; John 1:1 Petrus . 2:24) zijn zou, vervuld zou worden, wat gesproken was door Jesaja, de profeet, zeggende in Isaiah 53:4vv. van zijn profetieën: Hij heeft onze krankheden, van lichaam en ziel op Zich genomen en onze ziekten, die ons aan de afgrond van het verderf brachten, gedragen door ze van ons weg te nemen en te vernietigen.

Het is bijna, alsof de Synoptici, zelfs door de keuze van hun woorden, hun lezers in staat willen stellen, de Heere op de eerste dag van Zijn onvermoeide en gezegende werkzaamheid te Kaprnam bijna schrede voor schrede te volgen. Terwijl de zon ondergaat, is door het gerucht van twee verwonderlijke daden (Mark 1:23-Mark 1:31) het licht van een nieuwe hoop voor de zieken in de stad en de omtrek opgegaan. De plastische trek, die Markus (1:33) aan zijn voorstelling toevoegt, dat de gehele stad zich voor de deur verzamelde, verraadt duidelijk de invloed van Petrus, de ooggetuige.

Matthes, die, omdat hij voor de Joden schreef, er vooral naar streeft, om de verschijningen in het leven van de Heere aan de Messiaanse tekeningen van het Oude Testament te verbinden, citeert hier Isaiah 53:4 met de hem zo eigen formule: "Opdat zou vervuld worden, wat gesproken was. " Neemt men nu, zoals men moet, de persoon van de Verlosser als een waarachtig mens, evenzeer als men Zijn Goddelijke natuur aanneemt, zo is het niet anders te denken, dan dat ook de daad van de genezing door de Heere bestond in een uitstromen en uitademen van Zijn levensvolheid, dat bovendien Zijn gehele ziel met innige deelneming in de nood van de lijdenden deelde en een waarachtig medelijden met hen plaatsvond. Zoals lichamelijke inspanning Hem lichamelijk vermoeide (John 4:6), zo zal Hem ook zo'n geestelijke werkzaamheid hebben uitgeput. Men kan daarom zeggen, dat ook ten opzichte van de zwakheden en ziekten van de mensen Jezus in Zijn ziel gewerkt, en de zonde van de wereld gedragen heeft.

Een grote dag van arbeid was zo voor de Heere voorbijgegaan, een lange overwinningsdag in Zijn strijd met het rijk van de duisternis en de dood; Zijn leven was in de hoogste beweging verplaatst. In zulke stemmingen van triomf snelde Hij graag in de eenzaamheid, want het was voor het volk niet goed in zo'n stormachtige opgewektheid te blijven, en voor Hemzelf was het behoefte zich in de eenzaamheid, diep in de hemel van het gebed, in de gemeenschap van de Vader te herstellen. Zo dreef Hem nu de Geest, op de volgende morgen, toen het nauwelijks dag was, naar buiten in een woeste plaats, maar met de vroege morgen herhaalde zich ook het gedrang van de hulpzoekenden en heilbegerigen voor het huis van Simon. Jezus was weg, maar Simon werd gedwongen om Hem op te zoeken. Op deze weg verenigden zich met Hem, naar het schijnt, niet alleen huisgenoten en discipelen van Jezus, maar ook mensen uit de menigte van het volk. Toen zij Jezus vonden, verklaarden de discipelen Hem, dat Hij door allen met groot verlangen werd gezocht, terwijl de anderen Hem baden, dat Hij niet uit de stad zou uitgaan. Zo deden de burgers te Kaprnam het tegendeel van hetgeen de Nazareners gedaan hadden; de laatsten hadden Hem uitgestoten, deze wilden Hem voor zich behouden en ware het mogelijk aan hun burgerij binden. Waarschijnlijk hebben zij sterk aangedrongen, maar de Heere kon zich geen banden laten aanleggen. Ook aan de andere steden moet Ik het Godsrijk verkondigen, zei Hij, want daartoe ben Ik gezonden, en tot de discipelen gekeerd, zegt Hij: wij moeten thans voorttrekken! (Mark 4:35-Mark 4:38 Luke 4:42-Luke 4:44).

II. Matthew 8:18-Matthew 8:27. (zie 13. 31-46 Mr 4. 30-33, 35-41 Lu 8. 22-25 13. 10-21). Wat hierop verder gebeurde heeft Matthes reeds in hoofdstuk . 4:23-25 verteld. Toen nu Jezus naar Kaprnam teruggekeerd en voor de tweede maal daar een langere tijd werkzaam as geweest, verliet Hij om dezelfde reden, dat Hij ook aan andere steden het Evangelie moest prediken, het volk en wel aanstonds van de oever van het meer af, waaraan Hij tot hen had gesproken; Hij wil nog op de avond van diezelfde dag naar de zuidoostzijde van de Galilese zee overvaren. Een Schriftgeleerde, die zich aan Hem wil aansluiten, houdt Hij van het navolgen van Hem terug; voor een discipel daarentegen, die Hij daartoe roept, neemt Hij het bezwaar weg, dat Hem terughoudt. Op de vaart zelf vindt dan de geschiedenis van de hevige storm en van het wonderbare stillen plaats.

Vers 17

17. Opdat, in zo verre op die avond de gehele nood van de stad op Hem viel als een last, die reeds voorspelde hoe het later in nog vollere en diepere zin (John 1:29; John 1:1 Petrus . 2:24) zijn zou, vervuld zou worden, wat gesproken was door Jesaja, de profeet, zeggende in Isaiah 53:4vv. van zijn profetieën: Hij heeft onze krankheden, van lichaam en ziel op Zich genomen en onze ziekten, die ons aan de afgrond van het verderf brachten, gedragen door ze van ons weg te nemen en te vernietigen.

Het is bijna, alsof de Synoptici, zelfs door de keuze van hun woorden, hun lezers in staat willen stellen, de Heere op de eerste dag van Zijn onvermoeide en gezegende werkzaamheid te Kaprnam bijna schrede voor schrede te volgen. Terwijl de zon ondergaat, is door het gerucht van twee verwonderlijke daden (Mark 1:23-Mark 1:31) het licht van een nieuwe hoop voor de zieken in de stad en de omtrek opgegaan. De plastische trek, die Markus (1:33) aan zijn voorstelling toevoegt, dat de gehele stad zich voor de deur verzamelde, verraadt duidelijk de invloed van Petrus, de ooggetuige.

Matthes, die, omdat hij voor de Joden schreef, er vooral naar streeft, om de verschijningen in het leven van de Heere aan de Messiaanse tekeningen van het Oude Testament te verbinden, citeert hier Isaiah 53:4 met de hem zo eigen formule: "Opdat zou vervuld worden, wat gesproken was. " Neemt men nu, zoals men moet, de persoon van de Verlosser als een waarachtig mens, evenzeer als men Zijn Goddelijke natuur aanneemt, zo is het niet anders te denken, dan dat ook de daad van de genezing door de Heere bestond in een uitstromen en uitademen van Zijn levensvolheid, dat bovendien Zijn gehele ziel met innige deelneming in de nood van de lijdenden deelde en een waarachtig medelijden met hen plaatsvond. Zoals lichamelijke inspanning Hem lichamelijk vermoeide (John 4:6), zo zal Hem ook zo'n geestelijke werkzaamheid hebben uitgeput. Men kan daarom zeggen, dat ook ten opzichte van de zwakheden en ziekten van de mensen Jezus in Zijn ziel gewerkt, en de zonde van de wereld gedragen heeft.

Een grote dag van arbeid was zo voor de Heere voorbijgegaan, een lange overwinningsdag in Zijn strijd met het rijk van de duisternis en de dood; Zijn leven was in de hoogste beweging verplaatst. In zulke stemmingen van triomf snelde Hij graag in de eenzaamheid, want het was voor het volk niet goed in zo'n stormachtige opgewektheid te blijven, en voor Hemzelf was het behoefte zich in de eenzaamheid, diep in de hemel van het gebed, in de gemeenschap van de Vader te herstellen. Zo dreef Hem nu de Geest, op de volgende morgen, toen het nauwelijks dag was, naar buiten in een woeste plaats, maar met de vroege morgen herhaalde zich ook het gedrang van de hulpzoekenden en heilbegerigen voor het huis van Simon. Jezus was weg, maar Simon werd gedwongen om Hem op te zoeken. Op deze weg verenigden zich met Hem, naar het schijnt, niet alleen huisgenoten en discipelen van Jezus, maar ook mensen uit de menigte van het volk. Toen zij Jezus vonden, verklaarden de discipelen Hem, dat Hij door allen met groot verlangen werd gezocht, terwijl de anderen Hem baden, dat Hij niet uit de stad zou uitgaan. Zo deden de burgers te Kaprnam het tegendeel van hetgeen de Nazareners gedaan hadden; de laatsten hadden Hem uitgestoten, deze wilden Hem voor zich behouden en ware het mogelijk aan hun burgerij binden. Waarschijnlijk hebben zij sterk aangedrongen, maar de Heere kon zich geen banden laten aanleggen. Ook aan de andere steden moet Ik het Godsrijk verkondigen, zei Hij, want daartoe ben Ik gezonden, en tot de discipelen gekeerd, zegt Hij: wij moeten thans voorttrekken! (Mark 4:35-Mark 4:38 Luke 4:42-Luke 4:44).

II. Matthew 8:18-Matthew 8:27. (zie 13. 31-46 Mr 4. 30-33, 35-41 Lu 8. 22-25 13. 10-21). Wat hierop verder gebeurde heeft Matthes reeds in hoofdstuk . 4:23-25 verteld. Toen nu Jezus naar Kaprnam teruggekeerd en voor de tweede maal daar een langere tijd werkzaam as geweest, verliet Hij om dezelfde reden, dat Hij ook aan andere steden het Evangelie moest prediken, het volk en wel aanstonds van de oever van het meer af, waaraan Hij tot hen had gesproken; Hij wil nog op de avond van diezelfde dag naar de zuidoostzijde van de Galilese zee overvaren. Een Schriftgeleerde, die zich aan Hem wil aansluiten, houdt Hij van het navolgen van Hem terug; voor een discipel daarentegen, die Hij daartoe roept, neemt Hij het bezwaar weg, dat Hem terughoudt. Op de vaart zelf vindt dan de geschiedenis van de hevige storm en van het wonderbare stillen plaats.

Vers 18

18. En Jezus, toen Hij op een namiddag, ongeveer in september van het jaar 28, aan de oever van het meer Gennesareth in de streek bij Bethsaïda stond, vele scharen ziende, rondom zich, beklom een schip, en predikte de mensen lang door gelijkenissen, zoals wij er enige in hoofdstuk . 13 vinden. Toen het nu avond was geworden en Hij voor het tegenwoordige niet naar Kapernam wilde terugkeren, maar zich met Zijn werkzaamheid elders wilde heen wenden (Mark 4:1vv. 35vv. ), beval Hij Zijn discipelen, aan wie het schip toebehoorde, nadat zij het volk hadden laten gaan, aan de andere zijde over te varen, naar het gebied van de tien steden (Matthew 8:28). De drie eerste Evangelisten hebben voor ons gezamenlijk een prediking van Jezus in gelijkenissen bewaard (Matthew 13:1-Matthew 13:52 Mark 4:1-Mark 4:34 Luke 8:4-Luke 8:18). Wanneer nu bij Lukas noch dat, wat onmiddellijk voorafging, noch dat, wat onmiddellijk daarop volgde, bepaald kan opgemerkt worden, zo hebben daarentegen Mattheus en Markus hetzelfde vooraf (en eigenlijk ook Lukas, omdat de afdeling 8:19-21 in chronologisch opzicht duidelijk v r de andere 8:4-18 behoort), maar iets anders volgt (vgl. met Mark 4:35-Mark 4:41), en omdat beide juist hier op de geschiedkundige samenhang, zowel wat het voorafgaande als wat het volgende aangaat, gewicht leggen (Matthew 13:1, Matthew 13:53vv. Mark 4:1, Mark 4:35), zo moeten beide, hoezeer zij ten opzichte van het laatste punt met elkaar lijnrecht in tegenspraak schijnen te staan, toch recht hebben. Nu vinden wij de oplossing daarin, dat de Heere tweemaal van de oever van de Galilese zee af, en wel op geheel verschillende tijden, het volk in gelijkenissen geleerd heeft, de tweede maal gebeurde het in die geschiedkundige samenhang, die zowel Matthes als Markus en eniger mate ook Lukas hebben aangegeven (Matthew 12:46-Matthew 12:50 Mark 3:31-Mark 3:35 Luke 8:19-Luke 8:21), en die wij later nader zullen leren kennen; wat nu door de daarop volgende gebeurtenis aangaat, zo is hier Mattheus in zijn recht. Daarentegen gebeurde het de eerste maal in die geschiedkundige samenhang, die wij boven bij de verklaring van dit vers hebben aangewezen, en hier vinden wij ten opzichte van de aansluitende geschiedenis het recht op de zijde van Markus Men kan boven bij Matthew 8:18 nauwelijks denken, dat Jezus de grote menigte volk, die zich rondom Hem verzameld had om Hem te horen, zou hebben laten vertrekken zonder dat zij gegeten had (in de geestelijken zin van het woord). Matthes schrijft bovendien zeer kort en laat veel tussen de regels lezen, en uit datgene, wat hij in hoofdstuk . 13:2vv. wilde vertellen, kon toch, dat mocht hij veronderstellen, de opmerkzame lezer gemakkelijk erkennen, wat hij bij de weinige woorden: "En Jezus vele scharen ziende rondom zich" moest denken. Aan de andere zijde kan men bij hoofdstuk . 13 nauwelijks denken, dat Jezus in een enkele prediking de ene gelijkenis op de andere en wel van verschillende inhoud van gedachte zou hebben voorgedragen. Hij zou daardoor het volk juist overladen, en het meer verward dan geleerd hebben. Bij zulke lange predikingen zijn integendeel de gelijkenissen meer de hoofdpunten, de somma, waarin het gezegde nog eens kort samengevat wordt, en wel in de voor de Oosterling aangenaamste vorm, terwijl wij Westerlingen daarvoor het thema met zijn delen hebben. Zullen wij nu ook onze gedachte zeggen, die van de in hoofdstuk . 13 meegedeelde gelijkenissen waarschijnlijk hier in de prediking aan de zee horen, zo verwijzen wij op de gelijkenissen van het zaadkoren en van het zuurdeeg (13:31-33), verder op die van de verborgen schat in de akker en van die ne kostelijke parel (13:44-46); in de tweede prediking aan de zee behoren echter de gelijkenissen van de zaaier en van het onkruid onder de tarwe (Matthew 13:3-Matthew 13:9, Matthew 13:24-Matthew 13:30), zo ook die van de goede en kwade vissen (13:47-50). Over deze spreken naderhand de discipelen met Hem en Hij met de discipelen (13:10-23, 36-43, 51, 52), wat slechts op weg, deels naar huis (13:36), deels naar Nazareth (13:53vv. ) gebeurd kan zijn. In het schip daarentegen was tot zulke samenspraken, zoals ook Markus die mededeelt, en daarbij de Heere nog menig ander woord tot de discipelen laat spreken (Mark 4:10-Mark 4:29, Mark 4:36vv. ), geen rustig samen zijn, daar zonk de Heere spoedig in slaap. Wij moeten eerst gewend raken aan die wijze van verhalen bij de Evangelisten, waarbij zij veel, wat op verschillende tijden en verschillende plaatsen is voorgevallen, maar naar zijn innerlijke aard gelijksoortig is, tot een geheel verenigen; eerst dan wordt het mogelijk in de schijnbare verwarring, die wij meermalen aantreffen, licht te zien, en daarvan een duidelijk begrip te verkrijgen. II. Matthew 8:18-Matthew 8:27. (zie 13. 31-46 Mr 4. 30-33, 35-41 Lu 8. 22-25 13. 10-21). Wat hierop verder gebeurde heeft Matthes reeds in hoofdstuk . 4:23-25 verteld. Toen nu Jezus naar Kapernam teruggekeerd en voor de tweede maal daar een langere tijd werkzaam as geweest, verliet Hij om dezelfde reden, dat Hij ook aan andere steden het Evangelie moest prediken, het volk en wel aanstonds van de oever van het meer af, waaraan Hij tot hen had gesproken; Hij wil nog op de avond van diezelfde dag naar de zuidoostzijde van de Galilese zee overvaren. Een Schriftgeleerde, die zich aan Hem wil aansluiten, houdt Hij van het navolgen van Hem terug; voor een discipel daarentegen, die Hij daartoe roept, neemt Hij het bezwaar weg, dat Hem terughoudt. Op de vaart zelf vindt dan de geschiedenis van de hevige storm en van het wonderbare stillen plaats.

18. En Jezus, toen Hij op een namiddag, ongeveer in september van het jaar 28, aan de oever van het meer Gennesareth in de streek bij Bethsaïda stond, vele scharen ziende, rondom zich, beklom een schip, en predikte de mensen lang door gelijkenissen, zoals wij er enige in hoofdstuk . 13 vinden. Toen het nu avond was geworden en Hij voor het tegenwoordige niet naar Kapernam wilde terugkeren, maar zich met Zijn werkzaamheid elders wilde heen wenden (Mark 4:1vv. 35vv. ), beval Hij Zijn discipelen, aan wie het schip toebehoorde, nadat zij het volk hadden laten gaan, aan de andere zijde over te varen, naar het gebied van de tien steden (Matthew 8:28).

De drie eerste Evangelisten hebben voor ons gezamenlijk een prediking van Jezus in gelijkenissen bewaard (Matthew 13:1-Matthew 13:52 Mark 4:1-Mark 4:34 Luke 8:4-Luke 8:18). Wanneer nu bij Lukas noch dat, wat onmiddellijk voorafging, noch dat, wat onmiddellijk daarop volgde, bepaald kan opgemerkt worden, zo hebben daarentegen Mattheus en Markus hetzelfde vooraf (en eigenlijk ook Lukas, omdat de afdeling 8:19-21 in chronologisch opzicht duidelijk v r de andere 8:4-18 behoort), maar iets anders volgt (vgl. met Mark 4:35-Mark 4:41), en omdat beide juist hier op de geschiedkundige samenhang, zowel wat het voorafgaande als wat het volgende aangaat, gewicht leggen (Matthew 13:1, Matthew 13:53vv. Mark 4:1, Mark 4:35), zo moeten beide, hoezeer zij ten opzichte van het laatste punt met elkaar lijnrecht in tegenspraak schijnen te staan, toch recht hebben. Nu vinden wij de oplossing daarin, dat de Heere tweemaal van de oever van de Galilese zee af, en wel op geheel verschillende tijden, het volk in gelijkenissen geleerd heeft, de tweede maal gebeurde het in die geschiedkundige samenhang, die zowel Matthes als Markus en eniger mate ook Lukas hebben aangegeven (Matthew 12:46-Matthew 12:50 Mark 3:31-Mark 3:35 Luke 8:19-Luke 8:21), en die wij later nader zullen leren kennen; wat nu door de daarop volgende gebeurtenis aangaat, zo is hier Matthes in zijn recht. Daarentegen gebeurde het de eerste maal in die geschiedkundige samenhang, die wij boven bij de verklaring van dit vers hebben aangewezen, en hier vinden wij ten opzichte van de aansluitende geschiedenis het recht op de zijde van Markus Men kan boven bij Matthew 8:18 nauwelijks denken, dat Jezus de grote menigte volk, die zich rondom Hem verzameld had om Hem te horen, zou hebben laten vertrekken zonder dat zij gegeten had (in de geestelijken zin van het woord). Matthes schrijft bovendien zeer kort en laat veel tussen de regels lezen, en uit datgene, wat hij in hoofdstuk . 13:2vv. wilde vertellen, kon toch, dat mocht hij veronderstellen, de opmerkzame lezer gemakkelijk erkennen, wat hij bij de weinige woorden: "En Jezus vele scharen ziende rondom zich" moest denken. Aan de andere zijde kan men bij hoofdstuk . 13 nauwelijks denken, dat Jezus in een enkele prediking de ene gelijkenis op de andere en wel van verschillende inhoud van gedachte zou hebben voorgedragen. Hij zou daardoor het volk juist overladen, en het meer verward dan geleerd hebben. Bij zulke lange predikingen zijn integendeel de gelijkenissen meer de hoofdpunten, de somma, waarin het gezegde nog eens kort samengevat wordt, en wel in de voor de Oosterling aangenaamste vorm, terwijl wij Westerlingen daarvoor het thema met zijn delen hebben. Zullen wij nu ook onze gedachte zeggen, die van de in hoofdstuk . 13 meegedeelde gelijkenissen waarschijnlijk hier in de prediking aan de zee horen, zo verwijzen wij op de gelijkenissen van het zaadkoren en van het zuurdeeg (13:31-33), verder op die van de verborgen schat in de akker en van die ne kostelijke parel (13:44-46); in de tweede prediking aan de zee behoren echter de gelijkenissen van de zaaier en van het onkruid onder de tarwe (Matthew 13:3-Matthew 13:9, Matthew 13:24-Matthew 13:30), zo ook die van de goede en kwade vissen (13:47-50). Over deze spreken naderhand de discipelen met Hem en Hij met de discipelen (13:10-23, 36-43, 51, 52), wat slechts op weg, deels naar huis (13:36), deels naar Nazareth (13:53vv. ) gebeurd kan zijn. In het schip daarentegen was tot zulke samenspraken, zoals ook Markus die mededeelt, en daarbij de Heere nog menig ander woord tot de discipelen laat spreken (Mark 4:10-Mark 4:29, Mark 4:36vv. ), geen rustig samen zijn, daar zonk de Heere spoedig in slaap. Wij moeten eerst gewend raken aan die wijze van verhalen bij de Evangelisten, waarbij zij veel, wat op verschillende tijden en verschillende plaatsen is voorgevallen, maar naar zijn innerlijke aard gelijksoortig is, tot een geheel verenigen; eerst dan wordt het mogelijk in de schijnbare verwarring, die wij meermalen aantreffen, licht te zien, en daarvan een duidelijk begrip te verkrijgen.

Vers 18

18. En Jezus, toen Hij op een namiddag, ongeveer in september van het jaar 28, aan de oever van het meer Gennesareth in de streek bij Bethsaïda stond, vele scharen ziende, rondom zich, beklom een schip, en predikte de mensen lang door gelijkenissen, zoals wij er enige in hoofdstuk . 13 vinden. Toen het nu avond was geworden en Hij voor het tegenwoordige niet naar Kapernam wilde terugkeren, maar zich met Zijn werkzaamheid elders wilde heen wenden (Mark 4:1vv. 35vv. ), beval Hij Zijn discipelen, aan wie het schip toebehoorde, nadat zij het volk hadden laten gaan, aan de andere zijde over te varen, naar het gebied van de tien steden (Matthew 8:28). De drie eerste Evangelisten hebben voor ons gezamenlijk een prediking van Jezus in gelijkenissen bewaard (Matthew 13:1-Matthew 13:52 Mark 4:1-Mark 4:34 Luke 8:4-Luke 8:18). Wanneer nu bij Lukas noch dat, wat onmiddellijk voorafging, noch dat, wat onmiddellijk daarop volgde, bepaald kan opgemerkt worden, zo hebben daarentegen Mattheus en Markus hetzelfde vooraf (en eigenlijk ook Lukas, omdat de afdeling 8:19-21 in chronologisch opzicht duidelijk v r de andere 8:4-18 behoort), maar iets anders volgt (vgl. met Mark 4:35-Mark 4:41), en omdat beide juist hier op de geschiedkundige samenhang, zowel wat het voorafgaande als wat het volgende aangaat, gewicht leggen (Matthew 13:1, Matthew 13:53vv. Mark 4:1, Mark 4:35), zo moeten beide, hoezeer zij ten opzichte van het laatste punt met elkaar lijnrecht in tegenspraak schijnen te staan, toch recht hebben. Nu vinden wij de oplossing daarin, dat de Heere tweemaal van de oever van de Galilese zee af, en wel op geheel verschillende tijden, het volk in gelijkenissen geleerd heeft, de tweede maal gebeurde het in die geschiedkundige samenhang, die zowel Matthes als Markus en eniger mate ook Lukas hebben aangegeven (Matthew 12:46-Matthew 12:50 Mark 3:31-Mark 3:35 Luke 8:19-Luke 8:21), en die wij later nader zullen leren kennen; wat nu door de daarop volgende gebeurtenis aangaat, zo is hier Mattheus in zijn recht. Daarentegen gebeurde het de eerste maal in die geschiedkundige samenhang, die wij boven bij de verklaring van dit vers hebben aangewezen, en hier vinden wij ten opzichte van de aansluitende geschiedenis het recht op de zijde van Markus Men kan boven bij Matthew 8:18 nauwelijks denken, dat Jezus de grote menigte volk, die zich rondom Hem verzameld had om Hem te horen, zou hebben laten vertrekken zonder dat zij gegeten had (in de geestelijken zin van het woord). Matthes schrijft bovendien zeer kort en laat veel tussen de regels lezen, en uit datgene, wat hij in hoofdstuk . 13:2vv. wilde vertellen, kon toch, dat mocht hij veronderstellen, de opmerkzame lezer gemakkelijk erkennen, wat hij bij de weinige woorden: "En Jezus vele scharen ziende rondom zich" moest denken. Aan de andere zijde kan men bij hoofdstuk . 13 nauwelijks denken, dat Jezus in een enkele prediking de ene gelijkenis op de andere en wel van verschillende inhoud van gedachte zou hebben voorgedragen. Hij zou daardoor het volk juist overladen, en het meer verward dan geleerd hebben. Bij zulke lange predikingen zijn integendeel de gelijkenissen meer de hoofdpunten, de somma, waarin het gezegde nog eens kort samengevat wordt, en wel in de voor de Oosterling aangenaamste vorm, terwijl wij Westerlingen daarvoor het thema met zijn delen hebben. Zullen wij nu ook onze gedachte zeggen, die van de in hoofdstuk . 13 meegedeelde gelijkenissen waarschijnlijk hier in de prediking aan de zee horen, zo verwijzen wij op de gelijkenissen van het zaadkoren en van het zuurdeeg (13:31-33), verder op die van de verborgen schat in de akker en van die ne kostelijke parel (13:44-46); in de tweede prediking aan de zee behoren echter de gelijkenissen van de zaaier en van het onkruid onder de tarwe (Matthew 13:3-Matthew 13:9, Matthew 13:24-Matthew 13:30), zo ook die van de goede en kwade vissen (13:47-50). Over deze spreken naderhand de discipelen met Hem en Hij met de discipelen (13:10-23, 36-43, 51, 52), wat slechts op weg, deels naar huis (13:36), deels naar Nazareth (13:53vv. ) gebeurd kan zijn. In het schip daarentegen was tot zulke samenspraken, zoals ook Markus die mededeelt, en daarbij de Heere nog menig ander woord tot de discipelen laat spreken (Mark 4:10-Mark 4:29, Mark 4:36vv. ), geen rustig samen zijn, daar zonk de Heere spoedig in slaap. Wij moeten eerst gewend raken aan die wijze van verhalen bij de Evangelisten, waarbij zij veel, wat op verschillende tijden en verschillende plaatsen is voorgevallen, maar naar zijn innerlijke aard gelijksoortig is, tot een geheel verenigen; eerst dan wordt het mogelijk in de schijnbare verwarring, die wij meermalen aantreffen, licht te zien, en daarvan een duidelijk begrip te verkrijgen. II. Matthew 8:18-Matthew 8:27. (zie 13. 31-46 Mr 4. 30-33, 35-41 Lu 8. 22-25 13. 10-21). Wat hierop verder gebeurde heeft Matthes reeds in hoofdstuk . 4:23-25 verteld. Toen nu Jezus naar Kapernam teruggekeerd en voor de tweede maal daar een langere tijd werkzaam as geweest, verliet Hij om dezelfde reden, dat Hij ook aan andere steden het Evangelie moest prediken, het volk en wel aanstonds van de oever van het meer af, waaraan Hij tot hen had gesproken; Hij wil nog op de avond van diezelfde dag naar de zuidoostzijde van de Galilese zee overvaren. Een Schriftgeleerde, die zich aan Hem wil aansluiten, houdt Hij van het navolgen van Hem terug; voor een discipel daarentegen, die Hij daartoe roept, neemt Hij het bezwaar weg, dat Hem terughoudt. Op de vaart zelf vindt dan de geschiedenis van de hevige storm en van het wonderbare stillen plaats.

18. En Jezus, toen Hij op een namiddag, ongeveer in september van het jaar 28, aan de oever van het meer Gennesareth in de streek bij Bethsaïda stond, vele scharen ziende, rondom zich, beklom een schip, en predikte de mensen lang door gelijkenissen, zoals wij er enige in hoofdstuk . 13 vinden. Toen het nu avond was geworden en Hij voor het tegenwoordige niet naar Kapernam wilde terugkeren, maar zich met Zijn werkzaamheid elders wilde heen wenden (Mark 4:1vv. 35vv. ), beval Hij Zijn discipelen, aan wie het schip toebehoorde, nadat zij het volk hadden laten gaan, aan de andere zijde over te varen, naar het gebied van de tien steden (Matthew 8:28).

De drie eerste Evangelisten hebben voor ons gezamenlijk een prediking van Jezus in gelijkenissen bewaard (Matthew 13:1-Matthew 13:52 Mark 4:1-Mark 4:34 Luke 8:4-Luke 8:18). Wanneer nu bij Lukas noch dat, wat onmiddellijk voorafging, noch dat, wat onmiddellijk daarop volgde, bepaald kan opgemerkt worden, zo hebben daarentegen Mattheus en Markus hetzelfde vooraf (en eigenlijk ook Lukas, omdat de afdeling 8:19-21 in chronologisch opzicht duidelijk v r de andere 8:4-18 behoort), maar iets anders volgt (vgl. met Mark 4:35-Mark 4:41), en omdat beide juist hier op de geschiedkundige samenhang, zowel wat het voorafgaande als wat het volgende aangaat, gewicht leggen (Matthew 13:1, Matthew 13:53vv. Mark 4:1, Mark 4:35), zo moeten beide, hoezeer zij ten opzichte van het laatste punt met elkaar lijnrecht in tegenspraak schijnen te staan, toch recht hebben. Nu vinden wij de oplossing daarin, dat de Heere tweemaal van de oever van de Galilese zee af, en wel op geheel verschillende tijden, het volk in gelijkenissen geleerd heeft, de tweede maal gebeurde het in die geschiedkundige samenhang, die zowel Matthes als Markus en eniger mate ook Lukas hebben aangegeven (Matthew 12:46-Matthew 12:50 Mark 3:31-Mark 3:35 Luke 8:19-Luke 8:21), en die wij later nader zullen leren kennen; wat nu door de daarop volgende gebeurtenis aangaat, zo is hier Matthes in zijn recht. Daarentegen gebeurde het de eerste maal in die geschiedkundige samenhang, die wij boven bij de verklaring van dit vers hebben aangewezen, en hier vinden wij ten opzichte van de aansluitende geschiedenis het recht op de zijde van Markus Men kan boven bij Matthew 8:18 nauwelijks denken, dat Jezus de grote menigte volk, die zich rondom Hem verzameld had om Hem te horen, zou hebben laten vertrekken zonder dat zij gegeten had (in de geestelijken zin van het woord). Matthes schrijft bovendien zeer kort en laat veel tussen de regels lezen, en uit datgene, wat hij in hoofdstuk . 13:2vv. wilde vertellen, kon toch, dat mocht hij veronderstellen, de opmerkzame lezer gemakkelijk erkennen, wat hij bij de weinige woorden: "En Jezus vele scharen ziende rondom zich" moest denken. Aan de andere zijde kan men bij hoofdstuk . 13 nauwelijks denken, dat Jezus in een enkele prediking de ene gelijkenis op de andere en wel van verschillende inhoud van gedachte zou hebben voorgedragen. Hij zou daardoor het volk juist overladen, en het meer verward dan geleerd hebben. Bij zulke lange predikingen zijn integendeel de gelijkenissen meer de hoofdpunten, de somma, waarin het gezegde nog eens kort samengevat wordt, en wel in de voor de Oosterling aangenaamste vorm, terwijl wij Westerlingen daarvoor het thema met zijn delen hebben. Zullen wij nu ook onze gedachte zeggen, die van de in hoofdstuk . 13 meegedeelde gelijkenissen waarschijnlijk hier in de prediking aan de zee horen, zo verwijzen wij op de gelijkenissen van het zaadkoren en van het zuurdeeg (13:31-33), verder op die van de verborgen schat in de akker en van die ne kostelijke parel (13:44-46); in de tweede prediking aan de zee behoren echter de gelijkenissen van de zaaier en van het onkruid onder de tarwe (Matthew 13:3-Matthew 13:9, Matthew 13:24-Matthew 13:30), zo ook die van de goede en kwade vissen (13:47-50). Over deze spreken naderhand de discipelen met Hem en Hij met de discipelen (13:10-23, 36-43, 51, 52), wat slechts op weg, deels naar huis (13:36), deels naar Nazareth (13:53vv. ) gebeurd kan zijn. In het schip daarentegen was tot zulke samenspraken, zoals ook Markus die mededeelt, en daarbij de Heere nog menig ander woord tot de discipelen laat spreken (Mark 4:10-Mark 4:29, Mark 4:36vv. ), geen rustig samen zijn, daar zonk de Heere spoedig in slaap. Wij moeten eerst gewend raken aan die wijze van verhalen bij de Evangelisten, waarbij zij veel, wat op verschillende tijden en verschillende plaatsen is voorgevallen, maar naar zijn innerlijke aard gelijksoortig is, tot een geheel verenigen; eerst dan wordt het mogelijk in de schijnbare verwarring, die wij meermalen aantreffen, licht te zien, en daarvan een duidelijk begrip te verkrijgen.

Vers 19

19. a) En er kwam juist voordat de afvaart plaats zou hebben, een zeker Schriftgeleerde tot Hem, een die de prediking Matthew 8:18 mede had aangehoord en in ogenblikkelijke geestdrift, waardoor hij zich voelde aangegrepen, de verborgen schat in de akker wilde wegnemen en de ene kostbare parel wilde kopen, waarvan de Heere gesproken had (hoofdstuk . 13:44-46). Deze zei tot Hem, niet slechts doelende op het meevaren voor heden, maar zichzelf tot bestendig navolgen aanbiedende: Meester! ik zal U volgen waar Gij ook heengaat.

a) Luke 9:57

Vers 19

19. a) En er kwam juist voordat de afvaart plaats zou hebben, een zeker Schriftgeleerde tot Hem, een die de prediking Matthew 8:18 mede had aangehoord en in ogenblikkelijke geestdrift, waardoor hij zich voelde aangegrepen, de verborgen schat in de akker wilde wegnemen en de ene kostbare parel wilde kopen, waarvan de Heere gesproken had (hoofdstuk . 13:44-46). Deze zei tot Hem, niet slechts doelende op het meevaren voor heden, maar zichzelf tot bestendig navolgen aanbiedende: Meester! ik zal U volgen waar Gij ook heengaat.

a) Luke 9:57

Vers 20

20. En Jezus, wel wetende, dat Hij hier te doen had met een licht beweeglijk, maar nog geenszins door God aangegrepen hart, zei tot Hem, om hem terug te houden van deonoverpeinsde hoewel ook welgemeende stap, door hem ernstig voor te houden, welk lot Zijn navolgers bescheiden was: De vossen hebben voor hun woonplaats holen, en de vogels van de hemel nesten, waarin zij zich als in hun verblijfplaats kunnen terugtrekken; maar de Zoon des mensen 7:13"), die gij in Mijn persoon voor u hebt, heeft niet, waar Hij het hoofd overlegge; bedenkt daarom vooraf, wat het zegt Hem te volgen, waar Hij ook heengaat.

Daniël zag slechts het beeld, de gedaante van de Messiaanse mensenzoon; in Christus is Hij werkelijk verschenen. Jezus heeft deze oudtestamentische voorstelling van de Messias zonder twijfel daarom gekozen, omdat de Joods-Chiliastische (van aardse heerlijkheid dromende) Messias-verwachting zich niet van deze uitdrukking op gelijke wijze, als de andere oudtestamentische uitdrukkingen had meester gemaakt. Hij plaatste zo tegenover de ziekelijke, fantastische verwachtingen van de Joden omtrent de Messias, waarin ook deze schriftgeleerde scheen te delen, vooral de mensheid en menselijkheid van Zijn Messiaans karakter; Hij wilde bovenal voor een waar mens erkend worden en wel naar de armoede van de uiterlijke menselijke verschijning, al was het ook daarbij tevens als de mensenzoon, de tweede ideale, heilige mens (1 Corinthians 15:45vv. ). Opmerkelijk is het, dat juist evenzo Johannes de Doper aan de naam Elias, onder wie Maleachi zijn toekomst heeft voorspeld, zocht te ontgaan, en daarentegen de voorstelling bij Jesaja: de stem van een roepende in de woestijn voor zich koos (John 1:19vv. ), omdat zich ook aan deze de Chiliastische verklaring nog niet had vastgeknoopt.

Het antwoord van de Heere geeft ons nog geen recht om de Schriftgeleerde, die zich aanbiedt, om discipel te worden, van een onoprechte bedoeling te beschuldigen, maar geeft alleen te kennen, dat zijn besluit te spoedig was genomen, dan dat het rijp en welberaden zou kunnen zijn; daarom wil de Heere, dat hij vooraf zich wel bezinne, hoe weinig rust, gemak of overvloed er in het gezelschap van de Heere te verwachten zal zijn. Minder dan de meest vrije dieren bezaten, was Zijn eigendom. Had zelfs de vogel, die door het luchtruim zich bewoog, de vos, die listig rondsloop op aarde, toch nog woning of schuilhoek, waarheen zij telkens terugkeerden - Hij vond geen rustige plek om te slapen. Men heeft gevraagd, of Jezus met dit woord aan Zijn rusteloos, dan wel aan Zijn behoeftig en armoedig leven gedacht heeft. Voorzeker aan het eerste, zonder dat echter daarom het andere geheel moet voorbijgezien worden. Een rijke toch, die wel overal heentrok, maar overvloedig van alle gemak en weelde van het reizende leven voorzien was, had zeker in zo'n toon niet gesproken. Zou het onmogelijk zijn, dat bij dit woord de Heere het voorgevoel doordrong van de wijze, waarop Hij stervend het hoofd ter ruste zou neigen op een kruis, dat niet eenmaal Zijn eigendom was? Liever dan het te beslissen merken wij er diepe wijsheid in op, dat Hij tegenover dit afschrikwekkende de uitlokkende herinnering voegde, hoe Hij, wiens navolging gemak en genoegen als offer vroeg, de Zoon was van de mens. Zoals wij van elders zelfs de betergezinde Schriftgeleerden kennen, moeten wij het ervoor houden, dat deze door dit woord is afgeschrikt en bedroefd weer heenging van het strand, dat Hij opgetogen betreden had (hoofdstuk . 19:22).

Vers 20

20. En Jezus, wel wetende, dat Hij hier te doen had met een licht beweeglijk, maar nog geenszins door God aangegrepen hart, zei tot Hem, om hem terug te houden van deonoverpeinsde hoewel ook welgemeende stap, door hem ernstig voor te houden, welk lot Zijn navolgers bescheiden was: De vossen hebben voor hun woonplaats holen, en de vogels van de hemel nesten, waarin zij zich als in hun verblijfplaats kunnen terugtrekken; maar de Zoon des mensen 7:13"), die gij in Mijn persoon voor u hebt, heeft niet, waar Hij het hoofd overlegge; bedenkt daarom vooraf, wat het zegt Hem te volgen, waar Hij ook heengaat.

Daniël zag slechts het beeld, de gedaante van de Messiaanse mensenzoon; in Christus is Hij werkelijk verschenen. Jezus heeft deze oudtestamentische voorstelling van de Messias zonder twijfel daarom gekozen, omdat de Joods-Chiliastische (van aardse heerlijkheid dromende) Messias-verwachting zich niet van deze uitdrukking op gelijke wijze, als de andere oudtestamentische uitdrukkingen had meester gemaakt. Hij plaatste zo tegenover de ziekelijke, fantastische verwachtingen van de Joden omtrent de Messias, waarin ook deze schriftgeleerde scheen te delen, vooral de mensheid en menselijkheid van Zijn Messiaans karakter; Hij wilde bovenal voor een waar mens erkend worden en wel naar de armoede van de uiterlijke menselijke verschijning, al was het ook daarbij tevens als de mensenzoon, de tweede ideale, heilige mens (1 Corinthians 15:45vv. ). Opmerkelijk is het, dat juist evenzo Johannes de Doper aan de naam Elias, onder wie Maleachi zijn toekomst heeft voorspeld, zocht te ontgaan, en daarentegen de voorstelling bij Jesaja: de stem van een roepende in de woestijn voor zich koos (John 1:19vv. ), omdat zich ook aan deze de Chiliastische verklaring nog niet had vastgeknoopt.

Het antwoord van de Heere geeft ons nog geen recht om de Schriftgeleerde, die zich aanbiedt, om discipel te worden, van een onoprechte bedoeling te beschuldigen, maar geeft alleen te kennen, dat zijn besluit te spoedig was genomen, dan dat het rijp en welberaden zou kunnen zijn; daarom wil de Heere, dat hij vooraf zich wel bezinne, hoe weinig rust, gemak of overvloed er in het gezelschap van de Heere te verwachten zal zijn. Minder dan de meest vrije dieren bezaten, was Zijn eigendom. Had zelfs de vogel, die door het luchtruim zich bewoog, de vos, die listig rondsloop op aarde, toch nog woning of schuilhoek, waarheen zij telkens terugkeerden - Hij vond geen rustige plek om te slapen. Men heeft gevraagd, of Jezus met dit woord aan Zijn rusteloos, dan wel aan Zijn behoeftig en armoedig leven gedacht heeft. Voorzeker aan het eerste, zonder dat echter daarom het andere geheel moet voorbijgezien worden. Een rijke toch, die wel overal heentrok, maar overvloedig van alle gemak en weelde van het reizende leven voorzien was, had zeker in zo'n toon niet gesproken. Zou het onmogelijk zijn, dat bij dit woord de Heere het voorgevoel doordrong van de wijze, waarop Hij stervend het hoofd ter ruste zou neigen op een kruis, dat niet eenmaal Zijn eigendom was? Liever dan het te beslissen merken wij er diepe wijsheid in op, dat Hij tegenover dit afschrikwekkende de uitlokkende herinnering voegde, hoe Hij, wiens navolging gemak en genoegen als offer vroeg, de Zoon was van de mens. Zoals wij van elders zelfs de betergezinde Schriftgeleerden kennen, moeten wij het ervoor houden, dat deze door dit woord is afgeschrikt en bedroefd weer heenging van het strand, dat Hij opgetogen betreden had (hoofdstuk . 19:22).

Vers 21

21. En een ander uit Zijn discipelen in de meer uitgebreide zin van het woord (John 6:66), die Hij reeds onder Zijn aanhangers telde, en tot wie Hij dezelfde eis richtte als in hoofdstuk . 4:18vv. aan de beide broederparen, zei tot Hem: Heere! ik ben bereid Uw bestendige volgeling en een van Uw Apostelen te worden, maar laat mij toe, dat ik voor dit maal, in plaats van met U naar de overzijde van de zee te varen, eerst naar het huis van mijn ouders heenga, en in vereniging met de mijnen mijn vader begrave, van wie ik vernomen heb, dat hij gestorven is.

Vers 21

21. En een ander uit Zijn discipelen in de meer uitgebreide zin van het woord (John 6:66), die Hij reeds onder Zijn aanhangers telde, en tot wie Hij dezelfde eis richtte als in hoofdstuk . 4:18vv. aan de beide broederparen, zei tot Hem: Heere! ik ben bereid Uw bestendige volgeling en een van Uw Apostelen te worden, maar laat mij toe, dat ik voor dit maal, in plaats van met U naar de overzijde van de zee te varen, eerst naar het huis van mijn ouders heenga, en in vereniging met de mijnen mijn vader begrave, van wie ik vernomen heb, dat hij gestorven is.

Vers 22

22. Maar Jezus, omdat bij deze discipel noodzakelijk was, dat een beslissing kwam, die voor altijd aan het twijfelen een einde maakte, zei tot hem: Volg Mij, zoals Ik u heb geboden, en a) laat de doden in geestelijke zin (Luke 15:24 John 5:21 Revelation 3:1), uw bloedverwanten, die nog niet zijnopgewekt tot het nieuwe leven, dat uit God is, hun doden in lichamelijke zin, uw vader begraven; zij zullen dat werk, waartoe hun innerlijke natuur in zo'n nauwe verwantschap staat, ook zonder u, ja beter dan gij bezorgen; daarentegen betaamt het u uw plicht omtrent de mensheid, die vernieuwd moet worden, boven de plicht omtrent een handvol stof te stellen. a) 1 Timothy 5:6

In Matthew 13:1 en Mark 4:1 zijn twee redevoeringen, die op verschillende tijden door Christus aan de zee gehouden zijn, tot een geheel verenigd; dit heeft deze goede zijde, dat wij z de verborgenheden van het hemelrijk als met een oogopslag overzien; daarentegen is het overzicht van de uiterlijke omstandigheden, waaronder die gelijkenissen werden uitgesproken en de tijdsopvolging van de bijzondere gebeurtenissen in het leven van de Heere moeilijker geworden. In Luke 9:57-Luke 9:62 zijn de beide voor ons liggende geschiedenissen verbonden met een derde, innerlijk daarmee verwant, maar wat de tijd betreft daarvan verschillende gebeurtenis. Dit geeft nu weer dit grote voordeel, dat wij het meesterschap van de Heere in de wijze van behandeling verschillende gemoederen met n blik kunnen overzien, en de aansluiting van deze drie geschiedenissen aan de voorafgaande (Luke 9:51-Luke 9:57) van de beide zonen van de donder (Mark 3:17) geeft dan weer aanleiding, om de vier menselijke temperamenten onder het bestuur van Jezus Christus de groten kenner van harten te beschouwen, hoe Hij het hete bloed betoomt, de lichtzinnigheid waarschuwt, het bezwaarde opwekt, en het trage hart aanspoort (cholerisch = warm van bloed; sanguinisch = koelbloedig; melancholisch = zwartbloedig; phlegmatisch = koudbloedig temperament).

Zo ligt in de wijze van voorstelling van de heilige Evangelisten bij alle schijnbare verwarring toch een grote, goddelijke wijsheid, zoals ook Gods wereldregering ons dikwijls als een "verwarde wereldloop" voorkomt, totdat wij in het licht zien, wat ons eerst zo duister was. Nu hebben van de drie discipelen van wie Lukas op die plaats vertelt, de eerste en derde voor ons geen belang. Zij hebben zichzelf aangemeld om opgenomen te worden in de kring van de meer bijzondere discipelen van Christus; de Heere heeft ze geen van beide kunnen gebruiken, en het is zeker geheel verkeerd gezien, wanneer P. Lange in de eerste Judas Iskarioth, in de laatste Matthes wil zien. Daarentegen moet de middelste van die drie, degene, met wie wij op deze plaats te doen hebben, een van de latere twaalven (hoofdstuk . 10:1vv. ) geweest zijn; maar wie is het geweest? Buiten aanmerking zijn Petrus, Andreas, Johannes, Jakobus I en Mattheus, want van de eerste vier is reeds in hoofdstuk . 4:18vv. verteld en van Mattheus horen wij in hoofdstuk . 9:9vv. ; de kring van hen, die alleen in aanmerking komen, wordt nog kleiner om redenen, die wij niet alle in het bijzonder kunnen mededelen; en tenslotte blijven ons slechts over Filippus, aan wie Clemens van Alexandrië denkt, en Thomas, die P. Lange hier noemt. Zonder twijfel hebben de beiden, die eveneens reeds vroeger Jezus' discipelen waren, Filippus en Nathanaël of Bartholomes (John 1:48vv. ) zich spoedig weer bij hun oude meester bevonden, toen deze opnieuw Zijn werkzaamheid in Galilea opende (hoofdstuk . 4:12vv. ), en zij zijn door Hem ook spoedig in de meer bijzondere kring van Zijn jongeren (hoofdstuk . 4:18vv. ) opgenomen, hoewel niets naders daarover wordt meegedeeld. Dat echter ten opzichte van Filippus dit pas hier op deze plaats zou geschied zijn, is des te minder aan te nemen, omdat hij overal, waar hij in het Evangelie voorkomt, een vlugge, frisse geest openbaart, terwijl wij hier meer met een zwaarmoedig karakter te doen hebben. Daarentegen is Thomas inderdaad zo'n karakter; met een diep en sterk gevoel verbond zich bij hem een tot twijfel en vrezen neigende reflectie (John 11:16; John 14:5; John 20:24), en omdat hij nu, wat afkomst aangaat, eveneens een Galilees visser uit de omtrek van Bethsaïda was (John 21:2), behoorde hij aanstonds in het begin tot de ruimere kring van de navolgers van de Heere. Terwijl de Heere thans op het punt is, om de vaart over de zee te doen, en goed weet, hoe Hem dit een gelegenheid zal zijn om Zich opnieuw als Beheerser van de zee te openbaren, zoals Hij dit reeds in Luke 5:1vv. gedaan heeft, roept Hij de door zijn aardse beroep aan de zee verbonden Thomas tot meer onafgebroken navolgen, opdat hij getuige zij van de dingen, die daar zullen plaatsvinden. Nu wordt er met nadruk op gewezen, dat de naam van deze discipel "Tweeling" betekent (John 11:16; John 20:24; John 21:2). Was hij dit reeds in lichamelijke zin, wat zeer goed mogelijk is, dan verkrijgt het woord van Christus tot hem in Matthew 8:22 een bijzondere betrekking op de tweelingbroeder, die nog onontwaakt is en misschien nooit een gelovige is geworden. In geestelijk opzicht is het echter niet zonder betekenis, dat de discipel met deze naam onder een strijdigheid van plichten in de kring van de discipelen moet komen. Eindelijk voeren wij ter bevestiging aan van de mening, dat hier over de roeping van Thomas gehandeld wordt, de omstandigheid, dat in hoofdstuk . 10:2vv. de namen van de twaalven naar de tijd van hun roeping zijn gerangschikt, en inderdaad volgt op de roeping van Thomas hier die van Mattheus in hoofdstuk . 9:9vv. Over het gezegde van Jezus in Matthew 8:22 hopen wij later bij Luke 9:57vv. nader te spreken.

(Evangelie op de vierde zondag na Epifania. )

Heeft de eerste Epifaniënzondag de profeet Christus in Zijn eerste woord, de tweede Hem in Zijn eerste werk in betrekking tot het Oude Testament, de derde Hem in Zijn van de dood vann de zonde reddende werkzaamheid in betrekking tot de mensheid in het algemeen aangewezen, zo openbaart ons deze vierde Zondag de betrekking van deze Profeet tot het rijk van de natuur, van de wereld.

Acht dagen geleden handelde het Zondagsevangelie van het grote geloof, het huiddige maakt ons opzettelijk op het klein-geloof opmerkzaam, en wij zien daarin weer de wijsheid van de oude kerk, die in deze tijd niet alleen zoveel mogelijk alle verschillende geloofstoestanden ter overweging wil geven, maar daarin met raad, troost, onderwijzing en opwekking ter zijde wil staan en daardoor de Heere Jezus wil verheerlijken.

Vers 22

22. Maar Jezus, omdat bij deze discipel noodzakelijk was, dat een beslissing kwam, die voor altijd aan het twijfelen een einde maakte, zei tot hem: Volg Mij, zoals Ik u heb geboden, en a) laat de doden in geestelijke zin (Luke 15:24 John 5:21 Revelation 3:1), uw bloedverwanten, die nog niet zijnopgewekt tot het nieuwe leven, dat uit God is, hun doden in lichamelijke zin, uw vader begraven; zij zullen dat werk, waartoe hun innerlijke natuur in zo'n nauwe verwantschap staat, ook zonder u, ja beter dan gij bezorgen; daarentegen betaamt het u uw plicht omtrent de mensheid, die vernieuwd moet worden, boven de plicht omtrent een handvol stof te stellen. a) 1 Timothy 5:6

In Matthew 13:1 en Mark 4:1 zijn twee redevoeringen, die op verschillende tijden door Christus aan de zee gehouden zijn, tot een geheel verenigd; dit heeft deze goede zijde, dat wij z de verborgenheden van het hemelrijk als met een oogopslag overzien; daarentegen is het overzicht van de uiterlijke omstandigheden, waaronder die gelijkenissen werden uitgesproken en de tijdsopvolging van de bijzondere gebeurtenissen in het leven van de Heere moeilijker geworden. In Luke 9:57-Luke 9:62 zijn de beide voor ons liggende geschiedenissen verbonden met een derde, innerlijk daarmee verwant, maar wat de tijd betreft daarvan verschillende gebeurtenis. Dit geeft nu weer dit grote voordeel, dat wij het meesterschap van de Heere in de wijze van behandeling verschillende gemoederen met n blik kunnen overzien, en de aansluiting van deze drie geschiedenissen aan de voorafgaande (Luke 9:51-Luke 9:57) van de beide zonen van de donder (Mark 3:17) geeft dan weer aanleiding, om de vier menselijke temperamenten onder het bestuur van Jezus Christus de groten kenner van harten te beschouwen, hoe Hij het hete bloed betoomt, de lichtzinnigheid waarschuwt, het bezwaarde opwekt, en het trage hart aanspoort (cholerisch = warm van bloed; sanguinisch = koelbloedig; melancholisch = zwartbloedig; phlegmatisch = koudbloedig temperament).

Zo ligt in de wijze van voorstelling van de heilige Evangelisten bij alle schijnbare verwarring toch een grote, goddelijke wijsheid, zoals ook Gods wereldregering ons dikwijls als een "verwarde wereldloop" voorkomt, totdat wij in het licht zien, wat ons eerst zo duister was. Nu hebben van de drie discipelen van wie Lukas op die plaats vertelt, de eerste en derde voor ons geen belang. Zij hebben zichzelf aangemeld om opgenomen te worden in de kring van de meer bijzondere discipelen van Christus; de Heere heeft ze geen van beide kunnen gebruiken, en het is zeker geheel verkeerd gezien, wanneer P. Lange in de eerste Judas Iskarioth, in de laatste Matthes wil zien. Daarentegen moet de middelste van die drie, degene, met wie wij op deze plaats te doen hebben, een van de latere twaalven (hoofdstuk . 10:1vv. ) geweest zijn; maar wie is het geweest? Buiten aanmerking zijn Petrus, Andreas, Johannes, Jakobus I en Mattheus, want van de eerste vier is reeds in hoofdstuk . 4:18vv. verteld en van Mattheus horen wij in hoofdstuk . 9:9vv. ; de kring van hen, die alleen in aanmerking komen, wordt nog kleiner om redenen, die wij niet alle in het bijzonder kunnen mededelen; en tenslotte blijven ons slechts over Filippus, aan wie Clemens van Alexandrië denkt, en Thomas, die P. Lange hier noemt. Zonder twijfel hebben de beiden, die eveneens reeds vroeger Jezus' discipelen waren, Filippus en Nathanaël of Bartholomes (John 1:48vv. ) zich spoedig weer bij hun oude meester bevonden, toen deze opnieuw Zijn werkzaamheid in Galilea opende (hoofdstuk . 4:12vv. ), en zij zijn door Hem ook spoedig in de meer bijzondere kring van Zijn jongeren (hoofdstuk . 4:18vv. ) opgenomen, hoewel niets naders daarover wordt meegedeeld. Dat echter ten opzichte van Filippus dit pas hier op deze plaats zou geschied zijn, is des te minder aan te nemen, omdat hij overal, waar hij in het Evangelie voorkomt, een vlugge, frisse geest openbaart, terwijl wij hier meer met een zwaarmoedig karakter te doen hebben. Daarentegen is Thomas inderdaad zo'n karakter; met een diep en sterk gevoel verbond zich bij hem een tot twijfel en vrezen neigende reflectie (John 11:16; John 14:5; John 20:24), en omdat hij nu, wat afkomst aangaat, eveneens een Galilees visser uit de omtrek van Bethsaïda was (John 21:2), behoorde hij aanstonds in het begin tot de ruimere kring van de navolgers van de Heere. Terwijl de Heere thans op het punt is, om de vaart over de zee te doen, en goed weet, hoe Hem dit een gelegenheid zal zijn om Zich opnieuw als Beheerser van de zee te openbaren, zoals Hij dit reeds in Luke 5:1vv. gedaan heeft, roept Hij de door zijn aardse beroep aan de zee verbonden Thomas tot meer onafgebroken navolgen, opdat hij getuige zij van de dingen, die daar zullen plaatsvinden. Nu wordt er met nadruk op gewezen, dat de naam van deze discipel "Tweeling" betekent (John 11:16; John 20:24; John 21:2). Was hij dit reeds in lichamelijke zin, wat zeer goed mogelijk is, dan verkrijgt het woord van Christus tot hem in Matthew 8:22 een bijzondere betrekking op de tweelingbroeder, die nog onontwaakt is en misschien nooit een gelovige is geworden. In geestelijk opzicht is het echter niet zonder betekenis, dat de discipel met deze naam onder een strijdigheid van plichten in de kring van de discipelen moet komen. Eindelijk voeren wij ter bevestiging aan van de mening, dat hier over de roeping van Thomas gehandeld wordt, de omstandigheid, dat in hoofdstuk . 10:2vv. de namen van de twaalven naar de tijd van hun roeping zijn gerangschikt, en inderdaad volgt op de roeping van Thomas hier die van Mattheus in hoofdstuk . 9:9vv. Over het gezegde van Jezus in Matthew 8:22 hopen wij later bij Luke 9:57vv. nader te spreken.

(Evangelie op de vierde zondag na Epifania. )

Heeft de eerste Epifaniënzondag de profeet Christus in Zijn eerste woord, de tweede Hem in Zijn eerste werk in betrekking tot het Oude Testament, de derde Hem in Zijn van de dood vann de zonde reddende werkzaamheid in betrekking tot de mensheid in het algemeen aangewezen, zo openbaart ons deze vierde Zondag de betrekking van deze Profeet tot het rijk van de natuur, van de wereld.

Acht dagen geleden handelde het Zondagsevangelie van het grote geloof, het huiddige maakt ons opzettelijk op het klein-geloof opmerkzaam, en wij zien daarin weer de wijsheid van de oude kerk, die in deze tijd niet alleen zoveel mogelijk alle verschillende geloofstoestanden ter overweging wil geven, maar daarin met raad, troost, onderwijzing en opwekking ter zijde wil staan en daardoor de Heere Jezus wil verheerlijken.

Vers 23

23. En toen Hij in het schip gegaan was, dat tot Zijn opname gereed was gemaakt (Matthew 8:18), zijn Hem Zijn discipelen, wier getal nu met de in Matthew 8:21vv. geroepen Thomas 7 bedroeg (hoofdstuk . 10:2vv. ) gevolgd, vrolijk en welgemoed; want hoewel het nu avond was, vertoonde zich nergens aan de hemel een teken, dat een storm of enig gevaar te verwachten was.

Hij, Die reeds vele en grote tekenen op het land had gedaan, ging nu op de zee om daar nog grotere werken te tonen, opdat Hij aan allen, als een Heer van beide, van land en van zee, openbaar zou worden.

Men heeft hierin van vroege tijd af een beeld van de Christelijke kerk gezien, hoe zij onder de bescherming van haar Heer en Meester al degenen, die zich aan haar toevertrouwen, ondanks alle vijandschap en haat van de wereld gelukkig tot het doel brengt. Men heeft daarom ons Evangelie kortaf het Evangelie van Christus' scheepje genoemd. Wie wil, die ziet zo het scheepje ook nu nog over de wateren gaan, maar niet allen zien het met gelijke ogen aan. Deze beminnen de Heere niet en willen Zijn discipelen niet zijn; die zien naar het scheepje met haat en verachting en kunnen niet genoeg uitdrukken, hoe gebrekkig en vermolmd en oud het is, hoe hevig de stormen en hoe woest de golven zijn, die daartegen aanvallen; zij voorspellen ieder ogenblik zijn ondergang. Anderen zien scherper; zij geloven in de wonderbare bouw van het scheepje; de Christelijke kerk komt hun voor als een grote macht; zij weten welke stormen het scheepje reeds heeft doorstaan, en twijfelen er niet aan, of het zal veilig nog menige storm doorstaan, maar in het scheepje zijn zij niet ingegaan, niet ingegaan met de Heere, door wiens almachtig woord alleen het scheepje wordt bovengehouden. Maar enige anderen hebben gedaan wat van de discipelen wordt gezegd: "zij volgden Hem in het schip, " en wilden de vaart met Hem wagen; deze alleen ervaren het en kunnen voldoende getuigenis afleggen van de gesteldheid van het scheepje en van de stormen, die het bedreigen, en van de Heere, die de stormen steeds weer bedaart. Hoe gaat het nu dengenen, die met Christus in het scheepje zijn gegaan? 1. Zij zullen storm hebben, maar 2. in de storm hulp, en 3. na storm en hulp grote zegen.

Vers 23

23. En toen Hij in het schip gegaan was, dat tot Zijn opname gereed was gemaakt (Matthew 8:18), zijn Hem Zijn discipelen, wier getal nu met de in Matthew 8:21vv. geroepen Thomas 7 bedroeg (hoofdstuk . 10:2vv. ) gevolgd, vrolijk en welgemoed; want hoewel het nu avond was, vertoonde zich nergens aan de hemel een teken, dat een storm of enig gevaar te verwachten was.

Hij, Die reeds vele en grote tekenen op het land had gedaan, ging nu op de zee om daar nog grotere werken te tonen, opdat Hij aan allen, als een Heer van beide, van land en van zee, openbaar zou worden.

Men heeft hierin van vroege tijd af een beeld van de Christelijke kerk gezien, hoe zij onder de bescherming van haar Heer en Meester al degenen, die zich aan haar toevertrouwen, ondanks alle vijandschap en haat van de wereld gelukkig tot het doel brengt. Men heeft daarom ons Evangelie kortaf het Evangelie van Christus' scheepje genoemd. Wie wil, die ziet zo het scheepje ook nu nog over de wateren gaan, maar niet allen zien het met gelijke ogen aan. Deze beminnen de Heere niet en willen Zijn discipelen niet zijn; die zien naar het scheepje met haat en verachting en kunnen niet genoeg uitdrukken, hoe gebrekkig en vermolmd en oud het is, hoe hevig de stormen en hoe woest de golven zijn, die daartegen aanvallen; zij voorspellen ieder ogenblik zijn ondergang. Anderen zien scherper; zij geloven in de wonderbare bouw van het scheepje; de Christelijke kerk komt hun voor als een grote macht; zij weten welke stormen het scheepje reeds heeft doorstaan, en twijfelen er niet aan, of het zal veilig nog menige storm doorstaan, maar in het scheepje zijn zij niet ingegaan, niet ingegaan met de Heere, door wiens almachtig woord alleen het scheepje wordt bovengehouden. Maar enige anderen hebben gedaan wat van de discipelen wordt gezegd: "zij volgden Hem in het schip, " en wilden de vaart met Hem wagen; deze alleen ervaren het en kunnen voldoende getuigenis afleggen van de gesteldheid van het scheepje en van de stormen, die het bedreigen, en van de Heere, die de stormen steeds weer bedaart. Hoe gaat het nu dengenen, die met Christus in het scheepje zijn gegaan? 1. Zij zullen storm hebben, maar 2. in de storm hulp, en 3. na storm en hulp grote zegen.

Vers 24

24. En nadat de vaart enige tijd rustig en vreedzaam was voortgegaan en zij reeds in het midden van de zee waren, ziet, er ontstond plotseling, zoals dat op het rondom door bergen ingesloten meer Gennesareth niet zeldzaam gebeurde, en wel juist van die zijde, waarnaar de vaart ging 4:25"), maar hier door een van bovenaf zich neerstortende windhoos bewerkt werd (Luke 8:23), een grote onstuimigheid in de zee; de watergolven werden door de storm hoog opgezweept, zodat het schip door de golven bedekt werd, de golven over het schip heensloegen, en het ieder ogenblik dreigden te verslinden. Maar Hij, de Heere, alsof noch het oproer in de natuur, noch de angst in de harten van de Zijnen Hem aanging, sliep rustig voort op Zijn kussen in het schip, waarop Hij zich dadelijk bij de afvaart had neergelegd om uit te rusten van het moeilijk werk van de vorige dag (Luke 8:23 Mark 4:38).

Vers 24

24. En nadat de vaart enige tijd rustig en vreedzaam was voortgegaan en zij reeds in het midden van de zee waren, ziet, er ontstond plotseling, zoals dat op het rondom door bergen ingesloten meer Gennesareth niet zeldzaam gebeurde, en wel juist van die zijde, waarnaar de vaart ging 4:25"), maar hier door een van bovenaf zich neerstortende windhoos bewerkt werd (Luke 8:23), een grote onstuimigheid in de zee; de watergolven werden door de storm hoog opgezweept, zodat het schip door de golven bedekt werd, de golven over het schip heensloegen, en het ieder ogenblik dreigden te verslinden. Maar Hij, de Heere, alsof noch het oproer in de natuur, noch de angst in de harten van de Zijnen Hem aanging, sliep rustig voort op Zijn kussen in het schip, waarop Hij zich dadelijk bij de afvaart had neergelegd om uit te rusten van het moeilijk werk van de vorige dag (Luke 8:23 Mark 4:38).

Vers 25

25. En Zijn discipelen, toen zij in hun angst geen raad of hulp meer wisten, bij Hem komende, hebben Hem opgewekt, zeggende, terwijl zij de een zo, de ander iets anders spraken (Mark 4:38 Luke 8:24), maar allen de hoofdzaak in hun geroep verenigden: Heere! behoed ons, wij vergaan, wij staan in het hoogste gevaarom te komen.

Er is geen schip op enige zee met dit scheepje te vergelijken, want de Heere is erin en Zijn discipelen volgden Hem daarin, zij zijn bij Hem. Er is geen zee, geen meer met Gennesareths meer te vergelijken, want het draagt het scheepje van Christus, de schaal, waarin de kostbare parel van hemel en aarde glinstert. Daarom is het zeker zo mooi, dat meer van Gennesareth! Dacht de Heere eraan, toen Hij het schiep, dat de Engeborene in de nabijheid zou wonen en daarop varen zou? Is daarom het meer zo plechtig en vriendelijk stil, als de ziel van de heilige Verlosser zelf, wiens aangezicht zich in de wateren spiegelt? - Het is zeer stil! De Heere is moe en Hij slaapt in; Zijn heilig hoofd rust op een kussen; voor Zijn heilige leden is het harde bed achterin het schip voldoende; Hij slaapt in op de zee, die Hem rustig draagt - Engelen en mensen verkwikt het deze slapende te beschouwen. Daar verheft zich opeens een windhoos en veroorzaakt onstuimigheid in de zee; de wind werpt water in het schip, het wordt vol en door golven overdekt, het verkeert in groot gevaar. Wie misgunt de Heilige Gods Zijn rust? Was het, zoals de ouden zeggen, de satan, die zo'n onrust veroorzaakte en het scheepje van Christus in de storm bracht? Bemerkte hij, dat hem en zijn legioen, dat in de bezetene aan de oever van Gadara woonde (Matthew 8:28vv. ) een nederlaag dreigde? Wilde hij het wonder van Christus aan de bezetene verijdelen? - Het zal hem niet gelukken!

Zulke stormen op de elementen, wanneer zij boven het gewone zich verheffen, hebben iets, dat ook een anders verhard gemoed kan bewegen; zij zijn niet slechts een beeld, maar een werkelijk gevolg van de gestoorde harmonie in de wereld van de geesten. In de krampachtige bewegingen van de elementen wordt de verwoesting afgespiegeld, die de zonde in de zielen van de mensen heeft teweeggebracht; ja, de natuur, in duisternis gehuld, neemt daar dikwijls een zo vijandige, afschrikkende fysionomie aan; er ligt in het woedend uitbreken van de storm, in zijn huilen en razen, zowel als in het slaan en opschuimen van de elkaar wederkerig overstortende zeegolven iets zo boosaardigs en vreselijks, alsof de duivels van de hel daarin tot verderf van de mensen waren losgelaten.

Deze geschiedenis laat ons wel opmerken en tot een spreekwoord maken: zo gaat het, komt Christus in het schip, dan zal het niet lang stil blijven, er zal onweer en storm komen. Zeker gaat het zoals Christus (Luke 11:1) ook zegt, dat de sterk gewapende zijn paleis in rust en vrede bezit, totdat een sterkere komt; dan begint de onrust en vangt het slaan en strijden aan. Wanneer het eerst alles stil is, waarna Christus zich met Zijn prediking laat horen en door een wonderwerk laat zien, dan brandt het aan alle kanten; de Farizeeën, Schriftgeleerden, Overpriesters komen tezamen, en willen Hem eenvoudig dood hebben en vooral de duivel begint pas echt te woeden en te razen (hoofdstuk . 10:34vv. ). De wereld kan elke prediking dulden, behalve de prediking van Christus. Hoewel te Rome en onder de Grieken (Acts 17:16vv. ) veel en velerlei afgodendienst was, toch konden zij alleen Christus niet dulden, maar zodra deze met Zijn Evangelie en de prediking van de ware kennis van God kwam, toen werden zij allen verwoed en waar Hij genoemd werd, daar sloeg de duivel met zijn wind en golven, met vuur en zwaard, en wilde de Christenen met hun Christus de wereld uitjagen.

De Heere weet wat komt en legt zich v r de storm te slapen, om te slapen gedurende de storm. Het zijn voor Hem geringe zaken, wanneer wereld en duivel tegen Hem en Zijn discipelen aanstormen; Hij doet hun hoge trots de eer niet aan, dat Hij ze aanziet; Hij slaapt in het aangezicht van hen, anders zouden Zijn tegenstanders misschien denken, dat zij ontzaglijke personen waren, wanneer Hij zich veel met hen bemoeide, of zelfs aan de ongerustheid van Zijn discipelen zich veel liet gelegen liggen. Niets van dat alles: woedt de wereld sterk, zij mag nog sterker woeden; tot haar verdriet zal Hij haar sterkste kunsten wet een diepe slaap beantwoorden, hetgeen de vijand meer leed doet en meer schade veroorzaakt, dan wanneer het tot een openlijke aanval was gekomen. Wat leren wij daaruit? Wanneer de Heere de nood en de aanvechting laat duren, kunnen en moeten wij die ook laten voortduren; zeker is er nog geen nood, omdat de Heere de rust en het zwijgen behaagt.

Wanneer het geloof van de discipelen sterk en vast geweest ware, zo hadden zij tot zee en golven kunnen zeggen: "Slaat in: " zo sterk zult gij niet zijn, dat gij het schip omverwerpt, want wij hebben de Heere Christus, en zo gij het al bewerkte, zouden wij toch midden in de zee een plaats vinden, om droog te zitten en niet te verdrinken, want wij hebben een God, die ons kan bewaren, niet alleen op de zee, maar ook in de zee en op de bodem van de zee. Dat heet een waar geloof; wanneer dat zelfs in de kaken van de dood is, houdt het zich toch mannelijk, en houdt zich vast aan die troost, dat er nog hulp mogelijk is.

Wat was er in de geschiedenis van deze tekst voor de discipelen van de dood te vrezen, omdat het werk, waartoe zij als Apostelen waren verkozen, nog niet eens begonnen was? Bij hen in het schip Hij, die de Vader gezonden heeft om Israël te verlossen: hoe zou een storm op de Galilese zee de sterke Held midden in Zijn zegerijke tocht kunnen ophouden en wegslepen? Is het geen assecurans (verzekering) genoeg voor de wankelende, sidderende kiel, dat zij, hoe gebrekkig zij ook zij, de in de raadsbesluiten van de eeuwigheid bepaalde zaligheid van de gehele wereld binnen haar planken verbergt? - De zekerheid zijn loop als bloedgetuige nog niet geëindigd te hebben, verleent later (Acts 27:20vv. aan Paulus onder de verschrikkelijkste storm op zee zo'n moed, dat Hij alle zielen van het schip voor zich van God afbidden, en uitgehongerde reeds van de dood zekere schepelingen ertoe brengen kan om met dankzegging en met vreugde spijze te nemen.

Men is er aan gewend geraakt om in het geroep van de discipelen slechts hun klein geloof te zien; men moet echter daarin ook het geloof opmerken; beide, geloof en ongeloof vloeien wild dooreen. Denken wij, hoe het toeging op het schip, waarop Jona voor het bevel van God wilde ontvluchten: daar schreeuwde ieder in de hoogste nood tot zijn God (Jon. 1:4 De discipelen zijn met de zee van hun jeugd af vertrouwd; zij hebben alles beproefd wat in hun macht stond, om de grote onstuimigheid te ontkomen; zij zien geen uitkomst, zij geven allen de moed op. Nu wenden zij zich tot de Heere, die van het meer en van de scheepvaart als het ware niets verstaat. Tot Hem nemen zij in hun hoogste nood hun toevlucht; Hij zal helpen, waar alle mensenhulp niets is. Welke werken moeten de discipelen reeds van hun Heer hebben gezien! Hoe overtuigend moet Hij hun Zijn kracht en heerlijkheid betoond hebben, dat in dit ogenblik, dat de grond onder hun voeten wankelt, het geloof onwankelbaar in hun harten vaststaat: Hij kan helpen; wanneer Hij slechts uit Zijn slaap ontwaakte zo waren wij gered.

Al voelen wij door zwakheid van het geloof vrezen en sidderen, zoals wij dan ook van nature niets anders doen, zo moeten wij toch zo verstandig zijn, dat wij tot Christus lopen en Hem opwekken door roepen en bidden; want Hij laat Zich ook hierdoor wekken, omdat Hij zulk roepen en schreeuwen van het kleingeloof toch graag heeft (Romans 8:26). Ja, Hij wil het van ons hebben, want Hij weet, dat wij toch niet anders in Zijn kracht en Zijn hulp leren geloven en die ervaren, dan dat Hij ons daartoe brengt, dat wij tot Hem moeten schreeuwen en roepen. En hoewel Hij ook zonder ons schreeuwen en roepen van de duivel woeden en stormen kan doen bedaren, zo wil Hij toch door ons opgewekt en aangeroepen worden, opdat wij leren hoe machtig en onverwinnelijk Zijn kracht in onze zwakheid is.

Vers 25

25. En Zijn discipelen, toen zij in hun angst geen raad of hulp meer wisten, bij Hem komende, hebben Hem opgewekt, zeggende, terwijl zij de een zo, de ander iets anders spraken (Mark 4:38 Luke 8:24), maar allen de hoofdzaak in hun geroep verenigden: Heere! behoed ons, wij vergaan, wij staan in het hoogste gevaarom te komen.

Er is geen schip op enige zee met dit scheepje te vergelijken, want de Heere is erin en Zijn discipelen volgden Hem daarin, zij zijn bij Hem. Er is geen zee, geen meer met Gennesareths meer te vergelijken, want het draagt het scheepje van Christus, de schaal, waarin de kostbare parel van hemel en aarde glinstert. Daarom is het zeker zo mooi, dat meer van Gennesareth! Dacht de Heere eraan, toen Hij het schiep, dat de Engeborene in de nabijheid zou wonen en daarop varen zou? Is daarom het meer zo plechtig en vriendelijk stil, als de ziel van de heilige Verlosser zelf, wiens aangezicht zich in de wateren spiegelt? - Het is zeer stil! De Heere is moe en Hij slaapt in; Zijn heilig hoofd rust op een kussen; voor Zijn heilige leden is het harde bed achterin het schip voldoende; Hij slaapt in op de zee, die Hem rustig draagt - Engelen en mensen verkwikt het deze slapende te beschouwen. Daar verheft zich opeens een windhoos en veroorzaakt onstuimigheid in de zee; de wind werpt water in het schip, het wordt vol en door golven overdekt, het verkeert in groot gevaar. Wie misgunt de Heilige Gods Zijn rust? Was het, zoals de ouden zeggen, de satan, die zo'n onrust veroorzaakte en het scheepje van Christus in de storm bracht? Bemerkte hij, dat hem en zijn legioen, dat in de bezetene aan de oever van Gadara woonde (Matthew 8:28vv. ) een nederlaag dreigde? Wilde hij het wonder van Christus aan de bezetene verijdelen? - Het zal hem niet gelukken!

Zulke stormen op de elementen, wanneer zij boven het gewone zich verheffen, hebben iets, dat ook een anders verhard gemoed kan bewegen; zij zijn niet slechts een beeld, maar een werkelijk gevolg van de gestoorde harmonie in de wereld van de geesten. In de krampachtige bewegingen van de elementen wordt de verwoesting afgespiegeld, die de zonde in de zielen van de mensen heeft teweeggebracht; ja, de natuur, in duisternis gehuld, neemt daar dikwijls een zo vijandige, afschrikkende fysionomie aan; er ligt in het woedend uitbreken van de storm, in zijn huilen en razen, zowel als in het slaan en opschuimen van de elkaar wederkerig overstortende zeegolven iets zo boosaardigs en vreselijks, alsof de duivels van de hel daarin tot verderf van de mensen waren losgelaten.

Deze geschiedenis laat ons wel opmerken en tot een spreekwoord maken: zo gaat het, komt Christus in het schip, dan zal het niet lang stil blijven, er zal onweer en storm komen. Zeker gaat het zoals Christus (Luke 11:1) ook zegt, dat de sterk gewapende zijn paleis in rust en vrede bezit, totdat een sterkere komt; dan begint de onrust en vangt het slaan en strijden aan. Wanneer het eerst alles stil is, waarna Christus zich met Zijn prediking laat horen en door een wonderwerk laat zien, dan brandt het aan alle kanten; de Farizeeën, Schriftgeleerden, Overpriesters komen tezamen, en willen Hem eenvoudig dood hebben en vooral de duivel begint pas echt te woeden en te razen (hoofdstuk . 10:34vv. ). De wereld kan elke prediking dulden, behalve de prediking van Christus. Hoewel te Rome en onder de Grieken (Acts 17:16vv. ) veel en velerlei afgodendienst was, toch konden zij alleen Christus niet dulden, maar zodra deze met Zijn Evangelie en de prediking van de ware kennis van God kwam, toen werden zij allen verwoed en waar Hij genoemd werd, daar sloeg de duivel met zijn wind en golven, met vuur en zwaard, en wilde de Christenen met hun Christus de wereld uitjagen.

De Heere weet wat komt en legt zich v r de storm te slapen, om te slapen gedurende de storm. Het zijn voor Hem geringe zaken, wanneer wereld en duivel tegen Hem en Zijn discipelen aanstormen; Hij doet hun hoge trots de eer niet aan, dat Hij ze aanziet; Hij slaapt in het aangezicht van hen, anders zouden Zijn tegenstanders misschien denken, dat zij ontzaglijke personen waren, wanneer Hij zich veel met hen bemoeide, of zelfs aan de ongerustheid van Zijn discipelen zich veel liet gelegen liggen. Niets van dat alles: woedt de wereld sterk, zij mag nog sterker woeden; tot haar verdriet zal Hij haar sterkste kunsten wet een diepe slaap beantwoorden, hetgeen de vijand meer leed doet en meer schade veroorzaakt, dan wanneer het tot een openlijke aanval was gekomen. Wat leren wij daaruit? Wanneer de Heere de nood en de aanvechting laat duren, kunnen en moeten wij die ook laten voortduren; zeker is er nog geen nood, omdat de Heere de rust en het zwijgen behaagt.

Wanneer het geloof van de discipelen sterk en vast geweest ware, zo hadden zij tot zee en golven kunnen zeggen: "Slaat in: " zo sterk zult gij niet zijn, dat gij het schip omverwerpt, want wij hebben de Heere Christus, en zo gij het al bewerkte, zouden wij toch midden in de zee een plaats vinden, om droog te zitten en niet te verdrinken, want wij hebben een God, die ons kan bewaren, niet alleen op de zee, maar ook in de zee en op de bodem van de zee. Dat heet een waar geloof; wanneer dat zelfs in de kaken van de dood is, houdt het zich toch mannelijk, en houdt zich vast aan die troost, dat er nog hulp mogelijk is.

Wat was er in de geschiedenis van deze tekst voor de discipelen van de dood te vrezen, omdat het werk, waartoe zij als Apostelen waren verkozen, nog niet eens begonnen was? Bij hen in het schip Hij, die de Vader gezonden heeft om Israël te verlossen: hoe zou een storm op de Galilese zee de sterke Held midden in Zijn zegerijke tocht kunnen ophouden en wegslepen? Is het geen assecurans (verzekering) genoeg voor de wankelende, sidderende kiel, dat zij, hoe gebrekkig zij ook zij, de in de raadsbesluiten van de eeuwigheid bepaalde zaligheid van de gehele wereld binnen haar planken verbergt? - De zekerheid zijn loop als bloedgetuige nog niet geëindigd te hebben, verleent later (Acts 27:20vv. aan Paulus onder de verschrikkelijkste storm op zee zo'n moed, dat Hij alle zielen van het schip voor zich van God afbidden, en uitgehongerde reeds van de dood zekere schepelingen ertoe brengen kan om met dankzegging en met vreugde spijze te nemen.

Men is er aan gewend geraakt om in het geroep van de discipelen slechts hun klein geloof te zien; men moet echter daarin ook het geloof opmerken; beide, geloof en ongeloof vloeien wild dooreen. Denken wij, hoe het toeging op het schip, waarop Jona voor het bevel van God wilde ontvluchten: daar schreeuwde ieder in de hoogste nood tot zijn God (Jon. 1:4 De discipelen zijn met de zee van hun jeugd af vertrouwd; zij hebben alles beproefd wat in hun macht stond, om de grote onstuimigheid te ontkomen; zij zien geen uitkomst, zij geven allen de moed op. Nu wenden zij zich tot de Heere, die van het meer en van de scheepvaart als het ware niets verstaat. Tot Hem nemen zij in hun hoogste nood hun toevlucht; Hij zal helpen, waar alle mensenhulp niets is. Welke werken moeten de discipelen reeds van hun Heer hebben gezien! Hoe overtuigend moet Hij hun Zijn kracht en heerlijkheid betoond hebben, dat in dit ogenblik, dat de grond onder hun voeten wankelt, het geloof onwankelbaar in hun harten vaststaat: Hij kan helpen; wanneer Hij slechts uit Zijn slaap ontwaakte zo waren wij gered.

Al voelen wij door zwakheid van het geloof vrezen en sidderen, zoals wij dan ook van nature niets anders doen, zo moeten wij toch zo verstandig zijn, dat wij tot Christus lopen en Hem opwekken door roepen en bidden; want Hij laat Zich ook hierdoor wekken, omdat Hij zulk roepen en schreeuwen van het kleingeloof toch graag heeft (Romans 8:26). Ja, Hij wil het van ons hebben, want Hij weet, dat wij toch niet anders in Zijn kracht en Zijn hulp leren geloven en die ervaren, dan dat Hij ons daartoe brengt, dat wij tot Hem moeten schreeuwen en roepen. En hoewel Hij ook zonder ons schreeuwen en roepen van de duivel woeden en stormen kan doen bedaren, zo wil Hij toch door ons opgewekt en aangeroepen worden, opdat wij leren hoe machtig en onverwinnelijk Zijn kracht in onze zwakheid is.

Vers 26

26. En Hij, uit de diepe slaap met zoveel onstuimigheid opgewekt, maar toch Zijn oog met rust en helderheid opslaande en aanstonds met zegevierende tegenwoordigheidvan geest de gehele toestand beheersende, zodat Hem noch het oproer van de elementen, noch het angstgeschrei van de discipelen in verwarring bracht, zei tot hen, omdat het er boven alles eerst op aankwam, dat ook zij uit de vrees en onrust tot rust en bedaardheid werden teruggebracht: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? Er is geen redenvoor deze bange vrees voor de dood, zoals gij uit Mijn nabijheid en Mijn rustig doorslapen had kunnen afleiden. Het ontbreekt u aan geloof, dat vrolijk maakt in hoop en geduldig in druk (Romans 12:12). Toen stond Hij op, nadat Hij degenen, die Hem de lichamelijke rust hadden ontnomen, de innerlijke had weergegeven, en Hijbestrafte de winden en de zee, dat zij dadelijk zich zouden neerleggen en er kwam op datzelfde ogenblik grote stilte, terwijl anders de storm slechts allengs onder nog enige nu en dan weerkerende windstoten gaat liggen, en de verbolgen zee vele uren nodig heeft om weer effen te worden.

Job 26:12 Psalms 107:29 Isaiah 51:10

Jezus heeft een zachte slaap en een fijn oor. Hij ontwaakt op het eerste noodgeschrei van de Zijnen en geen gezicht, al is het nog zo onverwacht, nog zo ontzettend, verstoort de heldere zielevrede. Hij worstelt niet om bedaardheid. Hij komt in het geheel niet uit de bedaarde stemming; Hij blijft geheel en al stil; vrees is Hem vreemd, vrees is de dochter van de zonde: de zondeloze, de volmaakte Jezus, die weet, dat Hij in heilige gemeenschap met Zijn God en Vader is, heeft Zijn God en Vader eeuwig aan Zijn rechterhand - waarvoor zou Hij dan verschrikken? De Heere ziet rustig de beweging aan, en Zijn eerste woord komt tot Zijn discipelen - natuurlijk! zij hebben Hem gewekt en niet de zee heeft het gedaan; daarom komt hun ook de eerste terechtwijzing toe. Zij zijn de hoofdpersonen, de zee, die zo woedt, als wilde zij hen verslinden, woedt toch niet tegen hen, maar voor hen; de golven, die tegen de zwakke wanden van het scheepje aandonderen moeten met de stem van de donder een woord, een les in de harten van de discipelen leggen. Aan dit doel zijn wind en zee dienstbaar.

In de eerste plaats (en wel nog liggende) bracht de Heere de gemoederen van de discipelen tot rust, daarop (opstaande) ook de golven van de zee.

Had Hij het rustig-zijn van Zijn discipelen alleen mogelijk gehouden bij het bedaren van de natuur, had Hij niet gemeend bij de Zijnen een rust midden in de storm te mogen veronderstellen, zo ware het Zijn eis niet geweest, dat van binnen af alle rust van de mens moet komen, dat eerst uit de zielen, dan uit het geschapene de angst moet worden verdreven; dan zou Hij niet v r het bestraffen van wind en zee de zielen van de discipelen bestraft hebben en rust hebben geëist; Hij zou v r alle dingen hebben geholpen.

O, dat wij toch bij het om hulp roepen tot de Heere te allen tijde, nog voordat er uiterlijk hulp kwam, op het antwoord van de Heere in het hart wilden letten, hoe Zijn Geest ons uit het vrezen probeert terecht te brengen, en in onze borst de storm van de ons zo ongelukkig makende gedachten en gevoelens probeert te bezweren met het woord: "Kleingelovigen; " dan werd de juiste grond weer gevonden eerst voor de waarheid van God en dan ook voor de zegen van de uiterlijke hulp. Hoe eenvoudig en zonder alle pralerij doet toch de Heere Zijn grootste werken! Alsof het er slechts om te doen was de wekker van het huis, die door zijn bellen de kinderen verschrikt, te gebieden, dat hij stil houde, verheft Hij dreigend Zijn hand tegen het oproerig meer en spreekt Hij slechts de twee woorden: "Zwijg, wees stil!" (Mark 4:39) (liever: wees als een, die men een muilband aangedaan, de mond gestopt heeft). En aanstonds komt de uitkomst met het woord overeen. De wonderen verbreken niet op onnatuurlijke wijze de natuur, zoals men dikwijls voorwendt (Uit 4:25), maar op bovennatuurlijke wijze de wanorde in de natuur, zoals uit deze geschiedenis blijkt. Dat is toch duidelijk tegen de oorspronkelijke natuurwet en waarlijk onnatuurlijk, dat iemand ogen heeft en niet ziet, oren en niet hoort, spraakorganen en niet kan spreken, ledematen en ze niet kan gebruiken - maar niet, dat een Heiland komt en hun banden los maakt! Dat is in waarheid onnatuurlijk, dat in de wereld zo veel ellende is, maar niet, dat een Heiland haar probeert weg te nemen! Dat is onnatuurlijk, dat het ene volk door het andere op het wreedst wordt verdrukt en mishandeld, maar niet, dat God het aanziet en het uit het land van de slavernij uitvoert door tekenen en wonderen! Dat is tegennatuurlijk, dat wind en golven in opstand zijn tegen een goed menselijk handelen, maar niet, dat de Heere wind en golven gebiedt! Dat ware tegennatuurlijk, dat vijfduizend, die het woord des levens gevolgd waren, in de woestijn tot de dood toe zouden hebben moeten versmachten, maar niet, dat de milde hand van God zich voor hen opendoet, en uit weinig veel maakt, zoals zij alles uit niets gemaakt heeft. Dat was onnatuurlijk, dat de gevoelloze dood de banden van de liefde losmaakte, die God zelf tussen moeder en zoon, broeder en zuster gelegd had, maar niet, dat voor een jongeling van Naïn, of voor een Lazarus te Bethanië de banden van de dood door n machtwoord werden verbroken! Dat is het toppunt van het onnatuurlijke, dat de wereld de alleen Rechtvaardige aan het kruis hecht, maar niet, dat deze heilige Kruisdrager niet in de onschuldig geleden dood blijft, maar opstaat en zegerijk Zijn heerlijkheid ingaat!

Men zou verder kunnen zeggen: wanneer heden ten dage een schip in gevaar was, zou men toch slechts op een redding van natuurlijke aard kunnen hopen en daarom bidden. Dat is zeer waar; maar op dat schip bevond zich de Christelijke kerk, d. i. haar hoeksteen en haar toekomstige pilaren.

De zeetocht zou ook op de in Matthew 8:24 beschreven wijze gelukkig kunnen volbracht zijn; de wind zou hebben kunnen aanbruisen, en Jezus zou rustig hebben kunnen voortslapen en slapende het schip tot de haven hebben kunnen leiden. Dat was een overwinning van het geloof geweest, zoals die wezen moet; de discipelen hadden hun Meester leren kennen, die slapende niet slaapt, maar met wapens strijdt, die voor de ogen van de gehele wereld verborgen zijn. Het is niet zo gebeurd! De discipelen hebben het bedorven en aan de geschiedenis een slot gegeven, dat wel voor bestreden zielen troostvol is, maar toch niet gelijk is aan het begin. Het is de medelijdende goedheid van de Heere, dat Hij de afloop van de gebeurtenissen dikwijls door Zijn zwakke discipelen laat bepalen.

De vreesachtigheid van de discipelen moest openbaar worden, opdat zij voor altijd ophield: zij, de Atleten (kampvechters) van het geloof mochten niet vrezen.

"Vrees niet, Caesar is in het schip, " zo sprak Julius Caesar tot een schipper, die hem over de Adriatische zee zou varen en door vrees werd overvallen. "Vrees niets, Christus is in het schip, " dat moesten de discipelen van de Heere leren ten opzichte van de ark, die op de hooggaande golven van de zondvloed voert (denk aan de heilige Christelijke kerk) zij toch zijn geroepen aan het roer te zitten en met hun woord het schip door storm en golven naar de oever te voeren. 27. En de mensen, die in het schip waren, niet alleen de anderen, die zich hadden aangesloten, maar ook voornamelijk de discipelen, die zich tegenover den Heere der heerlijkheid weer als arme zondige mensenkinderen gevoelden (Mark 4:41. Luke 8:25; Luke 5:8, ), verwonderden zich met den diepsten eerbied, zeggende tot elkaar. "Hoedanig een is deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn! Hoewel wij Hem tot hiertoe kenden als een profeet, machtig in woorden en werken, moeten wij toch nu zeggen, dat wij Hem niet gekend hebben (John 1:31). "

De vrees, welke de discipelen nog juist voor de ontzettende verhevenheid der natuur hebben gevoeld, wordt nu tot ene verwondering over Hem, die de verwoestende krachten met n woord heeft beteugeld. Deze vreze des Heeren is, gelijk van alle wijsheid, ook van het ware geloof een begin; zij wekt het hart onder het verwonderen en het stilstaan des verstands tot die vragen vol voorgevoel op, uit welke door antwoord van boven het geloof wordt geboren. Den wind in Zijne vuisten verzamelen en de wateren in een kleed binden, gelijk Agur (Proverbs 30:4) zegt, zee en storm geboden geven, waarop zij gehoorzamen, dat zijn goddelijke praerogatieven, majesteits rechten van den Schepper der natuur, tot welke ook de macht van den meest verheven vorst der aarde niet reikt. O, wie is Hij, die Zich daarvan kan bedienen, niet biddende en roepende tot God (1 Kings 17:1 Aanm. ), maar dreigende in de macht van enen Heerser? Zeker, dat is de vaag van alle vragen, waardig, dat zij u bezig houde dag en nacht, totdat gij de rechte verklaring hebt gevonden, daar aan die beantwoording uw leven hangt. Den discipelen komt ene gedachte in `t hart op, dat zij bij alles, wat zij tot hiertoe gehoord en gezien hebben, Hem nog slechts weinig, ja nauwelijks gekend hebben; dat Hij nog veel meer en groter is. Maar ook hebben zij bij deze nieuwe openbaring het antwoord niet dadelijk gereed; want hier hecht zich geheim aan geheim. Nog wordt niet uitgedrukt hoedanig een deze is, zo hoog en zo nederig tevens, den mensen verwant en den schepselen Gods als hun Heer bekend, als een beeld der zwakheid en vermoeidheid neergezonken en in slaap liggende, en dan zich betonende als diegene, van wien Ethan zegt (Psalms 89:9 v. ): "Heere, God der heirscharen! wie is als Gij, grootmachtig, o Heere! en Uwe getrouwheid is rondom U. Gij heerst over de opgeblazenheid der zee, wanneer hare baren zich verheffen, zo stilt Gij ze. " Dat het Thomas is, die later (John 20:24, ) met zijn uitroep: "Mijn Heere en mijn God!" de juiste oplossing van het raadsel geeft, dat de harten der discipelen hier bezighoudt, kan ons slechts in het hierboven (Matthew 8:22 Aanm. ) uitgesproken vermoeden bevestigen, dat hij diegene van de twaalf Apostelen is, dien de Heere daar roept om te volgen.

Wie is Hij? Wij weten het. Hij is de Heer der heerlijkheid. Mochten wij aan zijne kracht en macht jegens ons bij ondervinding weten, wie Hij is. Mochten wij allen kunnen zeggen: Hij, die den storm en de zee in Zijne macht heeft, en voor wien de afgrond siddert, Hij is ook voor mij, gelijk voor al de Zijnen, de machtige, de almachtige Redder uit de zonde en uit allen nood, en ten laatste uit den dood.

III. Matthew 8:28-Matthew 8:34. (zie). Nadat de Heere het schip pas verlaten heeft, dat Hem en Zijn discipelen aan de andere oever van het meer heeft gebracht en wel aan die zijde, waar het gebied van de Gergesenen of Gadarenen lag, komt Hem aanstonds een demonisch bezetene van de ergste soort tegemoet. De Heere openbaart Zich ook daar in Zijn volle heerlijkheid als degene, die gekomen is om de werken van de duivel te verbreken, en oogst, zoals ons de beide andere Evangeliën meedelen, ten minste een mensenziel, die Hij voor Zijn dienst wint, als vrucht van Zijn zegenende werkzaamheid. De bewoners van de stad, die niet zozeer de weldaad berekenen in de verschijning van Hem, die met macht de onreine geesten gebiedt, als wel de schade, die zij in het verlies van hun onreine dieren hebben geleden, bidden daarentegen Jezus, hun gebied weer te verlaten. Jezus, die niet voor dove oren en geslotene harten wil prediken, gaat ook werkelijk weg en vangt aanstonds met de terugtocht aan. Wij hebben hier een gebeurtenis voor ons die slechts dan een zin heeft, slechts dan een juiste plaats in de geschiedenis inneemt, wanneer wij, er geen acht op slaande, hoe gelijksoortig of hoe vreemdsoortig het aan de denkwijze van een andere wereld en van een verwijderde eeuw moge zijn, het zo nemen, als de Evangelist het geeft; zo opgevat zegt het, naar zijn bedoeling, zeer veel, anders opgevat in het geheel niets.

Vers 26

26. En Hij, uit de diepe slaap met zoveel onstuimigheid opgewekt, maar toch Zijn oog met rust en helderheid opslaande en aanstonds met zegevierende tegenwoordigheidvan geest de gehele toestand beheersende, zodat Hem noch het oproer van de elementen, noch het angstgeschrei van de discipelen in verwarring bracht, zei tot hen, omdat het er boven alles eerst op aankwam, dat ook zij uit de vrees en onrust tot rust en bedaardheid werden teruggebracht: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? Er is geen redenvoor deze bange vrees voor de dood, zoals gij uit Mijn nabijheid en Mijn rustig doorslapen had kunnen afleiden. Het ontbreekt u aan geloof, dat vrolijk maakt in hoop en geduldig in druk (Romans 12:12). Toen stond Hij op, nadat Hij degenen, die Hem de lichamelijke rust hadden ontnomen, de innerlijke had weergegeven, en Hijbestrafte de winden en de zee, dat zij dadelijk zich zouden neerleggen en er kwam op datzelfde ogenblik grote stilte, terwijl anders de storm slechts allengs onder nog enige nu en dan weerkerende windstoten gaat liggen, en de verbolgen zee vele uren nodig heeft om weer effen te worden.

Job 26:12 Psalms 107:29 Isaiah 51:10

Jezus heeft een zachte slaap en een fijn oor. Hij ontwaakt op het eerste noodgeschrei van de Zijnen en geen gezicht, al is het nog zo onverwacht, nog zo ontzettend, verstoort de heldere zielevrede. Hij worstelt niet om bedaardheid. Hij komt in het geheel niet uit de bedaarde stemming; Hij blijft geheel en al stil; vrees is Hem vreemd, vrees is de dochter van de zonde: de zondeloze, de volmaakte Jezus, die weet, dat Hij in heilige gemeenschap met Zijn God en Vader is, heeft Zijn God en Vader eeuwig aan Zijn rechterhand - waarvoor zou Hij dan verschrikken? De Heere ziet rustig de beweging aan, en Zijn eerste woord komt tot Zijn discipelen - natuurlijk! zij hebben Hem gewekt en niet de zee heeft het gedaan; daarom komt hun ook de eerste terechtwijzing toe. Zij zijn de hoofdpersonen, de zee, die zo woedt, als wilde zij hen verslinden, woedt toch niet tegen hen, maar voor hen; de golven, die tegen de zwakke wanden van het scheepje aandonderen moeten met de stem van de donder een woord, een les in de harten van de discipelen leggen. Aan dit doel zijn wind en zee dienstbaar.

In de eerste plaats (en wel nog liggende) bracht de Heere de gemoederen van de discipelen tot rust, daarop (opstaande) ook de golven van de zee.

Had Hij het rustig-zijn van Zijn discipelen alleen mogelijk gehouden bij het bedaren van de natuur, had Hij niet gemeend bij de Zijnen een rust midden in de storm te mogen veronderstellen, zo ware het Zijn eis niet geweest, dat van binnen af alle rust van de mens moet komen, dat eerst uit de zielen, dan uit het geschapene de angst moet worden verdreven; dan zou Hij niet v r het bestraffen van wind en zee de zielen van de discipelen bestraft hebben en rust hebben geëist; Hij zou v r alle dingen hebben geholpen.

O, dat wij toch bij het om hulp roepen tot de Heere te allen tijde, nog voordat er uiterlijk hulp kwam, op het antwoord van de Heere in het hart wilden letten, hoe Zijn Geest ons uit het vrezen probeert terecht te brengen, en in onze borst de storm van de ons zo ongelukkig makende gedachten en gevoelens probeert te bezweren met het woord: "Kleingelovigen; " dan werd de juiste grond weer gevonden eerst voor de waarheid van God en dan ook voor de zegen van de uiterlijke hulp. Hoe eenvoudig en zonder alle pralerij doet toch de Heere Zijn grootste werken! Alsof het er slechts om te doen was de wekker van het huis, die door zijn bellen de kinderen verschrikt, te gebieden, dat hij stil houde, verheft Hij dreigend Zijn hand tegen het oproerig meer en spreekt Hij slechts de twee woorden: "Zwijg, wees stil!" (Mark 4:39) (liever: wees als een, die men een muilband aangedaan, de mond gestopt heeft). En aanstonds komt de uitkomst met het woord overeen. De wonderen verbreken niet op onnatuurlijke wijze de natuur, zoals men dikwijls voorwendt (Uit 4:25), maar op bovennatuurlijke wijze de wanorde in de natuur, zoals uit deze geschiedenis blijkt. Dat is toch duidelijk tegen de oorspronkelijke natuurwet en waarlijk onnatuurlijk, dat iemand ogen heeft en niet ziet, oren en niet hoort, spraakorganen en niet kan spreken, ledematen en ze niet kan gebruiken - maar niet, dat een Heiland komt en hun banden los maakt! Dat is in waarheid onnatuurlijk, dat in de wereld zo veel ellende is, maar niet, dat een Heiland haar probeert weg te nemen! Dat is onnatuurlijk, dat het ene volk door het andere op het wreedst wordt verdrukt en mishandeld, maar niet, dat God het aanziet en het uit het land van de slavernij uitvoert door tekenen en wonderen! Dat is tegennatuurlijk, dat wind en golven in opstand zijn tegen een goed menselijk handelen, maar niet, dat de Heere wind en golven gebiedt! Dat ware tegennatuurlijk, dat vijfduizend, die het woord des levens gevolgd waren, in de woestijn tot de dood toe zouden hebben moeten versmachten, maar niet, dat de milde hand van God zich voor hen opendoet, en uit weinig veel maakt, zoals zij alles uit niets gemaakt heeft. Dat was onnatuurlijk, dat de gevoelloze dood de banden van de liefde losmaakte, die God zelf tussen moeder en zoon, broeder en zuster gelegd had, maar niet, dat voor een jongeling van Naïn, of voor een Lazarus te Bethanië de banden van de dood door n machtwoord werden verbroken! Dat is het toppunt van het onnatuurlijke, dat de wereld de alleen Rechtvaardige aan het kruis hecht, maar niet, dat deze heilige Kruisdrager niet in de onschuldig geleden dood blijft, maar opstaat en zegerijk Zijn heerlijkheid ingaat!

Men zou verder kunnen zeggen: wanneer heden ten dage een schip in gevaar was, zou men toch slechts op een redding van natuurlijke aard kunnen hopen en daarom bidden. Dat is zeer waar; maar op dat schip bevond zich de Christelijke kerk, d. i. haar hoeksteen en haar toekomstige pilaren.

De zeetocht zou ook op de in Matthew 8:24 beschreven wijze gelukkig kunnen volbracht zijn; de wind zou hebben kunnen aanbruisen, en Jezus zou rustig hebben kunnen voortslapen en slapende het schip tot de haven hebben kunnen leiden. Dat was een overwinning van het geloof geweest, zoals die wezen moet; de discipelen hadden hun Meester leren kennen, die slapende niet slaapt, maar met wapens strijdt, die voor de ogen van de gehele wereld verborgen zijn. Het is niet zo gebeurd! De discipelen hebben het bedorven en aan de geschiedenis een slot gegeven, dat wel voor bestreden zielen troostvol is, maar toch niet gelijk is aan het begin. Het is de medelijdende goedheid van de Heere, dat Hij de afloop van de gebeurtenissen dikwijls door Zijn zwakke discipelen laat bepalen.

De vreesachtigheid van de discipelen moest openbaar worden, opdat zij voor altijd ophield: zij, de Atleten (kampvechters) van het geloof mochten niet vrezen.

"Vrees niet, Caesar is in het schip, " zo sprak Julius Caesar tot een schipper, die hem over de Adriatische zee zou varen en door vrees werd overvallen. "Vrees niets, Christus is in het schip, " dat moesten de discipelen van de Heere leren ten opzichte van de ark, die op de hooggaande golven van de zondvloed voert (denk aan de heilige Christelijke kerk) zij toch zijn geroepen aan het roer te zitten en met hun woord het schip door storm en golven naar de oever te voeren. 27. En de mensen, die in het schip waren, niet alleen de anderen, die zich hadden aangesloten, maar ook voornamelijk de discipelen, die zich tegenover den Heere der heerlijkheid weer als arme zondige mensenkinderen gevoelden (Mark 4:41. Luke 8:25; Luke 5:8, ), verwonderden zich met den diepsten eerbied, zeggende tot elkaar. "Hoedanig een is deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn! Hoewel wij Hem tot hiertoe kenden als een profeet, machtig in woorden en werken, moeten wij toch nu zeggen, dat wij Hem niet gekend hebben (John 1:31). "

De vrees, welke de discipelen nog juist voor de ontzettende verhevenheid der natuur hebben gevoeld, wordt nu tot ene verwondering over Hem, die de verwoestende krachten met n woord heeft beteugeld. Deze vreze des Heeren is, gelijk van alle wijsheid, ook van het ware geloof een begin; zij wekt het hart onder het verwonderen en het stilstaan des verstands tot die vragen vol voorgevoel op, uit welke door antwoord van boven het geloof wordt geboren. Den wind in Zijne vuisten verzamelen en de wateren in een kleed binden, gelijk Agur (Proverbs 30:4) zegt, zee en storm geboden geven, waarop zij gehoorzamen, dat zijn goddelijke praerogatieven, majesteits rechten van den Schepper der natuur, tot welke ook de macht van den meest verheven vorst der aarde niet reikt. O, wie is Hij, die Zich daarvan kan bedienen, niet biddende en roepende tot God (1 Kings 17:1 Aanm. ), maar dreigende in de macht van enen Heerser? Zeker, dat is de vaag van alle vragen, waardig, dat zij u bezig houde dag en nacht, totdat gij de rechte verklaring hebt gevonden, daar aan die beantwoording uw leven hangt. Den discipelen komt ene gedachte in `t hart op, dat zij bij alles, wat zij tot hiertoe gehoord en gezien hebben, Hem nog slechts weinig, ja nauwelijks gekend hebben; dat Hij nog veel meer en groter is. Maar ook hebben zij bij deze nieuwe openbaring het antwoord niet dadelijk gereed; want hier hecht zich geheim aan geheim. Nog wordt niet uitgedrukt hoedanig een deze is, zo hoog en zo nederig tevens, den mensen verwant en den schepselen Gods als hun Heer bekend, als een beeld der zwakheid en vermoeidheid neergezonken en in slaap liggende, en dan zich betonende als diegene, van wien Ethan zegt (Psalms 89:9 v. ): "Heere, God der heirscharen! wie is als Gij, grootmachtig, o Heere! en Uwe getrouwheid is rondom U. Gij heerst over de opgeblazenheid der zee, wanneer hare baren zich verheffen, zo stilt Gij ze. " Dat het Thomas is, die later (John 20:24, ) met zijn uitroep: "Mijn Heere en mijn God!" de juiste oplossing van het raadsel geeft, dat de harten der discipelen hier bezighoudt, kan ons slechts in het hierboven (Matthew 8:22 Aanm. ) uitgesproken vermoeden bevestigen, dat hij diegene van de twaalf Apostelen is, dien de Heere daar roept om te volgen.

Wie is Hij? Wij weten het. Hij is de Heer der heerlijkheid. Mochten wij aan zijne kracht en macht jegens ons bij ondervinding weten, wie Hij is. Mochten wij allen kunnen zeggen: Hij, die den storm en de zee in Zijne macht heeft, en voor wien de afgrond siddert, Hij is ook voor mij, gelijk voor al de Zijnen, de machtige, de almachtige Redder uit de zonde en uit allen nood, en ten laatste uit den dood.

III. Matthew 8:28-Matthew 8:34. (zie). Nadat de Heere het schip pas verlaten heeft, dat Hem en Zijn discipelen aan de andere oever van het meer heeft gebracht en wel aan die zijde, waar het gebied van de Gergesenen of Gadarenen lag, komt Hem aanstonds een demonisch bezetene van de ergste soort tegemoet. De Heere openbaart Zich ook daar in Zijn volle heerlijkheid als degene, die gekomen is om de werken van de duivel te verbreken, en oogst, zoals ons de beide andere Evangeliën meedelen, ten minste een mensenziel, die Hij voor Zijn dienst wint, als vrucht van Zijn zegenende werkzaamheid. De bewoners van de stad, die niet zozeer de weldaad berekenen in de verschijning van Hem, die met macht de onreine geesten gebiedt, als wel de schade, die zij in het verlies van hun onreine dieren hebben geleden, bidden daarentegen Jezus, hun gebied weer te verlaten. Jezus, die niet voor dove oren en geslotene harten wil prediken, gaat ook werkelijk weg en vangt aanstonds met de terugtocht aan. Wij hebben hier een gebeurtenis voor ons die slechts dan een zin heeft, slechts dan een juiste plaats in de geschiedenis inneemt, wanneer wij, er geen acht op slaande, hoe gelijksoortig of hoe vreemdsoortig het aan de denkwijze van een andere wereld en van een verwijderde eeuw moge zijn, het zo nemen, als de Evangelist het geeft; zo opgevat zegt het, naar zijn bedoeling, zeer veel, anders opgevat in het geheel niets.

Vers 28

28. En toen Hij bij het aanbreken van de dag met Zijn discipelen op de zuidoostelijke oever was aangeland, toen Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land van de Gergesenen, in het tot dicht bij de oever zich uitstrekkende gebied van de stad Gadara (Mark 5:1 Luke 8:26), een van de tien steden 4:25"), zijn Hem, aanstonds bij Zijn uitgaan uit het schip, twee personen, door de duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, uit de grafspelonken, die in de berg van kalksteen, waarop de stad lag, waren uitgehouwen; daar hielden zij hun woonplaats en zwierven bij dag, ongekleed als zij waren, aan de zwavelbronnen bij Amatha rond. Het waren mannen, die bij de hoge graad van waanzinnigheid, waarin zij ook steeds weer de ketenen en boeien verbraken, waarmee men hen had willen binden, zeer wreed waren, alzo dat niemand, die voorbijging, over die weg kon gaan, zonder zich aan het grootste gevaar bloot te stellen.

Wat de naam van de stad aangaat, waarover hier wordt gesproken, hebben de Griekse handschriften behalve de in de tekst gevolgde lezing: "Gergesenen" nog de beide andere "Gerasenen" en "Gadarenen". De eerste lezing (Gergesenen) schijnt pas t. t. v. Origenes ontstaan te zijn, in wiens tijd (ongeveer 240 n. Chr) men de helling aan de oostzijde van het meer Gennesareth aanwees, als waar van de zwijnen zich in zee zouden hebben gestort (Matthew 8:32), en die ook van een zich in de nabijheid bevindende stad Gergesa (ongeveer 1 uur ten oosten van Hippos, heden Dhirsa genaamd, waarvoor men misschien oorspronkelijk Gerasa zei) melding maakt. De andere leeswijze (Gerasenen) schijnt op een misverstand of op een andere schrijfwijze te berusten, en zo zullen wij wel de derde (Gadarenen) voor de oorspronkelijke en ware lezing moeten aanzien. Zoals de nog aanwezige Ruïne van Om-Keis aantoont, onderscheidde zich Gadara door de pracht van zijn paleizen en openbare gebouwen, zowel als door een aanzienlijke bevolking; tegenwoordig heeft echter die plaats geen enkel huis, maar de ongeveer 200 inwoners vullen de dode stad, d. i. de vele holen en spelonken, die in de kalksteenrots, waarin de ruïnen van de stad liggen, zijn uitgehouwen en rijk met beeldhouwwerk zijn voorzien. Door Pompejus met Syrië verbonden, werd Gadara later door Herodes aan Augustus geschonken, totdat het na diens dood weer aan Syrië kwam en ook in de laatste Joodse oorlog een rol speelde. Veel grotere moeilijkheid, dan bovengenoemd verschil in naam, veroorzaakt de afwijking van het hier voor ons liggende bericht van dat bij Markus en Lukas, wat het getal bezetenen aangaat. Terwijl Matthes van twee spreekt, hebben de beide andere Evangelisten daarvoor slechts n. Nu probeert men deze moeilijkheid in de regel daardoor op te heffen, dat men aanneemt, dat de een van de twee de hoofdpersoon, de bijzonder boosaardige was, aan wie zich echter ook later de weldaad van Christus als een bijzonder genadewerk openbaarde in de samenhang, die ons in Mark 5:15vv. Luke 8:35vv. wordt meegedeeld. Alleen bij een gehele afhankelijkheid van de ander van hem was een samengaan van deze met hem denkbaar, daarom hebben Markus en Lukas, die meer het gewicht leggen op het gevolg van de genezing bij de herstelde, dan op de grootheid van het wonder, de ander geheel buiten aanmerking gelaten. Intussen vinden wij dezelfde eigenaardigheid, dat Matthes van twee personen spreekt, waar de andere Evangelisten slechts van een verhalen, later nog eens (hoofdstuk . 20:30 Mark 10:46 Luke 18:35), en moeten wij juist daarin een eigenaardigheid opmerken van zijn wijze van vertellen, die hier gemakkelijk daardoor wordt verklaard, dat onze Evangelist de in vele opzichten gelijke genezing van een bezetene in de Synagoge te Kapernam (Mark 1:21vv. Luke 4:31vv. ; ook daar roept de bezetene, ook daar kent hij Jezus als de Heilige Gods, ook daar spreekt hij: "Laat af, wat hebben wij met u te doen") boven (bij hoofdstuk . 4:22) is voorbijgegaan, maar toch de herinnering door de verbintenis met de hier voor ons liggende geschiedenis wilde bewaren. Het kwam hem bovendien dikwijls slechts op de wezenlijke trekken uit het leven van Jezus, op de hoofdsoorten van Zijn wonderwerken aan, zonder op alle bijzondere omstandigheden nader te letten; zo vertelt hij dan ook op onze plaats zeer kort en summier, terwijl Markus en Lukas bij de gebeurtenis afzonderlijk stilstaan en die in haar details voorstellen. Zoals de Schrift is, schrijft Olshausen, toont zij zich goddelijk en menselijk tevens, en wij moeten de letterlijke inspiratie (ingeving van de Heilige Schrift door de Heilige Geest) van de woordelijke wel onderscheiden, de eerste zou de niet-wezenlijken vorm, die met de kern van de leer niet verder samenhangt, in zich bevatten, terwijl deze zich slechts op de werkelijke vorm, die zonder alteratie van de inhoud niet anders zou kunnen zijn, zich beperkt. V. Burger zegt: "Wie zulke verschillen wil misbruiken, om de Evangelische geschiedenis in het algemeen als onzekere en twijfelachtige voorstelling van een op velerlei wijze voorkomende traditie voor te stellen, die moge het doen op zijn eigen gevaar; gelegenheid en aanleiding wordt hem in de Schrift niet onthouden, die eveneens als Hij, van Wie zij getuigt, gesteld is tot een val en een opstanding van velen. "

Vers 28

28. En toen Hij bij het aanbreken van de dag met Zijn discipelen op de zuidoostelijke oever was aangeland, toen Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land van de Gergesenen, in het tot dicht bij de oever zich uitstrekkende gebied van de stad Gadara (Mark 5:1 Luke 8:26), een van de tien steden 4:25"), zijn Hem, aanstonds bij Zijn uitgaan uit het schip, twee personen, door de duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, uit de grafspelonken, die in de berg van kalksteen, waarop de stad lag, waren uitgehouwen; daar hielden zij hun woonplaats en zwierven bij dag, ongekleed als zij waren, aan de zwavelbronnen bij Amatha rond. Het waren mannen, die bij de hoge graad van waanzinnigheid, waarin zij ook steeds weer de ketenen en boeien verbraken, waarmee men hen had willen binden, zeer wreed waren, alzo dat niemand, die voorbijging, over die weg kon gaan, zonder zich aan het grootste gevaar bloot te stellen.

Wat de naam van de stad aangaat, waarover hier wordt gesproken, hebben de Griekse handschriften behalve de in de tekst gevolgde lezing: "Gergesenen" nog de beide andere "Gerasenen" en "Gadarenen". De eerste lezing (Gergesenen) schijnt pas t. t. v. Origenes ontstaan te zijn, in wiens tijd (ongeveer 240 n. Chr) men de helling aan de oostzijde van het meer Gennesareth aanwees, als waar van de zwijnen zich in zee zouden hebben gestort (Matthew 8:32), en die ook van een zich in de nabijheid bevindende stad Gergesa (ongeveer 1 uur ten oosten van Hippos, heden Dhirsa genaamd, waarvoor men misschien oorspronkelijk Gerasa zei) melding maakt. De andere leeswijze (Gerasenen) schijnt op een misverstand of op een andere schrijfwijze te berusten, en zo zullen wij wel de derde (Gadarenen) voor de oorspronkelijke en ware lezing moeten aanzien. Zoals de nog aanwezige Ruïne van Om-Keis aantoont, onderscheidde zich Gadara door de pracht van zijn paleizen en openbare gebouwen, zowel als door een aanzienlijke bevolking; tegenwoordig heeft echter die plaats geen enkel huis, maar de ongeveer 200 inwoners vullen de dode stad, d. i. de vele holen en spelonken, die in de kalksteenrots, waarin de ruïnen van de stad liggen, zijn uitgehouwen en rijk met beeldhouwwerk zijn voorzien. Door Pompejus met Syrië verbonden, werd Gadara later door Herodes aan Augustus geschonken, totdat het na diens dood weer aan Syrië kwam en ook in de laatste Joodse oorlog een rol speelde. Veel grotere moeilijkheid, dan bovengenoemd verschil in naam, veroorzaakt de afwijking van het hier voor ons liggende bericht van dat bij Markus en Lukas, wat het getal bezetenen aangaat. Terwijl Matthes van twee spreekt, hebben de beide andere Evangelisten daarvoor slechts n. Nu probeert men deze moeilijkheid in de regel daardoor op te heffen, dat men aanneemt, dat de een van de twee de hoofdpersoon, de bijzonder boosaardige was, aan wie zich echter ook later de weldaad van Christus als een bijzonder genadewerk openbaarde in de samenhang, die ons in Mark 5:15vv. Luke 8:35vv. wordt meegedeeld. Alleen bij een gehele afhankelijkheid van de ander van hem was een samengaan van deze met hem denkbaar, daarom hebben Markus en Lukas, die meer het gewicht leggen op het gevolg van de genezing bij de herstelde, dan op de grootheid van het wonder, de ander geheel buiten aanmerking gelaten. Intussen vinden wij dezelfde eigenaardigheid, dat Matthes van twee personen spreekt, waar de andere Evangelisten slechts van een verhalen, later nog eens (hoofdstuk . 20:30 Mark 10:46 Luke 18:35), en moeten wij juist daarin een eigenaardigheid opmerken van zijn wijze van vertellen, die hier gemakkelijk daardoor wordt verklaard, dat onze Evangelist de in vele opzichten gelijke genezing van een bezetene in de Synagoge te Kapernam (Mark 1:21vv. Luke 4:31vv. ; ook daar roept de bezetene, ook daar kent hij Jezus als de Heilige Gods, ook daar spreekt hij: "Laat af, wat hebben wij met u te doen") boven (bij hoofdstuk . 4:22) is voorbijgegaan, maar toch de herinnering door de verbintenis met de hier voor ons liggende geschiedenis wilde bewaren. Het kwam hem bovendien dikwijls slechts op de wezenlijke trekken uit het leven van Jezus, op de hoofdsoorten van Zijn wonderwerken aan, zonder op alle bijzondere omstandigheden nader te letten; zo vertelt hij dan ook op onze plaats zeer kort en summier, terwijl Markus en Lukas bij de gebeurtenis afzonderlijk stilstaan en die in haar details voorstellen. Zoals de Schrift is, schrijft Olshausen, toont zij zich goddelijk en menselijk tevens, en wij moeten de letterlijke inspiratie (ingeving van de Heilige Schrift door de Heilige Geest) van de woordelijke wel onderscheiden, de eerste zou de niet-wezenlijken vorm, die met de kern van de leer niet verder samenhangt, in zich bevatten, terwijl deze zich slechts op de werkelijke vorm, die zonder alteratie van de inhoud niet anders zou kunnen zijn, zich beperkt. V. Burger zegt: "Wie zulke verschillen wil misbruiken, om de Evangelische geschiedenis in het algemeen als onzekere en twijfelachtige voorstelling van een op velerlei wijze voorkomende traditie voor te stellen, die moge het doen op zijn eigen gevaar; gelegenheid en aanleiding wordt hem in de Schrift niet onthouden, die eveneens als Hij, van Wie zij getuigt, gesteld is tot een val en een opstanding van velen. "

Vers 29

29. En ziet, zij riepen, zeggende omdat zij met demonisch oog Jezus erkenden voor degene, die Hij was, en voor Zijn nabijheid een duivelse afschuw voelden, tevens de genezing vermoedden, maar als mensen de verheffing van de kwelling bij de genezing vreesden: Jezus, gij Zoon van God! wat hebben wij met u te doen? Zijt Gij hier gekomen, om ons te pijnigen v r de tijd, wanneer onze eeuwige straf zal aanvangen?

Vers 29

29. En ziet, zij riepen, zeggende omdat zij met demonisch oog Jezus erkenden voor degene, die Hij was, en voor Zijn nabijheid een duivelse afschuw voelden, tevens de genezing vermoedden, maar als mensen de verheffing van de kwelling bij de genezing vreesden: Jezus, gij Zoon van God! wat hebben wij met u te doen? Zijt Gij hier gekomen, om ons te pijnigen v r de tijd, wanneer onze eeuwige straf zal aanvangen?

Vers 30

30. En verre van hen, maar niet al te ver van de plaats, waar de gebeurtenis plaatsvond (Mark 5:11 Luke 8:32), was een kudde van vele zwijnen, weidende.

De zwijnen zijn voor de Joden bij uitnemendheid onrein, maar de inwoners van deze landstreek hielden gehele kudden van zwijnen, om er winst mee te doen door ze te verkopen aan de Romeinse soldaten en aan andere heidenen, die in deze gewesten zeer talrijk waren.

Vers 30

30. En verre van hen, maar niet al te ver van de plaats, waar de gebeurtenis plaatsvond (Mark 5:11 Luke 8:32), was een kudde van vele zwijnen, weidende.

De zwijnen zijn voor de Joden bij uitnemendheid onrein, maar de inwoners van deze landstreek hielden gehele kudden van zwijnen, om er winst mee te doen door ze te verkopen aan de Romeinse soldaten en aan andere heidenen, die in deze gewesten zeer talrijk waren.

Vers 31

31. En de duivels baden Hem, zeggende: Indien Gij ons uitwerpt, laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen. De inhoud van deze zeven verzen (Matthew 8:28-Matthew 8:34) is gewichtig en diepzinnig. Het is een van die schriftuurplaatsen, die een sterk licht op een duister en moeilijk punt werpen. Prenten wij het diep in ons gemoed, dat er een duivel is. Het is een vreselijke waarheid en wel een, die niet over het hoofd moet gezien worden. Er bestaat een onzichtbare geest altijd nabij ons, van grote macht, en vol eindeloze boosaardigheid tegen onze zielen. Van het begin van de schepping af heeft hij gewerkt om de mens te kwellen. Totdat de Heere ten tweeden male komt en hem bindt, zal hij nooit ophouden te verzoeken en kwaad te doen. Het is duidelijk, dat hij in de dagen, toen de Heere op aarde was, een bijzondere macht had over de lichamen van zekere vrouwen en mannen, zowel als over hun zielen. Zelfs in onze tijden bestaat er wellicht meer van deze bezetenheid, dan sommigen veronderstellen, mooi ontegenzeglijk in een veel lichtere graad dan toen Christus in het vlees kwam. Maar dat de duivel nabij ons is en altijd gereed om onze harten met verzoekingen aan te vallen, dit behoort nimmer te worden vergeten. - Laat ons in de tweede plaats vast in het oog houden, dat de macht van de duivel beperkt is. Hij moge nog zo machtig zijn, En is er toch nog machtiger. Hoe vurig hij ook wezen moge om kwaad te willen doen in de wereld, hij kan alleen bij toelating werken. Deze verzen tonen ons, dat de boze geesten weten, dat zij alleen heen en weer kunnen varen, en de aarde verwoesten, zolang de tijd duurt, hun door de Heere van de huis toegestaan. "Zijt Gij gekomen om ons te pijnigen v r de tijd?" Hun verzoek juist toont ons, dat zij zelfs niet eens een van de zwijnen van de Gergesenen konden plagen, tenzij Jezus, de Zoon van God het hun toeliet. "Laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen. " - Prenten wij het in de derde plaats diep in ons gemoed, dat onze Heere Jezus Christus de grote Verlosser van de Heere is van de macht van de duivel. Hij kan ons verlossen, niet alleen van alle ongerechtigheid" en "van de huidige boze wereld, " maar ook van de duivel. Ons grote geneesmiddel bij al de aanvallen van de duivel ligt in het roepen tot de Heere Jezus en in Zijn hulp te zoeken. Hij kan de ketenen breken, die de satan om ons heenslingert en ons vrijmaken. Hij kan iedere duivel uitwerpen, die ons hart plaagt, even gewis als in de dagen van ouds. Het zou waarlijk ellendig zijn te weten, dat er een duivel is nabij ons, indien wij ook niet wisten, dat Christus machtig is, om tot de einde toe zalig te maken, omdat Hij altijd leeft om voor ons te bidden. " (Hebrews 7:25).

Vers 31

31. En de duivels baden Hem, zeggende: Indien Gij ons uitwerpt, laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen. De inhoud van deze zeven verzen (Matthew 8:28-Matthew 8:34) is gewichtig en diepzinnig. Het is een van die schriftuurplaatsen, die een sterk licht op een duister en moeilijk punt werpen. Prenten wij het diep in ons gemoed, dat er een duivel is. Het is een vreselijke waarheid en wel een, die niet over het hoofd moet gezien worden. Er bestaat een onzichtbare geest altijd nabij ons, van grote macht, en vol eindeloze boosaardigheid tegen onze zielen. Van het begin van de schepping af heeft hij gewerkt om de mens te kwellen. Totdat de Heere ten tweeden male komt en hem bindt, zal hij nooit ophouden te verzoeken en kwaad te doen. Het is duidelijk, dat hij in de dagen, toen de Heere op aarde was, een bijzondere macht had over de lichamen van zekere vrouwen en mannen, zowel als over hun zielen. Zelfs in onze tijden bestaat er wellicht meer van deze bezetenheid, dan sommigen veronderstellen, mooi ontegenzeglijk in een veel lichtere graad dan toen Christus in het vlees kwam. Maar dat de duivel nabij ons is en altijd gereed om onze harten met verzoekingen aan te vallen, dit behoort nimmer te worden vergeten. - Laat ons in de tweede plaats vast in het oog houden, dat de macht van de duivel beperkt is. Hij moge nog zo machtig zijn, En is er toch nog machtiger. Hoe vurig hij ook wezen moge om kwaad te willen doen in de wereld, hij kan alleen bij toelating werken. Deze verzen tonen ons, dat de boze geesten weten, dat zij alleen heen en weer kunnen varen, en de aarde verwoesten, zolang de tijd duurt, hun door de Heere van de huis toegestaan. "Zijt Gij gekomen om ons te pijnigen v r de tijd?" Hun verzoek juist toont ons, dat zij zelfs niet eens een van de zwijnen van de Gergesenen konden plagen, tenzij Jezus, de Zoon van God het hun toeliet. "Laat ons toe, dat wij in die kudde zwijnen varen. " - Prenten wij het in de derde plaats diep in ons gemoed, dat onze Heere Jezus Christus de grote Verlosser van de Heere is van de macht van de duivel. Hij kan ons verlossen, niet alleen van alle ongerechtigheid" en "van de huidige boze wereld, " maar ook van de duivel. Ons grote geneesmiddel bij al de aanvallen van de duivel ligt in het roepen tot de Heere Jezus en in Zijn hulp te zoeken. Hij kan de ketenen breken, die de satan om ons heenslingert en ons vrijmaken. Hij kan iedere duivel uitwerpen, die ons hart plaagt, even gewis als in de dagen van ouds. Het zou waarlijk ellendig zijn te weten, dat er een duivel is nabij ons, indien wij ook niet wisten, dat Christus machtig is, om tot de einde toe zalig te maken, omdat Hij altijd leeft om voor ons te bidden. " (Hebrews 7:25).

Vers 32

32. En Hij zei tot hen: Gaat heen. En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen, niet slechts onder hen, als waardoor zij hen hadden willen verschrikken, maar in hen, in het dierlijke zenuwleven; en ziet, de gehele kudde zwijnen, door ontzettende angst aangegrepen, stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in het water.

Hoe is een vergunning van de Heere te rechtvaardigen, die zulke gevolgen gehad heeft? Men heeft menig antwoord op die vraag bedacht, en niet elk antwoord was even gelukkig. Sommigen namen hun toevlucht tot gissingen en berekeningen. "Het vlees van de zwijnen was nog niet verloren, " zei men (de Greuve). "Het kon nog opgevist, bereid en gebruikt worden. " Wij willen het toestemmen, zonder nog te durven verzekeren, dat wij als eigenaars van die kudde, met dat antwoord zouden tevreden geweest zijn. "Het zwijn werd weinig gewaardeerd, " merkt men aan; het is zeker zo, maar een verlies van tweeduizend is toch ver van gering. Dat er slechts een deel van de kudde zou verdronken zijn, dat de kudde aan meerderen, aan gegoeden heeft toebehoord, of dat de Heere tegenover heidense spot de eerbiedwaardigheid van de Mozaïsche voorschriften aangaande de onthouding van zwijnevlees heeft willen rechtvaardigen, is even weinig bewezen. Eerder zouden wij kunnen geloven, dat het verlies een straf voor de Joden moest zijn (Olshausen, Sepp), ware het slechts bewezen, dat de eigenaars van de kudde werkelijk Joden waren, en dat niet slechts het eten, maar zelfs het hoeden van zwijnen reeds zondig moest heten. Maar waartoe zulke verontschuldigingen gezocht voor een daad, die geen verschoning behoeft? De zinspreuk van Jezus, dat Hij niet gekomen was om te verderven maar om te behouden, was niet op dieren, maar alleen op mensen van toepassing. Een schitterende proeve geeft Hij hier, dat n mensenziel hoger stond in Zijn schatting dan een kudde redeloos vee. Hij wil die ziel aan de macht van de duisternis ontrukken, tot wat prijs het ook zij. Hij betoont Zijn wonderkracht volstrekt niet met het doel om de kudde te verderven; maar is het verlies het onvermijdelijk gevolg van Zijn weldadige werkzaamheid, dat verlies is te vergoeden, maar de gelegenheid, om deze mens te behouden, komt wellicht niet meer terug. Hij, die later Zichzelf tot een reine offerande gesteld heeft, acht hier het leven van slechts onreine dieren niet dierbaar. Hij handelt - en ziet daar het enig ware oogpunt, waaruit de zaak moet beschouwd worden - als het beeld en de vertegenwoordiger van de Vader op aarde, die dagelijks het lagere vernietigd laat worden, om het hogere te sparen, en die nog nimmer de bliksemen verbood het luchtruim te zuiveren, uit vrees, dat zij enige stammen verpletteren konden. Ware de kudde door een onweer in zee gedreven, wie had de Almachtige beschuldigd, dat Hij Zich aan het eigendomsrecht van de bezitter vergreep. Wij durven die beschuldiging evenmin inbrengen tegen Gods Zoon (Woolston Disc. I. 32 v. Opzomer Gevoelsleer 464. Pecaut, le Christ et la conscience 256), en wraken het niet, als Hij tot heil van het geheel de schade van enkelen toelaat.

Vers 32

32. En Hij zei tot hen: Gaat heen. En zij uitgaande, voeren heen in de kudde zwijnen, niet slechts onder hen, als waardoor zij hen hadden willen verschrikken, maar in hen, in het dierlijke zenuwleven; en ziet, de gehele kudde zwijnen, door ontzettende angst aangegrepen, stortte van de steilte af in de zee, en zij stierven in het water.

Hoe is een vergunning van de Heere te rechtvaardigen, die zulke gevolgen gehad heeft? Men heeft menig antwoord op die vraag bedacht, en niet elk antwoord was even gelukkig. Sommigen namen hun toevlucht tot gissingen en berekeningen. "Het vlees van de zwijnen was nog niet verloren, " zei men (de Greuve). "Het kon nog opgevist, bereid en gebruikt worden. " Wij willen het toestemmen, zonder nog te durven verzekeren, dat wij als eigenaars van die kudde, met dat antwoord zouden tevreden geweest zijn. "Het zwijn werd weinig gewaardeerd, " merkt men aan; het is zeker zo, maar een verlies van tweeduizend is toch ver van gering. Dat er slechts een deel van de kudde zou verdronken zijn, dat de kudde aan meerderen, aan gegoeden heeft toebehoord, of dat de Heere tegenover heidense spot de eerbiedwaardigheid van de Mozaïsche voorschriften aangaande de onthouding van zwijnevlees heeft willen rechtvaardigen, is even weinig bewezen. Eerder zouden wij kunnen geloven, dat het verlies een straf voor de Joden moest zijn (Olshausen, Sepp), ware het slechts bewezen, dat de eigenaars van de kudde werkelijk Joden waren, en dat niet slechts het eten, maar zelfs het hoeden van zwijnen reeds zondig moest heten. Maar waartoe zulke verontschuldigingen gezocht voor een daad, die geen verschoning behoeft? De zinspreuk van Jezus, dat Hij niet gekomen was om te verderven maar om te behouden, was niet op dieren, maar alleen op mensen van toepassing. Een schitterende proeve geeft Hij hier, dat n mensenziel hoger stond in Zijn schatting dan een kudde redeloos vee. Hij wil die ziel aan de macht van de duisternis ontrukken, tot wat prijs het ook zij. Hij betoont Zijn wonderkracht volstrekt niet met het doel om de kudde te verderven; maar is het verlies het onvermijdelijk gevolg van Zijn weldadige werkzaamheid, dat verlies is te vergoeden, maar de gelegenheid, om deze mens te behouden, komt wellicht niet meer terug. Hij, die later Zichzelf tot een reine offerande gesteld heeft, acht hier het leven van slechts onreine dieren niet dierbaar. Hij handelt - en ziet daar het enig ware oogpunt, waaruit de zaak moet beschouwd worden - als het beeld en de vertegenwoordiger van de Vader op aarde, die dagelijks het lagere vernietigd laat worden, om het hogere te sparen, en die nog nimmer de bliksemen verbood het luchtruim te zuiveren, uit vrees, dat zij enige stammen verpletteren konden. Ware de kudde door een onweer in zee gedreven, wie had de Almachtige beschuldigd, dat Hij Zich aan het eigendomsrecht van de bezitter vergreep. Wij durven die beschuldiging evenmin inbrengen tegen Gods Zoon (Woolston Disc. I. 32 v. Opzomer Gevoelsleer 464. Pecaut, le Christ et la conscience 256), en wraken het niet, als Hij tot heil van het geheel de schade van enkelen toelaat.

Vers 33

33. En die ze weidden, de zwijnenhoeders, zijn gevlucht en toen zij in de stad gekomen waren, berichtten zij al deze dingen en wat de bezetene overkomen was.

Vers 33

33. En die ze weidden, de zwijnenhoeders, zijn gevlucht en toen zij in de stad gekomen waren, berichtten zij al deze dingen en wat de bezetene overkomen was.

Vers 34

34. En ziet, de gehele stad ging uit, ten gevolge van dit bericht, dat de Gergesenen een schrik voor Jezus' nabijheid, in plaats van vreugde over Zijn nabijheid had ingeboezemd, Jezus tegemoet en toen zij Hem zagen baden zij, dat Hij uit hun gebied wilde vertrekken, waartoe Hij ook aanstonds zich gereed maakte, en naar het schip terugging, dat nog aan de oever van het meer lag. a)

a)Acts 16:39

Wat de bijzonderheden aangaat, zo geven wij, zoals wij reeds met een enkel woord zeiden, aan het meer nauwkeurige en aanschouwelijke bericht bij Markus en Lukas de voorrang. Volgens die hebben wij op deze plaats eigenlijk slechts met n bezetene te doen. In deze ene en de geschiedenis van zijn genezing vinden wij zo vele bijzondere trekken verenigd, dat wij liever nadere bijzonderheden tot de berichten bij de andere Evangelisten besparen en hier slechts het algemene bespreken. Over het bezeten zijn zelf wordt in het Oude Testament, behalve iets in 1 Samuel 16:14 (en ook hier niet op bepaald uitgesproken wijze), in het geheel geen melding gemaakt, omdat in het Oude Testament het satanische, dat achter zonde en kwaad ligt, nog verborgen moest blijven. Ten tijde van Christus, toen het rijk van de duisternis alle krachten inspande om de overwinnaar, die in de geschiedenis was ingetreden, het hoofd te bieden en Hem de mensheid, die verlost moest worden, te ontrukken, was dit zowel in sterkte als in getal in zo'n mate toegenomen, dat wij ervoor zouden sidderen, ware dit toenemen niet tevens in de hand van de Heere een middel geworden, om Zichzelf schrede voor schrede te openbaren als de verwoester van de werken van de duivel, en de nadering van het Godsrijk onmiskenbaar op de voorgrond te laten treden. Op de genoemde plaats (1 Samuel 16:14) werd reeds het noodzakelijkste, wat enigermate een begrip van de zo raadselachtige vorm van ziekte kan geven, voorgesteld; thans moeten wij daarbij enige opmerkingen voegen om de zaak duidelijker te maken en de werkzaamheid van Christus dieper op te vatten dan daar gebeurt, waar men niet beproeft in dit dierbaar gebied van Zijn werkzaamheid dieper in te dringen, maar het met een vluchtige blik voorbijgaat. Wanneer het aan de ene zijde zeer juist is, dat, zoals Luther schrijft, alle kwaad en ongeluk, dat in de wereld plaatsvindt, van de duivel komt en dat ook alle ziekte komt van hem, die alle ongeluk sticht en veroorzaakt, zo mag men dit toch niet te ver doorvoeren, zodat men met Luther ook verder zou willen zeggen: "Zo gij iemand ziet blind worden, zo zeg, dat het het werk van de duivel is, die niet anders dan schade kan aandoen. " Daardoor zou men elk onderscheid tussen natuurlijke en demonische ziekte wegnemen, en, omdat men ook de natuurlijke ziekten tot demonische gemaakt heeft, voor de laatste eigenlijk geen ruimte meer over hebben. Ook zou men niet recht kunnen doorzien, hoe een gelovig Christen zich als gered door de vorst van de duisternis kan beschouwen, als God niet anders dan door de duivel hem ongeluk en ziekte toezond. Wij moeten integendeel met Delitzsch vasthouden, dat volgens Isaiah 45:7 God, de Heere, evenzo goed Schepper van de duisternis is als Formeerder van het licht, even zowel Stichter van de vrede als Schepper van het kwaad - het laatste in zo verre, als Hij met de vrije wil van de schepselen om te kiezen ook de mogelijkheid van het kwaad en van alle heilloze gevolgen, die uit de verwezenlijking van deze mogelijkheid voortvloeien, beschikt heeft. Nu heeft de satan door zijn afval van God de mogelijkheid van het kwaad inderdaad tot werkelijkheid doen worden; hij heeft de goddelijke toorn ook over de mensheid doen ontbranden, nadat hij zelf als het ware tot de brandstof van de goddelijke toorngloed geworden is, heeft de macht van de dood ontbonden, en daardoor tevens het weerlicht, dat de dood voorafgaat, in de velerlei ziekten, gebreken en stoornissen van het geestelijk-lichamelijke leven van de mensen te voorschijn gebracht; hij heeft als degene, wiens heerschappij op de aarde de hoofdoorzaak van alle sterven op aarde is, de macht van de dood (Hebrews 2:14). Het laatste is echter nu niet zo te verstaan, alsof hij een Beheerser ware, die over alle sterven van de schepselen en in het bijzonder van de mensen naar willekeur beschikte, of ook slechts de voor alle gevallen door God bestelde doodsengel was. Integendeel is de dood niet minder een rechterlijke daad van Gods macht, dan een God vijandige daad van de macht van de duivel, veroorzaakt door de van hem op de mensheid overgedragen en daar heimelijk onderhouden zonde. Evenals nu Gods buitengewone genade de God vijandige werking van de duivel kan afweren of weer opheffen, zoals wij daaruit zien, dat Henoch en Elia de dood niet behoefden te sterven, Mozes weer aan de dood ontrukt werd (Genesis 5:24; 2 Kings 2:11 Deuteronomy 34:5vv. ), zo hoeft ook Gods rechterlijke daad zich niet te binden aan de gewone dienaars van de dood, maar kon ook in buitengewone gevallen goede engelen tot uitvoerders van Zijn toorn maken (1 Chronicles 22:15vv. Isaiah 37:36), of zich van natuurlijke voorvallen en gebeurtenissen als van midden-oorzaken van Zijn beschikkingen bedienen (Acts 12:23). En zoals dit waar is ten opzichte van de dood zelf, zo ook ten opzichte van ziekten, die uitdrukkelijk als goddelijke werkingen door engelen of als onmiddellijke beschikkingen van God worden voorgesteld (2 Kron. 26:20 Acts 13:11). Waar Hij noch op deze noch op gene wijze ingrijpt, maar Zijn voornemen door de natuurlijke loop van de dingen volvoert, daar hebben wij met natuurlijke ziekten te doen. In Matthew 8:16 van dit hoofdstuk en in Mark 3:15 wordt dan ook duidelijk onderscheid gemaakt tussen zogenaamde natuurlijke en eigenlijke demonische ziekten. De eerste hebben, zoals Delitzsch zich uitdrukt, tot haar onmiddellijke oorzaak het principe van toorn, dat de huidige wereld tegelijk met het principe van liefde doortrekt, de laatste zijn daarentegen direct door de satan en andere geesten veroorzaakt. Met de eerste komen op zedelijk gebied de verzoekingen van wereld en vlees overeen, met de laatste daarentegen de verzoekingen van de duivel. Over de natuurlijke ziekten zullen wij uitvoeriger spreken 9:20); thans willen wij de demonische nader beschouwen. Bij die bezetene, van wie bij Markus en Lukas verteld wordt en met wie op de voor ons liggende plaats een tweede van dezelfde soort schijnt verbonden te zijn, merken wij de volgende symptomen op: hij brult vreselijk, verscheurt in onnatuurlijke sterkte de boeien waarmee men hem trachtte te bedwingen, hij duldt geen kleren, woedt hevig tegen zichzelf, blijft niet in huis, maar houdt zich dag en nacht in de begraafplaatsen en de bergen op en overvalt woedend degenen, die hem te na komen. Nu is er, naar men weet, ook bij natuurlijke ziekten soms een met ongedurigheid verbonden razernij. De hier geschilderde ongedurigheid daarentegen wordt reeds kenbaar, door de lust tot graven en tot woeste plaatsen, in haar demonisch karakter (hoofdstuk . 12:43). Het beeld van de ziekte als van een eigenlijk bezetene, wordt vervolgens volkomen, niet zozeer door zijn eigen uitspraak, dat hij een talloze menigte van duivels in zich herbergt (want daarbij moet men ten minste, wat dit wondergetal aangaat, denken aan een waanzinnige voorstelling van de zieke, evenals bij zulke zieken naar de geest, die men in de nieuwere psychiatrie Demonomanen noemt), maar meer daardoor, dat de duivels, die van hem bezit hadden genomen, de macht van de eigen geest van de lijder volkomen verdrongen hebben en van zijn lichaamsorganen zich bedienende, uit hem spreken. Wat zij spreken verraadt een boven de graad van kennis van de toenmalige mens zich ver verheffende blik in de persoon en in het werk van Jezus, maar ook de demonische afschuw voor de nabijheid van Hem, van wie zij moeten geloven om voor Hem te sidderen (James 2:19). Wij vatten, wat wij tot hiertoe tot verklaring van de toestand van het bezeten-zijn is gezegd, samen in de woorden van een Katholieke theoloog (Dieringer), die zich op de volgende wijze uitspreekt: De door de val in de zonde verstikte mensheid als zodanig bevindt zich in een innerlijke verwantschap met de afgevallen geesten, die zij aan de verleidende en kwellende invloed van deze blootstelt. Hoe ver die invloed bij de mens in het bijzonder zich uitstrekt, hangt niet alleen van diens zedelijke toestand af, maar vooral van de aard en de wijze, waarop ieder in het bijzonder, naar het ondoorgrondelijk raadsbesluit van de Voorzienigheid, aan het algemene wee van het gehele menselijke geslacht moet deel hebben. Hoewel toch elke ziekte een gevolg en een straf voor de zonde is, zo is toch in het algemeen de persoonlijke schuld van een mens niet af te meten naar het aandeel, dat hem aan het fysische lijden en de smarten van dit geslacht ten deel is geworden. Het bezeten-zijn is bovendien slechts gradueel verschillend van de invloed, die de vijandige machten meer of minder op iedere mens proberen uit te oefenen, en heeft zijn vreselijke zijde slechts in zijn in het oog vallende vormen, terwijl andere wijzen, waarop de gevallen geesten werken voor het uiterlijk waarnemen verborgen zijn, maar daarom voor de zielen, waartoe zij toegang hebben, des te verderfelijker kunnen worden. Judas was geenszins een bezetene en toch is satan in hem gevaren en heeft hem tot een vreselijker daad verleid, dan ooit een demonische ten kan uitvoer brengen. Er is een mindere graad van bezeten-zijn (obsessio), waarbij een naast elkaar lichamelijk werken van de demon en van de menselijke ziel nog plaatsvindt; de hogere graad (possessio) is dan die, waar dit naast-elkander-zijn opgeheven is, omdat het demonisch geweld zich het gebruik van de lichamelijke organen geheel en al heeft toegeëigend, of toch deze voor de ziel zodanig heeft verward, dat deze als gebonden voorkomt, maar inderdaad slechts tot haarzelf is beperkt, en daarom ook zolang aan de verderfelijke invloed van de boze vreemd blijft, als zij zich niet vrijwillig aan haar aansluit. Zeldzaam is intussen dit gebonden-zijn totaal, zodat ook niet nu en dan de ziel als handelend principe op de voorgrond treedt, zodat de toestanden van possessie en obsessie met elkaar afwisselen. " Wanneer nu het specifieke karakter van het bezeten-zijn daarin bestaat, dat demonen zich tussen het lichamelijke en de ziel van de mens door middel van het zenuwensysteem hebben gedrongen, de ziel tegelijk met de geest op gewelddadige wijze hebben gebonden en de organen van het lichaam tot middelen van hun eigee voor de mensen kwellende werkzaamheid gemaakt hebben, zo is verder de vraag, hoe men het zich als mogelijk kan denken, dat een demon zich daar, waar de ziel door middel van het zenuwensysteem inwerkt en de tegenwerkingen daarvan ervaart, zetelt en van daaruit een op ziel en geest zich uitstrekkende overmeesterende werking uitoefent, die de ziel uit haar machtsverhouding tot het door haar bezielde lichaam verdringt, maar de geest door toverachtige onderwerping van eigen wil slechts tot enkel kracht vernedert. De door de ene mens bij de andere kunstig veroorzaakte magnetische toestanden geven ons aanleiding om zo'n mogelijkheid te erkennen. In die toestanden komt de gemagnetiseerde eveneens voor als een werktuig zonder wil, geheel in de macht van de magnetiseur, en de inhoud van het bewustzijn bij de laatste, spiegelt zich in het bewustzijn van de eerste op zo'n wijze af, dat de individualiteit van de ene als het ware schijnt tenietgegaan in die van de ander. Knijp de patiënt, hij voelt het niet, maar knijp de operateur, de patiënt voelt het, als werd hij geknepen en klaagt over pijn aan hetzelfde lichaamsdeel, als waaraan de magnetiseur pijn is gedaan. Geef de patiënt rabarber in de mond, hij heeft er geen smaak van; geef de rabarber aan de operateur en de patiënt proeft en noemt die stof, terwijl hij zich verbeeldt, dat hij die zelf in de mond heeft. Op de been gebracht, staat hij als nagelvast, maar hij zot zich, de bewegingen van de handen van de magnetiseur volgende, in zichtbaar onvrijwillige, onzekere beweging; door deze bevolen, om op een bepaalde dag en op een bepaald uur een zeker muziekstuk op het instrument bij hem te spelen, zal de gemagnetiseerde, ook nadat de magnetische toestand lang voorbij is, het toch juist ten uitvoer brengen, een zekere onrust openbaren, alsof er een ban op hem lag, wanneer het stuk voor hem te zwaar is, en niet eerder tot rust komen, voordat zijn meester hem opnieuw gemagnetiseerd en van het hem opgelegde heeft bevrijd. Wat bij al deze verschijnselen, waarbij nog vele zouden kunnen gevoegd worden, ons voorkomt, is bedwelming, binden, bezetten van de ene menselijke ziel door de andere, vergezeld van een buitengewone verheffing van de krachten; en toch is deze wijze van bezitnemen slechts van buitenaf veroorzaakt, terwijl de ziel van de gemagnetiseerde toch steeds aan haar eigen lichaam blijft verbonden. Nog veel sterker zal daarom dat in bezit nemen zijn, wanneer een demon, ten gevolge van zijn veel meer geestelijk, illokaal (aan geen plaats gebonden) wezen, in het bestaan van de mens zelf zich indringt. Van de grenzen, schrijft Delitzsch, wiens beschouwingen wij hier hoofdzakelijk gevolgd hebben, van de grenzen af, waar lichaams- en zieleleven samenhangen, laat de demon op de krachten van de ziel, in het bijzonder op de verbeeldingskracht, zijn invloed gelden, en plaatst van daaruit de geest als in een toestand van belegering, zodat deze bij alle inspanning onbekwaam tot tegenstand wordt. De macht van de vrijheid kan in heldere ogenblikken de duistere ban doorbreken, want de vrijheid is in haar werkzaamheid gebonden zonder in haar wezen vernietigd te zijn; maar in het algemeen is over geest en ziel en lichaam in al hun krachten van de uiterste oorzaak, de wil van de geest uit, de demonische ban met het binden van vrije werkzaamheid, met zijn verduistering van het bewustzijn, met zijn omkering en verwarring doorgedrongen, Christus geneest telken male de bezetenen door exorcisme (uitdrijving), die Hij in hoofdstuk . 15:28 zelfs uit de verte bewerkt; wij zullen daarover handelen 12:22), hier is ten opzichte van de bede van de uitvarende duivels, om in de kudde zwijnen te mogen varen, nog het volgende op te merken. Zich verbergende in lichamen en in lichamelijke wezens uitwoedende, vinden de demonen een verzachting van hun toorn, waardoor hun geestelijk wezen is aangegrepen en die in hen woedt; de Heere geeft hun, wat zij vragen, opdat voor de bezetene zijn wonderbare redding des te zekerder worde, maar de demonen hebben misgerekend, wanneer zij meenden, nu in het zenuwenleven van de dieren hun woede te kunnen uitrazen; integendeel geraken zij juist op die weg daarheen, waarheen zij niet wilden: in de afgrond van hun helse woning. Een mensenziel kan wel een vreselijke mate van angst en kwelling verdragen, omdat zij de kracht van de zelfbewuste wil daartegenover kan zetten, de zwijnen daarentegen worden door het fysische angstgevoel als door een natuurkracht aanstonds tot een razernij zonder bewustzijn gebracht, en storten in blinde razernij voorwaarts over een loodrechte afgrond in de zee neer.

Vers 34

34. En ziet, de gehele stad ging uit, ten gevolge van dit bericht, dat de Gergesenen een schrik voor Jezus' nabijheid, in plaats van vreugde over Zijn nabijheid had ingeboezemd, Jezus tegemoet en toen zij Hem zagen baden zij, dat Hij uit hun gebied wilde vertrekken, waartoe Hij ook aanstonds zich gereed maakte, en naar het schip terugging, dat nog aan de oever van het meer lag. a)

a)Acts 16:39

Wat de bijzonderheden aangaat, zo geven wij, zoals wij reeds met een enkel woord zeiden, aan het meer nauwkeurige en aanschouwelijke bericht bij Markus en Lukas de voorrang. Volgens die hebben wij op deze plaats eigenlijk slechts met n bezetene te doen. In deze ene en de geschiedenis van zijn genezing vinden wij zo vele bijzondere trekken verenigd, dat wij liever nadere bijzonderheden tot de berichten bij de andere Evangelisten besparen en hier slechts het algemene bespreken. Over het bezeten zijn zelf wordt in het Oude Testament, behalve iets in 1 Samuel 16:14 (en ook hier niet op bepaald uitgesproken wijze), in het geheel geen melding gemaakt, omdat in het Oude Testament het satanische, dat achter zonde en kwaad ligt, nog verborgen moest blijven. Ten tijde van Christus, toen het rijk van de duisternis alle krachten inspande om de overwinnaar, die in de geschiedenis was ingetreden, het hoofd te bieden en Hem de mensheid, die verlost moest worden, te ontrukken, was dit zowel in sterkte als in getal in zo'n mate toegenomen, dat wij ervoor zouden sidderen, ware dit toenemen niet tevens in de hand van de Heere een middel geworden, om Zichzelf schrede voor schrede te openbaren als de verwoester van de werken van de duivel, en de nadering van het Godsrijk onmiskenbaar op de voorgrond te laten treden. Op de genoemde plaats (1 Samuel 16:14) werd reeds het noodzakelijkste, wat enigermate een begrip van de zo raadselachtige vorm van ziekte kan geven, voorgesteld; thans moeten wij daarbij enige opmerkingen voegen om de zaak duidelijker te maken en de werkzaamheid van Christus dieper op te vatten dan daar gebeurt, waar men niet beproeft in dit dierbaar gebied van Zijn werkzaamheid dieper in te dringen, maar het met een vluchtige blik voorbijgaat. Wanneer het aan de ene zijde zeer juist is, dat, zoals Luther schrijft, alle kwaad en ongeluk, dat in de wereld plaatsvindt, van de duivel komt en dat ook alle ziekte komt van hem, die alle ongeluk sticht en veroorzaakt, zo mag men dit toch niet te ver doorvoeren, zodat men met Luther ook verder zou willen zeggen: "Zo gij iemand ziet blind worden, zo zeg, dat het het werk van de duivel is, die niet anders dan schade kan aandoen. " Daardoor zou men elk onderscheid tussen natuurlijke en demonische ziekte wegnemen, en, omdat men ook de natuurlijke ziekten tot demonische gemaakt heeft, voor de laatste eigenlijk geen ruimte meer over hebben. Ook zou men niet recht kunnen doorzien, hoe een gelovig Christen zich als gered door de vorst van de duisternis kan beschouwen, als God niet anders dan door de duivel hem ongeluk en ziekte toezond. Wij moeten integendeel met Delitzsch vasthouden, dat volgens Isaiah 45:7 God, de Heere, evenzo goed Schepper van de duisternis is als Formeerder van het licht, even zowel Stichter van de vrede als Schepper van het kwaad - het laatste in zo verre, als Hij met de vrije wil van de schepselen om te kiezen ook de mogelijkheid van het kwaad en van alle heilloze gevolgen, die uit de verwezenlijking van deze mogelijkheid voortvloeien, beschikt heeft. Nu heeft de satan door zijn afval van God de mogelijkheid van het kwaad inderdaad tot werkelijkheid doen worden; hij heeft de goddelijke toorn ook over de mensheid doen ontbranden, nadat hij zelf als het ware tot de brandstof van de goddelijke toorngloed geworden is, heeft de macht van de dood ontbonden, en daardoor tevens het weerlicht, dat de dood voorafgaat, in de velerlei ziekten, gebreken en stoornissen van het geestelijk-lichamelijke leven van de mensen te voorschijn gebracht; hij heeft als degene, wiens heerschappij op de aarde de hoofdoorzaak van alle sterven op aarde is, de macht van de dood (Hebrews 2:14). Het laatste is echter nu niet zo te verstaan, alsof hij een Beheerser ware, die over alle sterven van de schepselen en in het bijzonder van de mensen naar willekeur beschikte, of ook slechts de voor alle gevallen door God bestelde doodsengel was. Integendeel is de dood niet minder een rechterlijke daad van Gods macht, dan een God vijandige daad van de macht van de duivel, veroorzaakt door de van hem op de mensheid overgedragen en daar heimelijk onderhouden zonde. Evenals nu Gods buitengewone genade de God vijandige werking van de duivel kan afweren of weer opheffen, zoals wij daaruit zien, dat Henoch en Elia de dood niet behoefden te sterven, Mozes weer aan de dood ontrukt werd (Genesis 5:24; 2 Kings 2:11 Deuteronomy 34:5vv. ), zo hoeft ook Gods rechterlijke daad zich niet te binden aan de gewone dienaars van de dood, maar kon ook in buitengewone gevallen goede engelen tot uitvoerders van Zijn toorn maken (1 Chronicles 22:15vv. Isaiah 37:36), of zich van natuurlijke voorvallen en gebeurtenissen als van midden-oorzaken van Zijn beschikkingen bedienen (Acts 12:23). En zoals dit waar is ten opzichte van de dood zelf, zo ook ten opzichte van ziekten, die uitdrukkelijk als goddelijke werkingen door engelen of als onmiddellijke beschikkingen van God worden voorgesteld (2 Kron. 26:20 Acts 13:11). Waar Hij noch op deze noch op gene wijze ingrijpt, maar Zijn voornemen door de natuurlijke loop van de dingen volvoert, daar hebben wij met natuurlijke ziekten te doen. In Matthew 8:16 van dit hoofdstuk en in Mark 3:15 wordt dan ook duidelijk onderscheid gemaakt tussen zogenaamde natuurlijke en eigenlijke demonische ziekten. De eerste hebben, zoals Delitzsch zich uitdrukt, tot haar onmiddellijke oorzaak het principe van toorn, dat de huidige wereld tegelijk met het principe van liefde doortrekt, de laatste zijn daarentegen direct door de satan en andere geesten veroorzaakt. Met de eerste komen op zedelijk gebied de verzoekingen van wereld en vlees overeen, met de laatste daarentegen de verzoekingen van de duivel. Over de natuurlijke ziekten zullen wij uitvoeriger spreken 9:20); thans willen wij de demonische nader beschouwen. Bij die bezetene, van wie bij Markus en Lukas verteld wordt en met wie op de voor ons liggende plaats een tweede van dezelfde soort schijnt verbonden te zijn, merken wij de volgende symptomen op: hij brult vreselijk, verscheurt in onnatuurlijke sterkte de boeien waarmee men hem trachtte te bedwingen, hij duldt geen kleren, woedt hevig tegen zichzelf, blijft niet in huis, maar houdt zich dag en nacht in de begraafplaatsen en de bergen op en overvalt woedend degenen, die hem te na komen. Nu is er, naar men weet, ook bij natuurlijke ziekten soms een met ongedurigheid verbonden razernij. De hier geschilderde ongedurigheid daarentegen wordt reeds kenbaar, door de lust tot graven en tot woeste plaatsen, in haar demonisch karakter (hoofdstuk . 12:43). Het beeld van de ziekte als van een eigenlijk bezetene, wordt vervolgens volkomen, niet zozeer door zijn eigen uitspraak, dat hij een talloze menigte van duivels in zich herbergt (want daarbij moet men ten minste, wat dit wondergetal aangaat, denken aan een waanzinnige voorstelling van de zieke, evenals bij zulke zieken naar de geest, die men in de nieuwere psychiatrie Demonomanen noemt), maar meer daardoor, dat de duivels, die van hem bezit hadden genomen, de macht van de eigen geest van de lijder volkomen verdrongen hebben en van zijn lichaamsorganen zich bedienende, uit hem spreken. Wat zij spreken verraadt een boven de graad van kennis van de toenmalige mens zich ver verheffende blik in de persoon en in het werk van Jezus, maar ook de demonische afschuw voor de nabijheid van Hem, van wie zij moeten geloven om voor Hem te sidderen (James 2:19). Wij vatten, wat wij tot hiertoe tot verklaring van de toestand van het bezeten-zijn is gezegd, samen in de woorden van een Katholieke theoloog (Dieringer), die zich op de volgende wijze uitspreekt: De door de val in de zonde verstikte mensheid als zodanig bevindt zich in een innerlijke verwantschap met de afgevallen geesten, die zij aan de verleidende en kwellende invloed van deze blootstelt. Hoe ver die invloed bij de mens in het bijzonder zich uitstrekt, hangt niet alleen van diens zedelijke toestand af, maar vooral van de aard en de wijze, waarop ieder in het bijzonder, naar het ondoorgrondelijk raadsbesluit van de Voorzienigheid, aan het algemene wee van het gehele menselijke geslacht moet deel hebben. Hoewel toch elke ziekte een gevolg en een straf voor de zonde is, zo is toch in het algemeen de persoonlijke schuld van een mens niet af te meten naar het aandeel, dat hem aan het fysische lijden en de smarten van dit geslacht ten deel is geworden. Het bezeten-zijn is bovendien slechts gradueel verschillend van de invloed, die de vijandige machten meer of minder op iedere mens proberen uit te oefenen, en heeft zijn vreselijke zijde slechts in zijn in het oog vallende vormen, terwijl andere wijzen, waarop de gevallen geesten werken voor het uiterlijk waarnemen verborgen zijn, maar daarom voor de zielen, waartoe zij toegang hebben, des te verderfelijker kunnen worden. Judas was geenszins een bezetene en toch is satan in hem gevaren en heeft hem tot een vreselijker daad verleid, dan ooit een demonische ten kan uitvoer brengen. Er is een mindere graad van bezeten-zijn (obsessio), waarbij een naast elkaar lichamelijk werken van de demon en van de menselijke ziel nog plaatsvindt; de hogere graad (possessio) is dan die, waar dit naast-elkander-zijn opgeheven is, omdat het demonisch geweld zich het gebruik van de lichamelijke organen geheel en al heeft toegeëigend, of toch deze voor de ziel zodanig heeft verward, dat deze als gebonden voorkomt, maar inderdaad slechts tot haarzelf is beperkt, en daarom ook zolang aan de verderfelijke invloed van de boze vreemd blijft, als zij zich niet vrijwillig aan haar aansluit. Zeldzaam is intussen dit gebonden-zijn totaal, zodat ook niet nu en dan de ziel als handelend principe op de voorgrond treedt, zodat de toestanden van possessie en obsessie met elkaar afwisselen. " Wanneer nu het specifieke karakter van het bezeten-zijn daarin bestaat, dat demonen zich tussen het lichamelijke en de ziel van de mens door middel van het zenuwensysteem hebben gedrongen, de ziel tegelijk met de geest op gewelddadige wijze hebben gebonden en de organen van het lichaam tot middelen van hun eigee voor de mensen kwellende werkzaamheid gemaakt hebben, zo is verder de vraag, hoe men het zich als mogelijk kan denken, dat een demon zich daar, waar de ziel door middel van het zenuwensysteem inwerkt en de tegenwerkingen daarvan ervaart, zetelt en van daaruit een op ziel en geest zich uitstrekkende overmeesterende werking uitoefent, die de ziel uit haar machtsverhouding tot het door haar bezielde lichaam verdringt, maar de geest door toverachtige onderwerping van eigen wil slechts tot enkel kracht vernedert. De door de ene mens bij de andere kunstig veroorzaakte magnetische toestanden geven ons aanleiding om zo'n mogelijkheid te erkennen. In die toestanden komt de gemagnetiseerde eveneens voor als een werktuig zonder wil, geheel in de macht van de magnetiseur, en de inhoud van het bewustzijn bij de laatste, spiegelt zich in het bewustzijn van de eerste op zo'n wijze af, dat de individualiteit van de ene als het ware schijnt tenietgegaan in die van de ander. Knijp de patiënt, hij voelt het niet, maar knijp de operateur, de patiënt voelt het, als werd hij geknepen en klaagt over pijn aan hetzelfde lichaamsdeel, als waaraan de magnetiseur pijn is gedaan. Geef de patiënt rabarber in de mond, hij heeft er geen smaak van; geef de rabarber aan de operateur en de patiënt proeft en noemt die stof, terwijl hij zich verbeeldt, dat hij die zelf in de mond heeft. Op de been gebracht, staat hij als nagelvast, maar hij zot zich, de bewegingen van de handen van de magnetiseur volgende, in zichtbaar onvrijwillige, onzekere beweging; door deze bevolen, om op een bepaalde dag en op een bepaald uur een zeker muziekstuk op het instrument bij hem te spelen, zal de gemagnetiseerde, ook nadat de magnetische toestand lang voorbij is, het toch juist ten uitvoer brengen, een zekere onrust openbaren, alsof er een ban op hem lag, wanneer het stuk voor hem te zwaar is, en niet eerder tot rust komen, voordat zijn meester hem opnieuw gemagnetiseerd en van het hem opgelegde heeft bevrijd. Wat bij al deze verschijnselen, waarbij nog vele zouden kunnen gevoegd worden, ons voorkomt, is bedwelming, binden, bezetten van de ene menselijke ziel door de andere, vergezeld van een buitengewone verheffing van de krachten; en toch is deze wijze van bezitnemen slechts van buitenaf veroorzaakt, terwijl de ziel van de gemagnetiseerde toch steeds aan haar eigen lichaam blijft verbonden. Nog veel sterker zal daarom dat in bezit nemen zijn, wanneer een demon, ten gevolge van zijn veel meer geestelijk, illokaal (aan geen plaats gebonden) wezen, in het bestaan van de mens zelf zich indringt. Van de grenzen, schrijft Delitzsch, wiens beschouwingen wij hier hoofdzakelijk gevolgd hebben, van de grenzen af, waar lichaams- en zieleleven samenhangen, laat de demon op de krachten van de ziel, in het bijzonder op de verbeeldingskracht, zijn invloed gelden, en plaatst van daaruit de geest als in een toestand van belegering, zodat deze bij alle inspanning onbekwaam tot tegenstand wordt. De macht van de vrijheid kan in heldere ogenblikken de duistere ban doorbreken, want de vrijheid is in haar werkzaamheid gebonden zonder in haar wezen vernietigd te zijn; maar in het algemeen is over geest en ziel en lichaam in al hun krachten van de uiterste oorzaak, de wil van de geest uit, de demonische ban met het binden van vrije werkzaamheid, met zijn verduistering van het bewustzijn, met zijn omkering en verwarring doorgedrongen, Christus geneest telken male de bezetenen door exorcisme (uitdrijving), die Hij in hoofdstuk . 15:28 zelfs uit de verte bewerkt; wij zullen daarover handelen 12:22), hier is ten opzichte van de bede van de uitvarende duivels, om in de kudde zwijnen te mogen varen, nog het volgende op te merken. Zich verbergende in lichamen en in lichamelijke wezens uitwoedende, vinden de demonen een verzachting van hun toorn, waardoor hun geestelijk wezen is aangegrepen en die in hen woedt; de Heere geeft hun, wat zij vragen, opdat voor de bezetene zijn wonderbare redding des te zekerder worde, maar de demonen hebben misgerekend, wanneer zij meenden, nu in het zenuwenleven van de dieren hun woede te kunnen uitrazen; integendeel geraken zij juist op die weg daarheen, waarheen zij niet wilden: in de afgrond van hun helse woning. Een mensenziel kan wel een vreselijke mate van angst en kwelling verdragen, omdat zij de kracht van de zelfbewuste wil daartegenover kan zetten, de zwijnen daarentegen worden door het fysische angstgevoel als door een natuurkracht aanstonds tot een razernij zonder bewustzijn gebracht, en storten in blinde razernij voorwaarts over een loodrechte afgrond in de zee neer.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile