Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Mark 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/mark-7.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Mark 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, MARKUS 7In dit hoofdstuk hebben wij:
I Christus' twistgesprek met de schriftgeleerden en Farizeeën over het broodeten met ongewassen handen, Mark 7:1, en het noodzakelijke onderricht, dat Hij het volk gaf bij deze gelegenheid, Mark 7:14.
II. Zijne genezing van de dochter der Kananese vrouw, die bezeten was, Mark 7:24.
III. De genezing van den dove, die zwaarlijk sprak, Mark 7:31.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, MARKUS 7In dit hoofdstuk hebben wij:
I Christus' twistgesprek met de schriftgeleerden en Farizeeën over het broodeten met ongewassen handen, Mark 7:1, en het noodzakelijke onderricht, dat Hij het volk gaf bij deze gelegenheid, Mark 7:14.
II. Zijne genezing van de dochter der Kananese vrouw, die bezeten was, Mark 7:24.
III. De genezing van den dove, die zwaarlijk sprak, Mark 7:31.
Verzen 1-23
Markus 7:1-23Een groot doel van Christus' komst op aarde was, aan de ceremoniële wet, door God ingesteld, een einde te maken. Om hiervoor den weg te bereiden, begint Hij met de ceremoniële wet, door de mensen ingesteld en toegevoegd aan Gods wet. Hij ontheft Zijne discipelen van de verplichting om die te houden, en Hij doet dit hier ten volle bij gelegenheid van de ergernis, die de Farizeeën genomen hebben aan hun overtreding er van. Deze Farizeeën en schriftgeleerden, met wie Hij dit twistgesprek had, worden gezegd van Jeruzalem te zijn gekomen naar Galilea-meer dan dertig uren ver-om aldaar twist te zoeken met onzen Zaligmaker, want zij veronderstelden dat Hij aldaar het meest vermaard was en den grootsten invloed had. Indien zij van zo ver waren gekomen om door Hem onderwezen te worden, hun ijver zou prijzenswaardig geweest zijn, maar dien verren weg af te leggen alleen maar om Hem tegen te staan en den voortgang van Zijn evangelie te stuiten, dat was grote, verregaande boosheid. Het schijnt dat de schriftgeleerden en Farizeeën van Jeruzalem aanspraak maakten, niet slechts op meerderheid boven, maar ook op gezag over, de leraren in de provincie, en daarom hielden zij die visitatie, en zonden zij inquisitoiren onder hen, zoals zij die ook aan Johannes gezonden hebben, toen hij verscheen, John 1:19. Nu kunnen wij hier opmerken:
I. Wat de inzetting der ouden was: zij legde aan ieder de verplichting op om de handen te wassen voordat zij aten, ene gewoonte van reinheid, waarin niets verkeerds is gelegen. Evenwel wie daar al te veel waarde aan hecht, verraadt een al te grote zorg voor het lichaam, dat uit de aarde is. Maar zij hechtten er ook Godsdienstige waarde aan, en wilden het niet als een zaak van ondergeschikt belang beschouwen. De mensen waren vrij om dit te doen of het te laten, doch zij traden met hun gezag tussenbeide, en geboden allen het te doen op straffe van uitbanning of excommunicatie. Dit hielden zij als ene inzetting der ouden. De papisten maken aanspraak op ijver voor het gezag en de oudheid van de kerk en hare canons, en spreken veel over conciliën en kerkvaders, terwijl dit niets is dan ijver om rijkdom, invloed en macht voor zich zelven te verkrijgen, en zo was dit ook met de Farizeeën. Wij hebben dus hier een bericht van een gewoonte en gebruik onder de Farizeeën en al de Joden, Mark 7:3, Mark 7:4.
1. Zij wassen de handen dikmaals. Zij wiesen ze pugm. De critici maken veel moeite over dit woord, volgens sommigen wordt er het herhaalde van hun wassingen mede aangeduid-zoals in onze overzetting-anderen denken dat het betekent de moeite, die zij zich gaven om hun handen te wassen, zij wiesen ze met grote zorg, zij wiesen ze tot aan de pols (zeggen sommigen,) zij staken hun handen, als zij nat waren, in de hoogte, opdat het water tot aan de ellebogen zou aflopen.
2. Zij wiesen ze inzonderheid voor zij brood aten, dat is: voor zij zich nederzetten voor een plechtigen maaltijd, want dat was de regel, zij moesten zich stellig de handen wassen voor zij het brood aten, waarover zij om een zegen vroegen. Al wie het brood eet, waarover zij den zegen uitspreken: Geloofd zij Hij, die het brood uit de aarde doet voorkomen, moet daarvoor en daarna zich de handen wassen, want anders werd hij geacht verontreinigd te zijn.
3. Zij droegen zeer bijzonder zorg om, als zij van de markt kwamen, hun handen te wassen, of, volgens sommigen, als zij uit de rechtszaal kwamen, het betekent namelijk elke plaats, waar allerlei mensen samenkomen, en waar men mocht veronderstellen, dat ook heidenen en Joden, die volgens de wet verontreinigd waren door het een of ander, konden zijn, en door wie zij dus, in aanraking met hen komende, zichzelf verontreinigd achtten, zeggende: Houd u bij uzelven, naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij, Isaiah 65:5. De regel der rabbijnen was, zeggen zij, dat, zo zij des morgens voor alle andere dingen, die zij deden, hun handen ter dege wiesen, dit volstaan kon voor den gehelen dag, mits zij alleen bleven, maar als zij zich in gezelschap begaven, dus in aanraking kwamen met anderen, dan moesten zij bij hun terugkeer niet eten en niet bidden, voor zij zich de handen hadden gewassen. Zodoende verkregen de ouden den roep van heiligheid onder het volk, en oefenden zij gezag uit op hun geweten. Daaraan voegden zij nog toe het wassen der drinkbekers en kannen en koperen vaten, waarvan zij vermoedden dat zij door de heidenen gebruikt waren, of door personen, die verontreinigd waren, ja tot zelfs de tafels waarvan zij aten. Er waren vele gevallen, in welke door de wet van Mozes wassingen waren voorgeschreven, maar zij voegden daar nog aan toe, en zij drongen even sterk aan op het waarnemen van hun eigen voorschriften als van de instellingen Gods.
II. Op de manier van handelen van Christus' discipelen. Zij kenden de wet, en zij kenden het algemeen heersende gebruik, maar daaraan wilden zij zich niet gebonden rekenen. Zij aten brood met onreine, dat is: met ongewassen handen, Mark 7:2. Het eten met ongewassen handen noemden zij eten met onreine handen. Zo weten de mensen hun bijgelovigheden op te houden, door aan alles wat met hen in tegenspraak is een wanluidenden naam te geven. De discipelen wisten waarschijnlijk wel, dat de Farizeeën het oog op hen hadden, maar toch wilden zij hun niet ter wille zijn door zich te onderwerpen aan hun inzettingen, maar gebruikten, evenals bij andere gelegenheden, hun vrijheid en aten brood met ongewassen handen, en hierin was hun gerechtigheid, hoezeer die ook minder scheen, in werkelijkheid toch overvloediger dan die der schriftgeleerden en Farizeeën, Matthew 5:20.
III. De ergernis, die dit verwekte bij de Farizeeën, zij berispten hen, Mark 7:2. Zij laakten hen als onheilig, als mensen van een loszinnigen levenswandel, of liever: als mensen, die zich niet wilden onderwerpen aan de macht der kerk, om plechtigheden en kerkgebruiken voor te schrijven, en die dus opstandig, onrust stokend en scheur makend waren. Zij brachten een aanklacht tegen hen in bij hun Meester, verwachtende dat Hij hen in die vrijheid zou beteugelen en hun zou bevelen zich naar deze regelen te gedragen, want zij, die zo ingenomen zijn met hun eigen bedenksels en wetten, zullen zich meestal gaarne op Christus beroepen, alsof Hij hen steunen zal, en alsof Zijn gezag tussenbeide moet treden om hun wetten en verordeningen verplichtend te maken, en hen dus te bestraffen, die er zich niet aan onderwerpen. Zij vragen niet: Waarom doen uwe discipelen niet zoals wij doen? (hoewel dit het was wat zij bedoelden, daar zij zich zelven aan anderen ten maatstaf begeerden te stellen). Maar: Waarom wandelen uwe discipelen niet naar de inzetting der ouden? Mark 7:5. Het was gemakkelijk hierop te antwoorden dat zij, door de leer van Christus aan te nemen, verstandiger waren dan al hun leraars, ja verstandiger ook dan de ouden, Psalms 119:99, Psalms 119:100.
IV. Christus' rechtvaardiging van hen, waarin Hij:
1. Tegenover de Farizeeën het gezag betwist, waardoor die plechtigheid als ene wet werd opgelegd. Zij waren wel de geschiktste personen met wie hierover gesproken en gehandeld kon worden, daar zij er zozeer voor ijverden, maar tot de scharen sprak Hij hier niet over (gelijk blijkt uit Zijn roepen van de schare tot zich, Mark 7:14) opdat Hij den schijn niet zou hebben van hen op te zetten tot ontevredenheid en ongehoorzaamheid aan hun regeerders, maar wl heeft Hij de bestraffing gericht tegen de personen, wie dit aanging, want de regel is: Suum cuique -Ieder het zijne. a. Hij bestraft hen om hun geveinsdheid, waarmee zij voorwenden God te eren, terwijl dit toch in werkelijkheid hun oogmerk niet was in hun Godsdienstige verrichtingen, Mark 7:6, Mark 7:7. Zij eren Mij met de lippen. Zij wenden voor dat het tot eer van God is, dat zij deze dingen voorschrijven, teneinde zich te onderscheiden van de heidenen, maar in werkelijkheid houdt hun hart zich verre van God, en worden zij door niets geregeerd dan door eerzucht en begeerlijkheid. Zij wilden hierdoor beschouwd worden als mensen, die zich als een heilig volk den Heere, hun God, wilden wijden, terwijl dit in werkelijkheid zeer verre was van hun gedachten. In al hun Godsdienstige handelingen bleven zij aan het uitwendige hangen, en hun hart was er niet recht in voor God, en dit was God ijdellijk aanbidden, want zulk een schijnvroomheid kon Hem niet behagen en hun geen nut of voordeel aanbrengen.
b. Hij bestraft hen, omdat zij de bedenksels en voorschriften der ouden en van hun oversten als Godsdienst aanmerkten, zij leren leringen, die geboden zijn der mensen. In plaats van bij het volk op de grote beginselen van den Godsdienst aan te dringen, legden zij hun de canons op van hun kerk, en oordeelden zij over het al of niet Jood zijn van de mensen, naar dat zij al of niet zich aan die kerkregelen onderwierpen, zonder er acht op te slaan of zij al of niet leefden in gehoorzaamheid aan Gods wetten. Wel is waar, er waren door de wet van Mozes verscheidene wassingen geboden, Hebrews 9:10, die bedoeld waren om te wijzen op de innerlijke reiniging des harten van wereldse en vleselijke lusten, die God eist als volstrekt noodzakelijk voor onze gemeenschapsoefening met Hem, maar in plaats van te zorgen voor de substantie, het wezen, hebben zij verwaand en vermetel aan de ceremonie, die slechts de schaduw was, nog toegevoegd, en zo waren zij heel nauwgezet en zorgzaam in het wassen van drinkbekers en kannen. En let wel op: Hij voegt er bij: andere dergelijke dingen doet gij vele, Mark 7:8. Bijgelovigheid is eindeloos. Als een menselijk bedenksel of instelling toegelaten wordt, al is zij ook nog zo onschuldig, zoals dit wassen der handen, zie, er komt ene bende, en er is ene deur geopend voor vele dergelijke dingen.
c. Hij bestraft hen omdat zij het gebod Gods nalieten, het voorbijzagen, er niet op aandrongen in hun prediking en in hun uitoefening van tucht de overtreding daarvan oogluikend toelieten, alsof die wet niet langer gold of van kracht was, Mark 7:8. Het is het grote kwaad in die geboden van mensen, dat zij, die er voor ijveren, heel weinig ijver betonen voor de noodzakelijke plichten van den godsdienst, maar die gans gerust en tevreden kunnen laten veronachtzamen. Ja meer, zij verwierpen het gebod Gods, Mark 7:9, Gij doet zeker Gods gebod wel teniet, en zelfs maakt gij Gods woord krachteloos door uwe inzetting, Mark 7:13. Gods rechten en inzettingen lieten zij niet slechts veronachtzamen en beschouwen als wetten, die verouderd en afgeschaft zijn, maar zij hebben er hun eigen inzettingen voor in de plaats gesteld. Hun was opgedragen de wet te verklaren en op het verplichtende er van bij het volk aan te dringen, en onder voorwendsel nu van die macht te gebruiken, hebben zij de wet geschonden en er het verplichtende van opgeheven, door hun verklaring van den tekst, den tekst verdervende. Hij wijst hen op een bijzonder en sterk-sprekend voorbeeld hiervan. God heeft den kinderen geboden hun ouders te eren, niet slechts in de wet van Mozes, maar reeds vroeger door de wet der natuur, en wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven. Hieruit is gemakkelijk af te leiden dat, als de ouders arm zijn, het de plicht is der kinderen hen naar vermogen te ondersteunen, en indien de kinderen, die hun ouders vloeken, waard zijn te sterven, hoeveel te meer dan niet zij, die hen laten verhongeren. Zo iemand zich echter slechts in alle opzichten wil gedragen naar de inzetting der ouden, dan zullen zij wel een dienstig middel voor hem vinden om zich van die verplichting te ontslaan, Mark 7:11. Indien zijne ouders arm zijn en hij wel de middelen heeft om hen te ondersteunen, maar er toch niet toe genegen is, zo laat hem zweren bij het korban, dat is: bij het goud van den tempel, en bij de gave op het altaar, dat zijne ouders geen voordeel van hem zullen hebben, dat hij hen niet wil ondersteunen, en, zo zij iets van hem vragen, zo laat hem hun dit zeggen en het is genoeg, alsof hij zich door de verplichting dier goddeloze gelofte ontslagen had van de verplichting, die Gods heilige wet hem oplegt. Men zegt dat het een aloude canon is der rabbijnen: Dat geloften plaatshebben in zaken, geboden door de wet, zowel als in onverschillige dingen, zodat, wanneer iemand ene gelofte gedaan heeft, die niet gehouden kan worden zonder een gebod te overtreden, de gelofte bekrachtigd en het gebod overtreden moet worden. Zodanige leer wordt ook door de papisten geleerd, daar zij kinderen van alle verplichtingen jegens hun ouders ontheffen, als zij kloostergeloften hebben afgelegd en in de religie zijn getreden, zoals zij het noemen. En, voegt Hij er ten slotte bij: vele dergelijke dingen doet gij. Waar zullen de mensen ook ophouden, als zij eens begonnen zijn met hun inzettingen in de plaats te stellen van het woord Gods? Die grote ijveraars voor zodanige ceremoniën hebben eerst Gods geboden licht geacht in vergelijking met hun inzettingen, maar daarna hebben zij Gods geboden krachteloos gemaakt, als zij in den weg stonden aan hun inzettingen. Dit alles heeft Jesaja reeds van hen geprofeteerd, wat hij zei van de geveinsden van zijn tijd, was volkomen van toepassing op de schriftgeleerden en Farizeeën, Mark 7:6. Als wij de goddeloosheid zien van den tegenwoordigen tijd, dan zouden wij niet uit wijsheid vragen, indien wij zeiden dat alle vorige dagen beter geweest zijn dan deze, Ecclesiastes 7:10. Ook de ergste geveinsden en boosdoeners hebben hun voorgangers gehad.
2. Hij onderwijst het volk betreffende het beginsel, waarop deze ceremonie gegrond was. Het was nodig dat dit deel Zijner rede in het openbaar gesproken zou worden, want het had betrekking op het dagelijks leven en was bestemd om een grote vergissing te herstellen, waarin het volk, geleid door hun oversten, vervallen was. Daarom riep Hij de ganse schare tot zich, Mark 7:14, en zei hun: Hoort en verstaat. Het is voor het volk niet genoeg te horen, zij moeten ook verstaan wat zij horen. Als Christus de inzetting der ouden omtrent de wassing voor het gebruiken van spijze wil tenietdoen, dan tast Hij het denkbeeld aan, dat er de grondslag van was. Verdorven gewoonten worden het best afgeschaft door de bedorven meningen te verbeteren. De zaak, waaromtrent Hij hen nu wil inlichten, is verontreiniging, waardoor wij geschaad kunnen worden, Mark 7:15. Hij zal hun aantonen, waardoor verontreiniging teweeggebracht wordt.
a. Niet door de spijze die wij eten, al is het ook, dat wij ze eten met ongewassen handen, dat komt slechts van buiten af, en gaat door den mens heen. Maar,
b. Het is door het uitbreken van het bederf, dat in ons hart is, dat onze geest en ons geweten verontreinigd worden, daardoor ontstaat schuld, en wij worden hatelijk in het oog van God door hetgeen uit ons voortkomt, onze boze gedachten en neigingen, onze woorden en onze daden, die verontreinigen ons, en die alleen. Waar wij dus voor hebben te zorgen is: ons hart te wassen van boosheid.
3. Hij geeft aan Zijne discipelen nog afzonderlijk ene verklaring van het onderricht, dat Hij aan het volk heeft gegeven. Toen Hij van de schare in huis was gekomen, vroegen Hem Zijne discipelen van de gelijkenis, Mark 7:17, want hun scheen het ene gelijkenis toe. In antwoord nu op hun vraag:
a. Bestraft Hij hun stompzinnigheid. "Zijt ook gij alzo onwetend? Zijt ook gij traag van verstand, even stompzinnig als het volk, dat geen begrip heeft en dus niet kan verstaan, even stompzinnig als de Farizeeën, die niet willen verstaan? Zijt gij alzo onwetende?" Hij verwacht niet dat zij alles zullen verstaan, maar zijt gij zo zwak, dat gij dit niet verstaat?
b. Hij verklaart hun deze waarheid, opdat zij haar eerst zouden begrijpen en haar dan zouden geloven, want het blijkbare er van sprong in het oog. Sommige waarheden bewijzen zich zelven, als zij slechts duidelijk verklaard en dan goed begrepen worden. Als wij den geestelijken aard verstaan van God en van Zijne wet en wat het is, dat Hem smaadt en beledigt en ons ongeschikt maakt om gemeenschap met Hem te oefenen, dan zullen wij spoedig bemerken dat hetgeen wij eten en drinken ons niet kan verontreinigen, waardoor een Godsdienstige wassing nodig zou zijn. Het gaat niet in zijn hart, maar in den buik, ondergaat de spijsvertering, allerlei afscheidingen hebben plaats, die de natuur aanwijst, en wat er ontreinigends in is, wordt uitgeworpen uit het lichaam. De spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de spijzen, maar God zal beide dezen en die tenietdoen. Maar het is hetgeen voortkomt uit het hart, het verdorven hart, dat ons ontreinigt. Gelijk volgens de ceremoniële wet bijna alles, wat uit den mens komt, hem verontreinigt, Leviticus 15:2, Deuteronomy 23:13, zo is hetgeen uit den geest, het hart, van den mens voortkomt, wat hem voor God verontreinigt en een Godsdienstige wassing nodig maakt, Mark 7:21. Van binnen, uit het hart der mensen, waarvan zij de goedheid zo roemen, en dat zij als het beste in zich beschouwen, daaruit komt voort hetgeen verontreinigt, van d r komt al het kwaad. Gelijk een verdorven fontein bedorven water doet uitstromen, zo komen uit een verdorven hart verdorven redeneringen, verdorven neigingen en lusten, en al die boze woorden en werken, die er door worden voortgebracht. Evenals in Mattheus worden verschillende bijzonderheden genoemd, d r hadden wij er ene, die wij hier niet hebben, namelijk valse getuigenissen, maar hier worden er zeven genoemd, die gevoegd moeten worden bij die wij d r hadden. Ten eerste. Gierigheden, of onmatige begeerte naar meer van den rijkdom der wereld en de voldoening der zinnen, het voortdurend geroep van: Geef, geef. Vandaar dat wij lezen van het hart geoefend te hebben in gierigheid, 2 Peter 2:14. Ten tweede, Boosheden, kwaadaardigheid, haat, onwil, ene begeerte om schade of nadeel toe te brengen, en een vermaak in het kwaad dat gesticht is. Ten derde. Bedrog, hetwelk bedekte of vermomde boosheid is, om haar door het bedekte des te zekerder te kunnen werken.
Ten vierde. Ontuchtigheid. De onreinheid en het zot geklap, die door den apostel worden veroordeeld, de ogen vol overspel, die niet ophouden van zondigen. Ten vijfde. Een boos oog, een afgunstig oog, en een begerig oog, dat aan anderen het goede misgunt, dat wij hun geven of voor hen doen. Proverbs 23:6, of dat verdrietig is, over het goede dat zij doen of genieten. Ten zesde. Hovaardij, huperphania, ons in onze eigen schatting verheffende boven anderen, en met minachting neerziende op anderen. Ten zevende. Onverstand, aphrosun, onvoorzichtigheid, onnadenkendheid. Sommigen verslaan dit inzonderheid van ijdel roemen, dat de apostel Paulus dwaasheid noemt, 2 Corinthians 11:1, 2 Corinthians 11:19, omdat dit hier saamgevoegd is met hoogmoed. Ik houd het echter veeleer voor die roekeloosheid in spreken en handelen, die de oorzaak is van zoveel kwaad. Kwade gedachten worden het eerst genoemd, als de bron van al ons bedrijven van kwaad, en onnadenkendheid wordt het laatst genoemd, als de oorzaak van ons nalaten van hetgeen goed is. Van dit alles besluit Hij, Mark 7:23 :
1. Dat zij voortkomen van binnen, van de verdorven natuur, het vleselijk-gezinde hart, den bozen schat in het hart. Met recht wordt gezegd, dat het binnenste enkel verderving is, dat moet wel, indien dat alles voorkomt van binnen. 2. Dat zij den mens ontreinigen. Zij maken den mens ongeschikt voor gemeenschapsoefening met God, zij bevlekken het geweten en zo zij niet gedood en uitgeroeid worden, zullen zij de mensen buitensluiten van het nieuwe Jeruzalem, waarin niets onreins zal binnenkomen.
Verzen 1-23
Markus 7:1-23Een groot doel van Christus' komst op aarde was, aan de ceremoniële wet, door God ingesteld, een einde te maken. Om hiervoor den weg te bereiden, begint Hij met de ceremoniële wet, door de mensen ingesteld en toegevoegd aan Gods wet. Hij ontheft Zijne discipelen van de verplichting om die te houden, en Hij doet dit hier ten volle bij gelegenheid van de ergernis, die de Farizeeën genomen hebben aan hun overtreding er van. Deze Farizeeën en schriftgeleerden, met wie Hij dit twistgesprek had, worden gezegd van Jeruzalem te zijn gekomen naar Galilea-meer dan dertig uren ver-om aldaar twist te zoeken met onzen Zaligmaker, want zij veronderstelden dat Hij aldaar het meest vermaard was en den grootsten invloed had. Indien zij van zo ver waren gekomen om door Hem onderwezen te worden, hun ijver zou prijzenswaardig geweest zijn, maar dien verren weg af te leggen alleen maar om Hem tegen te staan en den voortgang van Zijn evangelie te stuiten, dat was grote, verregaande boosheid. Het schijnt dat de schriftgeleerden en Farizeeën van Jeruzalem aanspraak maakten, niet slechts op meerderheid boven, maar ook op gezag over, de leraren in de provincie, en daarom hielden zij die visitatie, en zonden zij inquisitoiren onder hen, zoals zij die ook aan Johannes gezonden hebben, toen hij verscheen, John 1:19. Nu kunnen wij hier opmerken:
I. Wat de inzetting der ouden was: zij legde aan ieder de verplichting op om de handen te wassen voordat zij aten, ene gewoonte van reinheid, waarin niets verkeerds is gelegen. Evenwel wie daar al te veel waarde aan hecht, verraadt een al te grote zorg voor het lichaam, dat uit de aarde is. Maar zij hechtten er ook Godsdienstige waarde aan, en wilden het niet als een zaak van ondergeschikt belang beschouwen. De mensen waren vrij om dit te doen of het te laten, doch zij traden met hun gezag tussenbeide, en geboden allen het te doen op straffe van uitbanning of excommunicatie. Dit hielden zij als ene inzetting der ouden. De papisten maken aanspraak op ijver voor het gezag en de oudheid van de kerk en hare canons, en spreken veel over conciliën en kerkvaders, terwijl dit niets is dan ijver om rijkdom, invloed en macht voor zich zelven te verkrijgen, en zo was dit ook met de Farizeeën. Wij hebben dus hier een bericht van een gewoonte en gebruik onder de Farizeeën en al de Joden, Mark 7:3, Mark 7:4.
1. Zij wassen de handen dikmaals. Zij wiesen ze pugm. De critici maken veel moeite over dit woord, volgens sommigen wordt er het herhaalde van hun wassingen mede aangeduid-zoals in onze overzetting-anderen denken dat het betekent de moeite, die zij zich gaven om hun handen te wassen, zij wiesen ze met grote zorg, zij wiesen ze tot aan de pols (zeggen sommigen,) zij staken hun handen, als zij nat waren, in de hoogte, opdat het water tot aan de ellebogen zou aflopen.
2. Zij wiesen ze inzonderheid voor zij brood aten, dat is: voor zij zich nederzetten voor een plechtigen maaltijd, want dat was de regel, zij moesten zich stellig de handen wassen voor zij het brood aten, waarover zij om een zegen vroegen. Al wie het brood eet, waarover zij den zegen uitspreken: Geloofd zij Hij, die het brood uit de aarde doet voorkomen, moet daarvoor en daarna zich de handen wassen, want anders werd hij geacht verontreinigd te zijn.
3. Zij droegen zeer bijzonder zorg om, als zij van de markt kwamen, hun handen te wassen, of, volgens sommigen, als zij uit de rechtszaal kwamen, het betekent namelijk elke plaats, waar allerlei mensen samenkomen, en waar men mocht veronderstellen, dat ook heidenen en Joden, die volgens de wet verontreinigd waren door het een of ander, konden zijn, en door wie zij dus, in aanraking met hen komende, zichzelf verontreinigd achtten, zeggende: Houd u bij uzelven, naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij, Isaiah 65:5. De regel der rabbijnen was, zeggen zij, dat, zo zij des morgens voor alle andere dingen, die zij deden, hun handen ter dege wiesen, dit volstaan kon voor den gehelen dag, mits zij alleen bleven, maar als zij zich in gezelschap begaven, dus in aanraking kwamen met anderen, dan moesten zij bij hun terugkeer niet eten en niet bidden, voor zij zich de handen hadden gewassen. Zodoende verkregen de ouden den roep van heiligheid onder het volk, en oefenden zij gezag uit op hun geweten. Daaraan voegden zij nog toe het wassen der drinkbekers en kannen en koperen vaten, waarvan zij vermoedden dat zij door de heidenen gebruikt waren, of door personen, die verontreinigd waren, ja tot zelfs de tafels waarvan zij aten. Er waren vele gevallen, in welke door de wet van Mozes wassingen waren voorgeschreven, maar zij voegden daar nog aan toe, en zij drongen even sterk aan op het waarnemen van hun eigen voorschriften als van de instellingen Gods.
II. Op de manier van handelen van Christus' discipelen. Zij kenden de wet, en zij kenden het algemeen heersende gebruik, maar daaraan wilden zij zich niet gebonden rekenen. Zij aten brood met onreine, dat is: met ongewassen handen, Mark 7:2. Het eten met ongewassen handen noemden zij eten met onreine handen. Zo weten de mensen hun bijgelovigheden op te houden, door aan alles wat met hen in tegenspraak is een wanluidenden naam te geven. De discipelen wisten waarschijnlijk wel, dat de Farizeeën het oog op hen hadden, maar toch wilden zij hun niet ter wille zijn door zich te onderwerpen aan hun inzettingen, maar gebruikten, evenals bij andere gelegenheden, hun vrijheid en aten brood met ongewassen handen, en hierin was hun gerechtigheid, hoezeer die ook minder scheen, in werkelijkheid toch overvloediger dan die der schriftgeleerden en Farizeeën, Matthew 5:20.
III. De ergernis, die dit verwekte bij de Farizeeën, zij berispten hen, Mark 7:2. Zij laakten hen als onheilig, als mensen van een loszinnigen levenswandel, of liever: als mensen, die zich niet wilden onderwerpen aan de macht der kerk, om plechtigheden en kerkgebruiken voor te schrijven, en die dus opstandig, onrust stokend en scheur makend waren. Zij brachten een aanklacht tegen hen in bij hun Meester, verwachtende dat Hij hen in die vrijheid zou beteugelen en hun zou bevelen zich naar deze regelen te gedragen, want zij, die zo ingenomen zijn met hun eigen bedenksels en wetten, zullen zich meestal gaarne op Christus beroepen, alsof Hij hen steunen zal, en alsof Zijn gezag tussenbeide moet treden om hun wetten en verordeningen verplichtend te maken, en hen dus te bestraffen, die er zich niet aan onderwerpen. Zij vragen niet: Waarom doen uwe discipelen niet zoals wij doen? (hoewel dit het was wat zij bedoelden, daar zij zich zelven aan anderen ten maatstaf begeerden te stellen). Maar: Waarom wandelen uwe discipelen niet naar de inzetting der ouden? Mark 7:5. Het was gemakkelijk hierop te antwoorden dat zij, door de leer van Christus aan te nemen, verstandiger waren dan al hun leraars, ja verstandiger ook dan de ouden, Psalms 119:99, Psalms 119:100.
IV. Christus' rechtvaardiging van hen, waarin Hij:
1. Tegenover de Farizeeën het gezag betwist, waardoor die plechtigheid als ene wet werd opgelegd. Zij waren wel de geschiktste personen met wie hierover gesproken en gehandeld kon worden, daar zij er zozeer voor ijverden, maar tot de scharen sprak Hij hier niet over (gelijk blijkt uit Zijn roepen van de schare tot zich, Mark 7:14) opdat Hij den schijn niet zou hebben van hen op te zetten tot ontevredenheid en ongehoorzaamheid aan hun regeerders, maar wl heeft Hij de bestraffing gericht tegen de personen, wie dit aanging, want de regel is: Suum cuique -Ieder het zijne. a. Hij bestraft hen om hun geveinsdheid, waarmee zij voorwenden God te eren, terwijl dit toch in werkelijkheid hun oogmerk niet was in hun Godsdienstige verrichtingen, Mark 7:6, Mark 7:7. Zij eren Mij met de lippen. Zij wenden voor dat het tot eer van God is, dat zij deze dingen voorschrijven, teneinde zich te onderscheiden van de heidenen, maar in werkelijkheid houdt hun hart zich verre van God, en worden zij door niets geregeerd dan door eerzucht en begeerlijkheid. Zij wilden hierdoor beschouwd worden als mensen, die zich als een heilig volk den Heere, hun God, wilden wijden, terwijl dit in werkelijkheid zeer verre was van hun gedachten. In al hun Godsdienstige handelingen bleven zij aan het uitwendige hangen, en hun hart was er niet recht in voor God, en dit was God ijdellijk aanbidden, want zulk een schijnvroomheid kon Hem niet behagen en hun geen nut of voordeel aanbrengen.
b. Hij bestraft hen, omdat zij de bedenksels en voorschriften der ouden en van hun oversten als Godsdienst aanmerkten, zij leren leringen, die geboden zijn der mensen. In plaats van bij het volk op de grote beginselen van den Godsdienst aan te dringen, legden zij hun de canons op van hun kerk, en oordeelden zij over het al of niet Jood zijn van de mensen, naar dat zij al of niet zich aan die kerkregelen onderwierpen, zonder er acht op te slaan of zij al of niet leefden in gehoorzaamheid aan Gods wetten. Wel is waar, er waren door de wet van Mozes verscheidene wassingen geboden, Hebrews 9:10, die bedoeld waren om te wijzen op de innerlijke reiniging des harten van wereldse en vleselijke lusten, die God eist als volstrekt noodzakelijk voor onze gemeenschapsoefening met Hem, maar in plaats van te zorgen voor de substantie, het wezen, hebben zij verwaand en vermetel aan de ceremonie, die slechts de schaduw was, nog toegevoegd, en zo waren zij heel nauwgezet en zorgzaam in het wassen van drinkbekers en kannen. En let wel op: Hij voegt er bij: andere dergelijke dingen doet gij vele, Mark 7:8. Bijgelovigheid is eindeloos. Als een menselijk bedenksel of instelling toegelaten wordt, al is zij ook nog zo onschuldig, zoals dit wassen der handen, zie, er komt ene bende, en er is ene deur geopend voor vele dergelijke dingen.
c. Hij bestraft hen omdat zij het gebod Gods nalieten, het voorbijzagen, er niet op aandrongen in hun prediking en in hun uitoefening van tucht de overtreding daarvan oogluikend toelieten, alsof die wet niet langer gold of van kracht was, Mark 7:8. Het is het grote kwaad in die geboden van mensen, dat zij, die er voor ijveren, heel weinig ijver betonen voor de noodzakelijke plichten van den godsdienst, maar die gans gerust en tevreden kunnen laten veronachtzamen. Ja meer, zij verwierpen het gebod Gods, Mark 7:9, Gij doet zeker Gods gebod wel teniet, en zelfs maakt gij Gods woord krachteloos door uwe inzetting, Mark 7:13. Gods rechten en inzettingen lieten zij niet slechts veronachtzamen en beschouwen als wetten, die verouderd en afgeschaft zijn, maar zij hebben er hun eigen inzettingen voor in de plaats gesteld. Hun was opgedragen de wet te verklaren en op het verplichtende er van bij het volk aan te dringen, en onder voorwendsel nu van die macht te gebruiken, hebben zij de wet geschonden en er het verplichtende van opgeheven, door hun verklaring van den tekst, den tekst verdervende. Hij wijst hen op een bijzonder en sterk-sprekend voorbeeld hiervan. God heeft den kinderen geboden hun ouders te eren, niet slechts in de wet van Mozes, maar reeds vroeger door de wet der natuur, en wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven. Hieruit is gemakkelijk af te leiden dat, als de ouders arm zijn, het de plicht is der kinderen hen naar vermogen te ondersteunen, en indien de kinderen, die hun ouders vloeken, waard zijn te sterven, hoeveel te meer dan niet zij, die hen laten verhongeren. Zo iemand zich echter slechts in alle opzichten wil gedragen naar de inzetting der ouden, dan zullen zij wel een dienstig middel voor hem vinden om zich van die verplichting te ontslaan, Mark 7:11. Indien zijne ouders arm zijn en hij wel de middelen heeft om hen te ondersteunen, maar er toch niet toe genegen is, zo laat hem zweren bij het korban, dat is: bij het goud van den tempel, en bij de gave op het altaar, dat zijne ouders geen voordeel van hem zullen hebben, dat hij hen niet wil ondersteunen, en, zo zij iets van hem vragen, zo laat hem hun dit zeggen en het is genoeg, alsof hij zich door de verplichting dier goddeloze gelofte ontslagen had van de verplichting, die Gods heilige wet hem oplegt. Men zegt dat het een aloude canon is der rabbijnen: Dat geloften plaatshebben in zaken, geboden door de wet, zowel als in onverschillige dingen, zodat, wanneer iemand ene gelofte gedaan heeft, die niet gehouden kan worden zonder een gebod te overtreden, de gelofte bekrachtigd en het gebod overtreden moet worden. Zodanige leer wordt ook door de papisten geleerd, daar zij kinderen van alle verplichtingen jegens hun ouders ontheffen, als zij kloostergeloften hebben afgelegd en in de religie zijn getreden, zoals zij het noemen. En, voegt Hij er ten slotte bij: vele dergelijke dingen doet gij. Waar zullen de mensen ook ophouden, als zij eens begonnen zijn met hun inzettingen in de plaats te stellen van het woord Gods? Die grote ijveraars voor zodanige ceremoniën hebben eerst Gods geboden licht geacht in vergelijking met hun inzettingen, maar daarna hebben zij Gods geboden krachteloos gemaakt, als zij in den weg stonden aan hun inzettingen. Dit alles heeft Jesaja reeds van hen geprofeteerd, wat hij zei van de geveinsden van zijn tijd, was volkomen van toepassing op de schriftgeleerden en Farizeeën, Mark 7:6. Als wij de goddeloosheid zien van den tegenwoordigen tijd, dan zouden wij niet uit wijsheid vragen, indien wij zeiden dat alle vorige dagen beter geweest zijn dan deze, Ecclesiastes 7:10. Ook de ergste geveinsden en boosdoeners hebben hun voorgangers gehad.
2. Hij onderwijst het volk betreffende het beginsel, waarop deze ceremonie gegrond was. Het was nodig dat dit deel Zijner rede in het openbaar gesproken zou worden, want het had betrekking op het dagelijks leven en was bestemd om een grote vergissing te herstellen, waarin het volk, geleid door hun oversten, vervallen was. Daarom riep Hij de ganse schare tot zich, Mark 7:14, en zei hun: Hoort en verstaat. Het is voor het volk niet genoeg te horen, zij moeten ook verstaan wat zij horen. Als Christus de inzetting der ouden omtrent de wassing voor het gebruiken van spijze wil tenietdoen, dan tast Hij het denkbeeld aan, dat er de grondslag van was. Verdorven gewoonten worden het best afgeschaft door de bedorven meningen te verbeteren. De zaak, waaromtrent Hij hen nu wil inlichten, is verontreiniging, waardoor wij geschaad kunnen worden, Mark 7:15. Hij zal hun aantonen, waardoor verontreiniging teweeggebracht wordt.
a. Niet door de spijze die wij eten, al is het ook, dat wij ze eten met ongewassen handen, dat komt slechts van buiten af, en gaat door den mens heen. Maar,
b. Het is door het uitbreken van het bederf, dat in ons hart is, dat onze geest en ons geweten verontreinigd worden, daardoor ontstaat schuld, en wij worden hatelijk in het oog van God door hetgeen uit ons voortkomt, onze boze gedachten en neigingen, onze woorden en onze daden, die verontreinigen ons, en die alleen. Waar wij dus voor hebben te zorgen is: ons hart te wassen van boosheid.
3. Hij geeft aan Zijne discipelen nog afzonderlijk ene verklaring van het onderricht, dat Hij aan het volk heeft gegeven. Toen Hij van de schare in huis was gekomen, vroegen Hem Zijne discipelen van de gelijkenis, Mark 7:17, want hun scheen het ene gelijkenis toe. In antwoord nu op hun vraag:
a. Bestraft Hij hun stompzinnigheid. "Zijt ook gij alzo onwetend? Zijt ook gij traag van verstand, even stompzinnig als het volk, dat geen begrip heeft en dus niet kan verstaan, even stompzinnig als de Farizeeën, die niet willen verstaan? Zijt gij alzo onwetende?" Hij verwacht niet dat zij alles zullen verstaan, maar zijt gij zo zwak, dat gij dit niet verstaat?
b. Hij verklaart hun deze waarheid, opdat zij haar eerst zouden begrijpen en haar dan zouden geloven, want het blijkbare er van sprong in het oog. Sommige waarheden bewijzen zich zelven, als zij slechts duidelijk verklaard en dan goed begrepen worden. Als wij den geestelijken aard verstaan van God en van Zijne wet en wat het is, dat Hem smaadt en beledigt en ons ongeschikt maakt om gemeenschap met Hem te oefenen, dan zullen wij spoedig bemerken dat hetgeen wij eten en drinken ons niet kan verontreinigen, waardoor een Godsdienstige wassing nodig zou zijn. Het gaat niet in zijn hart, maar in den buik, ondergaat de spijsvertering, allerlei afscheidingen hebben plaats, die de natuur aanwijst, en wat er ontreinigends in is, wordt uitgeworpen uit het lichaam. De spijzen zijn voor den buik, en de buik is voor de spijzen, maar God zal beide dezen en die tenietdoen. Maar het is hetgeen voortkomt uit het hart, het verdorven hart, dat ons ontreinigt. Gelijk volgens de ceremoniële wet bijna alles, wat uit den mens komt, hem verontreinigt, Leviticus 15:2, Deuteronomy 23:13, zo is hetgeen uit den geest, het hart, van den mens voortkomt, wat hem voor God verontreinigt en een Godsdienstige wassing nodig maakt, Mark 7:21. Van binnen, uit het hart der mensen, waarvan zij de goedheid zo roemen, en dat zij als het beste in zich beschouwen, daaruit komt voort hetgeen verontreinigt, van d r komt al het kwaad. Gelijk een verdorven fontein bedorven water doet uitstromen, zo komen uit een verdorven hart verdorven redeneringen, verdorven neigingen en lusten, en al die boze woorden en werken, die er door worden voortgebracht. Evenals in Mattheus worden verschillende bijzonderheden genoemd, d r hadden wij er ene, die wij hier niet hebben, namelijk valse getuigenissen, maar hier worden er zeven genoemd, die gevoegd moeten worden bij die wij d r hadden. Ten eerste. Gierigheden, of onmatige begeerte naar meer van den rijkdom der wereld en de voldoening der zinnen, het voortdurend geroep van: Geef, geef. Vandaar dat wij lezen van het hart geoefend te hebben in gierigheid, 2 Peter 2:14. Ten tweede, Boosheden, kwaadaardigheid, haat, onwil, ene begeerte om schade of nadeel toe te brengen, en een vermaak in het kwaad dat gesticht is. Ten derde. Bedrog, hetwelk bedekte of vermomde boosheid is, om haar door het bedekte des te zekerder te kunnen werken.
Ten vierde. Ontuchtigheid. De onreinheid en het zot geklap, die door den apostel worden veroordeeld, de ogen vol overspel, die niet ophouden van zondigen. Ten vijfde. Een boos oog, een afgunstig oog, en een begerig oog, dat aan anderen het goede misgunt, dat wij hun geven of voor hen doen. Proverbs 23:6, of dat verdrietig is, over het goede dat zij doen of genieten. Ten zesde. Hovaardij, huperphania, ons in onze eigen schatting verheffende boven anderen, en met minachting neerziende op anderen. Ten zevende. Onverstand, aphrosun, onvoorzichtigheid, onnadenkendheid. Sommigen verslaan dit inzonderheid van ijdel roemen, dat de apostel Paulus dwaasheid noemt, 2 Corinthians 11:1, 2 Corinthians 11:19, omdat dit hier saamgevoegd is met hoogmoed. Ik houd het echter veeleer voor die roekeloosheid in spreken en handelen, die de oorzaak is van zoveel kwaad. Kwade gedachten worden het eerst genoemd, als de bron van al ons bedrijven van kwaad, en onnadenkendheid wordt het laatst genoemd, als de oorzaak van ons nalaten van hetgeen goed is. Van dit alles besluit Hij, Mark 7:23 :
1. Dat zij voortkomen van binnen, van de verdorven natuur, het vleselijk-gezinde hart, den bozen schat in het hart. Met recht wordt gezegd, dat het binnenste enkel verderving is, dat moet wel, indien dat alles voorkomt van binnen. 2. Dat zij den mens ontreinigen. Zij maken den mens ongeschikt voor gemeenschapsoefening met God, zij bevlekken het geweten en zo zij niet gedood en uitgeroeid worden, zullen zij de mensen buitensluiten van het nieuwe Jeruzalem, waarin niets onreins zal binnenkomen.
Verzen 24-30
Markus 7:24-30Zie hier:
I. Hoe nederig Christus zich zoekt te verbergen. Nooit is iemand zo vermaard en gezocht geweest als Hij het was in Galilea, daarom is Hij, teneinde ons te leren gene gelegenheid te laten voorbijgaan om goed te doen, en toch ook de toejuiching des volks niet te zoeken of te begeren, van daar opgestaan en naar de landpalen van Tyrus en Sidon gegaan, waar Hij weinig bekend was, en d r ging Hij, niet in ene synagoge of naar ene plaats van openbare samenkomst, maar in een particulier huis, en Hij wilde niet dat iemand het wist, want er was, Hem betreffende, voorzegd Hij zal niet twisten, noch roepen, noch zal er iemand zijne stem op de straten horen. Niet, dat Hij niet bereid was om te prediken en te genezen, hier zowel als elders, maar hiertoe wilde Hij aangezocht worden. Gelijk er een tijd is om te verschijnen, om op te treden, zo is er ook een tijd om zich terug te trekken. Of wel, Hij wilde niet bekend wezen, omdat Hij zich aan de landpalen van Tyrus en Sidon bevond, onder heidenen, aan wie Hij zich niet zo spoedig wilde openbaren als aan de stammen Israël's, wier heerlijkheid Hij zijn zou.
II. Hoe genadiglijk het Hem heeft behaagd zich desniettemin te openbaren. Hoewel Hij geen oogst van wonderdadige genezingen in deze landstreek wilde brengen, wilde Hij toch een handvol van dit koren uitstrooien. Hij kon niet verborgen zijn, want ene kaars kan wel onder een korenmaat gesteld worden, maar de zon kan dit niet. Christus was te veel bekend om ergens lang incognito, verborgen te zijn, de vreugdeolie, waarmee Hij gezalfd was, zal evenals de olie der rechterhand roepen en het huis met haar geur vervullen. Zij, die slechts van Zijn roem gehoord hadden, konden niet met Hem spreken, maar weldra zullen zij zeggen: Dit moet Jezus wezen. Merk hier nu op:
1. De bede tot Hem gericht door een arme vrouw, die in moeite en benauwdheid was. Zij was een heidense vrouw, een Griekse, vervreemd van het burgerschap Israël's, een vreemdelinge van de verbonden der belofte. Van afkomst was zij een Syro-Fenicische, die in geen enkel opzicht gemeenschap had met den Joodsen Godsdienst. Zij had een dochter, een jeugdige dochter, die door een duivel was bezeten. Hoe vele en hoe schrikkelijk zijn de rampen, waaraan jonge kinderen onderhevig zijn! Haar verzoek was:
a. Zeer nederig, zeer dringend en aanhoudend, zij had van Hem gehoord, zij kwam en viel neer aan Zijne voeten, hetgeen een arme sidderende ziel kan doen, die gene vrijmoedigheid heeft om zich in Zijne armen te werpen.
b. Het was zeer bijzonder, zij zegt Hem wat zij verlangt. Christus stond aan arme smekelingen toe, om aldus vrijmoedig met Hem te zijn. Zij bad Hem, dat Hij den duivel uitwierp uit hare dochter. Mark 7:26. De grootste zegen, dien wij van Christus kunnen vragen voor onze kinderen, is dat Hij de macht van Satan in hun ziel zal verbreken, en inzonderheid, dat Hij den onreinen geest van hen zal uitwerpen, opdat zij tempelen mogen worden van den Heiligen Geest, en Hij in hen kunne wonen.
2. Zijn ontmoedigend antwoord op dit verzoek, Mark 7:27. Hij zei tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden. Laat al de wonderen gewerkt worden voor de Joden, die zij nodig hebben, die op bijzondere wijze Gods verkoren volk zijn, en laat hetgeen voor hen bestemd was, niet geworpen worden voor degenen, die niet tot het huisgezin Gods behoren, en die kennis niet hebben van Hem, en dat deel niet aan Hem hebben, die zij hebben, en die, in vergelijking met hen, als hondekens zijn, onrein en onheilig, en die ook als honden voor hen zijn, tegen hen grommen, hatelijk voor hen zijn, en gans bereid hen te kwellen. Als Christus weet dat het geloof van arme smekelingen sterk is, dan schept Hij er soms behagen in het op de proef te stellen en het tot het uiterste te brengen. Maar Zijn zeggen: Laat eerst de kinderen verzadigd worden, duidt aan dat er genade weggelegd was voor de heidenen, en dat dit wel spoedig zou blijken, want de Joden begonnen reeds oververzadigd te zijn van het Evangelie van Christus, en sommigen van hen hadden Hem gebeden uit hun landpalen weg te gaan. De kinderen beginnen te spelen met hun voedsel, en wat zij overlaten en hetgeen hun tegenstaat zal een feestmaal zijn voor de heidenen. De apostelen hielden zich aan den regel: Laat eerst de kinderen verzadigd worden, aan de Joden moet het eerst de aanbieding gedaan worden, en indien hun verzadigde ziel het honingzeem vertreedt: ziet, wij keren ons tot de heidenen.
3. Hoe zij het woord van Christus, dat tegen haar gericht was, zo wist te wenden, dat het voor haar is geworden. Ja Heere! zei zij, ik erken dat het brood der kinderen niet voor de honden geworpen moet worden, maar aan de honden werden toch nooit de kruimkens ontzegd van dat brood, ja, die komen hun toe, er is hun ene plaats gegund onder de tafel, ten einde ze te kunnen opvangen. Ik vraag niet om een geheel brood, ja zelfs niet om een stuk brood, slechts om een kruimke vraag ik, weiger het mij niet. Dit zegt ze niet om de genade te onderschatten, of haar in zichzelve licht te achten, maar om den overvloed te verheerlijken van de wonderdadige genezingen, waarmee, naar zij had gehoord, de Joden bevoorrecht werden, en in vergelijking waarmee een enkele genezing slechts als een kruimke was. De heidenen komen niet in scharen zoals de Joden, ik kom geheel alleen. Wellicht had zij gehoord van de vijf duizend, die onlangs tegelijk gespijzigd werden, waarna, zelfs nadat zij de overgeschoten brokken hadden opgenomen, toch wel enige kruimkens voor de honden waren overgebleven.
4. Hoe Christus hierop hare bede toestond. Is zij zo nederig en zo vurig in haar streven? Om dezes woords wil, ga heen! Gij zult verkrijgen waarom gij zijt gekomen, de duivel is uit uwe dochter uitgevaren, Mark 7:29. Dit moedigt ons aan om te bidden en niet te vertragen, te volharden in het gebed, niet twijfelende maar ten laatste overmogende, op het einde zal Hij het gezicht voortbrengen, en het zal spreken en niet liegen. Christus' zeggen dat het geschied was, heeft het gedaan, even stellig en krachtig als toen Hij een andermaal zei: Het geschiede, want als zij in haar huis kwam, steunende en betrouwende op het woord van Christus dat hare dochter genezen was, vond zij dat de duivel uitgevaren was. Christus kan Satan ook op een afstand overwinnen, en het was niet slechts als de bezetenen Hem zagen, dat zij zich onderwierpen aan Zijne macht, zoals in Mark 3:11, maar ook als zij Hem niet zagen, want de Geest des Heeren is niet gebonden. Zij vond hare dochter kalm, liggende op haar bed, uitrustende, wachtende op den terugkeer harer moeder, om zich met haar te verblijden, dat zij zo heerlijk wel was.
Verzen 24-30
Markus 7:24-30Zie hier:
I. Hoe nederig Christus zich zoekt te verbergen. Nooit is iemand zo vermaard en gezocht geweest als Hij het was in Galilea, daarom is Hij, teneinde ons te leren gene gelegenheid te laten voorbijgaan om goed te doen, en toch ook de toejuiching des volks niet te zoeken of te begeren, van daar opgestaan en naar de landpalen van Tyrus en Sidon gegaan, waar Hij weinig bekend was, en d r ging Hij, niet in ene synagoge of naar ene plaats van openbare samenkomst, maar in een particulier huis, en Hij wilde niet dat iemand het wist, want er was, Hem betreffende, voorzegd Hij zal niet twisten, noch roepen, noch zal er iemand zijne stem op de straten horen. Niet, dat Hij niet bereid was om te prediken en te genezen, hier zowel als elders, maar hiertoe wilde Hij aangezocht worden. Gelijk er een tijd is om te verschijnen, om op te treden, zo is er ook een tijd om zich terug te trekken. Of wel, Hij wilde niet bekend wezen, omdat Hij zich aan de landpalen van Tyrus en Sidon bevond, onder heidenen, aan wie Hij zich niet zo spoedig wilde openbaren als aan de stammen Israël's, wier heerlijkheid Hij zijn zou.
II. Hoe genadiglijk het Hem heeft behaagd zich desniettemin te openbaren. Hoewel Hij geen oogst van wonderdadige genezingen in deze landstreek wilde brengen, wilde Hij toch een handvol van dit koren uitstrooien. Hij kon niet verborgen zijn, want ene kaars kan wel onder een korenmaat gesteld worden, maar de zon kan dit niet. Christus was te veel bekend om ergens lang incognito, verborgen te zijn, de vreugdeolie, waarmee Hij gezalfd was, zal evenals de olie der rechterhand roepen en het huis met haar geur vervullen. Zij, die slechts van Zijn roem gehoord hadden, konden niet met Hem spreken, maar weldra zullen zij zeggen: Dit moet Jezus wezen. Merk hier nu op:
1. De bede tot Hem gericht door een arme vrouw, die in moeite en benauwdheid was. Zij was een heidense vrouw, een Griekse, vervreemd van het burgerschap Israël's, een vreemdelinge van de verbonden der belofte. Van afkomst was zij een Syro-Fenicische, die in geen enkel opzicht gemeenschap had met den Joodsen Godsdienst. Zij had een dochter, een jeugdige dochter, die door een duivel was bezeten. Hoe vele en hoe schrikkelijk zijn de rampen, waaraan jonge kinderen onderhevig zijn! Haar verzoek was:
a. Zeer nederig, zeer dringend en aanhoudend, zij had van Hem gehoord, zij kwam en viel neer aan Zijne voeten, hetgeen een arme sidderende ziel kan doen, die gene vrijmoedigheid heeft om zich in Zijne armen te werpen.
b. Het was zeer bijzonder, zij zegt Hem wat zij verlangt. Christus stond aan arme smekelingen toe, om aldus vrijmoedig met Hem te zijn. Zij bad Hem, dat Hij den duivel uitwierp uit hare dochter. Mark 7:26. De grootste zegen, dien wij van Christus kunnen vragen voor onze kinderen, is dat Hij de macht van Satan in hun ziel zal verbreken, en inzonderheid, dat Hij den onreinen geest van hen zal uitwerpen, opdat zij tempelen mogen worden van den Heiligen Geest, en Hij in hen kunne wonen.
2. Zijn ontmoedigend antwoord op dit verzoek, Mark 7:27. Hij zei tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden. Laat al de wonderen gewerkt worden voor de Joden, die zij nodig hebben, die op bijzondere wijze Gods verkoren volk zijn, en laat hetgeen voor hen bestemd was, niet geworpen worden voor degenen, die niet tot het huisgezin Gods behoren, en die kennis niet hebben van Hem, en dat deel niet aan Hem hebben, die zij hebben, en die, in vergelijking met hen, als hondekens zijn, onrein en onheilig, en die ook als honden voor hen zijn, tegen hen grommen, hatelijk voor hen zijn, en gans bereid hen te kwellen. Als Christus weet dat het geloof van arme smekelingen sterk is, dan schept Hij er soms behagen in het op de proef te stellen en het tot het uiterste te brengen. Maar Zijn zeggen: Laat eerst de kinderen verzadigd worden, duidt aan dat er genade weggelegd was voor de heidenen, en dat dit wel spoedig zou blijken, want de Joden begonnen reeds oververzadigd te zijn van het Evangelie van Christus, en sommigen van hen hadden Hem gebeden uit hun landpalen weg te gaan. De kinderen beginnen te spelen met hun voedsel, en wat zij overlaten en hetgeen hun tegenstaat zal een feestmaal zijn voor de heidenen. De apostelen hielden zich aan den regel: Laat eerst de kinderen verzadigd worden, aan de Joden moet het eerst de aanbieding gedaan worden, en indien hun verzadigde ziel het honingzeem vertreedt: ziet, wij keren ons tot de heidenen.
3. Hoe zij het woord van Christus, dat tegen haar gericht was, zo wist te wenden, dat het voor haar is geworden. Ja Heere! zei zij, ik erken dat het brood der kinderen niet voor de honden geworpen moet worden, maar aan de honden werden toch nooit de kruimkens ontzegd van dat brood, ja, die komen hun toe, er is hun ene plaats gegund onder de tafel, ten einde ze te kunnen opvangen. Ik vraag niet om een geheel brood, ja zelfs niet om een stuk brood, slechts om een kruimke vraag ik, weiger het mij niet. Dit zegt ze niet om de genade te onderschatten, of haar in zichzelve licht te achten, maar om den overvloed te verheerlijken van de wonderdadige genezingen, waarmee, naar zij had gehoord, de Joden bevoorrecht werden, en in vergelijking waarmee een enkele genezing slechts als een kruimke was. De heidenen komen niet in scharen zoals de Joden, ik kom geheel alleen. Wellicht had zij gehoord van de vijf duizend, die onlangs tegelijk gespijzigd werden, waarna, zelfs nadat zij de overgeschoten brokken hadden opgenomen, toch wel enige kruimkens voor de honden waren overgebleven.
4. Hoe Christus hierop hare bede toestond. Is zij zo nederig en zo vurig in haar streven? Om dezes woords wil, ga heen! Gij zult verkrijgen waarom gij zijt gekomen, de duivel is uit uwe dochter uitgevaren, Mark 7:29. Dit moedigt ons aan om te bidden en niet te vertragen, te volharden in het gebed, niet twijfelende maar ten laatste overmogende, op het einde zal Hij het gezicht voortbrengen, en het zal spreken en niet liegen. Christus' zeggen dat het geschied was, heeft het gedaan, even stellig en krachtig als toen Hij een andermaal zei: Het geschiede, want als zij in haar huis kwam, steunende en betrouwende op het woord van Christus dat hare dochter genezen was, vond zij dat de duivel uitgevaren was. Christus kan Satan ook op een afstand overwinnen, en het was niet slechts als de bezetenen Hem zagen, dat zij zich onderwierpen aan Zijne macht, zoals in Mark 3:11, maar ook als zij Hem niet zagen, want de Geest des Heeren is niet gebonden. Zij vond hare dochter kalm, liggende op haar bed, uitrustende, wachtende op den terugkeer harer moeder, om zich met haar te verblijden, dat zij zo heerlijk wel was.
Verzen 31-37
Markus 7:31-37Onze Heere Jezus bleef zelden lang aan een zelfde plaats, want Hij wist waar Zijn werk was. Toen Hij de dochter der Kananese vrouw had genezen, had Hij wat Hij aan deze plaats te doen had gedaan, en daarom verliet Hij dadelijk deze landstreek en keerde terug naar de zee van Galilea, waaromtrent Hij zelf woonde. Toch ging Hij niet door den directen weg daarheen, maar langs een omweg door het midden der landpalen van Dekpolis, die grotendeels aan gene zijde der Jordaan lagen. Zulk een verren weg heeft onze Heere Jezus gewandeld, als Hij het land doorging goed doende. Nu hebben wij hier de geschiedenis van ene genezing, gewrocht door Christus, welke door geen der andere evangelisten is meegedeeld, de genezing namelijk van een doofstomme.
I. Zijn toestand was treurig, Mark 7:32. Zij brachten tot Hem een dove, sommigen denken een doofgeborene, en dan moest hij natuurlijk ook stom zijn. Anderen denken dat hij door ene ongesteldheid of door een ongeval doof was geworden, of tenminste hardhorig, en daarbij ook zwaarlijk sprak. Hij was mogilalos. Sommigen denken dat hij geheel en al stom was, anderen dat hij slechts met grote moeite spreken kon, en dat hij zich voor anderen nauwelijks verstaanbaar kon maken. Hij was dus gans en al ongeschikt om een gesprek te voeren, en zodoende beroofd van het genot en het nut er van, hij kon noch het genoegen smaken van andere mensen te horen spreken, noch hun zijne gedachten mededelen. Laat ons hierin aanleiding vinden om God te danken, dat Hij ons het gehoor heeft gegeven en behouden, inzonderheid omdat wij zodoende instaat zijn het woord Gods te horen, en de gave der spraak, inzonderheid om instaat te zijn Gods lof te spreken, en laat ons medelijden hebben met hen, die doof of stom zijn, en hen met grote tederheid behandelen. Zij, die dezen armen man tot Christus brachten, smeekten Hem, dat Hij de hand op hem legde, zoals de profeten de hand legden op hen, die zij zegenden in den naam des Heeren. Er wordt niet gezegd, dat zij Hem baden hem te genezen, maar de hand op hem te leggen, ten einde kennis te nemen van zijn toestand, en Zijne kracht aan te wenden om hem te doen wat Hij goedvond.
II. Zijne genezing geschiedde op plechtige wijze, en sommige omstandigheden daarbij waren van zeer bijzonderen aard.
1. Christus nam hem alleen van de schare, Mark 7:33. Gewoonlijk wrocht Hij Zijne wonderen in het openbaar, voor de ogen van al het volk, om te tonen dat zij het nauwkeurigst onderzoek konden doorstaan, maar dit wonder verrichtte Hij in afzondering, om te tonen dat Hij Zijn eigen eer niet zocht, en ons te leren alles te vermijden wat naar pronkerij of praalvertoning zweemt. Laat ons van Christus leren nederig te zijn, en goed te doen waar geen ander oog ons ziet dan het oog van den Alziende.
2. Bij deze genezing maakte Hij gebruik van meer zinnebeeldige handelingen dan gewoonlijk.
a. Hij stak Zijne vingeren in zijne oren, alsof Hij ze wilde inspuiten, of er het een of ander beletsel uit wilde verwijderen, dat verstopping teweegbracht.
b. Hij spoog op Zijn eigen vinger, en raakte toen zijne tong aan, alsof Hij zijn mond wilde bevochtigen om alzo los te maken hetgeen, waarmee zijne tong gebonden was. Dit waren gene oorzaken, die ook maar in het minst genezing konden teweegbrengen, het waren slechts tekenen van de aanwending der geneeskracht, die Christus had in zich zelven, ter bemoediging van zijn geloof en van het geloof dergenen, die hem gebracht hadden. Alles wat Hij gebruikte was van Hem zelven, het waren Zijn eigen vingers, die Hij in de oren van den dove stak, het was Zijn eigen speeksel, dat Hij op zijne tong deed, want Hij alleen geneest.
3. Hij zag opwaarts naar den hemel, om aan Zijn Vader den lof te geven voor hetgeen Hij deed, want Hij zocht Zijn lof, en deed Zijn wil en, als Middelaar, handelde Hij in afhankelijkheid van Hem en met het oog op Hem. Daarmee gaf Hij te kennen, dat het door Goddelijke kracht was, ene kracht en macht, die Hij bezat als Heere des hemels, en van daar met zich had gebracht, dat Hij dit gedaan heeft, want het horende oor en het ziende oog heeft de Heere gemaakt, ja die beide. Hiermede heeft Hij ook Zijn patiënt, die wel zien kon al kon hij niet horen, er op gewezen dat Hij moest opzien naar den hemel om hulp te verkrijgen. Mozes met zijn stamelende tong wordt ook derwaarts heen gewezen, Exodus 4:11.
Wie heeft den mens den mond gemaakt, of wie heeft den stomme of dove of ziende of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, de Heere?
4. Hij zuchtte, niet alsof Hij er zwarigheid in vond om dit wonder te werken, of om van Zijn Vader de macht te ver krijgen om het te doen, maar aldus gaf Hij uitdrukking aan Zijn medelijden met de ellende van het menselijk leven, en Zijn medegevoel met de beproefden in hun beproeving. En wat dezen man betreft, Hij zuchtte, niet omdat Hij er afkerig van was hem ene vriendelijkheid te bewijzen, of het ongaarne deed, maar vanwege de velerlei verzoekingen, waaraan hij blootgesteld zou zijn, en de zonden, die hij gevaar liep van te bedrijven, de zonden der tong, nadat hem de spraak was teruggegeven, en waarvan hij tevoren vrij was. Beter zou het voor hem zijn om nog stom te wezen, indien hem niet ook de genade geschonken werd, om zijn mond met een breidel te bewaren, Psalms 39:1.
5. Hij zei: Effatha! dat is, word geopend! Dit geleek in geen enkel opzicht op ene bezwering of toverformule, zoals de waarzeggers en duivelskunstenaars gebruikten, die piepten en binnensmonds mompelden, Isaiah 8:19. Christus spreekt als gezaghebbende, en er ging kracht uit met Zijn woord. Wordt geopend diende voor beide delen der genezing. Laat de oren geopend worden, laat de lippen geopend worden, laat hem vrijelijk horen en spreken, en de belemmering ophouden, en de uitwerking beantwoordde hieraan, Mark 7:35, Terstond werden zijne oren geopend en de band zijner tong werd los, en alles was wel. En zalig hij die, zodra hij zijn gehoor en zijne spraak had, Jezus zo dicht bij zich had, om met Hem te spreken. Deze genezing nu was:
a. een bewijs, dat Christus de Messias was, want van Hem was voorzegd, dat door Zijne kracht der doven oren zullen geopend worden, en de tong des stommen zal juichen, Isaiah 36:5, Isaiah 36:6.
b. Het was een voorbeeld, een proeve, van de werkingen Zijns Evangelies op het gemoed der mensen. Het grote Evangeliegebod en de genade van Christus jegens arme zondaren, is Effatha- Wordt geopend. Hugo de Groot past dit zo toe, dat door den Geest van Christus de innerlijke belemmeringen des gemoeds worden weggenomen zoals die lichamelijke belemmeringen werden weggenomen door het woord Zijner kracht. Hij opent het hart, zoals Hij het hart van Lydia geopend heeft, en daardoor opent Hij het oor om het Woord Gods te horen en opent Hij den mond tot gebed en tot lofzegging. 6. Hij gebood, dat zij dit niemand zeggen zouden, maar het werd toch zeer bekend gemaakt.
a. Het was Zijne nederigheid, dat Hij hun lieden gebood, dat zij het niemand zeggen zouden, Mark 7:36. De meeste mensen zullen hun eigen goedheid uitbazuinen, of tenminste zullen zij gaarne hebben, dat anderen haar zullen verkondigen, maar Christus, hoewel zelf niet in gevaar van er door opgeblazen te worden, heeft, wetende wat wij zijn, ons een voorbeeld willen geven van zelfverloochening, evenals in andere dingen, zo ook in het bijzonder van lof en roem van mensen. Wij moeten behagen scheppen in goed doen, maar wij moeten er geen behagen in scheppen, dat het bekend wordt.
b. Het was hun ijver, dat, schoon Hij hun gebood er niets van te zeggen, zij het toch bekend gemaakt hebben, eer Christus wilde dat het bekend gemaakt zou worden. Maar hun bedoeling was goed, en daarom moet dit meer als ene daad van onbescheidenheid dan van ongehoorzaamheid aangemerkt worden, Mark 7:36. Maar zij, die het verkondigden, en zij, die het hoorden, ontzetten zich bovenmate zeer -huperpe rissoos -meer dan bovenmate. Zij waren er ten zeerste door getroffen, en dit zei iedereen, het was het algemene gevoelen: Hij heeft alles welgedaan, Mark 7:37. Terwijl er waren, die Hem haatten en vervolgden als een kwaaddoener, zijn zij bereid van Hem te getuigen, niet slechts dat Hij geen kwaad gedaan heeft, maar dat Hij zeer veel goed heeft gedaan, en het wl gedaan heeft, bescheiden en nederig, zeer Godvruchtiglijk en geheel om niet, zonder geld en zonder prijs, hetgeen den luister Zijner goede werken nog zeer verhoogde. Hij maakt dat de doven horen en de stommen spreken, en dat is wel, het is wel voor hen, het is wel voor hun betrekkingen, voor wie zij een last zijn geweest, en daarom zijn zij niet te verontschuldigen, die kwaad van Hem spreken.
Verzen 31-37
Markus 7:31-37Onze Heere Jezus bleef zelden lang aan een zelfde plaats, want Hij wist waar Zijn werk was. Toen Hij de dochter der Kananese vrouw had genezen, had Hij wat Hij aan deze plaats te doen had gedaan, en daarom verliet Hij dadelijk deze landstreek en keerde terug naar de zee van Galilea, waaromtrent Hij zelf woonde. Toch ging Hij niet door den directen weg daarheen, maar langs een omweg door het midden der landpalen van Dekpolis, die grotendeels aan gene zijde der Jordaan lagen. Zulk een verren weg heeft onze Heere Jezus gewandeld, als Hij het land doorging goed doende. Nu hebben wij hier de geschiedenis van ene genezing, gewrocht door Christus, welke door geen der andere evangelisten is meegedeeld, de genezing namelijk van een doofstomme.
I. Zijn toestand was treurig, Mark 7:32. Zij brachten tot Hem een dove, sommigen denken een doofgeborene, en dan moest hij natuurlijk ook stom zijn. Anderen denken dat hij door ene ongesteldheid of door een ongeval doof was geworden, of tenminste hardhorig, en daarbij ook zwaarlijk sprak. Hij was mogilalos. Sommigen denken dat hij geheel en al stom was, anderen dat hij slechts met grote moeite spreken kon, en dat hij zich voor anderen nauwelijks verstaanbaar kon maken. Hij was dus gans en al ongeschikt om een gesprek te voeren, en zodoende beroofd van het genot en het nut er van, hij kon noch het genoegen smaken van andere mensen te horen spreken, noch hun zijne gedachten mededelen. Laat ons hierin aanleiding vinden om God te danken, dat Hij ons het gehoor heeft gegeven en behouden, inzonderheid omdat wij zodoende instaat zijn het woord Gods te horen, en de gave der spraak, inzonderheid om instaat te zijn Gods lof te spreken, en laat ons medelijden hebben met hen, die doof of stom zijn, en hen met grote tederheid behandelen. Zij, die dezen armen man tot Christus brachten, smeekten Hem, dat Hij de hand op hem legde, zoals de profeten de hand legden op hen, die zij zegenden in den naam des Heeren. Er wordt niet gezegd, dat zij Hem baden hem te genezen, maar de hand op hem te leggen, ten einde kennis te nemen van zijn toestand, en Zijne kracht aan te wenden om hem te doen wat Hij goedvond.
II. Zijne genezing geschiedde op plechtige wijze, en sommige omstandigheden daarbij waren van zeer bijzonderen aard.
1. Christus nam hem alleen van de schare, Mark 7:33. Gewoonlijk wrocht Hij Zijne wonderen in het openbaar, voor de ogen van al het volk, om te tonen dat zij het nauwkeurigst onderzoek konden doorstaan, maar dit wonder verrichtte Hij in afzondering, om te tonen dat Hij Zijn eigen eer niet zocht, en ons te leren alles te vermijden wat naar pronkerij of praalvertoning zweemt. Laat ons van Christus leren nederig te zijn, en goed te doen waar geen ander oog ons ziet dan het oog van den Alziende.
2. Bij deze genezing maakte Hij gebruik van meer zinnebeeldige handelingen dan gewoonlijk.
a. Hij stak Zijne vingeren in zijne oren, alsof Hij ze wilde inspuiten, of er het een of ander beletsel uit wilde verwijderen, dat verstopping teweegbracht.
b. Hij spoog op Zijn eigen vinger, en raakte toen zijne tong aan, alsof Hij zijn mond wilde bevochtigen om alzo los te maken hetgeen, waarmee zijne tong gebonden was. Dit waren gene oorzaken, die ook maar in het minst genezing konden teweegbrengen, het waren slechts tekenen van de aanwending der geneeskracht, die Christus had in zich zelven, ter bemoediging van zijn geloof en van het geloof dergenen, die hem gebracht hadden. Alles wat Hij gebruikte was van Hem zelven, het waren Zijn eigen vingers, die Hij in de oren van den dove stak, het was Zijn eigen speeksel, dat Hij op zijne tong deed, want Hij alleen geneest.
3. Hij zag opwaarts naar den hemel, om aan Zijn Vader den lof te geven voor hetgeen Hij deed, want Hij zocht Zijn lof, en deed Zijn wil en, als Middelaar, handelde Hij in afhankelijkheid van Hem en met het oog op Hem. Daarmee gaf Hij te kennen, dat het door Goddelijke kracht was, ene kracht en macht, die Hij bezat als Heere des hemels, en van daar met zich had gebracht, dat Hij dit gedaan heeft, want het horende oor en het ziende oog heeft de Heere gemaakt, ja die beide. Hiermede heeft Hij ook Zijn patiënt, die wel zien kon al kon hij niet horen, er op gewezen dat Hij moest opzien naar den hemel om hulp te verkrijgen. Mozes met zijn stamelende tong wordt ook derwaarts heen gewezen, Exodus 4:11.
Wie heeft den mens den mond gemaakt, of wie heeft den stomme of dove of ziende of blinde gemaakt? Ben Ik het niet, de Heere?
4. Hij zuchtte, niet alsof Hij er zwarigheid in vond om dit wonder te werken, of om van Zijn Vader de macht te ver krijgen om het te doen, maar aldus gaf Hij uitdrukking aan Zijn medelijden met de ellende van het menselijk leven, en Zijn medegevoel met de beproefden in hun beproeving. En wat dezen man betreft, Hij zuchtte, niet omdat Hij er afkerig van was hem ene vriendelijkheid te bewijzen, of het ongaarne deed, maar vanwege de velerlei verzoekingen, waaraan hij blootgesteld zou zijn, en de zonden, die hij gevaar liep van te bedrijven, de zonden der tong, nadat hem de spraak was teruggegeven, en waarvan hij tevoren vrij was. Beter zou het voor hem zijn om nog stom te wezen, indien hem niet ook de genade geschonken werd, om zijn mond met een breidel te bewaren, Psalms 39:1.
5. Hij zei: Effatha! dat is, word geopend! Dit geleek in geen enkel opzicht op ene bezwering of toverformule, zoals de waarzeggers en duivelskunstenaars gebruikten, die piepten en binnensmonds mompelden, Isaiah 8:19. Christus spreekt als gezaghebbende, en er ging kracht uit met Zijn woord. Wordt geopend diende voor beide delen der genezing. Laat de oren geopend worden, laat de lippen geopend worden, laat hem vrijelijk horen en spreken, en de belemmering ophouden, en de uitwerking beantwoordde hieraan, Mark 7:35, Terstond werden zijne oren geopend en de band zijner tong werd los, en alles was wel. En zalig hij die, zodra hij zijn gehoor en zijne spraak had, Jezus zo dicht bij zich had, om met Hem te spreken. Deze genezing nu was:
a. een bewijs, dat Christus de Messias was, want van Hem was voorzegd, dat door Zijne kracht der doven oren zullen geopend worden, en de tong des stommen zal juichen, Isaiah 36:5, Isaiah 36:6.
b. Het was een voorbeeld, een proeve, van de werkingen Zijns Evangelies op het gemoed der mensen. Het grote Evangeliegebod en de genade van Christus jegens arme zondaren, is Effatha- Wordt geopend. Hugo de Groot past dit zo toe, dat door den Geest van Christus de innerlijke belemmeringen des gemoeds worden weggenomen zoals die lichamelijke belemmeringen werden weggenomen door het woord Zijner kracht. Hij opent het hart, zoals Hij het hart van Lydia geopend heeft, en daardoor opent Hij het oor om het Woord Gods te horen en opent Hij den mond tot gebed en tot lofzegging. 6. Hij gebood, dat zij dit niemand zeggen zouden, maar het werd toch zeer bekend gemaakt.
a. Het was Zijne nederigheid, dat Hij hun lieden gebood, dat zij het niemand zeggen zouden, Mark 7:36. De meeste mensen zullen hun eigen goedheid uitbazuinen, of tenminste zullen zij gaarne hebben, dat anderen haar zullen verkondigen, maar Christus, hoewel zelf niet in gevaar van er door opgeblazen te worden, heeft, wetende wat wij zijn, ons een voorbeeld willen geven van zelfverloochening, evenals in andere dingen, zo ook in het bijzonder van lof en roem van mensen. Wij moeten behagen scheppen in goed doen, maar wij moeten er geen behagen in scheppen, dat het bekend wordt.
b. Het was hun ijver, dat, schoon Hij hun gebood er niets van te zeggen, zij het toch bekend gemaakt hebben, eer Christus wilde dat het bekend gemaakt zou worden. Maar hun bedoeling was goed, en daarom moet dit meer als ene daad van onbescheidenheid dan van ongehoorzaamheid aangemerkt worden, Mark 7:36. Maar zij, die het verkondigden, en zij, die het hoorden, ontzetten zich bovenmate zeer -huperpe rissoos -meer dan bovenmate. Zij waren er ten zeerste door getroffen, en dit zei iedereen, het was het algemene gevoelen: Hij heeft alles welgedaan, Mark 7:37. Terwijl er waren, die Hem haatten en vervolgden als een kwaaddoener, zijn zij bereid van Hem te getuigen, niet slechts dat Hij geen kwaad gedaan heeft, maar dat Hij zeer veel goed heeft gedaan, en het wl gedaan heeft, bescheiden en nederig, zeer Godvruchtiglijk en geheel om niet, zonder geld en zonder prijs, hetgeen den luister Zijner goede werken nog zeer verhoogde. Hij maakt dat de doven horen en de stommen spreken, en dat is wel, het is wel voor hen, het is wel voor hun betrekkingen, voor wie zij een last zijn geweest, en daarom zijn zij niet te verontschuldigen, die kwaad van Hem spreken.