Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Mattheüs 15

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MATTHES 15

In dit hoofdstuk hebben wij onzen Heere Jezus als den groten Profeet, lerende, als den groten Medicijnmeester, genezende, en als den groten Herder Zijne schapen weidende, als den Vader der geesten, hen onderrichtende, als den Overwinnaar van Satan, hem uit het bezit verdrijvende, en als den Verzorger van het lichaam der Zijnen, hen voorziende van hetgeen hun nodig is. Hier is

I. Christus' gesprek met de Schriftgeleerden en Farizeeën over menselijke overleveringen en inzettingen, Matthew 15:1.

II. Zijn spreken met de scharen en met Zijne discipelen betreffende de dingen, die den mens verontreinigen, Matthew 15:10.

III. Zijn uitwerpen van den duivel uit de dochter van de Kananse vrouw, Matthew 15:21.

IV. Zijne genezing van allen, die tot Hem gebracht werden, Matthew 15:29.

V. Zijne spijziging van vier duizend mannen, met zeven broden, en weinige visjes, Matthew 15:32.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MATTHES 15

In dit hoofdstuk hebben wij onzen Heere Jezus als den groten Profeet, lerende, als den groten Medicijnmeester, genezende, en als den groten Herder Zijne schapen weidende, als den Vader der geesten, hen onderrichtende, als den Overwinnaar van Satan, hem uit het bezit verdrijvende, en als den Verzorger van het lichaam der Zijnen, hen voorziende van hetgeen hun nodig is. Hier is

I. Christus' gesprek met de Schriftgeleerden en Farizeeën over menselijke overleveringen en inzettingen, Matthew 15:1.

II. Zijn spreken met de scharen en met Zijne discipelen betreffende de dingen, die den mens verontreinigen, Matthew 15:10.

III. Zijn uitwerpen van den duivel uit de dochter van de Kananse vrouw, Matthew 15:21.

IV. Zijne genezing van allen, die tot Hem gebracht werden, Matthew 15:29.

V. Zijne spijziging van vier duizend mannen, met zeven broden, en weinige visjes, Matthew 15:32.

Verzen 1-9

Mattheus 15:1-9

Slechte zeden, zegt men, roepen goede wetten in het leven. De onmatige ijver van de Joodse leraren om hun hiërarchie in stand te houden, was de aanleiding voor vele voortreffelijke redenen onzes Heilands ter vaststelling van de waarheid. Zo hebben wij hier:

I. Het vitten der schriftgeleerden en Farizeeën op de discipelen wegens hun eten met ongewassen handen. De Schriftgeleerden en Farizeeën waren de groten en aan zienlijken in de Joodse Kerk, voor wie gewin Godzaligheid was, grote vijanden van het Evangelie van Christus, maar aan hun tegenstand den schijn gevende van ijver voor de wet van Mozes terwijl zij toch niets anders bedoelden, dan op tirannieke wijze over het geweten der mensen te heersen. Zij waren mannen van geleerdheid en van zaken. De schriftgeleerden en Farizeeën, van wie hier gesproken wordt, waren van Jeruzalem, de heilige stad, de hoofdstad, werwaarts de stammen opgingen, en waar de stoelen des gerichts gezet waren. Zij hadden dus beter moeten zijn dan anderen, maar zij waren slechter. Uitwendige voorrechten zullen, als er geen goed gebruik van wordt gemaakt, de mensen gewoonlijk opgeblazen maken van hoogmoed en boosaardigheid. Jeruzalem, dat ene zuivere fontein had behoren te wezen, was nu een giftige poel geworden. Hoe is de getrouwe stad tot ene hoer geworden! Indien nu deze grote mannen de beschuldigers zijn, waarin bestaat dan toch wel de beschuldiging? Wat hebben zij tegen de discipelen van Christus in te brengen? Wat hun ten laste gelegd wordt is, dat zij zich niet gedroegen naar de regelen hunner kerk, Matthew 15:2.

Waarom overtreden uwe discipelen de inzettingen der ouden? Die beschuldiging staven zij door een voorbeeld. Zij wassen hun handen niet, als zij brood eten. Een zware misdaad! Het was wel een bewijs, dat de discipelen zich onberispelijk gedroegen, als dit het ergste was, dat tegen hen ingebracht kon worden. Merk nu op:

1. Wat die inzetting der ouden was. -Dat men zich dikwijls de handen moest wassen, en dat altijd moest doen voor het gebruik van spijs en drank. Zij achtten dit iets zeer voornaams in den Godsdienst, in de veronderstelling, dat de spijze, die zij met ongewassen handen aanraakten, hen zou verontreinigen. De Farizeeën deden dit zelf, en eisten het met grote strengheid van anderen, niet onder bedreiging van burgerlijke straffen, maar als gewetenszaak, daar zij het als ene zonde tegen God verklaarden om het na te laten. Rabbi Joses stelde vast dat eten met ongewassen handen ene even grote zonde is als overspel. En toen Rabbi Akiba in strenge gevangenschap gehouden werd, werd hem water gezonden om te drinken en er zich de handen mede te wassen. Nu gebeurde het, dat het grootste deel van dit water bij ongeluk uitgestort werd, en toen heeft hij zich met het overgeblevene de handen gewassen, hoewel hij toen niets te drinken had, want hij zei liever te willen sterven, dan de inzetting der ouden te overtreden. Ja, zij wilden zelfs niet aanzitten met iemand, die niet voor den maaltijd zijne handen wies. Die verbazende ijver en nauwgezetheid voor zo nietig ene zaak zou vreemd kunnen schijnen en ongelooflijk, indien wij niet nog heden zagen, hoe kerk-tirannen niet alleen zelf hun eigene verzinselen beoefenen, maar er met dollen ijver ook anderen toe dwingen.

2. Waarin nu hebben Jezus' discipelen deze inzettingen overtreden? Het schijnt, dat zij hun handen niet wiesen, als zij brood aten, hetgeen hun door de Farizeeën nog des te meer ten kwade werd geduid, omdat zij in andere dingen zeer nauwgezet waren. Die gewoonte was op zich zelve onschuldig genoeg, en in den burgerlijken omgang, als blijk van beschaving en reinheid, zelfs nuttig. Wij lezen van het water der reiniging op de bruiloft, waar Jezus tegenwoordig was, John 2:6, hoewel Christus dat water in wijn verkeerde, en hierdoor dus een einde heeft gemaakt aan dat gebruik. Het was echter onredelijk om dit als ene Godsdienstplechtigheid met zoveel strengheid en nadruk verplichtend te stellen. En de discipelen, hoewel nog zwak in kennis, waren toch reeds te goed onderwezen, om er zich aan te willen onderwerpen, al was het ook, dat de Farizeeën het oog op hen hielden. Zij hadden de les van Paulus reeds geleerd: Alle dingen zijn mij geoorloofd. Het is voorzeker geoorloofd zich de handen te wassen eer men aan tafel gaat, maar ik zal onder de macht van genen mij laten brengen, inzonderheid niet onder de macht van hen, die tot hun ziel zeiden: Buig u neer, dat wij over u gaan, 1 Corinthians 6:12, Isaiah 51:23.

3. De aanklacht der schriftgeleerden en Farizeeën tegen hen. Zij twistten er over met Christus, in de veronderstelling, dat Hij het hun toeliet-en ongetwijfeld was dit ook zo-en door Zijn eigen voorbeeld hen er toe aanmoedigde. Waarom overtreden uwe discipelen de reglementen der kerk? En waarom laat gij hun dit toe? Het was goed, dat de klacht tot Christus kwam, want de discipelen zelf wisten wel wat hun plicht in dezen was, maar zij zouden wellicht niet zo in staat zijn geweest om er de reden voor op te geven, als wenselijk was.

II. Christus' antwoord op deze vitterij, en Zijne rechtvaardiging van de discipelen ten opzichte van hetgeen hun als ene overtreding werd ten laste gelegd. Zo lang wij staan in de vrijheid, waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft, zal Hij er ons gewis in ondersteunen en verdedigen. Christus antwoordt hun op tweeërlei wijze.

1. Bij wijze van wederbeschuldiging, Matthew 15:3. Zij bespeurden splinters in de ogen der discipelen, maar Christus toont hun een balk in hun eigen oog. Maar hetgeen Hij hun ten laste legt, is gene blote tegenbeschuldiging, want het zal ons niet rechtvaardigen, als wij onze bestraffers veroordelen, maar het is zulk ene berisping van hun inzetting (en het was op het gezag daarvan, dat zij hun beschuldiging grondden) dat niet allen de weigering om er zich aan te onderwerpen er door geoorloofd werd, maar zelfs tegenstand plichtmatig werd. Nooit moet men zich onderwerpen aan een menselijk gezag, dat zich in mededinging opwerpt van Gods gezag. De algemene beschuldiging is: Gij overtreedt het gebod Gods door uwe inzetting. Zij noemden het de inzetting der ouden, nadruk leggende op de oudheid van dit gebruik, en het gezag van hen, die het ingesteld hebben, gelijk de kerk van Rome dit legt op de kerkvaders en de conciliën, maar Christus noemt het hun inzetting. Onwettige verordeningen komen ten laste van hen, die ze ondersteunen en handhaven, zowel als aan hen, die ze het eerst hebben uitgedacht en uitgevaardigd, Micah 6:16.

Gij overtreedt het gebod Gods. Zij, die het ijverigst zijn voor hun eigene wetten en geboden, zijn gewoonlijk het onverschilligst voor Gods geboden, hetgeen ene goede reden is, waarom Christus' discipelen op hun hoede behoren te zijn voor zulke verordeningen, opdat zij, hoewel in het begin slechts inbreuk makende op de vrijheid der Christenen, ten laatste zich ook niet tegen het gezag van Christus stellen. Hoewel de Farizeeën met dit gebod van het wassen der handen voor den maaltijd aan geen gebod van God te kort deden, hebben zij dit echter wl in andere gevallen gedaan, en daarom heeft Christus zijne discipelen om hun ongehoorzaamheid er aan gerechtvaardigd. Het bewijs van deze beschuldiging wordt gegeven in een bijzonder voorbeeld: hun overtreding van het vijfde gebod. Laat ons zien wat Gods gebod is, Matthew 15:4, wat het voorschrift is, en wat de bekrachtiging is dezer wet. Het voorschrift luidt: Eer uwen vader en moeder. Dit wordt geboden door den algemenen Vader van het mensdom, en door achting te betonen aan hen, die de Voorzienigheid heeft gebruikt om ons het aanzijn te geven, geven wij ere aan Hem, die er de Bron en Oorzaak van is, en die hierdoor met betrekking tot ons iets van Zijn beeld in hen gelegd heeft. De ganse plicht van kinderen tegenover hun ouders is vervat in dit eren van hen. Ben ik een Vader, waar is Mijne ere? Onze Heiland gaat hier van de onderstelling uit, dat het betekent, dat kinderen verplicht zijn hun ouders te onderhouden, en in hun behoeften te voorzien, indien dat nodig is, en hun op alle wijzen het leven moeten zoeken te veraangenamen.

Eer de weduwen, 1 Timothy 5:3, dat is: onderhoud ze. De bekrachtiging dezer wet in het vijfde gebod, is ene belofte: Opdat uwe dagen verlengd worden. Maar onze Heiland laat dit rusten, opdat niet iemand er uit zou afleiden, dat het slechts iets loffelijks en voordeligs is, en Hij legt den nadruk op de strafbedreiging, die er in ene andere schriftuurplaats aan is toegevoegd, en waaruit blijkt, dat die plicht noodzakelijk en onvermijdelijk is: Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven. Deze wet hebben wij in Exodus 21:17. De zonde van ouders te vloeken is hier gesteld tegenover den plicht van hen te eren. Zij, die kwaad spreken van hun ouders, of hun kwaad toewensen, of hen bespotten, of op tergende en smadelijke wijze tot hen spreken, overtreden deze wet. Indien een broeder Raca te noemen zo strafwaardig is, wat is het dan om een vader zo te noemen? Uit de toepassing van deze wet door onzen Heiland blijkt, dat aan ouders hulp en ondersteuning te weigeren gelijk staat met hen te vloeken. Al is de taal eerbiedig, wat baat dit, zo de handelingen, er niet mede in overeenstemming zijn? Het is hetzelfde wat hij deed, die tot zijn vader zei: Ik ga, heer, en hij ging niet. Matthew 21:30. Laat ons nu zien, hoe de inzetting der ouden met dit gebod in strijd was. Die tegenspraak was niet direct en onomwonden, maar bedekt en lag er in opgesloten. Hun casuïsten gaven hun regels aan de hand, waardoor zij op gemakkelijke wijze aan de verplichting van dit gebod konden ontkomen, Matthew 15:5 en 6. Gij hoort wat God zegt, maar gij zegt zo en zo. Hetgeen mensen, al zijn het ook voorname mensen, geleerden, of mensen van gezag, zeggen, moet vergeleken worden met hetgeen God zegt, en als het daarmee in strijd is, dan behoort het te worden verworpen, Acts 4:19. Merk nu op: Ten eerste. Wat hun inzetting was: Dat men zijn werelds goed nooit beter kon besteden of gebruiken dan door het den priesters te geven en het te wijden aan den dienst van den tempel, en dat, wanneer iets daaraan gewijd was, het niet slechts ongeoorloofd was om het te vervreemden, maar dat alle andere verplichtingen, hoe heilig ook, hierdoor werden opgeheven. Dit kwam deels voort uit hun bijgelovigen eerbied voor den tempel, en deels uit hun geldgierigheid, want wat aan den tempel gegeven werd, was hun gewin. Het eerste was slechts een voorwendsel, het laatste was de werkelijke reden van deze inzetting.

Ten tweede. Hoe zij dit van toepassing lieten zijn op het geval van kinderen. Als de nood der ouders om hulp en bijstand riep, dan zeiden zij, dat zij, alles wat zij van zich zelven en hun kinderen konden missen, aan de schatkist des tempels hadden gewijd. Het is ene gave, zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, en daarom moeten hun ouders niets van hen verwachten, waarbij zij dan nog het denkbeeld opperden, dat het geestelijk voordeel van hetgeen aldus gewijd was, aan de ouders ten goede zou komen, zodat dezen dan maar van dezen wind moesten leven. Dit, zeiden zij, was een goede en geldige reden, of pleitgrond, en vele ongehoorzame en onnatuurlijke kinderen hebben er gebruik van gemaakt, en dit werd dan door de schriftgeleerden in hen gebillijkt. Die voldoet, zeiden zij. Aldus verklaren wij de betekenis. Anderen gaan verder, en verklaren het aldus: Hij doet wel, zijne dagen zullen verlengd worden in het land, en men zal hem beschouwen als behoorlijk het vijfde gebod te hebben opgevolgd. Het voorwendsel van Godsdienstijver zal zijne weigering om voor ouders te zorgen niet slechts verontschuldigen maar loffelijk maken. Maar het ongerijmde en goddeloze van deze inzetting springen in het oog, want de geopenbaarde Godsdienst was bestemd om den natuurlijken Godsdienst te verbeteren, niet te vernietigen, en een der fundamentele wetten daarvan is de ouders te eren. En indien zij geweten hadden, wat het zij: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, zij zouden gene willekeurige plechtigheden hebben ingevoerd ten verderve van de noodzakelijkste zeden. Dit was het gebod Gods krachteloos maken. Al wat tot ongehoorzaamheid leidt, of ongehoorzaamheid aanmoedigt, maakt in de uitwerking, het gebod krachteloos, nietig, en zij, die zich van Gods wet durven ontheffen, maken zich, in de schatting van Christus, schuldig aan het niet nietig verklaren van die wet. De wet te overtreden is slecht, maar de mensen te leren om dit te doen, zo als de schriftgeleerden en Farizeeën dit deden, is nog veel slechter, Matthew 5:19. Waartoe is het gebod gegeven, zo het niet wordt gehoorzaamd? Voor zoveel ons betreft is de regel krachteloos, of nietig, indien wij er ons niet door laten regeren. Het is tijd voor U, Heere, dat Gij werkt, hoog tijd voor den groten Hervormer, den groten Zuiveraar, dat Hij verschijne, want zij hebben Uwe wet nietig gemaakt. Psalms 119:126, zij hebben niet slechts tegen het gebod gezondigd, maar, voor zoveel hun aangaat, hebben zij het gebod weggezondigd. Maar Gode zij dank, in weerwil van hen en van al hun inzettingen, staat het gebod nog, en dat wel in vollen nadruk en kracht.

2. Christus antwoordt hun ook bij wijze van bestraffing, en hetgeen waarvan Hij hen nu beschuldigt, is geveinsdheid. Gij geveinsden! Matthew 15:7. Het is het kroonrecht van Hem, die het hart doorgrondt, en weet wat in den mens is, te verklaren wie geveinsden zijn. Het oog des mensen kan openlijke onheiligheid bespeuren, alleen het oog van Christus kan geveinsdheid ontdekken, Luke 16:15. En gelijk het ene zonde is, die Zijn oog ontdekt, zo is het ook ene zonde, die Zijne ziel boven alle anderen haat en verafschuwt. Thans ontleent Christus Zijne bestraffing aan Isaiah 29:13 :wl heeft Jesaja van u geprofeteerd. Jesaja zei het van de mensen van dat geslacht, tot hetwelk hij zijne profetie richtte, maar Christus past het toe op deze schriftgeleerden en Farizeeën. De bestraffing van zonde en zondaren, die wij in de Schrift vinden, was bestemd om gelijksoortige personen en praktijken te treffen tot aan het einde der wereld, want dezen zijn niet van eigene uitlegging, 2 Peter 2:20. Van de zondaren der laatste tijden is geprofeteerd, 1 Timothy 4:1, 1 Timothy 4:2 Timotheus 3:1, 2 Peter 3:3. Bedreigingen, tegen anderen gericht, gelden ook ons, als wij aan dezelfde zonden schuldig zijn. Jesaja heeft niet van hen alleen geprofeteerd, maar ook van alle andere geveinsden, tegen wie dit zijn woord nog altijd gericht is, en wel in volle kracht. De profetieën der Schrift worden iedere dag vervuld. Door deze profetie wordt een huichelachtig volk zeer juist omschreven, Isaiah 9:16, Isaiah 10:6. En wij hebben die omschrijving in tweeërlei opzicht.

1. Hun wijze van Godsverering, Matthew 15:8, als zij tot God genaken met hun mond, en Hem eren met de lippen, terwijl hun hart zich verre van Hem houdt. Daarin zien wij: Ten eerste: Hoe ver een geveinsde gaan kan. Hij genaakt tot God en eert Hem, in zijne belijdenis is hij een aanbidder van God. De Farizeeër ging op in den tempel om te bidden, hij staat niet op den afstand, waarop zij staan, die leven zonder God in de wereld, maar hij heeft een naam onder het volk, dat nabij Hem is. Zij eren Hem, dat is: Zij voegen zich bij hen, die God eren. Zelfs van den dienst der geveinsden heeft God enige eer, daar zij. er toe bijdragen om den vorm der Godzaligheid in de wereld op te houden, daardoor komt aan God dan nog enigerlei eer, hoewel zij dit niet voor Hem bedoelen. Als Gods vijanden zich geveinsdelijk aan Hem onderwerpen, als zij Hem liegen, zo als de grondwoorden in Psalms 66:3 eigenlijk luiden, dan werkt dit toch mede tot Zijne eer, en tot de verheerlijking van Zijn naam.

Ten tweede: Waar hij blijft staan. Dit wordt slechts gedaan met zijn mond en zijne lippen. Het is ene vroomheid naar buiten, voor het uitwendige schijnt er veel liefde, maar dat is ook alles, er is gene ware liefde in het hart, zij doen hun stem horen, Isaiah 58:4. Zij vermelden den naam des Heeren, Isaiah 48:1. Geveinsden zijn zij, die van den Godsdienst slechts lippenwerk maken. In hun woorden kunnen de geveinsden wedijveren met de beste heiligen.

Ten derde: Waarin hij te kort komt, en dat is in het voornaamste. Hun hart houdt zich verre van Mij, gewoonlijk en doorlopend van Mij vervreemd, Ephesians 4:18. Er zijn gene ernstige gedachten aan God, gene Godvruchtige genegenheden jegens Hem, er is gene bezorgdheid omtrent de ziel en de eeuwigheid, gene gedachten om God te dienen. God is nabij in hun mond, maar verre van hun nieren, Jeremiah 12:2. Ezechiël 33:31. Een geveinsde zegt het ene, maar meent het andere. De grote zaak waarop God ziet, en dat Hij eist, is het hart, Ecclesiastes 23:26. Indien dat verre van Hem is, dan is ons dienen van God noch redelijk, noch Hem welbehaaglijk, maar het slachtoffer der zotten, Ecclesiastes 4:17. In hun voorschriften aan anderen. Dit is een voorbeeld van hun geveinsdheid, dat zij leringen leren die geboden van mensen zijn. Evenals de Papisten van heden ten dage hebben de Joden toen dezelfden eerbied betoond voor de mondelinge overlevering als voor het woord van God, en het met dezelfden vromen eerbied en liefde aangenomen. Als de verzinselen der mensen aan Gods inzettingen worden toegevoegd, dan is dit geveinsdheid en een bloot menselijke godsdienst. Menselijke geboden handelen gevoeglijk over menselijke zaken, maar God wil Zijn werk gedaan hebben naar Zijne eigene regelen, en hetgeen Hij zelf niet heeft geboden neemt Hij niet aan. Dat alleen komt tot Hem, hetwelk van Hem gekomen is. Het oordeel over de geveinsden, dat in weinige woorden is uitgedrukt. Tevergeefs eren zij Mij! Hun aanbidding bereikt het doel niet, waartoe zij was bestemd, zij zal God niet behagen en hun zelven niet nuttig of voordelig zijn. Indien zij niet in geest is, dan is zij ook niet in waarheid, en zo is zij gans en al nietig. Indien iemand godsdienstig schijnt, maar het niet is, dan is zijn godsdienst ijdel, James 1:26. En indien onze godsdienst een ijdele godsdienst is, hoe groot is dan niet die ijdelheid! Hoe treurig is het te leven in een tijd van gebeden en evangelieprediking, van sabbatten en sacramenten, maar tevergeefs! Met dit alles slechts in de lucht te slaan, en dit is zo als het hart er niet in is met God. Lippenwerk is vergeefs werk, Isaiah 1:11. Geveinsden zaaien den wind, en oogsten storm, zij vertrouwen op ijdelheid, en ijdelheid zal hun loon zijn. Aldus heeft Christus Zijne discipelen gerechtvaardigd in hun ongehoorzaamheid aan de inzettingen der ouden, en dt was het enige, dat de schriftgeleerden en Farizeeën met hun vitterijen hebben verkregen. Wij lezen van geen antwoord hunnerzijds. Indien zij al niet voldaan waren, waren zij toch tot zwijgen gebracht. De kracht, waarmee Christus sprak, hebben zij niet kunnen weerstaan.

Verzen 1-9

Mattheus 15:1-9

Slechte zeden, zegt men, roepen goede wetten in het leven. De onmatige ijver van de Joodse leraren om hun hiërarchie in stand te houden, was de aanleiding voor vele voortreffelijke redenen onzes Heilands ter vaststelling van de waarheid. Zo hebben wij hier:

I. Het vitten der schriftgeleerden en Farizeeën op de discipelen wegens hun eten met ongewassen handen. De Schriftgeleerden en Farizeeën waren de groten en aan zienlijken in de Joodse Kerk, voor wie gewin Godzaligheid was, grote vijanden van het Evangelie van Christus, maar aan hun tegenstand den schijn gevende van ijver voor de wet van Mozes terwijl zij toch niets anders bedoelden, dan op tirannieke wijze over het geweten der mensen te heersen. Zij waren mannen van geleerdheid en van zaken. De schriftgeleerden en Farizeeën, van wie hier gesproken wordt, waren van Jeruzalem, de heilige stad, de hoofdstad, werwaarts de stammen opgingen, en waar de stoelen des gerichts gezet waren. Zij hadden dus beter moeten zijn dan anderen, maar zij waren slechter. Uitwendige voorrechten zullen, als er geen goed gebruik van wordt gemaakt, de mensen gewoonlijk opgeblazen maken van hoogmoed en boosaardigheid. Jeruzalem, dat ene zuivere fontein had behoren te wezen, was nu een giftige poel geworden. Hoe is de getrouwe stad tot ene hoer geworden! Indien nu deze grote mannen de beschuldigers zijn, waarin bestaat dan toch wel de beschuldiging? Wat hebben zij tegen de discipelen van Christus in te brengen? Wat hun ten laste gelegd wordt is, dat zij zich niet gedroegen naar de regelen hunner kerk, Matthew 15:2.

Waarom overtreden uwe discipelen de inzettingen der ouden? Die beschuldiging staven zij door een voorbeeld. Zij wassen hun handen niet, als zij brood eten. Een zware misdaad! Het was wel een bewijs, dat de discipelen zich onberispelijk gedroegen, als dit het ergste was, dat tegen hen ingebracht kon worden. Merk nu op:

1. Wat die inzetting der ouden was. -Dat men zich dikwijls de handen moest wassen, en dat altijd moest doen voor het gebruik van spijs en drank. Zij achtten dit iets zeer voornaams in den Godsdienst, in de veronderstelling, dat de spijze, die zij met ongewassen handen aanraakten, hen zou verontreinigen. De Farizeeën deden dit zelf, en eisten het met grote strengheid van anderen, niet onder bedreiging van burgerlijke straffen, maar als gewetenszaak, daar zij het als ene zonde tegen God verklaarden om het na te laten. Rabbi Joses stelde vast dat eten met ongewassen handen ene even grote zonde is als overspel. En toen Rabbi Akiba in strenge gevangenschap gehouden werd, werd hem water gezonden om te drinken en er zich de handen mede te wassen. Nu gebeurde het, dat het grootste deel van dit water bij ongeluk uitgestort werd, en toen heeft hij zich met het overgeblevene de handen gewassen, hoewel hij toen niets te drinken had, want hij zei liever te willen sterven, dan de inzetting der ouden te overtreden. Ja, zij wilden zelfs niet aanzitten met iemand, die niet voor den maaltijd zijne handen wies. Die verbazende ijver en nauwgezetheid voor zo nietig ene zaak zou vreemd kunnen schijnen en ongelooflijk, indien wij niet nog heden zagen, hoe kerk-tirannen niet alleen zelf hun eigene verzinselen beoefenen, maar er met dollen ijver ook anderen toe dwingen.

2. Waarin nu hebben Jezus' discipelen deze inzettingen overtreden? Het schijnt, dat zij hun handen niet wiesen, als zij brood aten, hetgeen hun door de Farizeeën nog des te meer ten kwade werd geduid, omdat zij in andere dingen zeer nauwgezet waren. Die gewoonte was op zich zelve onschuldig genoeg, en in den burgerlijken omgang, als blijk van beschaving en reinheid, zelfs nuttig. Wij lezen van het water der reiniging op de bruiloft, waar Jezus tegenwoordig was, John 2:6, hoewel Christus dat water in wijn verkeerde, en hierdoor dus een einde heeft gemaakt aan dat gebruik. Het was echter onredelijk om dit als ene Godsdienstplechtigheid met zoveel strengheid en nadruk verplichtend te stellen. En de discipelen, hoewel nog zwak in kennis, waren toch reeds te goed onderwezen, om er zich aan te willen onderwerpen, al was het ook, dat de Farizeeën het oog op hen hielden. Zij hadden de les van Paulus reeds geleerd: Alle dingen zijn mij geoorloofd. Het is voorzeker geoorloofd zich de handen te wassen eer men aan tafel gaat, maar ik zal onder de macht van genen mij laten brengen, inzonderheid niet onder de macht van hen, die tot hun ziel zeiden: Buig u neer, dat wij over u gaan, 1 Corinthians 6:12, Isaiah 51:23.

3. De aanklacht der schriftgeleerden en Farizeeën tegen hen. Zij twistten er over met Christus, in de veronderstelling, dat Hij het hun toeliet-en ongetwijfeld was dit ook zo-en door Zijn eigen voorbeeld hen er toe aanmoedigde. Waarom overtreden uwe discipelen de reglementen der kerk? En waarom laat gij hun dit toe? Het was goed, dat de klacht tot Christus kwam, want de discipelen zelf wisten wel wat hun plicht in dezen was, maar zij zouden wellicht niet zo in staat zijn geweest om er de reden voor op te geven, als wenselijk was.

II. Christus' antwoord op deze vitterij, en Zijne rechtvaardiging van de discipelen ten opzichte van hetgeen hun als ene overtreding werd ten laste gelegd. Zo lang wij staan in de vrijheid, waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft, zal Hij er ons gewis in ondersteunen en verdedigen. Christus antwoordt hun op tweeërlei wijze.

1. Bij wijze van wederbeschuldiging, Matthew 15:3. Zij bespeurden splinters in de ogen der discipelen, maar Christus toont hun een balk in hun eigen oog. Maar hetgeen Hij hun ten laste legt, is gene blote tegenbeschuldiging, want het zal ons niet rechtvaardigen, als wij onze bestraffers veroordelen, maar het is zulk ene berisping van hun inzetting (en het was op het gezag daarvan, dat zij hun beschuldiging grondden) dat niet allen de weigering om er zich aan te onderwerpen er door geoorloofd werd, maar zelfs tegenstand plichtmatig werd. Nooit moet men zich onderwerpen aan een menselijk gezag, dat zich in mededinging opwerpt van Gods gezag. De algemene beschuldiging is: Gij overtreedt het gebod Gods door uwe inzetting. Zij noemden het de inzetting der ouden, nadruk leggende op de oudheid van dit gebruik, en het gezag van hen, die het ingesteld hebben, gelijk de kerk van Rome dit legt op de kerkvaders en de conciliën, maar Christus noemt het hun inzetting. Onwettige verordeningen komen ten laste van hen, die ze ondersteunen en handhaven, zowel als aan hen, die ze het eerst hebben uitgedacht en uitgevaardigd, Micah 6:16.

Gij overtreedt het gebod Gods. Zij, die het ijverigst zijn voor hun eigene wetten en geboden, zijn gewoonlijk het onverschilligst voor Gods geboden, hetgeen ene goede reden is, waarom Christus' discipelen op hun hoede behoren te zijn voor zulke verordeningen, opdat zij, hoewel in het begin slechts inbreuk makende op de vrijheid der Christenen, ten laatste zich ook niet tegen het gezag van Christus stellen. Hoewel de Farizeeën met dit gebod van het wassen der handen voor den maaltijd aan geen gebod van God te kort deden, hebben zij dit echter wl in andere gevallen gedaan, en daarom heeft Christus zijne discipelen om hun ongehoorzaamheid er aan gerechtvaardigd. Het bewijs van deze beschuldiging wordt gegeven in een bijzonder voorbeeld: hun overtreding van het vijfde gebod. Laat ons zien wat Gods gebod is, Matthew 15:4, wat het voorschrift is, en wat de bekrachtiging is dezer wet. Het voorschrift luidt: Eer uwen vader en moeder. Dit wordt geboden door den algemenen Vader van het mensdom, en door achting te betonen aan hen, die de Voorzienigheid heeft gebruikt om ons het aanzijn te geven, geven wij ere aan Hem, die er de Bron en Oorzaak van is, en die hierdoor met betrekking tot ons iets van Zijn beeld in hen gelegd heeft. De ganse plicht van kinderen tegenover hun ouders is vervat in dit eren van hen. Ben ik een Vader, waar is Mijne ere? Onze Heiland gaat hier van de onderstelling uit, dat het betekent, dat kinderen verplicht zijn hun ouders te onderhouden, en in hun behoeften te voorzien, indien dat nodig is, en hun op alle wijzen het leven moeten zoeken te veraangenamen.

Eer de weduwen, 1 Timothy 5:3, dat is: onderhoud ze. De bekrachtiging dezer wet in het vijfde gebod, is ene belofte: Opdat uwe dagen verlengd worden. Maar onze Heiland laat dit rusten, opdat niet iemand er uit zou afleiden, dat het slechts iets loffelijks en voordeligs is, en Hij legt den nadruk op de strafbedreiging, die er in ene andere schriftuurplaats aan is toegevoegd, en waaruit blijkt, dat die plicht noodzakelijk en onvermijdelijk is: Wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven. Deze wet hebben wij in Exodus 21:17. De zonde van ouders te vloeken is hier gesteld tegenover den plicht van hen te eren. Zij, die kwaad spreken van hun ouders, of hun kwaad toewensen, of hen bespotten, of op tergende en smadelijke wijze tot hen spreken, overtreden deze wet. Indien een broeder Raca te noemen zo strafwaardig is, wat is het dan om een vader zo te noemen? Uit de toepassing van deze wet door onzen Heiland blijkt, dat aan ouders hulp en ondersteuning te weigeren gelijk staat met hen te vloeken. Al is de taal eerbiedig, wat baat dit, zo de handelingen, er niet mede in overeenstemming zijn? Het is hetzelfde wat hij deed, die tot zijn vader zei: Ik ga, heer, en hij ging niet. Matthew 21:30. Laat ons nu zien, hoe de inzetting der ouden met dit gebod in strijd was. Die tegenspraak was niet direct en onomwonden, maar bedekt en lag er in opgesloten. Hun casuïsten gaven hun regels aan de hand, waardoor zij op gemakkelijke wijze aan de verplichting van dit gebod konden ontkomen, Matthew 15:5 en 6. Gij hoort wat God zegt, maar gij zegt zo en zo. Hetgeen mensen, al zijn het ook voorname mensen, geleerden, of mensen van gezag, zeggen, moet vergeleken worden met hetgeen God zegt, en als het daarmee in strijd is, dan behoort het te worden verworpen, Acts 4:19. Merk nu op: Ten eerste. Wat hun inzetting was: Dat men zijn werelds goed nooit beter kon besteden of gebruiken dan door het den priesters te geven en het te wijden aan den dienst van den tempel, en dat, wanneer iets daaraan gewijd was, het niet slechts ongeoorloofd was om het te vervreemden, maar dat alle andere verplichtingen, hoe heilig ook, hierdoor werden opgeheven. Dit kwam deels voort uit hun bijgelovigen eerbied voor den tempel, en deels uit hun geldgierigheid, want wat aan den tempel gegeven werd, was hun gewin. Het eerste was slechts een voorwendsel, het laatste was de werkelijke reden van deze inzetting.

Ten tweede. Hoe zij dit van toepassing lieten zijn op het geval van kinderen. Als de nood der ouders om hulp en bijstand riep, dan zeiden zij, dat zij, alles wat zij van zich zelven en hun kinderen konden missen, aan de schatkist des tempels hadden gewijd. Het is ene gave, zo wat u van mij zou kunnen ten nutte komen, en daarom moeten hun ouders niets van hen verwachten, waarbij zij dan nog het denkbeeld opperden, dat het geestelijk voordeel van hetgeen aldus gewijd was, aan de ouders ten goede zou komen, zodat dezen dan maar van dezen wind moesten leven. Dit, zeiden zij, was een goede en geldige reden, of pleitgrond, en vele ongehoorzame en onnatuurlijke kinderen hebben er gebruik van gemaakt, en dit werd dan door de schriftgeleerden in hen gebillijkt. Die voldoet, zeiden zij. Aldus verklaren wij de betekenis. Anderen gaan verder, en verklaren het aldus: Hij doet wel, zijne dagen zullen verlengd worden in het land, en men zal hem beschouwen als behoorlijk het vijfde gebod te hebben opgevolgd. Het voorwendsel van Godsdienstijver zal zijne weigering om voor ouders te zorgen niet slechts verontschuldigen maar loffelijk maken. Maar het ongerijmde en goddeloze van deze inzetting springen in het oog, want de geopenbaarde Godsdienst was bestemd om den natuurlijken Godsdienst te verbeteren, niet te vernietigen, en een der fundamentele wetten daarvan is de ouders te eren. En indien zij geweten hadden, wat het zij: Ik wil barmhartigheid en niet offerande, zij zouden gene willekeurige plechtigheden hebben ingevoerd ten verderve van de noodzakelijkste zeden. Dit was het gebod Gods krachteloos maken. Al wat tot ongehoorzaamheid leidt, of ongehoorzaamheid aanmoedigt, maakt in de uitwerking, het gebod krachteloos, nietig, en zij, die zich van Gods wet durven ontheffen, maken zich, in de schatting van Christus, schuldig aan het niet nietig verklaren van die wet. De wet te overtreden is slecht, maar de mensen te leren om dit te doen, zo als de schriftgeleerden en Farizeeën dit deden, is nog veel slechter, Matthew 5:19. Waartoe is het gebod gegeven, zo het niet wordt gehoorzaamd? Voor zoveel ons betreft is de regel krachteloos, of nietig, indien wij er ons niet door laten regeren. Het is tijd voor U, Heere, dat Gij werkt, hoog tijd voor den groten Hervormer, den groten Zuiveraar, dat Hij verschijne, want zij hebben Uwe wet nietig gemaakt. Psalms 119:126, zij hebben niet slechts tegen het gebod gezondigd, maar, voor zoveel hun aangaat, hebben zij het gebod weggezondigd. Maar Gode zij dank, in weerwil van hen en van al hun inzettingen, staat het gebod nog, en dat wel in vollen nadruk en kracht.

2. Christus antwoordt hun ook bij wijze van bestraffing, en hetgeen waarvan Hij hen nu beschuldigt, is geveinsdheid. Gij geveinsden! Matthew 15:7. Het is het kroonrecht van Hem, die het hart doorgrondt, en weet wat in den mens is, te verklaren wie geveinsden zijn. Het oog des mensen kan openlijke onheiligheid bespeuren, alleen het oog van Christus kan geveinsdheid ontdekken, Luke 16:15. En gelijk het ene zonde is, die Zijn oog ontdekt, zo is het ook ene zonde, die Zijne ziel boven alle anderen haat en verafschuwt. Thans ontleent Christus Zijne bestraffing aan Isaiah 29:13 :wl heeft Jesaja van u geprofeteerd. Jesaja zei het van de mensen van dat geslacht, tot hetwelk hij zijne profetie richtte, maar Christus past het toe op deze schriftgeleerden en Farizeeën. De bestraffing van zonde en zondaren, die wij in de Schrift vinden, was bestemd om gelijksoortige personen en praktijken te treffen tot aan het einde der wereld, want dezen zijn niet van eigene uitlegging, 2 Peter 2:20. Van de zondaren der laatste tijden is geprofeteerd, 1 Timothy 4:1, 1 Timothy 4:2 Timotheus 3:1, 2 Peter 3:3. Bedreigingen, tegen anderen gericht, gelden ook ons, als wij aan dezelfde zonden schuldig zijn. Jesaja heeft niet van hen alleen geprofeteerd, maar ook van alle andere geveinsden, tegen wie dit zijn woord nog altijd gericht is, en wel in volle kracht. De profetieën der Schrift worden iedere dag vervuld. Door deze profetie wordt een huichelachtig volk zeer juist omschreven, Isaiah 9:16, Isaiah 10:6. En wij hebben die omschrijving in tweeërlei opzicht.

1. Hun wijze van Godsverering, Matthew 15:8, als zij tot God genaken met hun mond, en Hem eren met de lippen, terwijl hun hart zich verre van Hem houdt. Daarin zien wij: Ten eerste: Hoe ver een geveinsde gaan kan. Hij genaakt tot God en eert Hem, in zijne belijdenis is hij een aanbidder van God. De Farizeeër ging op in den tempel om te bidden, hij staat niet op den afstand, waarop zij staan, die leven zonder God in de wereld, maar hij heeft een naam onder het volk, dat nabij Hem is. Zij eren Hem, dat is: Zij voegen zich bij hen, die God eren. Zelfs van den dienst der geveinsden heeft God enige eer, daar zij. er toe bijdragen om den vorm der Godzaligheid in de wereld op te houden, daardoor komt aan God dan nog enigerlei eer, hoewel zij dit niet voor Hem bedoelen. Als Gods vijanden zich geveinsdelijk aan Hem onderwerpen, als zij Hem liegen, zo als de grondwoorden in Psalms 66:3 eigenlijk luiden, dan werkt dit toch mede tot Zijne eer, en tot de verheerlijking van Zijn naam.

Ten tweede: Waar hij blijft staan. Dit wordt slechts gedaan met zijn mond en zijne lippen. Het is ene vroomheid naar buiten, voor het uitwendige schijnt er veel liefde, maar dat is ook alles, er is gene ware liefde in het hart, zij doen hun stem horen, Isaiah 58:4. Zij vermelden den naam des Heeren, Isaiah 48:1. Geveinsden zijn zij, die van den Godsdienst slechts lippenwerk maken. In hun woorden kunnen de geveinsden wedijveren met de beste heiligen.

Ten derde: Waarin hij te kort komt, en dat is in het voornaamste. Hun hart houdt zich verre van Mij, gewoonlijk en doorlopend van Mij vervreemd, Ephesians 4:18. Er zijn gene ernstige gedachten aan God, gene Godvruchtige genegenheden jegens Hem, er is gene bezorgdheid omtrent de ziel en de eeuwigheid, gene gedachten om God te dienen. God is nabij in hun mond, maar verre van hun nieren, Jeremiah 12:2. Ezechiël 33:31. Een geveinsde zegt het ene, maar meent het andere. De grote zaak waarop God ziet, en dat Hij eist, is het hart, Ecclesiastes 23:26. Indien dat verre van Hem is, dan is ons dienen van God noch redelijk, noch Hem welbehaaglijk, maar het slachtoffer der zotten, Ecclesiastes 4:17. In hun voorschriften aan anderen. Dit is een voorbeeld van hun geveinsdheid, dat zij leringen leren die geboden van mensen zijn. Evenals de Papisten van heden ten dage hebben de Joden toen dezelfden eerbied betoond voor de mondelinge overlevering als voor het woord van God, en het met dezelfden vromen eerbied en liefde aangenomen. Als de verzinselen der mensen aan Gods inzettingen worden toegevoegd, dan is dit geveinsdheid en een bloot menselijke godsdienst. Menselijke geboden handelen gevoeglijk over menselijke zaken, maar God wil Zijn werk gedaan hebben naar Zijne eigene regelen, en hetgeen Hij zelf niet heeft geboden neemt Hij niet aan. Dat alleen komt tot Hem, hetwelk van Hem gekomen is. Het oordeel over de geveinsden, dat in weinige woorden is uitgedrukt. Tevergeefs eren zij Mij! Hun aanbidding bereikt het doel niet, waartoe zij was bestemd, zij zal God niet behagen en hun zelven niet nuttig of voordelig zijn. Indien zij niet in geest is, dan is zij ook niet in waarheid, en zo is zij gans en al nietig. Indien iemand godsdienstig schijnt, maar het niet is, dan is zijn godsdienst ijdel, James 1:26. En indien onze godsdienst een ijdele godsdienst is, hoe groot is dan niet die ijdelheid! Hoe treurig is het te leven in een tijd van gebeden en evangelieprediking, van sabbatten en sacramenten, maar tevergeefs! Met dit alles slechts in de lucht te slaan, en dit is zo als het hart er niet in is met God. Lippenwerk is vergeefs werk, Isaiah 1:11. Geveinsden zaaien den wind, en oogsten storm, zij vertrouwen op ijdelheid, en ijdelheid zal hun loon zijn. Aldus heeft Christus Zijne discipelen gerechtvaardigd in hun ongehoorzaamheid aan de inzettingen der ouden, en dt was het enige, dat de schriftgeleerden en Farizeeën met hun vitterijen hebben verkregen. Wij lezen van geen antwoord hunnerzijds. Indien zij al niet voldaan waren, waren zij toch tot zwijgen gebracht. De kracht, waarmee Christus sprak, hebben zij niet kunnen weerstaan.

Verzen 10-20

Mattheus 15:10-20

Christus had aangetoond, dat de discipelen niet gelaakt konden worden wegens het eten met ongewassen handen, als ene overtreding van de inzetting der ouden, en nu toont Hij, dat zij ook niet gelaakt konden worden als hebbende iets gedaan, dat op zichzelf slecht is. In het eerste gedeelte Zijner rede verwierp Hij het gezag dier wet, en nu geeft Hij er de reden van op. Wij hebben te letten op:

I. De plechtige inleiding tot deze rede, Matthew 15:10. Als Hij de schare tot zich geroepen had. Zij hadden zich teruggetrokken terwijl Christus tot de Schriftgeleerden en Farizeeën sprak. Waarschijnlijk hebben deze hoogmoedige mannen hun bevolen heen te gaan, onwillig zijnde om met Christus te spreken als zij konden luisteren. Christus moet hun, naar hun believen, een bijzonder onderhoud toestaan. Maar aan Christus ging de schare ter harte. Hij had spoedig afgedaan met de schriftgeleerden en Farizeeën en zond hen heen, en toen nodigde Hij het gemeen, de schare, om Zijne hoorders te zijn. Aldus wordt den armen het Evangelie verkondigd, en het dwaze dezer wereld en het verachte dezer wereld heeft Christus verkoren. De nederige Jezus ontving hen in liefde, op wie de trotse Farizeeën met verachting neerzagen, en dit bedoelde Hij als ene vernedering voor deze hovaardigen. Hij keert zich van hen af als eigenzinnig en onleerzaam, en wendt zich tot de scharen, die, hoewel zwak, ootmoedig waren en wilden leren. Het is tot hen, dat Hij zegt: Hoort en verstaat. Aan hetgeen wij uit den mond van Christus horen moeten wij alle aandacht schenken, teneinde het te verstaan. Niet slechts de geleerden, maar ook de scharen, het gewone volk, moeten hun verstand scherpen om de woorden van Christus te verstaan. Hij wekt hen thans in het bijzonder op om te verstaan, omdat hetgeen Hij hun nu ging leren in tegenspraak was met de denkbeelden, die zij van hun kindsheid af van hun leraren hadden gehoord, en velerlei zeden en gewoonten zou verbreken, waaraan zij gehecht waren, en die zij van groot gewicht waanden. Er is veel aandacht en helderheid van begrip nodig om de mensen te bevrijden van de verdorven grondbeginselen, waarin zij zijn opgevoed, en waaraan zij gewoon zijn geraakt, want in zulk een geval zal het verstand meestal verduisterd zijn door vooroordeel.

II. De waarheid zelf, die hier wordt uitgesproken, Matthew 15:11, in twee stellingen, die in tegenspraak waren met de algemeen-heersende dwalingen van dien tijd, en die dus voor de hoorders uiterst vreemd en verrassend moeten geweest zijn.

1. Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mens niet. Het is niet de soort of de hoedanigheid van ons voedsel, en ook even min de toestand van onze handen, die een zedelijk verontreinigenden invloed uitoefenen op de ziel.

Het koninkrijk Gods is niet spijs en drank, Romans 14:17. Datgene verontreinigt den mens, waardoor men schuldig wordt voor God, verfoeilijkt wordt in Zijne ogen en ongeschikt om gemeenschap met Hem te oefenen. Dit nu geschiedt niet door hetgeen wij eten-zo wij daarbij matigheid betrachten, -want alle dingen zijn rein den reinen, Titus 1:15. Door het eten of niet eten- van deze of gene spijze voerden de Farizeeën de ceremoniële verontreiniging veel verder dan de wet bedoeld heeft, en zij bezwaarden de wet met allerlei toevoegsels van hen zelven, waartegen onze Heiland getuigd heeft met de bedoeling om den weg te banen voor de opheffing der ceremoniële wet te dien opzichte. Thans begon Hij Zijnen volgelingen te leren om niets gemeen of onrein te maken, en indien Petrus, toen hem bevolen werd te slachten en te eten aan dit woord indachtig ware geweest, dan zou hij niet gezegd hebben: Geenszins Heere, Acts 10:13, Acts 10:28.

2. Maar hetgeen ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mens. Wij worden ontreinigd, niet door de spijze, die wij eten met ongewassen handen, maar door de woorden, die wij spreken uit een ongeheiligd hart. Aldus is het, dat de mond ons vlees doet zondigen, Ecclesiastes 5:5. In ene vorige rede had Christus veel gewicht en nadruk gelegd op onze woorden, Matthew 12:36, Matthew 12:37, en dat was bedoeld als ene bestraffing van hen, die Hem bedilden, hier is het bedoeld als ene bestraffing van hen, die vittende aanmerkingen maakten op de discipelen. Niet de discipelen verontreinigen zich door hetgeen zij eten, maar de Farizeeën verontreinigen zich door hun spijtig en berispend spreken van hen. Zij, die anderen schuld ten laste leggen wegens het overtreden van geboden van mensen, brengen veel zwaardere schuld over zich zelven, door met hun roekeloos oordelen de wet van God te overtreden. Diegenen verontreinigen zich het meest, die het ijverigst de verontreinigingen van anderen bestraffen.

III. De ergernis, die deze waarheid heeft opgewekt, en de mededeling er van aan Christus, Matthew 15:12. De discipelen zeiden tot Hem: Weet Gij wel, dat de Farizeeën, deze rede horende, geërgerd zijn geweest? En hebt gij niet voorzien, dat zij dit zijn zouden, en er te slechter gedachten om zouden hebben van U en van Uwe leer, en er des te meer in toorn tegen U om zouden ontstoken zijn?

1. Het was niet vreemd, dat de Farizeeën zich aan deze eenvoudige waarheid zouden ergeren, want die mensen waren een en al dwaling en vijandschap en boosaardigheid. Ontstoken ogen kunnen geen helder licht verdragen, en voor trotse bedriegers is er niets meer prikkelend en ergerlijk, dan het inlichten van hen, die zij eerst geblinddoekt en daarna verdrukt hadden. Het schijnt, dat de Farizeeën, die de inzettingen der ouden zeer stipt onderhielden, meer geërgerd waren dan de schriftgeleerden, die hun leraars waren, en wellicht waren zij even verbitterd over het laatste gedeelte van Christus' leer, die nauwgezetheid eiste in het beheersen der tong, als over het eerste gedeelte, dat onverschilligheid leerde ten opzichte van het wassen der handen. Grote strijders voor de vormen van den Godsdienst, zijn gewoonlijk ook grote minachters van het wezen er van.

2. De discipelen vonden het vreemd, dat hun Meester zou zeggen wat zo veel ergernis zou geven. Hij placht dit anders niet te doen. Voorzeker, denken zij, indien Hij had bedacht hoe hen dit moest ergeren, Hij zou het niet gezegd hebben. Maar Hij wist wel wat Hij zei en tot wie Hij het zei, en wat er de uitwerking van zou wezen. En Hij wilde ons leren, dat wij, hoewel wij moeten schromen om ten opzichte van onverschillige zaken onnodig ergernis te geven, toch uit vreze daarvoor aan de waarheid en aan onzen plicht niet mogen te kort doen. De waarheid moet betuigd, en de plicht gedaan worden, en zo iemand zich daaraan ergert, dan is dit zijne eigene schuld. Dit is ergernis genomen, niet gegeven. Wellicht hebben de discipelen zelf zich gestoten aan het woord door Christus gesproken, dat zij wel wat stoutmoedig vonden en niet overeen wisten te brengen met het verschil door de wet van God gesteld tussen reine en onreine spijzen, en daarom maakten zij deze tegenwerping ten einde door Christus beter onderricht te worden. Zij schijnen ook enigszins begaan te zijn met de Farizeeën, hoewel dezen zulke vittende aanmerkingen op hen hadden gemaakt, hetgeen ons leert om vergiffenis te schenken aan onze vijanden, vervolgers en lasteraars, en het goede, voornamelijk het geestelijk goede, voor hen te zoeken. Zij wilden niet gaarne, dat de Farizeeën zouden weggaan, misnoegd over iets, dat Christus had gezegd, en hoewel zij niet wensen, dat Hij het herroepen of terugnemen zou, hopen zij toch, dat Hij het verklaren, verbeteren of wijzigen zal. Zwakke hoorders zijn wel eens meer bezorgd dan zij behoorden te zijn, dat slechte hoorders geërgerd zullen worden. Maar als wij mensen behagen door de waarheid te verbergen, en door aan hun dwalingen en verdorvenheden toe te geven, dan zijn wij de dienstknechten van Christus niet.

IV. Het oordeel over de Farizeeën en hun verdorvene inzettingen, dat hier voorkomt als ene reden, waarom Christus niet schroomde hen te ergeren, en waarom dus ook de discipelen hier niet voor moeten schromen, daar zij een geslacht van mensen waren, die het haatten om zich te laten verbeteren, en dus ten verderve waren overgegeven. Hen betreffende voorzegt Christus hier twee dingen.

1. Ten eerste, de uitvoering van hen en van hun inzettingen, Matthew 15:13, Alle plant, die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Niet slechts de verdorvene meningen en bijgelovige praktijken van de Farizeeën, maar ook hun sekte, hun ganse inrichting waren gene planten, die God geplant heeft. De regelen van hun belijdenis had Hij niet ingesteld, maar vonden hun oorsprong in hun hoogmoed en formalisme. Het volk der Joden was geplant als een edele wijnstok, maar zij zijn nu ene ontaarde planting van een' vreemden wijnstok geworden, God erkende hen niet als Zijne planting. In de zichtbare kerk is het niets vreemds planten te vinden, die onze hemelse Vader niet geplant heeft. Hierin ligt opgesloten, dat al wat er goed is in de kerk door God geplant werd, Isaiah 41:19. Maar hoe zorgzaam de landman ook is, er zal altijd min of meer onkruid van zelf uit den grond opschieten, en er is een vijand, die er op uit is onkruid te zaaien. Wat verdorven is, kan wel door God zijn toegelaten, maar is niet door Hem geplant, Hij zaait niets dan goed zaad in Zijn akker. Laten wij dus niet in de dwaling verkeren, dat alles wat wij in de kerk vinden goed moet zijn, en dat alle personen en zaken, die wij in den hof onzes Vaders vinden, er door Hem geplant zijn. Geloof niet een' iegelijk geest, maar beproeft de geesten, zie Jeremiah 19:5, Jeremiah 23:31, Jeremiah 23:32. Die van dezelfden geest, dezelfde gezindheid zijn als de Farizeeën, hoogmoedig, vormelijk, misleidend, hoe zij zich ook voordoen, en tot welke kerkgemeenschap zij ook behoren, God zal hen niet als Zijne planting erkennen. Aan hun vruchten zult gij ze kennen. De planten, die niet door God geplant zijn, zullen ook niet door Hem beschermd worden, maar ontwijfelbaar worden uitgeroeid. Wat van God niet is, zal geen stand houden, Acts 5:38. Alles wat onschriftuurlijk is, zal verdorren en van zelf sterven, of rechtvaardiglijk door de kerken uitgedreven worden, maar in den groten dag zal dit verdervende onkruid saamgebonden worden voor het vuur. Wat is er geworden van de Farizeeën en hun inzettingen? Zij zijn reeds sedert lang verlaten, maar groot is het Evangelie der waarheid, en het zal stand houden. Het kan niet worden uitgeroeid.

2. Het verderf over hen en hun volgelingen, die zoveel bewondering hadden voor hun personen en hun beginselen, Matthew 15:14, waar Christus Zijnen discipelen gebiedt hen te laten varen. Hebt gene gemeenschap met hen, en laat u aan hen niet gelegen liggen. Zoekt hun gunst niet, en vreest hun ongenoegen niet. Bekommert er u niet om, als zij geërgerd zijn, zij willen in alles hun eigen weg gaan, laat hen gaan, laat hen varen. Zoekt geen geslacht van mensen te behagen, die God niet behagen, 1 Thessalonians 2:15, en die in niets anders behagen kunnen scheppen dan onbepaald en onbeperkt over u en uw geweten te heersen. Evenals Efraïm zijn zij vergezeld met de afgoden, Hosea 4:17, de afgoden van hun eigene inbeeldingen, laat hen varen. Dat zij nog vuil worden, Revelation 22:11. Zeer treurig voorwaar is de toestand van die zondaren, daar Christus Zijnen dienaren beveelt hen te laten varen. Hij geeft hier twee redenen voor op, Laat hen varen, want, 1. Zij zijn hoogmoedig en onwetend, twee slechte hoedanigheden, die dikwijls samengaan, en die den mens ongeneeslijk maken in zijne zotheid, Ecclesiastes 26:12. Zij zijn blinde leidslieden der blinden. Zij zijn grof onwetend in de dingen Gods, vreemdelingen voor den geestelijken aard der Goddelijke wet, en daarbij nog zo hoogmoedig, dat zij meer en beter denken te zien dan anderen, en het dus ondernemen de leidslieden te zijn van anderen, om hun den weg naar den hemel te wijzen, terwijl zij zelf geen stap kennen van dien weg, en dies aan allen de wet voorschrijven, en hen in den ban doen, die hen niet willen volgen. Zij waren blind, maar indien zij dit hadden erkend, en tot Christus waren gekomen om ogenzalf, dan zouden zij ziende hebben kunnen worden, maar het denkbeeld daarvan hebben zij minachtend afgewezen, John 9:40. Zijn wij dan ook blind? Zij betrouwden zich zelven leidslieden te zijn der blinden, Romans 2:19, Romans 2:20, zij waren bestemd om dit te zijn, en er toe geschikt-naar zij zich inbeelden-zodat alles wat zij zeiden als ene Godsspraak en wet beschouwd moest worden. Daarom: Laat hen varen, hun toestand is niet meer te verhelpen, laat u niet in met hen, gij zoudt hen spoedig ergeren en verbitteren, maar hen nooit overtuigen. In hoe ellendigen toestand bevond zich nu de Joodse kerk, daar hun leidslieden blind waren, zo laatdunkend en dwaas, dat zij gans peremptorisch optraden in hun handelingen, als voor gene afkeuring vatbaar, terwijl het volk zo verdwaasd was van hen te volgen met onvoorwaardelijk geloof en gehoorzaamheid, gewillig wandelende naar hun gebod, Hosea 5:11. Nu was de profetie vervuld, Isaiah 29:10, Isaiah 29:14. En men kan zich gemakkelijk voorstellen wat er het einde van zal zijn, als de profeten valselijk profeteren, en de priesters heersen door hun handen, en het volk het gaarne alzo heeft. Jeremiah 5:31. 2 Zij haasten zich ten verderve, en zullen er weldra in neergestort worden, zij zullen beiden in de gracht vallen. Dat moet er het einde van wezen, indien beiden zo blind zijn, en toch zo roekeloos, dat zij voorwaarts gaan en geen gevaar bespeuren. Beiden zullen besloten zijn in de algemene verwoesting, die over de Joden komen zal, beiden zullen omkomen in het eeuwige verderf, de blinde leidslieden en de blinde volgelingen. In Revelation 22:15 Revelation 22:1) vinden wij, dat de hel het deel is dergenen, die ene leugen maken en dergenen, die haar liefhebben, als zij gemaakt is. De dwalende en die doet dwalen, zijn hatelijk in Gods ogen. Merk nu op, ten eerste, dat zij, die door hun listigheid anderen tot zonde en dwaling verlokken, met al hun list en behendigheid toch zelf aan het verderf niet zullen ontkomen. Indien beiden te zamen in de gracht vallen, dan zullen de blinde leidslieden onderaan liggen, en er het ergst aan toe zijn. Zie Jeremiah 14:15, Jeremiah 14:16. De profeten zullen het eerst verteerd worden, en dan het volk, tot hetwelk zij profeteren, Jeremiah 20:6, Jeremiah 28:15, Jeremiah 28:16. Ten tweede: De zonde en het verderf dergenen, die doen dwalen, zal gene beveiliging wezen voor hen, die zij hebben doen dwalen. Hoewel de leidslieden van dit volk hen doen dwalen, worden toch zij, die zich door hen lieten leiden, ingeslokt, Isaiah 9:15, omdat zij hun ogen gesloten hebben voor het licht, dat hun hun dwaling zou hebben doen onderkennen. De val van beiden te zamen zal den val voor beiden verergeren, want daar zij wederkerig elkanders zonde hebben verzwaard, zullen zij ook elkanders verderf verzwaren.

V. Het onderwijs aan de discipelen betreffende de waarheid, door Christus neergelegd, Matthew 15:10. Hoewel Christus de moedwillig onwetenden verwerpt. die zich niet willen laten onderwijzen, kan Hij toch medelijden hebben met de onwetenden, die gewillig zijn om te leren, Hebrews 5:2. Indien de Farizeeën, die de wet krachteloos maken, geërgerd worden, zo laat hen geërgerd zijn, maar die Zijne wet beminnen, hebben den grote vrede, dat zij geen aanstoot hebben, Psalms 119:165. Op de ene of andere wijze zal de aanstoot voor hen worden weggenomen. Hier is 1. Hun begeerte om beter onderricht te worden in deze zaak, Matthew 15:15. Voor dit verzoek, gelijk als voor vele anderen, was Petrus de woordvoerder. Waarschijnlijk hebben de overigen hem tot spreken gedrongen en hem hun instemming er mede te kennen gegeven.

Verklaar ons deze gelijkenis. Wat Christus gezegd had, was duidelijk, het kwam echter niet overeen met de denkbeelden, die zij van hun vroegste kindsheid af hadden gekoesterd, en hoewel zij het niet wilden tegenspreken, noemen zij het toch ene gelijkenis, en kunnen het niet begrijpen. Een zwak verstand is allicht geneigd eenvoudige waarheden voor gelijkenissen te houden, aan iets ingewikkelds of moeilijks te denken, waar alles eenvoudig en gemakkelijk te begrijpen is. De discipelen hebben dit dikwijls gedaan, zoals in John 16:17. Een zwakke maag wordt zelfs door ene sprinkhaan bezwaard, en kinderkens in het verstand kunnen geen krachtig voedsel verdragen.

2. Waar in een zwak hoofd betreffende een woord van Christus twijfel opkomt, zal een oprecht hart onderricht zoeken. De Farizeeën waren geërgerd, maar hielden dit voor zich, zij wilden gene reformatie van hun leven en bestaan, en evenmin verlangden zij naar informatie voor hun verstand, maar de discipelen, hoewel geërgerd, zochten inlichting te verkrijgen, de ergernis toeschrijvende niet aan de leer, die hun was voorgehouden, maar aan het bekrompene van hun bevattingsvermogen. 2. De bestraffing, die Christus hun gaf wegens hun zwakheid en onwetendheid, Matthew 15:16. Zijt ook gijlieden als nog onwetende? Zo wie Christus liefheeft en onderwijst, bestraft Hij. Zeer onwetend voorwaar! zijn zij, die niet verstaan, dat zedelijke ontreiniging oneindig erger en gevaarlijker is dan ceremoniële ontreiniging. Hun stompzinnigheid wordt nog verzwaard door twee zaken.

a. Dat zij discipelen waren van Christus. Zijt ook gijlieden alsnog onwetende? Gijlieden, die Ik in zo grote gemeenzaamheid met Mij heb toegelaten, zijt gijlieden nog zo onervaren in het woord der gerechtigheid? De onwetendheid en dwaling van hen, die den Godsdienst belijden, het voorrecht hebben van leden der kerk te zijn, zijn ene rechtmatige grief voor den Heere Jezus.

Geen wonder, dat de Farizeeën deze leer niet verstaan, die niets weten van het koninkrijk van den Messias, maar gijlieden, die er van gehoord hebt, en het zelven hebt aangenomen, en het aan anderen hebt gepredikt, zijt gijlieden nog zulke vreemdelingen aan den geest van dit koninkrijk?

b. Dat zij gedurende langen tijd het onderwijs van Christus hadden genoten, Zijt gijlieden alsnog onwetende? Indien zij slechts sedert gisteren bij Christus ter schole waren geweest, het zou wat anders zijn, maar gedurende zo vele maanden Christus' voortdurende hoorders te zijn geweest, en nu nog zonder begrip te zijn, was een smaad voor hen Christus verwacht kennis en genade, en wijsheid in ons te vinden in evenredigheid van den tijd en de middelen, die ter onzer beschikking waren. Zie John 14:9, Hebrews 5:12, 2 Timothy 3:7, 2 Timothy 3:8.

3. De verklaring, die Christus hun gaf van deze leer der verontreiniging. Hoewel Hij hen berispte om hun stompzinnigheid, heeft Hij hen toch niet afgewezen, maar medelijden met hen gehad, en hen onderricht, zoals in Luke 24:25. Hier toont Hij hun: In hoe luttel gevaar wij verkeren van ontreinigd te worden door hetgeen ten monde ingaat Matthew 15:17. Een ongeregelde eetlust, onmatigheid en overdaad in spijs en drank, komen voort uit het hart en zijn verontreinigend, maar de spijze op zich zelf is dit niet. gelijk de Farizeeën ten onrechte dachten. Voor het schuim, de onreinheid, die in ons voedsel aanwezig is, heeft de natuur (of liever de God der natuur) een uitweg bereid om er ons van te ontdoen, Wat ten monde ingaat, komt in den buik, en wordt in de heimelijkheid uitgeworpen, en dan blijft er ons niets dan zuiver voedsel van over. Op zo vreselijke wijze en wonderbaarlijk zijn wij gemaakt en worden wij bewaard, en onze ziel in het leven behouden. Het uitstotend vermogen is voor het lichaam even noodzakelijk als ieder ander vermogen, voor het ontlasten van hetgeen overtollig is, of schadelijk, zo gelukkig is de natuur in staat gesteld zich zelf te helpen, en voor haar welvaren te zorgen. Hierdoor is er niets, dat ontreinigt. Als wij met ongewassen handen eten, en op die wijze iets onreins met ons voedsel vermengd wordt, dan zal de natuur dit afscheiden, en het uitwerpen, en dan is het gene ontreiniging voor ons. Het kan ene daad van zindelijkheid wezen, maar gene gewetenszaak, om zich te wassen eer men aan tafel gaat, en wij dwalen, als wij daar Godsdienstige waarde aan hechten. Het is niet de handeling zelf, maar de mening, waarop zij berust, die door Christus wordt veroordeeld, alsof de spijze ons Gode aangenaam maakte, 1 Corinthians 8:8, daar toch het Christendom in de naleving van zulke voorschriften niet bestaat. In hoe groot gevaar wij verkeren van ontreinigd te worden door de dingen, die ten monde uitgaan, Matthew 15:18, uit den overvloed des harten, Matthew 12:34. In de voortbrengselen van Gods milddadigheid is gene verontreiniging, maar wel in de voortbrengselen van ons bederf. Nu hebben wij hier: De verdorven fontein van hetgeen ten monde uitgaat, het komt voort uit het hart, de bron en oorsprong van alle zonde, Jeremiah 8:7. Het is het hart, dat arglistig en boos is, Jeremiah 17:9, want er is gene zonde in woord of daad, die niet eerst in het hart was, dat is de wortel der bitterheid, die gal en alsem draagt. Het is het binnenste van een zondaar, dat enkel verderving is, Psalms 5:10. Alle kwaadspreken komt voort uit het hart, en is ontreinigend, uit het verdorven hart komt het vuile spreken. Sommigen van de verdorvene stromen, die uit deze bron voortkomen, worden hier genoemd. Hoewel zij niet allen uit den mond voortkomen, komen zij toch allen voort uit den mens, en zij zijn de vruchten van die ongerechtigheid, die in het hart is, en aldaar gewerkt wordt, Psalms 58:3. Ten eerste, Boze bedenkingen, zonden tegen al de geboden. Daarom stelt David ijdele gedachten tegenover de ganse wet . Dezen zijn de eerstgeborenen van de verdorvene natuur, het beginsel harer macht, en gelijken haar het meest. Dezen, evenals de zoon en erfgenaam, wonen en verblijven in het huis. Er is zeer veel zonde, die begint en eindigt in het hart, en niet verder gaat. Vleselijke verbeeldingen zijn boze bedenkingen, boosheid in het uitdenken, boze complotten en raadslagen om anderen kwaad te doen, Micah 2:1.

Ten tweede, Doodslagen. Zonden tegen het zesde gebod. Dezen komen voort uit boosaardigheid in het hart tegen het leven van onzen broeder, of minachting er van. Vandaar dat hij, die zijn broeder haat, gezegd wordt een doodslager te zijn, voor Gods rechterstoel is hij het. 1 John 3:15, Zijn hart is krijg. Psalms 55:22, James 4:1. Ten derde Overspelen en hoererijen, zonden tegen het zevende gebod. Dezen komen voort uit het wulps, onrein, vleselijk hart, en de lust, die er in heerst, is er ook in ontvangen, en baart deze zonden. James 1:15. Eerst is er overspel in het hart, en dan in de daad, Matthew 5:28. Ten vierde, Dieverijen. Zonden tegen het achtste gebod: bedriegerijen, onrecht, roverij, en alle schadelijke contracten. De fontein van dit alles is in het hart, dat is het, wat geoefend is in gierigheid, 1 Peter 2:14, dat is het, hetwelk gezet is op rijkdom. Psalms 62:11. Achan kreeg lust, en nam, Joshua 7:20, Joshua 7:21. Ten vijfde. Valse getuigenissen, zonden tegen het negende gebod. Dit komt voort uit een mengsel van leugen en begeerlijkheid, of leugen en boosaardigheid in het hart. Indien waarheid, liefde en heiligheid, waaraan God lust heeft in ons binnenste, heersten, zoals zij behoorden te heersen, er zou geen vals getuigenis gegeven worden. Psalms 64:7, Jeremiah 9:8. Ten zesde. Lasteringen, kwaad spreken van God, zonden tegen het derde gebod, kwaad spreken van den naaste, zonde tegen het negende gebod, dezen komen voort uit minachting van beiden in het hart, vandaar komt ook lastering tegen den Heiligen Geest, Matthew 12:31, Matthew 12:32. Dat is het overvloeien der gal in het binnenste. Dit nu zijn de dingen, die den mens ontreinigen, Matthew 15:20. Zonde verontreinigt de ziel, maakt haar onliefelijk en verfoeilijk in de ogen van den reinen en heiligen God, ongeschikt om gemeenschap met Hem te oefenen, en van Hem te genieten in het Nieuwe Jeruzalem, waarin niets inkomen zal, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet. Het hart en het geweten worden ontreinigd door de zonde, en hierdoor worden ook alle andere dingen onrein, Titus 1:15. Deze ontreiniging door de zonde was aangeduid, door de ceremoniële ontreinigingen, waaraan de Joodse schriftgeleerden nog hebben toegedaan, maar die zij niet hebben begrepen. Hebrews 9:13, Hebrews 9:14, 1 John 7:1. Dit nu zijn de dingen, die wij zorgvuldig hebben te mijden met alles wat daartoe nadert, maar aan het wassen der handen moet niet zoveel gewicht worden gehecht. Christus heft de wet nog niet op betreffende de onderscheiding der spijzen (dat geschiedde niet voor Acts 10:1), maar de inzetting der ouden, die aan deze wet was toegevoegd, wijst Hij af, en daarom komt Hij tot de gevolgtrekking: Het eten met ongewassen handen ontreinigt den mens niet. Indien hij zijne handen (en daarover liep het geschil) wast, is hij er voor God niet beter om, indien hij ze niet wast, is hij er niet slechter om.

Verzen 10-20

Mattheus 15:10-20

Christus had aangetoond, dat de discipelen niet gelaakt konden worden wegens het eten met ongewassen handen, als ene overtreding van de inzetting der ouden, en nu toont Hij, dat zij ook niet gelaakt konden worden als hebbende iets gedaan, dat op zichzelf slecht is. In het eerste gedeelte Zijner rede verwierp Hij het gezag dier wet, en nu geeft Hij er de reden van op. Wij hebben te letten op:

I. De plechtige inleiding tot deze rede, Matthew 15:10. Als Hij de schare tot zich geroepen had. Zij hadden zich teruggetrokken terwijl Christus tot de Schriftgeleerden en Farizeeën sprak. Waarschijnlijk hebben deze hoogmoedige mannen hun bevolen heen te gaan, onwillig zijnde om met Christus te spreken als zij konden luisteren. Christus moet hun, naar hun believen, een bijzonder onderhoud toestaan. Maar aan Christus ging de schare ter harte. Hij had spoedig afgedaan met de schriftgeleerden en Farizeeën en zond hen heen, en toen nodigde Hij het gemeen, de schare, om Zijne hoorders te zijn. Aldus wordt den armen het Evangelie verkondigd, en het dwaze dezer wereld en het verachte dezer wereld heeft Christus verkoren. De nederige Jezus ontving hen in liefde, op wie de trotse Farizeeën met verachting neerzagen, en dit bedoelde Hij als ene vernedering voor deze hovaardigen. Hij keert zich van hen af als eigenzinnig en onleerzaam, en wendt zich tot de scharen, die, hoewel zwak, ootmoedig waren en wilden leren. Het is tot hen, dat Hij zegt: Hoort en verstaat. Aan hetgeen wij uit den mond van Christus horen moeten wij alle aandacht schenken, teneinde het te verstaan. Niet slechts de geleerden, maar ook de scharen, het gewone volk, moeten hun verstand scherpen om de woorden van Christus te verstaan. Hij wekt hen thans in het bijzonder op om te verstaan, omdat hetgeen Hij hun nu ging leren in tegenspraak was met de denkbeelden, die zij van hun kindsheid af van hun leraren hadden gehoord, en velerlei zeden en gewoonten zou verbreken, waaraan zij gehecht waren, en die zij van groot gewicht waanden. Er is veel aandacht en helderheid van begrip nodig om de mensen te bevrijden van de verdorven grondbeginselen, waarin zij zijn opgevoed, en waaraan zij gewoon zijn geraakt, want in zulk een geval zal het verstand meestal verduisterd zijn door vooroordeel.

II. De waarheid zelf, die hier wordt uitgesproken, Matthew 15:11, in twee stellingen, die in tegenspraak waren met de algemeen-heersende dwalingen van dien tijd, en die dus voor de hoorders uiterst vreemd en verrassend moeten geweest zijn.

1. Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt den mens niet. Het is niet de soort of de hoedanigheid van ons voedsel, en ook even min de toestand van onze handen, die een zedelijk verontreinigenden invloed uitoefenen op de ziel.

Het koninkrijk Gods is niet spijs en drank, Romans 14:17. Datgene verontreinigt den mens, waardoor men schuldig wordt voor God, verfoeilijkt wordt in Zijne ogen en ongeschikt om gemeenschap met Hem te oefenen. Dit nu geschiedt niet door hetgeen wij eten-zo wij daarbij matigheid betrachten, -want alle dingen zijn rein den reinen, Titus 1:15. Door het eten of niet eten- van deze of gene spijze voerden de Farizeeën de ceremoniële verontreiniging veel verder dan de wet bedoeld heeft, en zij bezwaarden de wet met allerlei toevoegsels van hen zelven, waartegen onze Heiland getuigd heeft met de bedoeling om den weg te banen voor de opheffing der ceremoniële wet te dien opzichte. Thans begon Hij Zijnen volgelingen te leren om niets gemeen of onrein te maken, en indien Petrus, toen hem bevolen werd te slachten en te eten aan dit woord indachtig ware geweest, dan zou hij niet gezegd hebben: Geenszins Heere, Acts 10:13, Acts 10:28.

2. Maar hetgeen ten monde uitgaat, dat ontreinigt den mens. Wij worden ontreinigd, niet door de spijze, die wij eten met ongewassen handen, maar door de woorden, die wij spreken uit een ongeheiligd hart. Aldus is het, dat de mond ons vlees doet zondigen, Ecclesiastes 5:5. In ene vorige rede had Christus veel gewicht en nadruk gelegd op onze woorden, Matthew 12:36, Matthew 12:37, en dat was bedoeld als ene bestraffing van hen, die Hem bedilden, hier is het bedoeld als ene bestraffing van hen, die vittende aanmerkingen maakten op de discipelen. Niet de discipelen verontreinigen zich door hetgeen zij eten, maar de Farizeeën verontreinigen zich door hun spijtig en berispend spreken van hen. Zij, die anderen schuld ten laste leggen wegens het overtreden van geboden van mensen, brengen veel zwaardere schuld over zich zelven, door met hun roekeloos oordelen de wet van God te overtreden. Diegenen verontreinigen zich het meest, die het ijverigst de verontreinigingen van anderen bestraffen.

III. De ergernis, die deze waarheid heeft opgewekt, en de mededeling er van aan Christus, Matthew 15:12. De discipelen zeiden tot Hem: Weet Gij wel, dat de Farizeeën, deze rede horende, geërgerd zijn geweest? En hebt gij niet voorzien, dat zij dit zijn zouden, en er te slechter gedachten om zouden hebben van U en van Uwe leer, en er des te meer in toorn tegen U om zouden ontstoken zijn?

1. Het was niet vreemd, dat de Farizeeën zich aan deze eenvoudige waarheid zouden ergeren, want die mensen waren een en al dwaling en vijandschap en boosaardigheid. Ontstoken ogen kunnen geen helder licht verdragen, en voor trotse bedriegers is er niets meer prikkelend en ergerlijk, dan het inlichten van hen, die zij eerst geblinddoekt en daarna verdrukt hadden. Het schijnt, dat de Farizeeën, die de inzettingen der ouden zeer stipt onderhielden, meer geërgerd waren dan de schriftgeleerden, die hun leraars waren, en wellicht waren zij even verbitterd over het laatste gedeelte van Christus' leer, die nauwgezetheid eiste in het beheersen der tong, als over het eerste gedeelte, dat onverschilligheid leerde ten opzichte van het wassen der handen. Grote strijders voor de vormen van den Godsdienst, zijn gewoonlijk ook grote minachters van het wezen er van.

2. De discipelen vonden het vreemd, dat hun Meester zou zeggen wat zo veel ergernis zou geven. Hij placht dit anders niet te doen. Voorzeker, denken zij, indien Hij had bedacht hoe hen dit moest ergeren, Hij zou het niet gezegd hebben. Maar Hij wist wel wat Hij zei en tot wie Hij het zei, en wat er de uitwerking van zou wezen. En Hij wilde ons leren, dat wij, hoewel wij moeten schromen om ten opzichte van onverschillige zaken onnodig ergernis te geven, toch uit vreze daarvoor aan de waarheid en aan onzen plicht niet mogen te kort doen. De waarheid moet betuigd, en de plicht gedaan worden, en zo iemand zich daaraan ergert, dan is dit zijne eigene schuld. Dit is ergernis genomen, niet gegeven. Wellicht hebben de discipelen zelf zich gestoten aan het woord door Christus gesproken, dat zij wel wat stoutmoedig vonden en niet overeen wisten te brengen met het verschil door de wet van God gesteld tussen reine en onreine spijzen, en daarom maakten zij deze tegenwerping ten einde door Christus beter onderricht te worden. Zij schijnen ook enigszins begaan te zijn met de Farizeeën, hoewel dezen zulke vittende aanmerkingen op hen hadden gemaakt, hetgeen ons leert om vergiffenis te schenken aan onze vijanden, vervolgers en lasteraars, en het goede, voornamelijk het geestelijk goede, voor hen te zoeken. Zij wilden niet gaarne, dat de Farizeeën zouden weggaan, misnoegd over iets, dat Christus had gezegd, en hoewel zij niet wensen, dat Hij het herroepen of terugnemen zou, hopen zij toch, dat Hij het verklaren, verbeteren of wijzigen zal. Zwakke hoorders zijn wel eens meer bezorgd dan zij behoorden te zijn, dat slechte hoorders geërgerd zullen worden. Maar als wij mensen behagen door de waarheid te verbergen, en door aan hun dwalingen en verdorvenheden toe te geven, dan zijn wij de dienstknechten van Christus niet.

IV. Het oordeel over de Farizeeën en hun verdorvene inzettingen, dat hier voorkomt als ene reden, waarom Christus niet schroomde hen te ergeren, en waarom dus ook de discipelen hier niet voor moeten schromen, daar zij een geslacht van mensen waren, die het haatten om zich te laten verbeteren, en dus ten verderve waren overgegeven. Hen betreffende voorzegt Christus hier twee dingen.

1. Ten eerste, de uitvoering van hen en van hun inzettingen, Matthew 15:13, Alle plant, die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden. Niet slechts de verdorvene meningen en bijgelovige praktijken van de Farizeeën, maar ook hun sekte, hun ganse inrichting waren gene planten, die God geplant heeft. De regelen van hun belijdenis had Hij niet ingesteld, maar vonden hun oorsprong in hun hoogmoed en formalisme. Het volk der Joden was geplant als een edele wijnstok, maar zij zijn nu ene ontaarde planting van een' vreemden wijnstok geworden, God erkende hen niet als Zijne planting. In de zichtbare kerk is het niets vreemds planten te vinden, die onze hemelse Vader niet geplant heeft. Hierin ligt opgesloten, dat al wat er goed is in de kerk door God geplant werd, Isaiah 41:19. Maar hoe zorgzaam de landman ook is, er zal altijd min of meer onkruid van zelf uit den grond opschieten, en er is een vijand, die er op uit is onkruid te zaaien. Wat verdorven is, kan wel door God zijn toegelaten, maar is niet door Hem geplant, Hij zaait niets dan goed zaad in Zijn akker. Laten wij dus niet in de dwaling verkeren, dat alles wat wij in de kerk vinden goed moet zijn, en dat alle personen en zaken, die wij in den hof onzes Vaders vinden, er door Hem geplant zijn. Geloof niet een' iegelijk geest, maar beproeft de geesten, zie Jeremiah 19:5, Jeremiah 23:31, Jeremiah 23:32. Die van dezelfden geest, dezelfde gezindheid zijn als de Farizeeën, hoogmoedig, vormelijk, misleidend, hoe zij zich ook voordoen, en tot welke kerkgemeenschap zij ook behoren, God zal hen niet als Zijne planting erkennen. Aan hun vruchten zult gij ze kennen. De planten, die niet door God geplant zijn, zullen ook niet door Hem beschermd worden, maar ontwijfelbaar worden uitgeroeid. Wat van God niet is, zal geen stand houden, Acts 5:38. Alles wat onschriftuurlijk is, zal verdorren en van zelf sterven, of rechtvaardiglijk door de kerken uitgedreven worden, maar in den groten dag zal dit verdervende onkruid saamgebonden worden voor het vuur. Wat is er geworden van de Farizeeën en hun inzettingen? Zij zijn reeds sedert lang verlaten, maar groot is het Evangelie der waarheid, en het zal stand houden. Het kan niet worden uitgeroeid.

2. Het verderf over hen en hun volgelingen, die zoveel bewondering hadden voor hun personen en hun beginselen, Matthew 15:14, waar Christus Zijnen discipelen gebiedt hen te laten varen. Hebt gene gemeenschap met hen, en laat u aan hen niet gelegen liggen. Zoekt hun gunst niet, en vreest hun ongenoegen niet. Bekommert er u niet om, als zij geërgerd zijn, zij willen in alles hun eigen weg gaan, laat hen gaan, laat hen varen. Zoekt geen geslacht van mensen te behagen, die God niet behagen, 1 Thessalonians 2:15, en die in niets anders behagen kunnen scheppen dan onbepaald en onbeperkt over u en uw geweten te heersen. Evenals Efraïm zijn zij vergezeld met de afgoden, Hosea 4:17, de afgoden van hun eigene inbeeldingen, laat hen varen. Dat zij nog vuil worden, Revelation 22:11. Zeer treurig voorwaar is de toestand van die zondaren, daar Christus Zijnen dienaren beveelt hen te laten varen. Hij geeft hier twee redenen voor op, Laat hen varen, want, 1. Zij zijn hoogmoedig en onwetend, twee slechte hoedanigheden, die dikwijls samengaan, en die den mens ongeneeslijk maken in zijne zotheid, Ecclesiastes 26:12. Zij zijn blinde leidslieden der blinden. Zij zijn grof onwetend in de dingen Gods, vreemdelingen voor den geestelijken aard der Goddelijke wet, en daarbij nog zo hoogmoedig, dat zij meer en beter denken te zien dan anderen, en het dus ondernemen de leidslieden te zijn van anderen, om hun den weg naar den hemel te wijzen, terwijl zij zelf geen stap kennen van dien weg, en dies aan allen de wet voorschrijven, en hen in den ban doen, die hen niet willen volgen. Zij waren blind, maar indien zij dit hadden erkend, en tot Christus waren gekomen om ogenzalf, dan zouden zij ziende hebben kunnen worden, maar het denkbeeld daarvan hebben zij minachtend afgewezen, John 9:40. Zijn wij dan ook blind? Zij betrouwden zich zelven leidslieden te zijn der blinden, Romans 2:19, Romans 2:20, zij waren bestemd om dit te zijn, en er toe geschikt-naar zij zich inbeelden-zodat alles wat zij zeiden als ene Godsspraak en wet beschouwd moest worden. Daarom: Laat hen varen, hun toestand is niet meer te verhelpen, laat u niet in met hen, gij zoudt hen spoedig ergeren en verbitteren, maar hen nooit overtuigen. In hoe ellendigen toestand bevond zich nu de Joodse kerk, daar hun leidslieden blind waren, zo laatdunkend en dwaas, dat zij gans peremptorisch optraden in hun handelingen, als voor gene afkeuring vatbaar, terwijl het volk zo verdwaasd was van hen te volgen met onvoorwaardelijk geloof en gehoorzaamheid, gewillig wandelende naar hun gebod, Hosea 5:11. Nu was de profetie vervuld, Isaiah 29:10, Isaiah 29:14. En men kan zich gemakkelijk voorstellen wat er het einde van zal zijn, als de profeten valselijk profeteren, en de priesters heersen door hun handen, en het volk het gaarne alzo heeft. Jeremiah 5:31. 2 Zij haasten zich ten verderve, en zullen er weldra in neergestort worden, zij zullen beiden in de gracht vallen. Dat moet er het einde van wezen, indien beiden zo blind zijn, en toch zo roekeloos, dat zij voorwaarts gaan en geen gevaar bespeuren. Beiden zullen besloten zijn in de algemene verwoesting, die over de Joden komen zal, beiden zullen omkomen in het eeuwige verderf, de blinde leidslieden en de blinde volgelingen. In Revelation 22:15 Revelation 22:1) vinden wij, dat de hel het deel is dergenen, die ene leugen maken en dergenen, die haar liefhebben, als zij gemaakt is. De dwalende en die doet dwalen, zijn hatelijk in Gods ogen. Merk nu op, ten eerste, dat zij, die door hun listigheid anderen tot zonde en dwaling verlokken, met al hun list en behendigheid toch zelf aan het verderf niet zullen ontkomen. Indien beiden te zamen in de gracht vallen, dan zullen de blinde leidslieden onderaan liggen, en er het ergst aan toe zijn. Zie Jeremiah 14:15, Jeremiah 14:16. De profeten zullen het eerst verteerd worden, en dan het volk, tot hetwelk zij profeteren, Jeremiah 20:6, Jeremiah 28:15, Jeremiah 28:16. Ten tweede: De zonde en het verderf dergenen, die doen dwalen, zal gene beveiliging wezen voor hen, die zij hebben doen dwalen. Hoewel de leidslieden van dit volk hen doen dwalen, worden toch zij, die zich door hen lieten leiden, ingeslokt, Isaiah 9:15, omdat zij hun ogen gesloten hebben voor het licht, dat hun hun dwaling zou hebben doen onderkennen. De val van beiden te zamen zal den val voor beiden verergeren, want daar zij wederkerig elkanders zonde hebben verzwaard, zullen zij ook elkanders verderf verzwaren.

V. Het onderwijs aan de discipelen betreffende de waarheid, door Christus neergelegd, Matthew 15:10. Hoewel Christus de moedwillig onwetenden verwerpt. die zich niet willen laten onderwijzen, kan Hij toch medelijden hebben met de onwetenden, die gewillig zijn om te leren, Hebrews 5:2. Indien de Farizeeën, die de wet krachteloos maken, geërgerd worden, zo laat hen geërgerd zijn, maar die Zijne wet beminnen, hebben den grote vrede, dat zij geen aanstoot hebben, Psalms 119:165. Op de ene of andere wijze zal de aanstoot voor hen worden weggenomen. Hier is 1. Hun begeerte om beter onderricht te worden in deze zaak, Matthew 15:15. Voor dit verzoek, gelijk als voor vele anderen, was Petrus de woordvoerder. Waarschijnlijk hebben de overigen hem tot spreken gedrongen en hem hun instemming er mede te kennen gegeven.

Verklaar ons deze gelijkenis. Wat Christus gezegd had, was duidelijk, het kwam echter niet overeen met de denkbeelden, die zij van hun vroegste kindsheid af hadden gekoesterd, en hoewel zij het niet wilden tegenspreken, noemen zij het toch ene gelijkenis, en kunnen het niet begrijpen. Een zwak verstand is allicht geneigd eenvoudige waarheden voor gelijkenissen te houden, aan iets ingewikkelds of moeilijks te denken, waar alles eenvoudig en gemakkelijk te begrijpen is. De discipelen hebben dit dikwijls gedaan, zoals in John 16:17. Een zwakke maag wordt zelfs door ene sprinkhaan bezwaard, en kinderkens in het verstand kunnen geen krachtig voedsel verdragen.

2. Waar in een zwak hoofd betreffende een woord van Christus twijfel opkomt, zal een oprecht hart onderricht zoeken. De Farizeeën waren geërgerd, maar hielden dit voor zich, zij wilden gene reformatie van hun leven en bestaan, en evenmin verlangden zij naar informatie voor hun verstand, maar de discipelen, hoewel geërgerd, zochten inlichting te verkrijgen, de ergernis toeschrijvende niet aan de leer, die hun was voorgehouden, maar aan het bekrompene van hun bevattingsvermogen. 2. De bestraffing, die Christus hun gaf wegens hun zwakheid en onwetendheid, Matthew 15:16. Zijt ook gijlieden als nog onwetende? Zo wie Christus liefheeft en onderwijst, bestraft Hij. Zeer onwetend voorwaar! zijn zij, die niet verstaan, dat zedelijke ontreiniging oneindig erger en gevaarlijker is dan ceremoniële ontreiniging. Hun stompzinnigheid wordt nog verzwaard door twee zaken.

a. Dat zij discipelen waren van Christus. Zijt ook gijlieden alsnog onwetende? Gijlieden, die Ik in zo grote gemeenzaamheid met Mij heb toegelaten, zijt gijlieden nog zo onervaren in het woord der gerechtigheid? De onwetendheid en dwaling van hen, die den Godsdienst belijden, het voorrecht hebben van leden der kerk te zijn, zijn ene rechtmatige grief voor den Heere Jezus.

Geen wonder, dat de Farizeeën deze leer niet verstaan, die niets weten van het koninkrijk van den Messias, maar gijlieden, die er van gehoord hebt, en het zelven hebt aangenomen, en het aan anderen hebt gepredikt, zijt gijlieden nog zulke vreemdelingen aan den geest van dit koninkrijk?

b. Dat zij gedurende langen tijd het onderwijs van Christus hadden genoten, Zijt gijlieden alsnog onwetende? Indien zij slechts sedert gisteren bij Christus ter schole waren geweest, het zou wat anders zijn, maar gedurende zo vele maanden Christus' voortdurende hoorders te zijn geweest, en nu nog zonder begrip te zijn, was een smaad voor hen Christus verwacht kennis en genade, en wijsheid in ons te vinden in evenredigheid van den tijd en de middelen, die ter onzer beschikking waren. Zie John 14:9, Hebrews 5:12, 2 Timothy 3:7, 2 Timothy 3:8.

3. De verklaring, die Christus hun gaf van deze leer der verontreiniging. Hoewel Hij hen berispte om hun stompzinnigheid, heeft Hij hen toch niet afgewezen, maar medelijden met hen gehad, en hen onderricht, zoals in Luke 24:25. Hier toont Hij hun: In hoe luttel gevaar wij verkeren van ontreinigd te worden door hetgeen ten monde ingaat Matthew 15:17. Een ongeregelde eetlust, onmatigheid en overdaad in spijs en drank, komen voort uit het hart en zijn verontreinigend, maar de spijze op zich zelf is dit niet. gelijk de Farizeeën ten onrechte dachten. Voor het schuim, de onreinheid, die in ons voedsel aanwezig is, heeft de natuur (of liever de God der natuur) een uitweg bereid om er ons van te ontdoen, Wat ten monde ingaat, komt in den buik, en wordt in de heimelijkheid uitgeworpen, en dan blijft er ons niets dan zuiver voedsel van over. Op zo vreselijke wijze en wonderbaarlijk zijn wij gemaakt en worden wij bewaard, en onze ziel in het leven behouden. Het uitstotend vermogen is voor het lichaam even noodzakelijk als ieder ander vermogen, voor het ontlasten van hetgeen overtollig is, of schadelijk, zo gelukkig is de natuur in staat gesteld zich zelf te helpen, en voor haar welvaren te zorgen. Hierdoor is er niets, dat ontreinigt. Als wij met ongewassen handen eten, en op die wijze iets onreins met ons voedsel vermengd wordt, dan zal de natuur dit afscheiden, en het uitwerpen, en dan is het gene ontreiniging voor ons. Het kan ene daad van zindelijkheid wezen, maar gene gewetenszaak, om zich te wassen eer men aan tafel gaat, en wij dwalen, als wij daar Godsdienstige waarde aan hechten. Het is niet de handeling zelf, maar de mening, waarop zij berust, die door Christus wordt veroordeeld, alsof de spijze ons Gode aangenaam maakte, 1 Corinthians 8:8, daar toch het Christendom in de naleving van zulke voorschriften niet bestaat. In hoe groot gevaar wij verkeren van ontreinigd te worden door de dingen, die ten monde uitgaan, Matthew 15:18, uit den overvloed des harten, Matthew 12:34. In de voortbrengselen van Gods milddadigheid is gene verontreiniging, maar wel in de voortbrengselen van ons bederf. Nu hebben wij hier: De verdorven fontein van hetgeen ten monde uitgaat, het komt voort uit het hart, de bron en oorsprong van alle zonde, Jeremiah 8:7. Het is het hart, dat arglistig en boos is, Jeremiah 17:9, want er is gene zonde in woord of daad, die niet eerst in het hart was, dat is de wortel der bitterheid, die gal en alsem draagt. Het is het binnenste van een zondaar, dat enkel verderving is, Psalms 5:10. Alle kwaadspreken komt voort uit het hart, en is ontreinigend, uit het verdorven hart komt het vuile spreken. Sommigen van de verdorvene stromen, die uit deze bron voortkomen, worden hier genoemd. Hoewel zij niet allen uit den mond voortkomen, komen zij toch allen voort uit den mens, en zij zijn de vruchten van die ongerechtigheid, die in het hart is, en aldaar gewerkt wordt, Psalms 58:3. Ten eerste, Boze bedenkingen, zonden tegen al de geboden. Daarom stelt David ijdele gedachten tegenover de ganse wet . Dezen zijn de eerstgeborenen van de verdorvene natuur, het beginsel harer macht, en gelijken haar het meest. Dezen, evenals de zoon en erfgenaam, wonen en verblijven in het huis. Er is zeer veel zonde, die begint en eindigt in het hart, en niet verder gaat. Vleselijke verbeeldingen zijn boze bedenkingen, boosheid in het uitdenken, boze complotten en raadslagen om anderen kwaad te doen, Micah 2:1.

Ten tweede, Doodslagen. Zonden tegen het zesde gebod. Dezen komen voort uit boosaardigheid in het hart tegen het leven van onzen broeder, of minachting er van. Vandaar dat hij, die zijn broeder haat, gezegd wordt een doodslager te zijn, voor Gods rechterstoel is hij het. 1 John 3:15, Zijn hart is krijg. Psalms 55:22, James 4:1. Ten derde Overspelen en hoererijen, zonden tegen het zevende gebod. Dezen komen voort uit het wulps, onrein, vleselijk hart, en de lust, die er in heerst, is er ook in ontvangen, en baart deze zonden. James 1:15. Eerst is er overspel in het hart, en dan in de daad, Matthew 5:28. Ten vierde, Dieverijen. Zonden tegen het achtste gebod: bedriegerijen, onrecht, roverij, en alle schadelijke contracten. De fontein van dit alles is in het hart, dat is het, wat geoefend is in gierigheid, 1 Peter 2:14, dat is het, hetwelk gezet is op rijkdom. Psalms 62:11. Achan kreeg lust, en nam, Joshua 7:20, Joshua 7:21. Ten vijfde. Valse getuigenissen, zonden tegen het negende gebod. Dit komt voort uit een mengsel van leugen en begeerlijkheid, of leugen en boosaardigheid in het hart. Indien waarheid, liefde en heiligheid, waaraan God lust heeft in ons binnenste, heersten, zoals zij behoorden te heersen, er zou geen vals getuigenis gegeven worden. Psalms 64:7, Jeremiah 9:8. Ten zesde. Lasteringen, kwaad spreken van God, zonden tegen het derde gebod, kwaad spreken van den naaste, zonde tegen het negende gebod, dezen komen voort uit minachting van beiden in het hart, vandaar komt ook lastering tegen den Heiligen Geest, Matthew 12:31, Matthew 12:32. Dat is het overvloeien der gal in het binnenste. Dit nu zijn de dingen, die den mens ontreinigen, Matthew 15:20. Zonde verontreinigt de ziel, maakt haar onliefelijk en verfoeilijk in de ogen van den reinen en heiligen God, ongeschikt om gemeenschap met Hem te oefenen, en van Hem te genieten in het Nieuwe Jeruzalem, waarin niets inkomen zal, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet. Het hart en het geweten worden ontreinigd door de zonde, en hierdoor worden ook alle andere dingen onrein, Titus 1:15. Deze ontreiniging door de zonde was aangeduid, door de ceremoniële ontreinigingen, waaraan de Joodse schriftgeleerden nog hebben toegedaan, maar die zij niet hebben begrepen. Hebrews 9:13, Hebrews 9:14, 1 John 7:1. Dit nu zijn de dingen, die wij zorgvuldig hebben te mijden met alles wat daartoe nadert, maar aan het wassen der handen moet niet zoveel gewicht worden gehecht. Christus heft de wet nog niet op betreffende de onderscheiding der spijzen (dat geschiedde niet voor Acts 10:1), maar de inzetting der ouden, die aan deze wet was toegevoegd, wijst Hij af, en daarom komt Hij tot de gevolgtrekking: Het eten met ongewassen handen ontreinigt den mens niet. Indien hij zijne handen (en daarover liep het geschil) wast, is hij er voor God niet beter om, indien hij ze niet wast, is hij er niet slechter om.

Verzen 21-28

Mattheus 15:21-28

Hier hebben wij de vermaarde geschiedenis van het uitwerpen van den duivel door Christus uit de dochter der Kananse vrouw. Er is iets zeer bijzonders en zeer verrassends in, dat een gunstig aanzien heeft voor de arme Heidenen, en een voorsmaak geeft van de genade, die Christus voor hen had weggelegd. Hier is een straal van dat licht, dat de Heidenen zou verlichten, Luke 2:32. Christus is gekomen tot de Zijnen, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen, maar velen hunner hebben met Hem getwist en waren aan Hem geërgerd. Merk op wat volgt in Matthew 15:21.

I. Jezus ging van daar. Rechtvaardiglijk wordt het licht ontnomen aan hen, die er of bij spelen, of er tegen rebelleren. Toen Christus en Zijne discipelen gene rust onder hen hadden of konden verkrijgen, verliet Hij hen, en gaf hiermede een voorbeeld van den regel, door Hem zelven gesteld, Matthew 10:14, Schudt het stof uwer voeten af. Hoewel Christus langen tijd verdraagt, toch zal Hij niet altijd het tegenspreken van de zondaren tegen zich verdragen. Hij had gezegd, Matthew 15:14, Laat hen varen, en dit deed Hij. Door moedwillige vooroordelen tegen, en vitterijen op, het Evangelie wordt Christus er dikwijls toe gebracht om zich terug te trekken, en den kandelaar van zijne plaats te weren. Acts 13:46, Acts 13:51.

II. Toen Hij vandaar ging, vertrok Hij naar de delen van Tyrus en Sidon, niet naar die steden zelf (zij waren buitengesloten van enigerlei deel in Christus' grote werken en krachten, Matthew 11:21, Matthew 11:22.) maar naar dat deel van het land van Israël, dat dien kant uit lag, daarheen ging Hij, zoals Elia naar Serepta, ene Stad van Sidon, Luke 4:26, daarheen ging Hij om de arme vrouw op te zoeken, aan wie Hij barmhartigheid zal bewijzen. Toen Hij het land doorging, goeddoende, was Hij nooit buiten Zijn weg. De duistere hoeken van het land, die het verst afgelegen waren, zullen delen in Zijn weldadigen invloed, en gelijk nu de einden des lands, zo zullen later de einden der aarde Zijn heil zien. Isaiah 49:6. Hier was het, dat dit wonder gewrocht werd, in het verhaal waarvan wij hebben te letten op:

1. Het aanspreken van Christus door de Kananse vrouw, Matthew 15:22. Zij was ene Heidense vrouw, vervreemd van het burgerschap Israël's, waarschijnlijk behorende tot de nakomelingen van die gevloekte natiën, die het verderf gewijd waren door dat woord: Vervloekt zij Kanan. Het oordeel over een geheel volk treft niet altijd ieder individueel lid van dit volk. God zal uit alle natiën Zijn overblijfsel hebben, uitverkoren vaten in alle landstreken, zelfs in die, waar men dit het minst zou verwachten. Zij kwam uit zodanige landstreek. Indien Christus thans deze landstreek niet had bezocht, zou die vrouw waarschijnlijk nooit tot Hem zijn gekomen, hoewel de zegen, dien zij van Hem ontving, wel waard was, om er ene verre reize voor te doen. Het is voor een sluimerend geloof meermalen een prikkel ter opwekking ene gemakkelijke gelegenheid te hebben, om met Christus bekend te worden, of als het woord ons nabij gebracht wordt. Haar aanzoek was dringend, zij riep tot Christus, als iemand, die door een sterk verlangen wordt gedreven, zij riep. als op een' afstand van Hem zijnde, als Kananse het niet wagende naderbij te treden, uit vrees van ergernis te geven. Zij verhaalt hare ellende, hare droeve omstandigheden: Mijne dochter is deerlijk van den duivel bezeten -kakoos daimonizetai -zij is erg betoverd, of bezeten. Er waren trappen in die ellende, en dit was de hoogste trap, de ergste soort. Het was in dien tijd een gewoon geval, maar uiterst treurig. De kwelling der kinderen is het verdriet der ouders, en niets moet zwaarder leed voor hen zijn, dan hen onder de macht van Satan te zien. Teder liefhebbende ouders gevoelen zeer diep de smart van hen, die een deel uitmaken van hen zelven. Hoewel zij deerlijk van den duivel bezeten is, toch zij is mijne dochter. De grootste beproevingen van onze bloedverwanten lossen onze verplichtingen jegens hen niet op, en moeten dus ook onze genegenheid voor hen niet te niet doen. Het was het leed en het lijden van haar gezin, dat haar thans tot Christus bracht. Zij kwam tot Hem niet om lering, maar om genezing, maar wijl zij kwam in geloof, heeft Hij haar niet afgewezen. Hoewel het door nood of behoefte is, dat wij tot Christus gedreven worden, zullen wij daarom toch niet van Hem worden weggedreven. Het was het lijden harer dochter, dat haar de gelegenheid bood om zich tot Christus te wenden. Het is goed om de beproevingen van anderen tot de onzen te maken, in besef en medegevoel, opdat wij ze ook tot de onzen maken in den geestelijken zegen, die er uit voortvloeit. Zij vraagt om ontferming: Heere, Gij Zone David's, ontferm U mijner! Door Hem: Heere Zone David's, te noemen, erkent zij Hem als den Messias: dat is de grote zaak, waaraan het geloof zich moet vastklemmen, en waaraan het troost moet ontlenen. Van den Heere kunnen wij daden verwachten van macht, Hij kan verlossing gebieden, van den Zone David's kunnen wij al de ontferming en genade verwachten, die van Hem voorzegd waren. Hoewel ene vrouw uit de Heidenen, erkent zij de belofte, gedaan aan de vaderen der Joden, en de eer van het huis van David. De Heidenen moeten het Christendom aannemen, niet als ene verbetering van den natuurlijken godsdienst, maar als de vervolmaking van den Joodsen Godsdienst, met het oog op het Oude Testament. Hare bede is: Ontferm U mijner. Zij beperkt Christus niet tot dit of dat bijzondere voorbeeld van ontferming, maar ontferming, dat is het, waar zij om vraagt. Zij pleit niet op verdienste, zij is gans afhankelijk van genade en ontferming. Ontferm U mijner. Ontferming over de kinderen is ontferming over de ouders, gunstbewijzen jegens de onzen zijn gunstbewijzen jegens ons en moeten als zodanig gerekend worden. Het is de plicht van ouders, om voor hun kinderen te bidden, en vurig te zijn in het gebed voor hen, inzonderheid voor hun ziel. "Ik heb een zoon, ene dochter, deerlijk gekweld door een hoogmoedigen wil, een onreinen duivel, een boosaardigen duivel, door hem naar zijn wil gevangen geleid, Heere, help hen." Dat is een treuriger toestand dan een toestand van lichamelijke bezetenheid. Breng hen door geloof en gebed tot Christus, die alleen in staat is hen te genezen. Ouders behoren het als ene grote genade en ontferming jegens hen zelven te beschouwen, als Satans macht en invloed in de ziel hunner kinderen worden verbroken.

2. Hoe zij alles behalve aanmoediging ontmoette. In de ganse geschiedenis van Christus' openbare bediening hebben wij niets dergelijks gezien. Gewoonlijk heeft Hij allen, die tot Hem kwamen, gesteund en bemoedigd, en hen of verhoord voordat zij riepen, of hen verhoord terwijl zij nog spraken, maar deze vrouw ondervond ene andere behandeling. Wat kon er de reden van zijn? Sommigen denken, dat Christus zich terughoudend betoonde, om het verzoek dier arme vrouw toe te staan, omdat Hij den Joden gene ergernis wilde geven door even gewillig en volvaardig Zijne gunst te schenken aan Heidenen als aan hen. Hij had Zijn discipelen bevolen niet heen te gaan op den weg der Heidenen, Matthew 10:5, en daarom wilde Hij zich zelven hun ook niet zo genegen tonen als aan anderen. Of liever: Christus handelde aldus met haar, om haar op de proef te stellen. Hij weet wat er in het hart is, Hij kende de kracht van haar geloof, en hoe goed zij door Zijne genade in staat was, om door al die ontmoedigingen heen te breken, daarom hield Hij haar die ontmoedigingen voor, opdat de beproeving van haar geloof bevonden zou worden te zijn tot lof, en ere, en heerlijkheid, 1 Peter 1:6, 1 Peter 1:7. Dit was als het verzoeken van Abraham door God, Genesis 22:1, gelijk het worstelen van den engel met Jakob, Genesis 32:24. Velen van de wegen van Christus' voorzienigheid, en inzonderheid van Zijne genade jegens Zijn volk, die duister voor ons zijn, kunnen verklaard worden door deze geschiedenis, die vermeld is gebleven, opdat wij mogen leren, dat er in het hart van Christus liefde kan wezen, terwijl Zijn oog ons donker schijnt aan te blikken, en ons te bemoedigen, om, al zou Hij ons doden, toch op Hem te vertrouwen. Let op de bijzondere ontmoedigingen, waarmee zij had te strijden: Toen zij tot Hem riep, antwoordde Hij haar niet een woord, Matthew 15:23. Gewoonlijk was Zijn oor open en opmerkzaam op het geroep van arme smekelingen, en Zijne lippen, druipende als de honingraat, altijd gereed om een antwoord des vredes te geven, maar voor deze arme vrouw scheen Zijn oor doof, en zij kon noch ene aalmoes, noch een antwoord verkrijgen. Het was een wonder, dat zij zich niet toornig wegspoedde, zeggende: "Is dit nu Hij, die zo vermaard is wegens Zijne goedertierenheid en medelijden? Zijn zo velen door Hem gehoord en verhoord, naar men beweert, en moet ik nu de eerste smekelinge zijn, die door Hem wordt afgewezen? Waarom houdt Hij zich zo koel op een afstand van mij, als het waar is, dat Hij zich tot zo velen heeft neergebogen?" Maar Christus wist wel wat Hij deed, en Hij antwoordde haar niet, opdat zij te dringender en vuriger zou aanhouden in het gebed. Hij hoorde haar en had een welbehagen in haar, en Hij versterkte haar met kracht in de ziel, Psalm 138:

3. Job 23:6, al gaf Hij haar ook niet terstond het antwoord, dat zij verwachtte. Door den begeerden zegen schijnbaar van haar weg te trekken, trok Hij haar, om er des te dringender om te vragen. Ieder Gode welbehaaglijk gebed, is, daarom nog geen gebed, dat onmiddellijk verhoord zal worden. Soms schijnt God geen acht te slaan op de gebeden Zijns volks, als iemand, die slaapt, of als een versaagd man, die niet kan verlossen, Psalms 44:23, Jeremiah 14:9, Psalms 22:2, Psalms 22:3, ja zelfs, alsof Hij vertoornd op hen is, Psalms 80:5, Lamentations 3:8, Lamentations 3:44, maar het is om hun geloof te beproeven, en daardoor te versterken, en Zijne latere verschijning aan hen des te heerlijker te maken voor zich, en des te meer welkom aan hen, want het gezicht zal op het einde voortbrengen en niet liegen, Habakkuk 2:3, zie Job 35:14. Toen de discipelen een goed woord voor haar spraken, gaf Hij ene reden voor Zijne weigering, en die reden was nog meer ontmoedigend voor haar. Ten eerste, Het was wel enigszins ene verlichting, dat de discipelen voor haar tussenbeide kwamen. Laat haar van U, zeiden zij, want zij roept ons na. Het is wenselijk, om deel te hebben aan de gebeden van vrome mensen, en wij moeten dit begeren. Maar hoewel de discipelen wensten, dat zij zou verkrijgen hetgeen, waarvoor zij was gekomen, zijn zij daarbij toch meer te rade gegaan met hun eigene rust, dan met de begeerte om aan die vrouw te voldoen. Laat haar van U met genezing, want zij roept ons na, dat is lastig voor ons, en wij schamen ons om dat naroepen. Aanhoudend dringend vragen kan voor mensen, zelfs voor vrome mensen, wel lastig zijn, maar Christus heeft het gaarne, dat men Hem op deze wijze naroept. Ten tweede. Christus' antwoord aan de discipelen stelde hare verwachting te leur. Ik ben niet gezonden, dan tot de verlorene schapen van het huis Israël's, Gij weet dit, zij behoort daar niet toe, en zoudt gij dan willen, dat Ik buiten Mijne opdracht handel! Dat dringend, lastig aanhouden zal zelden de wel overwogen redenen van een verstandig mens overwinnen, en weigeringen, die door zulke redenen ondersteund worden, brengen het lastige vragen tot zwijgen. Niet slechts antwoord Hij haar niet, maar Hij voert redenen aan tegen haar, en sluit haar den mond door ene reden. Het is waar: zij is een verloren schaap, en zij heeft evenveel behoefte aan Zijne zorge, als ieder ander, maar zij is niet van het huis Israël's, tot hetwelk Hij het eerst was gezonden, Acts 3:26, en heeft er dus niet direct deel aan, en heeft er geen recht op. Hij was een dienaar der belijdenis, Romans 15:8, en hoewel Hij bestemd was een Licht te zijn tot verlichting der Heidenen, was toch de volheid des tijds hiertoe nog niet gekomen, de voorhang was nog niet gescheurd, en de middelmuur des afscheidsels nog niet gebroken. Christus' persoonlijke bediening was: de heerlijkheid te zijn van Zijn volk Israël.

Indien Ik tot hem ben gezonden, wat heb Ik dan te doen met degenen, die niet tot hen behoren. Het is ene grote beproeving, als ons aanleiding wordt gegeven, om te twijfelen, of wij wel behoren tot hen, tot wie Christus was gezonden. Maar, geloofd zij God, er is gene plaats voor dien twijfel, het onderscheid tussen Jood en Heiden is weggenomen, wij zijn er zeker van, dat Hij Zijn leven heeft gegeven als een rantsoen voor velen, en indien voor velen, waarom dan niet ook voor m ij? Ten derde. Toen zij toch nog bleef aanhouden, legde Hij den nadruk op het onbetamelijke der zaak: Hij wees haar niet slechts af, maar scheen ook ene bestraffing, een verwijt tot haar te richten, Matthew 15:26, Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen, en den hondekens voor te werpen. Dit scheen alle hoop voor haar af te snijden, en zou haar tot wanhoop hebben kunnen brengen, indien zij niet waarlijk een zeer krachtig geloof had gehad. Evangeliegenade en wonderdadige genezingen (die er bij behoorden) waren het brood der kinderen, zij behoorden hun, welker is de aanneming, Romans 9:4, en moesten niet gelijk gerekend worden met dien regen van den hemel, en die vruchtbare tijden, die God gaf aan de natiën, die Hij heeft laten wandelen in hun wegen, Acts 14:16, Acts 14:17. Neen, dat waren bijzondere gunstbewijzen aan het bijzondere volk, den besloten hof. Christus heeft gepredikt voor de Samaritanen, John 4:44, maar wij lezen van gene genezingen, die Hij onder hen gewrocht heeft, deze zaligheid, dat heil, was van de Joden, het is dus niet betamelijk ze te vervreemden. De Heidenen werden door de Joden met grote minachting aangezien, zij werden honden genoemd, en als honden beschouwd, en, in vergelijking met het huis van Israël, dat zo verwaardigd en bevoorrecht was, schijnt Christus dit hier toe te stemmen, en Hij acht het dus niet betamelijk, dat de Heidenen zouden delen in de gunsten, aan de Joden geschonken. Maar zie, hoe de tijden zijn veranderd: nadat de Heidenen ingebracht zijn in de kerk, worden de Joodse ijveraars voor de wet honden genoemd, Filippus 3:2. Dit nu wordt door Christus tegen de Kananse vrouw aangevoerd: Hoe kan zij, die niet van de familie is, verwachten van het brood der kinderen te eten? Hen, die Christus het meest voornemens is te eren, vernedert Hij eerst, en legt hen in het stof in de bewustheid van hun eigene geringheid en onwaardigheid. Eerst moeten wij ons zelven zien als honden, geringer dan de geringste van al Gods weldadigheden, eer wij geschikt zijn, om er door verwaardigd en er mede bevoorrecht te worden. Christus schept er behagen in, om groot geloof door grote beproevingen te oefenen, en soms houdt Hij het zwaarste, het ergste, voor het laatst, opdat wij, beproefd zijnde, als goud mogen uitkomen. Deze algemene regel is toepasselijk op andere gevallen tot leiding, hoewel hier slechts gebruikt ter beproeving. Bijzondere genademiddelen en kerkvoorrechten zijn het brood der kinderen, en mogen niet ontwijd worden door de grof onwetenden en onheiligen. De gemene barmhartigheid moet zich uitstrekken jegens allen, maar geestelijke ere en waardigheid zijn bestemd voor de huisgenoten des geloofs, daaraan zou het een verspillen zijn van het brood der kinderen, indien men allen, zonder onderscheid, er in liet delen, dan zou dit zijn het heilige den honden te geven, Matthew 7:6. 3. Wij zien hier de kracht van haar geloof en hare vastberadenheid, om door al deze ontmoedigingen heen te breken. Menigeen, aldus beproefd zijnde. zou of in zwijgen zijn verzonken, of in hartstochtelijken toorn zijn losgebarsten. "Magere vertroosting voor een arm ongelukkig schepsel! zou zij hebben kunnen zeggen. Ik zou even goed te huis hebben kunnen blijven, als hier te komen, om op die wijze gesmaad en afgewezen te worden. Niet alleen dat mijne zo treurige omstandigheden met koude onverschilligheid worden aangezien, maar daarbij nog hond te worden genoemd!" Een trots hart, dat gene verootmoediging kent, zou het niet hebben verdragen. De roem van het huis Israël's was toen niet zo groot in de wereld, of dit betoon van minachting jegens de Heidenen zou wel een even minachtend wederwoord hebben kunnen uitlokken, indien deze arme vrouw daartoe geneigd ware geweest. Het zou ook een verwijt aan Christus hebben kunnen uitlokken, en aan Zijne reputatie afbreuk hebben kunnen doen in de goede mening, die zij van Hem koesterde, want wij zijn geneigd de mensen te beoordelen naar hetgeen wij van hen zien, en te denken, dat zij zijn wat zij zijn voor ons. "Is dit de Zone David's?,' zou zij hebben kunnen zeggen, "is dat de man, die den naam heeft van zo vriendelijk en barmhartig te zijn? Ik heb voorzeker gene reden om Hem die hoedanigheden toe te kennen, want nooit in mijn leven ben ik met zoveel ruwheid behandeld. Hij zou voor mij hebben kunnen doen wat Hij voor anderen gedaan heeft, of, indien niet, dan had Hij mij toch niet met de honden Zijner kudde behoeven te stellen. Ik ben geen hond, ik ben ene vrouw, ene eerlijke, eerzame vrouw, ene ongelukkige vrouw, en ik ben er zeker van, dat het niet betaamt mij een hond te noemen." Neen, geen woord van dit alles vinden wij hier. Ene nederige, gelovige ziel, die Christus waarlijk liefheeft, neemt alles, wat Hij zegt en doet, goed op, en geeft er de beste uitlegging aan. Al die ontmoedigingen komt zij te boven door ene heilige vurigheid van begeerte in het aanhouden van hare bede. Dit bleek al bij de vorige afwijzing, die haar te beurt viel, Matthew 15:25, Zij kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, help mij! Zij bleef bidden. Wat Christus zei, bracht de discipelen tot zwijgen, gij hoort niet meer van hen, zij waren tevreden met het antwoord, maar de vrouw niet. Hoe meer wij den nood gevoelen, hoe meer wij moeten bidden om uitkomst. En het is de wil van God, dat wij zullen volharden in den gebede, dat wij altijd zullen bidden en niet vertragen. En in plaats nu dat deze vrouw Christus laakt of Hem van onvriendelijkheid beschuldigt, schijnt zij eerder zich zelf te wantrouwen, en zich zelf de schuld te geven. Zij vreest, dat zij in hare eerste toespraak wellicht niet nederig en eerbiedig genoeg was geweest, en daarom kwam zij nu en aanbad Hem, en betoonde Hem meer eerbied dan in het eerst, of wel, zij vreest niet ijverig en vurig genoeg te zijn geweest, en daarom roept zij thans: Heere help mij! Als de gebedsverhoring uitblijft, dan wil God ons daarmee leren meer en beter te bidden. Dan is het de tijd om eens te onderzoeken, waarin wij in onze vorige gebeden te kort zijn gekomen, opdat hetgeen verkeerd was, in het vervolg beter gedaan zou worden. Teleurstellingen ten opzichte van het welslagen des gebeds moeten ons opwekken tot den plicht van bidden. In Zijne doodsbenauwdheid heeft Christus te ernstiger gebeden. De vraag. of zij al of niet behoorde tot hen, tot wie Christus was gezonden, laat zij in het midden, over dit punt wil zij niet met Hem redeneren, hoewel zij wellicht op bloedverwantschap met het huis Israël's aanspraak kon maken, maar "Israëlitische of geen Israëlitische, ik kom tot den Zone David's om ontferming, en ik zal Hem niet laten gaan, tenzij dan, dat Hij mij zegent." Vele zwakke Christenen brengen zich zelven in verwarring en verlegenheid met vragen en twijfelingen ten opzichte van hun uitverkiezing, of zij al of niet van den huize Israël's zijn, de zodanige zouden beter doen met acht te geven op hun boodschap bij God en te volharden in den gebede om ontferming en genade, zich door het geloof aan Christus' voeten te werpen, en te zeggen: indien ik moet omkomen, dan wil ik hier omkomen, en dan zal die zaak zich wel van zelf ophelderen. Als wij ons ongeloof niet door redeneren kunnen verdrijven, dan moeten wij het verdrijven door gebed. Een vurig, hartelijk: Heere, help mij, zal ons over velen van de ontmoedigingen heen helpen, die ons wel eens dreigen te overstelpen. Haar gebed is zeer kort, maar veelomvattend en vurig: Heere, help mij. Neem dit, ten eerste, als klacht over haren toestand: Indien de Messias alleen gezonden is tot het huis Israël's, zo moge de Heere mij helpen, wat zal er anders van mij en de mijnen worden? Het is niet te vergeefs, dat verbroken harten klagen, want dan ziet God hen aan, Jeremiah 31:18. Of, ten tweede: als biddende om genade, om haar bij te staan in deze ure der beproeving en verzoeking. Zij vond het moeilijk aan haar geloof vast te houden, toen zij aldus met donkere, afwijzende blikken werd aangezien, en daarom bidt zij: Heere, help mij. Heere, sterk thans mijn geloof. Heere, laat Uwe rechterhand mij ondersteunen, terwijl mijne ziel U achteraan kleeft, Psalms 63:8. Of ten derde, als kracht bijzettende, aan hare oorspronkelijke bede: Heere, help mij. Heere geef mij hetgeen waar ik om kom. Zij geloofde, dat Christus haar kon en wilde helpen, al was zij niet van den huize Israël's, anders zou zij van hare bede, haar verzoek, hebben afgezien. Zij blijft goede gedachten koesteren van Christus, en wil ze niet opgeven. Heere, help mij, is een goed gebed, indien het op de rechte wijze wordt opgezonden, en het is te betreuren, dat het los en ondoordacht als een soort van spreekwoord wordt gebruikt, zodat er de naam Gods ijdellijk door wordt gebruikt. Met ene heilige bekwaamheid in haar geloof, waardoor zij een zeer verrassenden pleitgrond aanvoert. Christus had de Joden gerangschikt bij de kinderen, als olijfplanten rondom Gods tafel, en de volken bij de honden, onder de tafel, en zij ontkent het passende niet van de vergelijking. Wij winnen er niets mede, als wij een woord van Christus tegenspreken, al klinkt het ook nog zo hard voor ons. Deze arme vrouw kan dit woord niet tegenspreken, en daarom gebruikt zij het ten haren voordele, Matthew 15:27, Ja, Heere! doch de hondekens eten ook van de brokjes. Hare erkenning van het feit was zeer nederig, Ja, Heere, Gij kunt zo gering niet spreken van een nederig gelovige, of hij is bereid even gering van zich zelven te spreken. Sommigen spreken met grote geringschatting en verkleining van zich zelven, maar achten het ene belediging als anderen dit doen, maar wie waarlijk nederig is, zal instemmen met de meest vernederende benamingen en ze op zich laten toepassen, zonder te denken, dat hem onrecht geschiedt. "Ja, Heere, ik kan het niet ontkennen, ik ben een hondeke en heb geen recht op het brood der kinderen." "David, gij hebt zeer zottelijk gehandeld," "Ja Heere." "Asaf, gij zijt als een groot beest bij God geweest." "Ja, Heere." "Agur, gij zijt onvernuftiger dan iemand, en hebt geen mensenverstand." "Ja, Heere." "Paulus gij zijt de voornaamste der zondaren geweest, gij zijt de minste der apostelen, niet waardig een apostel genaamd te worden." Ja, Heere." Op zeer verstandige wijze heeft zij dit ten haren voordele aangewend. Doch de hondekens eten ook van de brokjes. Het was door ene bijzondere scherpzinnigheid en geestelijke vlugheid van begrip en schranderheid, dat zij een argument ten haren voordele ontdekte, in hetgeen ene geringschatting scheen. Door een levend, werkzaam geloof zullen wij hetgeen tegen ons scheen te zijn, voor ons doen worden, zullen wij spijze doen uitgaan van den eter, en zoetigheid van den sterke. Ons ongeloof kan hulptroepen voor vijanden aanzien, is in staat om uit troostrijke, veelbelovende stellingen, allerijselijkste gevolgtrekkingen af te leiden, Judges 13:22, Judges 13:23, maar het geloof vindt bemoediging ook in hetgeen ontmoedigend schijnt te zijn, en komt nader tot God door de hand aan te grijpen, die uitgestrekt is om het af te weren. Zo kostelijk ene zaak is het, om snel van begrip te wezen in de vreze des Heeren, Isaiah 11:3 Isaiah 11:1). Haar pleiten luidt: Doch de hondekens eten ook van de brokjes. Het is waar: de volledige regelmatige voorziening is alleen voor de kinderen bestemd, maar de kruimkens, waar niemand acht op geeft, laat men toch wel voor de hondekens over, die misgunt men hun niet, dat is: voor de hondekens onder de tafel, die daar zijn om ze op te vangen. Wij arme Heidenen kunnen niet verwachten den dienst, de prediking, de wonderen van den Zone David's onder ons te hebben, die behoren den Joden, maar zij beginnen nu al verzadigd te zijn van hun spijze, er mede te spelen, zij hebben er op aan te merken, en verkruimelen het, welnu, sommigen van die resten, van die kruimels kunnen toch wel ene arme Heidense vrouw ten deel vallen: "Ik vraag om genezing, dat slechts als een kruimke is, hoewel van hetzelfde brood, maar toch slechts een klein stukje, in vergelijking met de broden, die zij ontvangen." Als wij overdadig zijn met het brood der kinderen, dan moeten wij ons herinneren hoevelen zeer blijde zouden zij n met de kruimkens. De overgeschoten brokken van onze geestelijke voorrechten, zouden voor menige ziel nog een feestmaal opleveren, Acts 13:42. Nu hebben wij er hier op te letten, Ten eerste: Dat hare nederigheid en hare behoefte haar zeer blijde deden zijn met de kruimkens. Zij, die zich er van bewust zijn niets te verdienen, zullen dankbaar zijn voor alles, en dan eerst zijn wij toebereid om de grootste van Gods weldadigheden te ontvangen, wanneer wij ons zelven beschouwen als geringer dan de geringsten er van. Voor een gelovige is het minste en geringste van Christus nog kostelijk en als de kruimkens van het brood des levens. Ten tweede. Dat haar geloof haar aanmoedigde om deze kruimkens te verwachten. Waarom zou het aan Christus' tafel niet gaan gelijk aan de tafel van een rijk en aanzienlijk man, waar de honden evenzeer gevoed worden als de kinderen? Zij noemt het de tafel hunner heren, is zij een hondeke, dan is zij toch Zijn hondeke, en het kan niet slecht met ons gaan, als wij in betrekking staan tot Christus, als is het dan ook in de allergeringste betrekking. "Hoewel wij onwaardig zijn kinderen genoemd te worden, zo maak mij als een Uwer huurlingen, of liever, laat mij maar met de honden gesteld worden, veeleer dan uit Uw huis te worden verjaagd, want in het huis mijns Vaders is er niet slechts brood genoeg, er is overvloed van brood," Luke 15:17. Het is kostelijk om in Gods huis te liggen, al is het dan ook maar aan den drempel.

4. De gelukkige uitslag van dit alles. Met ere en vertroosting is zij uit die worsteling te voorschijn getreden, en schoon een Kananse, betoonde zij zich ene ware dochter Israël's, die zich vorstelijk had gedragen bij God, en had overmocht. Tot nu toe had Christus Zijn aangezicht voor haar verborgen, maar nu zal Hij zich met eeuwige goedertierenheid over haar ontfermen, Matthew 15:28. Het was gelijk het zich bekend maken van Jozef aan zijne broeders: Ik ben Jozef en zo hier: Ik ben Jezus. Nu begint Hij te spreken zoals Hij is, en toont Hij zich zoals Hij is. Hij zal niet eeuwiglijk twisten. Hij prees haar geloof. O vrouw! groot is uw geloof. Merk op. Het is haar geloof, dat Hij prijst. Er waren verschillende andere genadegaven, die helder uitblonken in haar gedrag bij deze gelegenheid, -wijsheid, ootmoed, zachtmoedigheid, geduld, volharding in het gebed, maar deze allen waren de vrucht van haar geloof, en daarom noemt Christus, dit als het loffelijkst, omdat onder alle genadegaven Christus het meest geëerd wordt door geloof, en daarom is het ook de genadegave, die het meest door Christus wordt geëerd. Het is de grootte van haar geloof. Hoewel het geloof van alle heiligen even kostelijk is, is het toch niet in allen even sterk, alle gelovigen zijn niet van de zelfde grootte en gestalte. De grootheid van het geloof bestaat veelal in een vastberadene aanhankelijkheid aan Jezus Christus als den algenoegzamen Zaligmaker, ook onder ontmoedigingen, Hem lief te hebben en te vertrouwen als een Vriend, zelfs dan, als Hij ons schijnt tegen te treden als een vijand. Dat is groot geloof! Hoewel een zwak geloof, zo het slechts oprecht is, niet afgewezen zal worden, zal toch een groot geloof worden geprezen, en blijken Christus zeer welbehaaglijk te zijn, want in hen, die aldus geloven, wordt Hij het meest bewonderd. Aldus heeft Christus het geloof van den overste over honderd geprezen. en ook deze was een Heiden. Hij had een sterk geloof in de macht van Christus, deze vrouw had een sterk geloof in den goeden wil van Christus, en beider geloof was Hem welbehaaglijk. Hij genas hare dochter, U geschiede gelijk gij wilt, Ik kan u niets weigeren, neem hetgeen waarom gij gekomen zijt. Zij, die een groot geloof hebben, kunnen verkrijgen wat zij willen, zij behoeven er slechts om te vragen. Als onze wil in overeenstemming is met den wil van Christus' gebod, dan is er ook overeenstemming tussen Zijn wil en onze begeerte. Zij, die aan Christus niets weigeren, zullen bevinden, dat Hij hun ten laatste ook niets ontzegt, hoewel Hij voor een tijd Zijn aangezicht voor hen schijnt te verbergen. Gij wenst, dat uwe zonden vergeven, uw bederf ten onder wordt gehouden, gij verlangt naar heiligmaking: U geschiede gelijk gij wilt. Wat kunt gij meer begeren? Als wij, gelijk deze arme vrouw, komen, om te bidden tegen Satan en zijn rijk, dan stem men wij in met de voorbede van Christus, en dienovereenkomstig zal het dan zijn. Satan moge Petrus ziften, en Paulus met vuisten slaan, door Christus' gebed en de algenoegzaamheid Zijner genade, zullen wij toch meer dan overwinnaars zijn, Luke 22:31, Luke 22:32, 2 Corinthians 12:7, Romans 16:20. Christus' woord werd gevolgd door de daad, Hare dochter werd gezond van die ure, van nu voortaan zal zij nooit meer door den duivel gekweld worden, het geloof der moeder had overmocht voor de genezing der dochter. Hoewel de zieke zich op een afstand bevond, was dit gene belemmering voor de kracht en uitwerking van Christus' woord. Hij sprak en het was er.

Verzen 21-28

Mattheus 15:21-28

Hier hebben wij de vermaarde geschiedenis van het uitwerpen van den duivel door Christus uit de dochter der Kananse vrouw. Er is iets zeer bijzonders en zeer verrassends in, dat een gunstig aanzien heeft voor de arme Heidenen, en een voorsmaak geeft van de genade, die Christus voor hen had weggelegd. Hier is een straal van dat licht, dat de Heidenen zou verlichten, Luke 2:32. Christus is gekomen tot de Zijnen, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen, maar velen hunner hebben met Hem getwist en waren aan Hem geërgerd. Merk op wat volgt in Matthew 15:21.

I. Jezus ging van daar. Rechtvaardiglijk wordt het licht ontnomen aan hen, die er of bij spelen, of er tegen rebelleren. Toen Christus en Zijne discipelen gene rust onder hen hadden of konden verkrijgen, verliet Hij hen, en gaf hiermede een voorbeeld van den regel, door Hem zelven gesteld, Matthew 10:14, Schudt het stof uwer voeten af. Hoewel Christus langen tijd verdraagt, toch zal Hij niet altijd het tegenspreken van de zondaren tegen zich verdragen. Hij had gezegd, Matthew 15:14, Laat hen varen, en dit deed Hij. Door moedwillige vooroordelen tegen, en vitterijen op, het Evangelie wordt Christus er dikwijls toe gebracht om zich terug te trekken, en den kandelaar van zijne plaats te weren. Acts 13:46, Acts 13:51.

II. Toen Hij vandaar ging, vertrok Hij naar de delen van Tyrus en Sidon, niet naar die steden zelf (zij waren buitengesloten van enigerlei deel in Christus' grote werken en krachten, Matthew 11:21, Matthew 11:22.) maar naar dat deel van het land van Israël, dat dien kant uit lag, daarheen ging Hij, zoals Elia naar Serepta, ene Stad van Sidon, Luke 4:26, daarheen ging Hij om de arme vrouw op te zoeken, aan wie Hij barmhartigheid zal bewijzen. Toen Hij het land doorging, goeddoende, was Hij nooit buiten Zijn weg. De duistere hoeken van het land, die het verst afgelegen waren, zullen delen in Zijn weldadigen invloed, en gelijk nu de einden des lands, zo zullen later de einden der aarde Zijn heil zien. Isaiah 49:6. Hier was het, dat dit wonder gewrocht werd, in het verhaal waarvan wij hebben te letten op:

1. Het aanspreken van Christus door de Kananse vrouw, Matthew 15:22. Zij was ene Heidense vrouw, vervreemd van het burgerschap Israël's, waarschijnlijk behorende tot de nakomelingen van die gevloekte natiën, die het verderf gewijd waren door dat woord: Vervloekt zij Kanan. Het oordeel over een geheel volk treft niet altijd ieder individueel lid van dit volk. God zal uit alle natiën Zijn overblijfsel hebben, uitverkoren vaten in alle landstreken, zelfs in die, waar men dit het minst zou verwachten. Zij kwam uit zodanige landstreek. Indien Christus thans deze landstreek niet had bezocht, zou die vrouw waarschijnlijk nooit tot Hem zijn gekomen, hoewel de zegen, dien zij van Hem ontving, wel waard was, om er ene verre reize voor te doen. Het is voor een sluimerend geloof meermalen een prikkel ter opwekking ene gemakkelijke gelegenheid te hebben, om met Christus bekend te worden, of als het woord ons nabij gebracht wordt. Haar aanzoek was dringend, zij riep tot Christus, als iemand, die door een sterk verlangen wordt gedreven, zij riep. als op een' afstand van Hem zijnde, als Kananse het niet wagende naderbij te treden, uit vrees van ergernis te geven. Zij verhaalt hare ellende, hare droeve omstandigheden: Mijne dochter is deerlijk van den duivel bezeten -kakoos daimonizetai -zij is erg betoverd, of bezeten. Er waren trappen in die ellende, en dit was de hoogste trap, de ergste soort. Het was in dien tijd een gewoon geval, maar uiterst treurig. De kwelling der kinderen is het verdriet der ouders, en niets moet zwaarder leed voor hen zijn, dan hen onder de macht van Satan te zien. Teder liefhebbende ouders gevoelen zeer diep de smart van hen, die een deel uitmaken van hen zelven. Hoewel zij deerlijk van den duivel bezeten is, toch zij is mijne dochter. De grootste beproevingen van onze bloedverwanten lossen onze verplichtingen jegens hen niet op, en moeten dus ook onze genegenheid voor hen niet te niet doen. Het was het leed en het lijden van haar gezin, dat haar thans tot Christus bracht. Zij kwam tot Hem niet om lering, maar om genezing, maar wijl zij kwam in geloof, heeft Hij haar niet afgewezen. Hoewel het door nood of behoefte is, dat wij tot Christus gedreven worden, zullen wij daarom toch niet van Hem worden weggedreven. Het was het lijden harer dochter, dat haar de gelegenheid bood om zich tot Christus te wenden. Het is goed om de beproevingen van anderen tot de onzen te maken, in besef en medegevoel, opdat wij ze ook tot de onzen maken in den geestelijken zegen, die er uit voortvloeit. Zij vraagt om ontferming: Heere, Gij Zone David's, ontferm U mijner! Door Hem: Heere Zone David's, te noemen, erkent zij Hem als den Messias: dat is de grote zaak, waaraan het geloof zich moet vastklemmen, en waaraan het troost moet ontlenen. Van den Heere kunnen wij daden verwachten van macht, Hij kan verlossing gebieden, van den Zone David's kunnen wij al de ontferming en genade verwachten, die van Hem voorzegd waren. Hoewel ene vrouw uit de Heidenen, erkent zij de belofte, gedaan aan de vaderen der Joden, en de eer van het huis van David. De Heidenen moeten het Christendom aannemen, niet als ene verbetering van den natuurlijken godsdienst, maar als de vervolmaking van den Joodsen Godsdienst, met het oog op het Oude Testament. Hare bede is: Ontferm U mijner. Zij beperkt Christus niet tot dit of dat bijzondere voorbeeld van ontferming, maar ontferming, dat is het, waar zij om vraagt. Zij pleit niet op verdienste, zij is gans afhankelijk van genade en ontferming. Ontferm U mijner. Ontferming over de kinderen is ontferming over de ouders, gunstbewijzen jegens de onzen zijn gunstbewijzen jegens ons en moeten als zodanig gerekend worden. Het is de plicht van ouders, om voor hun kinderen te bidden, en vurig te zijn in het gebed voor hen, inzonderheid voor hun ziel. "Ik heb een zoon, ene dochter, deerlijk gekweld door een hoogmoedigen wil, een onreinen duivel, een boosaardigen duivel, door hem naar zijn wil gevangen geleid, Heere, help hen." Dat is een treuriger toestand dan een toestand van lichamelijke bezetenheid. Breng hen door geloof en gebed tot Christus, die alleen in staat is hen te genezen. Ouders behoren het als ene grote genade en ontferming jegens hen zelven te beschouwen, als Satans macht en invloed in de ziel hunner kinderen worden verbroken.

2. Hoe zij alles behalve aanmoediging ontmoette. In de ganse geschiedenis van Christus' openbare bediening hebben wij niets dergelijks gezien. Gewoonlijk heeft Hij allen, die tot Hem kwamen, gesteund en bemoedigd, en hen of verhoord voordat zij riepen, of hen verhoord terwijl zij nog spraken, maar deze vrouw ondervond ene andere behandeling. Wat kon er de reden van zijn? Sommigen denken, dat Christus zich terughoudend betoonde, om het verzoek dier arme vrouw toe te staan, omdat Hij den Joden gene ergernis wilde geven door even gewillig en volvaardig Zijne gunst te schenken aan Heidenen als aan hen. Hij had Zijn discipelen bevolen niet heen te gaan op den weg der Heidenen, Matthew 10:5, en daarom wilde Hij zich zelven hun ook niet zo genegen tonen als aan anderen. Of liever: Christus handelde aldus met haar, om haar op de proef te stellen. Hij weet wat er in het hart is, Hij kende de kracht van haar geloof, en hoe goed zij door Zijne genade in staat was, om door al die ontmoedigingen heen te breken, daarom hield Hij haar die ontmoedigingen voor, opdat de beproeving van haar geloof bevonden zou worden te zijn tot lof, en ere, en heerlijkheid, 1 Peter 1:6, 1 Peter 1:7. Dit was als het verzoeken van Abraham door God, Genesis 22:1, gelijk het worstelen van den engel met Jakob, Genesis 32:24. Velen van de wegen van Christus' voorzienigheid, en inzonderheid van Zijne genade jegens Zijn volk, die duister voor ons zijn, kunnen verklaard worden door deze geschiedenis, die vermeld is gebleven, opdat wij mogen leren, dat er in het hart van Christus liefde kan wezen, terwijl Zijn oog ons donker schijnt aan te blikken, en ons te bemoedigen, om, al zou Hij ons doden, toch op Hem te vertrouwen. Let op de bijzondere ontmoedigingen, waarmee zij had te strijden: Toen zij tot Hem riep, antwoordde Hij haar niet een woord, Matthew 15:23. Gewoonlijk was Zijn oor open en opmerkzaam op het geroep van arme smekelingen, en Zijne lippen, druipende als de honingraat, altijd gereed om een antwoord des vredes te geven, maar voor deze arme vrouw scheen Zijn oor doof, en zij kon noch ene aalmoes, noch een antwoord verkrijgen. Het was een wonder, dat zij zich niet toornig wegspoedde, zeggende: "Is dit nu Hij, die zo vermaard is wegens Zijne goedertierenheid en medelijden? Zijn zo velen door Hem gehoord en verhoord, naar men beweert, en moet ik nu de eerste smekelinge zijn, die door Hem wordt afgewezen? Waarom houdt Hij zich zo koel op een afstand van mij, als het waar is, dat Hij zich tot zo velen heeft neergebogen?" Maar Christus wist wel wat Hij deed, en Hij antwoordde haar niet, opdat zij te dringender en vuriger zou aanhouden in het gebed. Hij hoorde haar en had een welbehagen in haar, en Hij versterkte haar met kracht in de ziel, Psalm 138:

3. Job 23:6, al gaf Hij haar ook niet terstond het antwoord, dat zij verwachtte. Door den begeerden zegen schijnbaar van haar weg te trekken, trok Hij haar, om er des te dringender om te vragen. Ieder Gode welbehaaglijk gebed, is, daarom nog geen gebed, dat onmiddellijk verhoord zal worden. Soms schijnt God geen acht te slaan op de gebeden Zijns volks, als iemand, die slaapt, of als een versaagd man, die niet kan verlossen, Psalms 44:23, Jeremiah 14:9, Psalms 22:2, Psalms 22:3, ja zelfs, alsof Hij vertoornd op hen is, Psalms 80:5, Lamentations 3:8, Lamentations 3:44, maar het is om hun geloof te beproeven, en daardoor te versterken, en Zijne latere verschijning aan hen des te heerlijker te maken voor zich, en des te meer welkom aan hen, want het gezicht zal op het einde voortbrengen en niet liegen, Habakkuk 2:3, zie Job 35:14. Toen de discipelen een goed woord voor haar spraken, gaf Hij ene reden voor Zijne weigering, en die reden was nog meer ontmoedigend voor haar. Ten eerste, Het was wel enigszins ene verlichting, dat de discipelen voor haar tussenbeide kwamen. Laat haar van U, zeiden zij, want zij roept ons na. Het is wenselijk, om deel te hebben aan de gebeden van vrome mensen, en wij moeten dit begeren. Maar hoewel de discipelen wensten, dat zij zou verkrijgen hetgeen, waarvoor zij was gekomen, zijn zij daarbij toch meer te rade gegaan met hun eigene rust, dan met de begeerte om aan die vrouw te voldoen. Laat haar van U met genezing, want zij roept ons na, dat is lastig voor ons, en wij schamen ons om dat naroepen. Aanhoudend dringend vragen kan voor mensen, zelfs voor vrome mensen, wel lastig zijn, maar Christus heeft het gaarne, dat men Hem op deze wijze naroept. Ten tweede. Christus' antwoord aan de discipelen stelde hare verwachting te leur. Ik ben niet gezonden, dan tot de verlorene schapen van het huis Israël's, Gij weet dit, zij behoort daar niet toe, en zoudt gij dan willen, dat Ik buiten Mijne opdracht handel! Dat dringend, lastig aanhouden zal zelden de wel overwogen redenen van een verstandig mens overwinnen, en weigeringen, die door zulke redenen ondersteund worden, brengen het lastige vragen tot zwijgen. Niet slechts antwoord Hij haar niet, maar Hij voert redenen aan tegen haar, en sluit haar den mond door ene reden. Het is waar: zij is een verloren schaap, en zij heeft evenveel behoefte aan Zijne zorge, als ieder ander, maar zij is niet van het huis Israël's, tot hetwelk Hij het eerst was gezonden, Acts 3:26, en heeft er dus niet direct deel aan, en heeft er geen recht op. Hij was een dienaar der belijdenis, Romans 15:8, en hoewel Hij bestemd was een Licht te zijn tot verlichting der Heidenen, was toch de volheid des tijds hiertoe nog niet gekomen, de voorhang was nog niet gescheurd, en de middelmuur des afscheidsels nog niet gebroken. Christus' persoonlijke bediening was: de heerlijkheid te zijn van Zijn volk Israël.

Indien Ik tot hem ben gezonden, wat heb Ik dan te doen met degenen, die niet tot hen behoren. Het is ene grote beproeving, als ons aanleiding wordt gegeven, om te twijfelen, of wij wel behoren tot hen, tot wie Christus was gezonden. Maar, geloofd zij God, er is gene plaats voor dien twijfel, het onderscheid tussen Jood en Heiden is weggenomen, wij zijn er zeker van, dat Hij Zijn leven heeft gegeven als een rantsoen voor velen, en indien voor velen, waarom dan niet ook voor m ij? Ten derde. Toen zij toch nog bleef aanhouden, legde Hij den nadruk op het onbetamelijke der zaak: Hij wees haar niet slechts af, maar scheen ook ene bestraffing, een verwijt tot haar te richten, Matthew 15:26, Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen, en den hondekens voor te werpen. Dit scheen alle hoop voor haar af te snijden, en zou haar tot wanhoop hebben kunnen brengen, indien zij niet waarlijk een zeer krachtig geloof had gehad. Evangeliegenade en wonderdadige genezingen (die er bij behoorden) waren het brood der kinderen, zij behoorden hun, welker is de aanneming, Romans 9:4, en moesten niet gelijk gerekend worden met dien regen van den hemel, en die vruchtbare tijden, die God gaf aan de natiën, die Hij heeft laten wandelen in hun wegen, Acts 14:16, Acts 14:17. Neen, dat waren bijzondere gunstbewijzen aan het bijzondere volk, den besloten hof. Christus heeft gepredikt voor de Samaritanen, John 4:44, maar wij lezen van gene genezingen, die Hij onder hen gewrocht heeft, deze zaligheid, dat heil, was van de Joden, het is dus niet betamelijk ze te vervreemden. De Heidenen werden door de Joden met grote minachting aangezien, zij werden honden genoemd, en als honden beschouwd, en, in vergelijking met het huis van Israël, dat zo verwaardigd en bevoorrecht was, schijnt Christus dit hier toe te stemmen, en Hij acht het dus niet betamelijk, dat de Heidenen zouden delen in de gunsten, aan de Joden geschonken. Maar zie, hoe de tijden zijn veranderd: nadat de Heidenen ingebracht zijn in de kerk, worden de Joodse ijveraars voor de wet honden genoemd, Filippus 3:2. Dit nu wordt door Christus tegen de Kananse vrouw aangevoerd: Hoe kan zij, die niet van de familie is, verwachten van het brood der kinderen te eten? Hen, die Christus het meest voornemens is te eren, vernedert Hij eerst, en legt hen in het stof in de bewustheid van hun eigene geringheid en onwaardigheid. Eerst moeten wij ons zelven zien als honden, geringer dan de geringste van al Gods weldadigheden, eer wij geschikt zijn, om er door verwaardigd en er mede bevoorrecht te worden. Christus schept er behagen in, om groot geloof door grote beproevingen te oefenen, en soms houdt Hij het zwaarste, het ergste, voor het laatst, opdat wij, beproefd zijnde, als goud mogen uitkomen. Deze algemene regel is toepasselijk op andere gevallen tot leiding, hoewel hier slechts gebruikt ter beproeving. Bijzondere genademiddelen en kerkvoorrechten zijn het brood der kinderen, en mogen niet ontwijd worden door de grof onwetenden en onheiligen. De gemene barmhartigheid moet zich uitstrekken jegens allen, maar geestelijke ere en waardigheid zijn bestemd voor de huisgenoten des geloofs, daaraan zou het een verspillen zijn van het brood der kinderen, indien men allen, zonder onderscheid, er in liet delen, dan zou dit zijn het heilige den honden te geven, Matthew 7:6. 3. Wij zien hier de kracht van haar geloof en hare vastberadenheid, om door al deze ontmoedigingen heen te breken. Menigeen, aldus beproefd zijnde. zou of in zwijgen zijn verzonken, of in hartstochtelijken toorn zijn losgebarsten. "Magere vertroosting voor een arm ongelukkig schepsel! zou zij hebben kunnen zeggen. Ik zou even goed te huis hebben kunnen blijven, als hier te komen, om op die wijze gesmaad en afgewezen te worden. Niet alleen dat mijne zo treurige omstandigheden met koude onverschilligheid worden aangezien, maar daarbij nog hond te worden genoemd!" Een trots hart, dat gene verootmoediging kent, zou het niet hebben verdragen. De roem van het huis Israël's was toen niet zo groot in de wereld, of dit betoon van minachting jegens de Heidenen zou wel een even minachtend wederwoord hebben kunnen uitlokken, indien deze arme vrouw daartoe geneigd ware geweest. Het zou ook een verwijt aan Christus hebben kunnen uitlokken, en aan Zijne reputatie afbreuk hebben kunnen doen in de goede mening, die zij van Hem koesterde, want wij zijn geneigd de mensen te beoordelen naar hetgeen wij van hen zien, en te denken, dat zij zijn wat zij zijn voor ons. "Is dit de Zone David's?,' zou zij hebben kunnen zeggen, "is dat de man, die den naam heeft van zo vriendelijk en barmhartig te zijn? Ik heb voorzeker gene reden om Hem die hoedanigheden toe te kennen, want nooit in mijn leven ben ik met zoveel ruwheid behandeld. Hij zou voor mij hebben kunnen doen wat Hij voor anderen gedaan heeft, of, indien niet, dan had Hij mij toch niet met de honden Zijner kudde behoeven te stellen. Ik ben geen hond, ik ben ene vrouw, ene eerlijke, eerzame vrouw, ene ongelukkige vrouw, en ik ben er zeker van, dat het niet betaamt mij een hond te noemen." Neen, geen woord van dit alles vinden wij hier. Ene nederige, gelovige ziel, die Christus waarlijk liefheeft, neemt alles, wat Hij zegt en doet, goed op, en geeft er de beste uitlegging aan. Al die ontmoedigingen komt zij te boven door ene heilige vurigheid van begeerte in het aanhouden van hare bede. Dit bleek al bij de vorige afwijzing, die haar te beurt viel, Matthew 15:25, Zij kwam en aanbad Hem, zeggende: Heere, help mij! Zij bleef bidden. Wat Christus zei, bracht de discipelen tot zwijgen, gij hoort niet meer van hen, zij waren tevreden met het antwoord, maar de vrouw niet. Hoe meer wij den nood gevoelen, hoe meer wij moeten bidden om uitkomst. En het is de wil van God, dat wij zullen volharden in den gebede, dat wij altijd zullen bidden en niet vertragen. En in plaats nu dat deze vrouw Christus laakt of Hem van onvriendelijkheid beschuldigt, schijnt zij eerder zich zelf te wantrouwen, en zich zelf de schuld te geven. Zij vreest, dat zij in hare eerste toespraak wellicht niet nederig en eerbiedig genoeg was geweest, en daarom kwam zij nu en aanbad Hem, en betoonde Hem meer eerbied dan in het eerst, of wel, zij vreest niet ijverig en vurig genoeg te zijn geweest, en daarom roept zij thans: Heere help mij! Als de gebedsverhoring uitblijft, dan wil God ons daarmee leren meer en beter te bidden. Dan is het de tijd om eens te onderzoeken, waarin wij in onze vorige gebeden te kort zijn gekomen, opdat hetgeen verkeerd was, in het vervolg beter gedaan zou worden. Teleurstellingen ten opzichte van het welslagen des gebeds moeten ons opwekken tot den plicht van bidden. In Zijne doodsbenauwdheid heeft Christus te ernstiger gebeden. De vraag. of zij al of niet behoorde tot hen, tot wie Christus was gezonden, laat zij in het midden, over dit punt wil zij niet met Hem redeneren, hoewel zij wellicht op bloedverwantschap met het huis Israël's aanspraak kon maken, maar "Israëlitische of geen Israëlitische, ik kom tot den Zone David's om ontferming, en ik zal Hem niet laten gaan, tenzij dan, dat Hij mij zegent." Vele zwakke Christenen brengen zich zelven in verwarring en verlegenheid met vragen en twijfelingen ten opzichte van hun uitverkiezing, of zij al of niet van den huize Israël's zijn, de zodanige zouden beter doen met acht te geven op hun boodschap bij God en te volharden in den gebede om ontferming en genade, zich door het geloof aan Christus' voeten te werpen, en te zeggen: indien ik moet omkomen, dan wil ik hier omkomen, en dan zal die zaak zich wel van zelf ophelderen. Als wij ons ongeloof niet door redeneren kunnen verdrijven, dan moeten wij het verdrijven door gebed. Een vurig, hartelijk: Heere, help mij, zal ons over velen van de ontmoedigingen heen helpen, die ons wel eens dreigen te overstelpen. Haar gebed is zeer kort, maar veelomvattend en vurig: Heere, help mij. Neem dit, ten eerste, als klacht over haren toestand: Indien de Messias alleen gezonden is tot het huis Israël's, zo moge de Heere mij helpen, wat zal er anders van mij en de mijnen worden? Het is niet te vergeefs, dat verbroken harten klagen, want dan ziet God hen aan, Jeremiah 31:18. Of, ten tweede: als biddende om genade, om haar bij te staan in deze ure der beproeving en verzoeking. Zij vond het moeilijk aan haar geloof vast te houden, toen zij aldus met donkere, afwijzende blikken werd aangezien, en daarom bidt zij: Heere, help mij. Heere, sterk thans mijn geloof. Heere, laat Uwe rechterhand mij ondersteunen, terwijl mijne ziel U achteraan kleeft, Psalms 63:8. Of ten derde, als kracht bijzettende, aan hare oorspronkelijke bede: Heere, help mij. Heere geef mij hetgeen waar ik om kom. Zij geloofde, dat Christus haar kon en wilde helpen, al was zij niet van den huize Israël's, anders zou zij van hare bede, haar verzoek, hebben afgezien. Zij blijft goede gedachten koesteren van Christus, en wil ze niet opgeven. Heere, help mij, is een goed gebed, indien het op de rechte wijze wordt opgezonden, en het is te betreuren, dat het los en ondoordacht als een soort van spreekwoord wordt gebruikt, zodat er de naam Gods ijdellijk door wordt gebruikt. Met ene heilige bekwaamheid in haar geloof, waardoor zij een zeer verrassenden pleitgrond aanvoert. Christus had de Joden gerangschikt bij de kinderen, als olijfplanten rondom Gods tafel, en de volken bij de honden, onder de tafel, en zij ontkent het passende niet van de vergelijking. Wij winnen er niets mede, als wij een woord van Christus tegenspreken, al klinkt het ook nog zo hard voor ons. Deze arme vrouw kan dit woord niet tegenspreken, en daarom gebruikt zij het ten haren voordele, Matthew 15:27, Ja, Heere! doch de hondekens eten ook van de brokjes. Hare erkenning van het feit was zeer nederig, Ja, Heere, Gij kunt zo gering niet spreken van een nederig gelovige, of hij is bereid even gering van zich zelven te spreken. Sommigen spreken met grote geringschatting en verkleining van zich zelven, maar achten het ene belediging als anderen dit doen, maar wie waarlijk nederig is, zal instemmen met de meest vernederende benamingen en ze op zich laten toepassen, zonder te denken, dat hem onrecht geschiedt. "Ja, Heere, ik kan het niet ontkennen, ik ben een hondeke en heb geen recht op het brood der kinderen." "David, gij hebt zeer zottelijk gehandeld," "Ja Heere." "Asaf, gij zijt als een groot beest bij God geweest." "Ja, Heere." "Agur, gij zijt onvernuftiger dan iemand, en hebt geen mensenverstand." "Ja, Heere." "Paulus gij zijt de voornaamste der zondaren geweest, gij zijt de minste der apostelen, niet waardig een apostel genaamd te worden." Ja, Heere." Op zeer verstandige wijze heeft zij dit ten haren voordele aangewend. Doch de hondekens eten ook van de brokjes. Het was door ene bijzondere scherpzinnigheid en geestelijke vlugheid van begrip en schranderheid, dat zij een argument ten haren voordele ontdekte, in hetgeen ene geringschatting scheen. Door een levend, werkzaam geloof zullen wij hetgeen tegen ons scheen te zijn, voor ons doen worden, zullen wij spijze doen uitgaan van den eter, en zoetigheid van den sterke. Ons ongeloof kan hulptroepen voor vijanden aanzien, is in staat om uit troostrijke, veelbelovende stellingen, allerijselijkste gevolgtrekkingen af te leiden, Judges 13:22, Judges 13:23, maar het geloof vindt bemoediging ook in hetgeen ontmoedigend schijnt te zijn, en komt nader tot God door de hand aan te grijpen, die uitgestrekt is om het af te weren. Zo kostelijk ene zaak is het, om snel van begrip te wezen in de vreze des Heeren, Isaiah 11:3 Isaiah 11:1). Haar pleiten luidt: Doch de hondekens eten ook van de brokjes. Het is waar: de volledige regelmatige voorziening is alleen voor de kinderen bestemd, maar de kruimkens, waar niemand acht op geeft, laat men toch wel voor de hondekens over, die misgunt men hun niet, dat is: voor de hondekens onder de tafel, die daar zijn om ze op te vangen. Wij arme Heidenen kunnen niet verwachten den dienst, de prediking, de wonderen van den Zone David's onder ons te hebben, die behoren den Joden, maar zij beginnen nu al verzadigd te zijn van hun spijze, er mede te spelen, zij hebben er op aan te merken, en verkruimelen het, welnu, sommigen van die resten, van die kruimels kunnen toch wel ene arme Heidense vrouw ten deel vallen: "Ik vraag om genezing, dat slechts als een kruimke is, hoewel van hetzelfde brood, maar toch slechts een klein stukje, in vergelijking met de broden, die zij ontvangen." Als wij overdadig zijn met het brood der kinderen, dan moeten wij ons herinneren hoevelen zeer blijde zouden zij n met de kruimkens. De overgeschoten brokken van onze geestelijke voorrechten, zouden voor menige ziel nog een feestmaal opleveren, Acts 13:42. Nu hebben wij er hier op te letten, Ten eerste: Dat hare nederigheid en hare behoefte haar zeer blijde deden zijn met de kruimkens. Zij, die zich er van bewust zijn niets te verdienen, zullen dankbaar zijn voor alles, en dan eerst zijn wij toebereid om de grootste van Gods weldadigheden te ontvangen, wanneer wij ons zelven beschouwen als geringer dan de geringsten er van. Voor een gelovige is het minste en geringste van Christus nog kostelijk en als de kruimkens van het brood des levens. Ten tweede. Dat haar geloof haar aanmoedigde om deze kruimkens te verwachten. Waarom zou het aan Christus' tafel niet gaan gelijk aan de tafel van een rijk en aanzienlijk man, waar de honden evenzeer gevoed worden als de kinderen? Zij noemt het de tafel hunner heren, is zij een hondeke, dan is zij toch Zijn hondeke, en het kan niet slecht met ons gaan, als wij in betrekking staan tot Christus, als is het dan ook in de allergeringste betrekking. "Hoewel wij onwaardig zijn kinderen genoemd te worden, zo maak mij als een Uwer huurlingen, of liever, laat mij maar met de honden gesteld worden, veeleer dan uit Uw huis te worden verjaagd, want in het huis mijns Vaders is er niet slechts brood genoeg, er is overvloed van brood," Luke 15:17. Het is kostelijk om in Gods huis te liggen, al is het dan ook maar aan den drempel.

4. De gelukkige uitslag van dit alles. Met ere en vertroosting is zij uit die worsteling te voorschijn getreden, en schoon een Kananse, betoonde zij zich ene ware dochter Israël's, die zich vorstelijk had gedragen bij God, en had overmocht. Tot nu toe had Christus Zijn aangezicht voor haar verborgen, maar nu zal Hij zich met eeuwige goedertierenheid over haar ontfermen, Matthew 15:28. Het was gelijk het zich bekend maken van Jozef aan zijne broeders: Ik ben Jozef en zo hier: Ik ben Jezus. Nu begint Hij te spreken zoals Hij is, en toont Hij zich zoals Hij is. Hij zal niet eeuwiglijk twisten. Hij prees haar geloof. O vrouw! groot is uw geloof. Merk op. Het is haar geloof, dat Hij prijst. Er waren verschillende andere genadegaven, die helder uitblonken in haar gedrag bij deze gelegenheid, -wijsheid, ootmoed, zachtmoedigheid, geduld, volharding in het gebed, maar deze allen waren de vrucht van haar geloof, en daarom noemt Christus, dit als het loffelijkst, omdat onder alle genadegaven Christus het meest geëerd wordt door geloof, en daarom is het ook de genadegave, die het meest door Christus wordt geëerd. Het is de grootte van haar geloof. Hoewel het geloof van alle heiligen even kostelijk is, is het toch niet in allen even sterk, alle gelovigen zijn niet van de zelfde grootte en gestalte. De grootheid van het geloof bestaat veelal in een vastberadene aanhankelijkheid aan Jezus Christus als den algenoegzamen Zaligmaker, ook onder ontmoedigingen, Hem lief te hebben en te vertrouwen als een Vriend, zelfs dan, als Hij ons schijnt tegen te treden als een vijand. Dat is groot geloof! Hoewel een zwak geloof, zo het slechts oprecht is, niet afgewezen zal worden, zal toch een groot geloof worden geprezen, en blijken Christus zeer welbehaaglijk te zijn, want in hen, die aldus geloven, wordt Hij het meest bewonderd. Aldus heeft Christus het geloof van den overste over honderd geprezen. en ook deze was een Heiden. Hij had een sterk geloof in de macht van Christus, deze vrouw had een sterk geloof in den goeden wil van Christus, en beider geloof was Hem welbehaaglijk. Hij genas hare dochter, U geschiede gelijk gij wilt, Ik kan u niets weigeren, neem hetgeen waarom gij gekomen zijt. Zij, die een groot geloof hebben, kunnen verkrijgen wat zij willen, zij behoeven er slechts om te vragen. Als onze wil in overeenstemming is met den wil van Christus' gebod, dan is er ook overeenstemming tussen Zijn wil en onze begeerte. Zij, die aan Christus niets weigeren, zullen bevinden, dat Hij hun ten laatste ook niets ontzegt, hoewel Hij voor een tijd Zijn aangezicht voor hen schijnt te verbergen. Gij wenst, dat uwe zonden vergeven, uw bederf ten onder wordt gehouden, gij verlangt naar heiligmaking: U geschiede gelijk gij wilt. Wat kunt gij meer begeren? Als wij, gelijk deze arme vrouw, komen, om te bidden tegen Satan en zijn rijk, dan stem men wij in met de voorbede van Christus, en dienovereenkomstig zal het dan zijn. Satan moge Petrus ziften, en Paulus met vuisten slaan, door Christus' gebed en de algenoegzaamheid Zijner genade, zullen wij toch meer dan overwinnaars zijn, Luke 22:31, Luke 22:32, 2 Corinthians 12:7, Romans 16:20. Christus' woord werd gevolgd door de daad, Hare dochter werd gezond van die ure, van nu voortaan zal zij nooit meer door den duivel gekweld worden, het geloof der moeder had overmocht voor de genezing der dochter. Hoewel de zieke zich op een afstand bevond, was dit gene belemmering voor de kracht en uitwerking van Christus' woord. Hij sprak en het was er.

Verzen 29-39

Mattheus 15:29-39

Hier is: Een algemeen bericht van Christus' genezingen, genezingen in het groot. De tekenen van Christus macht en goedheid zijn noch zeldzaam, noch schaars, want er is in Hem ene overvloeiende volheid. Hier nu hebben wij te letten op:

1. De plaats waar deze genezingen werden gewrocht, het was aan de zee van Galilea, een deel des lands, waar Jezus veel verkeerde. Wij lezen niet van iets, dat Hij deed in de landpalen van Tyrus en Sidon, behalve van het uitwerpen van den duivel uit de dochter der Kananse vrouw, alsof Hij die reize alleen met dat doel ondernomen had. Laat het den Evangeliedienaars niet verdrieten vanwege den arbeid en de moeite om goed te doen, al is het dan ook slechts aan enkelen. Hij, die de waardij kent der zielen, is een verren weg gegaan om ene van den dood en uit Satans macht te redden.

Jezus van daar vertrekkende. Dit kruimke onder de tafel hebbende laten vallen, keert Hij nu terug om een vollen, overvloedigen maaltijd aan te richten voor de kinderen. Nu en dan kunnen wij doen voor een enkele, wat wij niet voortdurend, of als ene gewoonte voor hem doen mogen. Christus gaat naar de landpalen van Tyrus en Sidon, maar bij de zee van Galilea zet Hij zich neer, Matthew 15:29. Hij zit neer, niet op een statigen troon, of op een rechterstoel, maar op een berg, zo gering en onaanzienlijk was Zijne plechtigste verschijning in de dagen Zijns vlezes! Hij zat neer op een berg, opdat allen Hem zouden kunnen zien, en vrijen toegang tot Hem zouden kunnen hebben, want Hij is een voor elk genaakbare Zaligmaker. Hij zat daar neer, als iemand, die vermoeid is van de reize, en gaarne een weinig rust wil genieten, of liever, als Een, die wacht om gestadig te zijn. Hij zat neer, wachtende op kranken gelijk Abraham aan de deur zijner tent, gereed en bereid om aan vreemdelingen gastvrijheid te bewijzen. Hij zette zich tot dit goede werk.

2. De menigten, die Hem toestroomden, en de krankheden, die door Hem werden genezen, Matthew 15:30, vele scharen zijn tot Hem gekomen. opdat de Schrift zou vervuld worden: Tot Hem zal de vergadering des volks zijn. Indien Christus' dienaren, evenals Hij, lichamelijke krankheden konden genezen, er zou hun meer volk toestromen. Lichaamspijn en ziekte gevoelen wij spoedig genoeg, doch slechts weinigen zijn bezorgd over hun zielen en hun geestelijke krankheden. Nu was Christus zo goed en barmhartig, dat Hij allerlei mensen tot zich toeliet, armen, zowel als rijken zijn Christus welkom, en bij Hem is plaats genoeg voor allen, die komen willen. Nooit heeft Hij geklaagd over de vele en grote scharen van zoekenden, nooit heeft Hij met minachting neergezien op het gemeen, den groten hoop, zoals men ze noemt, want de zielen van burgers en boeren zijn Hem even dierbaar als die van vorsten. Zo groot was de macht van Christus, dat Hij allerlei soorten van krankheden genas. Zij, die tot Hem kwamen, brachten hun zieke vrienden of bloedverwanten mede, en wierpen ze voor de voeten van Jezus, Matthew 15:30. Wij lezen niet van iets, dat zij tot Hem zeiden, maar zij legden hen voor Hem neer als voorwerpen van medelijden, om door Hem aangezien te worden. Hun rampen spraken meer voor hen, dan de tong van den welsprekendsten redenaar zou kunnen spreken. David toonde God zijne benauwdheid, dat was genoeg, nu kon hij het verder den Heere overlaten. Psalms 142:3 Psalms 142:1). Hoedanig onze toestand ook zij, de enige manier om hulp en verlichting te vinden, is, hem neer te leggen aan Christus' voeten, hem voor Hem bloot te leggen, aan Hem te onderwerpen, om dan ook verder Hem te laten beschikken. Zij, die van Christus geestelijke genezing wensen te verkrijgen, moeten zich neerleggen aan Zijne voeten, om door Hem, naar Zijn welbehagen te worden geleid en bestuurd. Er werden hier kreupelen, blinden, stommen, lammen, en vele anderen tot Christus gebracht. Zie het werk door de zonde teweeggebracht! Zij heeft de wereld in een hospitaal verkeerd. Aan hoeveel verschillende ziekten is het menselijk lichaam onderhevig! Zie nu het werk door den Zaligmaker gewrocht! Hij overwint dit heir van vijanden van het menselijk geslacht. En al deze krankheden waren onderworpen aan het gebod van Christus. Hij zond Zijn woord uit en heelde hen. Alle krankheden staan aldus onder het bevelwoord van Christus, zij komen en gaan naar Zijn gebod. Dit is een voorbeeld van Christus' macht, dat ons kan vertroosten in onze zwakheden, en van Zijn mededogen, dat ons tot troost kan strekken in onze ellende.

3. Den invloed, die dit had op het volk. Zij verwonderden zich, en wel mochten zij dit. Dit is van den Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen, Psalms 118:23. De geestelijke genezingen, door Christus bewerkt, zijn wondervol. Als blinde zielen leren zien door geloof, als de stommen spreken in het gebed, als de kreupelen wandelen in heilige gehoorzaamheid, dan is dit iets om er zich over te verwonderen. Zingt den Heere een nieuw lied, want Hij heeft wonderen gedaan. Zij verheerlijkten den God Israël's, dien de Farizeeën, toen zij deze dingen zagen, lasterden. Wonderen, die het voorwerp zijn onzer bewondering, moeten ook het voorwerp zijn van lof, en goedertierenheden, die de reden zijn van onze blijdschap, moeten de stof bieden voor onze dankzegging. Zij, die genezen waren, verheerlijkten God. Indien Hij onze krankheden geneest, moet al wat binnen in ons is, Zijn' heiligen naam loven, en als wij genadiglijk voor blindheid en lamheid, en stomheid bewaard zijn gebleven, dan hebben wij even veel reden om God te loven als wanneer wij er van genezen waren geworden, ja, en ook de omstanders verheerlijkten God. God moet erkend worden met lof en dank voor de goedertierenheden, bewezen aan anderen, zowel als voor die wij zelven hebben ondervonden. Zij verheerlijkten Hem als den God van Israël, den God Zijner kerk, een God, in verbond met Zijn volk, die den beloofden Messias heeft gezonden, en dit is Hij, Luke 1:68. Geloofd zij de Heere, de God Israël's. Dit was geschied door de kracht van den God Israël's, geen ander had het kunnen doen.

II. Hier is een bijzonder bericht omtrent Zijne spijziging van vier duizend mannen met zeven broden, en weinige visjes, gelijk Hij vroeger vijfduizend mannen met vijf broden had gevoed. De gasten waren nu wel niet zo talrijk als toen, en de voorraad spijze iets groter, hetgeen niet te kennen geeft, dat Christus' arm was verkort, maar dat Hij Zijne wonderen deed naar dat de omstandigheden dit vereisten, en niet om opzien te baren, of er mede te pronken, daarom richtte Hij ze in naar de omstandigheden, zowel toen als nu nam Hij zo velen als er gevoed moesten worden, en maakte Hij gebruik van hetgeen aanwezig was, om hen te spijzigen. Als het uiterste van de krachten der natuur overtroffen is, dan moeten wij zeggen: Dit is de vinger Gods, en hoe ver zij overtroffen worden, doet er niet toe, zo het niet minder een wonder is dan het vorige. Wij hebben hier Christus' mededogen, Matthew 15:32. Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare. Dit zegt Hij tot Zijne discipelen, ten einde ook hun medelijden op te wekken. Toen Hij op het punt stond van dit wonder te doen, riep Hij hen tot zich, en maakte hun Zijn voornemen bekend, en sprak er over met hen, niet omdat Hij hun raad nodig had, maar om hun een voorbeeld te geven van Zijne neerbuigende liefde voor hen. Hij noemde hen niet dienstknechten, want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet, maar Hij behandelt hen als vrienden en raadslieden. Zal ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? Genesis 18:17. Let nu in het geen Hij zei: Op den toestand der schare. Zij zijn nu drie dagen bij Mij gebleven, en hebben niet wat zij eten zouden. Het is een blijk van hun ijver, en van de kracht hunner genegenheid voor Christus en Zijn woord, dat zij niet slechts hun werk, hun beroep of bedrijf verlieten, om Hem op werkdagen te horen, maar zich ook veel ontbering getroostten om bij Hem te blij ven. Zij hadden hun natuurlijke rust nodig, maar, voor zoveel men zien kan, lagen zij als soldaten op het veld. Zij hadden behoefte aan het nodige voedsel, maar hadden nauwelijks genoeg om in het leven te kunnen blij ven. In dit warme klimaat konden zij beter tegen langdurig vasten, dan wij in onze koudere luchtstreek, maar het kon toch niet anders dan smartelijk zijn voor het lichaam, en zou hun gezondheid in gevaar kunnen brengen, maar de ijver van Gods huis heeft hen verteerd, en zij gaven meer om Christus' woorden, dan om hun noodzakelijk voedsel. Wij vinden drie uur voor ene Godsdienstoefening heel lang, maar deze lieden bleven drie dagen, en toch ergerden zij er zich niet aan, en klaagden niet: Zie wat ene vermoeienis! Met welk ene tederheid sprak Christus er van: Ik word met innerlijke ontferming over hen bewogen. Het zou hun gevoegd hebben medelijden te hebben met Hem, die zich drie dagen lang zoveel moeite voor hen gaf, zo onvermoeibaar was in leren en genezen, zoveel kracht was er van Hem uitgegaan, en toch, voor zoveel blijkt, vastte ook Hij, maar Hij kwam hun voor hun met Zijn mededogen. Onze Heere Jezus weet hoe lang Zijne volgelingen bij Hem blijven, en Hij neemt nota van de moeilijkheid, die dit voor hen oplevert, Revelation 2:2. Ik weet uwe werken, en uwen arbeid, en uwe lijdzaamheid, en het zal zijn loon geenszins verliezen. De nood van het volk heeft gestrekt om de hulp, die zij verkregen, te verheerlijken. Hij voedde hen, toen zij hongerig waren, en toen was hun het voedsel dubbel welkom. Hij handelde met hen, zoals Hij van ouds met Israël gehandeld heeft, Hij liet hen hongeren, en toen spijzigde Hij hen, Deuteronomy 8:3, want voor ene hongerige ziel is zoet, wat de verzadigde ziel vertreedt. Ook het wonder van de voorziening in hun nood wordt er door verheerlijkt. Zo lang gevast hebbende was hun honger des te knagender. Indien twee hongermaaltijden den derden tot een gulzig maal maken, wat zullen drie hongerdagen dan niet teweegbrengen? En toch! zij aten allen en werden verzadigd. Er is in Christus genade en goedertierenheid genoeg, om ook de grootste en sterkste begeerte te voldoen. Doe uwen mond wijd open, en Ik zal hem vervullen. De hongerige ziel heeft Hij met goed vervuld. De zorge onzes Meesters over hen. Ik wil hen niet nuchteren van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken, hetgeen ene oneer voor Christus en de Zijnen geweest zou zijn, en zowel voor hen als voor anderen ontmoedigend zou geweest zijn. Het is het ongelukkige in onzen tegenwoordigen toestand, dat, wanneer onze ziel enigermate is opgeheven en verruimd, ons lichaam daar geen gelijken tred mede kan houden. De zwakheid van het vlees is zeer bezwarend voor de gewilligheid van den geest. Zo zal het niet wezen in den hemel, waar het lichaam geestelijk gemaakt zal zijn, waar zij dag en nacht niet rusten van God te loven, en toch niet bezwijken, waar zij niet meer hongeren en niet meer dorsten. Revelation 7:16. Wij hebben hier 2. Christus' macht. Zijn medelijden met hen wegens hun gebrek brengt Zijne macht in werking ter voorziening in hun nood. Zie nu: Hoe Zijne macht door Zijne discipelen in twijfel werd getrokken, Matthew 15:33. Van waar zullen wij zo vele broden in de woestijn bekomen, dat wij zulk ene grote schare zouden verzadigen? Ene gepaste vraag, zou men zo denken, gelijk die van Mozes. Numbers 11:21, Numbers 11:22.

Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat er voor hen genoeg zij? Maar hier was het ene ongepaste vraag, in aanmerking genomen, niet slechts de verzekerdheid, die de discipelen in het algemeen hadden van de macht van Christus, maar ook de bijzondere ervaring, die zij nog zo kort geleden hadden opgedaan van ene tijdige en genoegzame voorziening in een gelijk geval. Zij waren niet slechts de getuigen maar ook de dienaren geweest van het vorige wonder, het vermenigvuldigde brood is door hun handen gegaan, zodat het wel een blijk van grote zwakheid bij hen was te vragen: Van waar zullen wij zo vele broden bekomen? Konden zij in verlegenheid zijn, als hun Meester bij hen was? Het vergeten van vroegere ervaringen brengt twijfelingen teweeg. Christus wist wel hoe gering de voorraad was, maar Hij wilde het van hen weten, Matthew 15:34. Hoe vele broden hebt gij? Eer Hij wilde werken, wilde Hij, dat men zag hoe weinig er was om mede te werken, opdat Zijne macht des te schitterender zou uitkomen. Wat zij hadden, hadden zij voor zich zelven, en dat was nog weinig genoeg, maar Christus wilde, dat zij het alles voor de schare zouden geven, en op de Voorzienigheid zouden vertrouwen voor meer. Het betaamt Christus' discipelen edelmoedig en vrijgevig te zijn, hun Meester was dit. Wat wij hebben moeten wij, naar de gelegenheid er zich toe aanbiedt, vrijelijk geven, wij moeten trachten naar herbergzaamheid, niet gelijk Nabal, 1 Samuel 25:11, maar gelijk Elisa, 2 Kings 4:42. Vrekkigheid op heden uit bezorgdheid voor morgen is ene verdorvene neiging, die tegengegaan moet worden. Als wij op verstandige, bedachtzame wijze vriendelijk en barmhartig zijn met hetgeen wij hebben, dan kunnen wij Godvruchtiglijk hopen, dat God meer zal zenden. Jehova-Jireh. De Heere zal het voorzien. De discipelen vroegen: Van waar zullen wij zo vele broden bekomen? Christus vroeg: Hoe vele broden hebt gij? Als wij niet kunnen hebben wat wij wel wilden, dan moeten wij ons zien te redden met wat wij hebben, en er, zo ver het strekt, goed mede doen, wij moeten minder denken aan hetgeen wij behoeven, dan aan hetgeen wij hebben. Hierin is Christus te werk gegaan naar den regel, dien Hij aan Martha heeft gegeven: niet bekommerd en ontrust te zijn over vele dingen. De natuur is tevreden met weinig, de genade met nog minder, maar de begeerlijkheid is met niets tevreden. Hoe Zijne macht aan de schare werd ontdekt in de overvloedige voorziening, die Hij voor hen maakte. De wijze, waarop dit geschiedde, is tamelijk gelijk aan die bij gelegenheid van het vorige wonder, Matthew 14:18, enz. Merk hier: Op den aanwezigen voorraad, zeven broden, en weinige visjes, de vis niet in verhouding tot het brood, want brood is de staf des levens. De vis hadden zij waarschijnlijk zelven gevangen, want zij waren vissers, en bevonden zich nu aan de zee. Het is liefelijk te eten van den arbeid onzer handen, Psalms 128:2, te genieten van hetgeen onze eigene vlijt heeft opgebracht, Ecclesiastes 12:27. En met hetgeen wij door Gods zegen op onzen arbeid hebben verkregen, moeten wij vrijgevig zijn, want wij moeten arbeiden, opdat wij hebben mede te delen degene, die nood heeft, Ephesians 4:28. Op de plaatsing des volks in ene houding, geschikt om het te kunnen ontvangen, Matthew 15:35. Hij gebood de schare neer te zitten op de aarde. Zij zagen slechts een geringen voorraad, maar zij moeten neerzitten, in het geloof, dat zij een maal spijze zouden bekomen. Zij, die geestelijk voedsel van Christus wensen te ontvangen, moeten neerzitten aan Zijne voeten, om Zijn woord te horen, en verwachten, dat het op onmerkbare wijze tot hen komen zal. Op de uitdeling van den voorraad onder hen. Eerst dankte Hij -eucharistsas -Het woord, gebruikt, bij gelegenheid van het vorige wonder was eulogse -Hij zegende. Het komt op hetzelfde neer, Gode dank te zeggen, is ene gepaste wijze van Gode een zegen af te smeken. En als wij komen om nog een' verderen zegen te vragen en te ontvangen, dan moeten wij dank zeggen voor hetgeen wij reeds ontvangen hebben. Toen brak Hij de broden (want het was onder het breken, dat het brood vermenigvuldigd werd) en gaf ze Zijn discipelen, en de discipelen gaven ze aan de schare. Hoewel de discipelen Christus' macht hadden mistrouwd, is Hij toch niet toornig om de zwakheid van Zijne dienaren, gelijk Hij wl had kunnen wezen, zodat Hij hen nu ter zijde had kunnen laten. Neen, nog geeft Hij het woord des levens aan hen, en zij geven het aan het volk. Op den overvloed, dien zij hadden, Matthew 15:37.

Zij aten allen, en werden verzadigd. Wie door Christus wordt gevoed, wordt door Hem verzadigd. Als wij arbeiden voor de wereld, arbeiden wij voor hetgeen, dat niet verzadigen kan, Isaiah 55:2, maar die op Christus wachten, zullen verzadigd worden met het goed van Zijn huis, Psalms 65:5. Christus heeft dus telkens en nogmaals het volk gespijzigd, om te doen blijken, dat Hij, hoewel Jezus van Nazareth genoemd wordende, toch van Bethlehem was, van het broodhuis, of liever, dat Hij zelf het Brood des levens was. Om aan te tonen, dat zij allen genoeg hadden, bleef er nog veel over-zeven volle manden, niet zoveel als te voren, omdat zij de brokken niet van zo vele eters bijeenraapten, maar toch genoeg om te tonen, dat waar Christus is, overvloed is van brood, er is genade voor meer dan die haar zoeken, en voor die haar zoeken, is er meer. Op het tellen der gasten, niet opdat zij hun deel der kosten zouden betalen (er was hier gene rekening te voldoen, zij waren om niet gespijzigd) maar omdat zij getuigen zouden zijn van de macht en goedheid van Christus, en opdat dit enigszins zou gelijken op die algemene voorzienigheid, die allen vlees spijze geeft, Psalms 136:25. Hier waren vier duizend mannen gevoed, maar wat zijn dezen, vergeleken bij het grote gezin, waarvoor iedere dag door de zorge Gods wordt voorzien? God is een groot huisverzorger, op wie aller ogen wachten, dat Hij hun hun spijze geeft te zijner tijd. Psalms 145:15, Psalms 104:27. Op de wegzending der schare, en Christus' vertrek vandaar naar ene andere plaats, Matthew 15:39. Hij liet de scharen van zich. Hoewel Hij hen tweemaal had gespijzigd, moeten zij toch niet verwachten, dat wonderen hun dagelijks brood zullen zijn. Laten zij thans heengaan naar hun beroep en bedrijf, en naar hun eigene tafels. En Hij zelf vertrok te scheep naar ene andere plaats, want het Licht der wereld zijnde, moet Hij in beweging blijven, het land doorgaan, goed doende.

Verzen 29-39

Mattheus 15:29-39

Hier is: Een algemeen bericht van Christus' genezingen, genezingen in het groot. De tekenen van Christus macht en goedheid zijn noch zeldzaam, noch schaars, want er is in Hem ene overvloeiende volheid. Hier nu hebben wij te letten op:

1. De plaats waar deze genezingen werden gewrocht, het was aan de zee van Galilea, een deel des lands, waar Jezus veel verkeerde. Wij lezen niet van iets, dat Hij deed in de landpalen van Tyrus en Sidon, behalve van het uitwerpen van den duivel uit de dochter der Kananse vrouw, alsof Hij die reize alleen met dat doel ondernomen had. Laat het den Evangeliedienaars niet verdrieten vanwege den arbeid en de moeite om goed te doen, al is het dan ook slechts aan enkelen. Hij, die de waardij kent der zielen, is een verren weg gegaan om ene van den dood en uit Satans macht te redden.

Jezus van daar vertrekkende. Dit kruimke onder de tafel hebbende laten vallen, keert Hij nu terug om een vollen, overvloedigen maaltijd aan te richten voor de kinderen. Nu en dan kunnen wij doen voor een enkele, wat wij niet voortdurend, of als ene gewoonte voor hem doen mogen. Christus gaat naar de landpalen van Tyrus en Sidon, maar bij de zee van Galilea zet Hij zich neer, Matthew 15:29. Hij zit neer, niet op een statigen troon, of op een rechterstoel, maar op een berg, zo gering en onaanzienlijk was Zijne plechtigste verschijning in de dagen Zijns vlezes! Hij zat neer op een berg, opdat allen Hem zouden kunnen zien, en vrijen toegang tot Hem zouden kunnen hebben, want Hij is een voor elk genaakbare Zaligmaker. Hij zat daar neer, als iemand, die vermoeid is van de reize, en gaarne een weinig rust wil genieten, of liever, als Een, die wacht om gestadig te zijn. Hij zat neer, wachtende op kranken gelijk Abraham aan de deur zijner tent, gereed en bereid om aan vreemdelingen gastvrijheid te bewijzen. Hij zette zich tot dit goede werk.

2. De menigten, die Hem toestroomden, en de krankheden, die door Hem werden genezen, Matthew 15:30, vele scharen zijn tot Hem gekomen. opdat de Schrift zou vervuld worden: Tot Hem zal de vergadering des volks zijn. Indien Christus' dienaren, evenals Hij, lichamelijke krankheden konden genezen, er zou hun meer volk toestromen. Lichaamspijn en ziekte gevoelen wij spoedig genoeg, doch slechts weinigen zijn bezorgd over hun zielen en hun geestelijke krankheden. Nu was Christus zo goed en barmhartig, dat Hij allerlei mensen tot zich toeliet, armen, zowel als rijken zijn Christus welkom, en bij Hem is plaats genoeg voor allen, die komen willen. Nooit heeft Hij geklaagd over de vele en grote scharen van zoekenden, nooit heeft Hij met minachting neergezien op het gemeen, den groten hoop, zoals men ze noemt, want de zielen van burgers en boeren zijn Hem even dierbaar als die van vorsten. Zo groot was de macht van Christus, dat Hij allerlei soorten van krankheden genas. Zij, die tot Hem kwamen, brachten hun zieke vrienden of bloedverwanten mede, en wierpen ze voor de voeten van Jezus, Matthew 15:30. Wij lezen niet van iets, dat zij tot Hem zeiden, maar zij legden hen voor Hem neer als voorwerpen van medelijden, om door Hem aangezien te worden. Hun rampen spraken meer voor hen, dan de tong van den welsprekendsten redenaar zou kunnen spreken. David toonde God zijne benauwdheid, dat was genoeg, nu kon hij het verder den Heere overlaten. Psalms 142:3 Psalms 142:1). Hoedanig onze toestand ook zij, de enige manier om hulp en verlichting te vinden, is, hem neer te leggen aan Christus' voeten, hem voor Hem bloot te leggen, aan Hem te onderwerpen, om dan ook verder Hem te laten beschikken. Zij, die van Christus geestelijke genezing wensen te verkrijgen, moeten zich neerleggen aan Zijne voeten, om door Hem, naar Zijn welbehagen te worden geleid en bestuurd. Er werden hier kreupelen, blinden, stommen, lammen, en vele anderen tot Christus gebracht. Zie het werk door de zonde teweeggebracht! Zij heeft de wereld in een hospitaal verkeerd. Aan hoeveel verschillende ziekten is het menselijk lichaam onderhevig! Zie nu het werk door den Zaligmaker gewrocht! Hij overwint dit heir van vijanden van het menselijk geslacht. En al deze krankheden waren onderworpen aan het gebod van Christus. Hij zond Zijn woord uit en heelde hen. Alle krankheden staan aldus onder het bevelwoord van Christus, zij komen en gaan naar Zijn gebod. Dit is een voorbeeld van Christus' macht, dat ons kan vertroosten in onze zwakheden, en van Zijn mededogen, dat ons tot troost kan strekken in onze ellende.

3. Den invloed, die dit had op het volk. Zij verwonderden zich, en wel mochten zij dit. Dit is van den Heere geschied, en het is wonderlijk in onze ogen, Psalms 118:23. De geestelijke genezingen, door Christus bewerkt, zijn wondervol. Als blinde zielen leren zien door geloof, als de stommen spreken in het gebed, als de kreupelen wandelen in heilige gehoorzaamheid, dan is dit iets om er zich over te verwonderen. Zingt den Heere een nieuw lied, want Hij heeft wonderen gedaan. Zij verheerlijkten den God Israël's, dien de Farizeeën, toen zij deze dingen zagen, lasterden. Wonderen, die het voorwerp zijn onzer bewondering, moeten ook het voorwerp zijn van lof, en goedertierenheden, die de reden zijn van onze blijdschap, moeten de stof bieden voor onze dankzegging. Zij, die genezen waren, verheerlijkten God. Indien Hij onze krankheden geneest, moet al wat binnen in ons is, Zijn' heiligen naam loven, en als wij genadiglijk voor blindheid en lamheid, en stomheid bewaard zijn gebleven, dan hebben wij even veel reden om God te loven als wanneer wij er van genezen waren geworden, ja, en ook de omstanders verheerlijkten God. God moet erkend worden met lof en dank voor de goedertierenheden, bewezen aan anderen, zowel als voor die wij zelven hebben ondervonden. Zij verheerlijkten Hem als den God van Israël, den God Zijner kerk, een God, in verbond met Zijn volk, die den beloofden Messias heeft gezonden, en dit is Hij, Luke 1:68. Geloofd zij de Heere, de God Israël's. Dit was geschied door de kracht van den God Israël's, geen ander had het kunnen doen.

II. Hier is een bijzonder bericht omtrent Zijne spijziging van vier duizend mannen met zeven broden, en weinige visjes, gelijk Hij vroeger vijfduizend mannen met vijf broden had gevoed. De gasten waren nu wel niet zo talrijk als toen, en de voorraad spijze iets groter, hetgeen niet te kennen geeft, dat Christus' arm was verkort, maar dat Hij Zijne wonderen deed naar dat de omstandigheden dit vereisten, en niet om opzien te baren, of er mede te pronken, daarom richtte Hij ze in naar de omstandigheden, zowel toen als nu nam Hij zo velen als er gevoed moesten worden, en maakte Hij gebruik van hetgeen aanwezig was, om hen te spijzigen. Als het uiterste van de krachten der natuur overtroffen is, dan moeten wij zeggen: Dit is de vinger Gods, en hoe ver zij overtroffen worden, doet er niet toe, zo het niet minder een wonder is dan het vorige. Wij hebben hier Christus' mededogen, Matthew 15:32. Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare. Dit zegt Hij tot Zijne discipelen, ten einde ook hun medelijden op te wekken. Toen Hij op het punt stond van dit wonder te doen, riep Hij hen tot zich, en maakte hun Zijn voornemen bekend, en sprak er over met hen, niet omdat Hij hun raad nodig had, maar om hun een voorbeeld te geven van Zijne neerbuigende liefde voor hen. Hij noemde hen niet dienstknechten, want de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet, maar Hij behandelt hen als vrienden en raadslieden. Zal ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? Genesis 18:17. Let nu in het geen Hij zei: Op den toestand der schare. Zij zijn nu drie dagen bij Mij gebleven, en hebben niet wat zij eten zouden. Het is een blijk van hun ijver, en van de kracht hunner genegenheid voor Christus en Zijn woord, dat zij niet slechts hun werk, hun beroep of bedrijf verlieten, om Hem op werkdagen te horen, maar zich ook veel ontbering getroostten om bij Hem te blij ven. Zij hadden hun natuurlijke rust nodig, maar, voor zoveel men zien kan, lagen zij als soldaten op het veld. Zij hadden behoefte aan het nodige voedsel, maar hadden nauwelijks genoeg om in het leven te kunnen blij ven. In dit warme klimaat konden zij beter tegen langdurig vasten, dan wij in onze koudere luchtstreek, maar het kon toch niet anders dan smartelijk zijn voor het lichaam, en zou hun gezondheid in gevaar kunnen brengen, maar de ijver van Gods huis heeft hen verteerd, en zij gaven meer om Christus' woorden, dan om hun noodzakelijk voedsel. Wij vinden drie uur voor ene Godsdienstoefening heel lang, maar deze lieden bleven drie dagen, en toch ergerden zij er zich niet aan, en klaagden niet: Zie wat ene vermoeienis! Met welk ene tederheid sprak Christus er van: Ik word met innerlijke ontferming over hen bewogen. Het zou hun gevoegd hebben medelijden te hebben met Hem, die zich drie dagen lang zoveel moeite voor hen gaf, zo onvermoeibaar was in leren en genezen, zoveel kracht was er van Hem uitgegaan, en toch, voor zoveel blijkt, vastte ook Hij, maar Hij kwam hun voor hun met Zijn mededogen. Onze Heere Jezus weet hoe lang Zijne volgelingen bij Hem blijven, en Hij neemt nota van de moeilijkheid, die dit voor hen oplevert, Revelation 2:2. Ik weet uwe werken, en uwen arbeid, en uwe lijdzaamheid, en het zal zijn loon geenszins verliezen. De nood van het volk heeft gestrekt om de hulp, die zij verkregen, te verheerlijken. Hij voedde hen, toen zij hongerig waren, en toen was hun het voedsel dubbel welkom. Hij handelde met hen, zoals Hij van ouds met Israël gehandeld heeft, Hij liet hen hongeren, en toen spijzigde Hij hen, Deuteronomy 8:3, want voor ene hongerige ziel is zoet, wat de verzadigde ziel vertreedt. Ook het wonder van de voorziening in hun nood wordt er door verheerlijkt. Zo lang gevast hebbende was hun honger des te knagender. Indien twee hongermaaltijden den derden tot een gulzig maal maken, wat zullen drie hongerdagen dan niet teweegbrengen? En toch! zij aten allen en werden verzadigd. Er is in Christus genade en goedertierenheid genoeg, om ook de grootste en sterkste begeerte te voldoen. Doe uwen mond wijd open, en Ik zal hem vervullen. De hongerige ziel heeft Hij met goed vervuld. De zorge onzes Meesters over hen. Ik wil hen niet nuchteren van Mij laten, opdat zij op den weg niet bezwijken, hetgeen ene oneer voor Christus en de Zijnen geweest zou zijn, en zowel voor hen als voor anderen ontmoedigend zou geweest zijn. Het is het ongelukkige in onzen tegenwoordigen toestand, dat, wanneer onze ziel enigermate is opgeheven en verruimd, ons lichaam daar geen gelijken tred mede kan houden. De zwakheid van het vlees is zeer bezwarend voor de gewilligheid van den geest. Zo zal het niet wezen in den hemel, waar het lichaam geestelijk gemaakt zal zijn, waar zij dag en nacht niet rusten van God te loven, en toch niet bezwijken, waar zij niet meer hongeren en niet meer dorsten. Revelation 7:16. Wij hebben hier 2. Christus' macht. Zijn medelijden met hen wegens hun gebrek brengt Zijne macht in werking ter voorziening in hun nood. Zie nu: Hoe Zijne macht door Zijne discipelen in twijfel werd getrokken, Matthew 15:33. Van waar zullen wij zo vele broden in de woestijn bekomen, dat wij zulk ene grote schare zouden verzadigen? Ene gepaste vraag, zou men zo denken, gelijk die van Mozes. Numbers 11:21, Numbers 11:22.

Zullen dan voor hen schapen en runderen geslacht worden, dat er voor hen genoeg zij? Maar hier was het ene ongepaste vraag, in aanmerking genomen, niet slechts de verzekerdheid, die de discipelen in het algemeen hadden van de macht van Christus, maar ook de bijzondere ervaring, die zij nog zo kort geleden hadden opgedaan van ene tijdige en genoegzame voorziening in een gelijk geval. Zij waren niet slechts de getuigen maar ook de dienaren geweest van het vorige wonder, het vermenigvuldigde brood is door hun handen gegaan, zodat het wel een blijk van grote zwakheid bij hen was te vragen: Van waar zullen wij zo vele broden bekomen? Konden zij in verlegenheid zijn, als hun Meester bij hen was? Het vergeten van vroegere ervaringen brengt twijfelingen teweeg. Christus wist wel hoe gering de voorraad was, maar Hij wilde het van hen weten, Matthew 15:34. Hoe vele broden hebt gij? Eer Hij wilde werken, wilde Hij, dat men zag hoe weinig er was om mede te werken, opdat Zijne macht des te schitterender zou uitkomen. Wat zij hadden, hadden zij voor zich zelven, en dat was nog weinig genoeg, maar Christus wilde, dat zij het alles voor de schare zouden geven, en op de Voorzienigheid zouden vertrouwen voor meer. Het betaamt Christus' discipelen edelmoedig en vrijgevig te zijn, hun Meester was dit. Wat wij hebben moeten wij, naar de gelegenheid er zich toe aanbiedt, vrijelijk geven, wij moeten trachten naar herbergzaamheid, niet gelijk Nabal, 1 Samuel 25:11, maar gelijk Elisa, 2 Kings 4:42. Vrekkigheid op heden uit bezorgdheid voor morgen is ene verdorvene neiging, die tegengegaan moet worden. Als wij op verstandige, bedachtzame wijze vriendelijk en barmhartig zijn met hetgeen wij hebben, dan kunnen wij Godvruchtiglijk hopen, dat God meer zal zenden. Jehova-Jireh. De Heere zal het voorzien. De discipelen vroegen: Van waar zullen wij zo vele broden bekomen? Christus vroeg: Hoe vele broden hebt gij? Als wij niet kunnen hebben wat wij wel wilden, dan moeten wij ons zien te redden met wat wij hebben, en er, zo ver het strekt, goed mede doen, wij moeten minder denken aan hetgeen wij behoeven, dan aan hetgeen wij hebben. Hierin is Christus te werk gegaan naar den regel, dien Hij aan Martha heeft gegeven: niet bekommerd en ontrust te zijn over vele dingen. De natuur is tevreden met weinig, de genade met nog minder, maar de begeerlijkheid is met niets tevreden. Hoe Zijne macht aan de schare werd ontdekt in de overvloedige voorziening, die Hij voor hen maakte. De wijze, waarop dit geschiedde, is tamelijk gelijk aan die bij gelegenheid van het vorige wonder, Matthew 14:18, enz. Merk hier: Op den aanwezigen voorraad, zeven broden, en weinige visjes, de vis niet in verhouding tot het brood, want brood is de staf des levens. De vis hadden zij waarschijnlijk zelven gevangen, want zij waren vissers, en bevonden zich nu aan de zee. Het is liefelijk te eten van den arbeid onzer handen, Psalms 128:2, te genieten van hetgeen onze eigene vlijt heeft opgebracht, Ecclesiastes 12:27. En met hetgeen wij door Gods zegen op onzen arbeid hebben verkregen, moeten wij vrijgevig zijn, want wij moeten arbeiden, opdat wij hebben mede te delen degene, die nood heeft, Ephesians 4:28. Op de plaatsing des volks in ene houding, geschikt om het te kunnen ontvangen, Matthew 15:35. Hij gebood de schare neer te zitten op de aarde. Zij zagen slechts een geringen voorraad, maar zij moeten neerzitten, in het geloof, dat zij een maal spijze zouden bekomen. Zij, die geestelijk voedsel van Christus wensen te ontvangen, moeten neerzitten aan Zijne voeten, om Zijn woord te horen, en verwachten, dat het op onmerkbare wijze tot hen komen zal. Op de uitdeling van den voorraad onder hen. Eerst dankte Hij -eucharistsas -Het woord, gebruikt, bij gelegenheid van het vorige wonder was eulogse -Hij zegende. Het komt op hetzelfde neer, Gode dank te zeggen, is ene gepaste wijze van Gode een zegen af te smeken. En als wij komen om nog een' verderen zegen te vragen en te ontvangen, dan moeten wij dank zeggen voor hetgeen wij reeds ontvangen hebben. Toen brak Hij de broden (want het was onder het breken, dat het brood vermenigvuldigd werd) en gaf ze Zijn discipelen, en de discipelen gaven ze aan de schare. Hoewel de discipelen Christus' macht hadden mistrouwd, is Hij toch niet toornig om de zwakheid van Zijne dienaren, gelijk Hij wl had kunnen wezen, zodat Hij hen nu ter zijde had kunnen laten. Neen, nog geeft Hij het woord des levens aan hen, en zij geven het aan het volk. Op den overvloed, dien zij hadden, Matthew 15:37.

Zij aten allen, en werden verzadigd. Wie door Christus wordt gevoed, wordt door Hem verzadigd. Als wij arbeiden voor de wereld, arbeiden wij voor hetgeen, dat niet verzadigen kan, Isaiah 55:2, maar die op Christus wachten, zullen verzadigd worden met het goed van Zijn huis, Psalms 65:5. Christus heeft dus telkens en nogmaals het volk gespijzigd, om te doen blijken, dat Hij, hoewel Jezus van Nazareth genoemd wordende, toch van Bethlehem was, van het broodhuis, of liever, dat Hij zelf het Brood des levens was. Om aan te tonen, dat zij allen genoeg hadden, bleef er nog veel over-zeven volle manden, niet zoveel als te voren, omdat zij de brokken niet van zo vele eters bijeenraapten, maar toch genoeg om te tonen, dat waar Christus is, overvloed is van brood, er is genade voor meer dan die haar zoeken, en voor die haar zoeken, is er meer. Op het tellen der gasten, niet opdat zij hun deel der kosten zouden betalen (er was hier gene rekening te voldoen, zij waren om niet gespijzigd) maar omdat zij getuigen zouden zijn van de macht en goedheid van Christus, en opdat dit enigszins zou gelijken op die algemene voorzienigheid, die allen vlees spijze geeft, Psalms 136:25. Hier waren vier duizend mannen gevoed, maar wat zijn dezen, vergeleken bij het grote gezin, waarvoor iedere dag door de zorge Gods wordt voorzien? God is een groot huisverzorger, op wie aller ogen wachten, dat Hij hun hun spijze geeft te zijner tijd. Psalms 145:15, Psalms 104:27. Op de wegzending der schare, en Christus' vertrek vandaar naar ene andere plaats, Matthew 15:39. Hij liet de scharen van zich. Hoewel Hij hen tweemaal had gespijzigd, moeten zij toch niet verwachten, dat wonderen hun dagelijks brood zullen zijn. Laten zij thans heengaan naar hun beroep en bedrijf, en naar hun eigene tafels. En Hij zelf vertrok te scheep naar ene andere plaats, want het Licht der wereld zijnde, moet Hij in beweging blijven, het land doorgaan, goed doende.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Matthew 15". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/matthew-15.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile