Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Markus 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 7

Mark 7:1

OVER DE HUICHELARIJ DER FARIZEEEN, HET DOCHTERTJE VAN DE HEIDENSE VROUW, EN EEN DOOFSTOMME

I. Mark 7:1-Mark 7:23. (zie ook). In de vier groepen van verhalen die tot hiertoe voorkomen, heeft Markus de tijd van de openbare werkzaamheid in Galilea tot in het begin van die periode beschreven, dat Zijn reis door het land het karakter van een vlucht aanneemt. Deze periode, waarin de toestand van het rijk Gods op de tijd van de vervaardiging van dit Evangelie is afgebeeld, zweefde hem meteen van het begin af zo zeer voor ogen, dat hij bij zijn mededelingen niet op de geschiedkundige tijdsopvolging het oog had, maar op bepaalde gezichtspunten voor de inwendige ontwikkeling. Nu hij echter zijn doel bereikt heeft, houdt hij zich streng aan de chronologische op volgorde van de gebeurtenissen, zoals die ook bij Matthes wordt gevonden (vgl. het overzicht bij Matthew 6:1); hij brengt daar zelfs nog twee eigenaardige verhalen (Mark 7:31-Mark 7:37, Mark 8:22-Mark 8:26) bij. Het eerste stuk van deze vijfde groep, die in 2 x 5 afdelingen verdeeld is, vormt de strijdvraag van de farizeeën over het wassen van de handen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 7

Mark 7:1

OVER DE HUICHELARIJ DER FARIZEEEN, HET DOCHTERTJE VAN DE HEIDENSE VROUW, EN EEN DOOFSTOMME

I. Mark 7:1-Mark 7:23. (zie ook). In de vier groepen van verhalen die tot hiertoe voorkomen, heeft Markus de tijd van de openbare werkzaamheid in Galilea tot in het begin van die periode beschreven, dat Zijn reis door het land het karakter van een vlucht aanneemt. Deze periode, waarin de toestand van het rijk Gods op de tijd van de vervaardiging van dit Evangelie is afgebeeld, zweefde hem meteen van het begin af zo zeer voor ogen, dat hij bij zijn mededelingen niet op de geschiedkundige tijdsopvolging het oog had, maar op bepaalde gezichtspunten voor de inwendige ontwikkeling. Nu hij echter zijn doel bereikt heeft, houdt hij zich streng aan de chronologische op volgorde van de gebeurtenissen, zoals die ook bij Matthes wordt gevonden (vgl. het overzicht bij Matthew 6:1); hij brengt daar zelfs nog twee eigenaardige verhalen (Mark 7:31-Mark 7:37, Mark 8:22-Mark 8:26) bij. Het eerste stuk van deze vijfde groep, die in 2 x 5 afdelingen verdeeld is, vormt de strijdvraag van de farizeeën over het wassen van de handen.

Vers 1

1. En bij Hem vergaderden, de dag na Zijn terugkeer van Nazareth (Mark 6:1-Mark 6:6), de farizeeën te Kaprnam en sommige van de schriftgeleerden, die volgens de aanleiding, welke in Matthew 15:1 uitvoeriger is voorgesteld, uit Jeruzalem gekomen waren. Zij wilden een onderzoek beginnen om een punt van aanklacht tegen Hem te vinden. Terwijl een daar wonend farizeeër Hem met Zijn discipelen aan tafel uitnodigde om Hem beter te kunnen waarnemen, bevonden zij zich eveneens gezamenlijk in het huis van den gastheer als samengezworenen tegen Hem (Luke 11:37).

Vers 1

1. En bij Hem vergaderden, de dag na Zijn terugkeer van Nazareth (Mark 6:1-Mark 6:6), de farizeeën te Kaprnam en sommige van de schriftgeleerden, die volgens de aanleiding, welke in Matthew 15:1 uitvoeriger is voorgesteld, uit Jeruzalem gekomen waren. Zij wilden een onderzoek beginnen om een punt van aanklacht tegen Hem te vinden. Terwijl een daar wonend farizeeër Hem met Zijn discipelen aan tafel uitnodigde om Hem beter te kunnen waarnemen, bevonden zij zich eveneens gezamenlijk in het huis van den gastheer als samengezworenen tegen Hem (Luke 11:37).

Vers 2

2. Zij vonden bij die gelegenheid bevestigd wat men bij de Hoge raad had aangebracht ("Uit 12:1"). En ziende, dat sommige van Zijne discipelen met onreine, dat is, met ongewassen, met niet volgens de door de oude voorgeschreven wassingen godsdienstig geheiligde handen brood aten, omdat Hij Zich zonder die met Zijn discipelen aan tafel zette (Luke 11:37), berispten zij hen; zij maakten dat tot een zaak van verwijt.

Vers 2

2. Zij vonden bij die gelegenheid bevestigd wat men bij de Hoge raad had aangebracht ("Uit 12:1"). En ziende, dat sommige van Zijne discipelen met onreine, dat is, met ongewassen, met niet volgens de door de oude voorgeschreven wassingen godsdienstig geheiligde handen brood aten, omdat Hij Zich zonder die met Zijn discipelen aan tafel zette (Luke 11:37), berispten zij hen; zij maakten dat tot een zaak van verwijt.

Vers 3

3. Want om eerst de lezers die met de Joodse gebruiken onbekend zijn, de samenhang van de zaken te verklaren: de farizeeën en al de Joden die nog altijd onder hunverordeningen staan, eten niet tenzij zij eerst de handen vaak wassen. Zo belangrijk vinden zij de Levitische reiniging, dat zij de verordening van de ouden houden zoals die in de school van de farizeeën wordt opgevolgd 5:22").

Vers 3

3. Want om eerst de lezers die met de Joodse gebruiken onbekend zijn, de samenhang van de zaken te verklaren: de farizeeën en al de Joden die nog altijd onder hunverordeningen staan, eten niet tenzij zij eerst de handen vaak wassen. Zo belangrijk vinden zij de Levitische reiniging, dat zij de verordening van de ouden houden zoals die in de school van de farizeeën wordt opgevolgd 5:22").

Vers 4

4. En als zij van de markt kwamen, waar zij door aanraking met de menigte zich Levitisch onrein zouden hebben kunnen maken (John 18:28), aten zij niet, tenzij zij eerst in een bepaald bad gewassen waren. En vele andere dingen zijn er, die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk de wassing van de houten drinkbekers en aarden kannen, en koperen vaten en bedden, ligbanken voor het middagmaal. Deze allen reinigen zij v r het gebruik op een tot in bijzonderheden geregelde manier, om zich niet in enig opzicht te bevlekken met iets, dat in tegenspraak met de Levitische reinheid is 11:25"). Dit zijn allen uitbreidende toevoegsels aan de Mozaïsche geboden, die dergelijke, tot bijzonderheden afdalende bepalingen, niet bevatten. Zij worden ook verordeningen, of overleveringen van de ouden, of van de oude wetgeleerden genoemd. Nog vandaag is de wet van Mozes bij de Joden door de Talmud verdrongen en door de instellingen van deze overschaduwd.

Niet onbewust maar met het meest duidelijk bewustzijn verhieven de Rabbijnen hun verordeningen boven de wet van Mozes. Afgevaardigden van de Hoge Raad te Jeruzalem bezochten vlijtig de provincies en waren bijzonder opmerkzaam op die leraars die van de grondstellingen van het farizeïsme afweken, aan wiens spits het dogma van de overlevering stond.

Veel uitwendige ceremoniën en menselijke verordeningen zijn niet goed in de kerk van God, want zo men die stijf en strak houden wil, verlaat men gemakkelijk daardoor Gods gebod. De mensen doen echter gewoonlijk graag alles wanneer zij maar hun hart niet hoeven te veranderen en de eigenliefde is zo dwaas, dat men liever zorgvuldig en vlijtig is voor kruiken en bekers dan voor zichzelf.

Dat was het ook waarom de Heere zelf zei, dat Zijn juk zacht en Zijn last licht was (Matthew 11:30), omdat Hij Zichzelf en de gemeenschap die Hij in Zijn naam wilde stichten, vergeleek met het juk en met het menigvuldige van uitwendige lasten bij de Joden, die de oudsten nooit moe werden uit te leggen.

Vers 4

4. En als zij van de markt kwamen, waar zij door aanraking met de menigte zich Levitisch onrein zouden hebben kunnen maken (John 18:28), aten zij niet, tenzij zij eerst in een bepaald bad gewassen waren. En vele andere dingen zijn er, die zij aangenomen hebben te houden, als namelijk de wassing van de houten drinkbekers en aarden kannen, en koperen vaten en bedden, ligbanken voor het middagmaal. Deze allen reinigen zij v r het gebruik op een tot in bijzonderheden geregelde manier, om zich niet in enig opzicht te bevlekken met iets, dat in tegenspraak met de Levitische reinheid is 11:25"). Dit zijn allen uitbreidende toevoegsels aan de Mozaïsche geboden, die dergelijke, tot bijzonderheden afdalende bepalingen, niet bevatten. Zij worden ook verordeningen, of overleveringen van de ouden, of van de oude wetgeleerden genoemd. Nog vandaag is de wet van Mozes bij de Joden door de Talmud verdrongen en door de instellingen van deze overschaduwd.

Niet onbewust maar met het meest duidelijk bewustzijn verhieven de Rabbijnen hun verordeningen boven de wet van Mozes. Afgevaardigden van de Hoge Raad te Jeruzalem bezochten vlijtig de provincies en waren bijzonder opmerkzaam op die leraars die van de grondstellingen van het farizeïsme afweken, aan wiens spits het dogma van de overlevering stond.

Veel uitwendige ceremoniën en menselijke verordeningen zijn niet goed in de kerk van God, want zo men die stijf en strak houden wil, verlaat men gemakkelijk daardoor Gods gebod. De mensen doen echter gewoonlijk graag alles wanneer zij maar hun hart niet hoeven te veranderen en de eigenliefde is zo dwaas, dat men liever zorgvuldig en vlijtig is voor kruiken en bekers dan voor zichzelf.

Dat was het ook waarom de Heere zelf zei, dat Zijn juk zacht en Zijn last licht was (Matthew 11:30), omdat Hij Zichzelf en de gemeenschap die Hij in Zijn naam wilde stichten, vergeleek met het juk en met het menigvuldige van uitwendige lasten bij de Joden, die de oudsten nooit moe werden uit te leggen.

Vers 5

5. Daarna vroegen de farizeeën en de schriftgeleerden Hem, omdat zij nu het punt van aanklacht, waarom zij zich rondom Hem hadden vergaderd, voorstelden (Mark 7:2): Waarom wandelen Uw discipelen, die Gij Uzelf vormt, niet naar de verordening van de ouden, maar eten het brood met ongewassen handen? Zoals wij toch aan uw eigen voorbeeld hebben opgemerkt, legt Gij het er op toe, om U te verheffen boven de verordeningen van de ouden - Gij wilt dus zeker een geheel nieuwe school stichten?

Vers 5

5. Daarna vroegen de farizeeën en de schriftgeleerden Hem, omdat zij nu het punt van aanklacht, waarom zij zich rondom Hem hadden vergaderd, voorstelden (Mark 7:2): Waarom wandelen Uw discipelen, die Gij Uzelf vormt, niet naar de verordening van de ouden, maar eten het brood met ongewassen handen? Zoals wij toch aan uw eigen voorbeeld hebben opgemerkt, legt Gij het er op toe, om U te verheffen boven de verordeningen van de ouden - Gij wilt dus zeker een geheel nieuwe school stichten?

Vers 6

6. Maar Hij weerlegde eerst het verwijt omtrent het niet in acht nemen van de instellingen van de ouden. Hij antwoordde en zei tot hen: Jesaja heeft wel op treffende wijze (in Isaiah 29:13) van u, geveinsden! geprofeteerd, zoals geschreven is: a) Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver van Mij.

a)Ezekiel 33:31.

Vers 6

6. Maar Hij weerlegde eerst het verwijt omtrent het niet in acht nemen van de instellingen van de ouden. Hij antwoordde en zei tot hen: Jesaja heeft wel op treffende wijze (in Isaiah 29:13) van u, geveinsden! geprofeteerd, zoals geschreven is: a) Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich ver van Mij.

a)Ezekiel 33:31.

Vers 7

7. a) Zij eren Mij echter tevergeefs, in plaats van dat hun godsdienst Mij welgevallig zou zijn, want zij onderwijzen leringen die de geboden van de mensen zijn, terwijl zij die als een eigen gebod van God voorstellen, door ieder voor heilig te houden.

a)Colossians 2:18, Colossians 2:20. Titus 1:14.

Vers 7

7. a) Zij eren Mij echter tevergeefs, in plaats van dat hun godsdienst Mij welgevallig zou zijn, want zij onderwijzen leringen die de geboden van de mensen zijn, terwijl zij die als een eigen gebod van God voorstellen, door ieder voor heilig te houden.

a)Colossians 2:18, Colossians 2:20. Titus 1:14.

Vers 8

8. Met alle recht mag dat woord op u worden toegepast: want, terwijl u het gebod van God metterdaad nalaat, houdt u de verordeningen van de mensen, om ten sterkste Levitische reinheid in acht te nemen, als namelijk wassingen van de kannen en drinkbekers; en andere dergelijke dingen doet u veel (vgl. Mark 7:4).

Vers 8

8. Met alle recht mag dat woord op u worden toegepast: want, terwijl u het gebod van God metterdaad nalaat, houdt u de verordeningen van de mensen, om ten sterkste Levitische reinheid in acht te nemen, als namelijk wassingen van de kannen en drinkbekers; en andere dergelijke dingen doet u veel (vgl. Mark 7:4).

Vers 9

9. En Hij zei tot hen: U doet welzeker Gods gebod te niet en zet het blijvend terzijde, opdat u uw verordening zou onderhouden, die u aangenamer en meer welgevallig is dan de goede en volmaakte wil van God, tegenover welke u een geheime tegenzin koestert.

9. En Hij zei tot hen: U doet welzeker Gods gebod te niet en zet het blijvend terzijde, opdat u uw verordening zou onderhouden, die u aangenamer en meer welgevallig is dan de goede en volmaakte wil van God, tegenover welke u een geheime tegenzin koestert.

Vers 9

9. En Hij zei tot hen: U doet welzeker Gods gebod te niet en zet het blijvend terzijde, opdat u uw verordening zou onderhouden, die u aangenamer en meer welgevallig is dan de goede en volmaakte wil van God, tegenover welke u een geheime tegenzin koestert.

9. En Hij zei tot hen: U doet welzeker Gods gebod te niet en zet het blijvend terzijde, opdat u uw verordening zou onderhouden, die u aangenamer en meer welgevallig is dan de goede en volmaakte wil van God, tegenover welke u een geheime tegenzin koestert.

Vers 10

10. Hoort toe hoe u Gods gebod opheft, uit deze tegenover elkaar staande stellingen: want Mozes heeft (Efod. 20:12, 21:17) volgens Gods last of ingeving gezegd: a) Eert uw vader en uw moeder, en b) wie vader of moeder vervloekt, die zal de dood sterven.

a)Deuteronomy 5:16. Ephesians 6:2. b)Leviticus 20:9. Deuteronomy 27:16. Proverbs 20:20.

Vers 10

10. Hoort toe hoe u Gods gebod opheft, uit deze tegenover elkaar staande stellingen: want Mozes heeft (Efod. 20:12, 21:17) volgens Gods last of ingeving gezegd: a) Eert uw vader en uw moeder, en b) wie vader of moeder vervloekt, die zal de dood sterven.

a)Deuteronomy 5:16. Ephesians 6:2. b)Leviticus 20:9. Deuteronomy 27:16. Proverbs 20:20.

Vers 11

11. Maar u zegt: als een mens tot vader of moeder zegt: Het is Korban, (dat is te zeggen, een offergave, zo wat u van mij ten nutte zou kunnen komen; het is door een gelofte eigendom van de tempel geworden, God zal u om die gelofte iets veel beters geven; die zo spreekt, voldoet.

Vers 11

11. Maar u zegt: als een mens tot vader of moeder zegt: Het is Korban, (dat is te zeggen, een offergave, zo wat u van mij ten nutte zou kunnen komen; het is door een gelofte eigendom van de tempel geworden, God zal u om die gelofte iets veel beters geven; die zo spreekt, voldoet.

Vers 12

12. En gij laat hem zo niet meer toe iets voor zijn vader of zijn moeder te doen.

Vers 12

12. En gij laat hem zo niet meer toe iets voor zijn vader of zijn moeder te doen.

Vers 13

13. a) En u maakt zo het woord van God, dat beveelt vader en moeder te eren, krachteloos door uw verordening, die u ingezet hebt. In plaats van de mensen terug te houden van zulke onheilige plichten, die een verkorting van de kinderplichten betekenen; in plaats van dergelijke dingen op alle manieren te verhinderen, verhindert u het goede; en veel dergelijke dingen doet u (vgl. Mark 7:8).

a) 1 Timothy 4:3. 2 Timothy 3:2.

Markus geeft de beide delen van de rede van Jezus in omgekeerde opvolging, zodat bij hem de hoofdgedachte voorafgaat, die bij Matthes volgt; de laatste heeft zeker ten doel om de wet v r de profeten te plaatsen.

Daarentegen laat Markus op de algemene schildering van de Farizees-Joodse gewoonte misschien daarom het door Jezus toegepaste oordeel van Jesaja volgen, om aan te tonen dat de ijverige waarneming van die gewoonten zelfs de profeet van Israël er toe moest brengen, in de plaats van het eigenlijke zedelijke doel van de mens, namelijk het doen van de wil van God, de gehoorzaamheid aan zuiver menselijke uitvindingen toe te laten.

Jesaja, Christus en de Reformatie in hun eenstemmig oordeel over de ware en de valse godsdienst. Mensen die openlijk goddeloos leven verzwakken de waarheid van de Goddelijke wet niet zo erg door hun zondig leven, dan zij die zich voor vrienden uitgeven en het tegenovergestelde tonen.

Vers 13

13. a) En u maakt zo het woord van God, dat beveelt vader en moeder te eren, krachteloos door uw verordening, die u ingezet hebt. In plaats van de mensen terug te houden van zulke onheilige plichten, die een verkorting van de kinderplichten betekenen; in plaats van dergelijke dingen op alle manieren te verhinderen, verhindert u het goede; en veel dergelijke dingen doet u (vgl. Mark 7:8).

a) 1 Timothy 4:3. 2 Timothy 3:2.

Markus geeft de beide delen van de rede van Jezus in omgekeerde opvolging, zodat bij hem de hoofdgedachte voorafgaat, die bij Matthes volgt; de laatste heeft zeker ten doel om de wet v r de profeten te plaatsen.

Daarentegen laat Markus op de algemene schildering van de Farizees-Joodse gewoonte misschien daarom het door Jezus toegepaste oordeel van Jesaja volgen, om aan te tonen dat de ijverige waarneming van die gewoonten zelfs de profeet van Israël er toe moest brengen, in de plaats van het eigenlijke zedelijke doel van de mens, namelijk het doen van de wil van God, de gehoorzaamheid aan zuiver menselijke uitvindingen toe te laten.

Jesaja, Christus en de Reformatie in hun eenstemmig oordeel over de ware en de valse godsdienst. Mensen die openlijk goddeloos leven verzwakken de waarheid van de Goddelijke wet niet zo erg door hun zondig leven, dan zij die zich voor vrienden uitgeven en het tegenovergestelde tonen.

Vers 14

14. Hierop hield de Heere nog verder een scherp bestraffende rede tegen de farizeeën en schriftgeleerden; Hij verliet het huis van degene die Hem aan tafel had genodigd, zonder verder aan de maaltijd deel te nemen. En bij het uitgaan uit de deur weer de hele menigte bij zich geroepen te hebben dieHem vroeger had omgeven, v rdat Hij de uitnodiging van de farizeeër had ontvangen, zag Hij hoe deze gedurende Zijn afwezigheid nog aanmerkelijk was toegenomen (Luke 11:39-Luke 11:12 : Luke 11:1). Daarop zei Hij tot hen: Hoor Mij allen en begrijp het, want het is een zeer gewichtige zaak die Ik u te zeggen heb, tot waarschuwing voor de zuurdesem van de farizeeën.

Vers 14

14. Hierop hield de Heere nog verder een scherp bestraffende rede tegen de farizeeën en schriftgeleerden; Hij verliet het huis van degene die Hem aan tafel had genodigd, zonder verder aan de maaltijd deel te nemen. En bij het uitgaan uit de deur weer de hele menigte bij zich geroepen te hebben dieHem vroeger had omgeven, v rdat Hij de uitnodiging van de farizeeër had ontvangen, zag Hij hoe deze gedurende Zijn afwezigheid nog aanmerkelijk was toegenomen (Luke 11:39-Luke 11:12 : Luke 11:1). Daarop zei Hij tot hen: Hoor Mij allen en begrijp het, want het is een zeer gewichtige zaak die Ik u te zeggen heb, tot waarschuwing voor de zuurdesem van de farizeeën.

Vers 15

15. a) Er is niets van buiten de mens dat hem ingaat, dat hem kan ontreinigen, geen spijs of drank maakt hem onrein, maar de dingen die van hem uitgaan, die zijn het die de mens ontreinigen; wat uit zijn boos hart opwelt, dat maakt hem onheilig, dat verlaagt hem.

a)Acts 10:15. Romans 14:17, Romans 14:20. Titus 1:15.

Vers 15

15. a) Er is niets van buiten de mens dat hem ingaat, dat hem kan ontreinigen, geen spijs of drank maakt hem onrein, maar de dingen die van hem uitgaan, die zijn het die de mens ontreinigen; wat uit zijn boos hart opwelt, dat maakt hem onheilig, dat verlaagt hem.

a)Acts 10:15. Romans 14:17, Romans 14:20. Titus 1:15.

Vers 16

16. Als iemand oren heeft om te horen, die horen (Matthew 11:15; Matthew 13:9).

Jezus lost de vraag op, waarvoor de mens moet opletten, wil hij werkelijk voor verontreiniging bewaard worden. Dit doet Hij in een openlijk woord de oren van het volk, waarvoor het gedrag van Zijn discipelen (Mark 7:2) niet aanstotelijk mocht blijven, al ergerden ook Zijn vijanden zich daaraan. Het is toch niet een bijzonder privilege, dat Zijn discipelen rechtvaardigt, maar een algemene waarheid, die Hij tegenover de leerwijze der farizeeën wil doen kennen.

Vers 16

16. Als iemand oren heeft om te horen, die horen (Matthew 11:15; Matthew 13:9).

Jezus lost de vraag op, waarvoor de mens moet opletten, wil hij werkelijk voor verontreiniging bewaard worden. Dit doet Hij in een openlijk woord de oren van het volk, waarvoor het gedrag van Zijn discipelen (Mark 7:2) niet aanstotelijk mocht blijven, al ergerden ook Zijn vijanden zich daaraan. Het is toch niet een bijzonder privilege, dat Zijn discipelen rechtvaardigt, maar een algemene waarheid, die Hij tegenover de leerwijze der farizeeën wil doen kennen.

Vers 17

17. En toen Hij van de menigte, tot welke Hij voor de deur van het huis van de farizeeër gesproken had, in het huis gekomen was waar Zijn woning was, vroegen Zijn discipelen Hem door de mond van Petrus (Matthew 15:15)van de gelijkenis die Hij te voren tot het volk had gesproken.

Vers 17

17. En toen Hij van de menigte, tot welke Hij voor de deur van het huis van de farizeeër gesproken had, in het huis gekomen was waar Zijn woning was, vroegen Zijn discipelen Hem door de mond van Petrus (Matthew 15:15)van de gelijkenis die Hij te voren tot het volk had gesproken.

Vers 18

18. En Hij zei tot hen: Bent ook u, die bestemd bent om de eerstelingen te zijn in het koninkrijk der hemelen en een nieuwe tijd, de tijd van de genade, bekend te maken, u, die u al overeenkomstig de waarheid hebt gedragen, dat uitwendige reinigingen niets uitwerken op de inwendige toestand (Mark 7:2), bent ook u zo onwetend dat u de uitdrukking niet eens begrijpt waarmee Ik u gerechtvaardigd heb? Begrijpt u niet, alhoewel uw gemeenschap met Mij u al tot een nieuwe godsdienstige leefwijze gebracht heeft en u nu ook een bepaald bewustzijn omtrent de grond van die nieuwe leefwijze moest hebben, dat al wat van buiten in de mens ingaat, hem niet kan ontreinigen?

Vers 18

18. En Hij zei tot hen: Bent ook u, die bestemd bent om de eerstelingen te zijn in het koninkrijk der hemelen en een nieuwe tijd, de tijd van de genade, bekend te maken, u, die u al overeenkomstig de waarheid hebt gedragen, dat uitwendige reinigingen niets uitwerken op de inwendige toestand (Mark 7:2), bent ook u zo onwetend dat u de uitdrukking niet eens begrijpt waarmee Ik u gerechtvaardigd heb? Begrijpt u niet, alhoewel uw gemeenschap met Mij u al tot een nieuwe godsdienstige leefwijze gebracht heeft en u nu ook een bepaald bewustzijn omtrent de grond van die nieuwe leefwijze moest hebben, dat al wat van buiten in de mens ingaat, hem niet kan ontreinigen?

Vers 19

19. Want het gaat niet in zijn hart, welke gesteldheid toch alleen over reinheid en onreinheid beslist, maar in de buik en gaat van daar ook weer in de heimelijkheid uit, ten gevolge van een afzonderingsproces, reinigend al het voedsel. Het onreine gaat weg en zo wordt de eigenlijke plaats van het leven daarvoor bewaard.

Vers 19

19. Want het gaat niet in zijn hart, welke gesteldheid toch alleen over reinheid en onreinheid beslist, maar in de buik en gaat van daar ook weer in de heimelijkheid uit, ten gevolge van een afzonderingsproces, reinigend al het voedsel. Het onreine gaat weg en zo wordt de eigenlijke plaats van het leven daarvoor bewaard.

Vers 20

20. En Hij zei, nadat Hij Zich zo verklaard had over de eerste helft van Zijn woord in Mark 7:15, nu ook de andere helft verklarend: Dat wat uitgaat uit de mens, dat ontreinigt de mens, omdat het van hemzelf komt en een voortbrengsel is van zijn eigen inwendige natuur; het verontreinigt hem, wanneer het van die aard is dat hij zich daardoor als vleselijk, onzedelijk en verwerpelijk openbaart.

20. En Hij zei, nadat Hij Zich zo verklaard had over de eerste helft van Zijn woord in Mark 7:15, nu ook de andere helft verklarend: Dat wat uitgaat uit de mens, dat ontreinigt de mens, omdat het van hemzelf komt en een voortbrengsel is van zijn eigen inwendige natuur; het verontreinigt hem, wanneer het van die aard is dat hij zich daardoor als vleselijk, onzedelijk en verwerpelijk openbaart.

Vers 20

20. En Hij zei, nadat Hij Zich zo verklaard had over de eerste helft van Zijn woord in Mark 7:15, nu ook de andere helft verklarend: Dat wat uitgaat uit de mens, dat ontreinigt de mens, omdat het van hemzelf komt en een voortbrengsel is van zijn eigen inwendige natuur; het verontreinigt hem, wanneer het van die aard is dat hij zich daardoor als vleselijk, onzedelijk en verwerpelijk openbaart.

20. En Hij zei, nadat Hij Zich zo verklaard had over de eerste helft van Zijn woord in Mark 7:15, nu ook de andere helft verklarend: Dat wat uitgaat uit de mens, dat ontreinigt de mens, omdat het van hemzelf komt en een voortbrengsel is van zijn eigen inwendige natuur; het verontreinigt hem, wanneer het van die aard is dat hij zich daardoor als vleselijk, onzedelijk en verwerpelijk openbaart.

Vers 21

21. a)Want van binnen uit het hart van de mensen komen voort kwade gedachten, die zich ontwikkelen tot kwade daden, namelijk overspel, hoererij, doodslag.

a) Genesis 6:5; Genesis 8:21. Proverbs 6:14. Jeremiah 17:9.

Vers 21

21. a)Want van binnen uit het hart van de mensen komen voort kwade gedachten, die zich ontwikkelen tot kwade daden, namelijk overspel, hoererij, doodslag.

a) Genesis 6:5; Genesis 8:21. Proverbs 6:14. Jeremiah 17:9.

Vers 22

22. Dieverij, gierigheid, boosheid tegen de naaste, bedrog, ontuchtigheid (uitgelatenheid, ordeloosheid), een boos oog (Matthew 20:17), lastering, hovaardij, overmoed, onverstand.

Vers 22

22. Dieverij, gierigheid, boosheid tegen de naaste, bedrog, ontuchtigheid (uitgelatenheid, ordeloosheid), een boos oog (Matthew 20:17), lastering, hovaardij, overmoed, onverstand.

Vers 23

23. Al deze boze dingen komen voort van binnen als een vrucht van kwade gedachten en verontreinigen de mens. Het werk van de reiniging bestaat daarom alleen daarin, dat men de gedachten onderzoekt die te voorschijn komen, hoe zegesteld zijn, dat men de onreine niet voedt, noch zich door deze laat beheersen.

Evenals de Heere Jezus alle gerechtigheid vervuld heeft die Hij leerde en eiste, zo heeft Hij ook het gebod John 7:24 : "Oordeel niet naar het aanzien, maar oordeel een rechtvaardig oordeel" zelf vervuld. Hij oordeelde altijd naar het recht, nooit naar gevoel en hartstocht; Hij oordeelde altijd waarachtig, naar de inwendige grond, naar de eigenlijke waarde, nooit naar aanzien en uiterlijk. Er is ook in die zin geen bedrog in Zijn mond gevonden, dat Hij geen half waar en scheef, geen overdreven of verkeerd oordeel heeft geveld, waarbij te veel of te weinig gezegd was. Het kon dan ook niet anders of Zijn oordeel moest meestal van het oordeel van de mensen zeer verschillen. Zijn hele manier en wijze om de zaken aan te zien en te waarderen moest een bijzondere, Zijn maatstaf, waarmee Hij zaken en mensen mat en waarnaar Hij hun waarde bepaalde, moest des te ongewoner zijn, omdat de meeste mensen naar gevoel en hartstocht, naar overgeleverde gewoonten en menselijke opvattingen oordelen, afmeten en waarderen. Zo is dan ook hier het oordeel van de Heere Jezus over hetgeen de mens verontreinigt tegenover een ander oordeel geplaatst, namelijk tegenover de mening en het oordeel van Zijn tijdgenoten onder Zijn volk en de mening en het oordeel van de wereld van elke tijd en van elk land. De Joden hielden iemand in die mate onrein, slecht, onwaardig en verachtelijk, als hij de opvolging van Gods geboden naar de letter en naar de uiterlijken vorm en nog meer dan dat, de vervulling en opvolging van de verordeningen van de ouden, van zekere bij hen in hoog aanzien staande leermeesters, naliet. Die deze met de grootste nauwkeurigheid hield, was in hun ogen heilig; die ze niet waarnam, werd voor een gemene, slechte, nietswaardige mens gehouden. Rijkdom en voorname stand maakte bij hen de mens niet voornaam en waardig, gaf hem geen waarde, en armoede en geringheid maakte bij hen niemand onrein; de rijkste tollenaar was bij hen een gemeen mens, omdat hij een Romeins tollenaar was en de voornaamste Jood werd voor een gemeen mens gehouden, wanneer hij de verordeningen van de ouden niet hield; daarentegen was de armste en geringste Jood, wanneer hij die waarnam, geacht en heilig. - Wat maakt daarentegen in de ogen en volgens het oordeel van de wereld een mens gemeen? wie en wat noemt men een gemeen man of een gemeen mens, gemene lieden of gemeen volk? Noemt men zo zondige, boze, misdadige mensen? of mensen, die zonder God en zonder hoop in de wereld zijn? of misschien mensen, die met het heilige spotten? Nee zulke mensen noemt men zo niet! Men noemt ook geen rijken, geen geleerden, geen voornamen gemeen. Een rijke, hoe slecht, hoe ruw, hoe onwetend, hoe belachelijk trots hij moge zijn, in hoe grote gierigheid en schreeuwende onbarmhartigheid of in welke verkwisting en overdaad hij moge leven; hoe veel bedrog en ongerechtigheid aan zijn geld moge kleven, telt niemand onder het gemene volk. Ja, wanneer een arme, een geringe, die vroeger niemand achtte, plotseling tot grote rijkdom komt en nu prachtige huizen bouwt, prachtige tuinen aanlegt, prachtig huisraad aanschaft, kostbare klederen draagt, de fijnste en duurste spijzen en dranken geniet, dan houdt hij dadelijk op tot de gemene lieden te behoren. Als hij over jaar en dag al zijn rijkdom weer verliest, dan behoort hij dadelijk weer tot het gemene volk; met zijn geld verliest hij zijn waarde. Een geleerde, hoe weinig waarde zijn geleerdheid op zichzelf moge hebben, hoe slecht hij ze aanwendt, welk een zondig, schadelijk, verderfelijk mens hij moge zijn, telt men niet onder de gemene mensen; evenmin een voorname, hoe slecht hij moge zijn, hoe ellendig en nutteloos in lediggang, hoe slecht en schadelijk in allerlei laagheid, schelmerij, dronkenschap, hoererij, echtbreuk, verachting van God en mensen hij openlijk moge leven, dat alles ontneemt hem in de wereld zijn waarde niet, bij blijft daarom toch een voornaam man en als men zijn gruwelijk gedrag ook berispt, rekent men hem toch niet onder het gemene volk. Een mens daarentegen die arm en nederig is, hoe goed hij moge zijn, hoe onbesproken zijn gehele gedrag ook is, hoe braaf en trouw, hoe vlijtig en arbeidzaam hij is, al is en doet hij nog meer, al jaagt hij ook in de vreze Gods en in geloof aan Gods beloften met de zwaarste en edelste inspanning de heiligmaking na, al leeft hij voor God en de eeuwigheid, maar is hij, zoals gezegd is, arm en nederig, woont hij in een kleine hut, heeft hij slechts het meest nodige en slechtste huisraad, draagt hij een grof kleed, moet hij in het zweet zijns aangezichts zijn brood eten, die heeft in de wereld geen waarde, die is en blijft volgens haar spraakgebruik een gemeen mens. En hoe oordeelt en spreekt de Heere in deze zaak? wat maakt naar Zijn waarachtig en beslissend oordeel de mens gemeen of onrein? Hij ziet op de mens zelf en alleen op de mens, wanneer Hij bepaalt wat de mens gemeen maakt; ja Hij wil eigenlijk in deze zaak niet eens het lichaam van de mens meegerekend hebben. Al het uitwendige, lichamelijke, zegt Hij kan de mens niet verontreinigen, het lichamelijke, aardse voedsel kan hem niet gemeen maken, want het raakt hemzelf niet aan, het komt niet in en tot de mens zelf, maar in de buik; het behoort slechts tot het lichaam van de mens en het lichaam is niet de eigenlijke mens, maar alleen zijn tent en woning voor de korte tijd van zijn verblijf op aarde. De mens zelf, die van geestelijke aard en natuur is, kan ook alleen door geestelijke zaken onrein en gemeen worden en alleen geestelijke zaken kunnen hem waarde geven; daarom wat van binnen uit het hart van de mensen voortkomt, dat beslist over hem, want het getuigt hoe hij in zichzelf is, hoe goed of hoe slecht de verborgen grond en schat van zijn eigenlijk wezen is en daarnaar kan men hem waarderen en schatten. Wat zo van binnen uit het hart, uit de mens zelf, voor goeds, reins, schoons, goddelijks voortkomt, dat vereert hem en geeft hem waarde; want het getuigt dat hij inwendig in zichzelf goed, rein en schoon is en iets goddelijke in zich heeft. Het kwade, onreine, verkeerde dat van binnen uit het hart, uit de mens te voorschijn komt, dat strekt hem tot schande en maakt hem gemeen, want het getuigt dat hij inwendig, in zichzelf, verkeerd, onrein en gruwelijk is. Oordeelt dan over uw eigen onreinheid en die van andere mensen een rechtvaardig oordeel, zoals u volgens deze woorden van de Heere kunt doen! Bovendien, wat u uitwendig in deze wereld bent, dat bent u slechts een paar ogenblikken in vergelijking met de eeuwigheid; maar wat u in de andere wereld zult zijn, dat bent u eeuwig. O maakt dat u daar niet gemeen genoemd en als zodanig behandeld wordt! Ook dat maakt de mens gemeen, wanneer hij hier graag veel wil zijn en hebben, maar daar niet; daar niets te willen zijn en te willen betekenen is geen ootmoedige, nee, dat is lage gezindheid.

II. Mark 7:24-Mark 7:30. (zie ook). Niet alleen tijdrekenkundig, maar ook naar zijn betekenis voor het koninkrijk Gods, sluit aan het vorige stuk van het handen wassen van de farizeeën en schriftgeleerden zich het nu volgende aan, namelijk dat van het grote geloof van de Kananese vrouw, wier dochter, welke door de duivel gekweld werd, gezond werd gemaakt door Jezus, toen Hij in het gebied van Tyrus en Sidon vertoefde. "Met de gemeente van Christus' discipelen, die zich tegenover het oude als het nieuwe Israël openbaarde, dat niet in de waarneming van uitwendige instellingen en onthoudingen zijn heiligheid stelt, maar deze in de heiliging van het hart zoekt, zullen, gemakkelijker dan het door de farizeeën vertegenwoordigde Israël, die heidenen samengaan die zonder het dienen van de wet in ootmoed en geloof hun hart gereinigd hebben tot het ontvangen van de zaligheid die in Jezus is. "

Vers 23

23. Al deze boze dingen komen voort van binnen als een vrucht van kwade gedachten en verontreinigen de mens. Het werk van de reiniging bestaat daarom alleen daarin, dat men de gedachten onderzoekt die te voorschijn komen, hoe zegesteld zijn, dat men de onreine niet voedt, noch zich door deze laat beheersen.

Evenals de Heere Jezus alle gerechtigheid vervuld heeft die Hij leerde en eiste, zo heeft Hij ook het gebod John 7:24 : "Oordeel niet naar het aanzien, maar oordeel een rechtvaardig oordeel" zelf vervuld. Hij oordeelde altijd naar het recht, nooit naar gevoel en hartstocht; Hij oordeelde altijd waarachtig, naar de inwendige grond, naar de eigenlijke waarde, nooit naar aanzien en uiterlijk. Er is ook in die zin geen bedrog in Zijn mond gevonden, dat Hij geen half waar en scheef, geen overdreven of verkeerd oordeel heeft geveld, waarbij te veel of te weinig gezegd was. Het kon dan ook niet anders of Zijn oordeel moest meestal van het oordeel van de mensen zeer verschillen. Zijn hele manier en wijze om de zaken aan te zien en te waarderen moest een bijzondere, Zijn maatstaf, waarmee Hij zaken en mensen mat en waarnaar Hij hun waarde bepaalde, moest des te ongewoner zijn, omdat de meeste mensen naar gevoel en hartstocht, naar overgeleverde gewoonten en menselijke opvattingen oordelen, afmeten en waarderen. Zo is dan ook hier het oordeel van de Heere Jezus over hetgeen de mens verontreinigt tegenover een ander oordeel geplaatst, namelijk tegenover de mening en het oordeel van Zijn tijdgenoten onder Zijn volk en de mening en het oordeel van de wereld van elke tijd en van elk land. De Joden hielden iemand in die mate onrein, slecht, onwaardig en verachtelijk, als hij de opvolging van Gods geboden naar de letter en naar de uiterlijken vorm en nog meer dan dat, de vervulling en opvolging van de verordeningen van de ouden, van zekere bij hen in hoog aanzien staande leermeesters, naliet. Die deze met de grootste nauwkeurigheid hield, was in hun ogen heilig; die ze niet waarnam, werd voor een gemene, slechte, nietswaardige mens gehouden. Rijkdom en voorname stand maakte bij hen de mens niet voornaam en waardig, gaf hem geen waarde, en armoede en geringheid maakte bij hen niemand onrein; de rijkste tollenaar was bij hen een gemeen mens, omdat hij een Romeins tollenaar was en de voornaamste Jood werd voor een gemeen mens gehouden, wanneer hij de verordeningen van de ouden niet hield; daarentegen was de armste en geringste Jood, wanneer hij die waarnam, geacht en heilig. - Wat maakt daarentegen in de ogen en volgens het oordeel van de wereld een mens gemeen? wie en wat noemt men een gemeen man of een gemeen mens, gemene lieden of gemeen volk? Noemt men zo zondige, boze, misdadige mensen? of mensen, die zonder God en zonder hoop in de wereld zijn? of misschien mensen, die met het heilige spotten? Nee zulke mensen noemt men zo niet! Men noemt ook geen rijken, geen geleerden, geen voornamen gemeen. Een rijke, hoe slecht, hoe ruw, hoe onwetend, hoe belachelijk trots hij moge zijn, in hoe grote gierigheid en schreeuwende onbarmhartigheid of in welke verkwisting en overdaad hij moge leven; hoe veel bedrog en ongerechtigheid aan zijn geld moge kleven, telt niemand onder het gemene volk. Ja, wanneer een arme, een geringe, die vroeger niemand achtte, plotseling tot grote rijkdom komt en nu prachtige huizen bouwt, prachtige tuinen aanlegt, prachtig huisraad aanschaft, kostbare klederen draagt, de fijnste en duurste spijzen en dranken geniet, dan houdt hij dadelijk op tot de gemene lieden te behoren. Als hij over jaar en dag al zijn rijkdom weer verliest, dan behoort hij dadelijk weer tot het gemene volk; met zijn geld verliest hij zijn waarde. Een geleerde, hoe weinig waarde zijn geleerdheid op zichzelf moge hebben, hoe slecht hij ze aanwendt, welk een zondig, schadelijk, verderfelijk mens hij moge zijn, telt men niet onder de gemene mensen; evenmin een voorname, hoe slecht hij moge zijn, hoe ellendig en nutteloos in lediggang, hoe slecht en schadelijk in allerlei laagheid, schelmerij, dronkenschap, hoererij, echtbreuk, verachting van God en mensen hij openlijk moge leven, dat alles ontneemt hem in de wereld zijn waarde niet, bij blijft daarom toch een voornaam man en als men zijn gruwelijk gedrag ook berispt, rekent men hem toch niet onder het gemene volk. Een mens daarentegen die arm en nederig is, hoe goed hij moge zijn, hoe onbesproken zijn gehele gedrag ook is, hoe braaf en trouw, hoe vlijtig en arbeidzaam hij is, al is en doet hij nog meer, al jaagt hij ook in de vreze Gods en in geloof aan Gods beloften met de zwaarste en edelste inspanning de heiligmaking na, al leeft hij voor God en de eeuwigheid, maar is hij, zoals gezegd is, arm en nederig, woont hij in een kleine hut, heeft hij slechts het meest nodige en slechtste huisraad, draagt hij een grof kleed, moet hij in het zweet zijns aangezichts zijn brood eten, die heeft in de wereld geen waarde, die is en blijft volgens haar spraakgebruik een gemeen mens. En hoe oordeelt en spreekt de Heere in deze zaak? wat maakt naar Zijn waarachtig en beslissend oordeel de mens gemeen of onrein? Hij ziet op de mens zelf en alleen op de mens, wanneer Hij bepaalt wat de mens gemeen maakt; ja Hij wil eigenlijk in deze zaak niet eens het lichaam van de mens meegerekend hebben. Al het uitwendige, lichamelijke, zegt Hij kan de mens niet verontreinigen, het lichamelijke, aardse voedsel kan hem niet gemeen maken, want het raakt hemzelf niet aan, het komt niet in en tot de mens zelf, maar in de buik; het behoort slechts tot het lichaam van de mens en het lichaam is niet de eigenlijke mens, maar alleen zijn tent en woning voor de korte tijd van zijn verblijf op aarde. De mens zelf, die van geestelijke aard en natuur is, kan ook alleen door geestelijke zaken onrein en gemeen worden en alleen geestelijke zaken kunnen hem waarde geven; daarom wat van binnen uit het hart van de mensen voortkomt, dat beslist over hem, want het getuigt hoe hij in zichzelf is, hoe goed of hoe slecht de verborgen grond en schat van zijn eigenlijk wezen is en daarnaar kan men hem waarderen en schatten. Wat zo van binnen uit het hart, uit de mens zelf, voor goeds, reins, schoons, goddelijks voortkomt, dat vereert hem en geeft hem waarde; want het getuigt dat hij inwendig in zichzelf goed, rein en schoon is en iets goddelijke in zich heeft. Het kwade, onreine, verkeerde dat van binnen uit het hart, uit de mens te voorschijn komt, dat strekt hem tot schande en maakt hem gemeen, want het getuigt dat hij inwendig, in zichzelf, verkeerd, onrein en gruwelijk is. Oordeelt dan over uw eigen onreinheid en die van andere mensen een rechtvaardig oordeel, zoals u volgens deze woorden van de Heere kunt doen! Bovendien, wat u uitwendig in deze wereld bent, dat bent u slechts een paar ogenblikken in vergelijking met de eeuwigheid; maar wat u in de andere wereld zult zijn, dat bent u eeuwig. O maakt dat u daar niet gemeen genoemd en als zodanig behandeld wordt! Ook dat maakt de mens gemeen, wanneer hij hier graag veel wil zijn en hebben, maar daar niet; daar niets te willen zijn en te willen betekenen is geen ootmoedige, nee, dat is lage gezindheid.

II. Mark 7:24-Mark 7:30. (zie ook). Niet alleen tijdrekenkundig, maar ook naar zijn betekenis voor het koninkrijk Gods, sluit aan het vorige stuk van het handen wassen van de farizeeën en schriftgeleerden zich het nu volgende aan, namelijk dat van het grote geloof van de Kananese vrouw, wier dochter, welke door de duivel gekweld werd, gezond werd gemaakt door Jezus, toen Hij in het gebied van Tyrus en Sidon vertoefde. "Met de gemeente van Christus' discipelen, die zich tegenover het oude als het nieuwe Israël openbaarde, dat niet in de waarneming van uitwendige instellingen en onthoudingen zijn heiligheid stelt, maar deze in de heiliging van het hart zoekt, zullen, gemakkelijker dan het door de farizeeën vertegenwoordigde Israël, die heidenen samengaan die zonder het dienen van de wet in ootmoed en geloof hun hart gereinigd hebben tot het ontvangen van de zaligheid die in Jezus is. "

Vers 24

24. In Kaprnam was Hij door de farizeeën en schriftgeleerden met vijandige vervolgingen van stap tot stap omgeven. En daarom van daar opstaande, ging Hij weg naar de landpaal van Tyrus en Sidon aan de westzijde vanGalilea. En hij ging in een buis om daar in stilte enige tijd door te brengen en Hij wilde niet, dat iemand wist dat Hij daar was, om niet door hulpbehoevenden uit de heidenen lastig gevallen te worden en Hij kon noch niet verborgen zijn. God beschikte het dat Zijn aanwezigheid bekend werd om hier een gebeurtenis van profetische betekenis voor detoekomst te laten plaats hebben.

Vers 24

24. In Kaprnam was Hij door de farizeeën en schriftgeleerden met vijandige vervolgingen van stap tot stap omgeven. En daarom van daar opstaande, ging Hij weg naar de landpaal van Tyrus en Sidon aan de westzijde vanGalilea. En hij ging in een buis om daar in stilte enige tijd door te brengen en Hij wilde niet, dat iemand wist dat Hij daar was, om niet door hulpbehoevenden uit de heidenen lastig gevallen te worden en Hij kon noch niet verborgen zijn. God beschikte het dat Zijn aanwezigheid bekend werd om hier een gebeurtenis van profetische betekenis voor detoekomst te laten plaats hebben.

Vers 25

25. Want een vrouw wiens dochtertje een onreine geest had, van Hem gehoord hebbend, wachtte op een gelegenheid dat Hij Zich vertoonde; zij kwam en viel neer aan Zijn voeten (Matthew 15:25).

25. Want een vrouw wiens dochtertje een onreine geest had, van Hem gehoord hebbend, wachtte op een gelegenheid dat Hij Zich vertoonde; zij kwam en viel neer aan Zijn voeten (Matthew 15:25). 26. Deze nu was een Griekse (een Grieks sprekende) vrouw van geboorte uit Syro-Fenicië (een ander Fenicië dan dat wat tot Libië in Noord-Afrika behoorde, het gebied van het oude Carthago); en zij bad Hem, dat Hij de duivel uitwierp uit haar dochter, zeggende: Heere! help mij.

De Fenicische kusten waren oorspronkelijk Israël als erfdeel gegeven (Genesis 49:13, Deuteronomy 33:14. Joshua 19:28); die landstreek is echter nooit door Israël veroverd, maar in de handen van de Fenicische Kananieten gebleven. Jezus, de ware Zoon van David, de eigenlijke Jozua, wiens naam Hij verwezenlijkt, heeft niet nagelaten dat gebied van Israël, waarin noch Jozua noch Salomo gekomen is, te betreden. Hij heeft hier de Kananieten niet uitgeroeid, zoals aan het volk van Israël als knecht van de Heere was opgedragen, ter volvoering van het goddelijk gericht over het meest verdorven gedeelte van de heidenwereld. Hij is niet gekomen om te richten, omdat gebleken was dat het gericht de mensheid niet meer kon redden sinds het volk van God, dat het gericht aan de wereld moest volvoeren, zelf boven alle volken onder de woede van God was. Daarom heeft het betreden van de landstreek van Tyrus en Sidon door Jezus een geheel tegenovergesteld gevolg. Hij redt ziel en lichaam van een Kananitische en van haar dochter uit de macht van de duisternis.

Vers 25

25. Want een vrouw wiens dochtertje een onreine geest had, van Hem gehoord hebbend, wachtte op een gelegenheid dat Hij Zich vertoonde; zij kwam en viel neer aan Zijn voeten (Matthew 15:25).

25. Want een vrouw wiens dochtertje een onreine geest had, van Hem gehoord hebbend, wachtte op een gelegenheid dat Hij Zich vertoonde; zij kwam en viel neer aan Zijn voeten (Matthew 15:25). 26. Deze nu was een Griekse (een Grieks sprekende) vrouw van geboorte uit Syro-Fenicië (een ander Fenicië dan dat wat tot Libië in Noord-Afrika behoorde, het gebied van het oude Carthago); en zij bad Hem, dat Hij de duivel uitwierp uit haar dochter, zeggende: Heere! help mij.

De Fenicische kusten waren oorspronkelijk Israël als erfdeel gegeven (Genesis 49:13, Deuteronomy 33:14. Joshua 19:28); die landstreek is echter nooit door Israël veroverd, maar in de handen van de Fenicische Kananieten gebleven. Jezus, de ware Zoon van David, de eigenlijke Jozua, wiens naam Hij verwezenlijkt, heeft niet nagelaten dat gebied van Israël, waarin noch Jozua noch Salomo gekomen is, te betreden. Hij heeft hier de Kananieten niet uitgeroeid, zoals aan het volk van Israël als knecht van de Heere was opgedragen, ter volvoering van het goddelijk gericht over het meest verdorven gedeelte van de heidenwereld. Hij is niet gekomen om te richten, omdat gebleken was dat het gericht de mensheid niet meer kon redden sinds het volk van God, dat het gericht aan de wereld moest volvoeren, zelf boven alle volken onder de woede van God was. Daarom heeft het betreden van de landstreek van Tyrus en Sidon door Jezus een geheel tegenovergesteld gevolg. Hij redt ziel en lichaam van een Kananitische en van haar dochter uit de macht van de duisternis.

Vers 27

27. Maar Jezus liet eerst haar naroepen onopgemerkt en wees vervolgens ook de voorspraak van de discipelen af (Matthew 15:23, Matthew 15:24). Daarna, bij het derde aandringen, waarover hier hoofdzakelijk gehandeld wordt, zeiHij tot haar. 1) Laat eerst de kinderen verzadigd worden voordat de beurt aan u en uw gelijken komt; want het is niet betamelijk dat men het brood van de kinderen neemt en het aan de honden geeft zolang dezen nog aan tafel zitten en het hun etenstijd is. Dat zou tegen alle recht zijn en schennis van het recht van de kinderen.

1) Deze verzoeking gaat verder dan alle voorgaande, toen haar de Heere eerst geen woord antwoordde en vervolgens tegen de discipelen op hun voorspraak zei: "Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis van Israël. " Markus heeft dit zozeer gevoeld dat zij de enige is die hij in zijn verhaal vermeldt. Jezus heeft hier alles wat er van verachting voor de heidenen in de taal en in de vooroordelen van Zijn volk bestond, overgenomen, ja ten toppunt opgevoerd. Nu is niet alleen de geest van de Kananitische in verwarring gebracht, nu is ook haar hart gewond, ter aarde geworpen, vertreden - ik zeg, haar hart, want het zou te weinig zijn, wanneer ik zei, hare eigenliefde. Men beantwoordt haar vertrouwen met koudheid, haar overgave met ongevoeligheid, haar liefde met verachting. Ach, nu zal zij overwonnen zijn? - Ja, zo zij overwonnen had kunnen worden! Maar zij kan niet overwonnen worden omdat zij niet wil twijfelen; zij laat zich niet afschrikken, niet in verwarring brengen; die vernederende vergelijking, die naar het uiterlijk aanzien haar gehele hart in opstand moest brengen, neemt zij zonder bedenking aan, zij ontleent daaraan een nieuw punt om de tegenstand van de Heere te overwinnen.

Zij had geloofd dat zo'n man voor alle mensen was en dat allen, die in nood waren en hulp nodig hadden, hetzelfde recht op Hem hadden. Nu dit echter niet is, nu zij hoort dat de Joden de kinderen zijn en het brood hen toekomt, blijft zij dadelijk achter. Zij kan dan geen brood verlangen, zij verlangt het ook niet; slechts een kruimel van dit brood, een brok is haar genoeg - slechts een woord, een blik en mijn dochter zal genezen zijn. (M. CLAUDIUS). 28. Maar zij antwoordde en zei tot Hem: Ja, Heere! maar ook de honden eten onder de tafel van de kruimels van de kinderen, die deze genoegzaam laten vallen.

Vers 27

27. Maar Jezus liet eerst haar naroepen onopgemerkt en wees vervolgens ook de voorspraak van de discipelen af (Matthew 15:23, Matthew 15:24). Daarna, bij het derde aandringen, waarover hier hoofdzakelijk gehandeld wordt, zeiHij tot haar. 1) Laat eerst de kinderen verzadigd worden voordat de beurt aan u en uw gelijken komt; want het is niet betamelijk dat men het brood van de kinderen neemt en het aan de honden geeft zolang dezen nog aan tafel zitten en het hun etenstijd is. Dat zou tegen alle recht zijn en schennis van het recht van de kinderen.

1) Deze verzoeking gaat verder dan alle voorgaande, toen haar de Heere eerst geen woord antwoordde en vervolgens tegen de discipelen op hun voorspraak zei: "Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis van Israël. " Markus heeft dit zozeer gevoeld dat zij de enige is die hij in zijn verhaal vermeldt. Jezus heeft hier alles wat er van verachting voor de heidenen in de taal en in de vooroordelen van Zijn volk bestond, overgenomen, ja ten toppunt opgevoerd. Nu is niet alleen de geest van de Kananitische in verwarring gebracht, nu is ook haar hart gewond, ter aarde geworpen, vertreden - ik zeg, haar hart, want het zou te weinig zijn, wanneer ik zei, hare eigenliefde. Men beantwoordt haar vertrouwen met koudheid, haar overgave met ongevoeligheid, haar liefde met verachting. Ach, nu zal zij overwonnen zijn? - Ja, zo zij overwonnen had kunnen worden! Maar zij kan niet overwonnen worden omdat zij niet wil twijfelen; zij laat zich niet afschrikken, niet in verwarring brengen; die vernederende vergelijking, die naar het uiterlijk aanzien haar gehele hart in opstand moest brengen, neemt zij zonder bedenking aan, zij ontleent daaraan een nieuw punt om de tegenstand van de Heere te overwinnen.

Zij had geloofd dat zo'n man voor alle mensen was en dat allen, die in nood waren en hulp nodig hadden, hetzelfde recht op Hem hadden. Nu dit echter niet is, nu zij hoort dat de Joden de kinderen zijn en het brood hen toekomt, blijft zij dadelijk achter. Zij kan dan geen brood verlangen, zij verlangt het ook niet; slechts een kruimel van dit brood, een brok is haar genoeg - slechts een woord, een blik en mijn dochter zal genezen zijn. (M. CLAUDIUS). 28. Maar zij antwoordde en zei tot Hem: Ja, Heere! maar ook de honden eten onder de tafel van de kruimels van de kinderen, die deze genoegzaam laten vallen.

Vers 29

29. En Hij zei tot haar: Omwille van dit woord, dat u niet is ingegeven door vlees en bloed, maar door Mijn Vader in de hemel en waaraan Ik als een gebod van de vader gehoorzaam ben, ga heen! de duivel is op dit ogenblik dat Ik tot u spreek uit uw dochter uitgevaren.

Wij hebben vaak de macht van het woord van God bewonderd; het is tijd nu de macht van het mensenwoord te bewonderen. Het woord van de Kananitische opent de hemel, triomfeert over de Heere, verdrijft de duivel en werkt wat het wil. "Zo waarachtig als de Heere, de God van Israël leeft, " zegt Elia in 1 Kings 17:1 , "als er in deze jaren dauw of regen zal zijn, zal het zijn omdat ik het zeg. " Dit is het woord van het geloof en het geloof maakt ons, ik weet niet op welk een geheime manier, de almacht van God deelachtig. Zoals geschreven staat: "bij God zijn alle dingen mogelijk, " zo staat ook geschreven: "alle dingen zijn mogelijk voor degene die gelooft. "

Heerlijk schittert ook bij zware proeven het geloofslicht van die heldin. Jezus zwijgt, de hulp wordt uitgesteld, maar zij laat de Helper niet los. Zo wil ook ik U, o Jezus! niet loslaten, ik wil U met de armen van mijn geloof aangrijpen: geef mij maar, wanneer het U welbehaaglijk is, wat van Uw tafel valt.

Vers 29

29. En Hij zei tot haar: Omwille van dit woord, dat u niet is ingegeven door vlees en bloed, maar door Mijn Vader in de hemel en waaraan Ik als een gebod van de vader gehoorzaam ben, ga heen! de duivel is op dit ogenblik dat Ik tot u spreek uit uw dochter uitgevaren.

Wij hebben vaak de macht van het woord van God bewonderd; het is tijd nu de macht van het mensenwoord te bewonderen. Het woord van de Kananitische opent de hemel, triomfeert over de Heere, verdrijft de duivel en werkt wat het wil. "Zo waarachtig als de Heere, de God van Israël leeft, " zegt Elia in 1 Kings 17:1 , "als er in deze jaren dauw of regen zal zijn, zal het zijn omdat ik het zeg. " Dit is het woord van het geloof en het geloof maakt ons, ik weet niet op welk een geheime manier, de almacht van God deelachtig. Zoals geschreven staat: "bij God zijn alle dingen mogelijk, " zo staat ook geschreven: "alle dingen zijn mogelijk voor degene die gelooft. "

Heerlijk schittert ook bij zware proeven het geloofslicht van die heldin. Jezus zwijgt, de hulp wordt uitgesteld, maar zij laat de Helper niet los. Zo wil ook ik U, o Jezus! niet loslaten, ik wil U met de armen van mijn geloof aangrijpen: geef mij maar, wanneer het U welbehaaglijk is, wat van Uw tafel valt.

Vers 30

30. En toen zij in haar huis kwam, merkte zij dat de duivel uitgevaren was en de dochter nog wel afgemat door een laatste aanval van de boze geest (Mark 9:26), maar toch tot rust gebracht en genezen, liggend op het bed.

III. Mark 7:31-Mark 7:37. "De vrouw, van wie wij zo even gehoord hebben, sprak juist; door het woord van haar belijdenis won zij voor zich, onder Jezus genadig welbehagen, de genezing die zij zocht. Zij sprak echter recht, omdat zij met brandend verlangen het gerucht van Hem had gehoord. Nu ontmoeten wij hier een uit Israël die onbekwaam is om te spreken; bij deze moet Jezus eerst de erkentenis opwekken van het goed, dat in Hem is en het verlangen daarnaar opwekken. " Hij is zo een zeer juist beeld van Zijn volk, dat met horende oren toch niet wilde horen, daar stompzinnigheid en hardheid het hart toesloot en dat nu ook zijn roeping verzuimde om getuige van de zaligheid onder de volken te zijn. Alleen door bijzondere genademiddelen van Christus zal nog eenmaal de ban worden weggenomen en het tot horen worden gebracht, om dan te spreken op volkomen normale wijze, als was het nooit stom geweest (Revelation 14:3).

EVANGELIE OP DE 12DE ZONDAG NA TRINITATIS.

Evenals de doofstomme zich door het gevoel van zijn ellende tot Christus liet dringen, zo moet ook ons de kennis van onze zonden ons dwingen hulp te zoeken bij Hem die gekomen is om zondaren zalig te maken. Waar werkelijk berouw en leedwezen over de zonde is wekt ook de Heilige Geest begeerte en verlangen naar genade en vergeving en voert Hij zo tot de Heere. De Heere opent ons oor en hart om het woord van het leven te geloven en doet ons de mond open tot belijdenis en lof van Zijn naam. De waarachtige bekering is niet ons werk, maar een werk van de Heere. Berouw over de zonde is het eerste stuk daarvan, het gelovig toevlucht nemen tot de Heere onze Verlosser, is het tweede.

Vers 30

30. En toen zij in haar huis kwam, merkte zij dat de duivel uitgevaren was en de dochter nog wel afgemat door een laatste aanval van de boze geest (Mark 9:26), maar toch tot rust gebracht en genezen, liggend op het bed.

III. Mark 7:31-Mark 7:37. "De vrouw, van wie wij zo even gehoord hebben, sprak juist; door het woord van haar belijdenis won zij voor zich, onder Jezus genadig welbehagen, de genezing die zij zocht. Zij sprak echter recht, omdat zij met brandend verlangen het gerucht van Hem had gehoord. Nu ontmoeten wij hier een uit Israël die onbekwaam is om te spreken; bij deze moet Jezus eerst de erkentenis opwekken van het goed, dat in Hem is en het verlangen daarnaar opwekken. " Hij is zo een zeer juist beeld van Zijn volk, dat met horende oren toch niet wilde horen, daar stompzinnigheid en hardheid het hart toesloot en dat nu ook zijn roeping verzuimde om getuige van de zaligheid onder de volken te zijn. Alleen door bijzondere genademiddelen van Christus zal nog eenmaal de ban worden weggenomen en het tot horen worden gebracht, om dan te spreken op volkomen normale wijze, als was het nooit stom geweest (Revelation 14:3).

EVANGELIE OP DE 12DE ZONDAG NA TRINITATIS.

Evenals de doofstomme zich door het gevoel van zijn ellende tot Christus liet dringen, zo moet ook ons de kennis van onze zonden ons dwingen hulp te zoeken bij Hem die gekomen is om zondaren zalig te maken. Waar werkelijk berouw en leedwezen over de zonde is wekt ook de Heilige Geest begeerte en verlangen naar genade en vergeving en voert Hij zo tot de Heere. De Heere opent ons oor en hart om het woord van het leven te geloven en doet ons de mond open tot belijdenis en lof van Zijn naam. De waarachtige bekering is niet ons werk, maar een werk van de Heere. Berouw over de zonde is het eerste stuk daarvan, het gelovig toevlucht nemen tot de Heere onze Verlosser, is het tweede.

Vers 31

31. En Hij ging weer weg van de landpalen van Tyrus en Sidon, waar Hij toch niet verborgen had kunnen blijven zoals Hij het wilde (Mark 7:24) en ging in een halve kring, die Hem eerst door de bergwoestijnen en dalkloven aan de voet van de Libanon van de Anti-Libanon bracht, vervolgens voorbij de met sneeuw bedekte top van de grote Hermon en vervolgens naar Iturea en Auranitis voerde. Zo kwam Hij weer aan de zee van Galilea en wel aan de oostzijde, door het midden van de landpalen van Dekapolis, bij de stad Hippos.

Vers 31

31. En Hij ging weer weg van de landpalen van Tyrus en Sidon, waar Hij toch niet verborgen had kunnen blijven zoals Hij het wilde (Mark 7:24) en ging in een halve kring, die Hem eerst door de bergwoestijnen en dalkloven aan de voet van de Libanon van de Anti-Libanon bracht, vervolgens voorbij de met sneeuw bedekte top van de grote Hermon en vervolgens naar Iturea en Auranitis voerde. Zo kwam Hij weer aan de zee van Galilea en wel aan de oostzijde, door het midden van de landpalen van Dekapolis, bij de stad Hippos.

Vers 32

32. En zij brachten, onder de vele zieken die Hij op die tocht genas, (Matthew 15:29, ) een dove tot Hem die moeilijk sprak en baden Hem dat Hij de hand op hem legde, om zo hulp te verlenen (Mark 6:5; Mark 8:23, Mark 8:25).

Markus toont bij de keuze van de wonderen een voorliefde voor die genezingen bij welke het middel ter genezing en de genezing zelf in haar voortgang aanschouwelijk voor de ogen kwam. Zo ligt ook volgens hem de dochter van de Kananitische na de genezing nog uitgeput op het bed (Mark 7:30); zo beveelt Jezus volgens hem dat men de dochter van Jaïrus te eten gaf (Mark 5:43); zo vertelt hij alleen de genezing van de blinde te Bethsaïda, welke langzamerhand en in twee delen plaats heeft (Mark 8:22, ). Zo deelt ook hij alleen hier een geschiedenis mee waarin het wonderbare werk van de Heere met aanwending van spuug nauwkeurig is beschreven.

Dit Evangelie wil ons aanwijzen wat God, de Heere, doet bij het werk van onze wedergeboorte, opdat wij nieuwe mensen worden. Het stelt ons duidelijk en aanschouwelijk in de lichamelijk doofstomme drie zaken voor, waarop het bij de geestelijke geboorte aankomt: 1) in welke toestand de Heere ons van nature vond tegenover Zijn werk; 2) welke middelen Hij tot onze genezing aanwendt; 3) welk gevolg de aanwending van deze middelen bij ons heeft.

Vers 32

32. En zij brachten, onder de vele zieken die Hij op die tocht genas, (Matthew 15:29, ) een dove tot Hem die moeilijk sprak en baden Hem dat Hij de hand op hem legde, om zo hulp te verlenen (Mark 6:5; Mark 8:23, Mark 8:25).

Markus toont bij de keuze van de wonderen een voorliefde voor die genezingen bij welke het middel ter genezing en de genezing zelf in haar voortgang aanschouwelijk voor de ogen kwam. Zo ligt ook volgens hem de dochter van de Kananitische na de genezing nog uitgeput op het bed (Mark 7:30); zo beveelt Jezus volgens hem dat men de dochter van Jaïrus te eten gaf (Mark 5:43); zo vertelt hij alleen de genezing van de blinde te Bethsaïda, welke langzamerhand en in twee delen plaats heeft (Mark 8:22, ). Zo deelt ook hij alleen hier een geschiedenis mee waarin het wonderbare werk van de Heere met aanwending van spuug nauwkeurig is beschreven.

Dit Evangelie wil ons aanwijzen wat God, de Heere, doet bij het werk van onze wedergeboorte, opdat wij nieuwe mensen worden. Het stelt ons duidelijk en aanschouwelijk in de lichamelijk doofstomme drie zaken voor, waarop het bij de geestelijke geboorte aankomt: 1) in welke toestand de Heere ons van nature vond tegenover Zijn werk; 2) welke middelen Hij tot onze genezing aanwendt; 3) welk gevolg de aanwending van deze middelen bij ons heeft.

Vers 33

33. En Hij nam hem uit de menigte alleen, stak Zijn vingers, van elke hand de wijsvinger, in zijn oren, spuugde, raakte zijn tong aan en bracht het speeksel op de tong van de doofstomme, om ook met zijn andere gebreken in onmiddellijke aanraking te komen (8:23).

De Heere kon tot de dove niet spreken, de stem kon tot de ongelukkige niet doordringen, daarom sprak de Heere hem niet aan, maar raakte Hij hem aan. Hij stak de vingers in de oren van de dove en raakte vervolgens met Zijn speeksel de tong van de zwaar bespraakte aan. Hij deelde de man op deze manier iets van Zich mee en wekte hierdoor de opmerkzaamheid van de man. Om dezelfde reden bestreek de Heere de ogen van de blindgeborene. Er moest iets zijn waarmee de lijder werkzaam kon zijn en waarmee hij zijn geloof kon oefenen. - Geschiedde nu de genezing van de dochter van de Kananese vrouw onmiddellijk, de genezing van deze man geschiedde indirect door opvolgende betastingen. De Heere deed het om te tonen en te leren dat Hij indirect en onmiddellijk helpt en dat ieder op zijn manier geholpen wordt. De Heere is aan niets gebonden, maar is zo vrijmachtig als machtig. Daarom moeten wij ook in de bekering niet op een ander neerkijken. De wijsheid van de Heere verheugt zich in de eenheid van het doel in de veelvuldigheid van de wegen.

Deze proef strekt tot bewijs, met hoeveel recht Jezus Zich tot staving van Zijn Messiaswaardigheid op het "de doven horen" beriep (Isaiah 35:6; vgl. Matthew 11:5); niet slechts is zij een nieuw bewijs van wonderkracht, die onmogelijk uit natuurlijke oorzaken verklaard kan worden - immers nergens is speeksel als geneesmiddel voor het spraakvermogen aangewezen door de artsen van de oudheid, - maar bovenal is zij een treffend bewijs van de wijsheid waarmee de Heere de vorm van Zijn wonderdaden inrichtte naar de behoefte van de lijders. Men bedriegt zich als men meent, dat alleen de zucht om verborgen te blijven en geen aanstoot aan Zijn vijanden te geven, Hem de glans van het wonder deed temperen door schijnbaar natuurlijke werking; uit die zucht mag het gebod van de stilzwijgendheid volkomen verklaard worden, de wijze van de genezing ontvangt alleen haar licht uit de eigenaardige toestand van de zieke. Omdat Jezus hier met een lijder te doen heeft, die evenmin hoort als verstaanbaar spreken kan, bezigt Hij zinnebeeldige tekenen en wel die, welke Hem het minst raadselachtig moesten zijn. Hij onttrekt de lijder aan het gewoel van de menigte om zijn gemoed in ernstige stemming te brengen en zijn pas ontsloten oor straks niet te doen beledigen door haar onstuimig gedruis. Hij slaat de blik ten hemel om zo de neergezonken moed op te beuren van een man, die niet tot Hem had kunnen naderen met de betuiging van geloof en vertrouwen. Als Hij Zich van speeksel bedient hebben wij zeker in dat uitwendig middel geen toereikende oorzaak, maar slechts een stoffelijke geleider van de wonderkracht te erkennen; dat Hij het hier te baat nam was waarschijnlijk om in de man de gedachte te wekken dat nu zijn lijden zou eindigen, omdat het bekend is welke weldadige werking de Oosterling toekent aan dit eenvoudige vocht. Wij zien zo, door de sluier die de Heere over Zijn wonderdaad werpt, Zijn grootheid even helder als wanneer Hij het teken in de meest schitterende vorm had verricht. Niet minder hebben wij in het bevel van de stilzwijgendheid, bij het teken gevoegd, een oefenschool op te merken, even weldadig voor het innerlijk leven van de bewelddigden als aanraking en speeksel voor zijn oor en tong was geweest. Het oude opschrift van de schepping mag zo veilig ook op deze bladzijde van het Evangelie van de herschepping geplaatst worden: "Hij heeft alles welgemaakt. "

Vers 33

33. En Hij nam hem uit de menigte alleen, stak Zijn vingers, van elke hand de wijsvinger, in zijn oren, spuugde, raakte zijn tong aan en bracht het speeksel op de tong van de doofstomme, om ook met zijn andere gebreken in onmiddellijke aanraking te komen (8:23).

De Heere kon tot de dove niet spreken, de stem kon tot de ongelukkige niet doordringen, daarom sprak de Heere hem niet aan, maar raakte Hij hem aan. Hij stak de vingers in de oren van de dove en raakte vervolgens met Zijn speeksel de tong van de zwaar bespraakte aan. Hij deelde de man op deze manier iets van Zich mee en wekte hierdoor de opmerkzaamheid van de man. Om dezelfde reden bestreek de Heere de ogen van de blindgeborene. Er moest iets zijn waarmee de lijder werkzaam kon zijn en waarmee hij zijn geloof kon oefenen. - Geschiedde nu de genezing van de dochter van de Kananese vrouw onmiddellijk, de genezing van deze man geschiedde indirect door opvolgende betastingen. De Heere deed het om te tonen en te leren dat Hij indirect en onmiddellijk helpt en dat ieder op zijn manier geholpen wordt. De Heere is aan niets gebonden, maar is zo vrijmachtig als machtig. Daarom moeten wij ook in de bekering niet op een ander neerkijken. De wijsheid van de Heere verheugt zich in de eenheid van het doel in de veelvuldigheid van de wegen.

Deze proef strekt tot bewijs, met hoeveel recht Jezus Zich tot staving van Zijn Messiaswaardigheid op het "de doven horen" beriep (Isaiah 35:6; vgl. Matthew 11:5); niet slechts is zij een nieuw bewijs van wonderkracht, die onmogelijk uit natuurlijke oorzaken verklaard kan worden - immers nergens is speeksel als geneesmiddel voor het spraakvermogen aangewezen door de artsen van de oudheid, - maar bovenal is zij een treffend bewijs van de wijsheid waarmee de Heere de vorm van Zijn wonderdaden inrichtte naar de behoefte van de lijders. Men bedriegt zich als men meent, dat alleen de zucht om verborgen te blijven en geen aanstoot aan Zijn vijanden te geven, Hem de glans van het wonder deed temperen door schijnbaar natuurlijke werking; uit die zucht mag het gebod van de stilzwijgendheid volkomen verklaard worden, de wijze van de genezing ontvangt alleen haar licht uit de eigenaardige toestand van de zieke. Omdat Jezus hier met een lijder te doen heeft, die evenmin hoort als verstaanbaar spreken kan, bezigt Hij zinnebeeldige tekenen en wel die, welke Hem het minst raadselachtig moesten zijn. Hij onttrekt de lijder aan het gewoel van de menigte om zijn gemoed in ernstige stemming te brengen en zijn pas ontsloten oor straks niet te doen beledigen door haar onstuimig gedruis. Hij slaat de blik ten hemel om zo de neergezonken moed op te beuren van een man, die niet tot Hem had kunnen naderen met de betuiging van geloof en vertrouwen. Als Hij Zich van speeksel bedient hebben wij zeker in dat uitwendig middel geen toereikende oorzaak, maar slechts een stoffelijke geleider van de wonderkracht te erkennen; dat Hij het hier te baat nam was waarschijnlijk om in de man de gedachte te wekken dat nu zijn lijden zou eindigen, omdat het bekend is welke weldadige werking de Oosterling toekent aan dit eenvoudige vocht. Wij zien zo, door de sluier die de Heere over Zijn wonderdaad werpt, Zijn grootheid even helder als wanneer Hij het teken in de meest schitterende vorm had verricht. Niet minder hebben wij in het bevel van de stilzwijgendheid, bij het teken gevoegd, een oefenschool op te merken, even weldadig voor het innerlijk leven van de bewelddigden als aanraking en speeksel voor zijn oor en tong was geweest. Het oude opschrift van de schepping mag zo veilig ook op deze bladzijde van het Evangelie van de herschepping geplaatst worden: "Hij heeft alles welgemaakt. "

Vers 34

34. En Hij zag nu op naar de hemel, zuchtte en zei tot hem: Effatha! 5. 41"), dat is: word geopend, zowel wat de gesloten oren als de gebonden tong aangaat.

Waarom zuchtte de Heere bij deze gelegenheid en richtte Hij de ogen op? De reden daarvan is niet moeilijk te vinden. Velerlei redenen liepen daartoe samen. Hij deed het omdat Hij de ziekten die Hij genas, op Zich en voor Zijn rekening nam; omdat Hij, alvorens de genezing te geven, Zichzelf als de doofstomme voelde en Zich in zijn plaats stelde; omdat Hij te kennen wilde geven dat onze vreugde uit Zijn smart, onze genezing uit Zijn verwonding, ons leven uit Zijn dood voortkomt. Voeg hierbij het smartgevoel van de Heere over de vijandigheid jegens God van de satan, die door de zonde zo'n macht over de mens kan uitoefenen dat deze onderworpen is aan alle denkbare kwaal en ellende, terwijl de Heere tegelijkertijd in deze geslotene van oren en gebondene van tong het juiste en treurige beeld zag van Zijn volk, dat oren had zonder te horen en een mond zonder God te verheerlijken. - Opent u! o hoe menig zendeling heeft dit woord, zo niet openbaar, dan toch in zijn harte gesproken tot het land, tot het volk waarnaar hij gezonden werd en dat hij gesloten vond als een rots; en hoe menig getrouw leraar, biddende vader, wenende moeder, hebben niet gezegd van het afgedwaalde schaap van de kudde of van het weerspannig kind van het huis: Och of het dove oor en het gesloten hart geopend werd! Wie het echter, als de Heere, met de ogen naar boven en met verzuchting van het hart heeft gedaan of nog doet, hij hoeft niet te wanhopen; hij zal verhoord worden.

O, als wij echt de overtuiging hadden dat God ons hoort en verhoort, dat de Heilige Geest ons hart nabij is en niet ophoudt daar aan te kloppen; als wij deelden in het vertrouwen op onze hemelse Vader, dat Jezus met ten hemel geslagen ogen en heilige verzuchting tot de doofstomme zeggen deed: "Effatha, word geopend, " wij zouden vaker, vuriger, met hartelijker aandrang bidden, wij zouden geen arbeid aanvangen, geen besluit nemen, dan van te voren onze harten tot God te hebben gericht.

Vers 34

34. En Hij zag nu op naar de hemel, zuchtte en zei tot hem: Effatha! 5. 41"), dat is: word geopend, zowel wat de gesloten oren als de gebonden tong aangaat.

Waarom zuchtte de Heere bij deze gelegenheid en richtte Hij de ogen op? De reden daarvan is niet moeilijk te vinden. Velerlei redenen liepen daartoe samen. Hij deed het omdat Hij de ziekten die Hij genas, op Zich en voor Zijn rekening nam; omdat Hij, alvorens de genezing te geven, Zichzelf als de doofstomme voelde en Zich in zijn plaats stelde; omdat Hij te kennen wilde geven dat onze vreugde uit Zijn smart, onze genezing uit Zijn verwonding, ons leven uit Zijn dood voortkomt. Voeg hierbij het smartgevoel van de Heere over de vijandigheid jegens God van de satan, die door de zonde zo'n macht over de mens kan uitoefenen dat deze onderworpen is aan alle denkbare kwaal en ellende, terwijl de Heere tegelijkertijd in deze geslotene van oren en gebondene van tong het juiste en treurige beeld zag van Zijn volk, dat oren had zonder te horen en een mond zonder God te verheerlijken. - Opent u! o hoe menig zendeling heeft dit woord, zo niet openbaar, dan toch in zijn harte gesproken tot het land, tot het volk waarnaar hij gezonden werd en dat hij gesloten vond als een rots; en hoe menig getrouw leraar, biddende vader, wenende moeder, hebben niet gezegd van het afgedwaalde schaap van de kudde of van het weerspannig kind van het huis: Och of het dove oor en het gesloten hart geopend werd! Wie het echter, als de Heere, met de ogen naar boven en met verzuchting van het hart heeft gedaan of nog doet, hij hoeft niet te wanhopen; hij zal verhoord worden.

O, als wij echt de overtuiging hadden dat God ons hoort en verhoort, dat de Heilige Geest ons hart nabij is en niet ophoudt daar aan te kloppen; als wij deelden in het vertrouwen op onze hemelse Vader, dat Jezus met ten hemel geslagen ogen en heilige verzuchting tot de doofstomme zeggen deed: "Effatha, word geopend, " wij zouden vaker, vuriger, met hartelijker aandrang bidden, wij zouden geen arbeid aanvangen, geen besluit nemen, dan van te voren onze harten tot God te hebben gericht.

Vers 35

35. En meteen toen de Heere dit woord sprak werden zijn oren geopend en de band van zijn tong werd los en hij sprak juist, volkomen en duidelijk.

In de heilige doop brengen de ouders, evenals hier de mensen de doofstomme, het (van nature in geestelijk opzicht eveneens doofstomme, 1 Corinthians 2:14. John 3:6) kindje tot Jezus. Evenals de doofstomme de Heere nog niet kende, zo kent ook het kindje Hem bij de doop niet. Evenals de Heere het geloof in dezen door Zijn genadige nabijheid en Zijn voorbereidend werken teweegbracht, zo ook bij het kindje. (G. LANG).

Zijn het al blije uren, wordt het leven pas een leven, wanneer ik met mensen kan omgaan en spreken, wat voor een vreugde, wanneer ik met mijn God en Heiland kan spreken en omgaan! Dan wordt het leven pas inderdaad leven. Maar juist hier is de hoofdziekte van ons geslacht. Het grootste gedeelte van de tegenwoordige Christenen is in deze geloofstaal doofstom, geen woord van Gods grote daden ter zaligheid en van Zijn lof, geen woord van inwendige ervaring gaat over hun lippen. Met hun vrienden spreken zij van wind en weer, van oorlog en vrede, van courantenberichten en praatjes, van hun beroep en werk; maar van de grote tijding, van de boodschap, die hemel en aarde bewogen heeft, van hun roeping tot het kindschap van God en tot het eeuwige leven, zegt men geen woord. Zij gaan in hun huis, zij spreken met vrouw en kinderen over brood, kleren en dergelijke dingen, maar een woord over het brood des levens en van het kleed der gerechtigheid wordt niet gesproken, de lippen willen daartoe niet van elkaar.

Jezus neemt deze doofstomme ter zijde: al het andere moet uit zijn ogen verdwijnen; hij moet zo veel mogelijk tot nadenken komen. Jezus alleen moet hem voor ogen en in het hart zijn, op Hem alleen moeten al zijn zinnen en gedachten zich concentreren. Wat voor een beweging moest in de ziel van deze ongelukkige plaats hebben toen hij de Heere in Zijn lichtgevende ogen zag, toen hij niets zag dan deze Jezus alleen! Hij had niets van Hem gehoord, ten hoogste was hij door tekenen en gebaren op Zijn persoon en Zijn werk opmerkzaam gemaakt. Misschien had hij met zijn eigen ogen, als hij er bij gebracht werd, gezien, hoe Jezus anderen hielp; mar al had hij ook niets gezien, nu de Heere Zijn oog op dat van hem vestigde, toen het oog van de Heiland als de lieve zon op hem rustte, moest het in hem licht en warm worden en een voorgevoel vol verwachting moest zijn ziel vervullen.

Over de uitwendige lotgevallen van de wereld wordt openlijk voor de ogen van de wereld gehandeld, op slagvelden, in volksvergaderingen, op bijeenkomsten van de vorsten, maar de dingen van de ziel worden niet op de markt uitgemaakt. Waar het te doen is om opwekking, verlichting, bekering en zaligmaking van het hart van de mensen, neemt de Heere ons graag afzonderlijk en leidt Hij ons in de stilte, opdat Zijn Geest hoorbaarder met ons zou kunnen spreken, Zijn werk ongestoorder in ons zou kunnen plaats hebben. Zo heeft de Heere al Zijn grote werktuigen in de stilte toebereid en van het volk afgezonderd, om ze geschikt te maken voor hun bestemming. Zo nam Hij Abraham afzonderlijk, toen Hij hem beval uit zijn vaderland te gaan en van zijn maagschap, opdat hij alleen onder Gods leiding de vader van de gelovigen zou worden. Zo heeft Hij Mozes afgezonderd veertig jaren lang in de woestijn van Midian, om hem daar te vormen tot een leidsman van zijn volk. Zo werd David onder de moeilijke omstandigheden van zijn jeugd, toen hij als een gejaagd wild in het eenzame gebergte doolde, gevormd tot een herder van zijn volk. Elia leerde als kluizenaar aan de beek Krith de levende God, die hij aan het afvallige Israël moest prediken echt kennen. De apostel Paulus moest zijn drie dagen van boete te Damascus blind en eenzaam doorbrengen in het stille kamertje, hij at niet, dronk niet, zag niet, opdat het werk van zijn bekering tot stand zou worden gebracht. In de stilte van zijn kloostercel leerde Luther de Evangelische weg naar het leven kennen en vernam hij het Effatha van de goddelijke waarheid, dat de banden van dwalingen, waarin hij was opgevoed, verbrak. En nu, toen de Heere uit de drukte van uw dagwerk, waar u nooit tot uzelf komt, u op een wekenlang ziekbed neerlegde, waar u weer tijd had over uzelf na te denken, of toen Hij door enig ongeval in de kring van uw familie u aan uw gewone verstrooiingen een poos onttrok en in de stilte bracht, of toen Hij door tegenspoed u het gezelschap van de mensen ontnam, zodat u zich uit de wereld meer terugtrok, hoe heet dat dan anders als: hij nam u uit de menigte alleen? En wat wilde Hij daarmee anders dan u tijd en gelegenheid geven tot uzelf te komen uit de verstrooiing van de wereld en uw God en Heer weer ernstiger te zoeken? Hebt u dan deze genadige leiding van Hem ook verstaan en u ten nutte gemaakt? Hebt u in de eenzaamheid van uw ziekenkamer ook nagedacht over uzelf, over uw vergankelijkheid, over uw toekomst? Hebt u in de stilte van het huis van de rouwe uzelf ook aan uw eigen graf geplaatst; hebt u, waar de wereld u verliet, uw God gezocht? O zie, dan zouden juist zulke bezoekingen van de Heere tijden van zegen voor u kunnen worden, gelukkige keerpunten in uw inwendig leven! Of hebt u de genadige bedoeling van uw God niet verstaan? hebt u slechts over verveling geklaagd en voedsel verlangd voor uw gewone leven, zoals de kinderen van Israël naar de vleespotten van Egypte? Bent u de woorden van de Heere in uw hart ontweken en hebt u gezocht uzelf te bedwelmen en te verstrooien door ijdele dingen en nietswaardig tijdverdrijf? Lagen er slechts romans op uw bed in plaats van Gods woord en hebt u naar dartele kameraden gezonden in plaats van naar de geestelijke? Zie, dan hebt u zichzelf van de zegen beroofd die de Heere u had toegedacht.

Wij moeten drie stukken in de genezing van de Heere onderscheiden: ten eerste de aanraking van de ogen en de tong, vervolgens het zuchten van Jezus en ten slotte het effatha. Jezus begint met Zijn vingers in de beide oren van de zieke te doen, vervolgens Zijn vingers met speeksel nat te maken en de tong van de zieke daarmee aan te raken. Hij kan niet met de doofstomme spreken, omdat Hij iets heeft te zeggen voordat Hij hem geneest. Omdat Hij nu geen woorden kan gebruiken spreekt Hij door tekenen die ons raadselachtig voorkomen, maar voor de doofstomme verstaanbaar waren. Jezus raakt de zieke delen, oren en tong aan. De doofstomme bemerkt daaruit dat daarmee iets moet gebeuren. Zag hij daarenboven Jezus' medelijdend aangezicht aan, zo was het voor hem niet twijfelachtig, dat de aangeraakte delen, tong en oren, door Jezus genezen zouden worden. Wat dus Jezus door deze tekenen in hem opwekt is het verlangen om genezen te worden, in het geloof dat Jezus hem wil genezen. Na deze voorbereiding kan de Heere Zijn eigenlijk werk beginnen. De mens is wel nog niets, maar hij is toch zo veel dat hij iets kan worden en zo ziet Jezus op naar de hemel en zucht. Op aarde is n gedeelte van het werk geschied. Zal het niet bij de geringe aanvang blijven en weer teruggaan, dan moet het tweede gedeelte van het werk, waarvan alles afhangt, in de hemel geschieden. Heeft Jezus het geloof van de doofstomme met zijn vingers opgewekt, zo voert Hij het geloof door Zijn blik tot de troon van de goddelijke ontferming; daar moet hij zoeken wat hem ontbreekt, daar moet hij zijn om vrij te worden van alle nood. De zielen, die de Heere met Zijn vinger opwekt, voert Hij met Zich uit de wereld in Zijn hemels heiligdom en Hij leidt ze met Zijn ogen tot de schatten die voor deze verkrijgbaar zijn; want toen Jezus naar de hemel opzag, zuchtte Hij tevens, met die blik stijgt de zucht tot God op en beide dragen de doofstomme die zij voor de troon van God plaatsen. Dat is het medelijden van Jezus, dat met voorbede voor ons voor God verschijnt. Wel worden hier op aarde de zondaars bekeerd en van de dood tot het leven gebracht, maar alleen in de hemel tussen Vader en Zoon wordt uitgemaakt wat op aarde geschiedt en geen ziel zou komen tot het leven wanneer niet de Zoon met Zijn lijden en met Zijn voorbede het leven van God verwierf. Het Effatha had de Heere hier niet kunnen spreken wanneer Hij de ongelukkige niet door Zijn zuchten voor God had gesteld. Het is wel waar dat geschiedt wat Hij zegt en door Zijn woord kan Hij alle dingen aan Zich onderwerpen; maar het is iets anders water in wijn te veranderen en een zondaar te helpen. Het eerste vermag Hij alleen door Zijn woord, zondaars zijn daarentegen geen hulp en genade waard. Zal Hij hen helpen, dan moet Hij dat door Zijn lijden doen; Hij moet hen eerst met God verzoenen, vervolgens kan Hij in Zijn woord de genadekrachten van God leggen en dat met de verdienste van Zijn lijden vervullen. Dan is het zo krachtig dat Hij ook de zondaren allerlei hulp kan verlenen.

De Heere leidt de zieke uit het geraas van het volks; hij moet weten dat het nu om hem alleen te doen is. Dan legt Hij hem de vingers in de oren; hij moet weten dat het om zijn gehoor te doen is. Vervolgens spuwt Hij, niet alsof Hij door speeksel wilde genezen; Hij wil de ongelukkige met zijn gedachten op de plaats brengen waar het werk van de genade moet worden volbracht. Dan ziet Hij op naar de hemel; Hij wil de ziel van de arme man mee opvoeren, Hij leidt ze als het ware bij de hand, zij moet ook n, al is het ook nog zo nietig gebed mee voor de troon van de genade brengen, Hij zucht, het gaat Hem door de ziel dat de zonde het evenbeeld van God zozeer verwoest heeft en dan volgt het Effatha, d. i. open u - hemel der genade daarboven, gesloten oor en gebonden tong hier beneden.

Het is de Heere bij Zijn zuchten niet alleen te doen geweest om de tong en de oren van deze ongelukkige, maar het is een algemeen zuchten geweest over alle tongen en oren, ja over alle harten, lichamen en zielen en over alle mensen van Adam af tot op de laatste, zodat Hij in de hele klomp van vlees en bloed heeft gezien hoe de duivel die in het paradijs heeft gebracht in dodelijke ellende, de mensen stom en doof gemaakt heeft en zo tot de dood en het helse vuur heeft gebracht. Daarbij heeft Hij, de liefdevolle Heiland, ook wel gezien welke schade en ongeluk nog door tongen en oren zou worden teweeg gebracht. Dat toch is niet de grootste schade, wanneer de Christenen door de tirannen worden vervolgd en gedood, wanneer de vuist tegenover het woord wordt gesteld, maar het stukje vlees, dat tussen de tanden bleef steken, doet het meeste nadeel aan het rijk van Christus. Ik bedoel dit, dat nadat Christus de tong heeft losgemaakt en het Evangelie aan haar heeft gegeven, zij daarna zulk een aanmerkelijke schade veroorzaakt. Het ziet er wel erger uit wanneer men iemand het hoofd afslaat, maar een valse prediking, ja een vals woord, dat op leugenachtige wijze in Gods naam komt, houwt een menigte zielen af.

Jezus zag in de doofstomme een beeld van het volk, dat tot het horen van het geloof en tot het spreken van de belijdenis (Romans 10:1) onbekwaam was.

Het leggen van de vingers in de oren heeft nog niet aangegeven hoe de genezing plaats zal hebben. Door het spuwen en aanraken van de tong wordt de ongelukkige ook aangewezen, dat van de mond van de Heere Jezus datgene zal uitgaan wat gehoor en spraak herstelt, dat de Heere de zegen in eigen persoon is en uit Zichzelf door het woord van Zijn mond de zegen mededeelt. In de goddelijke macht, die roept wat niet is alsof het was. (Romans 4:17) wendt Hij Zich vervolgens tot de niet horende als tot een horende. Effatha, e. i. Open u 1) gij oog en zie uw Heiland; 2) gij oor en hoor Zijn woord; 3) gij mond en roem Zijn eer, 4) gij hart en word Zijn woning.

Evenals in het sacrament van de Heere het water alleen geen genadevol levenswater is, maar dat eerst wordt door het daarmee verbonden woord; evenals het brood en de wijn bij het avondmaal zonder het woord van de Heere slechts brood en wijn zijn en geen zielen genezende krachten van het leven bezitten, zo is het ook met ons wonder. Pas door het Effatha wordt de aanraking met de vinger en het speeksel van Jezus tot een krachtig hulpmiddel voor de doofstomme. Nu toont de Heere ons hoe Zijn wijsheid onder de kinderen van de mensen graag in verbergende omhulsels werkt, hoe Hij Zich zo graag met Zijn genade met allerlei middenoorzaken omkleedt. Zo doet Hij in de natuur, zo doet Hij in het rijk van de genade. Hij bestrooit niet onmiddellijk de aarde met koren en druiven; Hij schudt niet onmiddellijk uit Zijn hemelse voorraadkamers de appelen, maar Hij onderhoudt met Zijn geduld het veld, de wijnberg, de boomgaard en reikt ons door velerlei armen en handen Zijn zoete gaven. Alle gaven schenkt Hij indirect en geen van Zijn gaven is voor de ziel tot een zegen zonder Zijn heilig woord. De zon in haar heerlijkheid, de maan in haar aantrekkelijkheid, de sterren in haar wondervolle menigte, alle engelen in hun hemelsen glans - zonder het woord van de Heere zijn zij slechts vertoningen; maar deze creaturen, deze verstandeloze wezens verkrijgen een spraak, zij worden zegeningen voor ons, zij worden ons tot een paradijs van het geloof en de engelen, die de heiligen verschijnen, worden tot boden van God, wanneer door hen en met hen het woord van de Heere tot ons komt. Niets is heilzaam zonder Gods zegenend woord; alles wat niet behoort tot het rijk van de hel, van de verlorenheid, wordt een zegen wanneer het woord daarmee verbonden is. De appelboom lacht u tegen zonder uitwerking, wanneer hij zonder woord is, maar schrijf boven zijn bloesems "Gods beloften bedriegen niet, wat Hij toezegt, volbrengt Hij zeker, " dan is de stomme sprekende geworden, of liever uw gesloten oor is ontvangbaar geworden voor de stem van het schepsel. Het woord is de levende ziel van alle dingen; alles is ledig en woest, evenals een nest dat weggenomen is om te verbranden, wanneer het woord niet meer daarover zweeft.

In de woorden: "meteen werden zijn oren geopend. " wordt te kennen gegeven dat de doofheid hier haar grond niet heeft in een uitwendig zichtbaar gebrek aan het oor, maar aan een gebrek in het inwendige van het oor, in de gehoorgangen; het tweede wonder: "de band van zijn tong werd los, " wijst daarop terug, dat de tong daarvoor niet in staat was haar gewone dienst te verrichten. In het derde punt: "hij sprak juist, " is het toppunt van het wonder. Het heeft een dubbele bedoeling - hij sprak juist, omdat hij niet duidelijk, gebroken, dof en moeilijk sprak en hij sprak juist, omdat hij hetgeen hij wilde uitdrukken ook met de juiste woorden en in juist gevormde zinnen uitsprak. Hieruit blijkt dat de arme mens niet van zijn geboorte af doofstom was, maar later door een ongeluk in die betreurenswaardige toestand was gekomen, dat hij dus vroeger kon spreken en een zekere graad van ontwikkeling had verkregen. De namen van de dingen, de wendingen van de taal, de vorming van zinnen behoefde hij niet meer te leren. Evenals het een matroos vergaat die jarenlang het vaste land niet heeft betreden en nu in zijn gang op bijzondere wijze heen en weer wandelt, of zoals die zieke die maandenlang heeft gelegen, al keren ook de krachten weer, toch niet dadelijk goed loopt, omdat hij het heeft verleerd, zo zou het ook deze mens hebben kunnen vergaan, die jarenlang stom moest zijn; zijn spreken had in het begin meer een onzeker aanslaan van tonen, een radbraken en geen spreken kunnen zijn. Dat was echter zo niet; de wonderbaar genezene sprak vloeiend en wanneer de Evangelist ook niet bepaald zegt, wat hij sprak. Zo bedriegen wij ons niet wanneer wij zeggen dat het volk in Mark 7:37 slechts op dezelfden toon voortgaat, die de doofstomme had aangeslagen; door deze lofspraak klinkt zijne stem als de toongevende, toonhoudende, krachtig door.

De Heere heeft alles wel gedaan! Ja wel gedaan gedurende Zijn hele leven. Zijn moederlijk dragen bracht mij in de wereld, voerde mij uit de begeerlijkheden van deze wereld, droeg mij door de woestijnen van de verzoeking, leidde mij in het schone Kanan, waar ik temidden van velden, die overvloeien van melk en honing, de waren Jozua kan zien, die grote dingen met mij heeft gedaan.

Vers 35

35. En meteen toen de Heere dit woord sprak werden zijn oren geopend en de band van zijn tong werd los en hij sprak juist, volkomen en duidelijk.

In de heilige doop brengen de ouders, evenals hier de mensen de doofstomme, het (van nature in geestelijk opzicht eveneens doofstomme, 1 Corinthians 2:14. John 3:6) kindje tot Jezus. Evenals de doofstomme de Heere nog niet kende, zo kent ook het kindje Hem bij de doop niet. Evenals de Heere het geloof in dezen door Zijn genadige nabijheid en Zijn voorbereidend werken teweegbracht, zo ook bij het kindje. (G. LANG).

Zijn het al blije uren, wordt het leven pas een leven, wanneer ik met mensen kan omgaan en spreken, wat voor een vreugde, wanneer ik met mijn God en Heiland kan spreken en omgaan! Dan wordt het leven pas inderdaad leven. Maar juist hier is de hoofdziekte van ons geslacht. Het grootste gedeelte van de tegenwoordige Christenen is in deze geloofstaal doofstom, geen woord van Gods grote daden ter zaligheid en van Zijn lof, geen woord van inwendige ervaring gaat over hun lippen. Met hun vrienden spreken zij van wind en weer, van oorlog en vrede, van courantenberichten en praatjes, van hun beroep en werk; maar van de grote tijding, van de boodschap, die hemel en aarde bewogen heeft, van hun roeping tot het kindschap van God en tot het eeuwige leven, zegt men geen woord. Zij gaan in hun huis, zij spreken met vrouw en kinderen over brood, kleren en dergelijke dingen, maar een woord over het brood des levens en van het kleed der gerechtigheid wordt niet gesproken, de lippen willen daartoe niet van elkaar.

Jezus neemt deze doofstomme ter zijde: al het andere moet uit zijn ogen verdwijnen; hij moet zo veel mogelijk tot nadenken komen. Jezus alleen moet hem voor ogen en in het hart zijn, op Hem alleen moeten al zijn zinnen en gedachten zich concentreren. Wat voor een beweging moest in de ziel van deze ongelukkige plaats hebben toen hij de Heere in Zijn lichtgevende ogen zag, toen hij niets zag dan deze Jezus alleen! Hij had niets van Hem gehoord, ten hoogste was hij door tekenen en gebaren op Zijn persoon en Zijn werk opmerkzaam gemaakt. Misschien had hij met zijn eigen ogen, als hij er bij gebracht werd, gezien, hoe Jezus anderen hielp; mar al had hij ook niets gezien, nu de Heere Zijn oog op dat van hem vestigde, toen het oog van de Heiland als de lieve zon op hem rustte, moest het in hem licht en warm worden en een voorgevoel vol verwachting moest zijn ziel vervullen.

Over de uitwendige lotgevallen van de wereld wordt openlijk voor de ogen van de wereld gehandeld, op slagvelden, in volksvergaderingen, op bijeenkomsten van de vorsten, maar de dingen van de ziel worden niet op de markt uitgemaakt. Waar het te doen is om opwekking, verlichting, bekering en zaligmaking van het hart van de mensen, neemt de Heere ons graag afzonderlijk en leidt Hij ons in de stilte, opdat Zijn Geest hoorbaarder met ons zou kunnen spreken, Zijn werk ongestoorder in ons zou kunnen plaats hebben. Zo heeft de Heere al Zijn grote werktuigen in de stilte toebereid en van het volk afgezonderd, om ze geschikt te maken voor hun bestemming. Zo nam Hij Abraham afzonderlijk, toen Hij hem beval uit zijn vaderland te gaan en van zijn maagschap, opdat hij alleen onder Gods leiding de vader van de gelovigen zou worden. Zo heeft Hij Mozes afgezonderd veertig jaren lang in de woestijn van Midian, om hem daar te vormen tot een leidsman van zijn volk. Zo werd David onder de moeilijke omstandigheden van zijn jeugd, toen hij als een gejaagd wild in het eenzame gebergte doolde, gevormd tot een herder van zijn volk. Elia leerde als kluizenaar aan de beek Krith de levende God, die hij aan het afvallige Israël moest prediken echt kennen. De apostel Paulus moest zijn drie dagen van boete te Damascus blind en eenzaam doorbrengen in het stille kamertje, hij at niet, dronk niet, zag niet, opdat het werk van zijn bekering tot stand zou worden gebracht. In de stilte van zijn kloostercel leerde Luther de Evangelische weg naar het leven kennen en vernam hij het Effatha van de goddelijke waarheid, dat de banden van dwalingen, waarin hij was opgevoed, verbrak. En nu, toen de Heere uit de drukte van uw dagwerk, waar u nooit tot uzelf komt, u op een wekenlang ziekbed neerlegde, waar u weer tijd had over uzelf na te denken, of toen Hij door enig ongeval in de kring van uw familie u aan uw gewone verstrooiingen een poos onttrok en in de stilte bracht, of toen Hij door tegenspoed u het gezelschap van de mensen ontnam, zodat u zich uit de wereld meer terugtrok, hoe heet dat dan anders als: hij nam u uit de menigte alleen? En wat wilde Hij daarmee anders dan u tijd en gelegenheid geven tot uzelf te komen uit de verstrooiing van de wereld en uw God en Heer weer ernstiger te zoeken? Hebt u dan deze genadige leiding van Hem ook verstaan en u ten nutte gemaakt? Hebt u in de eenzaamheid van uw ziekenkamer ook nagedacht over uzelf, over uw vergankelijkheid, over uw toekomst? Hebt u in de stilte van het huis van de rouwe uzelf ook aan uw eigen graf geplaatst; hebt u, waar de wereld u verliet, uw God gezocht? O zie, dan zouden juist zulke bezoekingen van de Heere tijden van zegen voor u kunnen worden, gelukkige keerpunten in uw inwendig leven! Of hebt u de genadige bedoeling van uw God niet verstaan? hebt u slechts over verveling geklaagd en voedsel verlangd voor uw gewone leven, zoals de kinderen van Israël naar de vleespotten van Egypte? Bent u de woorden van de Heere in uw hart ontweken en hebt u gezocht uzelf te bedwelmen en te verstrooien door ijdele dingen en nietswaardig tijdverdrijf? Lagen er slechts romans op uw bed in plaats van Gods woord en hebt u naar dartele kameraden gezonden in plaats van naar de geestelijke? Zie, dan hebt u zichzelf van de zegen beroofd die de Heere u had toegedacht.

Wij moeten drie stukken in de genezing van de Heere onderscheiden: ten eerste de aanraking van de ogen en de tong, vervolgens het zuchten van Jezus en ten slotte het effatha. Jezus begint met Zijn vingers in de beide oren van de zieke te doen, vervolgens Zijn vingers met speeksel nat te maken en de tong van de zieke daarmee aan te raken. Hij kan niet met de doofstomme spreken, omdat Hij iets heeft te zeggen voordat Hij hem geneest. Omdat Hij nu geen woorden kan gebruiken spreekt Hij door tekenen die ons raadselachtig voorkomen, maar voor de doofstomme verstaanbaar waren. Jezus raakt de zieke delen, oren en tong aan. De doofstomme bemerkt daaruit dat daarmee iets moet gebeuren. Zag hij daarenboven Jezus' medelijdend aangezicht aan, zo was het voor hem niet twijfelachtig, dat de aangeraakte delen, tong en oren, door Jezus genezen zouden worden. Wat dus Jezus door deze tekenen in hem opwekt is het verlangen om genezen te worden, in het geloof dat Jezus hem wil genezen. Na deze voorbereiding kan de Heere Zijn eigenlijk werk beginnen. De mens is wel nog niets, maar hij is toch zo veel dat hij iets kan worden en zo ziet Jezus op naar de hemel en zucht. Op aarde is n gedeelte van het werk geschied. Zal het niet bij de geringe aanvang blijven en weer teruggaan, dan moet het tweede gedeelte van het werk, waarvan alles afhangt, in de hemel geschieden. Heeft Jezus het geloof van de doofstomme met zijn vingers opgewekt, zo voert Hij het geloof door Zijn blik tot de troon van de goddelijke ontferming; daar moet hij zoeken wat hem ontbreekt, daar moet hij zijn om vrij te worden van alle nood. De zielen, die de Heere met Zijn vinger opwekt, voert Hij met Zich uit de wereld in Zijn hemels heiligdom en Hij leidt ze met Zijn ogen tot de schatten die voor deze verkrijgbaar zijn; want toen Jezus naar de hemel opzag, zuchtte Hij tevens, met die blik stijgt de zucht tot God op en beide dragen de doofstomme die zij voor de troon van God plaatsen. Dat is het medelijden van Jezus, dat met voorbede voor ons voor God verschijnt. Wel worden hier op aarde de zondaars bekeerd en van de dood tot het leven gebracht, maar alleen in de hemel tussen Vader en Zoon wordt uitgemaakt wat op aarde geschiedt en geen ziel zou komen tot het leven wanneer niet de Zoon met Zijn lijden en met Zijn voorbede het leven van God verwierf. Het Effatha had de Heere hier niet kunnen spreken wanneer Hij de ongelukkige niet door Zijn zuchten voor God had gesteld. Het is wel waar dat geschiedt wat Hij zegt en door Zijn woord kan Hij alle dingen aan Zich onderwerpen; maar het is iets anders water in wijn te veranderen en een zondaar te helpen. Het eerste vermag Hij alleen door Zijn woord, zondaars zijn daarentegen geen hulp en genade waard. Zal Hij hen helpen, dan moet Hij dat door Zijn lijden doen; Hij moet hen eerst met God verzoenen, vervolgens kan Hij in Zijn woord de genadekrachten van God leggen en dat met de verdienste van Zijn lijden vervullen. Dan is het zo krachtig dat Hij ook de zondaren allerlei hulp kan verlenen.

De Heere leidt de zieke uit het geraas van het volks; hij moet weten dat het nu om hem alleen te doen is. Dan legt Hij hem de vingers in de oren; hij moet weten dat het om zijn gehoor te doen is. Vervolgens spuwt Hij, niet alsof Hij door speeksel wilde genezen; Hij wil de ongelukkige met zijn gedachten op de plaats brengen waar het werk van de genade moet worden volbracht. Dan ziet Hij op naar de hemel; Hij wil de ziel van de arme man mee opvoeren, Hij leidt ze als het ware bij de hand, zij moet ook n, al is het ook nog zo nietig gebed mee voor de troon van de genade brengen, Hij zucht, het gaat Hem door de ziel dat de zonde het evenbeeld van God zozeer verwoest heeft en dan volgt het Effatha, d. i. open u - hemel der genade daarboven, gesloten oor en gebonden tong hier beneden.

Het is de Heere bij Zijn zuchten niet alleen te doen geweest om de tong en de oren van deze ongelukkige, maar het is een algemeen zuchten geweest over alle tongen en oren, ja over alle harten, lichamen en zielen en over alle mensen van Adam af tot op de laatste, zodat Hij in de hele klomp van vlees en bloed heeft gezien hoe de duivel die in het paradijs heeft gebracht in dodelijke ellende, de mensen stom en doof gemaakt heeft en zo tot de dood en het helse vuur heeft gebracht. Daarbij heeft Hij, de liefdevolle Heiland, ook wel gezien welke schade en ongeluk nog door tongen en oren zou worden teweeg gebracht. Dat toch is niet de grootste schade, wanneer de Christenen door de tirannen worden vervolgd en gedood, wanneer de vuist tegenover het woord wordt gesteld, maar het stukje vlees, dat tussen de tanden bleef steken, doet het meeste nadeel aan het rijk van Christus. Ik bedoel dit, dat nadat Christus de tong heeft losgemaakt en het Evangelie aan haar heeft gegeven, zij daarna zulk een aanmerkelijke schade veroorzaakt. Het ziet er wel erger uit wanneer men iemand het hoofd afslaat, maar een valse prediking, ja een vals woord, dat op leugenachtige wijze in Gods naam komt, houwt een menigte zielen af.

Jezus zag in de doofstomme een beeld van het volk, dat tot het horen van het geloof en tot het spreken van de belijdenis (Romans 10:1) onbekwaam was.

Het leggen van de vingers in de oren heeft nog niet aangegeven hoe de genezing plaats zal hebben. Door het spuwen en aanraken van de tong wordt de ongelukkige ook aangewezen, dat van de mond van de Heere Jezus datgene zal uitgaan wat gehoor en spraak herstelt, dat de Heere de zegen in eigen persoon is en uit Zichzelf door het woord van Zijn mond de zegen mededeelt. In de goddelijke macht, die roept wat niet is alsof het was. (Romans 4:17) wendt Hij Zich vervolgens tot de niet horende als tot een horende. Effatha, e. i. Open u 1) gij oog en zie uw Heiland; 2) gij oor en hoor Zijn woord; 3) gij mond en roem Zijn eer, 4) gij hart en word Zijn woning.

Evenals in het sacrament van de Heere het water alleen geen genadevol levenswater is, maar dat eerst wordt door het daarmee verbonden woord; evenals het brood en de wijn bij het avondmaal zonder het woord van de Heere slechts brood en wijn zijn en geen zielen genezende krachten van het leven bezitten, zo is het ook met ons wonder. Pas door het Effatha wordt de aanraking met de vinger en het speeksel van Jezus tot een krachtig hulpmiddel voor de doofstomme. Nu toont de Heere ons hoe Zijn wijsheid onder de kinderen van de mensen graag in verbergende omhulsels werkt, hoe Hij Zich zo graag met Zijn genade met allerlei middenoorzaken omkleedt. Zo doet Hij in de natuur, zo doet Hij in het rijk van de genade. Hij bestrooit niet onmiddellijk de aarde met koren en druiven; Hij schudt niet onmiddellijk uit Zijn hemelse voorraadkamers de appelen, maar Hij onderhoudt met Zijn geduld het veld, de wijnberg, de boomgaard en reikt ons door velerlei armen en handen Zijn zoete gaven. Alle gaven schenkt Hij indirect en geen van Zijn gaven is voor de ziel tot een zegen zonder Zijn heilig woord. De zon in haar heerlijkheid, de maan in haar aantrekkelijkheid, de sterren in haar wondervolle menigte, alle engelen in hun hemelsen glans - zonder het woord van de Heere zijn zij slechts vertoningen; maar deze creaturen, deze verstandeloze wezens verkrijgen een spraak, zij worden zegeningen voor ons, zij worden ons tot een paradijs van het geloof en de engelen, die de heiligen verschijnen, worden tot boden van God, wanneer door hen en met hen het woord van de Heere tot ons komt. Niets is heilzaam zonder Gods zegenend woord; alles wat niet behoort tot het rijk van de hel, van de verlorenheid, wordt een zegen wanneer het woord daarmee verbonden is. De appelboom lacht u tegen zonder uitwerking, wanneer hij zonder woord is, maar schrijf boven zijn bloesems "Gods beloften bedriegen niet, wat Hij toezegt, volbrengt Hij zeker, " dan is de stomme sprekende geworden, of liever uw gesloten oor is ontvangbaar geworden voor de stem van het schepsel. Het woord is de levende ziel van alle dingen; alles is ledig en woest, evenals een nest dat weggenomen is om te verbranden, wanneer het woord niet meer daarover zweeft.

In de woorden: "meteen werden zijn oren geopend. " wordt te kennen gegeven dat de doofheid hier haar grond niet heeft in een uitwendig zichtbaar gebrek aan het oor, maar aan een gebrek in het inwendige van het oor, in de gehoorgangen; het tweede wonder: "de band van zijn tong werd los, " wijst daarop terug, dat de tong daarvoor niet in staat was haar gewone dienst te verrichten. In het derde punt: "hij sprak juist, " is het toppunt van het wonder. Het heeft een dubbele bedoeling - hij sprak juist, omdat hij niet duidelijk, gebroken, dof en moeilijk sprak en hij sprak juist, omdat hij hetgeen hij wilde uitdrukken ook met de juiste woorden en in juist gevormde zinnen uitsprak. Hieruit blijkt dat de arme mens niet van zijn geboorte af doofstom was, maar later door een ongeluk in die betreurenswaardige toestand was gekomen, dat hij dus vroeger kon spreken en een zekere graad van ontwikkeling had verkregen. De namen van de dingen, de wendingen van de taal, de vorming van zinnen behoefde hij niet meer te leren. Evenals het een matroos vergaat die jarenlang het vaste land niet heeft betreden en nu in zijn gang op bijzondere wijze heen en weer wandelt, of zoals die zieke die maandenlang heeft gelegen, al keren ook de krachten weer, toch niet dadelijk goed loopt, omdat hij het heeft verleerd, zo zou het ook deze mens hebben kunnen vergaan, die jarenlang stom moest zijn; zijn spreken had in het begin meer een onzeker aanslaan van tonen, een radbraken en geen spreken kunnen zijn. Dat was echter zo niet; de wonderbaar genezene sprak vloeiend en wanneer de Evangelist ook niet bepaald zegt, wat hij sprak. Zo bedriegen wij ons niet wanneer wij zeggen dat het volk in Mark 7:37 slechts op dezelfden toon voortgaat, die de doofstomme had aangeslagen; door deze lofspraak klinkt zijne stem als de toongevende, toonhoudende, krachtig door.

De Heere heeft alles wel gedaan! Ja wel gedaan gedurende Zijn hele leven. Zijn moederlijk dragen bracht mij in de wereld, voerde mij uit de begeerlijkheden van deze wereld, droeg mij door de woestijnen van de verzoeking, leidde mij in het schone Kanan, waar ik temidden van velden, die overvloeien van melk en honing, de waren Jozua kan zien, die grote dingen met mij heeft gedaan.

Vers 36

36. En Hij gebood hen, toen Hij met de genezene naar het volk terugkeerde, dat zij het tegen niemand buiten de kring van degenen die het wonder aanschouwd hadden, zouden zeggen. Al had men toch zoveel zieken en ongelukkigen tot Hem gebracht (Matthew 15:30), dat Hij Zijn eigenlijke roeping, de armen het Evangelie te prediken, niet zo kon volbrengen als Hij graag wilde (Matthew 12:16, ). Maar wat Hij hun ook gebood, zo verkondigden zij het des te meer toen zij later huiswaarts keerden en mensen uit de tien steden ontmoetten.

Vers 36

36. En Hij gebood hen, toen Hij met de genezene naar het volk terugkeerde, dat zij het tegen niemand buiten de kring van degenen die het wonder aanschouwd hadden, zouden zeggen. Al had men toch zoveel zieken en ongelukkigen tot Hem gebracht (Matthew 15:30), dat Hij Zijn eigenlijke roeping, de armen het Evangelie te prediken, niet zo kon volbrengen als Hij graag wilde (Matthew 12:16, ). Maar wat Hij hun ook gebood, zo verkondigden zij het des te meer toen zij later huiswaarts keerden en mensen uit de tien steden ontmoetten.

Vers 37

37. En zij verbaasden zich erg over Hem en zeiden tot elkaar: Hij, het beeld van Hem, die in den beginne alles zo goed heeft gemaakt (Genesis 1:31), heeft alles wel gedaan en Hij maakt, om hier het bijzondere geval te noemen dat ons Zijn handelen het duidelijkst voor ogen stelde, dat de doven horen en de stommen spreken. Jezus wil niet worden geroemd, wanneer niet de Vader in en met Hem wordt geroemd. (G. LANG).

De mensen moeten de genezene niet tot een voorwerp van bewondering maken en hem zo de ontvangen zegen, wat het uitwendige aangaat, bederven.

De mensen hadden het gebod gehoord en waren wel bereid op te volgen wat Hij zei, maar dit gebod leek hen niet als enig ander gebod; zulke ongehoorde dingen moesten en mochten niet verborgen blijven; naar hun mening was dat toch zeker geen onrecht, wanneer zij iedereen vertelden hoe barmhartig en wonderbaar Jezus de zieken man had geholpen.

Hoe sterker verboden werd, des te meer maakten zij het bekend, zo waren zij meegesleept door het wonder.

Zij waren aan Jezus' verschijning nog niet gewend en evenmin door de oversten nog niet tegen Hem opgezet. Zijn persoon is voor hen geheel overweldigend; Zijn werk overtreft alles wat ooit een oog zag, een oor gehoord heeft en ooit in een mensenhart is opgekomen; men moet verwonderd staan en kan van zijn verwondering niet bekomen, maar wordt van de ene trap van verwondering tot de anderen gevoerd. De mensen zijn dus te verontschuldigen, maar daarom nog niet te prijzen.

Ga niet uit van wat u goeddunkt, maar op hetgeen dat voor God welgevallig is; het verstand niet meester willen zijn over Christus. (G. LANG).

Het juiste horen bestaat in gehoorzamen; men gebruikt de niet gebonden tong juist wanneer men het vrijwillig bindt tot gehoorzaamheid.

Toch draagt Jezus dat verbreiden met geduld, omdat zij het niet uit boosheid deden maar uit menselijke zwakheid.

De nederigheid van de Weldoener en de dankbaarheid van hen, die de weldaad ontvangen, kunnen met elkaar in strijd zijn, toch heeft het plaats zonder dat de vrede schade lijdt.

Uit de lof van de mensen klinkt een voorgevoel van de nieuwe schepping, die door Christus volbracht is. Zijn Effatha met de dadelijke en almachtige, wonderbare werking herinnert aan het scheppingswoord: "er zij licht" en er was licht.

De Heere wilde in de dagen van Zijn vernedering het geroep bedwingen, want Hij wandelde in de gedaante van de armoede; Hij schreeuwde en twistte niet, Hij ging zacht voort; men moet Zijn nog onvoltooid werk niet storen, de hindernissen niet al te veel opeenhopen. Nu is het anders; nu wil Hij het lofgezang; nu is het Zijn nederigheid dat aan te nemen; van de cherub van Zijn troon, van de oudste op Zijn zetel tot op het kleinste toe is het een geroep: Hij heeft alles welgedaan. Dat wonder was een bewijs dat Hij de Christus was, want het was voorzegd dat door Zijn macht de oren van de doven zouden worden geopend en de tong van de stommen zou juichen. (Isaiah 35:5, Isaiah 35:6). Het was dus een bewijs van de werkingen van het Evangelie op de harten van de mensen.

Niet door Beëlzebub, de overste van de duivels, zoals de schriftgeleerden en farizeeën zeiden; niet om eer en toejuiching, bij mensen te verkrijgen, zoals zij duidelijk zagen, maar ten nutte van het mensdom en tot eer van God; en zoals alle wonderdadige werken van Christus door Hem wel gedaan waren, zo ook al Zijn andere werken en alles wat Hij in de tijd heeft gedaan in het grote werk van de verlossing; en ook al wat Hij hierna doen zal als Rechter van levenden en doden zal op dezelfde manier wel gedaan zijn.

Vers 37

37. En zij verbaasden zich erg over Hem en zeiden tot elkaar: Hij, het beeld van Hem, die in den beginne alles zo goed heeft gemaakt (Genesis 1:31), heeft alles wel gedaan en Hij maakt, om hier het bijzondere geval te noemen dat ons Zijn handelen het duidelijkst voor ogen stelde, dat de doven horen en de stommen spreken. Jezus wil niet worden geroemd, wanneer niet de Vader in en met Hem wordt geroemd. (G. LANG).

De mensen moeten de genezene niet tot een voorwerp van bewondering maken en hem zo de ontvangen zegen, wat het uitwendige aangaat, bederven.

De mensen hadden het gebod gehoord en waren wel bereid op te volgen wat Hij zei, maar dit gebod leek hen niet als enig ander gebod; zulke ongehoorde dingen moesten en mochten niet verborgen blijven; naar hun mening was dat toch zeker geen onrecht, wanneer zij iedereen vertelden hoe barmhartig en wonderbaar Jezus de zieken man had geholpen.

Hoe sterker verboden werd, des te meer maakten zij het bekend, zo waren zij meegesleept door het wonder.

Zij waren aan Jezus' verschijning nog niet gewend en evenmin door de oversten nog niet tegen Hem opgezet. Zijn persoon is voor hen geheel overweldigend; Zijn werk overtreft alles wat ooit een oog zag, een oor gehoord heeft en ooit in een mensenhart is opgekomen; men moet verwonderd staan en kan van zijn verwondering niet bekomen, maar wordt van de ene trap van verwondering tot de anderen gevoerd. De mensen zijn dus te verontschuldigen, maar daarom nog niet te prijzen.

Ga niet uit van wat u goeddunkt, maar op hetgeen dat voor God welgevallig is; het verstand niet meester willen zijn over Christus. (G. LANG).

Het juiste horen bestaat in gehoorzamen; men gebruikt de niet gebonden tong juist wanneer men het vrijwillig bindt tot gehoorzaamheid.

Toch draagt Jezus dat verbreiden met geduld, omdat zij het niet uit boosheid deden maar uit menselijke zwakheid.

De nederigheid van de Weldoener en de dankbaarheid van hen, die de weldaad ontvangen, kunnen met elkaar in strijd zijn, toch heeft het plaats zonder dat de vrede schade lijdt.

Uit de lof van de mensen klinkt een voorgevoel van de nieuwe schepping, die door Christus volbracht is. Zijn Effatha met de dadelijke en almachtige, wonderbare werking herinnert aan het scheppingswoord: "er zij licht" en er was licht.

De Heere wilde in de dagen van Zijn vernedering het geroep bedwingen, want Hij wandelde in de gedaante van de armoede; Hij schreeuwde en twistte niet, Hij ging zacht voort; men moet Zijn nog onvoltooid werk niet storen, de hindernissen niet al te veel opeenhopen. Nu is het anders; nu wil Hij het lofgezang; nu is het Zijn nederigheid dat aan te nemen; van de cherub van Zijn troon, van de oudste op Zijn zetel tot op het kleinste toe is het een geroep: Hij heeft alles welgedaan. Dat wonder was een bewijs dat Hij de Christus was, want het was voorzegd dat door Zijn macht de oren van de doven zouden worden geopend en de tong van de stommen zou juichen. (Isaiah 35:5, Isaiah 35:6). Het was dus een bewijs van de werkingen van het Evangelie op de harten van de mensen.

Niet door Beëlzebub, de overste van de duivels, zoals de schriftgeleerden en farizeeën zeiden; niet om eer en toejuiching, bij mensen te verkrijgen, zoals zij duidelijk zagen, maar ten nutte van het mensdom en tot eer van God; en zoals alle wonderdadige werken van Christus door Hem wel gedaan waren, zo ook al Zijn andere werken en alles wat Hij in de tijd heeft gedaan in het grote werk van de verlossing; en ook al wat Hij hierna doen zal als Rechter van levenden en doden zal op dezelfde manier wel gedaan zijn.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Mark 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/mark-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile