Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Mattheüs 16

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 16

Matthew 16:1.

EEN TEKEN DOOR DE FARIZEEËN BEGEERD; HUN ZUURDEEG. BELIJDENIS EN SLEUTELS VAN PETRUS. HET LIJDEN VAN CHRISTUS EN HET KRUIS VAN DE ZIJNEN.

IV. Matthew 16:1-Matthew 16:12 (zie ook). Dadelijk na Zijn aankomst in het gebied van Dalmanutha en Magdala (of liever Magadan; Uit 15:39) is Jezus weer door een grote menigte volk omringd. De toeloop is zelfs groter dan ooit. Aanstonds zijn echter ook Zijn tegenstanders, de Farizeeën, die zich met de Sadduceeën en de partij van Herodes verbonden hebben, weer hij de hand. Zij eisen opnieuw een teken van de hemel en proberen Hem daardoor in verlegenheid te brengen en voor het volk beschaamd te maken. Na een kort, beslist afwijzen van hen verlaat Hij die landstreek en keert Hij over het meer terug naar de tegenovergestelde oever, het gebied van de viervorst Filippus. Daar houdt Hij gedurende de eerstvolgende drie maanden Zijn verblijfplaats om Zich in de stilte voor te bereiden voor Zijn lijden en te Zijner tijd die weg van Kapernam uit op te gaan, naar welke stad Hij tot dat doel nog eens terugkeert. Op de vaart naar gindse oever waarschuwt Hij Zijn discipelen voor het zuurdeeg van de Farizeeën en Sadduceeën. De waarschuwing moet hen onder andere leren, dat zij thans met elkaar uit Galilea uitgaan, dat aan het heidendom is overgegeven, evenals eens Mozes met zijn volk uit het onreine Egypte ging. De discipelen verstaan dit echter niet en moeten eerst nader worden onderricht om iets te begrijpen van hetgeen Hij bedoelt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MATTHES 16

Matthew 16:1.

EEN TEKEN DOOR DE FARIZEEËN BEGEERD; HUN ZUURDEEG. BELIJDENIS EN SLEUTELS VAN PETRUS. HET LIJDEN VAN CHRISTUS EN HET KRUIS VAN DE ZIJNEN.

IV. Matthew 16:1-Matthew 16:12 (zie ook). Dadelijk na Zijn aankomst in het gebied van Dalmanutha en Magdala (of liever Magadan; Uit 15:39) is Jezus weer door een grote menigte volk omringd. De toeloop is zelfs groter dan ooit. Aanstonds zijn echter ook Zijn tegenstanders, de Farizeeën, die zich met de Sadduceeën en de partij van Herodes verbonden hebben, weer hij de hand. Zij eisen opnieuw een teken van de hemel en proberen Hem daardoor in verlegenheid te brengen en voor het volk beschaamd te maken. Na een kort, beslist afwijzen van hen verlaat Hij die landstreek en keert Hij over het meer terug naar de tegenovergestelde oever, het gebied van de viervorst Filippus. Daar houdt Hij gedurende de eerstvolgende drie maanden Zijn verblijfplaats om Zich in de stilte voor te bereiden voor Zijn lijden en te Zijner tijd die weg van Kapernam uit op te gaan, naar welke stad Hij tot dat doel nog eens terugkeert. Op de vaart naar gindse oever waarschuwt Hij Zijn discipelen voor het zuurdeeg van de Farizeeën en Sadduceeën. De waarschuwing moet hen onder andere leren, dat zij thans met elkaar uit Galilea uitgaan, dat aan het heidendom is overgegeven, evenals eens Mozes met zijn volk uit het onreine Egypte ging. De discipelen verstaan dit echter niet en moeten eerst nader worden onderricht om iets te begrijpen van hetgeen Hij bedoelt.

Vers 1

1. In dat eerder genoemde gebied trok de Heere enige tijd rond en nam Zijn weg van Dalmanutha naar Magadan en van daar weer terug tot de eerste plaats. En de a) Farizeeën Sadduceeën tot Hem uit Dalmanutha gekomen zijnde en Hem verzoekende, begeerden van Hem, dat Hij hun een teken uit de hemel zou tonen. Zij wilden Hem beproeven of Hij kon doen, zoals in Daniel 7:13 en Joel 3:3 omtrent de verschijning van de Messias was gezegd. Kon Hij dat, dan wilden zij Hem als Israël's Messias erkennen. Zijn wonderen, tot hiertoe verricht, waren in hun ogen nog geen bewijs voor Zijn Messiaanse waardigheid.

a)Matthew 12:38 Mark 8:11 Luke 11:29; Luke 12:54 John 6:30

Om te bewijzen, dat dit gesprek met de Farizeeën en Sadduceeën niet dadelijk na Jezus' aankomst heeft plaatsgehad, zoals vele uitleggers beweren, maar eerst enige dagen later, toen de Heere reeds in het midden van Zijn werkzaamheid in die landstreek was, beroepen wij ons niet op het gebrek aan brood, dat naderhand bij de discipelen kwam (Matthew 16:5), alsof broodgebrek na het wonder van de spijziging, dat zeven volle korven overgeschoten brokken gegeven had (hoofdstuk . 15:37), pas na verloop van meerdere dagen mogelijk geweest was. Die korven waren zeker van sommigen uit het volk en zonder twijfel werden de daarin opgenomen brokken aan de mensen meegegeven op hun weg naar huis. Dat de discipelen beiden voor zich zouden gehouden hebben, is een onaanneemlijke voorstelling. Daarentegen, wanneer wij Lucas hoofdstuk . 12 naar zijn inhoud voor gelijktijdig houden met dit hoofdstuk, zou het blijken, dat de Heere Zich omstreeks een week lang in het gebied van Dalmanutha-Magadan opgehouden heeft. Het behoorde tot de omtrek van Dekapolis, of de tien steden en men meent dat Jezus Zich begeven heeft naar deze landstreek, zowel als naar de landstreek, die onder de viervorst Filippus van Iturea 2:20) stond, sinds Hij de grenzen van Tyrus en Sydon heeft ontweken (hoofdstuk . 15:21). Hij is later slechts met het doel te Kapernam gekomen om daar in stilte met Zijn discipelen te verkeren; een openlijke werkzaamheid heeft Hij echter aan het land van Gennesareth niet gewijd, maar heeft met de geestelijke overheden op die plaats, de Farizeeën en Schriftgeleerden, op een even beslissende wijze gebroken, als Hij het naderhand, op de dinsdag van de lijdensweek, met dezelfde soort mensen te Jeruzalem deed (hoofdstuk . 28). Voor zo ver wij weten, is nog geen uitlegger op de gedachte gekomen, de hoofdstukken Matthew 16:1-Matthew 16:12 en Mark 8:11-Mark 8:26 met Luke 12:1 parallel te stellen. Men heeft dit hoofdstuk, dat een rij van gezegden van Christus bevat, die wij bij de andere evangelisten in andere zin en in andere samenhang vinden, en daarnaast geheel nieuwe aanbiedt, waarvan bij Mattheus en Markus geen spoor voorhanden is, van het begin af voor zo'n hoofdstuk aangezien, waarvan het vanzelf spreekt, dat het van een geheel andere aard en natuur is, dan de eerstgenoemde hoofdstukken. Intussen berust deze mening alleen op een miskenning van het zogenaamde reisbericht in Luke 9:51-Luke 18:30 Hierin wordt ons slechts gedeeltelijk de geschiedenis van het leven van Jezus, van Zijn reis naar Jeruzalem op het loofhuttenfeest van het jaar 22 tot op Zijn laatste reis daarheen op het paasfeest van het jaar 30 verteld. De evangelist richt zich veeleer streng naar de bij de apostolische prediking van Christus gevolgde grondregel om zoals Hij Zich in Acts 10:36vv. uitdrukt, over de vroegere werkzaamheid in Judea en Jeruzalem te zwijgen en slechts Zijn laatste aankomst aan die plaats om te lijden en te sterven te beschouwen. Heeft nu Luke 9:51-Luke 11:13 de Heere tot voor de poort van de stad gebracht, zo blijft Zijn aanwezigheid in die stad gedurende het loofhuttenfeest en Zijn verdere werkzaamheid tot het feest van de inwijding van de tempels naar die grondregel buiten beschouwing. Pas Zijn terugtocht van Jeruzalem wordt in Luke 13:1-Luke 13:9 weer vermeld, de lege plaats echter, die daardoor is ontstaan, dat alles opengevallen is, wat wij in John 7:11-John 10:42 vinden, wordt in Luke 11:14-Luke 12:59 met een bericht uit de tijd van de werkzaamheid van Jezus in Galilea aangevuld. Dat Luke 11:14-Luke 11:36 zo'n bericht behelst en nauwkeurig parallel staat met Matthew 12:22-Matthew 12:50 en Mark 3:20-Mark 3:35 wordt door niemand miskend; dat dan verder Luke 11:37-Luke 11:54 met Matthew 15:1-Matthew 15:20 en Mark 7:1-Mark 7:23 overeenkomt, is eerder verklaard; en dat nu Luke 12:1 tot Matthew 16:1-Matthew 16:12 en Mark 8:11-Mark 8:26 in betrekking staat, blijkt gedeeltelijk uit de waarschuwing in Matthew 16:1 : "wacht u voor de zuurdesem van de Farizeeën, " gedeeltelijk uit de strafrede van Christus in Matthew 16:54-Matthew 16:56, die werkelijk op hetzelfde neerkomt met hetgeen de Heere op onze plaats (Matthew 16:2vv. ) tot de Farizeeën en Sadduceeën zegt. Onze bijeenvoeging schijnt zeker het door Luther uitgelaten "daarentussen" tegen te spreken, waarmee Luke 12:1 begint. "Daarentussen toen vele duizenden der schare bijeenvergaderd waren. " Dientengevolge stond het gehele 12e hfdst. bij Lukas in onmiddellijk verband met "het gestoorde gastmaal in het huis van de Farizeeër", zoals een uitlegger dat gedeelte uit Luke 11:37-Luke 11:54 noemt. Toen de Heere van dat gastmaal opstond, om het aandringen van Zijn vijanden te ontwijken, had het volk zich inmiddels in een grote schare rondom het huis van de Farizeër verzameld, Zijn terugkomst afwachtende, en in aanwezigheid van deze volksmenigte, waaronder Hij nu kwam, waarschuwde Hij Zijn discipelen voor de zuurdesem van de Farizeeën. Daaronder wilde Hij volgens Zijn uitdrukkelijke verklaring de huichelarij doen verstaan. Hij had ook alle reden juist tot deze waarschuwing, omdat de Farizeeën Hem zo huichelachtig tot hun gastmaal uitgenodigd hadden. Maar het "allereerst" dat de tegenwoordige uitgaven van onze bijbel bij het "wacht u" plaatsen, wordt door Luther, nadat vele handschriften voorgegaan zijn, bij het voorgaande "tot Zijn discipelen" getrokken; en wanneer nu de eerste verbinding de beste is, zodat de Heere zeggen wil: "v r alle dingen wacht u enz. " zo heeft toch ook de tweede haar betekenis, omdat het dient tot een teken, dat de Heere, nadat Hij met de discipelen gesproken heeft, Zich hierop tot de schare gewend en tot haar gezegd heeft hetgeen wij in Matthew 15:10-Matthew 15:20 en Mark 7:14-Mark 7:16 lezen. Daarmee stelt Hij in plaats van de zuurdesem van de Farizeeën het zoete deeg van de reinheid en waarheid, door het opstellen van een nieuwe levenswet. Lukas heeft slechts de eerste rede, die tot de discipelen gehouden werd, in het oog gehad, en de gelegenheid bood zich voor hem aan uit de rede van Christus bij de uitzending van de twaalven (hoofdstuk . 10:26-33, 19vv. ) iets aan te halen. De belofte Luke 12:11vv. komt dan nog eens in Luke 21:14vv. voor - een bewijs dat Jezus sommige woorden en zinnen inderdaad meer dan eens in Zijn redenen tot het volk ingevlochten en nu eens in deze, dan weer in die samenhang uitgesproken heeft. Wij kunnen dus geheel onvoorwaardelijk aannemen, dat de Heere toen Hij uit het huis van de Farizeeër kwam, Zich eerst tot Zijn discipelen gewend heeft, en hen niet slechts alleen voor de zuurdesem van de Farizeeën waarschuwt, maar ook in betrekking tot de daarin liggende gedachten enige stellingen uit Zijn vroegere rede herhaald heeft. Dan zou men Luke 12:1-Luke 12:12 nog bij de geschiedenis in Matthew 15:1-Matthew 15:9 kunnen voegen, zoals wij het bij het slot van de Evangeliën zullen doen. Intussen toont de uitdrukking bij het begin van dit hoofdstuk: "Als vele duizenden van de schare (niet alleen "duizenden", zoals men nu gewoonlijk in de uitgaven van de Duitse bijbel leest - Luther heeft er wel acht op geslagen, dat in de grondtekst van myriaden of tienduizenden sprake is) bijeenvergaderd waren, " dat de evangelist met de gebeurtenis na de gestoorde maaltijd in het huis van de Farizeeër nog een ander verbindt. Toen toch is bezwaarlijk zo'n onmetelijk grote schare voor het huis samengestroomd, dat het niet voldoende geweest zou zijn, van duizenden te spreken. Integendeel, als de mensen zich zo om Jezus verdrongen dat "zij elkaar vertraden, " zo doelt dat op een oponthoud van de Heere buiten in de open lucht, op een rondreis waarbij de menigte van hen, die Hem navolgden en hulp bij Hem zochten, zoals een lawine aangroeide en eindelijk ontelbaar was. En wanneer nu Lukas dat gedeelte van de rede van Jezus na de maaltijd van de Farizeeër, waarmee Hij Zich tot het volk wendde, en de daarop betrekking hebbende vraag van de discipelen (Matthew 15:10vv. Mark 7:14vv. ) geheel overslaat, wanneer hij dan verder niets vertelt van het ontwijken naar de grenzen van Tyrus en Sidon, van de reis naar de oostelijke oever van Galilea, van de spijziging van de 4. 000 man en van de overvaart naar Magadan-Dalmanutha (Matthew 15:21-Matthew 15:39 Mark 7:24-Mark 8:14), laat hij daardoor niet duidelijk genoeg bemerken, dat hij al deze gebeurtenissen in de geest overslaat? Zonder meer brengt hij de Heere uit die omgeving, waarin Hij Zich na het opstaan van de tafel van de Farizeeër bevond in de grotere omgeving, waarin Hij Zich bij Zijn reis door het gebied van Magadan-Dalmanutha bevond. De verbinding tussen deze beide naar tijd en plaats verschillende toestanden, die zoiets in elkaar voeging veroorzaakte, is zonder twijfel de waarschuwing voor de zuurdesem van de Farizeeën geweest, die naderhand in Matthew 16:5vv. Mark 8:14 voorkomt, en die wij reeds in Luke 12:1 voor ons hadden. Bij de andere evangelisten komt het ook soms voor, dat twee geschiedenissen, die in een bepaald karakteristiek punt met elkaar overeenkomen, tot n beeld samenvloeien of tot n weefsel samengevlochten worden, waarvoor de ene geschiedenis de juiste, de andere de dwarse draden geeft. Evenals wij nu Luke 11:37-Luke 12:12 vroeger bij Matthew 15:1-Matthew 15:9 en Mark 7:1-Mark 7:13 samengenomen hebben, zo twijfelen wij nu ook niet, of Luke 12:13-Luke 12:21 sluit zich chronologisch aan bij Matthew 15:39 en Mark 8:10 Uit Luke 12:1 hebben wij voor dat gedeelte de woorden: "Intussen liep het volk toe: Hij begon en zei tot Zijn discipelen enz. ; " vooraf echter de zin: toen vele duizenden van de schare bijeen vergaderd waren, zodat zij elkaar vertraden, " en dan vertellen zij volgens onze uitvoerige samenstelling van het leven van Jezus aan het slot van de vier evangelisten, de gelijkenis van de rijke korenbouwer en haar betekenis. Dan zou de gehele toestand de volgende zijn: Nauwelijks had de Heere het gebied van Magadan-Dalmanutha betreden, en trok nu van de ene plaats naar de andere, en van de laatste weer naar de eerste, toen zich dadelijk de grote volksmassa's aan Hem aansloten en spoedig als het ware tot lawines aangroeiden. Ja zo'n geestdrift voor de profeet van Nazareth greep het volk aan, dat een uit het volk Hem tot scheidsman in een rechtszaak wilde maken, die hij thuis met zijn broeder had, waarop Jezus toen de gelijkenis van de rijke dwaas vertelde. Toen de Heere dus op het nieuwe arbeidsveld, dat Hij Zich na Zijn verjaging uit het land Gennesareth in het land van Magadan-Dalmanutha gekozen had, dadelijk in de eerste dagen in zo'n groot aanzien stond en zoveel invloed had, dat de mensen met tienduizenden naar Hem toestroomden, en Hem zelfs een koninklijk-rechterlijke macht over hun aangelegenheden wilden geven, begrijpen wij wel het optreden van de Farizeeën en Sadduceeën met de vraag naar een teken van de hemel. Zoals bij Uit 12:38 aangemerkt is, komt hier een kunstgreep tot rijpheid, die daar nog aan het ontkiemen was, en die kunstgreep had tot doel, Jezus voor de ogen van het volk tot schande te maken. Die eis was een nalatenschap van dat gezantschap uit Jeruzalem, waarover wij bij hoofdstuk . 15:1 gesproken hebben. Dit gezantschap was na het ontwijken van Jezus naar de grenzen van Tyrus en Sidon nog wel enige dagen in Galilea gebleven, maar had dan toch de terugkomst van de Heere van Zijn reis wegens het nabij zijnde pinksterfeest niet kunnen afwachten; het moest zich nu bepalen, om de daar wonende Farizeeën te leren, hoe zij zich tegenover Jezus moesten houden, wanneer Hij weer in hun nabijheid kwam, en zij hadden dit op zo'n uitgebreide wijze gedaan, dat niet alleen de Farizeeën te Kapernam en in het gehele land van Gennesareth, maar ook die in de omstreken van Tiberias tot in het gebied van de tien steden wisten hoe zich te houden. In dit laatste gedeelte van het land lag de verbintenis van de daar wonende Farizeeën met de Sadduceeën en de aanhangers van koning Herodes 12:14) te meer voor de hand, omdat Herodes sinds 8-9 weken in Tiberias zijn residentie genomen had, en het gezantschap van Jeruzalem heeft zeker die verbintenis niettegenstaande alle vijandschap, die anders tussen Farizeeën en Sadduceeën bestond, bedenken aangeknoopt, omdat men zich voor het gezamenlijke doel daarvan voordeel beloofde. Bovendien stond toen de hogepriester Kajafas, een Sadduceeër, aan het hoofd van de Joodse raad; deze sekte was dus in het gezantschap zelf vertegenwoordigd. De Farizeeën komen hier evenwel voor als de woordvoerders, omdat de ongelovige Sadduceeën ook verder geen belang hadden bij een teken uit de hemel; daarom noemt ook alleen de eersten.

Vers 1

1. In dat eerder genoemde gebied trok de Heere enige tijd rond en nam Zijn weg van Dalmanutha naar Magadan en van daar weer terug tot de eerste plaats. En de a) Farizeeën Sadduceeën tot Hem uit Dalmanutha gekomen zijnde en Hem verzoekende, begeerden van Hem, dat Hij hun een teken uit de hemel zou tonen. Zij wilden Hem beproeven of Hij kon doen, zoals in Daniel 7:13 en Joel 3:3 omtrent de verschijning van de Messias was gezegd. Kon Hij dat, dan wilden zij Hem als Israël's Messias erkennen. Zijn wonderen, tot hiertoe verricht, waren in hun ogen nog geen bewijs voor Zijn Messiaanse waardigheid.

a)Matthew 12:38 Mark 8:11 Luke 11:29; Luke 12:54 John 6:30

Om te bewijzen, dat dit gesprek met de Farizeeën en Sadduceeën niet dadelijk na Jezus' aankomst heeft plaatsgehad, zoals vele uitleggers beweren, maar eerst enige dagen later, toen de Heere reeds in het midden van Zijn werkzaamheid in die landstreek was, beroepen wij ons niet op het gebrek aan brood, dat naderhand bij de discipelen kwam (Matthew 16:5), alsof broodgebrek na het wonder van de spijziging, dat zeven volle korven overgeschoten brokken gegeven had (hoofdstuk . 15:37), pas na verloop van meerdere dagen mogelijk geweest was. Die korven waren zeker van sommigen uit het volk en zonder twijfel werden de daarin opgenomen brokken aan de mensen meegegeven op hun weg naar huis. Dat de discipelen beiden voor zich zouden gehouden hebben, is een onaanneemlijke voorstelling. Daarentegen, wanneer wij Lucas hoofdstuk . 12 naar zijn inhoud voor gelijktijdig houden met dit hoofdstuk, zou het blijken, dat de Heere Zich omstreeks een week lang in het gebied van Dalmanutha-Magadan opgehouden heeft. Het behoorde tot de omtrek van Dekapolis, of de tien steden en men meent dat Jezus Zich begeven heeft naar deze landstreek, zowel als naar de landstreek, die onder de viervorst Filippus van Iturea 2:20) stond, sinds Hij de grenzen van Tyrus en Sydon heeft ontweken (hoofdstuk . 15:21). Hij is later slechts met het doel te Kapernam gekomen om daar in stilte met Zijn discipelen te verkeren; een openlijke werkzaamheid heeft Hij echter aan het land van Gennesareth niet gewijd, maar heeft met de geestelijke overheden op die plaats, de Farizeeën en Schriftgeleerden, op een even beslissende wijze gebroken, als Hij het naderhand, op de dinsdag van de lijdensweek, met dezelfde soort mensen te Jeruzalem deed (hoofdstuk . 28). Voor zo ver wij weten, is nog geen uitlegger op de gedachte gekomen, de hoofdstukken Matthew 16:1-Matthew 16:12 en Mark 8:11-Mark 8:26 met Luke 12:1 parallel te stellen. Men heeft dit hoofdstuk, dat een rij van gezegden van Christus bevat, die wij bij de andere evangelisten in andere zin en in andere samenhang vinden, en daarnaast geheel nieuwe aanbiedt, waarvan bij Mattheus en Markus geen spoor voorhanden is, van het begin af voor zo'n hoofdstuk aangezien, waarvan het vanzelf spreekt, dat het van een geheel andere aard en natuur is, dan de eerstgenoemde hoofdstukken. Intussen berust deze mening alleen op een miskenning van het zogenaamde reisbericht in Luke 9:51-Luke 18:30 Hierin wordt ons slechts gedeeltelijk de geschiedenis van het leven van Jezus, van Zijn reis naar Jeruzalem op het loofhuttenfeest van het jaar 22 tot op Zijn laatste reis daarheen op het paasfeest van het jaar 30 verteld. De evangelist richt zich veeleer streng naar de bij de apostolische prediking van Christus gevolgde grondregel om zoals Hij Zich in Acts 10:36vv. uitdrukt, over de vroegere werkzaamheid in Judea en Jeruzalem te zwijgen en slechts Zijn laatste aankomst aan die plaats om te lijden en te sterven te beschouwen. Heeft nu Luke 9:51-Luke 11:13 de Heere tot voor de poort van de stad gebracht, zo blijft Zijn aanwezigheid in die stad gedurende het loofhuttenfeest en Zijn verdere werkzaamheid tot het feest van de inwijding van de tempels naar die grondregel buiten beschouwing. Pas Zijn terugtocht van Jeruzalem wordt in Luke 13:1-Luke 13:9 weer vermeld, de lege plaats echter, die daardoor is ontstaan, dat alles opengevallen is, wat wij in John 7:11-John 10:42 vinden, wordt in Luke 11:14-Luke 12:59 met een bericht uit de tijd van de werkzaamheid van Jezus in Galilea aangevuld. Dat Luke 11:14-Luke 11:36 zo'n bericht behelst en nauwkeurig parallel staat met Matthew 12:22-Matthew 12:50 en Mark 3:20-Mark 3:35 wordt door niemand miskend; dat dan verder Luke 11:37-Luke 11:54 met Matthew 15:1-Matthew 15:20 en Mark 7:1-Mark 7:23 overeenkomt, is eerder verklaard; en dat nu Luke 12:1 tot Matthew 16:1-Matthew 16:12 en Mark 8:11-Mark 8:26 in betrekking staat, blijkt gedeeltelijk uit de waarschuwing in Matthew 16:1 : "wacht u voor de zuurdesem van de Farizeeën, " gedeeltelijk uit de strafrede van Christus in Matthew 16:54-Matthew 16:56, die werkelijk op hetzelfde neerkomt met hetgeen de Heere op onze plaats (Matthew 16:2vv. ) tot de Farizeeën en Sadduceeën zegt. Onze bijeenvoeging schijnt zeker het door Luther uitgelaten "daarentussen" tegen te spreken, waarmee Luke 12:1 begint. "Daarentussen toen vele duizenden der schare bijeenvergaderd waren. " Dientengevolge stond het gehele 12e hfdst. bij Lukas in onmiddellijk verband met "het gestoorde gastmaal in het huis van de Farizeeër", zoals een uitlegger dat gedeelte uit Luke 11:37-Luke 11:54 noemt. Toen de Heere van dat gastmaal opstond, om het aandringen van Zijn vijanden te ontwijken, had het volk zich inmiddels in een grote schare rondom het huis van de Farizeër verzameld, Zijn terugkomst afwachtende, en in aanwezigheid van deze volksmenigte, waaronder Hij nu kwam, waarschuwde Hij Zijn discipelen voor de zuurdesem van de Farizeeën. Daaronder wilde Hij volgens Zijn uitdrukkelijke verklaring de huichelarij doen verstaan. Hij had ook alle reden juist tot deze waarschuwing, omdat de Farizeeën Hem zo huichelachtig tot hun gastmaal uitgenodigd hadden. Maar het "allereerst" dat de tegenwoordige uitgaven van onze bijbel bij het "wacht u" plaatsen, wordt door Luther, nadat vele handschriften voorgegaan zijn, bij het voorgaande "tot Zijn discipelen" getrokken; en wanneer nu de eerste verbinding de beste is, zodat de Heere zeggen wil: "v r alle dingen wacht u enz. " zo heeft toch ook de tweede haar betekenis, omdat het dient tot een teken, dat de Heere, nadat Hij met de discipelen gesproken heeft, Zich hierop tot de schare gewend en tot haar gezegd heeft hetgeen wij in Matthew 15:10-Matthew 15:20 en Mark 7:14-Mark 7:16 lezen. Daarmee stelt Hij in plaats van de zuurdesem van de Farizeeën het zoete deeg van de reinheid en waarheid, door het opstellen van een nieuwe levenswet. Lukas heeft slechts de eerste rede, die tot de discipelen gehouden werd, in het oog gehad, en de gelegenheid bood zich voor hem aan uit de rede van Christus bij de uitzending van de twaalven (hoofdstuk . 10:26-33, 19vv. ) iets aan te halen. De belofte Luke 12:11vv. komt dan nog eens in Luke 21:14vv. voor - een bewijs dat Jezus sommige woorden en zinnen inderdaad meer dan eens in Zijn redenen tot het volk ingevlochten en nu eens in deze, dan weer in die samenhang uitgesproken heeft. Wij kunnen dus geheel onvoorwaardelijk aannemen, dat de Heere toen Hij uit het huis van de Farizeeër kwam, Zich eerst tot Zijn discipelen gewend heeft, en hen niet slechts alleen voor de zuurdesem van de Farizeeën waarschuwt, maar ook in betrekking tot de daarin liggende gedachten enige stellingen uit Zijn vroegere rede herhaald heeft. Dan zou men Luke 12:1-Luke 12:12 nog bij de geschiedenis in Matthew 15:1-Matthew 15:9 kunnen voegen, zoals wij het bij het slot van de Evangeliën zullen doen. Intussen toont de uitdrukking bij het begin van dit hoofdstuk: "Als vele duizenden van de schare (niet alleen "duizenden", zoals men nu gewoonlijk in de uitgaven van de Duitse bijbel leest - Luther heeft er wel acht op geslagen, dat in de grondtekst van myriaden of tienduizenden sprake is) bijeenvergaderd waren, " dat de evangelist met de gebeurtenis na de gestoorde maaltijd in het huis van de Farizeeër nog een ander verbindt. Toen toch is bezwaarlijk zo'n onmetelijk grote schare voor het huis samengestroomd, dat het niet voldoende geweest zou zijn, van duizenden te spreken. Integendeel, als de mensen zich zo om Jezus verdrongen dat "zij elkaar vertraden, " zo doelt dat op een oponthoud van de Heere buiten in de open lucht, op een rondreis waarbij de menigte van hen, die Hem navolgden en hulp bij Hem zochten, zoals een lawine aangroeide en eindelijk ontelbaar was. En wanneer nu Lukas dat gedeelte van de rede van Jezus na de maaltijd van de Farizeeër, waarmee Hij Zich tot het volk wendde, en de daarop betrekking hebbende vraag van de discipelen (Matthew 15:10vv. Mark 7:14vv. ) geheel overslaat, wanneer hij dan verder niets vertelt van het ontwijken naar de grenzen van Tyrus en Sidon, van de reis naar de oostelijke oever van Galilea, van de spijziging van de 4. 000 man en van de overvaart naar Magadan-Dalmanutha (Matthew 15:21-Matthew 15:39 Mark 7:24-Mark 8:14), laat hij daardoor niet duidelijk genoeg bemerken, dat hij al deze gebeurtenissen in de geest overslaat? Zonder meer brengt hij de Heere uit die omgeving, waarin Hij Zich na het opstaan van de tafel van de Farizeeër bevond in de grotere omgeving, waarin Hij Zich bij Zijn reis door het gebied van Magadan-Dalmanutha bevond. De verbinding tussen deze beide naar tijd en plaats verschillende toestanden, die zoiets in elkaar voeging veroorzaakte, is zonder twijfel de waarschuwing voor de zuurdesem van de Farizeeën geweest, die naderhand in Matthew 16:5vv. Mark 8:14 voorkomt, en die wij reeds in Luke 12:1 voor ons hadden. Bij de andere evangelisten komt het ook soms voor, dat twee geschiedenissen, die in een bepaald karakteristiek punt met elkaar overeenkomen, tot n beeld samenvloeien of tot n weefsel samengevlochten worden, waarvoor de ene geschiedenis de juiste, de andere de dwarse draden geeft. Evenals wij nu Luke 11:37-Luke 12:12 vroeger bij Matthew 15:1-Matthew 15:9 en Mark 7:1-Mark 7:13 samengenomen hebben, zo twijfelen wij nu ook niet, of Luke 12:13-Luke 12:21 sluit zich chronologisch aan bij Matthew 15:39 en Mark 8:10 Uit Luke 12:1 hebben wij voor dat gedeelte de woorden: "Intussen liep het volk toe: Hij begon en zei tot Zijn discipelen enz. ; " vooraf echter de zin: toen vele duizenden van de schare bijeen vergaderd waren, zodat zij elkaar vertraden, " en dan vertellen zij volgens onze uitvoerige samenstelling van het leven van Jezus aan het slot van de vier evangelisten, de gelijkenis van de rijke korenbouwer en haar betekenis. Dan zou de gehele toestand de volgende zijn: Nauwelijks had de Heere het gebied van Magadan-Dalmanutha betreden, en trok nu van de ene plaats naar de andere, en van de laatste weer naar de eerste, toen zich dadelijk de grote volksmassa's aan Hem aansloten en spoedig als het ware tot lawines aangroeiden. Ja zo'n geestdrift voor de profeet van Nazareth greep het volk aan, dat een uit het volk Hem tot scheidsman in een rechtszaak wilde maken, die hij thuis met zijn broeder had, waarop Jezus toen de gelijkenis van de rijke dwaas vertelde. Toen de Heere dus op het nieuwe arbeidsveld, dat Hij Zich na Zijn verjaging uit het land Gennesareth in het land van Magadan-Dalmanutha gekozen had, dadelijk in de eerste dagen in zo'n groot aanzien stond en zoveel invloed had, dat de mensen met tienduizenden naar Hem toestroomden, en Hem zelfs een koninklijk-rechterlijke macht over hun aangelegenheden wilden geven, begrijpen wij wel het optreden van de Farizeeën en Sadduceeën met de vraag naar een teken van de hemel. Zoals bij Uit 12:38 aangemerkt is, komt hier een kunstgreep tot rijpheid, die daar nog aan het ontkiemen was, en die kunstgreep had tot doel, Jezus voor de ogen van het volk tot schande te maken. Die eis was een nalatenschap van dat gezantschap uit Jeruzalem, waarover wij bij hoofdstuk . 15:1 gesproken hebben. Dit gezantschap was na het ontwijken van Jezus naar de grenzen van Tyrus en Sidon nog wel enige dagen in Galilea gebleven, maar had dan toch de terugkomst van de Heere van Zijn reis wegens het nabij zijnde pinksterfeest niet kunnen afwachten; het moest zich nu bepalen, om de daar wonende Farizeeën te leren, hoe zij zich tegenover Jezus moesten houden, wanneer Hij weer in hun nabijheid kwam, en zij hadden dit op zo'n uitgebreide wijze gedaan, dat niet alleen de Farizeeën te Kapernam en in het gehele land van Gennesareth, maar ook die in de omstreken van Tiberias tot in het gebied van de tien steden wisten hoe zich te houden. In dit laatste gedeelte van het land lag de verbintenis van de daar wonende Farizeeën met de Sadduceeën en de aanhangers van koning Herodes 12:14) te meer voor de hand, omdat Herodes sinds 8-9 weken in Tiberias zijn residentie genomen had, en het gezantschap van Jeruzalem heeft zeker die verbintenis niettegenstaande alle vijandschap, die anders tussen Farizeeën en Sadduceeën bestond, bedenken aangeknoopt, omdat men zich voor het gezamenlijke doel daarvan voordeel beloofde. Bovendien stond toen de hogepriester Kajafas, een Sadduceeër, aan het hoofd van de Joodse raad; deze sekte was dus in het gezantschap zelf vertegenwoordigd. De Farizeeën komen hier evenwel voor als de woordvoerders, omdat de ongelovige Sadduceeën ook verder geen belang hadden bij een teken uit de hemel; daarom noemt ook alleen de eersten.

Vers 2

2. De Heere gaf echter geen gehoor aan hun verlangen om een nieuw teken, zoals zij dat tot een bewijs van Zijn Messianiteit nodig achtten, maar verweet hun de verstoktheid ten opzichte van de reeds gegeven tekens. Hij antwoordde en zei tot hen: Als het avond geworden is, en de wolken zijn dan in vuurrood gewaad gekleed door het ondergaan van de zon, zo zegt gij: Morgen mooi weer, want de hemel is rood.

Vers 2

2. De Heere gaf echter geen gehoor aan hun verlangen om een nieuw teken, zoals zij dat tot een bewijs van Zijn Messianiteit nodig achtten, maar verweet hun de verstoktheid ten opzichte van de reeds gegeven tekens. Hij antwoordde en zei tot hen: Als het avond geworden is, en de wolken zijn dan in vuurrood gewaad gekleed door het ondergaan van de zon, zo zegt gij: Morgen mooi weer, want de hemel is rood.

Vers 3

3. En `s morgens, als de zon onder een droevig rood van de wolken opgaat, zegt gij: heden onweer, stormachtig weer, want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden! Gij vraagt om een teken en houdt u daardoor, alsof gij er belang in stelt, tot een liefelijke overtuiging te komen, als behoefde Ik slechts eens aan uw begeerte te voldoen om u allen Mijn aanhangers te zien, terwijl het toch in uw hart reeds vaststaat, dat gij tegen elke prijs Mij wilt verwerpen, terwijl gij die eis slechts hebt verzonnen om het volk van mij afkerig te maken. Het aanschijn van de hemel weet gij wel te onderscheiden, gij weet te zeggen wat het betekent, wanneer de wolkenhemel op zekere tijden een bepaalde kleur aanneemt en kunt gij dan op geestelijk gebied de tekens van de tijd niet onderscheiden, de tekens, die zo duidelijk aanwijzen, dat de tijd gekomen is van de vervulling van de profetie omtrent de komst van de Heiland en Verlosser?

Vers 3

3. En `s morgens, als de zon onder een droevig rood van de wolken opgaat, zegt gij: heden onweer, stormachtig weer, want de hemel is droevig rood. Gij geveinsden! Gij vraagt om een teken en houdt u daardoor, alsof gij er belang in stelt, tot een liefelijke overtuiging te komen, als behoefde Ik slechts eens aan uw begeerte te voldoen om u allen Mijn aanhangers te zien, terwijl het toch in uw hart reeds vaststaat, dat gij tegen elke prijs Mij wilt verwerpen, terwijl gij die eis slechts hebt verzonnen om het volk van mij afkerig te maken. Het aanschijn van de hemel weet gij wel te onderscheiden, gij weet te zeggen wat het betekent, wanneer de wolkenhemel op zekere tijden een bepaalde kleur aanneemt en kunt gij dan op geestelijk gebied de tekens van de tijd niet onderscheiden, de tekens, die zo duidelijk aanwijzen, dat de tijd gekomen is van de vervulling van de profetie omtrent de komst van de Heiland en Verlosser?

Vers 4

4. Toen zuchtte de Heere in de geest, omdat Hij wel voorzag, hoever het nog komen zou met die moedwillige verharding en Hij herhaalde het reeds eerder gesproken woord (hoofdstuk . 12:39vv. ): Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken en hun zal geen teken gegeven worden, dan het teken van a) Jona, de profeet; want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van de vis was, zo zal ook de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde zijn. En hen verlatende als onwaardigen om langer met hen te spreken, naar dat strenge recht, dat Hij ook later in hoofdstuk . 21:17 omtrent hun gelijkgezinden in Jeruzalem volgde; ging Hij weg. Na Zijnaankomst aan de zuidzijde van het Galilese meer ging Hij weer in het schip en voer naar de tegenovergestelde oever (Mark 8:13 en 22).

a) Jonah 1:17

Wij lezen in Plinius (hist. n. XVIII: 78): "De zon kondigt storm aan, als bij haar opgaan de wolken rood gekleurd zijn; worden echter de wolken tegen zonsondergang rood, zo belooft dit helder weer voor de volgende dag. " Ook in onze streken kan men ditzelfde opmerken, maar in het oosten is het weer veel regelmatiger en daarom zijn de voorboden zekerder dan bij ons. Dat op het avondrood, merkt J. Lange op, mooi weer volgt, komt daarvan, dat dit een teken is van oostewind, die de dampen van de lucht, waarin de zonnestralen gebroken worden, van het oosten tot het westen heeft gedreven, en dientengevolge veroorzaakt, dat de volgende dag de zon helder opgaat, en ook de hemel zonder wolken, wind en regen een tijd lang helder blijft. Wanneer daarentegen `s morgens de hemel rood en droevig is, zodat de stralen van de opgaande zon daarin sterk gebroken worden, zo is dat een teken, dat de winden de dampen van het westen naar het oosten drijven, en er licht bij dag een regen of sterke wind zal volgen. Met deze afdeling komt in hoofdzaak die van Luke 12:54-Luke 12:59 overeen, met dit onderscheid, dat omdat 1) niet de kleur van de wolken als weerglas wordt genoemd, maar de hemelstreek, van waar de wind komt, of uit het westen of uit het zuiden; 2) de Farizeeën en Sadduceeën het niet zijn, tot wie de bestraffende rede gericht wordt, maar het volk; en 3) in plaats van de klacht over het geslacht, dat tekens wil zien een aanmaning volgt, om zich nog terwijl het tijd is, met Jezus, zijn Heiland (deze is, hetgeen alle uitleggers voorbijzagen, onder "de tegenpartij" in Matthew 16:58 te verstaan, en niet God, noch ook de duivel) te verzoenen. Dit doet de Heere, een woord van de bergrede herhalende (hoofdstuk . 5:25vv. ), dat nu met een nieuwe bedoeling en toepassing voorkomt. Er is dus werkelijk verschil met de plaats van Matthes, die voor ons ligt. Toch is de overeenkomst zo sterk, dat er niet kan gedacht worden aan een nieuwe op zichzelf staande gebeurtenis. Wij moeten ons de geschiedkundige samenhang alzo voorstellen. Toen Jezus de Farizeeën en Sadduceeën had laten gaan en zich nu verder wilde begeven, nam Hij waar, dat het Farizees-Sadducese zuurdeeg werkelijk de volksmenigte, die Hem vergezelde, had aangestoken. De gemoederen waren door de eis van een teken in de hoogste spanning gebracht; velen hadden gemeend, dat de Heere, wanneer Hij werkelijk de Messias was, het verlangde teken niet had mogen terughouden, dat de eis rechtmatig was, en dat wie Messias wilde zijn, ook voor de geestelijke macht zich moest wettigen. Terwijl Hij daarentegen verklaarde, dat aan dit geslacht geen teken zou worden gegeven, en door te wijzen op het teken van Jona de profeet, het geslacht van zijn tijd met de heidense Ninevieten op een lijn stelde, kwam in de plaats van de vroegere geestdrift voor Hem een zekere verachting en verbittering. Toen zag Jezus, dat Hij ook het nieuwe arbeidsveld aan de zuidzijde van de Galilese zee moest opgeven, en besloot Hij zich terug te trekken naar de juist tegenovergestelde zijde. Zonder een woord van bestraffing en vermaning wilde Hij die plaats niet verlaten, des te minder omdat inderdaad de tijd gekomen was, die Hij bij wijze van gelijkenis beschrijft met de woorden "als gij heengaat met uw tegenpartij voor de overheid. " Hier sloot zich het gaan over het meer aan, dat na de weg tussen Dalmanutha en de oever te hebben afgelegd, aanstonds werd begonnen. De discipelen hadden zich niet vooraf van een voorraad brood kunnen voorzien; de Meester hield bij de vaart de gedachte bezig aan de verderfelijke macht van het Farizees-Sadducees zuurdeeg, die Hij in die volkshoop had opgemerkt, en die, naar Hij wist (John 6:70vv. ), ook in de kring van Zijn discipelen zou indringen.

Vers 4

4. Toen zuchtte de Heere in de geest, omdat Hij wel voorzag, hoever het nog komen zou met die moedwillige verharding en Hij herhaalde het reeds eerder gesproken woord (hoofdstuk . 12:39vv. ): Het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken en hun zal geen teken gegeven worden, dan het teken van a) Jona, de profeet; want zoals Jona drie dagen en drie nachten in de buik van de vis was, zo zal ook de Zoon des mensen drie dagen en drie nachten in het hart van de aarde zijn. En hen verlatende als onwaardigen om langer met hen te spreken, naar dat strenge recht, dat Hij ook later in hoofdstuk . 21:17 omtrent hun gelijkgezinden in Jeruzalem volgde; ging Hij weg. Na Zijnaankomst aan de zuidzijde van het Galilese meer ging Hij weer in het schip en voer naar de tegenovergestelde oever (Mark 8:13 en 22).

a) Jonah 1:17

Wij lezen in Plinius (hist. n. XVIII: 78): "De zon kondigt storm aan, als bij haar opgaan de wolken rood gekleurd zijn; worden echter de wolken tegen zonsondergang rood, zo belooft dit helder weer voor de volgende dag. " Ook in onze streken kan men ditzelfde opmerken, maar in het oosten is het weer veel regelmatiger en daarom zijn de voorboden zekerder dan bij ons. Dat op het avondrood, merkt J. Lange op, mooi weer volgt, komt daarvan, dat dit een teken is van oostewind, die de dampen van de lucht, waarin de zonnestralen gebroken worden, van het oosten tot het westen heeft gedreven, en dientengevolge veroorzaakt, dat de volgende dag de zon helder opgaat, en ook de hemel zonder wolken, wind en regen een tijd lang helder blijft. Wanneer daarentegen `s morgens de hemel rood en droevig is, zodat de stralen van de opgaande zon daarin sterk gebroken worden, zo is dat een teken, dat de winden de dampen van het westen naar het oosten drijven, en er licht bij dag een regen of sterke wind zal volgen. Met deze afdeling komt in hoofdzaak die van Luke 12:54-Luke 12:59 overeen, met dit onderscheid, dat omdat 1) niet de kleur van de wolken als weerglas wordt genoemd, maar de hemelstreek, van waar de wind komt, of uit het westen of uit het zuiden; 2) de Farizeeën en Sadduceeën het niet zijn, tot wie de bestraffende rede gericht wordt, maar het volk; en 3) in plaats van de klacht over het geslacht, dat tekens wil zien een aanmaning volgt, om zich nog terwijl het tijd is, met Jezus, zijn Heiland (deze is, hetgeen alle uitleggers voorbijzagen, onder "de tegenpartij" in Matthew 16:58 te verstaan, en niet God, noch ook de duivel) te verzoenen. Dit doet de Heere, een woord van de bergrede herhalende (hoofdstuk . 5:25vv. ), dat nu met een nieuwe bedoeling en toepassing voorkomt. Er is dus werkelijk verschil met de plaats van Matthes, die voor ons ligt. Toch is de overeenkomst zo sterk, dat er niet kan gedacht worden aan een nieuwe op zichzelf staande gebeurtenis. Wij moeten ons de geschiedkundige samenhang alzo voorstellen. Toen Jezus de Farizeeën en Sadduceeën had laten gaan en zich nu verder wilde begeven, nam Hij waar, dat het Farizees-Sadducese zuurdeeg werkelijk de volksmenigte, die Hem vergezelde, had aangestoken. De gemoederen waren door de eis van een teken in de hoogste spanning gebracht; velen hadden gemeend, dat de Heere, wanneer Hij werkelijk de Messias was, het verlangde teken niet had mogen terughouden, dat de eis rechtmatig was, en dat wie Messias wilde zijn, ook voor de geestelijke macht zich moest wettigen. Terwijl Hij daarentegen verklaarde, dat aan dit geslacht geen teken zou worden gegeven, en door te wijzen op het teken van Jona de profeet, het geslacht van zijn tijd met de heidense Ninevieten op een lijn stelde, kwam in de plaats van de vroegere geestdrift voor Hem een zekere verachting en verbittering. Toen zag Jezus, dat Hij ook het nieuwe arbeidsveld aan de zuidzijde van de Galilese zee moest opgeven, en besloot Hij zich terug te trekken naar de juist tegenovergestelde zijde. Zonder een woord van bestraffing en vermaning wilde Hij die plaats niet verlaten, des te minder omdat inderdaad de tijd gekomen was, die Hij bij wijze van gelijkenis beschrijft met de woorden "als gij heengaat met uw tegenpartij voor de overheid. " Hier sloot zich het gaan over het meer aan, dat na de weg tussen Dalmanutha en de oever te hebben afgelegd, aanstonds werd begonnen. De discipelen hadden zich niet vooraf van een voorraad brood kunnen voorzien; de Meester hield bij de vaart de gedachte bezig aan de verderfelijke macht van het Farizees-Sadducees zuurdeeg, die Hij in die volkshoop had opgemerkt, en die, naar Hij wist (John 6:70vv. ), ook in de kring van Zijn discipelen zou indringen.

Vers 5

5. En toen Zijn discipelen met het schip, waarin Hij ging (Mark 8:13), op de andere zijde gekomen waren, (d. i. op weg van de noordzijde van het meer) hadden zij vergeten v r het ingaan in het schip broden mee te nemen behalve het enige, dat zij nog hadden.

Vers 5

5. En toen Zijn discipelen met het schip, waarin Hij ging (Mark 8:13), op de andere zijde gekomen waren, (d. i. op weg van de noordzijde van het meer) hadden zij vergeten v r het ingaan in het schip broden mee te nemen behalve het enige, dat zij nog hadden.

Vers 6

6. En Jezus zei tot hen, terwijl Hij de gedachten meedeelde, die in Hem waren: Ziet toe en wacht u van de zuurdesem van de Farizeeën en Sadduceeën, of van Herodes (Mark 8:15).

Vers 6

6. En Jezus zei tot hen, terwijl Hij de gedachten meedeelde, die in Hem waren: Ziet toe en wacht u van de zuurdesem van de Farizeeën en Sadduceeën, of van Herodes (Mark 8:15).

Vers 7

7. Zij verstonden niet wat Hij met deze gelijkenis wilde zeggen, maar vatten de uitdrukking zuurdeeg in eigenlijke zin op, en zij overlegden bij zichzelf, onder elkaar, wat die waarschuwing bedoelde. Zij meenden het gevonden te hebben, en de een sprak tot den ander, zeggende: Het is omdat wij geen broden meegenomen hebben. Nu was vermijding van elke aanraking met tegenstanders nodig, en wij hebben ons thans juist in de toestand gebracht, dat aanraking onvermijdelijk is, omdat wij dadelijk na het landen brood moeten kopen.

De zuurdesem of het verderfelijk bestaan van de Farizeeën kan slechts die richting zijn, waardoor de Farizeeën de waarheid van het Godsrijk slechts in zoverre en slechts dan willen gehoorzamen, wanneer die waarheid zich zo gevormd heeft, als zij haar in hun eigengerechtige gedachten gemaakt hadden, zodat zij verlangen, in plaats van zich zonder om te zien aan de waarheid over te geven, dat de waarheid zich naar hen zal vormen. Een vroomheid zonder zelfverloochening, die tegenover de waarheid staat en daarom niet tot de waarheid komt, staat dus in de Farizeeën en in hun verhouding tegenover Jezus, voor de ogen van de discipelen. Wanneer nu in Mark 8:15 (evenals in 3:6 bij de Farizeeën de Herodianen gevoegd worden) de zuurdesem van de Herodianen als even verderfelijk erbij komt, zo kan daarmee slechts die gezindheid bedoeld zijn, die Herodes en zijn hovelingen daardoor aan de dag legden, dat hij Johannes om het leven bracht, namelijk de wereldse lichtzinnigheid, die in het geheel niet naar waarheid vraagt, maar haar, waar zij zich aan het geweten openbaart, liefst als een lastige macht met geweld ter zijde stelt. (Ook de zuurdesem van de Sadduceeën bij Matthes is, in tegenstelling tot de zuurdesem van de Farizeeën, het schijnheilige, Joods-wettische bestaan, niets anders dan het lichtzinnige heidense wereldse bestaan, dat het ongeloof in John 18:38 huldigt 12:14). Voor die valse vroomheid en voor deze wereldsgezindheid, die de mensen eveneens in verderfelijke strijd met de waarheid brengen, moeten de discipelen zich wachten, wanneer zij de zegen van hun gemeenschap met Jezus willen bewaren; want het echt-christelijk bestaan moet ver zijn van die Joodse en deze heidense verkeerdheid, wanneer het zijn karakter wil bewaren. Maar evenals degenen, die dromen, begrijpen de discipelen dit woord van Jezus niet; zij menen, dat Hij bemerkt heeft, waaraan zij niet gedacht hadden, dat zij namelijk geen voedsel meegenomen hebben, en dat Hij hun nu onder het voorwendsel, dat zij brood moesten kopen, maatregelen van voorzichtigheid voor het kopen aanwijst, omdat zij van de vijandige Farizeeën of van de moordenaars van Johannes, die toch beide overal hun spionnen konden hebben, slechts kwaad, mogelijk een vergiftiging te wachten hadden. Zo peinzen zij in angstige verlegenheid over hun toestand, omdat zij genoodzaakt zijn tot het kopen van brood en er toch zeer voorzichtig mee moeten zijn. Hun zorg, die rust op de onomstotelijke overtuiging, dat zij, om niet te verhongeren, op de een of andere wijze brood van anderen moeten verkrijgen, die hun doet geloven, dat ook Jezus aan niets anders denkt, is het, die hen laakbaar maakt, omdat zij na hun ondervindingen op hun rondreizen met Jezus volstrekt tot deze overtuiging geen recht hadden.

De overvaart (Matthew 16:4) scheen voor de Heere een vaart naar de ballingschap te zijn; ook de discipelen voelden dit; zij hadden een lange, droevige vaart, want zoals zij de laatste maal (hoofdstuk . 15:39) het meer niet doorgevaren hadden van het oosten naar het westen, maar in een lange, schuine lijn van het noordoosten naar het zuidwesten, zo ging de vaart nu in dezelfde richting het meer op terug. Voor de tweede maal zagen zij Kaprnam slechts van verre: hun thuis scheen reeds half voor hen verloren. Jezus zag hun droevige stemming; zij volgden Hem vol moed na, maar slechts half los van de wereld, het viel hun hart zwaar, zich los te rukken van de plaats van hun liefde en hoop. Toen sprak Jezus het ernstige woord: "Wacht u enz. , " waarmee Hij Zijn hart ontsloot. Toen de kinderen van Israël uit Egypte trokken, moesten zij al het zuurdeeg vernietigen en achterlaten (Exodus 12:15vv. ). Het zuurdeeg stelde toen de wereldse geest van Egypte voor als een aanstekelijk en zeer verderfelijk principe, zij moesten geen aanstekelijk verderf uit Egypte meenemen naar Kanan. De tocht van de Heere met de discipelen was nu evenals de uittocht uit het onreine Egypted: zo rein en afgescheiden voelde Hij Zich van het heidense bestaan van de Farizeeën en Sadduceeën; Hij had een voorgevoel, dat het werkelijke, grote paasfeest, de tijd van Zijn dood naderde. Daarbij bekommerde de gedachte Hem diep, dat Zijn discipelen onbewust nog iets van het zuurdeeg van de Farizeeën en Sadduceeën met zich voerden, namelijk in het hart van Judas. Hij zag het duidelijk, dat zij nog niet rein waren van de aanstekelijke zonden van hun vijanden: daarom Zijn waarschuwing. De discipelen echter begrepen het geheimzinnige woord niet. Zij zeiden onder elkaar: wat zou Hij bedoelen? en dachten, dat zij dat woord letterlijk moesten opnemen, dat de Meester hen dus verbood, naderhand bij mensen van de sekte van de Farizeeën of Sadduceeën brood te kopen, omdat Hij de gemeenschap met hen wilde opheffen, omdat Hij ze wilde excommuniceren.

Vers 7

7. Zij verstonden niet wat Hij met deze gelijkenis wilde zeggen, maar vatten de uitdrukking zuurdeeg in eigenlijke zin op, en zij overlegden bij zichzelf, onder elkaar, wat die waarschuwing bedoelde. Zij meenden het gevonden te hebben, en de een sprak tot den ander, zeggende: Het is omdat wij geen broden meegenomen hebben. Nu was vermijding van elke aanraking met tegenstanders nodig, en wij hebben ons thans juist in de toestand gebracht, dat aanraking onvermijdelijk is, omdat wij dadelijk na het landen brood moeten kopen.

De zuurdesem of het verderfelijk bestaan van de Farizeeën kan slechts die richting zijn, waardoor de Farizeeën de waarheid van het Godsrijk slechts in zoverre en slechts dan willen gehoorzamen, wanneer die waarheid zich zo gevormd heeft, als zij haar in hun eigengerechtige gedachten gemaakt hadden, zodat zij verlangen, in plaats van zich zonder om te zien aan de waarheid over te geven, dat de waarheid zich naar hen zal vormen. Een vroomheid zonder zelfverloochening, die tegenover de waarheid staat en daarom niet tot de waarheid komt, staat dus in de Farizeeën en in hun verhouding tegenover Jezus, voor de ogen van de discipelen. Wanneer nu in Mark 8:15 (evenals in 3:6 bij de Farizeeën de Herodianen gevoegd worden) de zuurdesem van de Herodianen als even verderfelijk erbij komt, zo kan daarmee slechts die gezindheid bedoeld zijn, die Herodes en zijn hovelingen daardoor aan de dag legden, dat hij Johannes om het leven bracht, namelijk de wereldse lichtzinnigheid, die in het geheel niet naar waarheid vraagt, maar haar, waar zij zich aan het geweten openbaart, liefst als een lastige macht met geweld ter zijde stelt. (Ook de zuurdesem van de Sadduceeën bij Matthes is, in tegenstelling tot de zuurdesem van de Farizeeën, het schijnheilige, Joods-wettische bestaan, niets anders dan het lichtzinnige heidense wereldse bestaan, dat het ongeloof in John 18:38 huldigt 12:14). Voor die valse vroomheid en voor deze wereldsgezindheid, die de mensen eveneens in verderfelijke strijd met de waarheid brengen, moeten de discipelen zich wachten, wanneer zij de zegen van hun gemeenschap met Jezus willen bewaren; want het echt-christelijk bestaan moet ver zijn van die Joodse en deze heidense verkeerdheid, wanneer het zijn karakter wil bewaren. Maar evenals degenen, die dromen, begrijpen de discipelen dit woord van Jezus niet; zij menen, dat Hij bemerkt heeft, waaraan zij niet gedacht hadden, dat zij namelijk geen voedsel meegenomen hebben, en dat Hij hun nu onder het voorwendsel, dat zij brood moesten kopen, maatregelen van voorzichtigheid voor het kopen aanwijst, omdat zij van de vijandige Farizeeën of van de moordenaars van Johannes, die toch beide overal hun spionnen konden hebben, slechts kwaad, mogelijk een vergiftiging te wachten hadden. Zo peinzen zij in angstige verlegenheid over hun toestand, omdat zij genoodzaakt zijn tot het kopen van brood en er toch zeer voorzichtig mee moeten zijn. Hun zorg, die rust op de onomstotelijke overtuiging, dat zij, om niet te verhongeren, op de een of andere wijze brood van anderen moeten verkrijgen, die hun doet geloven, dat ook Jezus aan niets anders denkt, is het, die hen laakbaar maakt, omdat zij na hun ondervindingen op hun rondreizen met Jezus volstrekt tot deze overtuiging geen recht hadden.

De overvaart (Matthew 16:4) scheen voor de Heere een vaart naar de ballingschap te zijn; ook de discipelen voelden dit; zij hadden een lange, droevige vaart, want zoals zij de laatste maal (hoofdstuk . 15:39) het meer niet doorgevaren hadden van het oosten naar het westen, maar in een lange, schuine lijn van het noordoosten naar het zuidwesten, zo ging de vaart nu in dezelfde richting het meer op terug. Voor de tweede maal zagen zij Kaprnam slechts van verre: hun thuis scheen reeds half voor hen verloren. Jezus zag hun droevige stemming; zij volgden Hem vol moed na, maar slechts half los van de wereld, het viel hun hart zwaar, zich los te rukken van de plaats van hun liefde en hoop. Toen sprak Jezus het ernstige woord: "Wacht u enz. , " waarmee Hij Zijn hart ontsloot. Toen de kinderen van Israël uit Egypte trokken, moesten zij al het zuurdeeg vernietigen en achterlaten (Exodus 12:15vv. ). Het zuurdeeg stelde toen de wereldse geest van Egypte voor als een aanstekelijk en zeer verderfelijk principe, zij moesten geen aanstekelijk verderf uit Egypte meenemen naar Kanan. De tocht van de Heere met de discipelen was nu evenals de uittocht uit het onreine Egypted: zo rein en afgescheiden voelde Hij Zich van het heidense bestaan van de Farizeeën en Sadduceeën; Hij had een voorgevoel, dat het werkelijke, grote paasfeest, de tijd van Zijn dood naderde. Daarbij bekommerde de gedachte Hem diep, dat Zijn discipelen onbewust nog iets van het zuurdeeg van de Farizeeën en Sadduceeën met zich voerden, namelijk in het hart van Judas. Hij zag het duidelijk, dat zij nog niet rein waren van de aanstekelijke zonden van hun vijanden: daarom Zijn waarschuwing. De discipelen echter begrepen het geheimzinnige woord niet. Zij zeiden onder elkaar: wat zou Hij bedoelen? en dachten, dat zij dat woord letterlijk moesten opnemen, dat de Meester hen dus verbood, naderhand bij mensen van de sekte van de Farizeeën of Sadduceeën brood te kopen, omdat Hij de gemeenschap met hen wilde opheffen, omdat Hij ze wilde excommuniceren.

Vers 8

8. En Jezus dat, wat zij onder elkaar verhandelden, wetende, zei tot hen: Wat overlegt gij bij uzelf, gij kleingelovigen! wier geloof niet alleen menigmaal nog zwak is in vertrouwen, maar ook gebrekkig in het verstaan (hoofdstuk . 6:30; 8:26; 14:31). Wat overdenkt gij bij uzelf, dat gij geen broden meegenomen hebt, alsof van die zijde u het gevaar dreigde, waarvoor Ik u heb gewaarschuwd!

Hij wist het zonder een van hun redewisselingen te hebben gehoord, alleen door Zije alwetendheid; want Hij kende de twijfels en het ongeloof en de bekommernissen van hun geest, zowel als hun geheime gesprekken met elkaar.

Vers 8

8. En Jezus dat, wat zij onder elkaar verhandelden, wetende, zei tot hen: Wat overlegt gij bij uzelf, gij kleingelovigen! wier geloof niet alleen menigmaal nog zwak is in vertrouwen, maar ook gebrekkig in het verstaan (hoofdstuk . 6:30; 8:26; 14:31). Wat overdenkt gij bij uzelf, dat gij geen broden meegenomen hebt, alsof van die zijde u het gevaar dreigde, waarvoor Ik u heb gewaarschuwd!

Hij wist het zonder een van hun redewisselingen te hebben gehoord, alleen door Zije alwetendheid; want Hij kende de twijfels en het ongeloof en de bekommernissen van hun geest, zowel als hun geheime gesprekken met elkaar.

Vers 9

9. a) Verstaat gij nog niet, dat Mijn woord niet op het lichamelijke kon doelen; was een dergelijke opvatting niet afgesneden door uw ervaringen in de laatste dagen? En denkt gij niet aan de vijf broden van de vijfduizend mannen (hoofdstuk . 14:15vv. ), en hoeveel korven met brokken gij opnam?

a) Mark 6:38 Luke 9:1; 3 John 1:6:9

Vers 9

9. a) Verstaat gij nog niet, dat Mijn woord niet op het lichamelijke kon doelen; was een dergelijke opvatting niet afgesneden door uw ervaringen in de laatste dagen? En denkt gij niet aan de vijf broden van de vijfduizend mannen (hoofdstuk . 14:15vv. ), en hoeveel korven met brokken gij opnam?

a) Mark 6:38 Luke 9:1; 3 John 1:6:9

Vers 10

10. Noch aan de zeven broden van de vierduizend (Matthew 15:32vv. ) mannen, en hoeveel manden gij opnam?

Vers 10

10. Noch aan de zeven broden van de vierduizend (Matthew 15:32vv. ) mannen, en hoeveel manden gij opnam?

Vers 11

11. Gij hebt zulke duidelijke bewijzen, dat het weinig verschilt, of wij veel of weinig brood bij ons hebben. Hoe verstaat gij dan niet, dat Ik u van geen brood in de eigenlijke zin van het woord gesproken heb, toen Ik zei (Matthew 16:6), dat gij u wachten zoudt van de zuurdesem van de Farizeeën en Sadduceeën, maar dat Ik iets geestelijks onder dit zuurdeeg bedoeld moet hebben.

Vers 11

11. Gij hebt zulke duidelijke bewijzen, dat het weinig verschilt, of wij veel of weinig brood bij ons hebben. Hoe verstaat gij dan niet, dat Ik u van geen brood in de eigenlijke zin van het woord gesproken heb, toen Ik zei (Matthew 16:6), dat gij u wachten zoudt van de zuurdesem van de Farizeeën en Sadduceeën, maar dat Ik iets geestelijks onder dit zuurdeeg bedoeld moet hebben.

Vers 12

12. Toen schaamden zij zich, dat zij, die leraars behoorden te zijn, opnieuw nodig hadden, dat men hun de eerste letters van de goddelijke woorden leerde (Hebrews 5:12). Toen verstonden zij, dat Hij niet gezegd had, dat zij zichwachten zouden van de zuurdesem van het brood, zoals Hij ook geen brood had genoemd, maar dat zij door hun gedachten dat woord in Zijn rede hadden tussengevoegd, maar dat zij zich zouden wachten van de leer van de Farizeeën en Sadduceeën. Die leer toch voerde de harten op een dwaalweg en vervulde ze met de geest van de onwaarheid, met uiterlijke vormen en zelfzuchtige verkeerdheid als een aanstekelijk en de inwendige mens verzurend zuurdeeg (1 Corinthians 5:6).

De Farizeeën onderscheidden zich door een in het ooglopend in acht nemen van de uiterlijke gebruiken van het Jodendom: vasten, bidden, offeren, aalmoezen geven, op bepaalde tijden en in vastgezette hoeveelheid, een voor het uiterlijke eerbaar leven, proselieten maken voor hun sekte, - zonder dat zij daarbij op ware gemoedsverandering en boete bijzonder acht gaven; het uiterlijke was hun de hoofdzaak, en zij overdreven de nauwgezetheid in het betrachten daarvan. Zo hadden zij ook een overdreven achting voor hun mondelinge overleveringen of tradities, die zij met de geschreven goddelijke wet gelijk stelden, of zelfs hoger schatten, en waardoor zij alles probeerden op te helderen. Met die werkheiligheid en deze menselijke inzettingen verbonden zij een scherp veroordelen van allen, die niet even nauwgezet en angstvallig dachten en handelden, als zij zelf; zij waren de strengste sekte onder de Joden en verbeeldden zich, alleen in bezit van het ware zaligmakende geloof te zijn. Hun leer was daarom ook een kunstig weefsel van kleingeestige en nutteloze oefeningen, waaruit alle geest en invloed op hart en leven verdwenen was, een dor, dood geraamte, een lijk, waarom zij streden en twistten. Wilt gij met n woord hun dwaalleer en hun geestdrijverij aanduiden, zo was het het bijgeloof, en wilt gij uit de latere Christelijke tijd, wilt gij uit de tegenwoordige tijd een levendig schilderij van deze dwaalleer voor ogen hebben, dan ziet gij het in de roomse kerk met haar uiterlijke godsdienstige oefeningen, met het onnoemelijk aantal van haar menselijke inzettingen, met haar uitsluitend karakter, met haar werkheiligheid en bekeringszucht. De Sadduceeën daarentegen geloofden aan geen bijzondere, zich om kleinigheden bekommerende Voorzienigheid Gods, aan geen alomtegenwoordige, alles besturende regering van de goddelijke wijsheid en liefde, aan geen onzichtbaar geesten- en engelenrijk, aan geen toekomstige beloningen en straffen, aan geen onsterfelijkheid, geen eeuwig leven. Met de dood is alles uit, zo meenden zij; wat hun verstand niet begreep, werd door hen verworpen. Het gevolg van deze verwerping was de lichtzinnigheid, de zedelijke ongebondenheid en zucht naar genot; zij zeiden: "laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. " Wilt gij deze Sadducese richting met n woord aanduiden, het is het ongeloof; en verlangt gij voor dit ongeloof namen, gestalten, belijders, waarin dat ongeloof leeft, het zijn de ongelovigen, de rationalisten, de mannen van de verlichting, de aanhangers van de nieuwste filosofie. God, deugd, onsterfelijkheid, dat is in werkelijkheid de dorre inhoud van hun belijdenis. Door God verstaan sommigen van hen een persoonlijk bovennatuurlijk wezen, anderen een geestelijke kracht, die in de wereld, in de mensheid woont, zich in haar ontwikkelt en langzamerhand tot zelfbewustzijn komt, dus eigenlijk de tijdgeest. Deze God laten sommigen rustig op een verheven troon buiten de wereld en zich om niets in deze wereld bekommeren, geen gebeden verhoren, niet ons aller lot in het bijzonder besturen, zodat alles eigenlijk komt en gaat, niet naar Zijn alleen wijze en goede wil, maar naar toeval en willekeur, zoals het komt en gaat. Anderen beschouwen Hem slechts als een Wezen vol liefde en zwakheid, zonder heiligheid en rechtvaardigheid, Jezus is in hun ogen slechts een mens, die echter door Zijn diepe wijsheid en reinheid van hart in een bijzondere verbintenis met God stond en zich daarom in geestelijke zin de Zoon van God noemde. Verlosser is Hij slechts in zoverre, dat Hij door Zijn leer en Zijn voorbeeld de mensen van de dwaling van het bijgeloof en de vooroordelen van Zijn tijd bevrijd heeft. De Heilige Geest eindelijk is voor hen niet de Geest van God, maar de heersende wereldgeest, de tijdgeest, het door het Christelijk idee verlicht verstand. Door deugd verstaan zij niet de betrachting van de goddelijke geboden, maar een uiterlijke plichtsvervulling, een rein zijn van grove zonden en misdrijf, een fijne beschaving, een goede houding, gezellig talent, leven en laten leven naar de grondregel: "rozen op de weg gestrooid en het verdriet vergeten" - in het beste geval: "vrees God, doe recht, vrees niemand. " Deze, door henzelf gemaakte geboden volbrengen zij voor zo ver het in hun macht staat; voor de overigen zoeken zij geen vergeving bij God, maar zij vergeven zichzelf en eindelijk openen zij de hemel voor iedereen, want de hel behoort ook tot de lang door hen verworpen vooroordelen. Onsterfelijkheid loochenen zij of geheel, of laten die slechts bestaan als onsterfelijkheid van de naam op aarde, of als een voor allen openstaande zaligheid aan gene zijde van het graf. Beide richtingen nu, het Farizeïsme en het Sadduceïsme, het bijgeloof en het ongeloof, vergelijkt Jezus met een zuurdeeg: het zuurdeeg verzuurt wat vroeger aangenaam was en verandert het zoete deeg in zuur. Beschouwt de Roomse kerk met haar menselijke inzettingen en uiterlijke plechtigheden, heeft zij niet de geesten in alle landen tot knechten gemaakt en de gewetens gebonden? heeft zij niet de getuigen van de waarheid onder de naam van ketters in alle eeuwen vervolgd? hebben haar schavotten, haar brandstapels, haar gerechtshoven, haar pijnbanken, haar martelende instrumenten, haar boetedoeningen geen stromen bloed vergoten? En in welke landen is nog heden ten dage de bedelarij op de straten en de armoede in de huizen en het getal onechte kinderen groter dan in de Katholieke landen? in welke landen zijn de meeste revoluties uitgebroken en burgeroorlogen en koningsmoorden? in welke landen is de grondregel gesteld en gehandhaafd: "het doel heiligt de middelen?" in welke landen wordt voor alle onzedelijkheden en misdaden goedkoper aflaat verkocht? Antwoord: in de Rooms-Katholieke! Ja, de geschiedenis van de wereld levert reeds langer dan duizend jaren het bewijs, dat de Roomse kerk als een zuurdeeg de mensheid doorzuurt en onsmakelijk gemaakt heeft. Van de andere zijde heeft echter ook het ongeloof in onze kerk en de dwalingen van de modernen, van de mannen van de verlichting evenals een zuurdeeg verderf gebracht over gehele tijden en geslachten. Vraagt toch eens alle onze dieven, dronkaards, hoereerders, echtbrekers, moordenaars, welk geloof zij hebben: het is het geloof van de modernen, zij zijn vrienden van de verlichting; het geloof van hen, die heden ten dage schaamteloos genoeg zijn, in openlijke volksvergaderingen, van dans, spel en dronkenschap te spreken, en voor matigheid en onthouding van geestrijke dranken te waarschuwen. Vraagt toch eens, wie heeft de kerken leeg gepreekt en de zondagsviering afgeschaft en uit de huizen de oude vroomheid en eenvoudigheid van de zeden, en eerlijkheid en trouw in handel en wandel verjaagd? - het is de dwaalleer van de ongelovigen en de mannen van verlichting. Vraagt toch eens aan de aanhangers van de nieuwe leer, voor wie zij nog vrezen en achting hebben? Voor God? - O nee! die is toch de lieve Vader van alle mensen. Voor de zonde? - O nee! die is toch slechts het onvolkomen, het wordende goed. Voor de dood? - O nee! de dood voert hen toch tot de zaligheid en moet hen zalig maken, omdat zij een rechtschapen leven geleid hebben. Voor het gericht? - Wie zou nu nog aan een toekomstig gericht geloven, daar is onze verlichte tijd lang boven verheven. Voor straffen? - Straffen zijn toch slechts de natuurlijke gevolgen van onze zonde, en die kan men door een weinig verstand gemakkelijk verhinderen. Voor de duivel? - Er is geen duivel, wie heeft hem gezien? Voor de ene of andere menselijke overheid, ouders, onderwijzers, overheden, koningen? - Die zijn toch even veel als wij, en wij als zij, wie zou ons nog iets te bevelen hebben? Vraagt eens uit welke boeken zij deze stellingen ontleend en gevormd hebben? Het is niet de Bijbel, daar zijn zij even weinig in thuis als op de maan; het zijn de romans uit de leesbibliotheken, de boeken, de schimpschriften tegen koning, vaderland en kerk, de liberale dagbladen vol leugen, bedrog, rovers- en liefdesgeschiedenissen. Deze boeken hebben hun het hoofd op hol gebracht en de hersenen verward, hebben hun het Christendom met zijn ernstige en goddelijke waarheden tot een verachtelijke spijs gemaakt, hebben hun ziel bevlekt en hun verbeeldingskracht en hun geweten in slecht gezelschap gevoerd, hebben de lust van het vlees, die in ieder mens van nature reeds sterk genoeg is, nog meer versterkt door allerlei prikkeling en verleiding, maar hen geheel van Christus afgetrokken door verdraaiing en lastering. Waarlijk bij de leer- en stelregels van de ongelovigen en de mannen van verlichting is het slecht gesteld met vrijheid en gehoorzaamheid, recht en onrecht, schuld en verdienste, loon en straf; bij hun dwalingen is eigenlijk geen sprake meer van geweten, noch van het volbrengen van hun geloften en eden; ja, men moest geheel voor hen terugschrikken en iedere gemeenschap met hen afbreken, wanneer zij zelf bij geluk niet meestal beter waren dan hun systeem.

Na de landing aan de noordoostelijke kust van het meer, reisde de Heere verder met de discipelen op weg naar de stad Bethsaïda-Julias Uit (2:20 en Uit 4:25), en heeft hen daar met betrekking op het vergeten van de voorraad brood en tegelijk op de gelijkenis van de rijke dwaas (Luke 12:13) aan zijn vroegere rede in de bergpredikatie (hoofdstuk . 6:25-34) herinnerd; waarom het hoofdstuk Luke 12:22-Luke 12:31 hier zijn plaats vindt. Toen Hij te Bethsaïda aangekomen was, verrichtte de Heere de genezing van de blinde (Mark 8:22-Mark 8:26); die genezing voerde Hem uit de plaats en deed Hem daarna niet daarin terugkeren, want Hij wilde gedurende het reeds aangebroken warme jaargetijde (van het midden van juni tot het midden van september), waarin Hij ook het vorig jaar Zich op Zijn reizen had opgehouden 9:35) of in de stad zelf, of toch in haar omgeving, die tijd in stilte doorbrengen en Zich uitsluitend aan Zijn discipelen wijden. In deze tijd, waarin Jezus als in ballingschap leeft, maar nu ook de stichting van de nieuwe gemeente (voor de eerste maal in Matthew 16:18 spreekt Hij van "Zijn gemeente") voltooit, nemen wij de in Luke 12:32-Luke 12:53 meegedeelde rede van de Heere al Zijn discipelen, en hebben zo voor de samenstelling aan het slot van de vier evangelisten de volgende meer nauwkeurige rangschikking: Gelijkenis van de rijke korenbouwer. De Farizeeën en Sadduceeën vragen een teken, waarschuwing voor hun zuurdesem en vermaning om onbezorgd te zijn (Luke 12:13-Luke 12:21 Matthew 16:1-Matthew 16:12 en Mark 8:11-Mark 8:21 Luke 12:22-Luke 12:31). Genezing van een blinde bij Bethsaïda (Mark 8:22-Mark 8:26). Jezus versterkt Zijn discipelen in de eenzaamheid en bereidt hen voor op de dag van Zijn toekomst. De stichting van de nieuwe gemeente (Luke 12:32-Luke 12:53).

Vers 12

12. Toen schaamden zij zich, dat zij, die leraars behoorden te zijn, opnieuw nodig hadden, dat men hun de eerste letters van de goddelijke woorden leerde (Hebrews 5:12). Toen verstonden zij, dat Hij niet gezegd had, dat zij zichwachten zouden van de zuurdesem van het brood, zoals Hij ook geen brood had genoemd, maar dat zij door hun gedachten dat woord in Zijn rede hadden tussengevoegd, maar dat zij zich zouden wachten van de leer van de Farizeeën en Sadduceeën. Die leer toch voerde de harten op een dwaalweg en vervulde ze met de geest van de onwaarheid, met uiterlijke vormen en zelfzuchtige verkeerdheid als een aanstekelijk en de inwendige mens verzurend zuurdeeg (1 Corinthians 5:6).

De Farizeeën onderscheidden zich door een in het ooglopend in acht nemen van de uiterlijke gebruiken van het Jodendom: vasten, bidden, offeren, aalmoezen geven, op bepaalde tijden en in vastgezette hoeveelheid, een voor het uiterlijke eerbaar leven, proselieten maken voor hun sekte, - zonder dat zij daarbij op ware gemoedsverandering en boete bijzonder acht gaven; het uiterlijke was hun de hoofdzaak, en zij overdreven de nauwgezetheid in het betrachten daarvan. Zo hadden zij ook een overdreven achting voor hun mondelinge overleveringen of tradities, die zij met de geschreven goddelijke wet gelijk stelden, of zelfs hoger schatten, en waardoor zij alles probeerden op te helderen. Met die werkheiligheid en deze menselijke inzettingen verbonden zij een scherp veroordelen van allen, die niet even nauwgezet en angstvallig dachten en handelden, als zij zelf; zij waren de strengste sekte onder de Joden en verbeeldden zich, alleen in bezit van het ware zaligmakende geloof te zijn. Hun leer was daarom ook een kunstig weefsel van kleingeestige en nutteloze oefeningen, waaruit alle geest en invloed op hart en leven verdwenen was, een dor, dood geraamte, een lijk, waarom zij streden en twistten. Wilt gij met n woord hun dwaalleer en hun geestdrijverij aanduiden, zo was het het bijgeloof, en wilt gij uit de latere Christelijke tijd, wilt gij uit de tegenwoordige tijd een levendig schilderij van deze dwaalleer voor ogen hebben, dan ziet gij het in de roomse kerk met haar uiterlijke godsdienstige oefeningen, met het onnoemelijk aantal van haar menselijke inzettingen, met haar uitsluitend karakter, met haar werkheiligheid en bekeringszucht. De Sadduceeën daarentegen geloofden aan geen bijzondere, zich om kleinigheden bekommerende Voorzienigheid Gods, aan geen alomtegenwoordige, alles besturende regering van de goddelijke wijsheid en liefde, aan geen onzichtbaar geesten- en engelenrijk, aan geen toekomstige beloningen en straffen, aan geen onsterfelijkheid, geen eeuwig leven. Met de dood is alles uit, zo meenden zij; wat hun verstand niet begreep, werd door hen verworpen. Het gevolg van deze verwerping was de lichtzinnigheid, de zedelijke ongebondenheid en zucht naar genot; zij zeiden: "laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij. " Wilt gij deze Sadducese richting met n woord aanduiden, het is het ongeloof; en verlangt gij voor dit ongeloof namen, gestalten, belijders, waarin dat ongeloof leeft, het zijn de ongelovigen, de rationalisten, de mannen van de verlichting, de aanhangers van de nieuwste filosofie. God, deugd, onsterfelijkheid, dat is in werkelijkheid de dorre inhoud van hun belijdenis. Door God verstaan sommigen van hen een persoonlijk bovennatuurlijk wezen, anderen een geestelijke kracht, die in de wereld, in de mensheid woont, zich in haar ontwikkelt en langzamerhand tot zelfbewustzijn komt, dus eigenlijk de tijdgeest. Deze God laten sommigen rustig op een verheven troon buiten de wereld en zich om niets in deze wereld bekommeren, geen gebeden verhoren, niet ons aller lot in het bijzonder besturen, zodat alles eigenlijk komt en gaat, niet naar Zijn alleen wijze en goede wil, maar naar toeval en willekeur, zoals het komt en gaat. Anderen beschouwen Hem slechts als een Wezen vol liefde en zwakheid, zonder heiligheid en rechtvaardigheid, Jezus is in hun ogen slechts een mens, die echter door Zijn diepe wijsheid en reinheid van hart in een bijzondere verbintenis met God stond en zich daarom in geestelijke zin de Zoon van God noemde. Verlosser is Hij slechts in zoverre, dat Hij door Zijn leer en Zijn voorbeeld de mensen van de dwaling van het bijgeloof en de vooroordelen van Zijn tijd bevrijd heeft. De Heilige Geest eindelijk is voor hen niet de Geest van God, maar de heersende wereldgeest, de tijdgeest, het door het Christelijk idee verlicht verstand. Door deugd verstaan zij niet de betrachting van de goddelijke geboden, maar een uiterlijke plichtsvervulling, een rein zijn van grove zonden en misdrijf, een fijne beschaving, een goede houding, gezellig talent, leven en laten leven naar de grondregel: "rozen op de weg gestrooid en het verdriet vergeten" - in het beste geval: "vrees God, doe recht, vrees niemand. " Deze, door henzelf gemaakte geboden volbrengen zij voor zo ver het in hun macht staat; voor de overigen zoeken zij geen vergeving bij God, maar zij vergeven zichzelf en eindelijk openen zij de hemel voor iedereen, want de hel behoort ook tot de lang door hen verworpen vooroordelen. Onsterfelijkheid loochenen zij of geheel, of laten die slechts bestaan als onsterfelijkheid van de naam op aarde, of als een voor allen openstaande zaligheid aan gene zijde van het graf. Beide richtingen nu, het Farizeïsme en het Sadduceïsme, het bijgeloof en het ongeloof, vergelijkt Jezus met een zuurdeeg: het zuurdeeg verzuurt wat vroeger aangenaam was en verandert het zoete deeg in zuur. Beschouwt de Roomse kerk met haar menselijke inzettingen en uiterlijke plechtigheden, heeft zij niet de geesten in alle landen tot knechten gemaakt en de gewetens gebonden? heeft zij niet de getuigen van de waarheid onder de naam van ketters in alle eeuwen vervolgd? hebben haar schavotten, haar brandstapels, haar gerechtshoven, haar pijnbanken, haar martelende instrumenten, haar boetedoeningen geen stromen bloed vergoten? En in welke landen is nog heden ten dage de bedelarij op de straten en de armoede in de huizen en het getal onechte kinderen groter dan in de Katholieke landen? in welke landen zijn de meeste revoluties uitgebroken en burgeroorlogen en koningsmoorden? in welke landen is de grondregel gesteld en gehandhaafd: "het doel heiligt de middelen?" in welke landen wordt voor alle onzedelijkheden en misdaden goedkoper aflaat verkocht? Antwoord: in de Rooms-Katholieke! Ja, de geschiedenis van de wereld levert reeds langer dan duizend jaren het bewijs, dat de Roomse kerk als een zuurdeeg de mensheid doorzuurt en onsmakelijk gemaakt heeft. Van de andere zijde heeft echter ook het ongeloof in onze kerk en de dwalingen van de modernen, van de mannen van de verlichting evenals een zuurdeeg verderf gebracht over gehele tijden en geslachten. Vraagt toch eens alle onze dieven, dronkaards, hoereerders, echtbrekers, moordenaars, welk geloof zij hebben: het is het geloof van de modernen, zij zijn vrienden van de verlichting; het geloof van hen, die heden ten dage schaamteloos genoeg zijn, in openlijke volksvergaderingen, van dans, spel en dronkenschap te spreken, en voor matigheid en onthouding van geestrijke dranken te waarschuwen. Vraagt toch eens, wie heeft de kerken leeg gepreekt en de zondagsviering afgeschaft en uit de huizen de oude vroomheid en eenvoudigheid van de zeden, en eerlijkheid en trouw in handel en wandel verjaagd? - het is de dwaalleer van de ongelovigen en de mannen van verlichting. Vraagt toch eens aan de aanhangers van de nieuwe leer, voor wie zij nog vrezen en achting hebben? Voor God? - O nee! die is toch de lieve Vader van alle mensen. Voor de zonde? - O nee! die is toch slechts het onvolkomen, het wordende goed. Voor de dood? - O nee! de dood voert hen toch tot de zaligheid en moet hen zalig maken, omdat zij een rechtschapen leven geleid hebben. Voor het gericht? - Wie zou nu nog aan een toekomstig gericht geloven, daar is onze verlichte tijd lang boven verheven. Voor straffen? - Straffen zijn toch slechts de natuurlijke gevolgen van onze zonde, en die kan men door een weinig verstand gemakkelijk verhinderen. Voor de duivel? - Er is geen duivel, wie heeft hem gezien? Voor de ene of andere menselijke overheid, ouders, onderwijzers, overheden, koningen? - Die zijn toch even veel als wij, en wij als zij, wie zou ons nog iets te bevelen hebben? Vraagt eens uit welke boeken zij deze stellingen ontleend en gevormd hebben? Het is niet de Bijbel, daar zijn zij even weinig in thuis als op de maan; het zijn de romans uit de leesbibliotheken, de boeken, de schimpschriften tegen koning, vaderland en kerk, de liberale dagbladen vol leugen, bedrog, rovers- en liefdesgeschiedenissen. Deze boeken hebben hun het hoofd op hol gebracht en de hersenen verward, hebben hun het Christendom met zijn ernstige en goddelijke waarheden tot een verachtelijke spijs gemaakt, hebben hun ziel bevlekt en hun verbeeldingskracht en hun geweten in slecht gezelschap gevoerd, hebben de lust van het vlees, die in ieder mens van nature reeds sterk genoeg is, nog meer versterkt door allerlei prikkeling en verleiding, maar hen geheel van Christus afgetrokken door verdraaiing en lastering. Waarlijk bij de leer- en stelregels van de ongelovigen en de mannen van verlichting is het slecht gesteld met vrijheid en gehoorzaamheid, recht en onrecht, schuld en verdienste, loon en straf; bij hun dwalingen is eigenlijk geen sprake meer van geweten, noch van het volbrengen van hun geloften en eden; ja, men moest geheel voor hen terugschrikken en iedere gemeenschap met hen afbreken, wanneer zij zelf bij geluk niet meestal beter waren dan hun systeem.

Na de landing aan de noordoostelijke kust van het meer, reisde de Heere verder met de discipelen op weg naar de stad Bethsaïda-Julias Uit (2:20 en Uit 4:25), en heeft hen daar met betrekking op het vergeten van de voorraad brood en tegelijk op de gelijkenis van de rijke dwaas (Luke 12:13) aan zijn vroegere rede in de bergpredikatie (hoofdstuk . 6:25-34) herinnerd; waarom het hoofdstuk Luke 12:22-Luke 12:31 hier zijn plaats vindt. Toen Hij te Bethsaïda aangekomen was, verrichtte de Heere de genezing van de blinde (Mark 8:22-Mark 8:26); die genezing voerde Hem uit de plaats en deed Hem daarna niet daarin terugkeren, want Hij wilde gedurende het reeds aangebroken warme jaargetijde (van het midden van juni tot het midden van september), waarin Hij ook het vorig jaar Zich op Zijn reizen had opgehouden 9:35) of in de stad zelf, of toch in haar omgeving, die tijd in stilte doorbrengen en Zich uitsluitend aan Zijn discipelen wijden. In deze tijd, waarin Jezus als in ballingschap leeft, maar nu ook de stichting van de nieuwe gemeente (voor de eerste maal in Matthew 16:18 spreekt Hij van "Zijn gemeente") voltooit, nemen wij de in Luke 12:32-Luke 12:53 meegedeelde rede van de Heere al Zijn discipelen, en hebben zo voor de samenstelling aan het slot van de vier evangelisten de volgende meer nauwkeurige rangschikking: Gelijkenis van de rijke korenbouwer. De Farizeeën en Sadduceeën vragen een teken, waarschuwing voor hun zuurdesem en vermaning om onbezorgd te zijn (Luke 12:13-Luke 12:21 Matthew 16:1-Matthew 16:12 en Mark 8:11-Mark 8:21 Luke 12:22-Luke 12:31). Genezing van een blinde bij Bethsaïda (Mark 8:22-Mark 8:26). Jezus versterkt Zijn discipelen in de eenzaamheid en bereidt hen voor op de dag van Zijn toekomst. De stichting van de nieuwe gemeente (Luke 12:32-Luke 12:53).

Vers 14

14. Zij gaven nu de Heere trouw bericht, wat zij daaromtrent zowel op hun Apostolische reis (hoofdstuk . 10:1-11:1) als bij hun verder verkeer met het volk hadden vernomen. En zij zeiden: Sommigen zeggen, dat Gij Johannes de Doper zijt, die uit de dood is opgestaan (hoofdstuk . 14:12); en anderen, dat Gij Elias zijt, van wie de Schriftgeleerden zeggen op grond van Malachi 4:5 , dat hij moet komen v rdat de Messias komt (hoofdstuk . 17:10). En weer anderen zeggen, dat Gij de weer verschenen Jeremiah 71:21") zijt, of een van de profeten, misschien Elisa.

De denkbeelden van het volk van Israël, dat toch hun profeten beter had kunnen en moeten verstaan, waren nog zeer verward. Ieder dacht iets anders van de Heere; trouwens de waarheid is n en de leugen is veelvuldig. En nu was dit bij Israël nog enigszins te verklaren; men was sinds 400 jaar zonder een openbaring van God geweest, en nu kwam God opnieuw tot hen met zulke grote dingen! Het was natuurlijk, dat hiermee aanvankelijk een chaos van gedachten ontstond, waarop de scheiding van licht en duisternis volgen moest. Maar hoe is het te verklaren, dat er nog na 1800 jaar op ditzelfde ogenblik bij zo velen de meest uiteenlopende en verwarde begrippen aangaande de Heere Jezus heersen? Het is alleen te verklaren door de macht van het ongeloof; want het ongeloof is een grote macht, een helse macht, maar juist hierdoor een begrensde macht; de hel is haar begin en zal ook haar einde zijn. 15. Hij zei tot hen: Maar gij, wie zegt gij, op wier mening het Mij thans vooral aankomt, dat Ik ben?

Vers 14

14. Zij gaven nu de Heere trouw bericht, wat zij daaromtrent zowel op hun Apostolische reis (hoofdstuk . 10:1-11:1) als bij hun verder verkeer met het volk hadden vernomen. En zij zeiden: Sommigen zeggen, dat Gij Johannes de Doper zijt, die uit de dood is opgestaan (hoofdstuk . 14:12); en anderen, dat Gij Elias zijt, van wie de Schriftgeleerden zeggen op grond van Malachi 4:5 , dat hij moet komen v rdat de Messias komt (hoofdstuk . 17:10). En weer anderen zeggen, dat Gij de weer verschenen Jeremiah 71:21") zijt, of een van de profeten, misschien Elisa.

De denkbeelden van het volk van Israël, dat toch hun profeten beter had kunnen en moeten verstaan, waren nog zeer verward. Ieder dacht iets anders van de Heere; trouwens de waarheid is n en de leugen is veelvuldig. En nu was dit bij Israël nog enigszins te verklaren; men was sinds 400 jaar zonder een openbaring van God geweest, en nu kwam God opnieuw tot hen met zulke grote dingen! Het was natuurlijk, dat hiermee aanvankelijk een chaos van gedachten ontstond, waarop de scheiding van licht en duisternis volgen moest. Maar hoe is het te verklaren, dat er nog na 1800 jaar op ditzelfde ogenblik bij zo velen de meest uiteenlopende en verwarde begrippen aangaande de Heere Jezus heersen? Het is alleen te verklaren door de macht van het ongeloof; want het ongeloof is een grote macht, een helse macht, maar juist hierdoor een begrensde macht; de hel is haar begin en zal ook haar einde zijn. 15. Hij zei tot hen: Maar gij, wie zegt gij, op wier mening het Mij thans vooral aankomt, dat Ik ben?

Vers 16

16. En Simon Petrus, die ook in John 6:18vv. de anderen in de goede belijdenis was voorgegaan, antwoordende, zei: Gij zijt de Christus, de Messias van Israël, waarvoor wij U van begin af aan hebben gehouden (John 1:41), de Zoon van de levende God, waarvoor wij U eerst langzamerhand, maar toch eindelijk met volkomen zekerheid hebben erkend (hoofdstuk . 14:33).

Volgens Mark 8:27 sluit zich de voor ons liggende gebeurtenis, wat de plaats aangaat, aan het vroeger meegedeelde aan. Bethsaïda-Julias, noordoostelijk van de Galilese zee is het punt, waarvan Jezus met de discipelen uitgaat. Om die reden kon in Luke 9:18vv. de gebeurtenis zelfs worden aangesloten aan de geschiedenis van de spijziging van der vijfduizend, omdat die eveneens in de woestijn zuidelijk van die stad had plaatsgehad, hoewel volgens onze berekening nu reeds sinds die tijd vijf maanden waren verlopen. Wat de tijd aangaat moet werkelijk een tussenruimte tussen beide gebeurtenissen geplaatst en die niet naar het voorafgaande maar naar het volgende berekend worden. Het gebeurde, in hoofdstuk . 17:24vv. meegedeeld, omtrent de didrachmen, geeft nu aanleiding om die vast te stellen. Wij moeten, zoals meestal door de nieuwere uitleggers gebeurt, die didrachmen verstaan van de Joodse tempelschatting, die ten tijde van het paasfeest moest worden geïnd. De vraag van de heffers van die belasting geeft echter duidelijk te kennen, dat Jezus daarmee achterstallig is gebleven en reeds het einde van september gekomen is. Omstreeks in het midden van deze maand zou dan het vertrek van Jezus van Bethsaïda en Zijn reis naar de vlekken en dorpen, die tot het gebied van Caesarea-Filippi behoorden, te verplaatsen zijn. In een van die dorpen had Hij de nacht in gebed doorgebracht (Luke 9:18); voordat Hij de volgende morgen verder trekt, richt Hij de bovengenoemde vraag tot de discipelen. Naar de voorstelling van Markus en Lukas wordt er alleen gehandeld over de Messianiteit van Christus: de Heere wil Zich overtuigen, of zij, die zich van het begin af in het geloof dat Hij de Messias, de Koning van Israël is, bij Hem hebben aangesloten (John 1:41, John 1:45, John 1:49), dit geloof hebben bewaard. Hij wil weten of zij dit deden niettegenstaande de vele volksvoorstellingen, die het over het algemeen niet verder gebracht hebben, dan alleen tot een voorloper van de Messias, tot een weeropgestane Profeet uit de oude tijden, of ook, wanneer zij al over iets hogers dachten (hoofdstuk . 12:23), ten gevolge van de tegenwerking van de Farizeeën weer in die lagere stand teruggezonken zijn, en of zij niettegenstaande de ergernis, dat de oversten Hem verworpen en in de ballingschap gedaan hebben, nog vast en onbeweeglijk het ware geloof in zich dragen. De tijd zou toch komen, dat dit geloof nog een heviger stoot zou moeten verduren, de tijd van Zijn lijden en sterven, en om die stoot te kunnen verdragen, moet hun geloof diepgegrond zijn, moeten zij eens plechtig door n uit hun midden als vertegenwoordiger van hen allen hun belijdenis gedaan hebben. Reeds met de belijdenis: "Gij zijt de Christus Gods, " scheidden zij zich af van het overige volk, en traden zij als een eigen zelfstandige gemeente uit het volk op. De gemeente van het Nieuwe tegenover die van het Oude Testament, die zich in de tijd van de bergrede een jaar geleden in de keuze van de twaalven eerst een weg baande en voorbereidde, was thans, wat de oorsprong betreft, gegrondvest en gewonnen; en wij verstaan volkomen uit het gewicht van het ogenblik, waarom de Heere, evenals v r die andere keuze (Luke 6:12), de nacht te voren in het gebed tot God doorgebracht heeft. Wij kunnen ook wel zeggen: reeds met deze belijdenis: "Gij zijt de Christus" heeft de gemeente van het Nieuwe Testament, de Christelijke kerk, zich dadelijk bij haar eerste optreden als een wezenlijk protestantse gekenmerkt; want als Protestant, tegenover alle miskenning van Christus in de Joodse gemeente, heeft Petrus zijn belijdenis gedaan. Bij Matthes daarentegen is er sprake van nog meer dan alleen van de Messianiteit van Jezus, nog van een diepere erkentenis van Zijn persoon en van een gehele scheiding van het door de Farizeeën en Schriftgeleerden beheerste Israël. Want terwijl de Heere daar niet alleen vraagt, evenals bij de beide andere evangelisten: "wie zeggen de mensen, dat Ik ben?" maar Zich dadelijk als "des mensen Zoon" kenmerkt, heeft Hij de bekentenis van Hem als van de ware Messias, alsof dit voor de discipelen vanzelf sprak en van hun zijde in het geheel niet meer twijfelachtig kon zijn, eigenlijk reeds lang geleden genomen. Hij dringt hen daardoor nog op een veel hoger standpunt, waarop zij zich nu moeten plaatsen. Zoals namelijk bij hoofdstuk . 14:33 uit elkaar gezet is, was de verwachte Messias voor de Joden van die tijd geenszins ook de Zoon van God in metafysische of bovennatuurlijke zin, God uit God, licht uit licht, waarachtig God uit waarachtig God, n wezen met de Vader. Zo dikwijls Jezus Zich daarvoor verklaart, beschouwen de Joden dit als godslastering, niet alleen, omdat Hij voor Zijn persoon daartoe geen recht heeft, maar omdat het voor Hem en voor ieder, zelfs voor de Messias, een godslastering is, zich in deze zin Gods Zoon te noemen; en ook diegenen, die Hem reeds erkend hebben als de Profeet, die in de wereld komen zou, en Hem reeds als Koning van Israël hebben willen uitroepen, zeggen hetzelfde, (John 6:14, John 6:41vv. ; 10:33vv. ; 19:7vv. ). Bij het wandelen van Jezus op de zee is de discipelen voor de eerste maal de bekentenis ontsnapt: "Gij zijt waarlijk Gods Zoon. " Daarbij heeft Petrus het reeds in John 6:68vv. niet laten blijven; maar hij heeft de nieuwe geloofsbelijdenis vastgesteld en geformuleerd. Hij heeft die van een vluchtige tot een vaste, van een die door de overweldigende macht van de ogenblikkelijke indruk in de mond gelegd was, gemaakt tot een, die in bepaalde woorden van de innerlijke overtuiging was neergelegd. In plaats van de oorspronkelijke formule, die slechts een ethisch of ambtelijk zoonschap van God bevatte en het beperkte Joodse Messiasbegrip niet buitensloot (John 1:49), "Gij zijt de Zoon van God, de Koning van Israël, " zette hij een andere, die het ontologische of wezenlijke zoonschap van God uitsprak, en zich hoog boven het gewone Joodse Messiasgeloof verhief: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. " Wij geloven te mogen aannemen, dat de Heere bij Zijn vraag: "Wie zegt gij dat Ik ben?" bedoeld heeft niet alleen het ene: "Gij zijt de Christus, " maar ook het andere: "de Zoon van de levende God. " Hij wil zien of de discipelen zich in ieder opzicht en wezenlijk van de Joodse Synagoge hebben losgemaakt, en tot een bijzondere, nieuwe gemeente hebben aaneengesloten. Wij geloven verder, op grond van het verschil van de berichten bij Markus en Lukas aan de ene en bij Matthes aan de andere zijde, te mogen aannemen, dat de overige discipelen alleen het "Ik" in de vraag van de Heere hebben opgemerkt, en het "de Zoon des mensen" hebben voorbijgezien, en zich daarom met het "Gij zijt de Christus" bij hun antwoord hebben vergenoegd. Zo was de scheiding slechts naar ene zijde voltooid, terwijl zij die toch naar de andere zijde in het hart lieten verborgen blijven. Zij verstonden niet de betekenis van het ogenblik in de gehele omvang. Petrus alleen, door een bijzondere aandrang van de Heilige Geest geleid, begreep die in de gehele diepte, en volbracht de scheiding van de nieuwtestamentische gemeente van het Joodse volksgeloof grondig en naar alle zijden! Zo wordt het duidelijk, waarom de Heere, voordat Hij Zich in Matthew 16:20vv. tot de discipelen wendt, te voren in Matthew 16:17-Matthew 16:19 een woord tot Simon Petrus richt, waarmee Hij hem in zeker opzicht aan het hoofd van de overigen stelt. Ware de leugen van het pausdom zo oppervlakkig en openlijk, dat zij reeds in haar Bijbelse grond omtrent het primaat van Petrus ongelijk had, hetgeen de gewone mening van de Protestanten is, zo zou zij waarlijk niet tot zo'n macht zijn gekomen, dat de gehele geschiedenis van het Christendom zich om haar draait. Daarin ligt echter het infernale (onderaardse of helse) geheim van Rome en van het pausdom, dat het een volle Bijbelse waarheid met de schijn van rechtmatigheid heeft gestolen. " Wij zullen daarover nog later en meer moeten spreken, en tevens moeten aanwijzen, van waar het komt, dat wel Matthes deze woorden omtrent Petrus meedeelt, maar Lukas en Markus gezwegen hebben. Voor het ogenblik roept ons nog iets anders, namelijk een nadere verklaring van de uitdrukking, waarmee de Heere Zichzelf noemt: "de Zoon des mensen, " waarvoor wij slechts een voorlopige verklaring met de woorden van een andere uitlegger hebben gegeven (Uit 8:20). De naam van Jezus' persoon: "de Zoon des mensen" wordt het meest door Hem voor Zichzelf gebruikt en komt meer dan 80 maal in het Nieuwe Testament voor, meer dan 30 maal bij Matthes en 11 maal bij Johannes; na het aftrekken van de paralelle plaatsen blijven er nog 55 maal over voor gebruik door de Heer zelf. Die naam is zowel wat oorsprong als wezen aangaat apocalyptisch 7:1) d. i. hij is het eerst door de Apocalypticus van het Oude Testament Daniël (7:13vv. ) gebruikt en dient om het wezen van Hem, die bedoeld wordt, voor onvatbare gemoederen te verbergen en voor de dieper zienden te openbaren. De Joden waren gewend hun Messias als Zoon van David voor te stellen (hoofdstuk . 9:27; 12:23; 15:22; 20:30vv. ; 21:9; 22:42). Die omschrijving kon echter de Heere om meer dan een reden niet gebruiken, en wel daarom, omdat zij te duidelijk, te verstaanbaar voor allen was, moest Hij die verwijden, wanneer Hij innerlijk door Zijn woorden en werken en door voortgaande verlichting van de Geest de mensen tot erkentenis van Zijn Messianiteit wilde leiden en van hun ziekelijke, fantastische Messiasverwachtingen wilde genezen. Hij koos daarom een andere, die door haar verwantschap met de eerste geschikt was, in de plaats van de laatste te treden, en in vatbare harten, die met een fijn oor hoorden, hetzelfde teweeg te brengen, zodat zij niet lang in twijfel konden zijn, of Hij verklaarde Zich bepaald en ondubbelzinnig voor de Messias (John 1:51; John 3:14). Toch kwam die naam door zijn nieuwheid aan de grote, vleselijk gezinde menigte zo vreemd en onverstaanbaar voor, dat zij niet wisten, wat zij daarmee eigenlijk moesten beginnen. Zij merkten wel op, wat die moest te kennen geven, maar werden tevens gewaar, dat Hij, die Zich hun als Messias voorstelde, niets te maken had met hun nietige Messias-gedachten. Hij verklaarde Zich voor een geheel andere, die zij met hun begrip niet konden bereiken (John 12:34). Is deze de dienst, die de spreekwijze "Zoon des mensen" als omschrijving voor de Messias van Israël geeft, zo is haar mening en bedoeling daarmee toch geenszins uitgeput. De Heere treedt daarmee uit de kring van een particularistisch beperkte Messias, van de Davids Zoon, en stelt Zich in betrekking tot het gehele menselijk geslacht en tot God als Zijn Vader in de hemel. Reeds in Daniel 7:13vv. opent zich, zoals wij daar hebben opgemerkt, een universele horizon. Hij, die komen zal, verschijnt niet meer alleen als Israëlietisch Koning, maar als wereldbeheerser. De profetie verbindt zich met het eerste Evangelie in Genesis 3:15 van het zaad van de Vrouw. Weer staat de gehele mensheid, als v r Israëls verkiezing, in het gezicht van de openbaring. Onmiskenbaar staat dan ook de uitdrukking "Zoon des mensen" in verband met die "zaad van de vrouw. " De Heere toch kon, wanneer Hij Zich als degene wilde aanwijzen, in wie de belofte, aan de stamouders gegeven, vervuld werd, de laatste uitdrukking niet als naam bezigen. Hij wilde de andere "Davids Zoon" niet gebruiken als omschrijving voor Hem, die de Messiasverwachting van Israël tot vervulling zou brengen, om niet aan valse verwachtingen voedsel te geven. Hij koos dus een naam van gelijke betekenis, die zowel Zijn volkomen gelijkheid met ons als Zijn absolute verhevenheid boven alle mensen uitdrukt. Beide toch zijn in die uitdrukking vervat, zoals blijkt uit de daarbij gegeven verklaring. De Franse theoloog Godet schrijft: "In algemene zin betekent de uitdrukking: "Zoon des mensen" een spruit van het menselijk geslacht, zoals in Psalms 8:5 gezegd wordt: "wat is de mens dat Gij zijner gedenkt en het kind (de Zoon) des mensen, dat Gij hem acht?" Jezus wilde dus, omdat Hij die naam koos, ons Zijn volkomen gelijkheid met ons doen zien. Wat mens heet, mag bij het horen van die titel zeggen: dat is mijn broeder, mijn plaatsbekleder; dat ben ik zelf, zoals ik had kunnen zijn, zoals ik moest zijn, zoals ik nog heden in Hem kan worden. Maar omdat Hij het artikel voor "Zoon" plaatste: "de Zoon des mensen" stelt Hij duidelijk naast die genoemde gelijkheid Zijn absolute verhevenheid vast. Hij schrijft Zichzelf daardoor onder het geslacht, tot welks medelid Hij Zich gemaakt heeft, een bijzondere plaats toe. Hij verklaart Zich niet slechts voor een mens, voor een waarachtige mens, maar voor de spruit van het menselijk geslacht in de hoogste zin, voor de verwachte, voorafgeziene, moreel-noodzakelijke mens, de normale vertegenwoordiger van de oorspronkelijke mens. Evenals nu de uitdrukking, zo opgevat, inderdaad een zinspeling bevat op de oorspronkelijke belofte, dat door het "zaad van de vrouw" God de volkomen overwinning zal behalen over de doodvijand van ons geslacht, dat wordt des te meer gevoeld, wanneer men zich herinnert, dat in de formule: "de Zoon des mensen" (want ook het woord "mens" heeft het artikel bij zich) de mens niet een individu, een enkel persoon aanwijst, maar het geslacht van de mensen zelf. Plaatst Zich alzo de Heere in verband tot de gehele mensheid, en verklaart Hij Zichzelf voor beide, voor haar spruit en voor haar kroon, voor haar gelijke en voor haar ideaal, zo spreekt Hij daardoor ook Zijn betrekking tot de Vader uit; waar de Heere die omschrijving voor het eerst van Zich gebruikt, namelijk in John 1:47vv. staat die onmiskenbaar in verband met de titel "Gods Zoon, " die Nathanaël Hem zo-even heeft gegeven. Zij verklaart die, om valse voorstellingen weg te nemen, die Nathanaël nog daarmee verbindt, en leidt de discipelen tot een voelen van Zijn eenheid met de Vader. Hij, de Heere, was vroeger nog tevreden met het geloof, dat in Hem de hoogste van alle mannen van God, de grootsten van alle profeten erkende, al is het ook dat het Hem, slechts wat de rang en niet wat het wezen aangaat, boven de overige mannen van God of profeten verheft, en alleen weet van een Messias in de zin van het Joodse volksgeloof. Nathanaël zal echter, nadat hij met dit nog onvolkomen, onverhelderd geloof tot het navolgen van de Zoon des mensen gekomen is, bij dat volgen ervaren, dat hetgeen bij anderen, die in de Schrift als "mensenkind" worden aangesproken (Daniel 8:17 Ezekiel 2:1), slechts tijdelijk, op buitengewone en bovennatuurlijke wijze heeft plaatsgehad, namelijk het verkeer van de hemel met hen, en van hen met de hemel, bij deze "Mensenzoon" het dagelijkse, blijvende, eigenaardige is. Hij zal ervaren dat het gezicht van de aartsvader Jakob, van de ladder naar de hemel) metterdaad verwezenlijkt zal worden. Hij zal de Mensenzoon leren kennen als een, wiens betrekking tot de hemel die is van een mens, die God dient, in heilige gehoorzaamheid voor God leeft, tot God bidt, en wie nu weer de geesten van de hemel en de krachten van de hemel als de dienaren van Zijn vaderhuis en als Zijn eigen krachten ten dienste staan. Zo zal hij de volheid van de Godheid, die in deze mens woont, leren kennen, en de Mensenzoon nog in geheel andere zin als Gods Zoon leren begrijpen, dan waarin hij Hem nu zo genoemd heeft. Tot op de tijd, waarbij wij met de voor ons liggende geschiedenis staan, kon het doel, waarmee de Heere toen tot Nathanaël sprak, bij de laatste zowel als bij de overige discipelen bereikt zijn. Om nu duidelijk te maken, dat het werkelijk bereikt was aan het begin van de tegenwoordige nieuwe periode, nu de Heere Zich op Zijn lijdens- en stervensweg voorbereidt, richt Hij tot de discipelen de vraag: "Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon des mensen, ben?" Het "des Mensenzoon" komt in de eerste plaats enkel voor als een omschrijving voor "Ik" en als zodanig komt het voor bij de beide andere Evangelisten, omdat de discipelen die uitdrukking ook werkelijk zo hebben opgevat. Als nu bij de tweede vraag: "Wie zegt gij, dat Ik ben?" Jezus in de plaats van die titel "Ik" zet, ontvouwt Petrus met Zijn antwoord de inhoud van het zelfbewustzijn van Zijn Meester eerst naar die zijde, volgens welke Hij de Christus van God is, de van God beloofde en nu ook werkelijk is de wereld gezonden Heiland en Koning van Israël. Daarmee voldoet hij aan de behoefte, zoverre die ook bij de andere discipelen zich verheft. Hij zelf wordt echter gedrongen nog meer te zeggen, en zo ontvouwt hij de inhoud van het zelfbewustzijn van Jezus tevens naar de andere zijde, die hij bij Zijn wandelen op de zee (hoofdstuk . 14:28vv. - men merke op, dat ook deze geschiedenis alleen door Matthes bericht wordt!) het diepst is gewaar geworden: "de Zoon van de levende God. " Naar die stand van zaken zullen wij het voor geheel rechtmatig erkennen, wanneer de Heere van Zijn zijde Petrus een voorrang in de apostelkring toezegt.

Het antwoord van Petrus is kort en goed. Hij antwoordt niet als iemand, die het niet weet en naar woorden zoekt, maar als iemand, die het weet, en met een woord alles zeggen kan. Hij snijdt al de uiteenlopende meningen van de menigte bij de wortel af. Jezus is de Christus, de Messias, de Gezalfde met de Heilige, de Zaligmaker van de zondaren, de Zoon van God; - daarmee was alles gezegd, en op wat een eenvoudige wijze! Petrus is met deze belijdenis de voorganger van allen, die geloven; zijn belijdenis is de belijdenis van allen, die zalig worden. En omdat zijn belijdenis zaligmakend is, verheugt de Heere Zich erover, Hij, die als de Zaligmaker geen andere zaligheid kent, dan onze zaligheid. Op dat juiste antwoord komt het dus aan. Wie als Petrus door de Heere zalig gesproken wil worden, die belijde de Heere zoals Petrus Hem beleed. Maar hoe wist nu Petrus het beter dan al het volk? De Heere zegt het.

De verscheidenheid van de gevoelens bij de menigte van het volk heeft Simon Petrus niet verbijsterd; het eenparig ongeloof van de geleerden, de aanzienlijken, de naar de algemene maatstaf godsdienstigen in Israël ontzet hem niet, noch verleidt hem tot een noodlottige bescheidenheid. Het bedenkelijk niet weten van duizend twijfelaars kan in zijn hart het gewisse weten van het geloof geenszins teniet doen of schokken, Hij wacht niet of ook en totdat een van zijn medediscipelen, de oprechte Nathanaël, de diepdenkende Thomas, de lieve Johannes, het woord zal opvatten. Hij ziet geen van hen naar de ogen voordat hij spreekt, om uit hun blikken moed te scheppen voor het antwoord, dat hij geven zal. De vraag aan allen gedaan, acht hij zich gedaan. Hij heeft een antwoord, en hij geeft het, hij spreekt het uit; niet zichzelf voorbijlopende in ijver, niet in geestvervoering meer zeggende dan hij voelt. Simon Petrus antwoordende zei: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. Hij zegt niet: ik meen, ik acht, ik hoop; zelfs niet; ik zeg dat Gij zijt, maar: Gij zijt. Mijn lezer! op de vraag van Jezus wens ik u het antwoord te geven van Petrus, of juister: wens ik dat gij mag antwoorden op de wijze, waarop hij geantwoord heeft. Op de vraag van Jezus: Gij, wie zegt gij dat Ik ben? zou het antwoord van Petrus, wat zijn inhoud betreft, thans voor u onvoldoende zijn. Gij kunt meer zeggen; want meer dan Petrus zei is sindsdien geopenbaard, erkend, beleden, verkondigd. - Hij zelf heeft het Thomas met aanbidding van hart leren uitspreken, wat hier, als in de diepte van zijn gemoed, zo ook ingewikkeld, in zijn veelbetekende woorden kiemde. Gij moet meer zeggen: want ook dat meerdere heeft onder de mensen verscheidenheid van gevoel uitgelokt en zijn bestrijders gevonden. Gij, wie zegt gij dat Ik ben? Waarde lezer! ik wens dat gij als antwoord op deze vraag met de kerk van de apostelen en de kerken van de Hervorming, dat gij met de wel bestreden maar nog niet verscheurde belijdenis van de Nederlandse Hervormde kerk, de Zoon des mensen zult belijden als de Zoon van de levende God, als het Woord dat in den beginne was, dat bij God was, dat God was; God boven al te prijzen in der eeuwigheid. Maar bovenal wens ik, dat gij dat antwoord geven moogt zoals Petrus het zijne; als uw eigen antwoord, als het antwoord van uw diepste overtuiging, uw innigste ervaring; en daarom graag, en daarom nadrukkelijk, en daarom zonder schromen of vertoning van valse nederigheid; en daarom ten aanhoren van uw mede-christenen zowel als met diepe eerbied en nederige aanbidding voor het aangezicht van Hem, die u vraagt: Gij, wie zegt gij dat Ik ben?

Vers 16

16. En Simon Petrus, die ook in John 6:18vv. de anderen in de goede belijdenis was voorgegaan, antwoordende, zei: Gij zijt de Christus, de Messias van Israël, waarvoor wij U van begin af aan hebben gehouden (John 1:41), de Zoon van de levende God, waarvoor wij U eerst langzamerhand, maar toch eindelijk met volkomen zekerheid hebben erkend (hoofdstuk . 14:33).

Volgens Mark 8:27 sluit zich de voor ons liggende gebeurtenis, wat de plaats aangaat, aan het vroeger meegedeelde aan. Bethsaïda-Julias, noordoostelijk van de Galilese zee is het punt, waarvan Jezus met de discipelen uitgaat. Om die reden kon in Luke 9:18vv. de gebeurtenis zelfs worden aangesloten aan de geschiedenis van de spijziging van der vijfduizend, omdat die eveneens in de woestijn zuidelijk van die stad had plaatsgehad, hoewel volgens onze berekening nu reeds sinds die tijd vijf maanden waren verlopen. Wat de tijd aangaat moet werkelijk een tussenruimte tussen beide gebeurtenissen geplaatst en die niet naar het voorafgaande maar naar het volgende berekend worden. Het gebeurde, in hoofdstuk . 17:24vv. meegedeeld, omtrent de didrachmen, geeft nu aanleiding om die vast te stellen. Wij moeten, zoals meestal door de nieuwere uitleggers gebeurt, die didrachmen verstaan van de Joodse tempelschatting, die ten tijde van het paasfeest moest worden geïnd. De vraag van de heffers van die belasting geeft echter duidelijk te kennen, dat Jezus daarmee achterstallig is gebleven en reeds het einde van september gekomen is. Omstreeks in het midden van deze maand zou dan het vertrek van Jezus van Bethsaïda en Zijn reis naar de vlekken en dorpen, die tot het gebied van Caesarea-Filippi behoorden, te verplaatsen zijn. In een van die dorpen had Hij de nacht in gebed doorgebracht (Luke 9:18); voordat Hij de volgende morgen verder trekt, richt Hij de bovengenoemde vraag tot de discipelen. Naar de voorstelling van Markus en Lukas wordt er alleen gehandeld over de Messianiteit van Christus: de Heere wil Zich overtuigen, of zij, die zich van het begin af in het geloof dat Hij de Messias, de Koning van Israël is, bij Hem hebben aangesloten (John 1:41, John 1:45, John 1:49), dit geloof hebben bewaard. Hij wil weten of zij dit deden niettegenstaande de vele volksvoorstellingen, die het over het algemeen niet verder gebracht hebben, dan alleen tot een voorloper van de Messias, tot een weeropgestane Profeet uit de oude tijden, of ook, wanneer zij al over iets hogers dachten (hoofdstuk . 12:23), ten gevolge van de tegenwerking van de Farizeeën weer in die lagere stand teruggezonken zijn, en of zij niettegenstaande de ergernis, dat de oversten Hem verworpen en in de ballingschap gedaan hebben, nog vast en onbeweeglijk het ware geloof in zich dragen. De tijd zou toch komen, dat dit geloof nog een heviger stoot zou moeten verduren, de tijd van Zijn lijden en sterven, en om die stoot te kunnen verdragen, moet hun geloof diepgegrond zijn, moeten zij eens plechtig door n uit hun midden als vertegenwoordiger van hen allen hun belijdenis gedaan hebben. Reeds met de belijdenis: "Gij zijt de Christus Gods, " scheidden zij zich af van het overige volk, en traden zij als een eigen zelfstandige gemeente uit het volk op. De gemeente van het Nieuwe tegenover die van het Oude Testament, die zich in de tijd van de bergrede een jaar geleden in de keuze van de twaalven eerst een weg baande en voorbereidde, was thans, wat de oorsprong betreft, gegrondvest en gewonnen; en wij verstaan volkomen uit het gewicht van het ogenblik, waarom de Heere, evenals v r die andere keuze (Luke 6:12), de nacht te voren in het gebed tot God doorgebracht heeft. Wij kunnen ook wel zeggen: reeds met deze belijdenis: "Gij zijt de Christus" heeft de gemeente van het Nieuwe Testament, de Christelijke kerk, zich dadelijk bij haar eerste optreden als een wezenlijk protestantse gekenmerkt; want als Protestant, tegenover alle miskenning van Christus in de Joodse gemeente, heeft Petrus zijn belijdenis gedaan. Bij Matthes daarentegen is er sprake van nog meer dan alleen van de Messianiteit van Jezus, nog van een diepere erkentenis van Zijn persoon en van een gehele scheiding van het door de Farizeeën en Schriftgeleerden beheerste Israël. Want terwijl de Heere daar niet alleen vraagt, evenals bij de beide andere evangelisten: "wie zeggen de mensen, dat Ik ben?" maar Zich dadelijk als "des mensen Zoon" kenmerkt, heeft Hij de bekentenis van Hem als van de ware Messias, alsof dit voor de discipelen vanzelf sprak en van hun zijde in het geheel niet meer twijfelachtig kon zijn, eigenlijk reeds lang geleden genomen. Hij dringt hen daardoor nog op een veel hoger standpunt, waarop zij zich nu moeten plaatsen. Zoals namelijk bij hoofdstuk . 14:33 uit elkaar gezet is, was de verwachte Messias voor de Joden van die tijd geenszins ook de Zoon van God in metafysische of bovennatuurlijke zin, God uit God, licht uit licht, waarachtig God uit waarachtig God, n wezen met de Vader. Zo dikwijls Jezus Zich daarvoor verklaart, beschouwen de Joden dit als godslastering, niet alleen, omdat Hij voor Zijn persoon daartoe geen recht heeft, maar omdat het voor Hem en voor ieder, zelfs voor de Messias, een godslastering is, zich in deze zin Gods Zoon te noemen; en ook diegenen, die Hem reeds erkend hebben als de Profeet, die in de wereld komen zou, en Hem reeds als Koning van Israël hebben willen uitroepen, zeggen hetzelfde, (John 6:14, John 6:41vv. ; 10:33vv. ; 19:7vv. ). Bij het wandelen van Jezus op de zee is de discipelen voor de eerste maal de bekentenis ontsnapt: "Gij zijt waarlijk Gods Zoon. " Daarbij heeft Petrus het reeds in John 6:68vv. niet laten blijven; maar hij heeft de nieuwe geloofsbelijdenis vastgesteld en geformuleerd. Hij heeft die van een vluchtige tot een vaste, van een die door de overweldigende macht van de ogenblikkelijke indruk in de mond gelegd was, gemaakt tot een, die in bepaalde woorden van de innerlijke overtuiging was neergelegd. In plaats van de oorspronkelijke formule, die slechts een ethisch of ambtelijk zoonschap van God bevatte en het beperkte Joodse Messiasbegrip niet buitensloot (John 1:49), "Gij zijt de Zoon van God, de Koning van Israël, " zette hij een andere, die het ontologische of wezenlijke zoonschap van God uitsprak, en zich hoog boven het gewone Joodse Messiasgeloof verhief: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. " Wij geloven te mogen aannemen, dat de Heere bij Zijn vraag: "Wie zegt gij dat Ik ben?" bedoeld heeft niet alleen het ene: "Gij zijt de Christus, " maar ook het andere: "de Zoon van de levende God. " Hij wil zien of de discipelen zich in ieder opzicht en wezenlijk van de Joodse Synagoge hebben losgemaakt, en tot een bijzondere, nieuwe gemeente hebben aaneengesloten. Wij geloven verder, op grond van het verschil van de berichten bij Markus en Lukas aan de ene en bij Matthes aan de andere zijde, te mogen aannemen, dat de overige discipelen alleen het "Ik" in de vraag van de Heere hebben opgemerkt, en het "de Zoon des mensen" hebben voorbijgezien, en zich daarom met het "Gij zijt de Christus" bij hun antwoord hebben vergenoegd. Zo was de scheiding slechts naar ene zijde voltooid, terwijl zij die toch naar de andere zijde in het hart lieten verborgen blijven. Zij verstonden niet de betekenis van het ogenblik in de gehele omvang. Petrus alleen, door een bijzondere aandrang van de Heilige Geest geleid, begreep die in de gehele diepte, en volbracht de scheiding van de nieuwtestamentische gemeente van het Joodse volksgeloof grondig en naar alle zijden! Zo wordt het duidelijk, waarom de Heere, voordat Hij Zich in Matthew 16:20vv. tot de discipelen wendt, te voren in Matthew 16:17-Matthew 16:19 een woord tot Simon Petrus richt, waarmee Hij hem in zeker opzicht aan het hoofd van de overigen stelt. Ware de leugen van het pausdom zo oppervlakkig en openlijk, dat zij reeds in haar Bijbelse grond omtrent het primaat van Petrus ongelijk had, hetgeen de gewone mening van de Protestanten is, zo zou zij waarlijk niet tot zo'n macht zijn gekomen, dat de gehele geschiedenis van het Christendom zich om haar draait. Daarin ligt echter het infernale (onderaardse of helse) geheim van Rome en van het pausdom, dat het een volle Bijbelse waarheid met de schijn van rechtmatigheid heeft gestolen. " Wij zullen daarover nog later en meer moeten spreken, en tevens moeten aanwijzen, van waar het komt, dat wel Matthes deze woorden omtrent Petrus meedeelt, maar Lukas en Markus gezwegen hebben. Voor het ogenblik roept ons nog iets anders, namelijk een nadere verklaring van de uitdrukking, waarmee de Heere Zichzelf noemt: "de Zoon des mensen, " waarvoor wij slechts een voorlopige verklaring met de woorden van een andere uitlegger hebben gegeven (Uit 8:20). De naam van Jezus' persoon: "de Zoon des mensen" wordt het meest door Hem voor Zichzelf gebruikt en komt meer dan 80 maal in het Nieuwe Testament voor, meer dan 30 maal bij Matthes en 11 maal bij Johannes; na het aftrekken van de paralelle plaatsen blijven er nog 55 maal over voor gebruik door de Heer zelf. Die naam is zowel wat oorsprong als wezen aangaat apocalyptisch 7:1) d. i. hij is het eerst door de Apocalypticus van het Oude Testament Daniël (7:13vv. ) gebruikt en dient om het wezen van Hem, die bedoeld wordt, voor onvatbare gemoederen te verbergen en voor de dieper zienden te openbaren. De Joden waren gewend hun Messias als Zoon van David voor te stellen (hoofdstuk . 9:27; 12:23; 15:22; 20:30vv. ; 21:9; 22:42). Die omschrijving kon echter de Heere om meer dan een reden niet gebruiken, en wel daarom, omdat zij te duidelijk, te verstaanbaar voor allen was, moest Hij die verwijden, wanneer Hij innerlijk door Zijn woorden en werken en door voortgaande verlichting van de Geest de mensen tot erkentenis van Zijn Messianiteit wilde leiden en van hun ziekelijke, fantastische Messiasverwachtingen wilde genezen. Hij koos daarom een andere, die door haar verwantschap met de eerste geschikt was, in de plaats van de laatste te treden, en in vatbare harten, die met een fijn oor hoorden, hetzelfde teweeg te brengen, zodat zij niet lang in twijfel konden zijn, of Hij verklaarde Zich bepaald en ondubbelzinnig voor de Messias (John 1:51; John 3:14). Toch kwam die naam door zijn nieuwheid aan de grote, vleselijk gezinde menigte zo vreemd en onverstaanbaar voor, dat zij niet wisten, wat zij daarmee eigenlijk moesten beginnen. Zij merkten wel op, wat die moest te kennen geven, maar werden tevens gewaar, dat Hij, die Zich hun als Messias voorstelde, niets te maken had met hun nietige Messias-gedachten. Hij verklaarde Zich voor een geheel andere, die zij met hun begrip niet konden bereiken (John 12:34). Is deze de dienst, die de spreekwijze "Zoon des mensen" als omschrijving voor de Messias van Israël geeft, zo is haar mening en bedoeling daarmee toch geenszins uitgeput. De Heere treedt daarmee uit de kring van een particularistisch beperkte Messias, van de Davids Zoon, en stelt Zich in betrekking tot het gehele menselijk geslacht en tot God als Zijn Vader in de hemel. Reeds in Daniel 7:13vv. opent zich, zoals wij daar hebben opgemerkt, een universele horizon. Hij, die komen zal, verschijnt niet meer alleen als Israëlietisch Koning, maar als wereldbeheerser. De profetie verbindt zich met het eerste Evangelie in Genesis 3:15 van het zaad van de Vrouw. Weer staat de gehele mensheid, als v r Israëls verkiezing, in het gezicht van de openbaring. Onmiskenbaar staat dan ook de uitdrukking "Zoon des mensen" in verband met die "zaad van de vrouw. " De Heere toch kon, wanneer Hij Zich als degene wilde aanwijzen, in wie de belofte, aan de stamouders gegeven, vervuld werd, de laatste uitdrukking niet als naam bezigen. Hij wilde de andere "Davids Zoon" niet gebruiken als omschrijving voor Hem, die de Messiasverwachting van Israël tot vervulling zou brengen, om niet aan valse verwachtingen voedsel te geven. Hij koos dus een naam van gelijke betekenis, die zowel Zijn volkomen gelijkheid met ons als Zijn absolute verhevenheid boven alle mensen uitdrukt. Beide toch zijn in die uitdrukking vervat, zoals blijkt uit de daarbij gegeven verklaring. De Franse theoloog Godet schrijft: "In algemene zin betekent de uitdrukking: "Zoon des mensen" een spruit van het menselijk geslacht, zoals in Psalms 8:5 gezegd wordt: "wat is de mens dat Gij zijner gedenkt en het kind (de Zoon) des mensen, dat Gij hem acht?" Jezus wilde dus, omdat Hij die naam koos, ons Zijn volkomen gelijkheid met ons doen zien. Wat mens heet, mag bij het horen van die titel zeggen: dat is mijn broeder, mijn plaatsbekleder; dat ben ik zelf, zoals ik had kunnen zijn, zoals ik moest zijn, zoals ik nog heden in Hem kan worden. Maar omdat Hij het artikel voor "Zoon" plaatste: "de Zoon des mensen" stelt Hij duidelijk naast die genoemde gelijkheid Zijn absolute verhevenheid vast. Hij schrijft Zichzelf daardoor onder het geslacht, tot welks medelid Hij Zich gemaakt heeft, een bijzondere plaats toe. Hij verklaart Zich niet slechts voor een mens, voor een waarachtige mens, maar voor de spruit van het menselijk geslacht in de hoogste zin, voor de verwachte, voorafgeziene, moreel-noodzakelijke mens, de normale vertegenwoordiger van de oorspronkelijke mens. Evenals nu de uitdrukking, zo opgevat, inderdaad een zinspeling bevat op de oorspronkelijke belofte, dat door het "zaad van de vrouw" God de volkomen overwinning zal behalen over de doodvijand van ons geslacht, dat wordt des te meer gevoeld, wanneer men zich herinnert, dat in de formule: "de Zoon des mensen" (want ook het woord "mens" heeft het artikel bij zich) de mens niet een individu, een enkel persoon aanwijst, maar het geslacht van de mensen zelf. Plaatst Zich alzo de Heere in verband tot de gehele mensheid, en verklaart Hij Zichzelf voor beide, voor haar spruit en voor haar kroon, voor haar gelijke en voor haar ideaal, zo spreekt Hij daardoor ook Zijn betrekking tot de Vader uit; waar de Heere die omschrijving voor het eerst van Zich gebruikt, namelijk in John 1:47vv. staat die onmiskenbaar in verband met de titel "Gods Zoon, " die Nathanaël Hem zo-even heeft gegeven. Zij verklaart die, om valse voorstellingen weg te nemen, die Nathanaël nog daarmee verbindt, en leidt de discipelen tot een voelen van Zijn eenheid met de Vader. Hij, de Heere, was vroeger nog tevreden met het geloof, dat in Hem de hoogste van alle mannen van God, de grootsten van alle profeten erkende, al is het ook dat het Hem, slechts wat de rang en niet wat het wezen aangaat, boven de overige mannen van God of profeten verheft, en alleen weet van een Messias in de zin van het Joodse volksgeloof. Nathanaël zal echter, nadat hij met dit nog onvolkomen, onverhelderd geloof tot het navolgen van de Zoon des mensen gekomen is, bij dat volgen ervaren, dat hetgeen bij anderen, die in de Schrift als "mensenkind" worden aangesproken (Daniel 8:17 Ezekiel 2:1), slechts tijdelijk, op buitengewone en bovennatuurlijke wijze heeft plaatsgehad, namelijk het verkeer van de hemel met hen, en van hen met de hemel, bij deze "Mensenzoon" het dagelijkse, blijvende, eigenaardige is. Hij zal ervaren dat het gezicht van de aartsvader Jakob, van de ladder naar de hemel) metterdaad verwezenlijkt zal worden. Hij zal de Mensenzoon leren kennen als een, wiens betrekking tot de hemel die is van een mens, die God dient, in heilige gehoorzaamheid voor God leeft, tot God bidt, en wie nu weer de geesten van de hemel en de krachten van de hemel als de dienaren van Zijn vaderhuis en als Zijn eigen krachten ten dienste staan. Zo zal hij de volheid van de Godheid, die in deze mens woont, leren kennen, en de Mensenzoon nog in geheel andere zin als Gods Zoon leren begrijpen, dan waarin hij Hem nu zo genoemd heeft. Tot op de tijd, waarbij wij met de voor ons liggende geschiedenis staan, kon het doel, waarmee de Heere toen tot Nathanaël sprak, bij de laatste zowel als bij de overige discipelen bereikt zijn. Om nu duidelijk te maken, dat het werkelijk bereikt was aan het begin van de tegenwoordige nieuwe periode, nu de Heere Zich op Zijn lijdens- en stervensweg voorbereidt, richt Hij tot de discipelen de vraag: "Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon des mensen, ben?" Het "des Mensenzoon" komt in de eerste plaats enkel voor als een omschrijving voor "Ik" en als zodanig komt het voor bij de beide andere Evangelisten, omdat de discipelen die uitdrukking ook werkelijk zo hebben opgevat. Als nu bij de tweede vraag: "Wie zegt gij, dat Ik ben?" Jezus in de plaats van die titel "Ik" zet, ontvouwt Petrus met Zijn antwoord de inhoud van het zelfbewustzijn van Zijn Meester eerst naar die zijde, volgens welke Hij de Christus van God is, de van God beloofde en nu ook werkelijk is de wereld gezonden Heiland en Koning van Israël. Daarmee voldoet hij aan de behoefte, zoverre die ook bij de andere discipelen zich verheft. Hij zelf wordt echter gedrongen nog meer te zeggen, en zo ontvouwt hij de inhoud van het zelfbewustzijn van Jezus tevens naar de andere zijde, die hij bij Zijn wandelen op de zee (hoofdstuk . 14:28vv. - men merke op, dat ook deze geschiedenis alleen door Matthes bericht wordt!) het diepst is gewaar geworden: "de Zoon van de levende God. " Naar die stand van zaken zullen wij het voor geheel rechtmatig erkennen, wanneer de Heere van Zijn zijde Petrus een voorrang in de apostelkring toezegt.

Het antwoord van Petrus is kort en goed. Hij antwoordt niet als iemand, die het niet weet en naar woorden zoekt, maar als iemand, die het weet, en met een woord alles zeggen kan. Hij snijdt al de uiteenlopende meningen van de menigte bij de wortel af. Jezus is de Christus, de Messias, de Gezalfde met de Heilige, de Zaligmaker van de zondaren, de Zoon van God; - daarmee was alles gezegd, en op wat een eenvoudige wijze! Petrus is met deze belijdenis de voorganger van allen, die geloven; zijn belijdenis is de belijdenis van allen, die zalig worden. En omdat zijn belijdenis zaligmakend is, verheugt de Heere Zich erover, Hij, die als de Zaligmaker geen andere zaligheid kent, dan onze zaligheid. Op dat juiste antwoord komt het dus aan. Wie als Petrus door de Heere zalig gesproken wil worden, die belijde de Heere zoals Petrus Hem beleed. Maar hoe wist nu Petrus het beter dan al het volk? De Heere zegt het.

De verscheidenheid van de gevoelens bij de menigte van het volk heeft Simon Petrus niet verbijsterd; het eenparig ongeloof van de geleerden, de aanzienlijken, de naar de algemene maatstaf godsdienstigen in Israël ontzet hem niet, noch verleidt hem tot een noodlottige bescheidenheid. Het bedenkelijk niet weten van duizend twijfelaars kan in zijn hart het gewisse weten van het geloof geenszins teniet doen of schokken, Hij wacht niet of ook en totdat een van zijn medediscipelen, de oprechte Nathanaël, de diepdenkende Thomas, de lieve Johannes, het woord zal opvatten. Hij ziet geen van hen naar de ogen voordat hij spreekt, om uit hun blikken moed te scheppen voor het antwoord, dat hij geven zal. De vraag aan allen gedaan, acht hij zich gedaan. Hij heeft een antwoord, en hij geeft het, hij spreekt het uit; niet zichzelf voorbijlopende in ijver, niet in geestvervoering meer zeggende dan hij voelt. Simon Petrus antwoordende zei: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. Hij zegt niet: ik meen, ik acht, ik hoop; zelfs niet; ik zeg dat Gij zijt, maar: Gij zijt. Mijn lezer! op de vraag van Jezus wens ik u het antwoord te geven van Petrus, of juister: wens ik dat gij mag antwoorden op de wijze, waarop hij geantwoord heeft. Op de vraag van Jezus: Gij, wie zegt gij dat Ik ben? zou het antwoord van Petrus, wat zijn inhoud betreft, thans voor u onvoldoende zijn. Gij kunt meer zeggen; want meer dan Petrus zei is sindsdien geopenbaard, erkend, beleden, verkondigd. - Hij zelf heeft het Thomas met aanbidding van hart leren uitspreken, wat hier, als in de diepte van zijn gemoed, zo ook ingewikkeld, in zijn veelbetekende woorden kiemde. Gij moet meer zeggen: want ook dat meerdere heeft onder de mensen verscheidenheid van gevoel uitgelokt en zijn bestrijders gevonden. Gij, wie zegt gij dat Ik ben? Waarde lezer! ik wens dat gij als antwoord op deze vraag met de kerk van de apostelen en de kerken van de Hervorming, dat gij met de wel bestreden maar nog niet verscheurde belijdenis van de Nederlandse Hervormde kerk, de Zoon des mensen zult belijden als de Zoon van de levende God, als het Woord dat in den beginne was, dat bij God was, dat God was; God boven al te prijzen in der eeuwigheid. Maar bovenal wens ik, dat gij dat antwoord geven moogt zoals Petrus het zijne; als uw eigen antwoord, als het antwoord van uw diepste overtuiging, uw innigste ervaring; en daarom graag, en daarom nadrukkelijk, en daarom zonder schromen of vertoning van valse nederigheid; en daarom ten aanhoren van uw mede-christenen zowel als met diepe eerbied en nederige aanbidding voor het aangezicht van Hem, die u vraagt: Gij, wie zegt gij dat Ik ben?

Vers 17

17. En Jezus, in de eerste plaats antwoordende op dit tweede deel van zijn belijdenis, v rdat Hij in Matthew 16:20 Zich tot de discipelen in het algemeen wendde, zei tot hem: Zalig zijt gij te prijzen als een, met wie het Goddelijk raadsbesluit opzettelijk iets bijzonders voor heeft, Simon, Bar-Jona! (zoon van Jona of van Johannes (John 21:17vv. )! want vlees en bloed, zoals gij dat van uw menselijke vader hebt ontvangen, uw natuurlijke kracht en aanleg, heeft u dat, wat gij zo-even beleden hebt, niet geopenbaard, maar Mijn Vader, die in de hemelen is, door de werking van Zijn Geest, waarmee Hij Zich in u op bijzondere wijze wilde verheerlijken en u zo spoedig en zo zeker in alle waarheid wilde leiden (hoofdstuk . 11:27).

Vers 17

17. En Jezus, in de eerste plaats antwoordende op dit tweede deel van zijn belijdenis, v rdat Hij in Matthew 16:20 Zich tot de discipelen in het algemeen wendde, zei tot hem: Zalig zijt gij te prijzen als een, met wie het Goddelijk raadsbesluit opzettelijk iets bijzonders voor heeft, Simon, Bar-Jona! (zoon van Jona of van Johannes (John 21:17vv. )! want vlees en bloed, zoals gij dat van uw menselijke vader hebt ontvangen, uw natuurlijke kracht en aanleg, heeft u dat, wat gij zo-even beleden hebt, niet geopenbaard, maar Mijn Vader, die in de hemelen is, door de werking van Zijn Geest, waarmee Hij Zich in u op bijzondere wijze wilde verheerlijken en u zo spoedig en zo zeker in alle waarheid wilde leiden (hoofdstuk . 11:27).

Vers 18

18. a) En zoals gij gezegd hebt, wie Ik ben, zo zeg Ik u nu ook dat gij zijt degene, waarvoor Ik u dadelijk bij uw roeping heb verklaard (John 1:42 Mark 3:16) namelijk Kefas, d. i. Petrus. Gij zijt een rots, of een man, wie in zijn vaste beslistheid, in de onwankelbaarheid, waarmee hij zich van het geloof niet laat scheiden, een rotsennatuur bezit. En op b) deze petra, op u, niet zozeer op uw persoon als zodanig, maar op die rotsennatuur, die zo duidelijk en bepaald in u is gebleken, zal Ik Mijn gemeente bouwen. Gij zult de eerste steen in het fundament van de apostelen zijn, die naast Mij, de hoeksteen (Efe. 2:20) het gebouw draagt. En de c) poorten van de hel (Job 7:9 en "1 Kings 1:35"), hoe wijd zij zich openen om Mijndoor het rijk van de duisternis vervolgde gemeente als het ware te verslinden en te doen ondergaan, zullen haar niet overweldigen. Alle machten van de dood en de duivel en zijn werktuigen, hoe ze ook Mijn gemeente op alle wijzen aangrijpen en met alle macht en list ze proberen te vernietigen, zullen toch niet verhinderen, dat het bouwen gelukkig voortgaat en zij tot aan het einde der wereld bestaat.

a) Psalms 118:2; 2 John 1:1:43 b)Isaiah 28:16; 1 Corinthians 3:11 c) Isaiah 33:20

Op welke plaats van het heilige land zou dit profetisch woord van goddelijke almacht, zoals wij het in Matthew 16:17vv. lezen, treffender hebben kunnen uitgesproken worden, dan onmiddellijk onder de hemelhoge rotsen van de Hermon, op de onbewegelijke gronden waarvan die landstreken van paradijsachtige schoonheid bij de stad Caesarea-Filippi bloeien, en waarin zich een top omhoog verheft, die onveranderd en onbewegelijk neerziet op het leven van de aarde en de wisseling van de mensen in de loop der eeuwen en duizenden van jaren!

Een rots is het beeld van vastheid, en wel in dubbel opzicht; gedeeltelijk omdat zij vaststaat, gedeeltelijk omdat zij vast steunt: het ene evenals het andere roemt Jezus in Petrus, om het ene zowel als om het andere noemt Hij hem een rots.

Toen Jezus dadelijk bij de eerste begroeting aan Simon bijnaam van Petrus gaf (John 1:42) hadden de discipelen Jezus als de Messias erkend op het woord van Johannes de Doper en gedragen door de jeugdige en frisse hoop, dat hun gehele volk Hem spoedig jubelend zou erkennen. De belijdenis echter, die Petrus nu aflegt, heeft een geheel andere waarde; het is een belijdenis, waarbij hem het vlees en bloed van zijn afkomst en van zijn volk in het geheel geen hulp geeft, waarin hij zich verlaten ziet van de sympathie van zijn tijd; een belijdenis op gevaar af uit het volk vervallen verklaard en met Christus verbannen te worden; een woord uitgesproken door de goddelijke kracht van de Heilige Geest. En terwijl de geestdrift de belijder thans niet begunstigde, was zijn belijdenis rijker dan ooit. "Gij zijt de Christus, " dat had hij ook vroeger gezegd, maar de woorden: "Gij zijt de Zoon van de levende God, " had hij nooit (ook niet in John 6:69) met die uitdrukking, in die volheid van erkentenis gesproken. Hij zag het afschijnsel van de levende God, die de gehele wereld vervult, het evenbeeld van de Godheid in Jezus lichamelijk voor zich staan, hoewel deze als Mensenzoon thans meer op een arme vluchteling dan op de Messiaanse Koning geleek; Hij verhief zich met die erkentenis zeer beslist boven de Joodse opvatting van de Messias.

Bij al het verwarde, dat de mensen zeggen, is Petrus niet op een dwaalspoor gebracht, maar hij is slechts meer beslist en zeker geworden. Hij antwoordt daarom niet, zoals de vraag gesteld was met een: "Ik zeg, wij zeggen, " maar rond en open klinkt het vertrouwen van zijn woorden: "Gij zijt het, " Het woord, nog bij "Christus" gevoegd: "Zoon van God, " is niet slechts een andere uitdrukking van gelijke betekenis, maar de tweede uitdrukking van een diepere erkentenis. Hij belijdt de Mensenzoon als Zoon van God, zoals hij de Christus tegenover de Doper, Elias en de profeet stelt. Hij versterkt eindelijk nog de uitdrukking, omdat Hij zegt: van de "levende" God, wat hier niet slechts een ereformule kan zijn, noch zoals eerder in het Oude Testament slechts een tegenstelling tegen de valse goden. Het dringt daarentegen reeds in de diepten in van de getuigenis in John 6:57 Hij vindt in de Mensenzoon Jezus de aan Israël beloofde Christus, de filosofie van het geloof erkent, omdat zij het woord goed leest, hoort, verneemt en verstaat, in deze Christus aanstonds de Zoon van de levende God.

Door het woord "gij zijt Petrus" is uitgesproken, dat Simon in de golven van de verzoeking, die tegen het geloof van de verzoeking aansloegen, ongeschokt is gebleven. Zijn belijdenis: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God" was dus geenszins het eerst ontwaken van zijn geloof (John 6:69), maar dit was groot, dat Simon in de moeilijke crisis, die sinds enige tijd omtrent de zaak van Christus was begonnen, de vreugde van Zijn geloof aan Jezus' Messianiteit geen schipbreuk liet lijden. Niet alleen de verstandigen van Chorazin, Bethsaïda en Kaprnam waren koud gebleven, ook de geestdrift van de volksmenigte was verkoeld. Eenzaam wandelde Jezus rond, terwijl het lot van de Doper ook Hem bedreigde. Te allen tijde heeft de bijval en het afkeren van de menigte voor het menselijk hart iets indrukwekkends. Wie voelt het niet uit het woord in hfdst. 15:12 , hoe bang het de discipelen met het oog op de Farizeën begon te worden? Ook dat zij van hun huiselijk leven hadden moeten scheiden, om het zwervende leven van Jezus te delen, is hun zeker niet gemakkelijk geweest. Verscheidene maanden later geeft zich bij Petrus de smart nog lucht (hoofdstuk . 17:27). Vroeger hadden de discipelen vaste grond onder de voeten, thans niet meer. Dat was het wat Jezus vooruit zag, toen Hij na de spijziging over de zee tot de discipelen wandelde. Zij moesten erkennen, dat ook voor Hem de watergolven tot een straat werden. Simon heeft het erkend. Wat hij daar ondervond, toen hij tot Jezus uit het schip was gegaan (hoofdstuk . 14:30vv. ), bleef voor hem niet vruchteloos. Deze onwrikbaarheid van zijn geloof in die zware tijd is de reden, waarom Jezus Zich zo hartelijk verheugt over zijn belijdenis. Wat hij 2 jaar te voren bij de eerste ontmoeting tot hem gezegd heeft, als Hij zijn geestelijke aard op het aangezicht las: "gij zult Cfas heten" kon hij thans, na Simons bevestiging weer herhalen, Hij kan het veranderen in: "gij zijt Petrus. "

Gij zijt juist nu voor Mij, wat gij in de gehele toekomst van uw Apostelambt steeds meer moet worden, en waarom gij sinds lang door Mij Petrus genoemd zijt, namelijk een vast en blij belijder, op wiens belijdenis en geloof iets kan worden gebouwd, een geschikte fundament-steen voor het Godsgebouw op aarde, evenals de oude tempel op een rotsgrond staat. Dat dit thans niet alleen in naam van alle apostelen tot Petrus gezegd is, maar een zekere voorrang van zijn persoon te kennen geeft, had men van de zijde van de Protestanten nooit kunstig moeten loochenen; want de zin van de naamgeving en roeping ligt toch zeker in niets anders, dan dat voor deze Simon, die naam zo juist past. "En op deze Petra, " dat doelt onweersprekelijk op de persoon van Petrus. "Deze rots, " dat kan net zo min de kracht hebben, om het geloof en de belijdenis van Petrus van zijn persoon los te rukken, als men gerechtigd is de belofte op de persoon van Petrus, afgezien van zijn geloof, toe te passen. Ook worden in het gehele spraakgebruik van het Nieuwe Testament niet leerstellingen, belijdenissen, gezindheden, maar alleen mensen, personen als pilaren en zuilen van het gebouw aangewezen (vgl. 1 Petrus . 2:5). Zo behoudt Simon de voorrang van zijn roeping, en de plaats in de apostelkring, die hem hier duidelijk wordt aangewezen, reeds zegerijk heenziende over de daartussen liggende verloochening. "Op u, als degene, die Ik wil maken tot de eerste belijder, verkondiger en hoofdapostel van Israël (Acts 1:15; Acts 2:14 Mark 16:7) en zelfs van de heidenen" (Acts 10:15). Nu zeggen wij ook verder met gelijk recht: Petrus is de eerste en voornaamste fundamentsteen, maar 1) niet in zijn menselijke natuur als Simon Jona, maar als Petrus; 2) niet alleen, maar met de andere apostelen; 3) eindelijk niet zelf, wat nooit een mens mag zijn, de eigenlijke grond en rots in diepere zin. Zodra vlees en bloed weer wil spreken, wordt hij als satan afgewezen (Matthew 16:22vv. ); ook Johannes en Jakobus zijn met hem pilaren (Galatians 2:9), en op de twaalf fundamenten (Revelation 21:14) staan twaalf namen zonder onderscheid, zoals in hoofdstuk . 19:28 eveneens twaalf tronen zijn beloofd. Eindelijk, waarop zou dan weer Petrus, die toch niet in zichzelf vaststaat, gebouwd zijn, wanneer het niet ware op de enige door God gestelde fundament- en hoeksteen? De Heere heeft bepaald gezegd: "op u zal Ik bouwen" niet "grondvesten, " Een mens kan de eerste bouwsteen op Gods fondament zijn, en in zo verre zelf een fundament, meer niets. Evenals op een prediker of zendeling, wiens natuurlijke eigenaardigheid en nieuwe scherping tezamen daartoe verordend is, een afdeling van de gemeente van Christus gebouwd wordt, zo is ook op het Apostolische werken van Petrus in den beginne de gehele gemeente gebouwd. Maar deze fundamentsteen is daarom verder geen hoofd, geen vorst en heerser over de anderen, of over het gehele huis, want op zijn dienen (1 Corinthians 3:5) wordt gebouwd, niet op zijn bevelen, zoals dan ook in de Evangeliën, de Handelingen der Apostelen en het gehele Nieuwe Testament geen spoor van zo'n heerschappij, maar wel het tegendeel (Galatians 2:11vv. ) gevonden wordt.

In Efe. 2:20 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de kerk op het fundament van de apostelen gebouwd is. Nu belooft de Heere aan Petrus: Ik zal u tot een eerste fundamentsteen leggen: Ik zal u verwaardigen, dat gij na de uitstorting van de Heilige Geest door de eerste prediking het fundament zult leggen van de kerk van het Nieuwe Testament onder de Joden, en door de prediking in het huis van Cornelius onder de heidenen. De voorrang heeft Petrus gehad; omdat hij v r al de andere discipelen zijn belijdenis aflegde heeft hij dit primaat als tot erkenning daarvan verkregen. Dat men dit echter in het pausdom daartoe wil brengen, dat Petrus het hoofd van de apostelen, ja van de gehele kerk geweest is, is vals. Christus bestrafte toch zulke gedachten, wie de voornaamste onder hen zou zijn, en wat in Matthew 16:19 van Petrus staat, wordt in hoofdstuk . 18:18 John 20:23 ook omtrent de andere apostelen gezegd, die daarom in 2 Corinthians 11:5; 2 Corinthians 12:11 Galatians 2:6, Galatians 2:9 allen worden gelijk gesteld. Ja, in het concilie (Acts 15:13, Acts 15:19) deed Jakobus en niet Petrus de uitspraak. Hij wordt ook in Galatians 2:9 na Jakobus geplaatst en in Matthew 16:11, Matthew 16:14 door Paulus bestraft. Hij was tevreden een ouderling (1 Petrus . 5:1) en niet de vorst van de apostelen te heten. Hoe zal men bovendien ook maar met de geringste schijn van recht bewijzen, dat de paus te Rome Zijn opvolger is volgens goddelijk recht, omdat de monarchische en wereldgelijkvormige macht, die de paus zich aanmatigt, hemelsbreed verschilt van het geestelijk apostolaat en de nederige gedaante van Petrus. Dat Petrus in het jaar 42 n. Chr. naar Rome is gekomen, en 25 jaar op de pauselijke stoel gezeten heeft, hebben de voornaamste Katholieke geleerden zelf geloochend.

Vraagt men wat het zegt, dat Hij Zijn gemeente op deze Petra zou stichten, wij vinden geen enkel spoor of in het verband van de rede of in het spraakgebruik van het Nieuwe Verbond, dat daarbij aan een door Petrus afgelegde belijdenis op zichzelf gedacht worden moet. Terwijl deze verklaring schijnt uitgedacht om de Roomse opvatting en toepassing van deze plaats langs uitlegkundige weg te bestrijden, schijnt het ons toe, dat zowel de voorafgegane zaligspreking als de verbinding van de woorden ons leidt, om aan de persoon van Petrus te denken; niet op zichzelf natuurlijk, maar zover hij Christus geloofde en beleed. Week hij af van dit laatste, dan was hij niet de Rots, die tot een grondslag verstrekken, maar de satan, die achter Jezus moest gaan.

De hel is het rijk van de dood, dat wel met het rijk van de duivel samenhangt, maar toch uitgestrekter betekenis heeft. Zij is hier gedacht als een burcht met poorten, en deze poorten gedragen zich in zo verre aanvallenderwijze, dat zij zich als een gapende afgrond van de dood hebben geopend, om eerst de Christus, dan Zijn Petrus, de apostelen, de gemeente door de marteldood te verslinden. Het heeft zeker de schijn alsof de gemeente van Christus een roof zal worden van de wijd geopende Hades; maar de poorten van de hel zullen niet overwinnen, zij zullen overmocht worden, Christus zal in Zijn gemeente het rijk van de dood overwinnen en teniet doen. Wil men, zoals de gewone uitleg doet, de hel in afgeleide zin (in zo verre hij, die de macht van de dood heeft, de duivel is, Hebrews 2:14 en dus ook in het rijk van de doden heerst) voor van gelijke betekenis nemen als "rijk van de duivel, " zo komen de poorten van de hel in zoverre als aanvallers in aanmerking, als zij tegen de gemeente van de Heere alle machten van de duisternis, alle stormen uit zich laten uitgaan, en dus voorkomen niet als verslindende, zoals bij de eerste opvatting, maar als uitspuwende. Nog anders verklaart Luther als hij zegt: de poorten in de Schrift zijn een stad en haar bestuur; want bij de poorten worden de gerechtszaken behandeld (Deuteronomy 16:18). Zo worden hier poorten genoemd alle macht van de duivel met hun aanhang, als daar zijn koningen en vorsten met de wijzen van deze wereld, die zich tegen de rots en het geloof verzetten. "

Vers 18

18. a) En zoals gij gezegd hebt, wie Ik ben, zo zeg Ik u nu ook dat gij zijt degene, waarvoor Ik u dadelijk bij uw roeping heb verklaard (John 1:42 Mark 3:16) namelijk Kefas, d. i. Petrus. Gij zijt een rots, of een man, wie in zijn vaste beslistheid, in de onwankelbaarheid, waarmee hij zich van het geloof niet laat scheiden, een rotsennatuur bezit. En op b) deze petra, op u, niet zozeer op uw persoon als zodanig, maar op die rotsennatuur, die zo duidelijk en bepaald in u is gebleken, zal Ik Mijn gemeente bouwen. Gij zult de eerste steen in het fundament van de apostelen zijn, die naast Mij, de hoeksteen (Efe. 2:20) het gebouw draagt. En de c) poorten van de hel (Job 7:9 en "1 Kings 1:35"), hoe wijd zij zich openen om Mijndoor het rijk van de duisternis vervolgde gemeente als het ware te verslinden en te doen ondergaan, zullen haar niet overweldigen. Alle machten van de dood en de duivel en zijn werktuigen, hoe ze ook Mijn gemeente op alle wijzen aangrijpen en met alle macht en list ze proberen te vernietigen, zullen toch niet verhinderen, dat het bouwen gelukkig voortgaat en zij tot aan het einde der wereld bestaat.

a) Psalms 118:2; 2 John 1:1:43 b)Isaiah 28:16; 1 Corinthians 3:11 c) Isaiah 33:20

Op welke plaats van het heilige land zou dit profetisch woord van goddelijke almacht, zoals wij het in Matthew 16:17vv. lezen, treffender hebben kunnen uitgesproken worden, dan onmiddellijk onder de hemelhoge rotsen van de Hermon, op de onbewegelijke gronden waarvan die landstreken van paradijsachtige schoonheid bij de stad Caesarea-Filippi bloeien, en waarin zich een top omhoog verheft, die onveranderd en onbewegelijk neerziet op het leven van de aarde en de wisseling van de mensen in de loop der eeuwen en duizenden van jaren!

Een rots is het beeld van vastheid, en wel in dubbel opzicht; gedeeltelijk omdat zij vaststaat, gedeeltelijk omdat zij vast steunt: het ene evenals het andere roemt Jezus in Petrus, om het ene zowel als om het andere noemt Hij hem een rots.

Toen Jezus dadelijk bij de eerste begroeting aan Simon bijnaam van Petrus gaf (John 1:42) hadden de discipelen Jezus als de Messias erkend op het woord van Johannes de Doper en gedragen door de jeugdige en frisse hoop, dat hun gehele volk Hem spoedig jubelend zou erkennen. De belijdenis echter, die Petrus nu aflegt, heeft een geheel andere waarde; het is een belijdenis, waarbij hem het vlees en bloed van zijn afkomst en van zijn volk in het geheel geen hulp geeft, waarin hij zich verlaten ziet van de sympathie van zijn tijd; een belijdenis op gevaar af uit het volk vervallen verklaard en met Christus verbannen te worden; een woord uitgesproken door de goddelijke kracht van de Heilige Geest. En terwijl de geestdrift de belijder thans niet begunstigde, was zijn belijdenis rijker dan ooit. "Gij zijt de Christus, " dat had hij ook vroeger gezegd, maar de woorden: "Gij zijt de Zoon van de levende God, " had hij nooit (ook niet in John 6:69) met die uitdrukking, in die volheid van erkentenis gesproken. Hij zag het afschijnsel van de levende God, die de gehele wereld vervult, het evenbeeld van de Godheid in Jezus lichamelijk voor zich staan, hoewel deze als Mensenzoon thans meer op een arme vluchteling dan op de Messiaanse Koning geleek; Hij verhief zich met die erkentenis zeer beslist boven de Joodse opvatting van de Messias.

Bij al het verwarde, dat de mensen zeggen, is Petrus niet op een dwaalspoor gebracht, maar hij is slechts meer beslist en zeker geworden. Hij antwoordt daarom niet, zoals de vraag gesteld was met een: "Ik zeg, wij zeggen, " maar rond en open klinkt het vertrouwen van zijn woorden: "Gij zijt het, " Het woord, nog bij "Christus" gevoegd: "Zoon van God, " is niet slechts een andere uitdrukking van gelijke betekenis, maar de tweede uitdrukking van een diepere erkentenis. Hij belijdt de Mensenzoon als Zoon van God, zoals hij de Christus tegenover de Doper, Elias en de profeet stelt. Hij versterkt eindelijk nog de uitdrukking, omdat Hij zegt: van de "levende" God, wat hier niet slechts een ereformule kan zijn, noch zoals eerder in het Oude Testament slechts een tegenstelling tegen de valse goden. Het dringt daarentegen reeds in de diepten in van de getuigenis in John 6:57 Hij vindt in de Mensenzoon Jezus de aan Israël beloofde Christus, de filosofie van het geloof erkent, omdat zij het woord goed leest, hoort, verneemt en verstaat, in deze Christus aanstonds de Zoon van de levende God.

Door het woord "gij zijt Petrus" is uitgesproken, dat Simon in de golven van de verzoeking, die tegen het geloof van de verzoeking aansloegen, ongeschokt is gebleven. Zijn belijdenis: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God" was dus geenszins het eerst ontwaken van zijn geloof (John 6:69), maar dit was groot, dat Simon in de moeilijke crisis, die sinds enige tijd omtrent de zaak van Christus was begonnen, de vreugde van Zijn geloof aan Jezus' Messianiteit geen schipbreuk liet lijden. Niet alleen de verstandigen van Chorazin, Bethsaïda en Kaprnam waren koud gebleven, ook de geestdrift van de volksmenigte was verkoeld. Eenzaam wandelde Jezus rond, terwijl het lot van de Doper ook Hem bedreigde. Te allen tijde heeft de bijval en het afkeren van de menigte voor het menselijk hart iets indrukwekkends. Wie voelt het niet uit het woord in hfdst. 15:12 , hoe bang het de discipelen met het oog op de Farizeën begon te worden? Ook dat zij van hun huiselijk leven hadden moeten scheiden, om het zwervende leven van Jezus te delen, is hun zeker niet gemakkelijk geweest. Verscheidene maanden later geeft zich bij Petrus de smart nog lucht (hoofdstuk . 17:27). Vroeger hadden de discipelen vaste grond onder de voeten, thans niet meer. Dat was het wat Jezus vooruit zag, toen Hij na de spijziging over de zee tot de discipelen wandelde. Zij moesten erkennen, dat ook voor Hem de watergolven tot een straat werden. Simon heeft het erkend. Wat hij daar ondervond, toen hij tot Jezus uit het schip was gegaan (hoofdstuk . 14:30vv. ), bleef voor hem niet vruchteloos. Deze onwrikbaarheid van zijn geloof in die zware tijd is de reden, waarom Jezus Zich zo hartelijk verheugt over zijn belijdenis. Wat hij 2 jaar te voren bij de eerste ontmoeting tot hem gezegd heeft, als Hij zijn geestelijke aard op het aangezicht las: "gij zult Cfas heten" kon hij thans, na Simons bevestiging weer herhalen, Hij kan het veranderen in: "gij zijt Petrus. "

Gij zijt juist nu voor Mij, wat gij in de gehele toekomst van uw Apostelambt steeds meer moet worden, en waarom gij sinds lang door Mij Petrus genoemd zijt, namelijk een vast en blij belijder, op wiens belijdenis en geloof iets kan worden gebouwd, een geschikte fundament-steen voor het Godsgebouw op aarde, evenals de oude tempel op een rotsgrond staat. Dat dit thans niet alleen in naam van alle apostelen tot Petrus gezegd is, maar een zekere voorrang van zijn persoon te kennen geeft, had men van de zijde van de Protestanten nooit kunstig moeten loochenen; want de zin van de naamgeving en roeping ligt toch zeker in niets anders, dan dat voor deze Simon, die naam zo juist past. "En op deze Petra, " dat doelt onweersprekelijk op de persoon van Petrus. "Deze rots, " dat kan net zo min de kracht hebben, om het geloof en de belijdenis van Petrus van zijn persoon los te rukken, als men gerechtigd is de belofte op de persoon van Petrus, afgezien van zijn geloof, toe te passen. Ook worden in het gehele spraakgebruik van het Nieuwe Testament niet leerstellingen, belijdenissen, gezindheden, maar alleen mensen, personen als pilaren en zuilen van het gebouw aangewezen (vgl. 1 Petrus . 2:5). Zo behoudt Simon de voorrang van zijn roeping, en de plaats in de apostelkring, die hem hier duidelijk wordt aangewezen, reeds zegerijk heenziende over de daartussen liggende verloochening. "Op u, als degene, die Ik wil maken tot de eerste belijder, verkondiger en hoofdapostel van Israël (Acts 1:15; Acts 2:14 Mark 16:7) en zelfs van de heidenen" (Acts 10:15). Nu zeggen wij ook verder met gelijk recht: Petrus is de eerste en voornaamste fundamentsteen, maar 1) niet in zijn menselijke natuur als Simon Jona, maar als Petrus; 2) niet alleen, maar met de andere apostelen; 3) eindelijk niet zelf, wat nooit een mens mag zijn, de eigenlijke grond en rots in diepere zin. Zodra vlees en bloed weer wil spreken, wordt hij als satan afgewezen (Matthew 16:22vv. ); ook Johannes en Jakobus zijn met hem pilaren (Galatians 2:9), en op de twaalf fundamenten (Revelation 21:14) staan twaalf namen zonder onderscheid, zoals in hoofdstuk . 19:28 eveneens twaalf tronen zijn beloofd. Eindelijk, waarop zou dan weer Petrus, die toch niet in zichzelf vaststaat, gebouwd zijn, wanneer het niet ware op de enige door God gestelde fundament- en hoeksteen? De Heere heeft bepaald gezegd: "op u zal Ik bouwen" niet "grondvesten, " Een mens kan de eerste bouwsteen op Gods fondament zijn, en in zo verre zelf een fundament, meer niets. Evenals op een prediker of zendeling, wiens natuurlijke eigenaardigheid en nieuwe scherping tezamen daartoe verordend is, een afdeling van de gemeente van Christus gebouwd wordt, zo is ook op het Apostolische werken van Petrus in den beginne de gehele gemeente gebouwd. Maar deze fundamentsteen is daarom verder geen hoofd, geen vorst en heerser over de anderen, of over het gehele huis, want op zijn dienen (1 Corinthians 3:5) wordt gebouwd, niet op zijn bevelen, zoals dan ook in de Evangeliën, de Handelingen der Apostelen en het gehele Nieuwe Testament geen spoor van zo'n heerschappij, maar wel het tegendeel (Galatians 2:11vv. ) gevonden wordt.

In Efe. 2:20 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de kerk op het fundament van de apostelen gebouwd is. Nu belooft de Heere aan Petrus: Ik zal u tot een eerste fundamentsteen leggen: Ik zal u verwaardigen, dat gij na de uitstorting van de Heilige Geest door de eerste prediking het fundament zult leggen van de kerk van het Nieuwe Testament onder de Joden, en door de prediking in het huis van Cornelius onder de heidenen. De voorrang heeft Petrus gehad; omdat hij v r al de andere discipelen zijn belijdenis aflegde heeft hij dit primaat als tot erkenning daarvan verkregen. Dat men dit echter in het pausdom daartoe wil brengen, dat Petrus het hoofd van de apostelen, ja van de gehele kerk geweest is, is vals. Christus bestrafte toch zulke gedachten, wie de voornaamste onder hen zou zijn, en wat in Matthew 16:19 van Petrus staat, wordt in hoofdstuk . 18:18 John 20:23 ook omtrent de andere apostelen gezegd, die daarom in 2 Corinthians 11:5; 2 Corinthians 12:11 Galatians 2:6, Galatians 2:9 allen worden gelijk gesteld. Ja, in het concilie (Acts 15:13, Acts 15:19) deed Jakobus en niet Petrus de uitspraak. Hij wordt ook in Galatians 2:9 na Jakobus geplaatst en in Matthew 16:11, Matthew 16:14 door Paulus bestraft. Hij was tevreden een ouderling (1 Petrus . 5:1) en niet de vorst van de apostelen te heten. Hoe zal men bovendien ook maar met de geringste schijn van recht bewijzen, dat de paus te Rome Zijn opvolger is volgens goddelijk recht, omdat de monarchische en wereldgelijkvormige macht, die de paus zich aanmatigt, hemelsbreed verschilt van het geestelijk apostolaat en de nederige gedaante van Petrus. Dat Petrus in het jaar 42 n. Chr. naar Rome is gekomen, en 25 jaar op de pauselijke stoel gezeten heeft, hebben de voornaamste Katholieke geleerden zelf geloochend.

Vraagt men wat het zegt, dat Hij Zijn gemeente op deze Petra zou stichten, wij vinden geen enkel spoor of in het verband van de rede of in het spraakgebruik van het Nieuwe Verbond, dat daarbij aan een door Petrus afgelegde belijdenis op zichzelf gedacht worden moet. Terwijl deze verklaring schijnt uitgedacht om de Roomse opvatting en toepassing van deze plaats langs uitlegkundige weg te bestrijden, schijnt het ons toe, dat zowel de voorafgegane zaligspreking als de verbinding van de woorden ons leidt, om aan de persoon van Petrus te denken; niet op zichzelf natuurlijk, maar zover hij Christus geloofde en beleed. Week hij af van dit laatste, dan was hij niet de Rots, die tot een grondslag verstrekken, maar de satan, die achter Jezus moest gaan.

De hel is het rijk van de dood, dat wel met het rijk van de duivel samenhangt, maar toch uitgestrekter betekenis heeft. Zij is hier gedacht als een burcht met poorten, en deze poorten gedragen zich in zo verre aanvallenderwijze, dat zij zich als een gapende afgrond van de dood hebben geopend, om eerst de Christus, dan Zijn Petrus, de apostelen, de gemeente door de marteldood te verslinden. Het heeft zeker de schijn alsof de gemeente van Christus een roof zal worden van de wijd geopende Hades; maar de poorten van de hel zullen niet overwinnen, zij zullen overmocht worden, Christus zal in Zijn gemeente het rijk van de dood overwinnen en teniet doen. Wil men, zoals de gewone uitleg doet, de hel in afgeleide zin (in zo verre hij, die de macht van de dood heeft, de duivel is, Hebrews 2:14 en dus ook in het rijk van de doden heerst) voor van gelijke betekenis nemen als "rijk van de duivel, " zo komen de poorten van de hel in zoverre als aanvallers in aanmerking, als zij tegen de gemeente van de Heere alle machten van de duisternis, alle stormen uit zich laten uitgaan, en dus voorkomen niet als verslindende, zoals bij de eerste opvatting, maar als uitspuwende. Nog anders verklaart Luther als hij zegt: de poorten in de Schrift zijn een stad en haar bestuur; want bij de poorten worden de gerechtszaken behandeld (Deuteronomy 16:18). Zo worden hier poorten genoemd alle macht van de duivel met hun aanhang, als daar zijn koningen en vorsten met de wijzen van deze wereld, die zich tegen de rots en het geloof verzetten. "

Vers 19

19. En terwijl Ik u tot een fundamentsteen stel voor het gebouw van Mijn gemeente, zo maak Ik u ook tot een schatmeester in Mijn rijk 1:3"); Ik zal u geven de sleutels van het koninkrijk der hemelen; gij zult opendoen en niemand zal sluiten, gij zult sluiten en niemand zal opendoen (Isaiah 22:22). En zo wat gij door uw ambt, dat u onbeperkte macht geeft, om over de genade-goederen van Mijn huis te beschikken, zult binden op de aarde, voor onvergeeflijke zonde verklaren zult, zal in de hemelen gebonden zijn. Hij, aan wie gij deschuldvergeving niet kunt toedelen, ontvangt ze ook niet van God, en is buiten het hemelrijk gesloten. En zo wat gij ontbinden, van schuld en verdoemenis vrijspreken zult op de aarde, waar een heilbegerige ziel toch ook verzekerd moet worden van de vergeving van haar zonden en van haardeelgenootschap aan het hemelrijk, zal in de hemelen ontbonden zijn; zodat hij, die gij vrijspreekt, ook vrij is voor God en ongehinderd het koninkrijk der hemelen ingaat.

Wat hier aan Petrus als middelpunt van de kring van de apostelen wordt toegezegd; de macht om op aarde de zonden te houden of te vergeven, dat wordt in hoofdstuk . 18:18 met dezelfde woorden en dus ook in dezelfde omvang de apostelen toegekend als bevoegdheid van hun ambt, evenals in John 20:23 Hier is dus van een primaat van Petrus in de zin van het Roomse pausdom geen sprake, als kwam die macht uitsluitend Petrus en zijn navolgers toe, of ook slechts voornamelijk. Die macht is intussen later door Petrus, als de woordvoerder van de Apostelen, voor het eerst en hoofdzakelijk uitgeoefend in Acts 2:41; Acts 5:4vv. 9vv. ; 8:20vv. ; 10:47vv. , totdat die macht ook bij dezen, die geen apostelen, of ten minste geheel onafhankelijk van hen waren, openbaar werd (Acts 8:37; Acts 9:17vv. ; 1 Corinthians 5:4, 2 Corinthians 2:10). Nu eist de samenhang van onze plaats, dat aan Petrus iets bijzonders, iets eigenaardigs bij het verlenen van die sleutelmacht blijft, wat in nauwe samenhang staat met zijn belijdenis zowel als met zijn naam. Wij behoeven dan ook niet tevergeefs onderzoek te doen, wat dit is, wij behoeven slechts te herinneren, dat de bijnaam van de toenmalige hogepriester Kajafas geheel dezelfde naam is als Kefas, met een enigzins andere uitspraak. De hogepriester dringt de Heere in hoofdstuk . 26:63 tot dezelfde belijdenis, die hier Petrus op aandrang van de Heilige Geest van hem gedaan heeft. Het is niet te ontkennen, dat Jezus op die beide omstandigheden ziet, wanneer Hij Petrus hier zo op de voorgrond plaatst. Kajafas, die de Joodse bouwlieden voorging in het verwerpen van de steen, die tot een hoeksteen was verordend, heeft zijn ambt verloren, en het gehele huis van Israël met zich in het verderf gestort; het Godsrijk zal voor de Joden worden weggenomen (hoofdstuk . 21:42vv. ). Wordt in Isaiah 22:15vv. in de plaats van de hofmeester Sebna in Eljakim een ander geplaatst, zo hier in de plaats van de Joodse Kajafas een Christelijke Kefas, als drager van de sleutels van David's huis, waarvan Christus de Heere is (Revelation 3:7). Dat de Roomse pausen in de verklaring en waardering van deze zaak te ver zijn gegaan, is duidelijk voor ieder onbevooroordeeld gemoed. Zij hebben hun oordeel reeds in hetgeen wij in Revelation 17:15vv. lezen. Wanneer de Heere het had toegelaten, dat de bisschoppen te Rome werkelijk een primaat van zo'n omvang in de kerk hadden verkregen, zoals de geschiedenis van hen vermeldt, en wanneer Hij dit primaat ook eeuwen lang door de vele zegeningen, die Hij voor gehele volken zowel als voor vele zielen daaraan heeft verbonden, zelfs als Zijn werk erkent, zo is dat geen onmiddellijk gevolg van hetgeen hier met Petrus gesproken is. De Roomse bisschoppen hadden in de tijd, toen nog in bijzondere zin het van de Joden genomen rijk van God de heidenen werd gegeven, door hun vastheid van geloof, en door hun ijver voor de Heere en Zijn gemeente zich in geestelijke zin betoont Petrus' navolgers te zijn. Hun is als in navolging van onze geschiedenis tot een zegen van de Westerse volken een primaat geschonken, dat nog duidelijker in het oog moest vallen en zich nog meer naar de wijze van de Joodse kerkinrichting moest vormen, omdat de volken zelf naar de wijze van Israël eerst onder de wet als de tuchtmeester tot op Christus moesten worden genomen, voordat zij tot de Evangelische vrijheid konden komen, en de voorzegging van dit primaat ligt in Revelation 11:3vv. Niet zonder reden is daar van twee getuigen sprake. In het wezen van de Roomse kerk liggen, zover het van goddelijke oorsprong is, diezelfde twee momenten als in het woord van God zelf, wet en Evangelie. Sinds echter de Roomse kerk haar macht om te binden zozeer heeft misbruikt, dat zij het Evangelie zelf heeft willen binden, is zij met haar hiërarchie in het wezen van Kajafas en van zijn Hoge Raad weggezonken (de pausen hadden beter gedaan, zegt Luther, indien zij, in plaats van de sleutel van Petrus, de beurs van Judas in hun wapen hadden geplaatst). Een ander is Kefas geworden, en de gemeente op deze gebouwd heeft de belofte, dat de poorten van de hel haar niet zullen overweldigen, hetgeen ten tijde van de Antichrist zijn heerlijkste vervulling zal vinden.

Het Evangelie van Matthes heeft ten doel, zoals wij later in het slotwoord nog in het bijzonder zullen opmerken, om te rechtvaardigen, dat een gemeente van Galilese oorsprong, slechts geleid door geringe mensen uit het volk, zich had afgezonderd van de gemeente van God, die door de Hoge Raad werd bestuurd, en dat zij zich buiten de grenzen van Israël door de wereld verbreidde. Daarom moest het hier in Matthew 16:17-Matthew 16:19 meegedeelde onze Evangelist van groot gewicht zijn; want het is Christus, de Heer, de Zoon van Abraham en van David, en de Zoon van de levende God zelf, die deze zaak tot stand bracht, en in de plaats van de leiding van de gemeente van God door de Hoge Raad en de hogepriester Kajafas, de leiding door het collegie van apostelen, en de actieve vertegenwoordiger Kefas geplaatst heeft. Is nu echter na de gevangenneming van Petrus door Herodes Agrippa I, hoewel hij uit diens macht wonderbaar werd gered (Acts 12:1vv. ), toch zijn primaat in de Kerk meer en meer teruggetreden (Acts 15:13vv. ), en daarvoor de invloed en de werkzaamheid van de grote apostel van de heidenen op de voorgrond getreden, zoals uit de voorstellingen van de Handelingen der apostelen van hoofdstuk . 13 af blijkt, zo zullen wij wel juist oordelen, wanneer wij de vervaardiging van het Evangelie van Matthes ongeveer in de tijd van het jaar 45 n. Chr. (vgl. het slotwoord) plaatsen. Eerst na die tijd toch, in het bijzonder na alle gebeurtenissen in Acts 13:1-28 vermeld, dus na de vestiging van de Christelijke gemeente onder de heidenen, en in de nabijheid van de steeds naderkomende ondergang van Jeruzalem en de tempel, wordt Petrus van de hem gegeven belofte ontheven, en is die als van geen wezenlijke betekenis meer voor de Christenen uit de heidenen te beschouwen. Van daar het niet vermelden van deze geschiedenis bij de tweede en derde Evangelist, dat een onverklaarbaar raadsel zou zijn, wanneer de aanspraak van de Roomse pausen op de opvolging van Petrus ten opzichte van die belofte werkelijk door de Heere met deze woorden bedoeld was.

Coccejus (Johannes Koch geb. 1603 te Bremen, gestorven 1669 als professor in de dogmatiek te Leiden) schrijft: Petrus zelf noemt, als wilde hij zijn naam verklaren in 1 Petrus . 2:4vv. eerst Christus een levende steen, in de zin van een levendmakende steen; vervolgens degenen, die in Hem geloven, levende stenen in de zin van levendgemaakte stenen. In dit woord is opmerkelijk, dat Petrus hiermee zijn naam wil verklaren, zoals hij dan ook voor "steen" niet het Griekse woord Petrus, maar lithos gebruikt. Hieruit spreekt het bewustzijn van de apostel, dat zijn roeping hem met zijn naam gegeven, reeds was teniet gegaan, en nu verliest hij zich graag onder de oudsten van de gemeente als hun mede-ouderling (1 Petrus . 5:1), maar ook onder de leden van de gemeente als een van de levende stenen, die op de levende steen Christus gebouwd worden tot een geestelijk huis. Hetzelfde bewustzijn en dezelfde nederigheid wordt dan ook uitgedrukt in het van hem afhankelijke Evangelie van Markus Petrus zelf heeft aan de mondelinge overlevering (nadat door Matthes er reeds voor was gezorgd, dat het woord van de Heere, tot hem in het bijzonder gericht, niet verloren ging) die vorm gegeven, die nu ook in het Evangelie van Lukas wordt gezien, en die hem onder de andere Apostelen laat verdwijnen, zodat hij alleen als hun mond voorkomt, en niet eens meer het doen van belijdenis voor allen boven hen vooruit heeft.

Vers 19

19. En terwijl Ik u tot een fundamentsteen stel voor het gebouw van Mijn gemeente, zo maak Ik u ook tot een schatmeester in Mijn rijk 1:3"); Ik zal u geven de sleutels van het koninkrijk der hemelen; gij zult opendoen en niemand zal sluiten, gij zult sluiten en niemand zal opendoen (Isaiah 22:22). En zo wat gij door uw ambt, dat u onbeperkte macht geeft, om over de genade-goederen van Mijn huis te beschikken, zult binden op de aarde, voor onvergeeflijke zonde verklaren zult, zal in de hemelen gebonden zijn. Hij, aan wie gij deschuldvergeving niet kunt toedelen, ontvangt ze ook niet van God, en is buiten het hemelrijk gesloten. En zo wat gij ontbinden, van schuld en verdoemenis vrijspreken zult op de aarde, waar een heilbegerige ziel toch ook verzekerd moet worden van de vergeving van haar zonden en van haardeelgenootschap aan het hemelrijk, zal in de hemelen ontbonden zijn; zodat hij, die gij vrijspreekt, ook vrij is voor God en ongehinderd het koninkrijk der hemelen ingaat.

Wat hier aan Petrus als middelpunt van de kring van de apostelen wordt toegezegd; de macht om op aarde de zonden te houden of te vergeven, dat wordt in hoofdstuk . 18:18 met dezelfde woorden en dus ook in dezelfde omvang de apostelen toegekend als bevoegdheid van hun ambt, evenals in John 20:23 Hier is dus van een primaat van Petrus in de zin van het Roomse pausdom geen sprake, als kwam die macht uitsluitend Petrus en zijn navolgers toe, of ook slechts voornamelijk. Die macht is intussen later door Petrus, als de woordvoerder van de Apostelen, voor het eerst en hoofdzakelijk uitgeoefend in Acts 2:41; Acts 5:4vv. 9vv. ; 8:20vv. ; 10:47vv. , totdat die macht ook bij dezen, die geen apostelen, of ten minste geheel onafhankelijk van hen waren, openbaar werd (Acts 8:37; Acts 9:17vv. ; 1 Corinthians 5:4, 2 Corinthians 2:10). Nu eist de samenhang van onze plaats, dat aan Petrus iets bijzonders, iets eigenaardigs bij het verlenen van die sleutelmacht blijft, wat in nauwe samenhang staat met zijn belijdenis zowel als met zijn naam. Wij behoeven dan ook niet tevergeefs onderzoek te doen, wat dit is, wij behoeven slechts te herinneren, dat de bijnaam van de toenmalige hogepriester Kajafas geheel dezelfde naam is als Kefas, met een enigzins andere uitspraak. De hogepriester dringt de Heere in hoofdstuk . 26:63 tot dezelfde belijdenis, die hier Petrus op aandrang van de Heilige Geest van hem gedaan heeft. Het is niet te ontkennen, dat Jezus op die beide omstandigheden ziet, wanneer Hij Petrus hier zo op de voorgrond plaatst. Kajafas, die de Joodse bouwlieden voorging in het verwerpen van de steen, die tot een hoeksteen was verordend, heeft zijn ambt verloren, en het gehele huis van Israël met zich in het verderf gestort; het Godsrijk zal voor de Joden worden weggenomen (hoofdstuk . 21:42vv. ). Wordt in Isaiah 22:15vv. in de plaats van de hofmeester Sebna in Eljakim een ander geplaatst, zo hier in de plaats van de Joodse Kajafas een Christelijke Kefas, als drager van de sleutels van David's huis, waarvan Christus de Heere is (Revelation 3:7). Dat de Roomse pausen in de verklaring en waardering van deze zaak te ver zijn gegaan, is duidelijk voor ieder onbevooroordeeld gemoed. Zij hebben hun oordeel reeds in hetgeen wij in Revelation 17:15vv. lezen. Wanneer de Heere het had toegelaten, dat de bisschoppen te Rome werkelijk een primaat van zo'n omvang in de kerk hadden verkregen, zoals de geschiedenis van hen vermeldt, en wanneer Hij dit primaat ook eeuwen lang door de vele zegeningen, die Hij voor gehele volken zowel als voor vele zielen daaraan heeft verbonden, zelfs als Zijn werk erkent, zo is dat geen onmiddellijk gevolg van hetgeen hier met Petrus gesproken is. De Roomse bisschoppen hadden in de tijd, toen nog in bijzondere zin het van de Joden genomen rijk van God de heidenen werd gegeven, door hun vastheid van geloof, en door hun ijver voor de Heere en Zijn gemeente zich in geestelijke zin betoont Petrus' navolgers te zijn. Hun is als in navolging van onze geschiedenis tot een zegen van de Westerse volken een primaat geschonken, dat nog duidelijker in het oog moest vallen en zich nog meer naar de wijze van de Joodse kerkinrichting moest vormen, omdat de volken zelf naar de wijze van Israël eerst onder de wet als de tuchtmeester tot op Christus moesten worden genomen, voordat zij tot de Evangelische vrijheid konden komen, en de voorzegging van dit primaat ligt in Revelation 11:3vv. Niet zonder reden is daar van twee getuigen sprake. In het wezen van de Roomse kerk liggen, zover het van goddelijke oorsprong is, diezelfde twee momenten als in het woord van God zelf, wet en Evangelie. Sinds echter de Roomse kerk haar macht om te binden zozeer heeft misbruikt, dat zij het Evangelie zelf heeft willen binden, is zij met haar hiërarchie in het wezen van Kajafas en van zijn Hoge Raad weggezonken (de pausen hadden beter gedaan, zegt Luther, indien zij, in plaats van de sleutel van Petrus, de beurs van Judas in hun wapen hadden geplaatst). Een ander is Kefas geworden, en de gemeente op deze gebouwd heeft de belofte, dat de poorten van de hel haar niet zullen overweldigen, hetgeen ten tijde van de Antichrist zijn heerlijkste vervulling zal vinden.

Het Evangelie van Matthes heeft ten doel, zoals wij later in het slotwoord nog in het bijzonder zullen opmerken, om te rechtvaardigen, dat een gemeente van Galilese oorsprong, slechts geleid door geringe mensen uit het volk, zich had afgezonderd van de gemeente van God, die door de Hoge Raad werd bestuurd, en dat zij zich buiten de grenzen van Israël door de wereld verbreidde. Daarom moest het hier in Matthew 16:17-Matthew 16:19 meegedeelde onze Evangelist van groot gewicht zijn; want het is Christus, de Heer, de Zoon van Abraham en van David, en de Zoon van de levende God zelf, die deze zaak tot stand bracht, en in de plaats van de leiding van de gemeente van God door de Hoge Raad en de hogepriester Kajafas, de leiding door het collegie van apostelen, en de actieve vertegenwoordiger Kefas geplaatst heeft. Is nu echter na de gevangenneming van Petrus door Herodes Agrippa I, hoewel hij uit diens macht wonderbaar werd gered (Acts 12:1vv. ), toch zijn primaat in de Kerk meer en meer teruggetreden (Acts 15:13vv. ), en daarvoor de invloed en de werkzaamheid van de grote apostel van de heidenen op de voorgrond getreden, zoals uit de voorstellingen van de Handelingen der apostelen van hoofdstuk . 13 af blijkt, zo zullen wij wel juist oordelen, wanneer wij de vervaardiging van het Evangelie van Matthes ongeveer in de tijd van het jaar 45 n. Chr. (vgl. het slotwoord) plaatsen. Eerst na die tijd toch, in het bijzonder na alle gebeurtenissen in Acts 13:1-28 vermeld, dus na de vestiging van de Christelijke gemeente onder de heidenen, en in de nabijheid van de steeds naderkomende ondergang van Jeruzalem en de tempel, wordt Petrus van de hem gegeven belofte ontheven, en is die als van geen wezenlijke betekenis meer voor de Christenen uit de heidenen te beschouwen. Van daar het niet vermelden van deze geschiedenis bij de tweede en derde Evangelist, dat een onverklaarbaar raadsel zou zijn, wanneer de aanspraak van de Roomse pausen op de opvolging van Petrus ten opzichte van die belofte werkelijk door de Heere met deze woorden bedoeld was.

Coccejus (Johannes Koch geb. 1603 te Bremen, gestorven 1669 als professor in de dogmatiek te Leiden) schrijft: Petrus zelf noemt, als wilde hij zijn naam verklaren in 1 Petrus . 2:4vv. eerst Christus een levende steen, in de zin van een levendmakende steen; vervolgens degenen, die in Hem geloven, levende stenen in de zin van levendgemaakte stenen. In dit woord is opmerkelijk, dat Petrus hiermee zijn naam wil verklaren, zoals hij dan ook voor "steen" niet het Griekse woord Petrus, maar lithos gebruikt. Hieruit spreekt het bewustzijn van de apostel, dat zijn roeping hem met zijn naam gegeven, reeds was teniet gegaan, en nu verliest hij zich graag onder de oudsten van de gemeente als hun mede-ouderling (1 Petrus . 5:1), maar ook onder de leden van de gemeente als een van de levende stenen, die op de levende steen Christus gebouwd worden tot een geestelijk huis. Hetzelfde bewustzijn en dezelfde nederigheid wordt dan ook uitgedrukt in het van hem afhankelijke Evangelie van Markus Petrus zelf heeft aan de mondelinge overlevering (nadat door Matthes er reeds voor was gezorgd, dat het woord van de Heere, tot hem in het bijzonder gericht, niet verloren ging) die vorm gegeven, die nu ook in het Evangelie van Lukas wordt gezien, en die hem onder de andere Apostelen laat verdwijnen, zodat hij alleen als hun mond voorkomt, en niet eens meer het doen van belijdenis voor allen boven hen vooruit heeft.

Vers 20

20. Toen wendde de Heere Zich van Simon tot de twaalven en verbood Hij Zijn discipelen ten opzichte van hetgeen Petrus uit aller naam beleden had, dat zij iemand zeggen zouden, dat Hij was Jezus, de Christus, en niet slechts diens voorloper. Hij wilde dat zij daarmee zouden wachten, totdat de juiste tijd daartoe zou zijn gekomen.

De vreugde over de door Jezus goedgekeurde vaste, zekere belijdenis had de discipelen kunnen verleiden, om allen, die nog anders dachten (Matthew 16:14) te willen onderrichten. De Heere wilde echter niet een uiterlijk opgedrongen kennis, maar wenste een innerlijke ontwikkeling van het volk.

Het was nog geen tijd om Jezus als de Christus of de Messias, de Gezalfde van God openlijk bekend te maken, zolang het laatste, het onweersprekelijke bewijs daarvoor nog niet was gegeven. Ieder kon uit de daden en woorden van Jezus Hem leren kennen. Wie dat niet deed, was ook met de directe uitspraak: "Jezus is de Christus" nog niet gebaat. Pas na het Pinksterfeest was het de tijd daartoe (Acts 2:36), want toen was een getuigenis van God gegeven, dat aan het ongeloof ieder voorwendsel ontnam.

Het was om verschillende redenen nog niet voegzaam, dat dit nu door de discipelen gebeurde, en voornamelijk omdat zijzelf nog geen goed begrip hadden van de aard van Zijn koninkrijk als de Christus, en wat nog door Hem moest geleden worden, waarvan Hij daarom hun nu enige kennis geeft. 21. Zo was de vervulling van de oudtestamentische Messiasbelofte in Zijn persoon voor de eerste maal tussen Hem en de discipelen bepaald en uitdrukkelijk uitgesproken. a) Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen met ronde woorden te vertonen (reeds eerder had Hij op verbloemde wijze, in gelijkenissen daarop gewezen (Matthew 16:4 "Uit 12:39"), dat Hij naar Gods raadsbesluit en de uitspraken van de Schrift (John 3:14vv. Luke 24:26), moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en Schriftgeleerden, en gedood worden, en op de derde dag opgewekt worden, waardoor Hij krachtig zou worden bewezen Gods Zoon te zijn.

a)Matthew 17:22; Matthew 20:18 Mark 8:31; Mark 9:31; Mark 10:33 Luke 9:22; Luke 18:31; Luke 24:7

Een moeilijk gebod, het gebod om te zwijgen in Matthew 16:20 ! Want hoezeer zal ieder van de eerder gesproken woorden van de Meester het hart van de twaalven met juichende vreugde hebben vervuld! met wat een vreugde konden zij nu het volk de grote tijding brengen! Maar in plaats daarvan voegt Jezus bij het bevreemdend verbod een nog meer bevreemdende mededeling: Hij moest lijden, gedood worden, op de derde dag opstaan - lijden en gedood worden te Jeruzalem, de stad van de grote Koning (hoofdstuk . 5:35), Hij, die zo-even beleden had de plaatsbekleder van deze Koning te zijn, en wel door de geestelijke hoofden van het volk.

Maar juist na de besliste belijdenis (Matthew 16:16) was die verkondiging van het lijden zowel overeenkomstig met de geschiktheid van de discipelen als met hun behoefte. Nu konden zij de zware mededeling verdragen, en beginnen met de ware en hoogste voorstelling van het Messiaanse werk en het afleggen van valse verwachtingen.

De mededeling van Zijn lijden werd door de Heere driemaal uitgesproken met gelijke, enigzins toenemende zekerheid: de eerste maal hier, voor de tweede keer in hfdst. 17:22vv. , de derde maal in hfdst. 20:18vv. Dat de discipelen, ondanks deze bepaalde voorzegging, toen die tot vervulling kwam, zich daarin niet hadden weten te vinden, maar met Jezus' dood hun verwachtingen voor begraven hielden (Luke 24:21), is niet bevreemdend voor ieder, die de trots en vreesachtigheid van het menselijk hart bij ervaring kent en weet dat het verstaan, ook van het duidelijkste, afhangt van de gesteldheid van onze harten omtrent de voorgestelde zaak. Nu liep echter wat Jezus van Zijn lijden en Zijn opstanding zei, zo lijnrecht tegen de verwachtingen en voorstellingen van de discipelen in, dat zij het in het begin niet konden verstaan, noch rijmen. Toen de schrik van het gebeurde over hen kwam was van hen niet zoveel vrijheid en duidelijkheid van de Geest te verwachten, dat zij toen het nu door de Heere gesproken woord, dat zij niet verstonden, zich zouden hebben herinnerd. Pas toen ook Zijn woord omtrent de opstanding vervuld was, en de engelen in het lege graf eraan herinnerden, kwamen hun Jezus woorden weer voor de geest. Zij waren dus niet tevergeefs gesproken, maar bereikten, evenals zo vele andere woorden, die Jezus tot hen gezegd had, later hun doel, toen zij die met de vervulling konden vergelijken (John 14:26, John 16:4; John 2:22.

Vers 20

20. Toen wendde de Heere Zich van Simon tot de twaalven en verbood Hij Zijn discipelen ten opzichte van hetgeen Petrus uit aller naam beleden had, dat zij iemand zeggen zouden, dat Hij was Jezus, de Christus, en niet slechts diens voorloper. Hij wilde dat zij daarmee zouden wachten, totdat de juiste tijd daartoe zou zijn gekomen.

De vreugde over de door Jezus goedgekeurde vaste, zekere belijdenis had de discipelen kunnen verleiden, om allen, die nog anders dachten (Matthew 16:14) te willen onderrichten. De Heere wilde echter niet een uiterlijk opgedrongen kennis, maar wenste een innerlijke ontwikkeling van het volk.

Het was nog geen tijd om Jezus als de Christus of de Messias, de Gezalfde van God openlijk bekend te maken, zolang het laatste, het onweersprekelijke bewijs daarvoor nog niet was gegeven. Ieder kon uit de daden en woorden van Jezus Hem leren kennen. Wie dat niet deed, was ook met de directe uitspraak: "Jezus is de Christus" nog niet gebaat. Pas na het Pinksterfeest was het de tijd daartoe (Acts 2:36), want toen was een getuigenis van God gegeven, dat aan het ongeloof ieder voorwendsel ontnam.

Het was om verschillende redenen nog niet voegzaam, dat dit nu door de discipelen gebeurde, en voornamelijk omdat zijzelf nog geen goed begrip hadden van de aard van Zijn koninkrijk als de Christus, en wat nog door Hem moest geleden worden, waarvan Hij daarom hun nu enige kennis geeft. 21. Zo was de vervulling van de oudtestamentische Messiasbelofte in Zijn persoon voor de eerste maal tussen Hem en de discipelen bepaald en uitdrukkelijk uitgesproken. a) Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen met ronde woorden te vertonen (reeds eerder had Hij op verbloemde wijze, in gelijkenissen daarop gewezen (Matthew 16:4 "Uit 12:39"), dat Hij naar Gods raadsbesluit en de uitspraken van de Schrift (John 3:14vv. Luke 24:26), moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van de ouderlingen en overpriesters en Schriftgeleerden, en gedood worden, en op de derde dag opgewekt worden, waardoor Hij krachtig zou worden bewezen Gods Zoon te zijn.

a)Matthew 17:22; Matthew 20:18 Mark 8:31; Mark 9:31; Mark 10:33 Luke 9:22; Luke 18:31; Luke 24:7

Een moeilijk gebod, het gebod om te zwijgen in Matthew 16:20 ! Want hoezeer zal ieder van de eerder gesproken woorden van de Meester het hart van de twaalven met juichende vreugde hebben vervuld! met wat een vreugde konden zij nu het volk de grote tijding brengen! Maar in plaats daarvan voegt Jezus bij het bevreemdend verbod een nog meer bevreemdende mededeling: Hij moest lijden, gedood worden, op de derde dag opstaan - lijden en gedood worden te Jeruzalem, de stad van de grote Koning (hoofdstuk . 5:35), Hij, die zo-even beleden had de plaatsbekleder van deze Koning te zijn, en wel door de geestelijke hoofden van het volk.

Maar juist na de besliste belijdenis (Matthew 16:16) was die verkondiging van het lijden zowel overeenkomstig met de geschiktheid van de discipelen als met hun behoefte. Nu konden zij de zware mededeling verdragen, en beginnen met de ware en hoogste voorstelling van het Messiaanse werk en het afleggen van valse verwachtingen.

De mededeling van Zijn lijden werd door de Heere driemaal uitgesproken met gelijke, enigzins toenemende zekerheid: de eerste maal hier, voor de tweede keer in hfdst. 17:22vv. , de derde maal in hfdst. 20:18vv. Dat de discipelen, ondanks deze bepaalde voorzegging, toen die tot vervulling kwam, zich daarin niet hadden weten te vinden, maar met Jezus' dood hun verwachtingen voor begraven hielden (Luke 24:21), is niet bevreemdend voor ieder, die de trots en vreesachtigheid van het menselijk hart bij ervaring kent en weet dat het verstaan, ook van het duidelijkste, afhangt van de gesteldheid van onze harten omtrent de voorgestelde zaak. Nu liep echter wat Jezus van Zijn lijden en Zijn opstanding zei, zo lijnrecht tegen de verwachtingen en voorstellingen van de discipelen in, dat zij het in het begin niet konden verstaan, noch rijmen. Toen de schrik van het gebeurde over hen kwam was van hen niet zoveel vrijheid en duidelijkheid van de Geest te verwachten, dat zij toen het nu door de Heere gesproken woord, dat zij niet verstonden, zich zouden hebben herinnerd. Pas toen ook Zijn woord omtrent de opstanding vervuld was, en de engelen in het lege graf eraan herinnerden, kwamen hun Jezus woorden weer voor de geest. Zij waren dus niet tevergeefs gesproken, maar bereikten, evenals zo vele andere woorden, die Jezus tot hen gezegd had, later hun doel, toen zij die met de vervulling konden vergelijken (John 14:26, John 16:4; John 2:22.

Vers 22

22. En Petrus Hem tot zich ter zijde genomen hebbende om vertrouwelijk met Hem te spreken, begon Hem te bestraffen, vermaningen te geven, zeggende: Heere! wees U genadig! begeef U niet in zo'n gevaar! dit, wat Gij gezegd hebt van Uw lijden en Uw sterven, zal U geenszins overkomen. Gij moet bijtijds Uw voorzichtigheidsmaatregelen nemen tegenover de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden.

Vers 22

22. En Petrus Hem tot zich ter zijde genomen hebbende om vertrouwelijk met Hem te spreken, begon Hem te bestraffen, vermaningen te geven, zeggende: Heere! wees U genadig! begeef U niet in zo'n gevaar! dit, wat Gij gezegd hebt van Uw lijden en Uw sterven, zal U geenszins overkomen. Gij moet bijtijds Uw voorzichtigheidsmaatregelen nemen tegenover de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden.

Vers 23

23. Maar Hij, de Heere, liet de discipel niet eens uitspreken. Zich omkerende ten teken van ontevredenheid, zei Hij tot Petrus, die wel een scherp woord had verdiend: Ga weg achter Mij, satanas! verleider (2 Samuel 19:22)! Gij zijt Mij een aanstoot met uw hoewel goed gemeende toch geheel verwerpelijke raad; want gij verzint niet de dingen, die van God zijn, gij denkt in dit geval niet aan het heilig raadsbesluit van God, maar gij bedenkt de dingen, die van de mensen zijn, wat met de zondige neiging van de mensen overeenkomt.

Tot hiertoe had de Heere van de voor Zijn discipelen nog niet bevattelijke leer omtrent Zijn lijden en sterven slechts bedekt gesproken. Nu sprak Hij daarvan duidelijker om hen steeds meer voor te bereiden en voor de noodzakelijkheid daarvan vatbaar te maken. Men kan den indruk zich voorstellen, die deze openlijke en bepaalde mededeling op de discipelen in hun toenmalige toestand moest maken naar ieders bijzondere eigenaardigheid: het stille bewonderende nadenken van een Johannes of Nathanaël; de melancholische verslagenheid van een Thomas, tegenover het listige aanhoren van Judas, en dan misschien nog het argeloze vragen van een Andreas of Filippus. Bij niemand komt echter de stille gedachte tot een uitspreken. Petrus alleen, de levendige discipel, die steeds de eerste is in het antwoorden onder de discipelen en ook ongevraagd voor hen Zijn gedachte uit, Petrus alleen is stout genoeg, om zonder veel nadenken te beginnen, en zich door de eerste indruk van de woorden van Christus tot een heftige tegenspraak te laten verleiden. Hij neemt Jezus bij arm of kleed, trekt Hem ter zijde af, en roept uit: "Heere wees U genadig, dit zal U geenszins overkomen. " Zo gaat het dikwijls in het leven: onze vrienden zijn dikwijls onze slechtste raadgevers. Die ons beminnen en voorgeven het beste met ons te menen, kunnen ons de gevaarlijksten worden, hetzij dat zij ons tot uitlokkende ondernemingen dringen, die boven onze krachten gaan of niet tijdig zijn, ons een eer willen opdringen, die ons meer tot last dan een lust is, hetzij dat zij ons van moeilijke zaken willen terughouden, die onafscheidelijk zijn van de vervulling van onze plicht, of ons tegenhouden in het brengen van de offers, die wij tot welzijn van onze broeders willen brengen. Zij raadplegen dan meer met hun liefde tot ons, dan met de liefde van God en zorgen meer voor ons aardse welzijn dan voor ons eeuwig zielenheil.

De wijze, waarop de Heere het woord van Petrus afwijst, doelt nog op meer dan alleen op het gebrek om de moeilijk te vatten gedachte te verstaan. Petrus verloor geheel en al zijn verhouding tot de Heere uit het oog. Hij trad op als de vermanende, de terechtwijzende. Wat Christus als noodzakelijk voor Zich en Zijn werk had voorgesteld, wil hij verwijderd zien. Dit zelfs is nog niet genoeg; het "gij zijt Mij een aanstoot" brengt op de gedachte, dat de rede van Petrus niet slechts zondig was van zijn standpunt, maar ook een verzoeking was voor de Heere. Zonder twijfel moeten wij ons de Verlosser denken in een voortdurende strijd tegen verzoekingen. De grote verzoekingen aan het begin en aan het einde van Zijn werkzaamheid geven slechts geconcentreerd, wat door Zijn gehele leven heengaat. Hier kwam de verzoeking tot Hem het eerst van die zijde, dat Hem de mogelijkheid werd voorgehouden om lijden en dood te ontgaan. Zij was des te gevaarlijker omdat zij tot Hem kwam door de mond van een dierbare discipel, die zo-even op plechtige wijze Zijn goddelijke waardigheid had erkend. Uit de reine fontein van het leven van Christus kon geen onreine gedachte voortkomen; maar juist omdat Hij de overwinnaar moest zijn over de zonde, moest zij tot Hem komen, opdat zij in alle vormen zou worden overmeesterd. Met de blik van Zijn Geest doorzag de Verlosser dadelijk de bron, waaruit dit "wees U genadig" was ontsproten en Hij doodde de uitspruitende bozen wortel dadelijk in zijn oorsprong. Hieruit blijkt dan ook aanstonds, hoe het woord "satan" moet worden opgevat; de satan is niemand anders dan de vorst van deze wereld, die werkt in de kinderen van het ongeloof, maar ook in de kinderen van het geloof, in zo verre de Geest van Christus ze nog niet heeft geheiligd, d. i. in zo verre de oude, aan de zondige invloed blootgestelde mens nog in hen leeft. Petrus had die invloed in zijn hart toegelaten zonder te weten wat hij deed. De Heere brengt hem nu tot bewustzijn van hetgeen hij deed, omdat Hij het element noemt, waaruit de gedachte werd geboren, en die hij zwak genoeg geweest was uit te spreken. Zoals dus bij de bovenstaande belijdenis (Matthew 16:16) het goddelijke als in Petrus heersende op de voorgrond was getreden, zo verhief zich nu het kwade, het vlees in Hem. Wij hebben hier in Petrus een beeld van eb en vloed van het innerlijke leven, dat ieder in zich opmerkt, die de verlossende kracht van Christus aan zijn hart gewaar werd. Waar de zonde machtig wordt, daar wordt de genade overvloedig; maar ook omgekeerd, waar de genade krachtig is, daar openbaart zich ook de zonde sterk.

Evenals Petrus op het ogenblik van zijn belijdenis een orgaan was geworden van de eeuwige rotssteen, zo stond hij in dit ogenblik van verduistering, hoewel onbewust, niet in satanische boosheid (anders dan Judas, die volhardend en zich welbewust voorstander van het satanische belang werd, dat vooral geen kruis van Christus en geen kruisgemeente wilde), maar in menselijke zonde, de zaak van de satan voor; hij herhaalde de stem van de verzoeking, die Jezus in de woestijn had overwonnen. Deze verzoeking had Jezus reeds achter Zich, daarom kon Hij ook deze verzoeker dadelijk achter Zich wijzen; maar Zijn woord gold niet alleen de verzoekende geest, waarin Petrus thans tot Hem sprak, het gold ook de verdwaalde discipel. Daardoor werd Petrus voor Hem tot een verzoeker, dat hij Hem vooruitliep en Zijn weg wilde versperren. Hij moest daardoor weer tot een getrouwe leerling, tot de gezegende Petrus worden, dat hij ootmoedig achter de Meester terugtrad en Hem navolgde.

In dit conflict van de pseudo-Petrus met Christus kan men zien, ten minste in de verte, als in een voorspellend beeld - hem, die zich aanmatigt de opvolger van deze apostel te zijn, hoe hij, voor het kruisgeheim in het rijk van het kruis blind is, en alzo terwijl hij meent plaatsbekleder van de Heere te zijn, Hemzelf eigenlijk uit het huis drijft.

"Nee, niet door zo'n diepe weg als de voldoening aan de gerechtigheid van God, kan Jezus Christus de zaligheid voor zondaren hebben aangebracht. Zijt U genadig, Heere! dit is U geenszins overkomen! Want. . . . ? niet door zo'n diepe weg van zelfverloochening willen wij U volgen. " Maar, mijn vrienden! onze schuwheid voor het kruis, dat ons daar wordt voorgesteld, waar wij de verlossing van onze ziel, die ons alles waard geworden is, bij een gekruisigde Zaligmaker zoeken - onze schuwheid voor dat kruis kan de eis van Christus niet verminderen, die Hij aan onze ziel heeft; zo min als zij Hem heeft kunnen terughouden van de liefde, waarmee Hij Zich in lijden en dood heeft overgegeven. Christus is gekruisigd. Zijn kruis is een waarheid. Hij heeft Zich niet laten afschrikken van het vele lijden en van de verschrikkelijke dood, niet in verzoeking laten brengen om lijden en dood ver van Zich te werpen, zoals een onheilig mens de gedachte aan een weinig smaads en een weinig strijd van zich afschudt. Christus is gekruisigd - ook voor Petrus! die niet wilde, dat Hij lijden en sterven zou, omdat hij voor zichzelf liever vasthield aan droombeelden van menselijke grootheid en triomf. En toen Petrus dat zag, toen hij in zijn nu geheel boetvaardige ziel erkende, dat Jezus zelf zijn zonde in Zijn lichaam gedragen had op het hout, dat hij door Zijn striemen genezen was - gaf hij graag tot lossing van zijn ziel al die droombeelden op en was het hem voortaan eer genoeg te lijden als een Christen, en in de strijd met een zondige wereld zijn deel aan te nemen van haar striemen. Zo wie wil zalig worden, daartoe zal het bij hem moeten komen, zo wie het kruis van Christus alles wordt, zijn eigen kruis zal hem niet te veel zijn. In al het lijden en strijden, smaad en haat, nood en dood, zal dit het woord van zijn ziele wezen: "Heere! wat aan U gebeuren moest is gebeurd; aan mij gebeure, wat aan mij moet gebeuren, opdat ik U kenne en de kracht van Uw opstanding en de gemeenschap met Uw lijden, Uw dood gelijkvormig wordende, of ik enigszins moge komen tot de wederopstanding van de doden. "

Wij leren uit dit stuk, dat er ook in een waar discipel van Jezus nog veel onwetendheid in geestelijke zaken zijn kan.

Zo kan de mens in het ene ogenblik spreken door de Geest van God en in het ander door de geest van de duivel. Laat ons dan de wacht houden over hart en lippen.

Wanneer wij deze taal van de Heiland tot Petrus vergelijken met de lof, die Hij hem in Matthew 16:17 heeft gegeven, leren wij eruit, dat er in Petrus twee beginsels plaatshadden. Het was uit God, dat hij Jezus erkende als de Christus, de beloofde Messias; maar zijn vleselijke vooroordelen maakten, dat hij zozeer verkeerde begrippen had omtrent het oogmerk van de komst van de Messias in de wereld. Wegens het eerste noemt hem de Heiland zalig, wegens het laatste bestraft Hij hem allerernstigst om hem te beschamen en terecht te brengen.

Vers 23

23. Maar Hij, de Heere, liet de discipel niet eens uitspreken. Zich omkerende ten teken van ontevredenheid, zei Hij tot Petrus, die wel een scherp woord had verdiend: Ga weg achter Mij, satanas! verleider (2 Samuel 19:22)! Gij zijt Mij een aanstoot met uw hoewel goed gemeende toch geheel verwerpelijke raad; want gij verzint niet de dingen, die van God zijn, gij denkt in dit geval niet aan het heilig raadsbesluit van God, maar gij bedenkt de dingen, die van de mensen zijn, wat met de zondige neiging van de mensen overeenkomt.

Tot hiertoe had de Heere van de voor Zijn discipelen nog niet bevattelijke leer omtrent Zijn lijden en sterven slechts bedekt gesproken. Nu sprak Hij daarvan duidelijker om hen steeds meer voor te bereiden en voor de noodzakelijkheid daarvan vatbaar te maken. Men kan den indruk zich voorstellen, die deze openlijke en bepaalde mededeling op de discipelen in hun toenmalige toestand moest maken naar ieders bijzondere eigenaardigheid: het stille bewonderende nadenken van een Johannes of Nathanaël; de melancholische verslagenheid van een Thomas, tegenover het listige aanhoren van Judas, en dan misschien nog het argeloze vragen van een Andreas of Filippus. Bij niemand komt echter de stille gedachte tot een uitspreken. Petrus alleen, de levendige discipel, die steeds de eerste is in het antwoorden onder de discipelen en ook ongevraagd voor hen Zijn gedachte uit, Petrus alleen is stout genoeg, om zonder veel nadenken te beginnen, en zich door de eerste indruk van de woorden van Christus tot een heftige tegenspraak te laten verleiden. Hij neemt Jezus bij arm of kleed, trekt Hem ter zijde af, en roept uit: "Heere wees U genadig, dit zal U geenszins overkomen. " Zo gaat het dikwijls in het leven: onze vrienden zijn dikwijls onze slechtste raadgevers. Die ons beminnen en voorgeven het beste met ons te menen, kunnen ons de gevaarlijksten worden, hetzij dat zij ons tot uitlokkende ondernemingen dringen, die boven onze krachten gaan of niet tijdig zijn, ons een eer willen opdringen, die ons meer tot last dan een lust is, hetzij dat zij ons van moeilijke zaken willen terughouden, die onafscheidelijk zijn van de vervulling van onze plicht, of ons tegenhouden in het brengen van de offers, die wij tot welzijn van onze broeders willen brengen. Zij raadplegen dan meer met hun liefde tot ons, dan met de liefde van God en zorgen meer voor ons aardse welzijn dan voor ons eeuwig zielenheil.

De wijze, waarop de Heere het woord van Petrus afwijst, doelt nog op meer dan alleen op het gebrek om de moeilijk te vatten gedachte te verstaan. Petrus verloor geheel en al zijn verhouding tot de Heere uit het oog. Hij trad op als de vermanende, de terechtwijzende. Wat Christus als noodzakelijk voor Zich en Zijn werk had voorgesteld, wil hij verwijderd zien. Dit zelfs is nog niet genoeg; het "gij zijt Mij een aanstoot" brengt op de gedachte, dat de rede van Petrus niet slechts zondig was van zijn standpunt, maar ook een verzoeking was voor de Heere. Zonder twijfel moeten wij ons de Verlosser denken in een voortdurende strijd tegen verzoekingen. De grote verzoekingen aan het begin en aan het einde van Zijn werkzaamheid geven slechts geconcentreerd, wat door Zijn gehele leven heengaat. Hier kwam de verzoeking tot Hem het eerst van die zijde, dat Hem de mogelijkheid werd voorgehouden om lijden en dood te ontgaan. Zij was des te gevaarlijker omdat zij tot Hem kwam door de mond van een dierbare discipel, die zo-even op plechtige wijze Zijn goddelijke waardigheid had erkend. Uit de reine fontein van het leven van Christus kon geen onreine gedachte voortkomen; maar juist omdat Hij de overwinnaar moest zijn over de zonde, moest zij tot Hem komen, opdat zij in alle vormen zou worden overmeesterd. Met de blik van Zijn Geest doorzag de Verlosser dadelijk de bron, waaruit dit "wees U genadig" was ontsproten en Hij doodde de uitspruitende bozen wortel dadelijk in zijn oorsprong. Hieruit blijkt dan ook aanstonds, hoe het woord "satan" moet worden opgevat; de satan is niemand anders dan de vorst van deze wereld, die werkt in de kinderen van het ongeloof, maar ook in de kinderen van het geloof, in zo verre de Geest van Christus ze nog niet heeft geheiligd, d. i. in zo verre de oude, aan de zondige invloed blootgestelde mens nog in hen leeft. Petrus had die invloed in zijn hart toegelaten zonder te weten wat hij deed. De Heere brengt hem nu tot bewustzijn van hetgeen hij deed, omdat Hij het element noemt, waaruit de gedachte werd geboren, en die hij zwak genoeg geweest was uit te spreken. Zoals dus bij de bovenstaande belijdenis (Matthew 16:16) het goddelijke als in Petrus heersende op de voorgrond was getreden, zo verhief zich nu het kwade, het vlees in Hem. Wij hebben hier in Petrus een beeld van eb en vloed van het innerlijke leven, dat ieder in zich opmerkt, die de verlossende kracht van Christus aan zijn hart gewaar werd. Waar de zonde machtig wordt, daar wordt de genade overvloedig; maar ook omgekeerd, waar de genade krachtig is, daar openbaart zich ook de zonde sterk.

Evenals Petrus op het ogenblik van zijn belijdenis een orgaan was geworden van de eeuwige rotssteen, zo stond hij in dit ogenblik van verduistering, hoewel onbewust, niet in satanische boosheid (anders dan Judas, die volhardend en zich welbewust voorstander van het satanische belang werd, dat vooral geen kruis van Christus en geen kruisgemeente wilde), maar in menselijke zonde, de zaak van de satan voor; hij herhaalde de stem van de verzoeking, die Jezus in de woestijn had overwonnen. Deze verzoeking had Jezus reeds achter Zich, daarom kon Hij ook deze verzoeker dadelijk achter Zich wijzen; maar Zijn woord gold niet alleen de verzoekende geest, waarin Petrus thans tot Hem sprak, het gold ook de verdwaalde discipel. Daardoor werd Petrus voor Hem tot een verzoeker, dat hij Hem vooruitliep en Zijn weg wilde versperren. Hij moest daardoor weer tot een getrouwe leerling, tot de gezegende Petrus worden, dat hij ootmoedig achter de Meester terugtrad en Hem navolgde.

In dit conflict van de pseudo-Petrus met Christus kan men zien, ten minste in de verte, als in een voorspellend beeld - hem, die zich aanmatigt de opvolger van deze apostel te zijn, hoe hij, voor het kruisgeheim in het rijk van het kruis blind is, en alzo terwijl hij meent plaatsbekleder van de Heere te zijn, Hemzelf eigenlijk uit het huis drijft.

"Nee, niet door zo'n diepe weg als de voldoening aan de gerechtigheid van God, kan Jezus Christus de zaligheid voor zondaren hebben aangebracht. Zijt U genadig, Heere! dit is U geenszins overkomen! Want. . . . ? niet door zo'n diepe weg van zelfverloochening willen wij U volgen. " Maar, mijn vrienden! onze schuwheid voor het kruis, dat ons daar wordt voorgesteld, waar wij de verlossing van onze ziel, die ons alles waard geworden is, bij een gekruisigde Zaligmaker zoeken - onze schuwheid voor dat kruis kan de eis van Christus niet verminderen, die Hij aan onze ziel heeft; zo min als zij Hem heeft kunnen terughouden van de liefde, waarmee Hij Zich in lijden en dood heeft overgegeven. Christus is gekruisigd. Zijn kruis is een waarheid. Hij heeft Zich niet laten afschrikken van het vele lijden en van de verschrikkelijke dood, niet in verzoeking laten brengen om lijden en dood ver van Zich te werpen, zoals een onheilig mens de gedachte aan een weinig smaads en een weinig strijd van zich afschudt. Christus is gekruisigd - ook voor Petrus! die niet wilde, dat Hij lijden en sterven zou, omdat hij voor zichzelf liever vasthield aan droombeelden van menselijke grootheid en triomf. En toen Petrus dat zag, toen hij in zijn nu geheel boetvaardige ziel erkende, dat Jezus zelf zijn zonde in Zijn lichaam gedragen had op het hout, dat hij door Zijn striemen genezen was - gaf hij graag tot lossing van zijn ziel al die droombeelden op en was het hem voortaan eer genoeg te lijden als een Christen, en in de strijd met een zondige wereld zijn deel aan te nemen van haar striemen. Zo wie wil zalig worden, daartoe zal het bij hem moeten komen, zo wie het kruis van Christus alles wordt, zijn eigen kruis zal hem niet te veel zijn. In al het lijden en strijden, smaad en haat, nood en dood, zal dit het woord van zijn ziele wezen: "Heere! wat aan U gebeuren moest is gebeurd; aan mij gebeure, wat aan mij moet gebeuren, opdat ik U kenne en de kracht van Uw opstanding en de gemeenschap met Uw lijden, Uw dood gelijkvormig wordende, of ik enigszins moge komen tot de wederopstanding van de doden. "

Wij leren uit dit stuk, dat er ook in een waar discipel van Jezus nog veel onwetendheid in geestelijke zaken zijn kan.

Zo kan de mens in het ene ogenblik spreken door de Geest van God en in het ander door de geest van de duivel. Laat ons dan de wacht houden over hart en lippen.

Wanneer wij deze taal van de Heiland tot Petrus vergelijken met de lof, die Hij hem in Matthew 16:17 heeft gegeven, leren wij eruit, dat er in Petrus twee beginsels plaatshadden. Het was uit God, dat hij Jezus erkende als de Christus, de beloofde Messias; maar zijn vleselijke vooroordelen maakten, dat hij zozeer verkeerde begrippen had omtrent het oogmerk van de komst van de Messias in de wereld. Wegens het eerste noemt hem de Heiland zalig, wegens het laatste bestraft Hij hem allerernstigst om hem te beschamen en terecht te brengen.

Vers 24

24. Toen Hij met de beschaamde Petrus weer in de kring van de twaalven, die Hij reeds bij Zijn omkeren (Matthew 16:23) had aangezien, teruggekeerd was, zei Jezus tot Zijn discipelen: a) Als iemand achter Mij wil komen als Mijn discipel en Mijn rijk deelachtig wil worden - want Ik laat het aan ieders vrije keuze over, of hij verder met Mij wil trekken op de kruisweg, die ik bewandelen moet (John 6:66vv. )- die verloochene zichzelf, die moet afstand doen van zijn lust tot het wereldse leven en zijn genietingen, en hij neme zijn kruis op, dat hij op die weg van God hem beschikt vindt, vastbesloten het te dragen, en volge Mij, de groten kruisdrager, met zijn eigen kruis op de schouders.

a)Matthew 10:38 Mark 8:34 Luke 9:23; Luke 14:27

Jezus gaat als leidsman op de weg tot een bepaald doel vooraan. Zo betekent het "Mij navolgen" niet werkzaamheid van het gaan als zodanig, maar het meekomen naar het doel, dat beoogd wordt. Wie dat wil, die moet met zo'n besluit Hem gaan volgen, zoals de woorden "die verloochene zichzelf enz. " dat te kennen geven. Ten opzichte van het eigen ik, waardoor anders elk handelen geregeld wordt, moet hij als een vreemdeling worden, als dat die opmerkzaamheid niet waard is, omdat men alleen op de voorganger Jezus moet zien. Omdat deze een weg gaat, die over een gerichtsplaats, door geweldige doding leidt, zo is hij, die Hem navolgt, gebonden, dit alles ook voor Hem te wagen. Het besluit daartoe is het opnemen van zijn kruis. Het kruis is toch de straf van oproerige slaven en de veroordeelde tot het kruis moet zijn kruis zelf naar de gerichtsplaats dragen, daarom "zijn" kruis, het bepaalde kruis, waaraan ieder voor zich sterven moet. Jezus gaat dus vooraan door een gericht, waarin de zondige natuur van de mensen in haar opstand tegen God wordt gedood, en aan de uitvoering waarvan ieder in het bijzonder zelf moet meewerken. Alleen hij, die zich niet meer laat regeren door het eigen ik, die besloten is zichzelf over te geven aan het voltrekken van het godsgericht, dat over hem met Jezus zal komen, alleen die kan de leiding van Jezus volgen, en hiervan hangt af, of men mede aan het doel zal komen. Wie namelijk, zo is het verband met Matthew 16:25 , met Jezus aan het doel wil komen, maar op de weg daarheen zich laat leiden door het zoeken naar zelfbehoud, die zal het juist ontzinken. Wie daarentegen eigen leven verliest, omdat hij zich alleen door het zien op Jezus laat leiden, die mag verzekerd zijn, dat hij het het zekerst zal bewaren.

Nee, wij willen het lijden niet, en toch is het ook onze bestemming om door lijden tot de heerlijkheid in te gaan. Reeds de natuur spiegelt ons deze waarheid op veelvuldige wijze af. Toont God ons niet enkel in de nacht de heerlijke sterrenwereld boven ons? Hoe dikwijls moeten de reizigers de vreselijkste steilten of de diepste holen van de aarde met grote inspanning en levensgevaar betreden om de heerlijkste natuurgeheimen te zien? In het geestelijke is het niet anders, en daar heeft het nog een diepere grond en een hogere reden, namelijk de zonde, haar macht en de losmaking van haar macht. O, het is een woord uit het Christelijk leven genomen, wanneer dezelfde Petrus, die nu zo tegen het lijden is, schrijft (1 Petrus . 4:12): "Geliefden, houdt u niet vreemd over de hitte van de verdrukking onder u, die u gebeurt tot verzoeking alsof u iets vreemds overkwame. " Het lijden is ons vreemd, en het moet ons gewoon zijn, Het kruis maakt de Christus en de Christen. En waarin bestaat nu het dragen van het kruis? In zelfverloochening, dat is: in de gedurige bereidwilligheid om niet eigen voordeel, eigen genot, eigen grootheid te zoeken, maar dat van anderen, en bovenal de eer van God.

De Christen verzake eigen mening, eigen wil, begeerlijkheden en aardse inzichten, en ga gewillig de weg, die de Heere hem leiden zal, ook bij de ondervinding van smaad en vervolging en lijden.

Petrus had de Heere geraden Zichzelf te bewaren, maar Christus zegt hem, dat men zo verre moet zijn van het sparen van zichzelf, dat men integendeel zichzelf moet verloochenen, Christus' geboorte en leven en sterven waren alle een voortgaande daad van zelfverloochening (Philippians 2:7, Philippians 2:8). Indien zelfverloochening een harde les is, het is niet meer dan onze Meester geleerd heeft en voor ons gedaan heeft en ons heeft voorgedaan, tot onze redding en tot onze onderwijzing. Al de discipelen en volgelingen van Jezus Christus moeten zichzelf verloochenen.

Vers 24

24. Toen Hij met de beschaamde Petrus weer in de kring van de twaalven, die Hij reeds bij Zijn omkeren (Matthew 16:23) had aangezien, teruggekeerd was, zei Jezus tot Zijn discipelen: a) Als iemand achter Mij wil komen als Mijn discipel en Mijn rijk deelachtig wil worden - want Ik laat het aan ieders vrije keuze over, of hij verder met Mij wil trekken op de kruisweg, die ik bewandelen moet (John 6:66vv. )- die verloochene zichzelf, die moet afstand doen van zijn lust tot het wereldse leven en zijn genietingen, en hij neme zijn kruis op, dat hij op die weg van God hem beschikt vindt, vastbesloten het te dragen, en volge Mij, de groten kruisdrager, met zijn eigen kruis op de schouders.

a)Matthew 10:38 Mark 8:34 Luke 9:23; Luke 14:27

Jezus gaat als leidsman op de weg tot een bepaald doel vooraan. Zo betekent het "Mij navolgen" niet werkzaamheid van het gaan als zodanig, maar het meekomen naar het doel, dat beoogd wordt. Wie dat wil, die moet met zo'n besluit Hem gaan volgen, zoals de woorden "die verloochene zichzelf enz. " dat te kennen geven. Ten opzichte van het eigen ik, waardoor anders elk handelen geregeld wordt, moet hij als een vreemdeling worden, als dat die opmerkzaamheid niet waard is, omdat men alleen op de voorganger Jezus moet zien. Omdat deze een weg gaat, die over een gerichtsplaats, door geweldige doding leidt, zo is hij, die Hem navolgt, gebonden, dit alles ook voor Hem te wagen. Het besluit daartoe is het opnemen van zijn kruis. Het kruis is toch de straf van oproerige slaven en de veroordeelde tot het kruis moet zijn kruis zelf naar de gerichtsplaats dragen, daarom "zijn" kruis, het bepaalde kruis, waaraan ieder voor zich sterven moet. Jezus gaat dus vooraan door een gericht, waarin de zondige natuur van de mensen in haar opstand tegen God wordt gedood, en aan de uitvoering waarvan ieder in het bijzonder zelf moet meewerken. Alleen hij, die zich niet meer laat regeren door het eigen ik, die besloten is zichzelf over te geven aan het voltrekken van het godsgericht, dat over hem met Jezus zal komen, alleen die kan de leiding van Jezus volgen, en hiervan hangt af, of men mede aan het doel zal komen. Wie namelijk, zo is het verband met Matthew 16:25 , met Jezus aan het doel wil komen, maar op de weg daarheen zich laat leiden door het zoeken naar zelfbehoud, die zal het juist ontzinken. Wie daarentegen eigen leven verliest, omdat hij zich alleen door het zien op Jezus laat leiden, die mag verzekerd zijn, dat hij het het zekerst zal bewaren.

Nee, wij willen het lijden niet, en toch is het ook onze bestemming om door lijden tot de heerlijkheid in te gaan. Reeds de natuur spiegelt ons deze waarheid op veelvuldige wijze af. Toont God ons niet enkel in de nacht de heerlijke sterrenwereld boven ons? Hoe dikwijls moeten de reizigers de vreselijkste steilten of de diepste holen van de aarde met grote inspanning en levensgevaar betreden om de heerlijkste natuurgeheimen te zien? In het geestelijke is het niet anders, en daar heeft het nog een diepere grond en een hogere reden, namelijk de zonde, haar macht en de losmaking van haar macht. O, het is een woord uit het Christelijk leven genomen, wanneer dezelfde Petrus, die nu zo tegen het lijden is, schrijft (1 Petrus . 4:12): "Geliefden, houdt u niet vreemd over de hitte van de verdrukking onder u, die u gebeurt tot verzoeking alsof u iets vreemds overkwame. " Het lijden is ons vreemd, en het moet ons gewoon zijn, Het kruis maakt de Christus en de Christen. En waarin bestaat nu het dragen van het kruis? In zelfverloochening, dat is: in de gedurige bereidwilligheid om niet eigen voordeel, eigen genot, eigen grootheid te zoeken, maar dat van anderen, en bovenal de eer van God.

De Christen verzake eigen mening, eigen wil, begeerlijkheden en aardse inzichten, en ga gewillig de weg, die de Heere hem leiden zal, ook bij de ondervinding van smaad en vervolging en lijden.

Petrus had de Heere geraden Zichzelf te bewaren, maar Christus zegt hem, dat men zo verre moet zijn van het sparen van zichzelf, dat men integendeel zichzelf moet verloochenen, Christus' geboorte en leven en sterven waren alle een voortgaande daad van zelfverloochening (Philippians 2:7, Philippians 2:8). Indien zelfverloochening een harde les is, het is niet meer dan onze Meester geleerd heeft en voor ons gedaan heeft en ons heeft voorgedaan, tot onze redding en tot onze onderwijzing. Al de discipelen en volgelingen van Jezus Christus moeten zichzelf verloochenen.

Vers 25

25. Ondanks het schijnbare verlies heeft men door zo'n afstand doen van het aardse leven, ten einde Mij na te volgen, toch de grootste winst. a) Want wie zijn leven zal willen behouden, wie zich onttrekt aan het volgen van Mij, om van het kruis ontheven te zijn, en een leven te leiden naar de begeerlijkheden van zijn vlees, die zal het verliezen, omdat hij verwerpt, wat alleen aan het leven waarlijk waarde geeft, namelijk het eeuwige leven; maar wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het vinden, omdat hij ontvangt, wat alles, dat men afstond, oneindig ver overtreft.

a)Matthew 10:38vv. Mark 8:35 Luke 9:24; Luke 17:3; 3 John 1:12:25

Vers 25

25. Ondanks het schijnbare verlies heeft men door zo'n afstand doen van het aardse leven, ten einde Mij na te volgen, toch de grootste winst. a) Want wie zijn leven zal willen behouden, wie zich onttrekt aan het volgen van Mij, om van het kruis ontheven te zijn, en een leven te leiden naar de begeerlijkheden van zijn vlees, die zal het verliezen, omdat hij verwerpt, wat alleen aan het leven waarlijk waarde geeft, namelijk het eeuwige leven; maar wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het vinden, omdat hij ontvangt, wat alles, dat men afstond, oneindig ver overtreft.

a)Matthew 10:38vv. Mark 8:35 Luke 9:24; Luke 17:3; 3 John 1:12:25

Vers 26

26. Volstrekt niets wint daarentegen hij, die met verloochening van Mij alles op aarde schijnt te winnen. Want wat baat het een mens, dat hij, stel dat het mogelijk ware, de gehele wereld wint, door Mij te verwerpen, en lijdt schade van zijn ziel, zodat die eeuwig verloren gaat? of wat zal een mens van alles wat hij op aarde bezit, al ware het de gehele wereld, geven als behoorlijke koopprijs tot lossing van zijn ziel, die hij eerst om de wereld te winnen, gegeven heeft (Psalms 49:8vv. ).

Het waarachtige, eeuwige heil van een menselijke ziel is oneindig meer waard dan de gehele wereld. Men moet winst en verlies tegen elkaar berekenen, en wie niet zo gerekend heeft, zal aan het einde tot zijn eeuwige schade ondervinden, hoe ontzaglijk hij zich verrekend heeft, dan zal het bankroet uitbreken met zijn: "wat baat het de mens?"

Hier laat de Heere een woord vallen over het loskopen van de ziel; dit was onmogelijk door de mens zelf te doen. De Heere herinnert hier kennelijk aan het woord bij Micha (6:7): "Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding? de vrucht van mijn buik voor de zonde van mijn ziel!" Hierover konden zij nadenken. Elders werkte de Heere dit denkbeeld van lossing van de ziel uit door te zeggen, dat Hij Zijn leven zou geven tot een rantsoen voor velen.

Duchten wij het kruis, schijnt ons de weg te smal toe? laat dan het woord van de Zaligmaker in onze oren weerklinken: "Wat baat het een mens?" en staken wij onze twijfel.

De ziel is het edelste werk van God op aarde, in den beginne gevormd naar Zijn eigen beeld. Zij bezit grote en verbazende krachten, is geschikt voor eeuwig geluk, of oneindige ellende, en is geschapen tot eeuwig bestaan. Zo'n schat bezit ieder kind van Adam, maar hoe weinigen zijn zich bewust van die grote waarde, of van het gevaar dat erin gelegen is Gods gunst te verliezen! De zielen zijn verloren door de zonde, maar door de genade van onze Heere Jezus Christus zal niemand verloren gaan, de onbekeerlijke en ongelovige.

Vers 26

26. Volstrekt niets wint daarentegen hij, die met verloochening van Mij alles op aarde schijnt te winnen. Want wat baat het een mens, dat hij, stel dat het mogelijk ware, de gehele wereld wint, door Mij te verwerpen, en lijdt schade van zijn ziel, zodat die eeuwig verloren gaat? of wat zal een mens van alles wat hij op aarde bezit, al ware het de gehele wereld, geven als behoorlijke koopprijs tot lossing van zijn ziel, die hij eerst om de wereld te winnen, gegeven heeft (Psalms 49:8vv. ).

Het waarachtige, eeuwige heil van een menselijke ziel is oneindig meer waard dan de gehele wereld. Men moet winst en verlies tegen elkaar berekenen, en wie niet zo gerekend heeft, zal aan het einde tot zijn eeuwige schade ondervinden, hoe ontzaglijk hij zich verrekend heeft, dan zal het bankroet uitbreken met zijn: "wat baat het de mens?"

Hier laat de Heere een woord vallen over het loskopen van de ziel; dit was onmogelijk door de mens zelf te doen. De Heere herinnert hier kennelijk aan het woord bij Micha (6:7): "Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding? de vrucht van mijn buik voor de zonde van mijn ziel!" Hierover konden zij nadenken. Elders werkte de Heere dit denkbeeld van lossing van de ziel uit door te zeggen, dat Hij Zijn leven zou geven tot een rantsoen voor velen.

Duchten wij het kruis, schijnt ons de weg te smal toe? laat dan het woord van de Zaligmaker in onze oren weerklinken: "Wat baat het een mens?" en staken wij onze twijfel.

De ziel is het edelste werk van God op aarde, in den beginne gevormd naar Zijn eigen beeld. Zij bezit grote en verbazende krachten, is geschikt voor eeuwig geluk, of oneindige ellende, en is geschapen tot eeuwig bestaan. Zo'n schat bezit ieder kind van Adam, maar hoe weinigen zijn zich bewust van die grote waarde, of van het gevaar dat erin gelegen is Gods gunst te verliezen! De zielen zijn verloren door de zonde, maar door de genade van onze Heere Jezus Christus zal niemand verloren gaan, de onbekeerlijke en ongelovige.

Vers 27

27. De tijd zal komen, dat degenen, die omwille van de wereld aan hun ziel schade hebben geleden, haar weer graag zouden willen lossen voor datgene, waarvoor zij eerst hun zaligheid hebben op het spel gezet. a) Want de Zoon des mensen zal zeker eenmaal komen van de hemel, waarheen Hij na de dagen van Zijn lijden en van Zijne opstanding (Matthew 16:21) zal terugkeren, om bij God verheerlijkt te worden met de heerlijkheid, die Hij bij Hem had, eer de wereld was (John 17:5). Hij zal komen in de b) heerlijkheid van Zijn Vader met Zijn engelen, die door hun geleide Hem kenmerken als de Rechter van de wereld. En c) dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn doen, dan zal Hij Zich ook schamen over degenen, die zich voor Hem en voor Zijn woorden geschaamd hebben, onder dit overspelig en boos geslacht (Mark 8:38).

a)Matthew 24:30; Matthew 25:31; Matthew 26:64 b) Matthew 25:31 c) Job 34:11 Psalms 62:13 Romans 2:6

Hoe dieper Jezus' vernedering is, des te hoger zal Zijn verheerlijking worden, Jezus kon niet anders dan de verheven woorden over Zijn wederkomst hier bijvoegen, anders zou het Zijn discipelen geheel in verwarring gebracht hebben, dat Hij op een en hetzelfde ogenblik van Zijn Messianiteit (en Zoonschap van God) en van Zijn dood spreekt. Als een brug tot het spreken over het komen in heerlijkheid dient Hem het woord, dat de winst van de gehele wereld niet kon opwegen tegen het verlies van de ziel.

De Heere spreekt hier van de openbaring van Zijn Koninkrijk na de opstanding uit de dood en van Zijn hemelvaart, wanneer de Geest op een buitengewone wijze neergezonden en het Evangelie over de gehele wereld verkondigd werd en door tekenen en wonderen bekrachtigd tot bekering en zaligmaking van vele zielen. Het schijnt echter meer te zien op Zijn komst om Zijn koninklijke macht en Zijn gezag te openbaren en de verwachting van het Joodse volk, toen de vijanden die niet wilden, dat Hij Koning over hen zou zijn, voor Hem werden gebracht en voor Hem werden doodgeslagen. Dit beleefde de apostel Johannes als getuige.

28. a) Voorwaar zeg Ik u, zo ging Hij voort tot Zijn discipelen, die getroffen en verwonderd waren over hetgeen Hij zei van Zijn wederkomst in heerlijkheid, hun een teken gevende ten bewijze van die wederkomst: er zijn sommigen van die hier staan, die de dood niet smaken zullen, totdat zij de Zoon des mensen, die van hen ten hemel voer, zullen hebben zien komen in Zijn koninkrijk, zodat het reeds met kracht staat opgericht, voordat zijzelf van hier worden genomen (John 21:22vv. ).

a) Mark 9:1 Luke 9:27

Het gebeurde bij Caesarea had grote invloed op de getuigenis van Jezus. Tot hiertoe had Hij Zich weliswaar als de Messias beschreven, maar Zich niet zo genoemd; nu bevestigt Hij het woord van Petrus, die Hem de Messias noemt. Tot hiertoe had Hij meermalen, maar slechts in het voorbijgaan en in raadselachtige woorden op de dood gewezen, die Hem wachtte; nu spreekt Hij het plechtig voor de discipelen uit, dat en waar en door wie Hij moet gedood worden. In de bergrede had Hij de ontmoeting van de mensen met Hem op de dag van het gericht verondersteld en in de rede tot instructie van de twaalven voor de gevaren, verbonden aan het apostelschap, aangemoedigd door Zijn spoedige komst, beide malen zonder opheldering van de raadselachtige woorden. Thans gaat Hij van de aankondiging van Zijn dood over tot een niet minder plechtige aankondiging van Zijn heerlijke komst, waarbij de noodzakelijkheid, dat Zijn discipelen Hem volgen en het kruis dragen, tot overgang dient. Omwille van deze wederkomst is het de moeite waard met Hem te sterven. Eindelijk had Jezus Zijn discipelen in de bergrede aangeduid als het zout en licht der aarde en toen Hij uit de discipelen twaalf tot zendboden verkoos, kon het getal menig denkend gemoed aan de zonen van Jakob herinneren; thans wordt ook dit raadsel opgehelderd, terwijl Hij voor de eerste maal van de stichting van de nieuwe Gemeente spreekt. In de tijd v r Caesarea was dit het doel van de openbaringen van Jezus, dat degenen, die in Israël voor Zijn Woord ontvankelijk waren, innerlijk overwonnen werden door Zijn heilige macht en Hem als de voorzegde Koning erkenden. Van de tijd van Caesarea af doelt Zijn getuigenis daarop, om de discipelen te doen erkennen, dat de Koning moet sterven en terugkomen. Een arme Nazarener de beloofde Koning van het heil; dit was zozeer tegen alle Israëlitische gedachten in, dat men begrijpt, waarom het waagstuk van Simon om het te geloven en zijn geloof niettegenstaande de afkeer, die het volk van Jezus had, vast te houden, als een werk van de hemelse Vader door Jezus geprezen wordt. Maar dat de Messias gedood zou worden, scheen voor de Israëliet een nog grotere tegenspraak; daarom ging het Jezus als degene, die op een berg klimt: de eerste hoogte was beklommen, toen Simon zijn belijdenis gedaan had, maar dadelijk moet Hij zich gereed maken, om de discipelen op een tweede, niet minder steile trap te leiden. In dit omhoog voeren kunnen wij twee stadiën onderscheiden: tussen Caesarea en de weg ten dode stelt Hij Zich tevreden met van tijd tot tijd te herhalen, wat Hij bij Caesarea gezegd heeft (hoofdstuk . 17:12, 22vv. ; 20:18vv. ), en wel schijnt Jezus Zich elke maal van bijna dezelfde uitdrukkingen bediend te hebben, zoals men voor moeilijk lerende en vergeetachtige hoorders graag doet. Slechts in zo verre wordt hier verschil gevonden, omdat bij Caesarea slechts de hoofden van Israël als de bewerkers van Zijn dood voorkomen, in hoofdstuk . 20:19 in de tweede plaats ook de heidenen, en dat in de laatste plaats de wijze van de mishandeling en van de dood nader beschreven wordt. Ook het antwoord, aan die Farizeeën, die Hem met de plannen van Herodes verschrikken willen (Luke 13:31vv. ), is zeer gewichtig voor Jezus' voorkennis van de omstandigheden van Zijn dood; om deze vos bekommert Hij Zich niet, de vastbepaalde tijd van Zijn werk koopt Hij uit, en dan komt de dag van de beslissing; maar zelfs nog op deze dag, dus tot dadelijk v r het einde, moet Hij vrij Zijn reizen voortzetten, omdat het voorrecht van de profetenmoord aan Jeruzalem toekomt. Het zal niet gaan, zoals het bij de Doper ging. Over de reden, waarom Zijn dood moet plaatshebben, spreekt Jezus eerst tegen het einde van Zijn gang ten dode (hoofdstuk . 20:28 John 12:24 Matthew 26:2, Matthew 26:26vv. ). Over het geheel kan men de verkondiging van Jezus dood in drie stadiën verdelen: 1) tot Caesarea nu en dan een duistere aanwijzing, 2) tussen Caesarea en de reis ten dode een duidelijke uitspraak van de noodzakelijkheid, 3) in de laatste dagen korte, maar krachtige woorden over het doel. Even zo gaat het met het onderwijs van Jezus aan de discipelen over Zijn wederkomst. Wat nu deze wederkomst zelf aangaat, zo mogen wij uit hoofdstuk . 26:64 ontlenen, dat Hij meerdere dagen Zijn komst in gedachten had, waarbij de eerderen tot de laatsten in de verhouding staan als voorbeeld en tegenbeeld, en evenals de weeën v r de geboorte. Hierdoor wordt Zijn woord in hoofdstuk . 10:23 en op deze plaats verklaard - het is Zijn komst tot verwoesting van Jeruzalem, dat Hij in de beide uitspraken bedoelt. In Matthew 16:27 van deze plaats is zeker evenals in de gelijkluidende woorden in hoofdstuk . 25:31 sprake van de laatste wederkomst; dit verhindert echter niet, dat Jezus in Matthew 16:28 tot een eerdere komst overgaat; veeleer doet de verandering van uitdrukking (komen "in Zijn rijk", terwijl bij Matthew 16:27 komen "in de heerlijkheid van Zijn Vader met Zijn engelen"), geheel veronderstellen, dat men door Matthew 16:27 het laatste, door Matthew 16:28 een voorafgaande komst moet verstaan.

Vers 27

27. De tijd zal komen, dat degenen, die omwille van de wereld aan hun ziel schade hebben geleden, haar weer graag zouden willen lossen voor datgene, waarvoor zij eerst hun zaligheid hebben op het spel gezet. a) Want de Zoon des mensen zal zeker eenmaal komen van de hemel, waarheen Hij na de dagen van Zijn lijden en van Zijne opstanding (Matthew 16:21) zal terugkeren, om bij God verheerlijkt te worden met de heerlijkheid, die Hij bij Hem had, eer de wereld was (John 17:5). Hij zal komen in de b) heerlijkheid van Zijn Vader met Zijn engelen, die door hun geleide Hem kenmerken als de Rechter van de wereld. En c) dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn doen, dan zal Hij Zich ook schamen over degenen, die zich voor Hem en voor Zijn woorden geschaamd hebben, onder dit overspelig en boos geslacht (Mark 8:38).

a)Matthew 24:30; Matthew 25:31; Matthew 26:64 b) Matthew 25:31 c) Job 34:11 Psalms 62:13 Romans 2:6

Hoe dieper Jezus' vernedering is, des te hoger zal Zijn verheerlijking worden, Jezus kon niet anders dan de verheven woorden over Zijn wederkomst hier bijvoegen, anders zou het Zijn discipelen geheel in verwarring gebracht hebben, dat Hij op een en hetzelfde ogenblik van Zijn Messianiteit (en Zoonschap van God) en van Zijn dood spreekt. Als een brug tot het spreken over het komen in heerlijkheid dient Hem het woord, dat de winst van de gehele wereld niet kon opwegen tegen het verlies van de ziel.

De Heere spreekt hier van de openbaring van Zijn Koninkrijk na de opstanding uit de dood en van Zijn hemelvaart, wanneer de Geest op een buitengewone wijze neergezonden en het Evangelie over de gehele wereld verkondigd werd en door tekenen en wonderen bekrachtigd tot bekering en zaligmaking van vele zielen. Het schijnt echter meer te zien op Zijn komst om Zijn koninklijke macht en Zijn gezag te openbaren en de verwachting van het Joodse volk, toen de vijanden die niet wilden, dat Hij Koning over hen zou zijn, voor Hem werden gebracht en voor Hem werden doodgeslagen. Dit beleefde de apostel Johannes als getuige.

28. a) Voorwaar zeg Ik u, zo ging Hij voort tot Zijn discipelen, die getroffen en verwonderd waren over hetgeen Hij zei van Zijn wederkomst in heerlijkheid, hun een teken gevende ten bewijze van die wederkomst: er zijn sommigen van die hier staan, die de dood niet smaken zullen, totdat zij de Zoon des mensen, die van hen ten hemel voer, zullen hebben zien komen in Zijn koninkrijk, zodat het reeds met kracht staat opgericht, voordat zijzelf van hier worden genomen (John 21:22vv. ).

a) Mark 9:1 Luke 9:27

Het gebeurde bij Caesarea had grote invloed op de getuigenis van Jezus. Tot hiertoe had Hij Zich weliswaar als de Messias beschreven, maar Zich niet zo genoemd; nu bevestigt Hij het woord van Petrus, die Hem de Messias noemt. Tot hiertoe had Hij meermalen, maar slechts in het voorbijgaan en in raadselachtige woorden op de dood gewezen, die Hem wachtte; nu spreekt Hij het plechtig voor de discipelen uit, dat en waar en door wie Hij moet gedood worden. In de bergrede had Hij de ontmoeting van de mensen met Hem op de dag van het gericht verondersteld en in de rede tot instructie van de twaalven voor de gevaren, verbonden aan het apostelschap, aangemoedigd door Zijn spoedige komst, beide malen zonder opheldering van de raadselachtige woorden. Thans gaat Hij van de aankondiging van Zijn dood over tot een niet minder plechtige aankondiging van Zijn heerlijke komst, waarbij de noodzakelijkheid, dat Zijn discipelen Hem volgen en het kruis dragen, tot overgang dient. Omwille van deze wederkomst is het de moeite waard met Hem te sterven. Eindelijk had Jezus Zijn discipelen in de bergrede aangeduid als het zout en licht der aarde en toen Hij uit de discipelen twaalf tot zendboden verkoos, kon het getal menig denkend gemoed aan de zonen van Jakob herinneren; thans wordt ook dit raadsel opgehelderd, terwijl Hij voor de eerste maal van de stichting van de nieuwe Gemeente spreekt. In de tijd v r Caesarea was dit het doel van de openbaringen van Jezus, dat degenen, die in Israël voor Zijn Woord ontvankelijk waren, innerlijk overwonnen werden door Zijn heilige macht en Hem als de voorzegde Koning erkenden. Van de tijd van Caesarea af doelt Zijn getuigenis daarop, om de discipelen te doen erkennen, dat de Koning moet sterven en terugkomen. Een arme Nazarener de beloofde Koning van het heil; dit was zozeer tegen alle Israëlitische gedachten in, dat men begrijpt, waarom het waagstuk van Simon om het te geloven en zijn geloof niettegenstaande de afkeer, die het volk van Jezus had, vast te houden, als een werk van de hemelse Vader door Jezus geprezen wordt. Maar dat de Messias gedood zou worden, scheen voor de Israëliet een nog grotere tegenspraak; daarom ging het Jezus als degene, die op een berg klimt: de eerste hoogte was beklommen, toen Simon zijn belijdenis gedaan had, maar dadelijk moet Hij zich gereed maken, om de discipelen op een tweede, niet minder steile trap te leiden. In dit omhoog voeren kunnen wij twee stadiën onderscheiden: tussen Caesarea en de weg ten dode stelt Hij Zich tevreden met van tijd tot tijd te herhalen, wat Hij bij Caesarea gezegd heeft (hoofdstuk . 17:12, 22vv. ; 20:18vv. ), en wel schijnt Jezus Zich elke maal van bijna dezelfde uitdrukkingen bediend te hebben, zoals men voor moeilijk lerende en vergeetachtige hoorders graag doet. Slechts in zo verre wordt hier verschil gevonden, omdat bij Caesarea slechts de hoofden van Israël als de bewerkers van Zijn dood voorkomen, in hoofdstuk . 20:19 in de tweede plaats ook de heidenen, en dat in de laatste plaats de wijze van de mishandeling en van de dood nader beschreven wordt. Ook het antwoord, aan die Farizeeën, die Hem met de plannen van Herodes verschrikken willen (Luke 13:31vv. ), is zeer gewichtig voor Jezus' voorkennis van de omstandigheden van Zijn dood; om deze vos bekommert Hij Zich niet, de vastbepaalde tijd van Zijn werk koopt Hij uit, en dan komt de dag van de beslissing; maar zelfs nog op deze dag, dus tot dadelijk v r het einde, moet Hij vrij Zijn reizen voortzetten, omdat het voorrecht van de profetenmoord aan Jeruzalem toekomt. Het zal niet gaan, zoals het bij de Doper ging. Over de reden, waarom Zijn dood moet plaatshebben, spreekt Jezus eerst tegen het einde van Zijn gang ten dode (hoofdstuk . 20:28 John 12:24 Matthew 26:2, Matthew 26:26vv. ). Over het geheel kan men de verkondiging van Jezus dood in drie stadiën verdelen: 1) tot Caesarea nu en dan een duistere aanwijzing, 2) tussen Caesarea en de reis ten dode een duidelijke uitspraak van de noodzakelijkheid, 3) in de laatste dagen korte, maar krachtige woorden over het doel. Even zo gaat het met het onderwijs van Jezus aan de discipelen over Zijn wederkomst. Wat nu deze wederkomst zelf aangaat, zo mogen wij uit hoofdstuk . 26:64 ontlenen, dat Hij meerdere dagen Zijn komst in gedachten had, waarbij de eerderen tot de laatsten in de verhouding staan als voorbeeld en tegenbeeld, en evenals de weeën v r de geboorte. Hierdoor wordt Zijn woord in hoofdstuk . 10:23 en op deze plaats verklaard - het is Zijn komst tot verwoesting van Jeruzalem, dat Hij in de beide uitspraken bedoelt. In Matthew 16:27 van deze plaats is zeker evenals in de gelijkluidende woorden in hoofdstuk . 25:31 sprake van de laatste wederkomst; dit verhindert echter niet, dat Jezus in Matthew 16:28 tot een eerdere komst overgaat; veeleer doet de verandering van uitdrukking (komen "in Zijn rijk", terwijl bij Matthew 16:27 komen "in de heerlijkheid van Zijn Vader met Zijn engelen"), geheel veronderstellen, dat men door Matthew 16:27 het laatste, door Matthew 16:28 een voorafgaande komst moet verstaan.

Vers 28

28. a) Voorwaar zeg Ik u, zo ging Hij voort tot Zijn discipelen, die getroffen en verwonderd waren over hetgeen Hij zei van Zijn wederkomst in heerlijkheid, hun een teken gevende ten bewijze van die wederkomst: er zijn sommigen van die hier staan, die de dood niet smaken zullen, totdat zij de Zoon des mensen, die van hen ten hemel voer, zullen hebben zien komen in Zijn koninkrijk, zodat het reeds met kracht staat opgericht, voordat zijzelf van hier worden genomen (John 21:22vv. ).

a) Mark 9:1 Luke 9:27 Het gebeurde bij Caesarea had grote invloed op de getuigenis van Jezus. Tot hiertoe had Hij Zich weliswaar als de Messias beschreven, maar Zich niet zo genoemd; nu bevestigt Hij het woord van Petrus, die Hem de Messias noemt. Tot hiertoe had Hij meermalen, maar slechts in het voorbijgaan en in raadselachtige woorden op de dood gewezen, die Hem wachtte; nu spreekt Hij het plechtig voor de discipelen uit, dat en waar en door wie Hij moet gedood worden. In de bergrede had Hij de ontmoeting van de mensen met Hem op de dag van het gericht verondersteld en in de rede tot instructie van de twaalven voor de gevaren, verbonden aan het apostelschap, aangemoedigd door Zijn spoedige komst, beide malen zonder opheldering van de raadselachtige woorden. Thans gaat Hij van de aankondiging van Zijn dood over tot een niet minder plechtige aankondiging van Zijn heerlijke komst, waarbij de noodzakelijkheid, dat Zijn discipelen Hem volgen en het kruis dragen, tot overgang dient. Omwille van deze wederkomst is het de moeite waard met Hem te sterven. Eindelijk had Jezus Zijn discipelen in de bergrede aangeduid als het zout en licht der aarde en toen Hij uit de discipelen twaalf tot zendboden verkoos, kon het getal menig denkend gemoed aan de zonen van Jakob herinneren; thans wordt ook dit raadsel opgehelderd, terwijl Hij voor de eerste maal van de stichting van de nieuwe Gemeente spreekt. In de tijd v r Caesarea was dit het doel van de openbaringen van Jezus, dat degenen, die in Israël voor Zijn Woord ontvankelijk waren, innerlijk overwonnen werden door Zijn heilige macht en Hem als de voorzegde Koning erkenden. Van de tijd van Caesarea af doelt Zijn getuigenis daarop, om de discipelen te doen erkennen, dat de Koning moet sterven en terugkomen. Een arme Nazarener de beloofde Koning van het heil; dit was zozeer tegen alle Israëlitische gedachten in, dat men begrijpt, waarom het waagstuk van Simon om het te geloven en zijn geloof niettegenstaande de afkeer, die het volk van Jezus had, vast te houden, als een werk van de hemelse Vader door Jezus geprezen wordt. Maar dat de Messias gedood zou worden, scheen voor de Israëliet een nog grotere tegenspraak; daarom ging het Jezus als degene, die op een berg klimt: de eerste hoogte was beklommen, toen Simon zijn belijdenis gedaan had, maar dadelijk moet Hij zich gereed maken, om de discipelen op een tweede, niet minder steile trap te leiden. In dit omhoog voeren kunnen wij twee stadiën onderscheiden: tussen Caesarea en de weg ten dode stelt Hij Zich tevreden met van tijd tot tijd te herhalen, wat Hij bij Caesarea gezegd heeft (hoofdstuk . 17:12, 22vv. ; 20:18vv. ), en wel schijnt Jezus Zich elke maal van bijna dezelfde uitdrukkingen bediend te hebben, zoals men voor moeilijk lerende en vergeetachtige hoorders graag doet. Slechts in zo verre wordt hier verschil gevonden, omdat bij Caesarea slechts de hoofden van Israël als de bewerkers van Zijn dood voorkomen, in hoofdstuk . 20:19 in de tweede plaats ook de heidenen, en dat in de laatste plaats de wijze van de mishandeling en van de dood nader beschreven wordt. Ook het antwoord, aan die Farizeeën, die Hem met de plannen van Herodes verschrikken willen (Luke 13:31vv. ), is zeer gewichtig voor Jezus' voorkennis van de omstandigheden van Zijn dood; om deze vos bekommert Hij Zich niet, de vastbepaalde tijd van Zijn werk koopt Hij uit, en dan komt de dag van de beslissing; maar zelfs nog op deze dag, dus tot dadelijk v r het einde, moet Hij vrij Zijn reizen voortzetten, omdat het voorrecht van de profetenmoord aan Jeruzalem toekomt. Het zal niet gaan, zoals het bij de Doper ging. Over de reden, waarom Zijn dood moet plaatshebben, spreekt Jezus eerst tegen het einde van Zijn gang ten dode (hoofdstuk . 20:28 John 12:24 Matthew 26:2, Matthew 26:26vv. ). Over het geheel kan men de verkondiging van Jezus dood in drie stadiën verdelen: 1) tot Caesarea nu en dan een duistere aanwijzing, 2) tussen Caesarea en de reis ten dode een duidelijke uitspraak van de noodzakelijkheid, 3) in de laatste dagen korte, maar krachtige woorden over het doel. Even zo gaat het met het onderwijs van Jezus aan de discipelen over Zijn wederkomst. Wat nu deze wederkomst zelf aangaat, zo mogen wij uit hoofdstuk . 26:64 ontlenen, dat Hij meerdere dagen Zijn komst in gedachten had, waarbij de eerderen tot de laatsten in de verhouding staan als voorbeeld en tegenbeeld, en evenals de weeën v r de geboorte. Hierdoor wordt Zijn woord in hoofdstuk . 10:23 en op deze plaats verklaard - het is Zijn komst tot verwoesting van Jeruzalem, dat Hij in de beide uitspraken bedoelt. In Matthew 16:27 van deze plaats is zeker evenals in de gelijkluidende woorden in hoofdstuk . 25:31 sprake van de laatste wederkomst; dit verhindert echter niet, dat Jezus in Matthew 16:28 tot een eerdere komst overgaat; veeleer doet de verandering van uitdrukking (komen "in Zijn rijk", terwijl bij Matthew 16:27 komen "in de heerlijkheid van Zijn Vader met Zijn engelen"), geheel veronderstellen, dat men door Matthew 16:27 het laatste, door Matthew 16:28 een voorafgaande komst moet verstaan.

Vers 28

28. a) Voorwaar zeg Ik u, zo ging Hij voort tot Zijn discipelen, die getroffen en verwonderd waren over hetgeen Hij zei van Zijn wederkomst in heerlijkheid, hun een teken gevende ten bewijze van die wederkomst: er zijn sommigen van die hier staan, die de dood niet smaken zullen, totdat zij de Zoon des mensen, die van hen ten hemel voer, zullen hebben zien komen in Zijn koninkrijk, zodat het reeds met kracht staat opgericht, voordat zijzelf van hier worden genomen (John 21:22vv. ).

a) Mark 9:1 Luke 9:27 Het gebeurde bij Caesarea had grote invloed op de getuigenis van Jezus. Tot hiertoe had Hij Zich weliswaar als de Messias beschreven, maar Zich niet zo genoemd; nu bevestigt Hij het woord van Petrus, die Hem de Messias noemt. Tot hiertoe had Hij meermalen, maar slechts in het voorbijgaan en in raadselachtige woorden op de dood gewezen, die Hem wachtte; nu spreekt Hij het plechtig voor de discipelen uit, dat en waar en door wie Hij moet gedood worden. In de bergrede had Hij de ontmoeting van de mensen met Hem op de dag van het gericht verondersteld en in de rede tot instructie van de twaalven voor de gevaren, verbonden aan het apostelschap, aangemoedigd door Zijn spoedige komst, beide malen zonder opheldering van de raadselachtige woorden. Thans gaat Hij van de aankondiging van Zijn dood over tot een niet minder plechtige aankondiging van Zijn heerlijke komst, waarbij de noodzakelijkheid, dat Zijn discipelen Hem volgen en het kruis dragen, tot overgang dient. Omwille van deze wederkomst is het de moeite waard met Hem te sterven. Eindelijk had Jezus Zijn discipelen in de bergrede aangeduid als het zout en licht der aarde en toen Hij uit de discipelen twaalf tot zendboden verkoos, kon het getal menig denkend gemoed aan de zonen van Jakob herinneren; thans wordt ook dit raadsel opgehelderd, terwijl Hij voor de eerste maal van de stichting van de nieuwe Gemeente spreekt. In de tijd v r Caesarea was dit het doel van de openbaringen van Jezus, dat degenen, die in Israël voor Zijn Woord ontvankelijk waren, innerlijk overwonnen werden door Zijn heilige macht en Hem als de voorzegde Koning erkenden. Van de tijd van Caesarea af doelt Zijn getuigenis daarop, om de discipelen te doen erkennen, dat de Koning moet sterven en terugkomen. Een arme Nazarener de beloofde Koning van het heil; dit was zozeer tegen alle Israëlitische gedachten in, dat men begrijpt, waarom het waagstuk van Simon om het te geloven en zijn geloof niettegenstaande de afkeer, die het volk van Jezus had, vast te houden, als een werk van de hemelse Vader door Jezus geprezen wordt. Maar dat de Messias gedood zou worden, scheen voor de Israëliet een nog grotere tegenspraak; daarom ging het Jezus als degene, die op een berg klimt: de eerste hoogte was beklommen, toen Simon zijn belijdenis gedaan had, maar dadelijk moet Hij zich gereed maken, om de discipelen op een tweede, niet minder steile trap te leiden. In dit omhoog voeren kunnen wij twee stadiën onderscheiden: tussen Caesarea en de weg ten dode stelt Hij Zich tevreden met van tijd tot tijd te herhalen, wat Hij bij Caesarea gezegd heeft (hoofdstuk . 17:12, 22vv. ; 20:18vv. ), en wel schijnt Jezus Zich elke maal van bijna dezelfde uitdrukkingen bediend te hebben, zoals men voor moeilijk lerende en vergeetachtige hoorders graag doet. Slechts in zo verre wordt hier verschil gevonden, omdat bij Caesarea slechts de hoofden van Israël als de bewerkers van Zijn dood voorkomen, in hoofdstuk . 20:19 in de tweede plaats ook de heidenen, en dat in de laatste plaats de wijze van de mishandeling en van de dood nader beschreven wordt. Ook het antwoord, aan die Farizeeën, die Hem met de plannen van Herodes verschrikken willen (Luke 13:31vv. ), is zeer gewichtig voor Jezus' voorkennis van de omstandigheden van Zijn dood; om deze vos bekommert Hij Zich niet, de vastbepaalde tijd van Zijn werk koopt Hij uit, en dan komt de dag van de beslissing; maar zelfs nog op deze dag, dus tot dadelijk v r het einde, moet Hij vrij Zijn reizen voortzetten, omdat het voorrecht van de profetenmoord aan Jeruzalem toekomt. Het zal niet gaan, zoals het bij de Doper ging. Over de reden, waarom Zijn dood moet plaatshebben, spreekt Jezus eerst tegen het einde van Zijn gang ten dode (hoofdstuk . 20:28 John 12:24 Matthew 26:2, Matthew 26:26vv. ). Over het geheel kan men de verkondiging van Jezus dood in drie stadiën verdelen: 1) tot Caesarea nu en dan een duistere aanwijzing, 2) tussen Caesarea en de reis ten dode een duidelijke uitspraak van de noodzakelijkheid, 3) in de laatste dagen korte, maar krachtige woorden over het doel. Even zo gaat het met het onderwijs van Jezus aan de discipelen over Zijn wederkomst. Wat nu deze wederkomst zelf aangaat, zo mogen wij uit hoofdstuk . 26:64 ontlenen, dat Hij meerdere dagen Zijn komst in gedachten had, waarbij de eerderen tot de laatsten in de verhouding staan als voorbeeld en tegenbeeld, en evenals de weeën v r de geboorte. Hierdoor wordt Zijn woord in hoofdstuk . 10:23 en op deze plaats verklaard - het is Zijn komst tot verwoesting van Jeruzalem, dat Hij in de beide uitspraken bedoelt. In Matthew 16:27 van deze plaats is zeker evenals in de gelijkluidende woorden in hoofdstuk . 25:31 sprake van de laatste wederkomst; dit verhindert echter niet, dat Jezus in Matthew 16:28 tot een eerdere komst overgaat; veeleer doet de verandering van uitdrukking (komen "in Zijn rijk", terwijl bij Matthew 16:27 komen "in de heerlijkheid van Zijn Vader met Zijn engelen"), geheel veronderstellen, dat men door Matthew 16:27 het laatste, door Matthew 16:28 een voorafgaande komst moet verstaan.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Matthew 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/matthew-16.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile