Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Markus 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 6

Mark 6:1

VERACHTING VAN CHRISTUS. UITZENDING VAN DE APOSTELEN. ONTHOOFDING VAN JOHANNES. WONDERBARE SPIJZIGING EN HULP.

I. Mark 6:1-Mark 6:6. (zie ook). Hier begint een vierde groep van verhalen, waarbij nu meer gelet wordt op de geschiedkundige opvolging van tijd. Het eigenlijk middelpunt van deze groep vormt de geschiedenis van de gevangenneming en onthoofding van Johannes de Doper in Mark 6:17-Mark 6:29, waaraan vooraf en later in Mark 6:7-Mark 6:16, Mark 6:30-Mark 6:56 dezelfde gebeurtenissen verbonden worden als die bij Matthew 9:35-Matthew 11:1, Matthew 14:1-Matthew 14:36 Het gezantschap van Johannes uit de gevangenis, waarvan wij in Matthew 11:2-Matthew 11:30 lezen, wordt hier overgeslagen, wat de inhoud van het 12de en 13de hoofdstuk bij Matthes uitmaakt, maar daar aan het in Mark 14:1 medegedeelde voorafgaat, is bij Markus al in de vorige groepen aangehaald. Alleen de afdeling over Jezus' tweede tegenwoordigheid in Nazareth kon vroeger niet worden vermeld. Daarom volgt dit als een soort van aanhangsel, dat het in Mark 4:35 gezegde aanvult en als een soort van aaneenschakeling die de zakelijke samenhang tussen de 3e en 4e groep teweeg brengt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 6

Mark 6:1

VERACHTING VAN CHRISTUS. UITZENDING VAN DE APOSTELEN. ONTHOOFDING VAN JOHANNES. WONDERBARE SPIJZIGING EN HULP.

I. Mark 6:1-Mark 6:6. (zie ook). Hier begint een vierde groep van verhalen, waarbij nu meer gelet wordt op de geschiedkundige opvolging van tijd. Het eigenlijk middelpunt van deze groep vormt de geschiedenis van de gevangenneming en onthoofding van Johannes de Doper in Mark 6:17-Mark 6:29, waaraan vooraf en later in Mark 6:7-Mark 6:16, Mark 6:30-Mark 6:56 dezelfde gebeurtenissen verbonden worden als die bij Matthew 9:35-Matthew 11:1, Matthew 14:1-Matthew 14:36 Het gezantschap van Johannes uit de gevangenis, waarvan wij in Matthew 11:2-Matthew 11:30 lezen, wordt hier overgeslagen, wat de inhoud van het 12de en 13de hoofdstuk bij Matthes uitmaakt, maar daar aan het in Mark 14:1 medegedeelde voorafgaat, is bij Markus al in de vorige groepen aangehaald. Alleen de afdeling over Jezus' tweede tegenwoordigheid in Nazareth kon vroeger niet worden vermeld. Daarom volgt dit als een soort van aanhangsel, dat het in Mark 4:35 gezegde aanvult en als een soort van aaneenschakeling die de zakelijke samenhang tussen de 3e en 4e groep teweeg brengt.

Vers 1

1. En Hij ging van daar, van Kaprnam, weg. Op de weg van Jaïrus huis naar dat van Petrus, waarin Jezus woonde en daar binnen, gebeurde nog wat in Matthew 9:27-Matthew 9:34 verteld wordt. De Heere maakte daarna een reis door de omliggende landstreek, die met afzondering van de twaalf (Mark 3:13, ) en de bergrede, de genezing van de melaatse en van de zieke knecht van de hoofdman van Kaprnam eindigde (Matthew 4:23-Matthew 4:8 : Matthew 4:12). Een dergelijk heengaan uit Kaprnam vond ook na de 8 maanden later gehouden zeeprediking plaats (Matthew 13:53). En Jezus, nu weer in Nazareth beproevend of Hij daar een beter onthaal zou vinden dan een jaar geleden (Luke 4:16, ), kwam in Zijnvaderland, in Nazareth, dat Hem, nu een voortdurend oponthoud te Kaprnam onmogelijk was geworden (Matthew 14:1-Matthew 14:12), weer als Zijn eigenlijk vaderland voorkwam; en Zijn discipelen volgden Hem; zij ruilden hun vaderland nu met het Zijne.

Vers 1

1. En Hij ging van daar, van Kaprnam, weg. Op de weg van Jaïrus huis naar dat van Petrus, waarin Jezus woonde en daar binnen, gebeurde nog wat in Matthew 9:27-Matthew 9:34 verteld wordt. De Heere maakte daarna een reis door de omliggende landstreek, die met afzondering van de twaalf (Mark 3:13, ) en de bergrede, de genezing van de melaatse en van de zieke knecht van de hoofdman van Kaprnam eindigde (Matthew 4:23-Matthew 4:8 : Matthew 4:12). Een dergelijk heengaan uit Kaprnam vond ook na de 8 maanden later gehouden zeeprediking plaats (Matthew 13:53). En Jezus, nu weer in Nazareth beproevend of Hij daar een beter onthaal zou vinden dan een jaar geleden (Luke 4:16, ), kwam in Zijnvaderland, in Nazareth, dat Hem, nu een voortdurend oponthoud te Kaprnam onmogelijk was geworden (Matthew 14:1-Matthew 14:12), weer als Zijn eigenlijk vaderland voorkwam; en Zijn discipelen volgden Hem; zij ruilden hun vaderland nu met het Zijne.

Vers 2

2. En toen het sabbat geworden was, de eerste die op de dag van Zijn aankomst volgde en die Hij eerst afwachtte voordat Hij openlijk optrad, begon Hij in de synagoge te leren, met de bedoeling dit ook later voort te zetten wanneer Hij metbereidwilligheid werd ontvangen. En velen die Hem hoorden wat Hij meteen bij de eerste keer zei, verbaasden zich en zeiden: Vanwaar komen deze dingen? en wat voor wijsheid is dit, die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Zijn handen gebeuren?

Vers 2

2. En toen het sabbat geworden was, de eerste die op de dag van Zijn aankomst volgde en die Hij eerst afwachtte voordat Hij openlijk optrad, begon Hij in de synagoge te leren, met de bedoeling dit ook later voort te zetten wanneer Hij metbereidwilligheid werd ontvangen. En velen die Hem hoorden wat Hij meteen bij de eerste keer zei, verbaasden zich en zeiden: Vanwaar komen deze dingen? en wat voor wijsheid is dit, die Hem gegeven is, dat ook zulke krachten door Zijn handen gebeuren?

Vers 3

3. a) Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria en de broeder van Jakobus en Joses en van Judas en Simon? en zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij werden door Hem geërgerd als aan een vermetele die Zich hoger verhief dan Hij naar afkomst en stand zijn kon.

a) John 6:42.

De uitvoerigheid waarmee Markus de Nazareners van Jezus familie bericht laat geven, heeft duidelijk ten doel aan te tonen hoe zij zich daarvan niet lieten afbrengen. Zij zagen Zijn waarde genoeg in, zodat zij zich in hun oordeel niet lieten afleiden door wat Hij zelf met woord en daad van Zichzelf verzekerde. Daarbij komt het hen beter voor Hemzelf als timmerman en niet als een timmermanszoon voor te stellen, omdat op die manier de tegenstelling van Zijn vroeger tegenover Zijn tegenwoordig werk des te sterker op de voorgrond trad. De benaming "Zoon van Maria" is bij onze Evangelist, die zijn plan van schrijven nooit tot Jozef liet komen, makkelijk te verklaren, omdat dan ook inderdaad in de tijd dat Markus zijn Evangelie begon te schrijven, Jozef al gestorven was.

Vers 3

3. a) Is deze niet de timmerman, de zoon van Maria en de broeder van Jakobus en Joses en van Judas en Simon? en zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij werden door Hem geërgerd als aan een vermetele die Zich hoger verhief dan Hij naar afkomst en stand zijn kon.

a) John 6:42.

De uitvoerigheid waarmee Markus de Nazareners van Jezus familie bericht laat geven, heeft duidelijk ten doel aan te tonen hoe zij zich daarvan niet lieten afbrengen. Zij zagen Zijn waarde genoeg in, zodat zij zich in hun oordeel niet lieten afleiden door wat Hij zelf met woord en daad van Zichzelf verzekerde. Daarbij komt het hen beter voor Hemzelf als timmerman en niet als een timmermanszoon voor te stellen, omdat op die manier de tegenstelling van Zijn vroeger tegenover Zijn tegenwoordig werk des te sterker op de voorgrond trad. De benaming "Zoon van Maria" is bij onze Evangelist, die zijn plan van schrijven nooit tot Jozef liet komen, makkelijk te verklaren, omdat dan ook inderdaad in de tijd dat Markus zijn Evangelie begon te schrijven, Jozef al gestorven was.

Vers 4

4. En Jezus zei tot hen: a) Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en onder zijn verwanten en in zijn huis.

a) Luke 4:24. John 4:44.

Wanneer Schleiermacher hierbij de opmerking maakt dat ook vaak het tegendeel plaats vindt en het de ijdelheid van de mensen vleit, wanneer iemand zich boven anderen onderscheidt en men er dan graag een roem in stelt dat hij hun medeburger is, dan is dat zeer juist; maar 1) is dat meer bij wereldse dan bij geestelijke zaken het geval en 2) gebeurt dat vaak pas later, wanneer anderen de grootheid van een persoon al hebben erkend en zijn roem zich een weg heeft gebaand. In het begin vindt iemand slechts zelden de juiste erkenning bij zijn bekenden.

Vers 4

4. En Jezus zei tot hen: a) Een profeet is niet ongeëerd dan in zijn vaderland en onder zijn verwanten en in zijn huis.

a) Luke 4:24. John 4:44.

Wanneer Schleiermacher hierbij de opmerking maakt dat ook vaak het tegendeel plaats vindt en het de ijdelheid van de mensen vleit, wanneer iemand zich boven anderen onderscheidt en men er dan graag een roem in stelt dat hij hun medeburger is, dan is dat zeer juist; maar 1) is dat meer bij wereldse dan bij geestelijke zaken het geval en 2) gebeurt dat vaak pas later, wanneer anderen de grootheid van een persoon al hebben erkend en zijn roem zich een weg heeft gebaand. In het begin vindt iemand slechts zelden de juiste erkenning bij zijn bekenden.

Vers 5

5. En Hij kon daar geen kracht doen, terwijl Hij zo graag de hele rijkdom van Zijn goddelijke macht als zegen voor de Zijnen had geopenbaard; Hij legde weinige zieken de handen op en genas hen.

Vers 5

5. En Hij kon daar geen kracht doen, terwijl Hij zo graag de hele rijkdom van Zijn goddelijke macht als zegen voor de Zijnen had geopenbaard; Hij legde weinige zieken de handen op en genas hen.

Vers 6

6. En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof 1) dat zich zo verzette en openlijk toonde dat men Hem helemaal niet om hulp vroeg; a) en Hij ging naar de dorpen daar rondom en onderwees er 2).

a)Matthew 9:35. Luke 13:22.

1) Wat de samenhang van ons stuk met het voorgaande (in Mark 5:21-Mark 5:23) betreft valt meteen het contrast op tussen de ondervindingen die de discipelen daar en die zij hier over de wonderbare macht van Jezus maakten. Waren zij d r getuigen van Zijn onbeperkt vermogen en Zijn volle heerlijkheid, zij zagen hier hoe de openbaring daarvan door vast besloten ongeloof beperkt, ja bepaald onmogelijk gemaakt werd. Toen zij bedachten dat Hem dit in Zijn vaderstad overkwam en zij de algemene waarheid overdachten, die Jezus zelf uit deze feiten ontleende, dan moest hen deze hele geschiedenis als een profetie voorkomen van het einde dat de openbaring van Jezus bij het volk zou hebben en ook van wat zij zelf bij hun prediking zouden beleven. In plaats van de vaderstad van Jezus trad Zijn vaderland, in plaats van de verwanten en huisgenoten de mede-Israëlieten in het algemeen. Vast besloten onttrokken de Joden zich moedwillig aan de kracht van het Evangelie, die werkzaam was om zalig te maken, terwijl die kracht rijkelijk de heidenen ten deel werd; en dat was de toestand van de dingen in het rijk van God ten tijde toen Markus zijn Evangelie schreef. In Nazareth gebeurde dus in het klein wat later in het algemeen plaats vond. Terwijl nu de discipelen dit vooral mee beleefden, was dat voor hen eveneens een opvoeding voor hun toekomstig apostolisch werk, zoals de gebeurtenissen van de vorige groep mee tot opvoeding dienden. Het voorgevallene was toch, zoals al gezegd is, ook een voorspelling over het einde dat de prediking van Jezus bij de grote menigte van het Joodse volk zou hebben. Een dergelijke voorspelling was het einde dat de getuigenis van Johannes had genomen. Zo sluit gepast aan deze inleidende afdeling het volgende hoofddeel van de voor ons liggende groep van verhalen, waarvan het middelpunt dat van Johannes onthoofding is.

2) De laatste woorden van het vers behoren eigenlijk niet tot het voorafgaande, als zou daarmee gezegd worden dat Jezus, omdat Hij in Nazareth zelf zo slecht ontvangen was de omliggende plaatsen van die stad doorreisd heeft; het doelt integendeel op hetgeen in de volgende afdeling wordt verteld, zodat men met deze woorden eigenlijk het volgende vers moest beginnen. Het is dus daar helemaal dezelfde toestand als die in Matthew 9:35, aan de uitzending van de twaalf voorafgaat. Tot meerdere duidelijkheid zullen wij daarom de woorden bij het begin van het volgende vers nog eens herhalen.

II. Mark 6:7-Mark 6:13. (zie ook). Volgens de bestemming die hen bij hun verkiezing (Mark 3:13 vv. ) gegeven was moeten de discipelen deelgenoten van Christus' leven en Zijn medearbeiders zijn. Tot hiertoe werden zij ons in de eerste verhouding voorgesteld, nu leren wij hen ook in de tweede kennen. Jezus zendt hen, nadat Hij ze door de omgang met Hem als in een school daartoe had opgevoed, als Zijn werktuigen uit, waardoor Hij de boodschap van de komst van het koninkrijk der hemelen van plaats tot plaats laat komen. Bij de uitzending van de twaalf geeft Hij hen wat Hij in Mark 3:15 al toezegde, namelijk, voor zolang hun zending duurde, de macht om de zieken te genezen en de duivelen uit te drijven. Hij geeft hun ook voor altijd de instructie voor hun apostolische werkkring.

Vers 6

6. En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof 1) dat zich zo verzette en openlijk toonde dat men Hem helemaal niet om hulp vroeg; a) en Hij ging naar de dorpen daar rondom en onderwees er 2).

a)Matthew 9:35. Luke 13:22.

1) Wat de samenhang van ons stuk met het voorgaande (in Mark 5:21-Mark 5:23) betreft valt meteen het contrast op tussen de ondervindingen die de discipelen daar en die zij hier over de wonderbare macht van Jezus maakten. Waren zij d r getuigen van Zijn onbeperkt vermogen en Zijn volle heerlijkheid, zij zagen hier hoe de openbaring daarvan door vast besloten ongeloof beperkt, ja bepaald onmogelijk gemaakt werd. Toen zij bedachten dat Hem dit in Zijn vaderstad overkwam en zij de algemene waarheid overdachten, die Jezus zelf uit deze feiten ontleende, dan moest hen deze hele geschiedenis als een profetie voorkomen van het einde dat de openbaring van Jezus bij het volk zou hebben en ook van wat zij zelf bij hun prediking zouden beleven. In plaats van de vaderstad van Jezus trad Zijn vaderland, in plaats van de verwanten en huisgenoten de mede-Israëlieten in het algemeen. Vast besloten onttrokken de Joden zich moedwillig aan de kracht van het Evangelie, die werkzaam was om zalig te maken, terwijl die kracht rijkelijk de heidenen ten deel werd; en dat was de toestand van de dingen in het rijk van God ten tijde toen Markus zijn Evangelie schreef. In Nazareth gebeurde dus in het klein wat later in het algemeen plaats vond. Terwijl nu de discipelen dit vooral mee beleefden, was dat voor hen eveneens een opvoeding voor hun toekomstig apostolisch werk, zoals de gebeurtenissen van de vorige groep mee tot opvoeding dienden. Het voorgevallene was toch, zoals al gezegd is, ook een voorspelling over het einde dat de prediking van Jezus bij de grote menigte van het Joodse volk zou hebben. Een dergelijke voorspelling was het einde dat de getuigenis van Johannes had genomen. Zo sluit gepast aan deze inleidende afdeling het volgende hoofddeel van de voor ons liggende groep van verhalen, waarvan het middelpunt dat van Johannes onthoofding is.

2) De laatste woorden van het vers behoren eigenlijk niet tot het voorafgaande, als zou daarmee gezegd worden dat Jezus, omdat Hij in Nazareth zelf zo slecht ontvangen was de omliggende plaatsen van die stad doorreisd heeft; het doelt integendeel op hetgeen in de volgende afdeling wordt verteld, zodat men met deze woorden eigenlijk het volgende vers moest beginnen. Het is dus daar helemaal dezelfde toestand als die in Matthew 9:35, aan de uitzending van de twaalf voorafgaat. Tot meerdere duidelijkheid zullen wij daarom de woorden bij het begin van het volgende vers nog eens herhalen.

II. Mark 6:7-Mark 6:13. (zie ook). Volgens de bestemming die hen bij hun verkiezing (Mark 3:13 vv. ) gegeven was moeten de discipelen deelgenoten van Christus' leven en Zijn medearbeiders zijn. Tot hiertoe werden zij ons in de eerste verhouding voorgesteld, nu leren wij hen ook in de tweede kennen. Jezus zendt hen, nadat Hij ze door de omgang met Hem als in een school daartoe had opgevoed, als Zijn werktuigen uit, waardoor Hij de boodschap van de komst van het koninkrijk der hemelen van plaats tot plaats laat komen. Bij de uitzending van de twaalf geeft Hij hen wat Hij in Mark 3:15 al toezegde, namelijk, voor zolang hun zending duurde, de macht om de zieken te genezen en de duivelen uit te drijven. Hij geeft hun ook voor altijd de instructie voor hun apostolische werkkring.

Vers 7

7. En Hij ging, van Kaprnam, naar de dorpen daar rondom om te leren. En Hij riep, omdat Hij op die tocht de nood en de hulpbehoevendheid van het volk leerde kennen, de twaalf tot zich in wie Hij Zich vermenigvuldigde en begon hen uit tezenden twee aan twee, zoals volgens de wet tot het geldig zijn van een getuigenis ten minste de verzekering van twee nodig was (Deuteronomy 19:15). En Hij gaf hen macht over de onreine geesten.

Volgens de vormen van de woorden in de grondtekst (tussen de beide Aoristi "begon hen uit te zenden" en gebood hen (Mark 6:8) staat het "gaf" in het Imperfectum) hebben wij ons het medegedeelde waarschijnlijk zo voor te stellen dat de Heere telkens weer een paar tot Zich riep en aan ieder paar in het bijzonder de macht over de onreine geesten toedeelde, dus ook bepaalde welke twee met elkaar zonden gaan.

Vers 7

7. En Hij ging, van Kaprnam, naar de dorpen daar rondom om te leren. En Hij riep, omdat Hij op die tocht de nood en de hulpbehoevendheid van het volk leerde kennen, de twaalf tot zich in wie Hij Zich vermenigvuldigde en begon hen uit tezenden twee aan twee, zoals volgens de wet tot het geldig zijn van een getuigenis ten minste de verzekering van twee nodig was (Deuteronomy 19:15). En Hij gaf hen macht over de onreine geesten.

Volgens de vormen van de woorden in de grondtekst (tussen de beide Aoristi "begon hen uit te zenden" en gebood hen (Mark 6:8) staat het "gaf" in het Imperfectum) hebben wij ons het medegedeelde waarschijnlijk zo voor te stellen dat de Heere telkens weer een paar tot Zich riep en aan ieder paar in het bijzonder de macht over de onreine geesten toedeelde, dus ook bepaalde welke twee met elkaar zonden gaan.

Vers 8

8. En Hij gebood hen dat zij niets zouden nemen voor de weg dan alleen een staf zoals zij die in de hand hadden, zonder eerst een bijzondere voor die bijzondere tocht op te zoeken, geen male (zak), geen brood, geen geld in de gordel;

Vers 8

8. En Hij gebood hen dat zij niets zouden nemen voor de weg dan alleen een staf zoals zij die in de hand hadden, zonder eerst een bijzondere voor die bijzondere tocht op te zoeken, geen male (zak), geen brood, geen geld in de gordel;

Vers 9

9. a)Maar dat zij schoenzolen zouden aanbinden, zoals hun stand dat meebracht, zonder zich op een bijzondere schoeiing van de voeten toe te leggen en dat zij niet met twee rokken gekleed zouden zijn (Matthew 10:9, ). a)Acts 12:8.

Hier zijn staf en schoenen bedoeld als die geen voorraad vormen, maar zich aan het lichaam en in onmiddellijk gebruik bevinden, terwijl daarentegen bij Matthes staf en schoenen voorkomen als behorend tot de reeks van dubbele stukken, die men in voorraad heeft en die met de "Twee rokken" beginnen, zodat zij zelf als zulke dubbele stukken beschouwd moeten worden.

De apostelen moesten hun reis niet in die zin beginnen als moesten zij die voor eigen rekening maken, maar als een zodanige die alleen geschiedde tot welzijn van de mensen, waartoe zij kwamen.

Daarom moeten zij niet zulke voorbereidselen tot hun uitrusting maken, alsof zij hun eigen voordeel op het oog hadden. Hun bedoeling moest rein zijn en alleen zijn: het verrichten van de boodschap. Evenals wanneer zij voor een ogenblik uitgingen hadden zij alleen nodig wat tot de beweging van het gaan bevorderlijk was, de stok en de voetzolen. Wat voorraad van voedsel en kleding aangaat behoeven zij die evenmin als die wandelaar die overal als hij uitgaat dicht genoeg bij zijn huis is, om zich te verzorgen; en waar men ze opneemt zal men ze ook altijd graag voorzien van hetgeen tot onderhoud nodig is.

Vers 9

9. a)Maar dat zij schoenzolen zouden aanbinden, zoals hun stand dat meebracht, zonder zich op een bijzondere schoeiing van de voeten toe te leggen en dat zij niet met twee rokken gekleed zouden zijn (Matthew 10:9, ). a)Acts 12:8.

Hier zijn staf en schoenen bedoeld als die geen voorraad vormen, maar zich aan het lichaam en in onmiddellijk gebruik bevinden, terwijl daarentegen bij Matthes staf en schoenen voorkomen als behorend tot de reeks van dubbele stukken, die men in voorraad heeft en die met de "Twee rokken" beginnen, zodat zij zelf als zulke dubbele stukken beschouwd moeten worden.

De apostelen moesten hun reis niet in die zin beginnen als moesten zij die voor eigen rekening maken, maar als een zodanige die alleen geschiedde tot welzijn van de mensen, waartoe zij kwamen.

Daarom moeten zij niet zulke voorbereidselen tot hun uitrusting maken, alsof zij hun eigen voordeel op het oog hadden. Hun bedoeling moest rein zijn en alleen zijn: het verrichten van de boodschap. Evenals wanneer zij voor een ogenblik uitgingen hadden zij alleen nodig wat tot de beweging van het gaan bevorderlijk was, de stok en de voetzolen. Wat voorraad van voedsel en kleding aangaat behoeven zij die evenmin als die wandelaar die overal als hij uitgaat dicht genoeg bij zijn huis is, om zich te verzorgen; en waar men ze opneemt zal men ze ook altijd graag voorzien van hetgeen tot onderhoud nodig is.

Vers 10

10. En Hij zei tot hen: Waar u in een huis zult ingaan, blijf daar totdat u van daar uitgaat.

Vers 10

10. En Hij zei tot hen: Waar u in een huis zult ingaan, blijf daar totdat u van daar uitgaat.

Vers 11

11. En wie u niet zullen ontvangen, noch u horen, vertrek van daar a), schudt het stof af dat onder aan uw voeten is, hun tot een getuigenis dat zij met de heidenen gelijk gesteld worden en als buiten de verbondsgemeenschap staand te beschouwen zijn. b) Voorwaar zeg Ik u: het zal Sodomof Gomorra verdragelijker zijn op de dag van het oordeel dan die stad (Matthew 10:11-Matthew 10:15).

a)Acts 13:51; Acts 18:6. b) Luke 10:12.

In Mark 6:8, Mark 6:9 bediende de Evangelist zich van de indirecte rede: "Hij gebood hen dat zij niets zouden nemen dat zij zouden aanbinden en gekleed zijn; " men ziet hieruit, dat het hem niet te doen was om letterlijk de woorden van de Heere mee te delen, maar dat hij alleen enkele karakteristieke bepalingen in uittreksel wilde berichten. In Mark 6:10 daarentegen baant hij zich door het: "En Hij zei tot hen" de weg tot de directe rede. Eerst sprak hij over het aanvaarden van de tocht, nu over het gedrag bij de aankomst op de plaats en daarbij wil de Evangelist woordelijke mededeling doen van de aanwijzing van Christus. "Als degenen die niet om hun eigen wil reizen, maar in het belang van degenen, bij wie zij komen, moeten zij, in de veronderstelling dat zij als herauten van het Godsrijk in ieder huis welkom zijn, dadelijk het eerste het beste huis tot een blijvend kwartier nemen totdat zij verder trekken. Maar wanneer die veronderstelling ergens vals blijkt te zijn moeten zij de inwoners symbolisch betuigen dat, zoals zij hen de gemeenschap van het natuurlijke leven hebben ontzegd, zij van hun kant nu ook niet opnemen in gelijkheid van recht op het Godsrijk. De overeenkomende gedachte van de beide regels in Mark 6:8-Mark 6:11 is deze, de boodschap over het Godsrijk, die Jezus zendt, is op zichzelf een goed van grote waarde dat om Zijn eigen wil ontvangen moet worden. De brengers moeten zich gedragen als die zich bewust zijn dat zij de mensen het wezenlijke goed aanbieden en die het ontvangen zullen daardoor bewijzen het te erkennen en waardig te zijn het te ontvangen, dat zij daarom ook de boden persoonlijk liefhebben en achten. "

Vers 11

11. En wie u niet zullen ontvangen, noch u horen, vertrek van daar a), schudt het stof af dat onder aan uw voeten is, hun tot een getuigenis dat zij met de heidenen gelijk gesteld worden en als buiten de verbondsgemeenschap staand te beschouwen zijn. b) Voorwaar zeg Ik u: het zal Sodomof Gomorra verdragelijker zijn op de dag van het oordeel dan die stad (Matthew 10:11-Matthew 10:15).

a)Acts 13:51; Acts 18:6. b) Luke 10:12.

In Mark 6:8, Mark 6:9 bediende de Evangelist zich van de indirecte rede: "Hij gebood hen dat zij niets zouden nemen dat zij zouden aanbinden en gekleed zijn; " men ziet hieruit, dat het hem niet te doen was om letterlijk de woorden van de Heere mee te delen, maar dat hij alleen enkele karakteristieke bepalingen in uittreksel wilde berichten. In Mark 6:10 daarentegen baant hij zich door het: "En Hij zei tot hen" de weg tot de directe rede. Eerst sprak hij over het aanvaarden van de tocht, nu over het gedrag bij de aankomst op de plaats en daarbij wil de Evangelist woordelijke mededeling doen van de aanwijzing van Christus. "Als degenen die niet om hun eigen wil reizen, maar in het belang van degenen, bij wie zij komen, moeten zij, in de veronderstelling dat zij als herauten van het Godsrijk in ieder huis welkom zijn, dadelijk het eerste het beste huis tot een blijvend kwartier nemen totdat zij verder trekken. Maar wanneer die veronderstelling ergens vals blijkt te zijn moeten zij de inwoners symbolisch betuigen dat, zoals zij hen de gemeenschap van het natuurlijke leven hebben ontzegd, zij van hun kant nu ook niet opnemen in gelijkheid van recht op het Godsrijk. De overeenkomende gedachte van de beide regels in Mark 6:8-Mark 6:11 is deze, de boodschap over het Godsrijk, die Jezus zendt, is op zichzelf een goed van grote waarde dat om Zijn eigen wil ontvangen moet worden. De brengers moeten zich gedragen als die zich bewust zijn dat zij de mensen het wezenlijke goed aanbieden en die het ontvangen zullen daardoor bewijzen het te erkennen en waardig te zijn het te ontvangen, dat zij daarom ook de boden persoonlijk liefhebben en achten. "

Vers 12

12. En zij, de twaalf, gingen en predikten gedurende hun afwezigheid van 2-3 weken, dat zij zich zouden bekeren, omdat het koninkrijk der hemelen nabij gekomen was (Matthew 10:7).

Vers 12

12. En zij, de twaalf, gingen en predikten gedurende hun afwezigheid van 2-3 weken, dat zij zich zouden bekeren, omdat het koninkrijk der hemelen nabij gekomen was (Matthew 10:7).

Vers 13

13. En zij wierpen vele duivelen uit en zalfden vele zieken met olie en maakten hen gezond.

Het zalven van de zieken als middel tot de genezingen, die volgens de samenhang door de wonderkrachten gebeurde die de discipelen waren gegeven, staat op gelijke lijn met dergelijke middelen ter genezing zoals Jezus die zelf soms aanwendde (Mark 7:33; Mark 8:23. John 9:6 v. ). Dat diende niet als een zelfstandig geneesmiddel, maar alleen tot mededeling van de bovennatuurlijke geneeskrachten waarmee de discipelen waren toegerust. Zo moet ook de plaats James 5:14 v. worden opgevat, waar de gelovigen bij ziekten in plaats van op de twijfelachtige kennis van de geneesmeesters, gewezen worden op de goddelijke gaven die in de gemeente werkzaam zijn en op de krachten tot genezing van de zieken en op het gebed (1 Corinthians 12:9, 1 Corinthians 12:28, 1 Corinthians 12:30). De olie moest slechts als een formeel, niet als een wezenlijk of belofte inhoudend middel van toeëigening of mededeling dienen. Het spreekt dus vanzelf dat de genezing niet gebonden was aan het middel (Acts 9:34; Acts 28:8), maar ook zonder dat kon gebeuren, naardat de Geest van de Heere het Zijn dienaren gaf te verrichten.

Het is zeker dat de Oud-Testamentische zalving met olie aan de Nieuw-Testamentische mededeling van de Geest als een symbool voorafgaat en dat zij in de Katholieke Kerk weer te voorschijn is gekomen, waar de werkelijke mededelingen van de Geest op de achtergrond zijn getreden. Daaruit blijkt dan ook dat het voor de discipelen, die nog niet zoals de Heere zelf tot geloof konden opwekken, voor de hand lag om een medium bij het doen van hun wonderen te gebruiken dat tevens een symbolisch teken van mededeling van de Geest en opwekking tot geloof was. De zalving was dus symbool van de mededeling van de Geest als van de voorwaarde voor de genezing. De zalving met olie daarentegen die Jakobus de ouderlingen aanbeveelt bij het verzorgen van de zieken komt voor als een vereniging van het natuurlijke geneesmiddel met de daardoor tevens gesymboliseerde geneeskracht van het gebed.

Bij Jakobus wordt de genezing van de zieken toegeschreven aan het gebed van het geloof, hier aan de buitengewone macht van de apostelen door het zalven met olie, hoewel het zijn kan dat de genezing in het een geval zo wonderdadig gebeurde als in het andere. Hoe het zij, daaruit kan niets besloten worden ten voordele van het sacrament van het laatste oliesel van de Roomsgezinden, die dat toedienen aan mensen die op sterven liggen en dat tot vergeving van zonden en behoudenis van de zielen, terwijl de olie door de apostelen gebruikt werd bij zieken en tot herstel van de lichamelijke gezondheid.

III. Mark 6:14-Mark 6:29. (zie ook). Gedurende de afwezigheid van de twaalf, ongeveer in het midden van april, 29 na C. verplaatst Herodes Antipas zijn residentie van Livias naar Tiberias. Hier hoort hij voor het eerst van Jezus, van de verschillende inzichten en meningen die er onder het volk zijn, die er alle op uitlopen dat Hij een zeer buitengewone verschijning is en die het hele raadsel van dat wonderbare op de een of andere manier willen te verklaren, zonder toch de alleen ware oplossing te noemen (vgl. Mark 8:28, Mark 8:29). Ook Herodes vormt volgens hetgeen hij hoort zijn mening, die ten dele een product is van de indruk die de overeenkomst van de boodschap, die Jezus verkondigt, met die heeft, die het eerst uit Johannes' mond is gehoord en aan de andere kant door de opmerking dat de boodschap van Jezus zich onderscheidde van die van Johannes door het verrichten van wonderen. Hij denkt dat in Jezus, die op bovenmenselijke manier zulke grote daden verricht, Johannes weer in het leven teruggekeerd is die hij kort te voren onthoofd had. Dit geeft de Evangelist aanleiding om de geschiedenis van de gevangenneming en de ter dood brenging van de Doper hier bij te voegen, om de lezer in te lichten over de oorzaak van deze mening, die bij de Viervorst uit de duisternis van een kwaad geweten voortkomt.

Vers 13

13. En zij wierpen vele duivelen uit en zalfden vele zieken met olie en maakten hen gezond.

Het zalven van de zieken als middel tot de genezingen, die volgens de samenhang door de wonderkrachten gebeurde die de discipelen waren gegeven, staat op gelijke lijn met dergelijke middelen ter genezing zoals Jezus die zelf soms aanwendde (Mark 7:33; Mark 8:23. John 9:6 v. ). Dat diende niet als een zelfstandig geneesmiddel, maar alleen tot mededeling van de bovennatuurlijke geneeskrachten waarmee de discipelen waren toegerust. Zo moet ook de plaats James 5:14 v. worden opgevat, waar de gelovigen bij ziekten in plaats van op de twijfelachtige kennis van de geneesmeesters, gewezen worden op de goddelijke gaven die in de gemeente werkzaam zijn en op de krachten tot genezing van de zieken en op het gebed (1 Corinthians 12:9, 1 Corinthians 12:28, 1 Corinthians 12:30). De olie moest slechts als een formeel, niet als een wezenlijk of belofte inhoudend middel van toeëigening of mededeling dienen. Het spreekt dus vanzelf dat de genezing niet gebonden was aan het middel (Acts 9:34; Acts 28:8), maar ook zonder dat kon gebeuren, naardat de Geest van de Heere het Zijn dienaren gaf te verrichten.

Het is zeker dat de Oud-Testamentische zalving met olie aan de Nieuw-Testamentische mededeling van de Geest als een symbool voorafgaat en dat zij in de Katholieke Kerk weer te voorschijn is gekomen, waar de werkelijke mededelingen van de Geest op de achtergrond zijn getreden. Daaruit blijkt dan ook dat het voor de discipelen, die nog niet zoals de Heere zelf tot geloof konden opwekken, voor de hand lag om een medium bij het doen van hun wonderen te gebruiken dat tevens een symbolisch teken van mededeling van de Geest en opwekking tot geloof was. De zalving was dus symbool van de mededeling van de Geest als van de voorwaarde voor de genezing. De zalving met olie daarentegen die Jakobus de ouderlingen aanbeveelt bij het verzorgen van de zieken komt voor als een vereniging van het natuurlijke geneesmiddel met de daardoor tevens gesymboliseerde geneeskracht van het gebed.

Bij Jakobus wordt de genezing van de zieken toegeschreven aan het gebed van het geloof, hier aan de buitengewone macht van de apostelen door het zalven met olie, hoewel het zijn kan dat de genezing in het een geval zo wonderdadig gebeurde als in het andere. Hoe het zij, daaruit kan niets besloten worden ten voordele van het sacrament van het laatste oliesel van de Roomsgezinden, die dat toedienen aan mensen die op sterven liggen en dat tot vergeving van zonden en behoudenis van de zielen, terwijl de olie door de apostelen gebruikt werd bij zieken en tot herstel van de lichamelijke gezondheid.

III. Mark 6:14-Mark 6:29. (zie ook). Gedurende de afwezigheid van de twaalf, ongeveer in het midden van april, 29 na C. verplaatst Herodes Antipas zijn residentie van Livias naar Tiberias. Hier hoort hij voor het eerst van Jezus, van de verschillende inzichten en meningen die er onder het volk zijn, die er alle op uitlopen dat Hij een zeer buitengewone verschijning is en die het hele raadsel van dat wonderbare op de een of andere manier willen te verklaren, zonder toch de alleen ware oplossing te noemen (vgl. Mark 8:28, Mark 8:29). Ook Herodes vormt volgens hetgeen hij hoort zijn mening, die ten dele een product is van de indruk die de overeenkomst van de boodschap, die Jezus verkondigt, met die heeft, die het eerst uit Johannes' mond is gehoord en aan de andere kant door de opmerking dat de boodschap van Jezus zich onderscheidde van die van Johannes door het verrichten van wonderen. Hij denkt dat in Jezus, die op bovenmenselijke manier zulke grote daden verricht, Johannes weer in het leven teruggekeerd is die hij kort te voren onthoofd had. Dit geeft de Evangelist aanleiding om de geschiedenis van de gevangenneming en de ter dood brenging van de Doper hier bij te voegen, om de lezer in te lichten over de oorzaak van deze mening, die bij de Viervorst uit de duisternis van een kwaad geweten voortkomt.

Vers 14

14. En de koning Herodes hoorde in de tijd die wij met de vorige geschiedenis (Mark 6:7) zijn ingegaan, hetgeen door het volk omtrent Jezus gezegd werd en welke wonderen Hij deed (want Zijn naam was zo openbaar gewordendat niemand meer Zijn verschijning onverschillig kon laten rusten) en hij zei, op zijn manier die grootse verschijning verklarend: Johannes, die daar doopte, is uit de doden opgewekt en daarom, omdat hij als een wonderbaar herrezene nu ook met wonderbare krachten is toegerust, werken die krachten in Hem.

Vers 14

14. En de koning Herodes hoorde in de tijd die wij met de vorige geschiedenis (Mark 6:7) zijn ingegaan, hetgeen door het volk omtrent Jezus gezegd werd en welke wonderen Hij deed (want Zijn naam was zo openbaar gewordendat niemand meer Zijn verschijning onverschillig kon laten rusten) en hij zei, op zijn manier die grootse verschijning verklarend: Johannes, die daar doopte, is uit de doden opgewekt en daarom, omdat hij als een wonderbaar herrezene nu ook met wonderbare krachten is toegerust, werken die krachten in Hem.

Vers 15

15. Anderen, eveneens een verklaring zoekend, zeiden: Hij is Elias en anderen zeiden: Hij is een profeet, of als een van de profeten. Zo groot was de indruk die de werkzaamheid van Jezus onder alle kringen van het volk, zelfs onder de hogere standen gemaakt had.

Vers 15

15. Anderen, eveneens een verklaring zoekend, zeiden: Hij is Elias en anderen zeiden: Hij is een profeet, of als een van de profeten. Zo groot was de indruk die de werkzaamheid van Jezus onder alle kringen van het volk, zelfs onder de hogere standen gemaakt had.

Vers 16

16. Maar toen Herodes hoorde wat door Jezus gebeurde en wat die mensen van Hem dachten, zei hij, zoals al in Mark 6:13 gezegd is, Deze is Johannes die ik onthoofd heb; die is uit de doden opgewekt. Daarmee stelde hij onder de verschillende meningen de zijn voor als ontwijfelbaar zeker (Luke 9:7, ).

Die bijgelovige gedachte moet wel in de eerste plaats onder de omgeving van de vorst zijn ontstaan, de gedachte dat de Doper, die enige dagen geleden gedood was, alweer in een andere gedaante op een wonderbare manier begonnen was onder het volk te werken. Het kwaad geweten van Herodes, bij wie de indruk van de misdaad die hij zo kort geleden gepleegd had, nog vers en levendig was, greep spoedig die geuite gedachte aan, totdat later, toen hij meer tot zichzelf was gekomen en nadere berichten omtrent de tijd van Jezus' optreden had ingewonnen, zijn kritisch verstand deze leerde onderscheiden van de onthoofde Doper. Bij de volksmenigte in Palestina kon daarom toch die bijgelovige mening nog een tijd lang blijven bestaan (Matthew 16:14). Het zou ons niet bevreemden wanneer zelfs degenen die Jezus hadden leren kennen zich aan die waan zouden hebben overgegeven, alsof Hij met de gedode Doper een en dezelfde persoon was. Het is toch een feit dat men nog vandaag kan opmerken, dat het spookachtigste bijgeloof bij de natuurlijke mens veel meer ingang vindt dan het eenvoudige geloof aan de duidelijke waarheid van de goddelijke openbaring. Als de wereld ten gevolge van haar verlichting in geen God meer geloofde zou zij in de plaats daarvan in spoken geloven.

Hoe meer de nieuwe filosofie in Frankrijk het oude kerkelijke geloof aan het wankelen gebracht en uit de zielen gebannen had, des te zorgelozer gaf de menigte zich aan de wellusten over, omdat zij de vrees voor een vergelding van de toekomst wegredeneert; des te vreselijker wreekte zich het duistere bewustzijn van het verdwaalde gemoed, omdat het sterkste, allerdwaaste bijgeloof, een oudgothische geestenverering en bange vrees voor de duivel in de plaats van een gelovig vertrouwen op een liefdevolle Voorzienigheid gekomen was.

Vers 16

16. Maar toen Herodes hoorde wat door Jezus gebeurde en wat die mensen van Hem dachten, zei hij, zoals al in Mark 6:13 gezegd is, Deze is Johannes die ik onthoofd heb; die is uit de doden opgewekt. Daarmee stelde hij onder de verschillende meningen de zijn voor als ontwijfelbaar zeker (Luke 9:7, ).

Die bijgelovige gedachte moet wel in de eerste plaats onder de omgeving van de vorst zijn ontstaan, de gedachte dat de Doper, die enige dagen geleden gedood was, alweer in een andere gedaante op een wonderbare manier begonnen was onder het volk te werken. Het kwaad geweten van Herodes, bij wie de indruk van de misdaad die hij zo kort geleden gepleegd had, nog vers en levendig was, greep spoedig die geuite gedachte aan, totdat later, toen hij meer tot zichzelf was gekomen en nadere berichten omtrent de tijd van Jezus' optreden had ingewonnen, zijn kritisch verstand deze leerde onderscheiden van de onthoofde Doper. Bij de volksmenigte in Palestina kon daarom toch die bijgelovige mening nog een tijd lang blijven bestaan (Matthew 16:14). Het zou ons niet bevreemden wanneer zelfs degenen die Jezus hadden leren kennen zich aan die waan zouden hebben overgegeven, alsof Hij met de gedode Doper een en dezelfde persoon was. Het is toch een feit dat men nog vandaag kan opmerken, dat het spookachtigste bijgeloof bij de natuurlijke mens veel meer ingang vindt dan het eenvoudige geloof aan de duidelijke waarheid van de goddelijke openbaring. Als de wereld ten gevolge van haar verlichting in geen God meer geloofde zou zij in de plaats daarvan in spoken geloven.

Hoe meer de nieuwe filosofie in Frankrijk het oude kerkelijke geloof aan het wankelen gebracht en uit de zielen gebannen had, des te zorgelozer gaf de menigte zich aan de wellusten over, omdat zij de vrees voor een vergelding van de toekomst wegredeneert; des te vreselijker wreekte zich het duistere bewustzijn van het verdwaalde gemoed, omdat het sterkste, allerdwaaste bijgeloof, een oudgothische geestenverering en bange vrees voor de duivel in de plaats van een gelovig vertrouwen op een liefdevolle Voorzienigheid gekomen was.

Vers 17

17. Want, om voor een juist begrip van die uitdrukking van de vorst het gebeurde hier mede te delen, deze Herodes, enigen uitgezonden hebbende, had omstreeks een jaar daarvoor, toen hij nog te Livias of Julias in Zuid-Perea resideerde, Johannes gevangen genomen en hem in de gevangenis gebonden, omwille van Herodias de vrouw van zijn broer Filippus, omdat hij haar getrouwd had.

Vers 17

17. Want, om voor een juist begrip van die uitdrukking van de vorst het gebeurde hier mede te delen, deze Herodes, enigen uitgezonden hebbende, had omstreeks een jaar daarvoor, toen hij nog te Livias of Julias in Zuid-Perea resideerde, Johannes gevangen genomen en hem in de gevangenis gebonden, omwille van Herodias de vrouw van zijn broer Filippus, omdat hij haar getrouwd had.

Vers 18

18. Want Johannes zei tot Herodes: a) Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broer te hebben.

a)Leviticus 18:16; Leviticus 20:21.

Vers 18

18. Want Johannes zei tot Herodes: a) Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broer te hebben.

a)Leviticus 18:16; Leviticus 20:21.

Vers 19

19. En Herodias aasde op hem en wilde hem doden en kon toch haar wil niet doordrijven. Hoeveel macht zij anders over de vorst bezat, in dit geval kon zij haar doel niet bereiken.

Vers 19

19. En Herodias aasde op hem en wilde hem doden en kon toch haar wil niet doordrijven. Hoeveel macht zij anders over de vorst bezat, in dit geval kon zij haar doel niet bereiken.

Vers 20

20. Want Herodes vreesde Johannes; hij dacht ellende over zich te brengen wanneer hij diens leven aantastte, wetend dat hij een rechtvaardig en heilig man was en hield hem in waarde (liever: bewaarde hem), beschermde hem tegen de vervolgingen van Herodias; en toen hij hem hoorde deed hij vele dingen en hoorde hem graag als hij te Machaerus was, of anders liet hij hem naar zijn residentie halen.

Herodes had misschien gehoopt dat zijn waardigheid als viervorst hem zou beschermen voor lastige berisping; maar dan kende hij de Doper niet. Deze trouwe dienaar van God verschijnt voor de wellustige viervorst, stelt hem vrijmoedig zijn misdaad voor ogen, namelijk de ontvoering van Herodias en hij zegt tot hem: "Het is niet geoorloofd uw broers vrouw te hebben. " Hing het nu zeker van de Doper af Herodes te waarschuwen, het stond niet in zijn macht hem op een andere weg te brengen. Herodes werd boos op de boetprediker en wierp hem in de gevangenis, hetzij om zijn stoutheid te straffen, of om hem tot zwijgen te brengen. In hetgeen verder wordt gemeld erkent men zo geheel het zwakke en wankelende karakter van de viervorst. Volgens het verhaal van Matthes moeten wij geloven dat hij Johannes in de gevangenis geworpen heeft om zijn eigen wraakzucht te bevredigen. Volgens Markus schijnt hij hem zorgvuldig beschermd te hebben tegen de vervolgingen van Herodias, die hem naar het leven stond. Volgens Matthes zou Herodes Johannes graag gedood hebben, maar hij vreesde het volk, dat die voor een profeet hield; volgens Markus hield hij hem zelf voor een profeet, hoorde hij hem graag en gehoorzaamde hij hem in vele zaken. Zeldzame tegenspraak! Maar deze tegenspraak komt uit het hart van Herodes. Hij geloofde en geloofde toch niet, hij wilde en wilde ook weer niet; hij haatte en achtte; hij vormde moordplannen en verhinderde toch de aanslagen van Herodias; hij wierp de profeet in de gevangenis en deed toch veel dingen naar zijn raad. - Veel dingen, maar niet alle, dat is het ongeluk, dat is het onderscheid tussen de verstandige, die slechts n richtsnoer kent, de wil van God en de wankelende, die zich tevergeefs vermoeit om de wil van God te volgen zonder zijn eigen wil te laten varen. "Een dubbelhartig man is ongestadig in al zijn wegen. " (James 1:8). Meer dan een tegenspraak die men in de Heilige Schrift meent op te merken, heeft zijn oorsprong in de geest van de mensen en komt alleen daarom in de Schrift voor omdat zij het menselijk hart zo getrouw weet te schilderen.

Allen zijn wij met een zondig hart geboren, maar allen zijn wij ook geboren met een geweten dat tegen de zonde getuigt, dat ook tegen de sterkste stemmen die inwendig in ons hart en in de wereld rondom ons zich v r de zonde verheffen, met kracht blijft opkomen en lang, zeer lang in zijn getuigenis volhardt. Dat niemand een God, die van allen rechtvaardigheid en heiligheid wil, beschuldigt als had Hij hem aan zichzelf overgelaten om zonder gids of raadsman op eigen wegen te verdwalen; want deze gids en raadsman gaat op alle wegen mee. Hij breekt de staf over elke kwade daad die wij doen; Hij keert het oor naar elk goed woord dat ons bejegent. Het geweten leert ons vleiende vrienden, die ons verderven en in de bestraffers van onze zonde onze ware vrienden kennen. Het keert ons hart aan het geklank van de waarheid toe, ons oog naar voorbeelden van godzaligheid; het perst ons voor deze aandacht en eerbied af. Het roept: "hoort hen, ziet hen, volgt hen na. " Een treurig bewijs is het voor de ontzaglijke kracht van de zonde dat wij onze zondige weg met dat al niet verlaten, maar de kracht van het geweten, ook waar wij die zouden willen ontkennen, wordt duidelijk genoeg bewezen door de wankelmoedigheid waarmee wij eerst en nog lang die zondige weg bewandelen, als wantrouwden wij die en onszelf; wordt bewezen door de gelukkige tegenstrijdigheden, waarop de nauwlettende bespieder ons bestraft, door de schaamte die ons vervult, de bedekselen en voorwendselen die wij nodig achten, de meerdere of mindere mate van deugd waartoe wij ons toch verledigen: en vele goede dingen, die wij doen, om het ene ding, dat wij laten (mocht het zijn!) goed te maken: en hierdoor, dat wij niet snel kunnen komen tot het besluit om geheel en voorgoed met het goede en de goeden te breken. Als het geweten ons niet brengt tot belijdenis van schuld, het verraadt zich in de ijver waarmee wij onze schuld proberen te bedekken; het zegt ons luid genoeg dat wij niet te verontschuldigen zijn. - Herodes ondervond de kracht van het geweten, maar hij voelde in zich de kracht niet er aan te gehoorzamen. Hij was onder de macht van de zonde en de wellust, die hem niet losliet uit haar dodelijke omhelzing; van de liefde tot hoogheid en eer, die niet duldde dat hij zich buigen zou voor de bevelen van de goddelijke wet. Hij ziet het goede en keurt het goed, maar hij gaat door met het kwade te bedrijven. Hij doet zo veel goed als de wet van de zonde die in zijn leden is hem wil toelaten. Maar hoewel hij ook vele dingen doet, dat ne waartegen zijn geweten de grootste beschuldiging inbrengt, doet hij nooit. Herodias blijft en hij blijft overspelen. Hij probeert, als zo velen, God en zijn geweten te believen in wat hem onverschillig is en wat hem geen verloochening kost; maar de zonde van zijn hart te verloochenen, hij kan het niet. Graag hoort hij de boetgezant en houdt hem in waarde, maar ook - gevangen; hij zelf een gevangen man, hij zelf geboeid door inwendige slavenketenen. Ja, de zonde regeert hem, zij leidt hem bij haar kluisters om waarheen zij wil en als het geweten hem prikkelen blijft, meer en meer slaat hij de verzenen tegen de prikkels. Aldus leeft Herodes in de armen van de wellust, de dood en het oordeel tegemoet.

Vers 20

20. Want Herodes vreesde Johannes; hij dacht ellende over zich te brengen wanneer hij diens leven aantastte, wetend dat hij een rechtvaardig en heilig man was en hield hem in waarde (liever: bewaarde hem), beschermde hem tegen de vervolgingen van Herodias; en toen hij hem hoorde deed hij vele dingen en hoorde hem graag als hij te Machaerus was, of anders liet hij hem naar zijn residentie halen.

Herodes had misschien gehoopt dat zijn waardigheid als viervorst hem zou beschermen voor lastige berisping; maar dan kende hij de Doper niet. Deze trouwe dienaar van God verschijnt voor de wellustige viervorst, stelt hem vrijmoedig zijn misdaad voor ogen, namelijk de ontvoering van Herodias en hij zegt tot hem: "Het is niet geoorloofd uw broers vrouw te hebben. " Hing het nu zeker van de Doper af Herodes te waarschuwen, het stond niet in zijn macht hem op een andere weg te brengen. Herodes werd boos op de boetprediker en wierp hem in de gevangenis, hetzij om zijn stoutheid te straffen, of om hem tot zwijgen te brengen. In hetgeen verder wordt gemeld erkent men zo geheel het zwakke en wankelende karakter van de viervorst. Volgens het verhaal van Matthes moeten wij geloven dat hij Johannes in de gevangenis geworpen heeft om zijn eigen wraakzucht te bevredigen. Volgens Markus schijnt hij hem zorgvuldig beschermd te hebben tegen de vervolgingen van Herodias, die hem naar het leven stond. Volgens Matthes zou Herodes Johannes graag gedood hebben, maar hij vreesde het volk, dat die voor een profeet hield; volgens Markus hield hij hem zelf voor een profeet, hoorde hij hem graag en gehoorzaamde hij hem in vele zaken. Zeldzame tegenspraak! Maar deze tegenspraak komt uit het hart van Herodes. Hij geloofde en geloofde toch niet, hij wilde en wilde ook weer niet; hij haatte en achtte; hij vormde moordplannen en verhinderde toch de aanslagen van Herodias; hij wierp de profeet in de gevangenis en deed toch veel dingen naar zijn raad. - Veel dingen, maar niet alle, dat is het ongeluk, dat is het onderscheid tussen de verstandige, die slechts n richtsnoer kent, de wil van God en de wankelende, die zich tevergeefs vermoeit om de wil van God te volgen zonder zijn eigen wil te laten varen. "Een dubbelhartig man is ongestadig in al zijn wegen. " (James 1:8). Meer dan een tegenspraak die men in de Heilige Schrift meent op te merken, heeft zijn oorsprong in de geest van de mensen en komt alleen daarom in de Schrift voor omdat zij het menselijk hart zo getrouw weet te schilderen.

Allen zijn wij met een zondig hart geboren, maar allen zijn wij ook geboren met een geweten dat tegen de zonde getuigt, dat ook tegen de sterkste stemmen die inwendig in ons hart en in de wereld rondom ons zich v r de zonde verheffen, met kracht blijft opkomen en lang, zeer lang in zijn getuigenis volhardt. Dat niemand een God, die van allen rechtvaardigheid en heiligheid wil, beschuldigt als had Hij hem aan zichzelf overgelaten om zonder gids of raadsman op eigen wegen te verdwalen; want deze gids en raadsman gaat op alle wegen mee. Hij breekt de staf over elke kwade daad die wij doen; Hij keert het oor naar elk goed woord dat ons bejegent. Het geweten leert ons vleiende vrienden, die ons verderven en in de bestraffers van onze zonde onze ware vrienden kennen. Het keert ons hart aan het geklank van de waarheid toe, ons oog naar voorbeelden van godzaligheid; het perst ons voor deze aandacht en eerbied af. Het roept: "hoort hen, ziet hen, volgt hen na. " Een treurig bewijs is het voor de ontzaglijke kracht van de zonde dat wij onze zondige weg met dat al niet verlaten, maar de kracht van het geweten, ook waar wij die zouden willen ontkennen, wordt duidelijk genoeg bewezen door de wankelmoedigheid waarmee wij eerst en nog lang die zondige weg bewandelen, als wantrouwden wij die en onszelf; wordt bewezen door de gelukkige tegenstrijdigheden, waarop de nauwlettende bespieder ons bestraft, door de schaamte die ons vervult, de bedekselen en voorwendselen die wij nodig achten, de meerdere of mindere mate van deugd waartoe wij ons toch verledigen: en vele goede dingen, die wij doen, om het ene ding, dat wij laten (mocht het zijn!) goed te maken: en hierdoor, dat wij niet snel kunnen komen tot het besluit om geheel en voorgoed met het goede en de goeden te breken. Als het geweten ons niet brengt tot belijdenis van schuld, het verraadt zich in de ijver waarmee wij onze schuld proberen te bedekken; het zegt ons luid genoeg dat wij niet te verontschuldigen zijn. - Herodes ondervond de kracht van het geweten, maar hij voelde in zich de kracht niet er aan te gehoorzamen. Hij was onder de macht van de zonde en de wellust, die hem niet losliet uit haar dodelijke omhelzing; van de liefde tot hoogheid en eer, die niet duldde dat hij zich buigen zou voor de bevelen van de goddelijke wet. Hij ziet het goede en keurt het goed, maar hij gaat door met het kwade te bedrijven. Hij doet zo veel goed als de wet van de zonde die in zijn leden is hem wil toelaten. Maar hoewel hij ook vele dingen doet, dat ne waartegen zijn geweten de grootste beschuldiging inbrengt, doet hij nooit. Herodias blijft en hij blijft overspelen. Hij probeert, als zo velen, God en zijn geweten te believen in wat hem onverschillig is en wat hem geen verloochening kost; maar de zonde van zijn hart te verloochenen, hij kan het niet. Graag hoort hij de boetgezant en houdt hem in waarde, maar ook - gevangen; hij zelf een gevangen man, hij zelf geboeid door inwendige slavenketenen. Ja, de zonde regeert hem, zij leidt hem bij haar kluisters om waarheen zij wil en als het geweten hem prikkelen blijft, meer en meer slaat hij de verzenen tegen de prikkels. Aldus leeft Herodes in de armen van de wellust, de dood en het oordeel tegemoet.

Vers 21

21. En toen er een mooie dag gekomen was voor de bedoelingen van Herodias; toen Herodes a)op zijn verjaardag een 1) maaltijd aanrichtte voor zijn groten en de oversten over duizend, zijn voornaamste civiele en militaire beambten en voor de voornaamsten van Galilea 2), die als eregasten tegenwoordig waren;

a)Genesis 40:20.

1) Hiermee kan niet alleen de verjaardag bedoeld zijn, maar ook de feestdag ter herinnering aan het aanvaarden van de regering.

2) Dit bericht verplaatst ons in een vorstelijk slot. Zie! wat voor glans aan alle kanten! En als wij dichterbij komen, wat voor een holla en gejubel, muziek en klinken van de bekers, gezang en gillend gelach in alle hoeken van het slot, alsof Belsazar met zijn drinkgezellen uit de dood was opgestaan, om nog eens het "Mene, Mene, Tekel!" aan de wand te jubelen! Wij treden de schitterende pronkkamer binnen, ja, zie daar al de pracht van de wereld! Daar zitten zij op hun zijden kussens rondom de beladen tafels, de sadduceeën vrolijk als het vee, met rode gezichten van de wijn en bovenmate gelukkig in het volle genot van hun zinnelijke lusten. Hier Herodes, de vorst - de vos, zoals Jezus hem noemde; daar Herodias, die Izbel van haar tijd en rondom de hoge, rijk uitgedoste staatsbeambten - een menigte van vleiers! en de hoofdlieden van het leger, ruwe krijgsgezellen en de groten uit Galilea - een godvergetende menigte! Er is geen einde aan het schertsen en het heiligste is niet te heilig, wanneer lage spot het kan aanwenden tot vervrolijking en daardoor een algemeen gelach opwekken kan. Men lacht, men raast en een dierlijke opgewondenheid heeft zich van alle gemoederen meester gemaakt. Wat is er dan heden? Herodes viert zijn geboortedag en die mag zonder brassen en drinken niet voorbijgaan. Nu is het ook wel de moeite waard dat de wereldlingen, die geen tweede geboortedag in de boeken van het leven opgetekend bezitten, hun verjaardag met gejubel en vrolijkheid vieren! Waarom bent u zo opgewonden? zou men hen kunnen vragen: misschien omdat u voor zo en zo veel jaren uw moeder in zonden ontvangen en gebaard heeft? Of maakt het u zo blij dat weer een jaar voor de troon van God staat om u aan te klagen en uw ziel te verdoemen? Of hebt u daarop uw gedachte, dat u weer een goed eind het helse vuur nader gekomen zijt? O verdraaid geslacht! dol en dwaas volk! wanneer u eens uw toestand zou kennen! Maar de duivel heeft zijn handen op uw ogen. Och, dat u niet pas in de eeuwige woestenijen wakker zou worden! - Kom, wij verlaten de drinkzaal: waar bevinden wij ons? In de burg Machaerus: daar was het waarschijnlijk dat Herodes het gastmaal had aangericht. En zie, in dit paleis is nog een vertrek, ja, een ander! daar gaan wij heen. Eerst een paar trappen naar beneden, vervolgens onderaardse gewelven in, dan door menige donkere, huiveringwekkende gang en nu door deze ijzeren poort - wij zijn op de plaats! Een dompige, donkere kerker rondom ons en voor ons? - zie daar een arm, gevangen man aan zijn blok vastgesmeed, bleek en uitgeteerd van verdriet, terwijl het bleke hoofd op de borst neerhangt! Het staat die mens op het voorhoofd geschreven dat hij hier niet thuis behoort: herkent u hem? Ja, hij is het, die aan de Jordaan ons op het Lam wees dat de zonden van de wereld draagt, die in heilige zelfvernedering uitriep: ik moet minder worden, maar Hij moet wassen" en aan wie Jezus de grote getuigenis gaf dat van alle profeten niemand groter geweest was dan Johannes de Doper - en die hier? en die hier? Ach, hoe vaak is er gelegenheid om met het oog op dierbare kinderen van God uit te roepen: en zij hier? en zij hier? Maar stil, stil! het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. En dan: liever een Johannes in alle afgronden van het gejammer en in het vuur van de beproeving dan een Herodes op de troon en in gouden vertrekken! Hoeveel duizenden malen vreedzamer en zaliger hier beneden dan daar boven, waar wij van ver de bekers horen klinken. Hier beneden op die ijzingwekkende kerkernacht rust toch, al is het ongezien, het genadige oog van Hem die niet sluimert of slaapt; daar boven, ha! daar hangt, vreselijk flikkerend, het zwaard van de woede boven het gezelschap aan een zijden draad; nog v r middernacht kan het vallen. Hier beneden wandelen engelen van God, hoewel onopgemerkt, door de duisternis, door God gezonden ten dienste van de bekommerde man; daar boven bij het feestelijk kaarslicht waren de boze duivels rond met legioenen en alles is bezeten door de onreine geesten. Hier beneden is toch een poortje geopend dat naar de hemel leidt - o wacht nog even Johannes, u wacht een eeuwige Sabbath! - en daar boven - ha, op vulkanische grond wandelen de verworpenen, met de hel onder hun voeten. Hier beneden staat aan de wand geschreven, al kan ook Johannes het op die tijd nog niet lezen (Isaiah 49:15 v. ): "Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten enz. , " en daar boven klinkt het, al wordt het niet begrepen (Daniel 5:27): "Gewogen, gewogen en te licht bevonden en verworpen!" Hier beneden dat donker hok een tabernakel van God bij de mensen en een bedoeling van de eeuwige liefde; en daar boven de vrolijke zaal, een vervloekte duivelskapel, een herberg van draken. Wat een kloof! wat een afstand!

Vers 21

21. En toen er een mooie dag gekomen was voor de bedoelingen van Herodias; toen Herodes a)op zijn verjaardag een 1) maaltijd aanrichtte voor zijn groten en de oversten over duizend, zijn voornaamste civiele en militaire beambten en voor de voornaamsten van Galilea 2), die als eregasten tegenwoordig waren;

a)Genesis 40:20.

1) Hiermee kan niet alleen de verjaardag bedoeld zijn, maar ook de feestdag ter herinnering aan het aanvaarden van de regering.

2) Dit bericht verplaatst ons in een vorstelijk slot. Zie! wat voor glans aan alle kanten! En als wij dichterbij komen, wat voor een holla en gejubel, muziek en klinken van de bekers, gezang en gillend gelach in alle hoeken van het slot, alsof Belsazar met zijn drinkgezellen uit de dood was opgestaan, om nog eens het "Mene, Mene, Tekel!" aan de wand te jubelen! Wij treden de schitterende pronkkamer binnen, ja, zie daar al de pracht van de wereld! Daar zitten zij op hun zijden kussens rondom de beladen tafels, de sadduceeën vrolijk als het vee, met rode gezichten van de wijn en bovenmate gelukkig in het volle genot van hun zinnelijke lusten. Hier Herodes, de vorst - de vos, zoals Jezus hem noemde; daar Herodias, die Izbel van haar tijd en rondom de hoge, rijk uitgedoste staatsbeambten - een menigte van vleiers! en de hoofdlieden van het leger, ruwe krijgsgezellen en de groten uit Galilea - een godvergetende menigte! Er is geen einde aan het schertsen en het heiligste is niet te heilig, wanneer lage spot het kan aanwenden tot vervrolijking en daardoor een algemeen gelach opwekken kan. Men lacht, men raast en een dierlijke opgewondenheid heeft zich van alle gemoederen meester gemaakt. Wat is er dan heden? Herodes viert zijn geboortedag en die mag zonder brassen en drinken niet voorbijgaan. Nu is het ook wel de moeite waard dat de wereldlingen, die geen tweede geboortedag in de boeken van het leven opgetekend bezitten, hun verjaardag met gejubel en vrolijkheid vieren! Waarom bent u zo opgewonden? zou men hen kunnen vragen: misschien omdat u voor zo en zo veel jaren uw moeder in zonden ontvangen en gebaard heeft? Of maakt het u zo blij dat weer een jaar voor de troon van God staat om u aan te klagen en uw ziel te verdoemen? Of hebt u daarop uw gedachte, dat u weer een goed eind het helse vuur nader gekomen zijt? O verdraaid geslacht! dol en dwaas volk! wanneer u eens uw toestand zou kennen! Maar de duivel heeft zijn handen op uw ogen. Och, dat u niet pas in de eeuwige woestenijen wakker zou worden! - Kom, wij verlaten de drinkzaal: waar bevinden wij ons? In de burg Machaerus: daar was het waarschijnlijk dat Herodes het gastmaal had aangericht. En zie, in dit paleis is nog een vertrek, ja, een ander! daar gaan wij heen. Eerst een paar trappen naar beneden, vervolgens onderaardse gewelven in, dan door menige donkere, huiveringwekkende gang en nu door deze ijzeren poort - wij zijn op de plaats! Een dompige, donkere kerker rondom ons en voor ons? - zie daar een arm, gevangen man aan zijn blok vastgesmeed, bleek en uitgeteerd van verdriet, terwijl het bleke hoofd op de borst neerhangt! Het staat die mens op het voorhoofd geschreven dat hij hier niet thuis behoort: herkent u hem? Ja, hij is het, die aan de Jordaan ons op het Lam wees dat de zonden van de wereld draagt, die in heilige zelfvernedering uitriep: ik moet minder worden, maar Hij moet wassen" en aan wie Jezus de grote getuigenis gaf dat van alle profeten niemand groter geweest was dan Johannes de Doper - en die hier? en die hier? Ach, hoe vaak is er gelegenheid om met het oog op dierbare kinderen van God uit te roepen: en zij hier? en zij hier? Maar stil, stil! het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. En dan: liever een Johannes in alle afgronden van het gejammer en in het vuur van de beproeving dan een Herodes op de troon en in gouden vertrekken! Hoeveel duizenden malen vreedzamer en zaliger hier beneden dan daar boven, waar wij van ver de bekers horen klinken. Hier beneden op die ijzingwekkende kerkernacht rust toch, al is het ongezien, het genadige oog van Hem die niet sluimert of slaapt; daar boven, ha! daar hangt, vreselijk flikkerend, het zwaard van de woede boven het gezelschap aan een zijden draad; nog v r middernacht kan het vallen. Hier beneden wandelen engelen van God, hoewel onopgemerkt, door de duisternis, door God gezonden ten dienste van de bekommerde man; daar boven bij het feestelijk kaarslicht waren de boze duivels rond met legioenen en alles is bezeten door de onreine geesten. Hier beneden is toch een poortje geopend dat naar de hemel leidt - o wacht nog even Johannes, u wacht een eeuwige Sabbath! - en daar boven - ha, op vulkanische grond wandelen de verworpenen, met de hel onder hun voeten. Hier beneden staat aan de wand geschreven, al kan ook Johannes het op die tijd nog niet lezen (Isaiah 49:15 v. ): "Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten enz. , " en daar boven klinkt het, al wordt het niet begrepen (Daniel 5:27): "Gewogen, gewogen en te licht bevonden en verworpen!" Hier beneden dat donker hok een tabernakel van God bij de mensen en een bedoeling van de eeuwige liefde; en daar boven de vrolijke zaal, een vervloekte duivelskapel, een herberg van draken. Wat een kloof! wat een afstand!

Vers 22

22. En toen de dochter van die Herodias, uit haar eerste huwelijk met Filippus, in de eetzaal inkwam en danste en Herodes en degenen die mee aanzaten behaagde, zei dekoning tot het dochtertje, om haar een bewijs van zijn gunst te geven: Eis van mij wat u ook wilt en ik zal het u geven.

Vers 22

22. En toen de dochter van die Herodias, uit haar eerste huwelijk met Filippus, in de eetzaal inkwam en danste en Herodes en degenen die mee aanzaten behaagde, zei dekoning tot het dochtertje, om haar een bewijs van zijn gunst te geven: Eis van mij wat u ook wilt en ik zal het u geven.

Vers 23

23. a) En hij zweerde haar, toen het meisje aarzelde en niet wist te kiezen: Wat u van mij zult eisen, zal ik u geven, ook tot de helft van mijn koninkrijk!

a)Judges 11:30.

Zou er tussen het afgehouwen hoofd van Johannes en het dansen van Salme geen verborgen samenhang bestaan? Zeker! Wat daarna gebeurde werd vooruit gezien en overlegd; die dans werd uitgekozen als een laatste middel om dit hoofd te verkrijgen. Hebt u niet in de mededeling van onze Evangelist een van die woordjes opgemerkt waaraan men de pen van de Heilige Geest erkent (Mark 6:21): "en toen er een goede dag gekomen was?" Herodias verlangde naar het hoofd van de Doper en heeft er vaak om gevraagd, zonder tot dan de tegenstand van Herodes te kunnen overwinnen of zijn waakzaamheid te kunnen misleiden; maar nu komt er een goede dag om haar bedoelingen in praktijk te brengen en deze dag is de geboortedag van Herodes. Een goede dag om de Doper het hoofd te laten afslaan? Anders is men toch gewoon op zo'n dag de grootste misdadigers genade te bewijzen! Maar laat haar voortgaan, zij begrijpt dat beter dan u; voor haar is het een goede dag, omdat die haar gelegenheid geeft haar dochter voor Herodes te laten dansen; de dans van Salme zal dan het overige doen. Herodes had alleen mannen als gasten; de gewoonten van de oudheid sloten de vrouwen van zulke samenkomsten uit. Maar tegen het einde van de maaltijd zendt Herodias, die de Evangelist zo voorstelt dat zij, hoewel afwezig, toch het hele feest leidt, haar dochter om voor Herodes en zijn hof te dansen. Volgens een gebruik bij de Romeinen, dat gemakkelijk ingang kon vinden in het huis van Herodes, de onderdanige slaaf van de keizer, toonden openbare danseressen gedurende de feesten hun kunst. Wanneer wij voorbijzien, dat zulke dansen de schaamte moesten schaden, was het verschijnen van dit jonge meisje al op zo'n ogenblik, ver van de ogen van haar moeder en op een plaats die alleen voor danseressen paste, een geheel vergeten van alle welvoeglijkheid, zowel voor haar ouderdom als voor haar geslacht; een vergeten, zeg ik, maar een vergeten waarbij alles berekend is, om er Herodes toe te brengen dat hij zichzelf vergeet en zo de eerste stap doet op de weg die hem tot de moord moet leiden. De eerste stap is zinsbedwelming. Wij zien hem dan ook hoe hij in verrukking en betoverd van vreugde, uitroept: "Eis van mij wat u ook wilt en ik zal het u geven. " Hij is geen meester meer van zijn hart, hij is helemaal overgegeven aan de vergoding van een schepsel. Haar aanblik herinnert hem levendig aan zijn vreugde of liever gezegd aan zijn schande; maar ik heb er een afkeer van om de gruwel aan te roeren die in deze vleselijke en lage ziel is opeengestapeld. De meeste uitleggers nemen aan dat Herodes op dat ogenblik door de wijn bedwelmd was. Het is niet nodig dat aan te nemen; is hij niet dronken van wijn (en Mark 6:26 bewijst dat hij nog vrijheid van de geest bezat), dan heeft de dans van Salme zijn zinnen bedwelmd; hij is van welbehagen, bewondering en begeerte zichzelf niet meer meester, hij belooft alles en laat het over aan het schepsel dat hem betoverd heeft, om de zin en de omvang van zijn beloften te bepalen. Ja, de verstrooiing, zoals men een zinnelijk genoegen gewoonlijk noemt, bedwelmt ons. Er staat geschreven (Proverbs 4:23): "Behoed uw hart boven al wat te bewaren is; " maar de verstrooiing brengt teweeg dat we onszelf verliezen; zij verdooft onze geest, verhit onze zinnen en ontvlamt onze verbeeldingskracht. Hoe kan men bij een vrolijke partij waken? Hoe kan men zijn hart behoeden wanneer men vrijwillig duizend vijanden plaatst, die om de eer strijden het te bezitten? Om te kunnen waken moet de geest vrij zijn en om het vlees te overwinnen moet het zichtbare over het onzichtbare heersen. Maar de verstrooiing onderwerpt de geest aan het vlees, zij dringt het onzichtbare op de achtergrond, terwijl zij het zichtbare roept en er zich zo helemaal mee omgeeft, dat alle blikken van lichaam en ziel er op gericht blijven. En dit is nog niet alles: bij harten als de onze, die op stilstaande waters lijken die, in beweging gebracht, een voor besmetting vatbare stof omwalmen, bij zulke harten zou die bedwelming, die opwinding, die ons tot het schepsel heentrekt en wel tot een eveneens opgewonden schepsel, zonder alle schade en zonder boze gedachten voorbij gaan? Is dan bal- of theaterzaal de best gekozen plaats om door de geest de werken van het vlees te doden? De Geest zegt: "Onthoudt u van de vleselijke begeerlijkheden, die strijd voeren tegen de ziel; " maar de verstrooiing zegt: "Geef u daaraan over. " Ziet u niet hoe de onkuisheid meer dan n woord laat horen, meer dan n wens influistert, meer dan n blik leidt, aan meer dan n kleed de vorm geeft? En wanneer in uw wereldse samenkomsten de harten zich eens plotseling openden en haar geheimste gedachten eens openbaarden, evenals uit een van eengescheurden bodem afzichtelijke slangen te voorschijn kruipen, gelooft u niet dat dit schouwspel, hoe afschuwelijk het ook overal is, hier toch nog afschuwelijker dan elders zou zijn? - De tong van Herodes door helse gloed ontvlamd, wordt steeds bandelozer en die gloeiende woorden, die zij zo-even heeft uitgestoten: "Eis van mij, wat u ook wilt en ik zal het u geven, " voldoen al niet meer aan het vuur, dat haar verteert. Hij moet zijn onbezonnen belofte met grotere zekerheid en bepaaldheid herhalen; hij zweert: "Wat u van mij eist zal ik u geven, ook tot de helft van mijn koninkrijk. " Ongelukkige! Wat heeft de naam van God met zo'n belofte te doen tegenover zo'n persoon en op zo'n ogenblik? Was uw vermetel "Ja" nog niet genoeg, kon u ons niet van die ontheiliging van de goddelijke naam verschoond laten? Maar Herodes verstaat die spraak niet meer. Gisteren had hij ze nog verstaan, gisteren had hij nog enige achting voor het heilige, gisteren hoorde hij Johannes de Doper graag en deed veel naar zijn raad; maar nu heeft de dans van Salme alles veranderd. Door de zinsbedwelming die het meisje in hem heeft veroorzaakt heeft hij God zo uit het oog verloren dat hij Zijn naam ijdel gebruikt en niet eens aan Hem denkt. Dit vergeten van God is dus zijn tweede stap tot moord. En hoe zou men God niet vergeten, wanneer men begonnen is zichzelf te vergeten. Al was Herodes' vroomheid tot hiertoe een ware geweest, hoe zou hij de geest van het gebed hebben kunnen bewaren nadat hij de geest van de waakzaamheid, die daaraan ten steun dient, had verloren? Ja, hoe kon hij bij zo'n toneel God aanroepen? Hoe kon hij aan God op een ogenblik denken dat hij zijn blikken weidt aan de liefelijkheid van Salme, die haar roem van bevalligheid voor het hele hof ten toon spreidt? Ach, het eerste gevoel van ware vroomheid, dat in zijn hart opwelde, zou hem aan een zo'n sterke tegenstelling herinneren, dat hij het niet zou hebben kunnen verdragen. Alles rondom hem is er op uit, wedijvert om een danseres te vleien en toch smacht in de nabijheid, naast zijn paleis, misschien zelfs wel in zijn paleis, Johannes de Doper in zijn kerker. Die kan in zijn gevangenis bidden, maar Herodes en zijn hof kunnen het niet; zijn zij nog tot een verering geschikt, zij is aan Salme gewijd. Deze zucht tot genot, die echter maakt dat men God vergeet, bepaalt zich niet tot het paleis van Machaerus. Verstrooiing en goddeloosheid zijn altijd met elkaar in verband, omdat de natuur van de zaak het zo meebrengt. Naast de misdadige afdwalingen verwijdert niets ons hart meer van God dan lichtzinnige genoegens. Zij verstikken het gebed en het gebed is het ademen van de ziel. Beschouw een jong meisje dat naar een bal gaat: is het mogelijk, dat zij dan haar hart op God vestigt en dat gebod van de Heilige Geest gehoorzaamt: "Bidt zonder ophouden?" Ik zie niet in hoe zij voor en gedurende en na het feest hiertoe geneigd zou kunnen zijn. Kan zij voor het feest bidden, terwijl zij geheel bezig is met de zorg voor kapsel en kleding? Als zij zich op de knieën wilde werpen, zou zij niet moeten vrezen een vouw van haar kleed of haar hoofdtooisel te bederven? Maar waartoe ook zich neerbuigen? Om trouw te zijn aan het gebod (1 Corinthians 10:31): "Hetzij dat u eet, hetzij dat u drinkt, hetzij dat u iets anders doet, doe het al ter ere van God, " zou zij om genade moeten bidden opdat zij God mag verheerlijken in hetgeen zij wil doen, dus de zegen van de Heilige Geest afsmeken voor - ik spreek de zin niet uit; - het zou de schijn kunnen hebben alsof wij met heilige dingen de spot wilden drijven. Maar al was het mogelijk dat de Heere u tot aan de deur vergezelde, zal Hij u verder volgen? Kunt u in Hem blijven en Hij in u gedurende de beweging en het genot? O, als u een zieke wilde bezoeken, een noodlijdende ondersteunen, een treurende familie troosten, enz. , dan zou de Heere u zeker volgen. Maar hier, nu al uw streven ernaar uitgaat om te behagen, uzelf en anderen te bedwelmen, u met hen aan de werelddienst over te geven, hier zou de tegenwoordigheid van de Heere u lastig zijn. Toen u de drempel van de danszaal overging, moest u tot Hem zeggen: "Blijf; waar ik heenga, kunt Gij mij niet volgen". Zult u Hem vinden als u terugkeert? Zeker, u vindt Hem, u vindt Hem overal, ondanks uw koudheid en ongerechtigheid, wanneer u Hem van ganser harte zoekt; maar gelooft u dat u die vurigheid van het hart bij het terugkeren van een bal zult bezitten? Zou u wel, wanneer u de nacht tot dag gemaakt hebt, u in die vrijheid van de Geest kunnen verheugen die nodig is om aan Zijn voeten te wenen? Bent u er niet bevreesd voor dat de verschillende tonelen en ervaringen van het bal u weer voor de gedachte zouden komen en u niet alleen in uw lauw gebed, maar zelfs in de verwarde gedachten van uw sluimering zouden storen? Arm meisje! - (zie verder onder Mark 6:28).

23. a) En hij zweerde haar, toen het meisje aarzelde en niet wist te kiezen: Wat u van mij zult eisen, zal ik u geven, ook tot de helft van mijn koninkrijk!

a)Judges 11:30.

Zou er tussen het afgehouwen hoofd van Johannes en het dansen van Salme geen verborgen samenhang bestaan? Zeker! Wat daarna gebeurde werd vooruit gezien en overlegd; die dans werd uitgekozen als een laatste middel om dit hoofd te verkrijgen. Hebt u niet in de mededeling van onze Evangelist een van die woordjes opgemerkt waaraan men de pen van de Heilige Geest erkent (Mark 6:21): "en toen er een goede dag gekomen was?" Herodias verlangde naar het hoofd van de Doper en heeft er vaak om gevraagd, zonder tot dan de tegenstand van Herodes te kunnen overwinnen of zijn waakzaamheid te kunnen misleiden; maar nu komt er een goede dag om haar bedoelingen in praktijk te brengen en deze dag is de geboortedag van Herodes. Een goede dag om de Doper het hoofd te laten afslaan? Anders is men toch gewoon op zo'n dag de grootste misdadigers genade te bewijzen! Maar laat haar voortgaan, zij begrijpt dat beter dan u; voor haar is het een goede dag, omdat die haar gelegenheid geeft haar dochter voor Herodes te laten dansen; de dans van Salme zal dan het overige doen. Herodes had alleen mannen als gasten; de gewoonten van de oudheid sloten de vrouwen van zulke samenkomsten uit. Maar tegen het einde van de maaltijd zendt Herodias, die de Evangelist zo voorstelt dat zij, hoewel afwezig, toch het hele feest leidt, haar dochter om voor Herodes en zijn hof te dansen. Volgens een gebruik bij de Romeinen, dat gemakkelijk ingang kon vinden in het huis van Herodes, de onderdanige slaaf van de keizer, toonden openbare danseressen gedurende de feesten hun kunst. Wanneer wij voorbijzien, dat zulke dansen de schaamte moesten schaden, was het verschijnen van dit jonge meisje al op zo'n ogenblik, ver van de ogen van haar moeder en op een plaats die alleen voor danseressen paste, een geheel vergeten van alle welvoeglijkheid, zowel voor haar ouderdom als voor haar geslacht; een vergeten, zeg ik, maar een vergeten waarbij alles berekend is, om er Herodes toe te brengen dat hij zichzelf vergeet en zo de eerste stap doet op de weg die hem tot de moord moet leiden. De eerste stap is zinsbedwelming. Wij zien hem dan ook hoe hij in verrukking en betoverd van vreugde, uitroept: "Eis van mij wat u ook wilt en ik zal het u geven. " Hij is geen meester meer van zijn hart, hij is helemaal overgegeven aan de vergoding van een schepsel. Haar aanblik herinnert hem levendig aan zijn vreugde of liever gezegd aan zijn schande; maar ik heb er een afkeer van om de gruwel aan te roeren die in deze vleselijke en lage ziel is opeengestapeld. De meeste uitleggers nemen aan dat Herodes op dat ogenblik door de wijn bedwelmd was. Het is niet nodig dat aan te nemen; is hij niet dronken van wijn (en Mark 6:26 bewijst dat hij nog vrijheid van de geest bezat), dan heeft de dans van Salme zijn zinnen bedwelmd; hij is van welbehagen, bewondering en begeerte zichzelf niet meer meester, hij belooft alles en laat het over aan het schepsel dat hem betoverd heeft, om de zin en de omvang van zijn beloften te bepalen. Ja, de verstrooiing, zoals men een zinnelijk genoegen gewoonlijk noemt, bedwelmt ons. Er staat geschreven (Proverbs 4:23): "Behoed uw hart boven al wat te bewaren is; " maar de verstrooiing brengt teweeg dat we onszelf verliezen; zij verdooft onze geest, verhit onze zinnen en ontvlamt onze verbeeldingskracht. Hoe kan men bij een vrolijke partij waken? Hoe kan men zijn hart behoeden wanneer men vrijwillig duizend vijanden plaatst, die om de eer strijden het te bezitten? Om te kunnen waken moet de geest vrij zijn en om het vlees te overwinnen moet het zichtbare over het onzichtbare heersen. Maar de verstrooiing onderwerpt de geest aan het vlees, zij dringt het onzichtbare op de achtergrond, terwijl zij het zichtbare roept en er zich zo helemaal mee omgeeft, dat alle blikken van lichaam en ziel er op gericht blijven. En dit is nog niet alles: bij harten als de onze, die op stilstaande waters lijken die, in beweging gebracht, een voor besmetting vatbare stof omwalmen, bij zulke harten zou die bedwelming, die opwinding, die ons tot het schepsel heentrekt en wel tot een eveneens opgewonden schepsel, zonder alle schade en zonder boze gedachten voorbij gaan? Is dan bal- of theaterzaal de best gekozen plaats om door de geest de werken van het vlees te doden? De Geest zegt: "Onthoudt u van de vleselijke begeerlijkheden, die strijd voeren tegen de ziel; " maar de verstrooiing zegt: "Geef u daaraan over. " Ziet u niet hoe de onkuisheid meer dan n woord laat horen, meer dan n wens influistert, meer dan n blik leidt, aan meer dan n kleed de vorm geeft? En wanneer in uw wereldse samenkomsten de harten zich eens plotseling openden en haar geheimste gedachten eens openbaarden, evenals uit een van eengescheurden bodem afzichtelijke slangen te voorschijn kruipen, gelooft u niet dat dit schouwspel, hoe afschuwelijk het ook overal is, hier toch nog afschuwelijker dan elders zou zijn? - De tong van Herodes door helse gloed ontvlamd, wordt steeds bandelozer en die gloeiende woorden, die zij zo-even heeft uitgestoten: "Eis van mij, wat u ook wilt en ik zal het u geven, " voldoen al niet meer aan het vuur, dat haar verteert. Hij moet zijn onbezonnen belofte met grotere zekerheid en bepaaldheid herhalen; hij zweert: "Wat u van mij eist zal ik u geven, ook tot de helft van mijn koninkrijk. " Ongelukkige! Wat heeft de naam van God met zo'n belofte te doen tegenover zo'n persoon en op zo'n ogenblik? Was uw vermetel "Ja" nog niet genoeg, kon u ons niet van die ontheiliging van de goddelijke naam verschoond laten? Maar Herodes verstaat die spraak niet meer. Gisteren had hij ze nog verstaan, gisteren had hij nog enige achting voor het heilige, gisteren hoorde hij Johannes de Doper graag en deed veel naar zijn raad; maar nu heeft de dans van Salme alles veranderd. Door de zinsbedwelming die het meisje in hem heeft veroorzaakt heeft hij God zo uit het oog verloren dat hij Zijn naam ijdel gebruikt en niet eens aan Hem denkt. Dit vergeten van God is dus zijn tweede stap tot moord. En hoe zou men God niet vergeten, wanneer men begonnen is zichzelf te vergeten. Al was Herodes' vroomheid tot hiertoe een ware geweest, hoe zou hij de geest van het gebed hebben kunnen bewaren nadat hij de geest van de waakzaamheid, die daaraan ten steun dient, had verloren? Ja, hoe kon hij bij zo'n toneel God aanroepen? Hoe kon hij aan God op een ogenblik denken dat hij zijn blikken weidt aan de liefelijkheid van Salme, die haar roem van bevalligheid voor het hele hof ten toon spreidt? Ach, het eerste gevoel van ware vroomheid, dat in zijn hart opwelde, zou hem aan een zo'n sterke tegenstelling herinneren, dat hij het niet zou hebben kunnen verdragen. Alles rondom hem is er op uit, wedijvert om een danseres te vleien en toch smacht in de nabijheid, naast zijn paleis, misschien zelfs wel in zijn paleis, Johannes de Doper in zijn kerker. Die kan in zijn gevangenis bidden, maar Herodes en zijn hof kunnen het niet; zijn zij nog tot een verering geschikt, zij is aan Salme gewijd. Deze zucht tot genot, die echter maakt dat men God vergeet, bepaalt zich niet tot het paleis van Machaerus. Verstrooiing en goddeloosheid zijn altijd met elkaar in verband, omdat de natuur van de zaak het zo meebrengt. Naast de misdadige afdwalingen verwijdert niets ons hart meer van God dan lichtzinnige genoegens. Zij verstikken het gebed en het gebed is het ademen van de ziel. Beschouw een jong meisje dat naar een bal gaat: is het mogelijk, dat zij dan haar hart op God vestigt en dat gebod van de Heilige Geest gehoorzaamt: "Bidt zonder ophouden?" Ik zie niet in hoe zij voor en gedurende en na het feest hiertoe geneigd zou kunnen zijn. Kan zij voor het feest bidden, terwijl zij geheel bezig is met de zorg voor kapsel en kleding? Als zij zich op de knieën wilde werpen, zou zij niet moeten vrezen een vouw van haar kleed of haar hoofdtooisel te bederven? Maar waartoe ook zich neerbuigen? Om trouw te zijn aan het gebod (1 Corinthians 10:31): "Hetzij dat u eet, hetzij dat u drinkt, hetzij dat u iets anders doet, doe het al ter ere van God, " zou zij om genade moeten bidden opdat zij God mag verheerlijken in hetgeen zij wil doen, dus de zegen van de Heilige Geest afsmeken voor - ik spreek de zin niet uit; - het zou de schijn kunnen hebben alsof wij met heilige dingen de spot wilden drijven. Maar al was het mogelijk dat de Heere u tot aan de deur vergezelde, zal Hij u verder volgen? Kunt u in Hem blijven en Hij in u gedurende de beweging en het genot? O, als u een zieke wilde bezoeken, een noodlijdende ondersteunen, een treurende familie troosten, enz. , dan zou de Heere u zeker volgen. Maar hier, nu al uw streven ernaar uitgaat om te behagen, uzelf en anderen te bedwelmen, u met hen aan de werelddienst over te geven, hier zou de tegenwoordigheid van de Heere u lastig zijn. Toen u de drempel van de danszaal overging, moest u tot Hem zeggen: "Blijf; waar ik heenga, kunt Gij mij niet volgen". Zult u Hem vinden als u terugkeert? Zeker, u vindt Hem, u vindt Hem overal, ondanks uw koudheid en ongerechtigheid, wanneer u Hem van ganser harte zoekt; maar gelooft u dat u die vurigheid van het hart bij het terugkeren van een bal zult bezitten? Zou u wel, wanneer u de nacht tot dag gemaakt hebt, u in die vrijheid van de Geest kunnen verheugen die nodig is om aan Zijn voeten te wenen? Bent u er niet bevreesd voor dat de verschillende tonelen en ervaringen van het bal u weer voor de gedachte zouden komen en u niet alleen in uw lauw gebed, maar zelfs in de verwarde gedachten van uw sluimering zouden storen? Arm meisje! - (zie verder onder Mark 6:28).

Vers 23

23. a) En hij zweerde haar, toen het meisje aarzelde en niet wist te kiezen: Wat u van mij zult eisen, zal ik u geven, ook tot de helft van mijn koninkrijk!

a)Judges 11:30.

Zou er tussen het afgehouwen hoofd van Johannes en het dansen van Salme geen verborgen samenhang bestaan? Zeker! Wat daarna gebeurde werd vooruit gezien en overlegd; die dans werd uitgekozen als een laatste middel om dit hoofd te verkrijgen. Hebt u niet in de mededeling van onze Evangelist een van die woordjes opgemerkt waaraan men de pen van de Heilige Geest erkent (Mark 6:21): "en toen er een goede dag gekomen was?" Herodias verlangde naar het hoofd van de Doper en heeft er vaak om gevraagd, zonder tot dan de tegenstand van Herodes te kunnen overwinnen of zijn waakzaamheid te kunnen misleiden; maar nu komt er een goede dag om haar bedoelingen in praktijk te brengen en deze dag is de geboortedag van Herodes. Een goede dag om de Doper het hoofd te laten afslaan? Anders is men toch gewoon op zo'n dag de grootste misdadigers genade te bewijzen! Maar laat haar voortgaan, zij begrijpt dat beter dan u; voor haar is het een goede dag, omdat die haar gelegenheid geeft haar dochter voor Herodes te laten dansen; de dans van Salme zal dan het overige doen. Herodes had alleen mannen als gasten; de gewoonten van de oudheid sloten de vrouwen van zulke samenkomsten uit. Maar tegen het einde van de maaltijd zendt Herodias, die de Evangelist zo voorstelt dat zij, hoewel afwezig, toch het hele feest leidt, haar dochter om voor Herodes en zijn hof te dansen. Volgens een gebruik bij de Romeinen, dat gemakkelijk ingang kon vinden in het huis van Herodes, de onderdanige slaaf van de keizer, toonden openbare danseressen gedurende de feesten hun kunst. Wanneer wij voorbijzien, dat zulke dansen de schaamte moesten schaden, was het verschijnen van dit jonge meisje al op zo'n ogenblik, ver van de ogen van haar moeder en op een plaats die alleen voor danseressen paste, een geheel vergeten van alle welvoeglijkheid, zowel voor haar ouderdom als voor haar geslacht; een vergeten, zeg ik, maar een vergeten waarbij alles berekend is, om er Herodes toe te brengen dat hij zichzelf vergeet en zo de eerste stap doet op de weg die hem tot de moord moet leiden. De eerste stap is zinsbedwelming. Wij zien hem dan ook hoe hij in verrukking en betoverd van vreugde, uitroept: "Eis van mij wat u ook wilt en ik zal het u geven. " Hij is geen meester meer van zijn hart, hij is helemaal overgegeven aan de vergoding van een schepsel. Haar aanblik herinnert hem levendig aan zijn vreugde of liever gezegd aan zijn schande; maar ik heb er een afkeer van om de gruwel aan te roeren die in deze vleselijke en lage ziel is opeengestapeld. De meeste uitleggers nemen aan dat Herodes op dat ogenblik door de wijn bedwelmd was. Het is niet nodig dat aan te nemen; is hij niet dronken van wijn (en Mark 6:26 bewijst dat hij nog vrijheid van de geest bezat), dan heeft de dans van Salme zijn zinnen bedwelmd; hij is van welbehagen, bewondering en begeerte zichzelf niet meer meester, hij belooft alles en laat het over aan het schepsel dat hem betoverd heeft, om de zin en de omvang van zijn beloften te bepalen. Ja, de verstrooiing, zoals men een zinnelijk genoegen gewoonlijk noemt, bedwelmt ons. Er staat geschreven (Proverbs 4:23): "Behoed uw hart boven al wat te bewaren is; " maar de verstrooiing brengt teweeg dat we onszelf verliezen; zij verdooft onze geest, verhit onze zinnen en ontvlamt onze verbeeldingskracht. Hoe kan men bij een vrolijke partij waken? Hoe kan men zijn hart behoeden wanneer men vrijwillig duizend vijanden plaatst, die om de eer strijden het te bezitten? Om te kunnen waken moet de geest vrij zijn en om het vlees te overwinnen moet het zichtbare over het onzichtbare heersen. Maar de verstrooiing onderwerpt de geest aan het vlees, zij dringt het onzichtbare op de achtergrond, terwijl zij het zichtbare roept en er zich zo helemaal mee omgeeft, dat alle blikken van lichaam en ziel er op gericht blijven. En dit is nog niet alles: bij harten als de onze, die op stilstaande waters lijken die, in beweging gebracht, een voor besmetting vatbare stof omwalmen, bij zulke harten zou die bedwelming, die opwinding, die ons tot het schepsel heentrekt en wel tot een eveneens opgewonden schepsel, zonder alle schade en zonder boze gedachten voorbij gaan? Is dan bal- of theaterzaal de best gekozen plaats om door de geest de werken van het vlees te doden? De Geest zegt: "Onthoudt u van de vleselijke begeerlijkheden, die strijd voeren tegen de ziel; " maar de verstrooiing zegt: "Geef u daaraan over. " Ziet u niet hoe de onkuisheid meer dan n woord laat horen, meer dan n wens influistert, meer dan n blik leidt, aan meer dan n kleed de vorm geeft? En wanneer in uw wereldse samenkomsten de harten zich eens plotseling openden en haar geheimste gedachten eens openbaarden, evenals uit een van eengescheurden bodem afzichtelijke slangen te voorschijn kruipen, gelooft u niet dat dit schouwspel, hoe afschuwelijk het ook overal is, hier toch nog afschuwelijker dan elders zou zijn? - De tong van Herodes door helse gloed ontvlamd, wordt steeds bandelozer en die gloeiende woorden, die zij zo-even heeft uitgestoten: "Eis van mij, wat u ook wilt en ik zal het u geven, " voldoen al niet meer aan het vuur, dat haar verteert. Hij moet zijn onbezonnen belofte met grotere zekerheid en bepaaldheid herhalen; hij zweert: "Wat u van mij eist zal ik u geven, ook tot de helft van mijn koninkrijk. " Ongelukkige! Wat heeft de naam van God met zo'n belofte te doen tegenover zo'n persoon en op zo'n ogenblik? Was uw vermetel "Ja" nog niet genoeg, kon u ons niet van die ontheiliging van de goddelijke naam verschoond laten? Maar Herodes verstaat die spraak niet meer. Gisteren had hij ze nog verstaan, gisteren had hij nog enige achting voor het heilige, gisteren hoorde hij Johannes de Doper graag en deed veel naar zijn raad; maar nu heeft de dans van Salme alles veranderd. Door de zinsbedwelming die het meisje in hem heeft veroorzaakt heeft hij God zo uit het oog verloren dat hij Zijn naam ijdel gebruikt en niet eens aan Hem denkt. Dit vergeten van God is dus zijn tweede stap tot moord. En hoe zou men God niet vergeten, wanneer men begonnen is zichzelf te vergeten. Al was Herodes' vroomheid tot hiertoe een ware geweest, hoe zou hij de geest van het gebed hebben kunnen bewaren nadat hij de geest van de waakzaamheid, die daaraan ten steun dient, had verloren? Ja, hoe kon hij bij zo'n toneel God aanroepen? Hoe kon hij aan God op een ogenblik denken dat hij zijn blikken weidt aan de liefelijkheid van Salme, die haar roem van bevalligheid voor het hele hof ten toon spreidt? Ach, het eerste gevoel van ware vroomheid, dat in zijn hart opwelde, zou hem aan een zo'n sterke tegenstelling herinneren, dat hij het niet zou hebben kunnen verdragen. Alles rondom hem is er op uit, wedijvert om een danseres te vleien en toch smacht in de nabijheid, naast zijn paleis, misschien zelfs wel in zijn paleis, Johannes de Doper in zijn kerker. Die kan in zijn gevangenis bidden, maar Herodes en zijn hof kunnen het niet; zijn zij nog tot een verering geschikt, zij is aan Salme gewijd. Deze zucht tot genot, die echter maakt dat men God vergeet, bepaalt zich niet tot het paleis van Machaerus. Verstrooiing en goddeloosheid zijn altijd met elkaar in verband, omdat de natuur van de zaak het zo meebrengt. Naast de misdadige afdwalingen verwijdert niets ons hart meer van God dan lichtzinnige genoegens. Zij verstikken het gebed en het gebed is het ademen van de ziel. Beschouw een jong meisje dat naar een bal gaat: is het mogelijk, dat zij dan haar hart op God vestigt en dat gebod van de Heilige Geest gehoorzaamt: "Bidt zonder ophouden?" Ik zie niet in hoe zij voor en gedurende en na het feest hiertoe geneigd zou kunnen zijn. Kan zij voor het feest bidden, terwijl zij geheel bezig is met de zorg voor kapsel en kleding? Als zij zich op de knieën wilde werpen, zou zij niet moeten vrezen een vouw van haar kleed of haar hoofdtooisel te bederven? Maar waartoe ook zich neerbuigen? Om trouw te zijn aan het gebod (1 Corinthians 10:31): "Hetzij dat u eet, hetzij dat u drinkt, hetzij dat u iets anders doet, doe het al ter ere van God, " zou zij om genade moeten bidden opdat zij God mag verheerlijken in hetgeen zij wil doen, dus de zegen van de Heilige Geest afsmeken voor - ik spreek de zin niet uit; - het zou de schijn kunnen hebben alsof wij met heilige dingen de spot wilden drijven. Maar al was het mogelijk dat de Heere u tot aan de deur vergezelde, zal Hij u verder volgen? Kunt u in Hem blijven en Hij in u gedurende de beweging en het genot? O, als u een zieke wilde bezoeken, een noodlijdende ondersteunen, een treurende familie troosten, enz. , dan zou de Heere u zeker volgen. Maar hier, nu al uw streven ernaar uitgaat om te behagen, uzelf en anderen te bedwelmen, u met hen aan de werelddienst over te geven, hier zou de tegenwoordigheid van de Heere u lastig zijn. Toen u de drempel van de danszaal overging, moest u tot Hem zeggen: "Blijf; waar ik heenga, kunt Gij mij niet volgen". Zult u Hem vinden als u terugkeert? Zeker, u vindt Hem, u vindt Hem overal, ondanks uw koudheid en ongerechtigheid, wanneer u Hem van ganser harte zoekt; maar gelooft u dat u die vurigheid van het hart bij het terugkeren van een bal zult bezitten? Zou u wel, wanneer u de nacht tot dag gemaakt hebt, u in die vrijheid van de Geest kunnen verheugen die nodig is om aan Zijn voeten te wenen? Bent u er niet bevreesd voor dat de verschillende tonelen en ervaringen van het bal u weer voor de gedachte zouden komen en u niet alleen in uw lauw gebed, maar zelfs in de verwarde gedachten van uw sluimering zouden storen? Arm meisje! - (zie verder onder Mark 6:28).

23. a) En hij zweerde haar, toen het meisje aarzelde en niet wist te kiezen: Wat u van mij zult eisen, zal ik u geven, ook tot de helft van mijn koninkrijk!

a)Judges 11:30.

Zou er tussen het afgehouwen hoofd van Johannes en het dansen van Salme geen verborgen samenhang bestaan? Zeker! Wat daarna gebeurde werd vooruit gezien en overlegd; die dans werd uitgekozen als een laatste middel om dit hoofd te verkrijgen. Hebt u niet in de mededeling van onze Evangelist een van die woordjes opgemerkt waaraan men de pen van de Heilige Geest erkent (Mark 6:21): "en toen er een goede dag gekomen was?" Herodias verlangde naar het hoofd van de Doper en heeft er vaak om gevraagd, zonder tot dan de tegenstand van Herodes te kunnen overwinnen of zijn waakzaamheid te kunnen misleiden; maar nu komt er een goede dag om haar bedoelingen in praktijk te brengen en deze dag is de geboortedag van Herodes. Een goede dag om de Doper het hoofd te laten afslaan? Anders is men toch gewoon op zo'n dag de grootste misdadigers genade te bewijzen! Maar laat haar voortgaan, zij begrijpt dat beter dan u; voor haar is het een goede dag, omdat die haar gelegenheid geeft haar dochter voor Herodes te laten dansen; de dans van Salme zal dan het overige doen. Herodes had alleen mannen als gasten; de gewoonten van de oudheid sloten de vrouwen van zulke samenkomsten uit. Maar tegen het einde van de maaltijd zendt Herodias, die de Evangelist zo voorstelt dat zij, hoewel afwezig, toch het hele feest leidt, haar dochter om voor Herodes en zijn hof te dansen. Volgens een gebruik bij de Romeinen, dat gemakkelijk ingang kon vinden in het huis van Herodes, de onderdanige slaaf van de keizer, toonden openbare danseressen gedurende de feesten hun kunst. Wanneer wij voorbijzien, dat zulke dansen de schaamte moesten schaden, was het verschijnen van dit jonge meisje al op zo'n ogenblik, ver van de ogen van haar moeder en op een plaats die alleen voor danseressen paste, een geheel vergeten van alle welvoeglijkheid, zowel voor haar ouderdom als voor haar geslacht; een vergeten, zeg ik, maar een vergeten waarbij alles berekend is, om er Herodes toe te brengen dat hij zichzelf vergeet en zo de eerste stap doet op de weg die hem tot de moord moet leiden. De eerste stap is zinsbedwelming. Wij zien hem dan ook hoe hij in verrukking en betoverd van vreugde, uitroept: "Eis van mij wat u ook wilt en ik zal het u geven. " Hij is geen meester meer van zijn hart, hij is helemaal overgegeven aan de vergoding van een schepsel. Haar aanblik herinnert hem levendig aan zijn vreugde of liever gezegd aan zijn schande; maar ik heb er een afkeer van om de gruwel aan te roeren die in deze vleselijke en lage ziel is opeengestapeld. De meeste uitleggers nemen aan dat Herodes op dat ogenblik door de wijn bedwelmd was. Het is niet nodig dat aan te nemen; is hij niet dronken van wijn (en Mark 6:26 bewijst dat hij nog vrijheid van de geest bezat), dan heeft de dans van Salme zijn zinnen bedwelmd; hij is van welbehagen, bewondering en begeerte zichzelf niet meer meester, hij belooft alles en laat het over aan het schepsel dat hem betoverd heeft, om de zin en de omvang van zijn beloften te bepalen. Ja, de verstrooiing, zoals men een zinnelijk genoegen gewoonlijk noemt, bedwelmt ons. Er staat geschreven (Proverbs 4:23): "Behoed uw hart boven al wat te bewaren is; " maar de verstrooiing brengt teweeg dat we onszelf verliezen; zij verdooft onze geest, verhit onze zinnen en ontvlamt onze verbeeldingskracht. Hoe kan men bij een vrolijke partij waken? Hoe kan men zijn hart behoeden wanneer men vrijwillig duizend vijanden plaatst, die om de eer strijden het te bezitten? Om te kunnen waken moet de geest vrij zijn en om het vlees te overwinnen moet het zichtbare over het onzichtbare heersen. Maar de verstrooiing onderwerpt de geest aan het vlees, zij dringt het onzichtbare op de achtergrond, terwijl zij het zichtbare roept en er zich zo helemaal mee omgeeft, dat alle blikken van lichaam en ziel er op gericht blijven. En dit is nog niet alles: bij harten als de onze, die op stilstaande waters lijken die, in beweging gebracht, een voor besmetting vatbare stof omwalmen, bij zulke harten zou die bedwelming, die opwinding, die ons tot het schepsel heentrekt en wel tot een eveneens opgewonden schepsel, zonder alle schade en zonder boze gedachten voorbij gaan? Is dan bal- of theaterzaal de best gekozen plaats om door de geest de werken van het vlees te doden? De Geest zegt: "Onthoudt u van de vleselijke begeerlijkheden, die strijd voeren tegen de ziel; " maar de verstrooiing zegt: "Geef u daaraan over. " Ziet u niet hoe de onkuisheid meer dan n woord laat horen, meer dan n wens influistert, meer dan n blik leidt, aan meer dan n kleed de vorm geeft? En wanneer in uw wereldse samenkomsten de harten zich eens plotseling openden en haar geheimste gedachten eens openbaarden, evenals uit een van eengescheurden bodem afzichtelijke slangen te voorschijn kruipen, gelooft u niet dat dit schouwspel, hoe afschuwelijk het ook overal is, hier toch nog afschuwelijker dan elders zou zijn? - De tong van Herodes door helse gloed ontvlamd, wordt steeds bandelozer en die gloeiende woorden, die zij zo-even heeft uitgestoten: "Eis van mij, wat u ook wilt en ik zal het u geven, " voldoen al niet meer aan het vuur, dat haar verteert. Hij moet zijn onbezonnen belofte met grotere zekerheid en bepaaldheid herhalen; hij zweert: "Wat u van mij eist zal ik u geven, ook tot de helft van mijn koninkrijk. " Ongelukkige! Wat heeft de naam van God met zo'n belofte te doen tegenover zo'n persoon en op zo'n ogenblik? Was uw vermetel "Ja" nog niet genoeg, kon u ons niet van die ontheiliging van de goddelijke naam verschoond laten? Maar Herodes verstaat die spraak niet meer. Gisteren had hij ze nog verstaan, gisteren had hij nog enige achting voor het heilige, gisteren hoorde hij Johannes de Doper graag en deed veel naar zijn raad; maar nu heeft de dans van Salme alles veranderd. Door de zinsbedwelming die het meisje in hem heeft veroorzaakt heeft hij God zo uit het oog verloren dat hij Zijn naam ijdel gebruikt en niet eens aan Hem denkt. Dit vergeten van God is dus zijn tweede stap tot moord. En hoe zou men God niet vergeten, wanneer men begonnen is zichzelf te vergeten. Al was Herodes' vroomheid tot hiertoe een ware geweest, hoe zou hij de geest van het gebed hebben kunnen bewaren nadat hij de geest van de waakzaamheid, die daaraan ten steun dient, had verloren? Ja, hoe kon hij bij zo'n toneel God aanroepen? Hoe kon hij aan God op een ogenblik denken dat hij zijn blikken weidt aan de liefelijkheid van Salme, die haar roem van bevalligheid voor het hele hof ten toon spreidt? Ach, het eerste gevoel van ware vroomheid, dat in zijn hart opwelde, zou hem aan een zo'n sterke tegenstelling herinneren, dat hij het niet zou hebben kunnen verdragen. Alles rondom hem is er op uit, wedijvert om een danseres te vleien en toch smacht in de nabijheid, naast zijn paleis, misschien zelfs wel in zijn paleis, Johannes de Doper in zijn kerker. Die kan in zijn gevangenis bidden, maar Herodes en zijn hof kunnen het niet; zijn zij nog tot een verering geschikt, zij is aan Salme gewijd. Deze zucht tot genot, die echter maakt dat men God vergeet, bepaalt zich niet tot het paleis van Machaerus. Verstrooiing en goddeloosheid zijn altijd met elkaar in verband, omdat de natuur van de zaak het zo meebrengt. Naast de misdadige afdwalingen verwijdert niets ons hart meer van God dan lichtzinnige genoegens. Zij verstikken het gebed en het gebed is het ademen van de ziel. Beschouw een jong meisje dat naar een bal gaat: is het mogelijk, dat zij dan haar hart op God vestigt en dat gebod van de Heilige Geest gehoorzaamt: "Bidt zonder ophouden?" Ik zie niet in hoe zij voor en gedurende en na het feest hiertoe geneigd zou kunnen zijn. Kan zij voor het feest bidden, terwijl zij geheel bezig is met de zorg voor kapsel en kleding? Als zij zich op de knieën wilde werpen, zou zij niet moeten vrezen een vouw van haar kleed of haar hoofdtooisel te bederven? Maar waartoe ook zich neerbuigen? Om trouw te zijn aan het gebod (1 Corinthians 10:31): "Hetzij dat u eet, hetzij dat u drinkt, hetzij dat u iets anders doet, doe het al ter ere van God, " zou zij om genade moeten bidden opdat zij God mag verheerlijken in hetgeen zij wil doen, dus de zegen van de Heilige Geest afsmeken voor - ik spreek de zin niet uit; - het zou de schijn kunnen hebben alsof wij met heilige dingen de spot wilden drijven. Maar al was het mogelijk dat de Heere u tot aan de deur vergezelde, zal Hij u verder volgen? Kunt u in Hem blijven en Hij in u gedurende de beweging en het genot? O, als u een zieke wilde bezoeken, een noodlijdende ondersteunen, een treurende familie troosten, enz. , dan zou de Heere u zeker volgen. Maar hier, nu al uw streven ernaar uitgaat om te behagen, uzelf en anderen te bedwelmen, u met hen aan de werelddienst over te geven, hier zou de tegenwoordigheid van de Heere u lastig zijn. Toen u de drempel van de danszaal overging, moest u tot Hem zeggen: "Blijf; waar ik heenga, kunt Gij mij niet volgen". Zult u Hem vinden als u terugkeert? Zeker, u vindt Hem, u vindt Hem overal, ondanks uw koudheid en ongerechtigheid, wanneer u Hem van ganser harte zoekt; maar gelooft u dat u die vurigheid van het hart bij het terugkeren van een bal zult bezitten? Zou u wel, wanneer u de nacht tot dag gemaakt hebt, u in die vrijheid van de Geest kunnen verheugen die nodig is om aan Zijn voeten te wenen? Bent u er niet bevreesd voor dat de verschillende tonelen en ervaringen van het bal u weer voor de gedachte zouden komen en u niet alleen in uw lauw gebed, maar zelfs in de verwarde gedachten van uw sluimering zouden storen? Arm meisje! - (zie verder onder Mark 6:28).

Vers 24

24. En zij, door Herodias onderwezen en bereid haar wil te doen, ging uit en zei tot haar moeder. Wat zal ik eisen? En die zei: Het hoofd van Johannes de Doper.

Vers 24

24. En zij, door Herodias onderwezen en bereid haar wil te doen, ging uit en zei tot haar moeder. Wat zal ik eisen? En die zei: Het hoofd van Johannes de Doper.

Vers 25

25. En zij, als was het voor haarzelf het liefste en beste wat zij kon vragen, ging meteen met haast naar de koning, zodat deze niet misschien van stemming veranderd was en haar verzoek niet in zou willigen, heeft het geëist en zei: Ik wil, dat u mij nu meteen, terwijl u nog aan tafel zit en de gasten bij u zijn, in een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft.

Het kind is al niet meer zo kinderlijk om op staande voet een eis te doen als de neigingen van haar leeftijd zouden doen verwachten. Zij is bij haar moeder op een te goede school gegaan om zo'n mooie gelegenheid door onhandigheid te verspelen. Met een tegenwoordigheid van geest, bij gevorderde jaren en onder dezelfde omstandigheden niet altijd gevonden, bedenkt zij zich, begeeft zich tot haar moeder en vraagt: "Wat zal ik eisen? En deze moeder. . . . vergeet al wat het hart van haar lief dochtertje enigszins zou kunnen wensen, voor hetgeen zij zelf alleen wenst: de vervulling van haar wraak jegens de enige man wiens woord en geest bij ogenblikken zijn kunnen tussen haar en haar boel. Herodes en zijn groten hebben met bewondering het kind nagestaard toen het uitging; met gespannen nieuwsgierigheid zien zij het in hun kring terugkomen. Hoeveel parelsnoeren zullen er moeten zijn? Wat voor een armband? Wat voor een sluier? Wat voor een gordel zal voor dit ranke middel begeerd worden? Onder welk fijn linnen of Tyrisch purper zal voortaan dit jonge hartje begeren te kloppen?. . . Hoor, koning Achab! En als er nog gruwelen zijn, die u kunnen doen sidderen, sidder voor wat deze Izebel eisen durft. . . . "Ik wil, dat u mij nu meteen in een schotel geeft het hoofd van Johannes de Doper. "

Vers 25

25. En zij, als was het voor haarzelf het liefste en beste wat zij kon vragen, ging meteen met haast naar de koning, zodat deze niet misschien van stemming veranderd was en haar verzoek niet in zou willigen, heeft het geëist en zei: Ik wil, dat u mij nu meteen, terwijl u nog aan tafel zit en de gasten bij u zijn, in een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft.

Het kind is al niet meer zo kinderlijk om op staande voet een eis te doen als de neigingen van haar leeftijd zouden doen verwachten. Zij is bij haar moeder op een te goede school gegaan om zo'n mooie gelegenheid door onhandigheid te verspelen. Met een tegenwoordigheid van geest, bij gevorderde jaren en onder dezelfde omstandigheden niet altijd gevonden, bedenkt zij zich, begeeft zich tot haar moeder en vraagt: "Wat zal ik eisen? En deze moeder. . . . vergeet al wat het hart van haar lief dochtertje enigszins zou kunnen wensen, voor hetgeen zij zelf alleen wenst: de vervulling van haar wraak jegens de enige man wiens woord en geest bij ogenblikken zijn kunnen tussen haar en haar boel. Herodes en zijn groten hebben met bewondering het kind nagestaard toen het uitging; met gespannen nieuwsgierigheid zien zij het in hun kring terugkomen. Hoeveel parelsnoeren zullen er moeten zijn? Wat voor een armband? Wat voor een sluier? Wat voor een gordel zal voor dit ranke middel begeerd worden? Onder welk fijn linnen of Tyrisch purper zal voortaan dit jonge hartje begeren te kloppen?. . . Hoor, koning Achab! En als er nog gruwelen zijn, die u kunnen doen sidderen, sidder voor wat deze Izebel eisen durft. . . . "Ik wil, dat u mij nu meteen in een schotel geeft het hoofd van Johannes de Doper. "

Vers 26

26. En de koning, die zeer bedroefd geworden was, wilde het haar, om de eden en degenen die mee aanzaten, niet afslaan.

Ach, dat de koning in deze billijke droefheid had toegegeven; dat hij zich de dodelijke bleekheid niet geschaamd had, die zijn op de weg van de zonde al vervallen gezant betrekken komt op die schrikkelijke eis van het kind, waaraan hij het wraakgierig hart van de moeder herkent. Dat hij de eerste indruk had opgevolgd, de indruk van afkeer, ja van afgrijzen van zo'n misdaad en van een vrouw die zichzelf, op zijn geboortedag dus afschuwelijk onthalen wil! Dat hij het bedorven kind met de goddeloze moeder in een ogenblik van snel besluit en rasse daad had verzonden uit zijn oog, uit zijn hof, uit zijn land! Dat hij zijn groten en zijn legerhoofden en al de oudsten van Galilea voor ditmaal hun afscheid gegeven had en zijn feestzaal ontvlucht was om in de kerker van Johannes naar de betere, de goede weg te vragen, om nog in deze dag te leren wat tot zijn vrede diende. . . Wij zouden deze Herodes Antipas niet weervinden zoals wij hem nu weervinden in de geschiedenis en hij had zijn hart de wroegingen, de verschrikkingen gespaard waaraan wij hem weldra ten prooi zien en die - niets in hem uitwerkten. - Mens, die de weg van de zonde bewandelt, openlijk, heimelijk, met nog weifelende voet of al met onbeschaamd gelaat; er zijn ogenblikken op deze weg waarin het is als bij een licht van bliksemstralen duidelijk wordt hoe die weg is en waarheen hij u afvoert, in welke diepte van zonde u al bent neergedaald en aan de rand van welke afgronden u zich ophoudt! Ogenblikken, waarin u siddert voor uzelf, waarin een rilling van afschuw voor uw verleiders u door het hart gaat, waarin het de vraag voor u is van een plotselinge terugkeer, of een ergere voortgang. Ogenblikken waarom u met schrik, met droefheid, met een pijl in het hart terugdeinst. . . O deins terug! Kies een nieuwe weg, een nieuwe leidsman.

Vers 26

26. En de koning, die zeer bedroefd geworden was, wilde het haar, om de eden en degenen die mee aanzaten, niet afslaan.

Ach, dat de koning in deze billijke droefheid had toegegeven; dat hij zich de dodelijke bleekheid niet geschaamd had, die zijn op de weg van de zonde al vervallen gezant betrekken komt op die schrikkelijke eis van het kind, waaraan hij het wraakgierig hart van de moeder herkent. Dat hij de eerste indruk had opgevolgd, de indruk van afkeer, ja van afgrijzen van zo'n misdaad en van een vrouw die zichzelf, op zijn geboortedag dus afschuwelijk onthalen wil! Dat hij het bedorven kind met de goddeloze moeder in een ogenblik van snel besluit en rasse daad had verzonden uit zijn oog, uit zijn hof, uit zijn land! Dat hij zijn groten en zijn legerhoofden en al de oudsten van Galilea voor ditmaal hun afscheid gegeven had en zijn feestzaal ontvlucht was om in de kerker van Johannes naar de betere, de goede weg te vragen, om nog in deze dag te leren wat tot zijn vrede diende. . . Wij zouden deze Herodes Antipas niet weervinden zoals wij hem nu weervinden in de geschiedenis en hij had zijn hart de wroegingen, de verschrikkingen gespaard waaraan wij hem weldra ten prooi zien en die - niets in hem uitwerkten. - Mens, die de weg van de zonde bewandelt, openlijk, heimelijk, met nog weifelende voet of al met onbeschaamd gelaat; er zijn ogenblikken op deze weg waarin het is als bij een licht van bliksemstralen duidelijk wordt hoe die weg is en waarheen hij u afvoert, in welke diepte van zonde u al bent neergedaald en aan de rand van welke afgronden u zich ophoudt! Ogenblikken, waarin u siddert voor uzelf, waarin een rilling van afschuw voor uw verleiders u door het hart gaat, waarin het de vraag voor u is van een plotselinge terugkeer, of een ergere voortgang. Ogenblikken waarom u met schrik, met droefheid, met een pijl in het hart terugdeinst. . . O deins terug! Kies een nieuwe weg, een nieuwe leidsman.

Vers 27

27. En de koning zond meteen een scherprechter (een speculator, eigenlijk wachter, die de koninklijke depches als courier moest bezorgen, maar ook diensten van politie te verrichten had). En gebood zijn hoofd te brengen. Deze nuging heen en onthoofde hem in de gevangenis.

Vers 27

27. En de koning zond meteen een scherprechter (een speculator, eigenlijk wachter, die de koninklijke depches als courier moest bezorgen, maar ook diensten van politie te verrichten had). En gebood zijn hoofd te brengen. Deze nuging heen en onthoofde hem in de gevangenis.

Vers 28

28. En bracht zijn hoofd in een schotel en gaf het als het geschenk van de koning aan het dochtertje en het dochtertje gaf het als een geschenk, dat zij weer deed, aan haar moeder.

Salme heeft het hart van Herodes in haar macht tengevolge van zijn eed. Nu haast zij zich als een gehoorzame dochter tot haar moeder, om aan deze te vragen: "Wat zal ik eisen?" En de moeder, die van het begin af de ondergang van de Doper bedoelde, die in de hartstocht van Herodes, in de bekoorlijkheid van Salme en in haar eigen bevalligheid slechts werktuigen ziet van haar wraak, de moeder, het woord van de Schrift (Luke 16:8) bevestigt: "De kinderen van deze wereld zijn voorzichtiger dan de kinderen van het licht in hun geslacht", die ons in haar misdaad een voorbeeld laat zien van volharding, die onze slapheid in het goede aanklaagt, deze moeder heeft al een raad gereed en antwoordt haar met een helse tegenwoordigheid van geest: "Het hoofd van Johannes de Doper. " Gehoorzaam aan de bevelen van Herodias, zeker ook al gaandeweg in haar geest ingewijd, misschien verbaasd over de gelegenheid om zich van een zo lastige rechter van haar liefste vermaken te ontslaan, keert haar waardige dochter haastig in de feestmaal terug. Terwijl alle gasten in gespannen verwachting hun blikken op haar richten en verlangen te weten op welke proef zij de belofte van Herodes zal stellen, brengt zij haar bede voor en spreekt, zonder hem tijd tot nadenken te laten: "Ik wil dat u mij nu meteen in een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft". Wat een ogenblik! Wat een kreet van ontzetting moest uit het hart van de gasten opstijgen, zo niet vrees en vleierij hun de mond toesloten! Het hoofd van een gevangene, van een heilige, van een profeet - hebben zij goed verstaan? Zijn de dagen van Achab en van Izbel teruggekeerd? Zullen zij van de dans tot de moord, van de wijndamp tot de bloedreuk overgaan? Wat een ogenblik voor Herodes! Lees op zijn gezicht al de gewaarwordingen die opeens bij hem oprijzen! Verbazing, tegenzin, begeerte, schaamte, schrik en het geweten strijden met elkaar een korte, maar ontzettende strijd; de Heilige Geest stelt ons hem voor als "bedroefd. " Bij die slag ontwaakte hij uit de bedwelming die zich van al zijn zinnen meester had gemaakt; hij is ontsteld dat een listige vrouw hem zo'n strik kon leggen; hij is boos op zichzelf dat hij zo'n onbezonnen belofte heeft gegeven. De onschuld, de trouw, de vroomheid, de heilige roeping van de gevangene komen hem voor de geest; misschien herinnert hij zich ook in de diepte van de ziel dat er een God is. Misschien zegt een stem in hem dat hij de zwakheid van een ogenblik met de gewetenswroegingen van een geheel leven, zo niet met die van de eeuwigheid moet betalen. Maar alles staat op de achtergrond bij de vrees voor de openbare mening; de vrees voor de openbare mening is dus de derde stap van Herodes tot zijn misdaad en nadat hij zich een ogenblik verzet heeft tegen het verschrikkelijk noodlot dat hem schijnt voort te sleuren, keert hij als een vreesachtig lam in de slavernij van Salme terug en hij wil haar om zijn eed en degenen die mee aan tafel zaten de bede niet weigeren. "Om de eden en degenen, die mee aanzaten; met wat voor waarheid stelt dit woord ons het hart van Herodes voor! Niet alleen om zijn eed. Dat God hier niet verder in aanmerking komt, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Was de gedachte aan God niet geheel in hem verstorven, dan zou hij gevreesd hebben Hem door het houden van zijn belofte meer te beledigen dan door de vervulling daarvan. De rechtvaardige zal zeker zijn eed houden, al zou het hem ook schade veroorzaken. Wanneer van Herodes slechts de helft van zijn koninkrijk geëist was, dan mocht hij zijn woord niet breken. Maar hij mocht zijn eed niet ten nadele van anderen, niet voor de prijs van een zo rein en dierbaar bloed willen houden. Voor hem was er slechts n antwoord mogelijk: ik heb mij door mijn dwaze eed verzondigd, maar ik zou een tweede veel ergere zonde begaan wanneer ik die hield, wees tevreden met een opoffering, een misdaad kon ik niet beloven. Echter het is niet de eed van Herodes die hem de handen bindt, maar zijn eed en degenen, die mee aanzaten, de gasten, de getuigen van zijn eed waren. Hadden alleen Herodias en Salme die gehoord, hij zou zeker zijn woord hebben teruggetrokken, maar de tegenwoordigheid van de gasten, dat is de dwingende noodzakelijkheid die zijn sidderende hand tot misdaad veroordeelt. De openbare mening die men de koningin van de wereld genoemd heeft is op het feest van Herodes geheel en al heerseres; en als nu het ogenblik is gekomen dat hij tussen de misdaad en de valse schaamte moet kiezen, terwijl al de door hem en zijn dochter opgetogen gasten hem beschouwen of hij aan zijn eed tot aan het einde trouw zal blijven, of hij de moed heeft, alles, zelfs het hoofd van een profeet aan de eer van zijn woord op te offeren, nu meent hij dat het tijd is om hen te tonen dat hij alles waagt en voor niets terugschrikt: Herodes heeft een belofte gegeven, die neemt hij niet terug - ziet u hoe de dienaar heengaat, om het door u bestelde laatste feestgerecht op te dragen.

Johannes in de gevangenis, u sterke God. - O wees niet bezorgd, de Heer zal Zijn kind wel versterken en aan Zijn hart drukken! Er klinken voetstappen in de duistere gewelven; er verschijnt een man, hij treedt voor Johannes, ziet hem aan, zwijgend met strakke ogen, valt op hem aan, grijpt hem, trekt een scherp zwaard onder zijn mantel te voorschijn. - De slag is gebeurd, het hoofd is gevallen. Nu varen de engelen van God op met de rechtvaardige ziel in Abrahams schoot; het lichaam, een offer van de getrouwheid zwemt in zijn bloed, maar het hoofd wordt boven in het paleis rondgedragen en spreekt nu zeker geen woorden meer, die in het geweten indringen.

Vers 28

28. En bracht zijn hoofd in een schotel en gaf het als het geschenk van de koning aan het dochtertje en het dochtertje gaf het als een geschenk, dat zij weer deed, aan haar moeder.

Salme heeft het hart van Herodes in haar macht tengevolge van zijn eed. Nu haast zij zich als een gehoorzame dochter tot haar moeder, om aan deze te vragen: "Wat zal ik eisen?" En de moeder, die van het begin af de ondergang van de Doper bedoelde, die in de hartstocht van Herodes, in de bekoorlijkheid van Salme en in haar eigen bevalligheid slechts werktuigen ziet van haar wraak, de moeder, het woord van de Schrift (Luke 16:8) bevestigt: "De kinderen van deze wereld zijn voorzichtiger dan de kinderen van het licht in hun geslacht", die ons in haar misdaad een voorbeeld laat zien van volharding, die onze slapheid in het goede aanklaagt, deze moeder heeft al een raad gereed en antwoordt haar met een helse tegenwoordigheid van geest: "Het hoofd van Johannes de Doper. " Gehoorzaam aan de bevelen van Herodias, zeker ook al gaandeweg in haar geest ingewijd, misschien verbaasd over de gelegenheid om zich van een zo lastige rechter van haar liefste vermaken te ontslaan, keert haar waardige dochter haastig in de feestmaal terug. Terwijl alle gasten in gespannen verwachting hun blikken op haar richten en verlangen te weten op welke proef zij de belofte van Herodes zal stellen, brengt zij haar bede voor en spreekt, zonder hem tijd tot nadenken te laten: "Ik wil dat u mij nu meteen in een schotel het hoofd van Johannes de Doper geeft". Wat een ogenblik! Wat een kreet van ontzetting moest uit het hart van de gasten opstijgen, zo niet vrees en vleierij hun de mond toesloten! Het hoofd van een gevangene, van een heilige, van een profeet - hebben zij goed verstaan? Zijn de dagen van Achab en van Izbel teruggekeerd? Zullen zij van de dans tot de moord, van de wijndamp tot de bloedreuk overgaan? Wat een ogenblik voor Herodes! Lees op zijn gezicht al de gewaarwordingen die opeens bij hem oprijzen! Verbazing, tegenzin, begeerte, schaamte, schrik en het geweten strijden met elkaar een korte, maar ontzettende strijd; de Heilige Geest stelt ons hem voor als "bedroefd. " Bij die slag ontwaakte hij uit de bedwelming die zich van al zijn zinnen meester had gemaakt; hij is ontsteld dat een listige vrouw hem zo'n strik kon leggen; hij is boos op zichzelf dat hij zo'n onbezonnen belofte heeft gegeven. De onschuld, de trouw, de vroomheid, de heilige roeping van de gevangene komen hem voor de geest; misschien herinnert hij zich ook in de diepte van de ziel dat er een God is. Misschien zegt een stem in hem dat hij de zwakheid van een ogenblik met de gewetenswroegingen van een geheel leven, zo niet met die van de eeuwigheid moet betalen. Maar alles staat op de achtergrond bij de vrees voor de openbare mening; de vrees voor de openbare mening is dus de derde stap van Herodes tot zijn misdaad en nadat hij zich een ogenblik verzet heeft tegen het verschrikkelijk noodlot dat hem schijnt voort te sleuren, keert hij als een vreesachtig lam in de slavernij van Salme terug en hij wil haar om zijn eed en degenen die mee aan tafel zaten de bede niet weigeren. "Om de eden en degenen, die mee aanzaten; met wat voor waarheid stelt dit woord ons het hart van Herodes voor! Niet alleen om zijn eed. Dat God hier niet verder in aanmerking komt, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Was de gedachte aan God niet geheel in hem verstorven, dan zou hij gevreesd hebben Hem door het houden van zijn belofte meer te beledigen dan door de vervulling daarvan. De rechtvaardige zal zeker zijn eed houden, al zou het hem ook schade veroorzaken. Wanneer van Herodes slechts de helft van zijn koninkrijk geëist was, dan mocht hij zijn woord niet breken. Maar hij mocht zijn eed niet ten nadele van anderen, niet voor de prijs van een zo rein en dierbaar bloed willen houden. Voor hem was er slechts n antwoord mogelijk: ik heb mij door mijn dwaze eed verzondigd, maar ik zou een tweede veel ergere zonde begaan wanneer ik die hield, wees tevreden met een opoffering, een misdaad kon ik niet beloven. Echter het is niet de eed van Herodes die hem de handen bindt, maar zijn eed en degenen, die mee aanzaten, de gasten, de getuigen van zijn eed waren. Hadden alleen Herodias en Salme die gehoord, hij zou zeker zijn woord hebben teruggetrokken, maar de tegenwoordigheid van de gasten, dat is de dwingende noodzakelijkheid die zijn sidderende hand tot misdaad veroordeelt. De openbare mening die men de koningin van de wereld genoemd heeft is op het feest van Herodes geheel en al heerseres; en als nu het ogenblik is gekomen dat hij tussen de misdaad en de valse schaamte moet kiezen, terwijl al de door hem en zijn dochter opgetogen gasten hem beschouwen of hij aan zijn eed tot aan het einde trouw zal blijven, of hij de moed heeft, alles, zelfs het hoofd van een profeet aan de eer van zijn woord op te offeren, nu meent hij dat het tijd is om hen te tonen dat hij alles waagt en voor niets terugschrikt: Herodes heeft een belofte gegeven, die neemt hij niet terug - ziet u hoe de dienaar heengaat, om het door u bestelde laatste feestgerecht op te dragen.

Johannes in de gevangenis, u sterke God. - O wees niet bezorgd, de Heer zal Zijn kind wel versterken en aan Zijn hart drukken! Er klinken voetstappen in de duistere gewelven; er verschijnt een man, hij treedt voor Johannes, ziet hem aan, zwijgend met strakke ogen, valt op hem aan, grijpt hem, trekt een scherp zwaard onder zijn mantel te voorschijn. - De slag is gebeurd, het hoofd is gevallen. Nu varen de engelen van God op met de rechtvaardige ziel in Abrahams schoot; het lichaam, een offer van de getrouwheid zwemt in zijn bloed, maar het hoofd wordt boven in het paleis rondgedragen en spreekt nu zeker geen woorden meer, die in het geweten indringen.

Vers 29

29. En toen zijn discipelen, de discipelen van Johannes, dit hoorden, dat hun meester onthoofd was, gingen zij, zoals zij tot hiertoe steeds vrije toegang tot zijn gevangenis hadden gehad en namen zijn dode lichaam weg en leiden dat in een graf. Daarop brachten zij het doodsbericht tot Jezus, terwijl zij aan diens discipelen mededeling deden van wat er gebeurd was (Matthew 14:12).

IV. Mark 6:30-Mark 6:44. (zie ook 14. 13-23 Lu). De apostelen komen van hun zendingstocht tot Jezus terug en brengen Hem bericht van de moord op de Doper, die zij van diens discipelen hebben vernomen. Hij gaat daarop met hen op een schip naar de overkant van de Galilese zee en begeeft Zich in de woestijn. Het volk trekt Hem te land na. Nu volgt de spijziging van de vijfduizend.

Vers 29

29. En toen zijn discipelen, de discipelen van Johannes, dit hoorden, dat hun meester onthoofd was, gingen zij, zoals zij tot hiertoe steeds vrije toegang tot zijn gevangenis hadden gehad en namen zijn dode lichaam weg en leiden dat in een graf. Daarop brachten zij het doodsbericht tot Jezus, terwijl zij aan diens discipelen mededeling deden van wat er gebeurd was (Matthew 14:12).

IV. Mark 6:30-Mark 6:44. (zie ook 14. 13-23 Lu). De apostelen komen van hun zendingstocht tot Jezus terug en brengen Hem bericht van de moord op de Doper, die zij van diens discipelen hebben vernomen. Hij gaat daarop met hen op een schip naar de overkant van de Galilese zee en begeeft Zich in de woestijn. Het volk trekt Hem te land na. Nu volgt de spijziging van de vijfduizend.

Vers 30

30. En de apostelen kwamen dadelijk v r het paasfeest van het jaar 29 weer samen tot Jezus. Zij vonden elkaar bij hun terugkeren van de uitzending (Mark 6:7, ), bij welke zij steeds twee aan twee met elkaar waren gegaan, weer te Kaprnam bij Jezus als het middelpunt dat hen verenigde. En zij vertelden hem alles wat zij onderweg omtrent het einde van Johannes hadden vernomen en berichtten Hem tevens beide wat zij gedaan hadden en wat zij geleerd hadden.

IV. Mark 6:30-Mark 6:44. (zie ook 14. 13-23 Lu). De apostelen komen van hun zendingstocht tot Jezus terug en brengen Hem bericht van de moord op de Doper, die zij van diens discipelen hebben vernomen. Hij gaat daarop met hen op een schip naar de overkant van de Galilese zee en begeeft Zich in de woestijn. Het volk trekt Hem te land na. Nu volgt de spijziging van de vijfduizend.

30. En de apostelen kwamen dadelijk v r het paasfeest van het jaar 29 weer samen tot Jezus. Zij vonden elkaar bij hun terugkeren van de uitzending (Mark 6:7, ), bij welke zij steeds twee aan twee met elkaar waren gegaan, weer te Kaprnam bij Jezus als het middelpunt dat hen verenigde. En zij vertelden hem alles wat zij onderweg omtrent het einde van Johannes hadden vernomen en berichtten Hem tevens beide wat zij gedaan hadden en wat zij geleerd hadden. 31. En Hij, zowel voor Zichzelf als voor hen de eenzaamheid en stilte nodig achtende ("Uit), zei tot hen: Komt u in een woeste plaats hier alleen en rust een beetje; want er waren velen die juist toen weer bij Jezus kwamen en die gingen en zij, de Heere en de weer bij Hem vergaderde discipelen, hadden, evenals in Mark 3:20, zelfs geen gelegen tijd om te eten en zich naar het lichaam te verfrissen.

Toen de Heere vroeger in gelijke omstandigheden van grote behoefte was door de toestromende volksmenigte, drong Hij er op aan bij Zijn discipelen om met Hem de nodige lichamelijke verzorging te vergeten. Nu wil de Heere op voorkomende wijze hen de verkwikking schenken die zij nodig hebben, omdat het voor hen goed was dat op de tijd van de verstrooiing naar buiten een uur van inkering naar binnen volgde (met het oog op de vorige afdeling kan men hier de verstrooiingen van de kinderen van deze wereld en de verkwikkingen van Jezus' discipelen met elkaar vergelijken). Zijn woorden geven echter tevens indirect te kennen dat Hij voor Zichzelf de gelegenheid tot stille overdenking en tot gebedsomgang met Zijn hemelse Vader nodig heeft. Reeds bij Matthew 14:13 hebben wij opgemerkt dat Hem het einde van Johannes Zijn eigen einde, dat Hij een jaar daarna te Jeruzalem zou ondergaan, vertegenwoordigde; want evenals de werkzaamheid van de Doper in Mark 1:4, een voorbode was van de gelijksoortige en toch geheel verschillende werkzaamheid van Jezus, zo was nu ook diens einde een profetie van het evenzeer gelijksoortige en onderscheiden einde van Jezus. "Met Herodias komen overeen de leidende partijen van het volk, die evenals zij Johannes, zo ook Jezus van het begin af naar het leven stonden; op Herodes lijkt de makkelijk op te winden menigte, die zich door Jezus graag laat leren en helpen, maar alleen niet tot datgene waartoe Hij ze volgens Zijn roeping heen wil leiden en tevens een te diepe indruk heeft van de heiligheid van Jezus, dan dat een aanslag van de heidense partijen tegen Zijn leven bij haar goedkeuring zou vinden. Maar wanneer het volk, in plaats van zich beslist aan Jezus over te geven, in de door de farizeeën gekweekte toestand volhardt, evenals Herodes tegenover de eis van Johannes, Herodias behield, dan kan dit hetzelfde ondervinden als Herodes, dat het namelijk te zijner tijd (wanneer de wel gelegen dag voor hen komt (Luke 22:53) door de vijanden van Jezus door eigen schuld ertoe wordt gebracht om zelf de vermoording van Jezus mee te bewerken. Met de dood van Johannes was zijn werkzaamheid voorbij; hij was slechts heraut van een grotere; zijn discipelen hadden niets te doen dan hem te begraven; maar Herodes werd door zijn zonde gestraft in zo verre zij hem de bijgelovige gedachte ingaf dat Johannes in Jezus was opgestaan. Met Jezus' begrafenis was Zijn werk niet voorbij; in Zijn discipelen begint Hij Zichzelf als de waarlijk Opgestane op nieuwe hogere wijze te openbaren, maar de schuld van het Joodse volk, dat Hem ter dood gebracht heeft, brengt het in de waan dat Hij een dode was, een met recht veroordeelde en toch voelt het volk een vrees voor Hem. "

Vers 30

30. En de apostelen kwamen dadelijk v r het paasfeest van het jaar 29 weer samen tot Jezus. Zij vonden elkaar bij hun terugkeren van de uitzending (Mark 6:7, ), bij welke zij steeds twee aan twee met elkaar waren gegaan, weer te Kaprnam bij Jezus als het middelpunt dat hen verenigde. En zij vertelden hem alles wat zij onderweg omtrent het einde van Johannes hadden vernomen en berichtten Hem tevens beide wat zij gedaan hadden en wat zij geleerd hadden.

IV. Mark 6:30-Mark 6:44. (zie ook 14. 13-23 Lu). De apostelen komen van hun zendingstocht tot Jezus terug en brengen Hem bericht van de moord op de Doper, die zij van diens discipelen hebben vernomen. Hij gaat daarop met hen op een schip naar de overkant van de Galilese zee en begeeft Zich in de woestijn. Het volk trekt Hem te land na. Nu volgt de spijziging van de vijfduizend.

30. En de apostelen kwamen dadelijk v r het paasfeest van het jaar 29 weer samen tot Jezus. Zij vonden elkaar bij hun terugkeren van de uitzending (Mark 6:7, ), bij welke zij steeds twee aan twee met elkaar waren gegaan, weer te Kaprnam bij Jezus als het middelpunt dat hen verenigde. En zij vertelden hem alles wat zij onderweg omtrent het einde van Johannes hadden vernomen en berichtten Hem tevens beide wat zij gedaan hadden en wat zij geleerd hadden. 31. En Hij, zowel voor Zichzelf als voor hen de eenzaamheid en stilte nodig achtende ("Uit), zei tot hen: Komt u in een woeste plaats hier alleen en rust een beetje; want er waren velen die juist toen weer bij Jezus kwamen en die gingen en zij, de Heere en de weer bij Hem vergaderde discipelen, hadden, evenals in Mark 3:20, zelfs geen gelegen tijd om te eten en zich naar het lichaam te verfrissen.

Toen de Heere vroeger in gelijke omstandigheden van grote behoefte was door de toestromende volksmenigte, drong Hij er op aan bij Zijn discipelen om met Hem de nodige lichamelijke verzorging te vergeten. Nu wil de Heere op voorkomende wijze hen de verkwikking schenken die zij nodig hebben, omdat het voor hen goed was dat op de tijd van de verstrooiing naar buiten een uur van inkering naar binnen volgde (met het oog op de vorige afdeling kan men hier de verstrooiingen van de kinderen van deze wereld en de verkwikkingen van Jezus' discipelen met elkaar vergelijken). Zijn woorden geven echter tevens indirect te kennen dat Hij voor Zichzelf de gelegenheid tot stille overdenking en tot gebedsomgang met Zijn hemelse Vader nodig heeft. Reeds bij Matthew 14:13 hebben wij opgemerkt dat Hem het einde van Johannes Zijn eigen einde, dat Hij een jaar daarna te Jeruzalem zou ondergaan, vertegenwoordigde; want evenals de werkzaamheid van de Doper in Mark 1:4, een voorbode was van de gelijksoortige en toch geheel verschillende werkzaamheid van Jezus, zo was nu ook diens einde een profetie van het evenzeer gelijksoortige en onderscheiden einde van Jezus. "Met Herodias komen overeen de leidende partijen van het volk, die evenals zij Johannes, zo ook Jezus van het begin af naar het leven stonden; op Herodes lijkt de makkelijk op te winden menigte, die zich door Jezus graag laat leren en helpen, maar alleen niet tot datgene waartoe Hij ze volgens Zijn roeping heen wil leiden en tevens een te diepe indruk heeft van de heiligheid van Jezus, dan dat een aanslag van de heidense partijen tegen Zijn leven bij haar goedkeuring zou vinden. Maar wanneer het volk, in plaats van zich beslist aan Jezus over te geven, in de door de farizeeën gekweekte toestand volhardt, evenals Herodes tegenover de eis van Johannes, Herodias behield, dan kan dit hetzelfde ondervinden als Herodes, dat het namelijk te zijner tijd (wanneer de wel gelegen dag voor hen komt (Luke 22:53) door de vijanden van Jezus door eigen schuld ertoe wordt gebracht om zelf de vermoording van Jezus mee te bewerken. Met de dood van Johannes was zijn werkzaamheid voorbij; hij was slechts heraut van een grotere; zijn discipelen hadden niets te doen dan hem te begraven; maar Herodes werd door zijn zonde gestraft in zo verre zij hem de bijgelovige gedachte ingaf dat Johannes in Jezus was opgestaan. Met Jezus' begrafenis was Zijn werk niet voorbij; in Zijn discipelen begint Hij Zichzelf als de waarlijk Opgestane op nieuwe hogere wijze te openbaren, maar de schuld van het Joodse volk, dat Hem ter dood gebracht heeft, brengt het in de waan dat Hij een dode was, een met recht veroordeelde en toch voelt het volk een vrees voor Hem. "

Vers 32

32. En zij brachten Zijn besluit dadelijk ten uitvoer en vertrokken in een schip, zoals dat sinds Mark 3:9 Hem ten allen tijde ten dienste stond, naar een woeste plaats bij Bethsaïda aan de Noord-Oostelijke oever van het meer en wel alleen met Zijn discipelen.

Vers 32

32. En zij brachten Zijn besluit dadelijk ten uitvoer en vertrokken in een schip, zoals dat sinds Mark 3:9 Hem ten allen tijde ten dienste stond, naar een woeste plaats bij Bethsaïda aan de Noord-Oostelijke oever van het meer en wel alleen met Zijn discipelen.

Vers 33

33. En de menigte zag hen heenvaren, hoe zij ook het afvaren probeerden te verbergen en velen leerden Hem kennen, want toen zij het vaartuig zagen, begrepen zij wel wie daarin zouden zijn en zij liepen gezamenlijk te voet naar dekant waarheen de boot haar richting had. Zij kwamen van alle steden naar daar en kwamen hen voor, zodat zij nog eerder dan het vaartuig aan de oostelijke oever aankwamen en zij gingen samen tot Hem toen Hij uit het schip wilde gaan.

Vers 33

33. En de menigte zag hen heenvaren, hoe zij ook het afvaren probeerden te verbergen en velen leerden Hem kennen, want toen zij het vaartuig zagen, begrepen zij wel wie daarin zouden zijn en zij liepen gezamenlijk te voet naar dekant waarheen de boot haar richting had. Zij kwamen van alle steden naar daar en kwamen hen voor, zodat zij nog eerder dan het vaartuig aan de oostelijke oever aankwamen en zij gingen samen tot Hem toen Hij uit het schip wilde gaan.

Vers 34

34. En Jezus die uit de boot ging zag een grote menigte die zo begerig naar Hem was en Hij werd innerlijk met ontferming bewogen over hen: a) want zij waren als schapen die geen herder hebben (Matthew 9:36); en Hij begon hen vele dingen te leren; Hij hield voor hen een lange rede.

a) Jeremiah 23:1. Ezekiel 34:2.

Deze menigte, die niet wist waarom zij Jezus naliep en Hem toch niet kon verlaten, die daarom haar dagelijks leven verliet omdat het de behoefte niet bevredigde van welk onbestemd gevoel haar tot Jezus dreef, kwam Hem, toen Hij Zich aan haar wilde onttrekken, als een kudde zonder herder voor. Zo min als nu een mens zo'n kudde kan laten dwalen, evenmin heeft Jezus een gelegenheid kunnen laten voorbijgaan, zonder dat Hij het Zijne deed om aan de radeloosheid en onzelfstandigheid van de menigte een einde te maken. Dat bedoelt Hij door Zijn onderwijs waartoe Hij nu overgaat, terwijl Hij Zijn oorspronkelijk plan opgeeft. Zoals Hij de zorg voor Zijn discipelen vergeet, zo vergeet ook weer de menigte door Zijn prediking de zorg voor zichzelf.

De schijnbare tegenspraak met Matthew 14:14. Luke 9:11 en John 6:3, volgens welke Jezus niet dadelijk bij Zijn uitgaan uit het schip, maar pas nadat Hij werkelijk voor een ogenblik in de eenzaamheid was gegaan, Zich toewijdt aan het onderwijzen van het volk en de genezing van hun zieken, is zeer gemakkelijk op te lossen. Markus wil ons duidelijk maken hoe de Heere al bij het uitstijgen velen bemerkte die Hem waren nagelopen en nu eerder waren aangekomen, hetgeen Zijn hart tot medelijden bewoog. Daarom besloot Hij, wanneer de Vader in de hemel het goedkeurde, Zijn oorspronkelijk plan op te geven. De tijd waarin steeds meer zieken en hulpbehoevenden zich verzamelden maakte Hij nog ten nutte voor Zijn bedoeling om met God te zijn, zodat Hij de wil van de Vader mocht kennen. Toen vervolgens de hele menigte samen was, trad Hij ook werkelijk te voorschijn; de Vader had nu de Zoon geopenbaard wat Hij moest doen 14:14) en dit is het ogenblik waarop de andere Evangelisten onze gedachten willen vestigen, terwijl Markus ons meer de barmhartigheid, het Heilands-hart van Jezus voor ogen wil stellen, waardoor Hij Zich ook schikte in datgene wat voor Zijn eigen behoefte stoornis teweeg moest brengen.

Vers 34

34. En Jezus die uit de boot ging zag een grote menigte die zo begerig naar Hem was en Hij werd innerlijk met ontferming bewogen over hen: a) want zij waren als schapen die geen herder hebben (Matthew 9:36); en Hij begon hen vele dingen te leren; Hij hield voor hen een lange rede.

a) Jeremiah 23:1. Ezekiel 34:2.

Deze menigte, die niet wist waarom zij Jezus naliep en Hem toch niet kon verlaten, die daarom haar dagelijks leven verliet omdat het de behoefte niet bevredigde van welk onbestemd gevoel haar tot Jezus dreef, kwam Hem, toen Hij Zich aan haar wilde onttrekken, als een kudde zonder herder voor. Zo min als nu een mens zo'n kudde kan laten dwalen, evenmin heeft Jezus een gelegenheid kunnen laten voorbijgaan, zonder dat Hij het Zijne deed om aan de radeloosheid en onzelfstandigheid van de menigte een einde te maken. Dat bedoelt Hij door Zijn onderwijs waartoe Hij nu overgaat, terwijl Hij Zijn oorspronkelijk plan opgeeft. Zoals Hij de zorg voor Zijn discipelen vergeet, zo vergeet ook weer de menigte door Zijn prediking de zorg voor zichzelf.

De schijnbare tegenspraak met Matthew 14:14. Luke 9:11 en John 6:3, volgens welke Jezus niet dadelijk bij Zijn uitgaan uit het schip, maar pas nadat Hij werkelijk voor een ogenblik in de eenzaamheid was gegaan, Zich toewijdt aan het onderwijzen van het volk en de genezing van hun zieken, is zeer gemakkelijk op te lossen. Markus wil ons duidelijk maken hoe de Heere al bij het uitstijgen velen bemerkte die Hem waren nagelopen en nu eerder waren aangekomen, hetgeen Zijn hart tot medelijden bewoog. Daarom besloot Hij, wanneer de Vader in de hemel het goedkeurde, Zijn oorspronkelijk plan op te geven. De tijd waarin steeds meer zieken en hulpbehoevenden zich verzamelden maakte Hij nog ten nutte voor Zijn bedoeling om met God te zijn, zodat Hij de wil van de Vader mocht kennen. Toen vervolgens de hele menigte samen was, trad Hij ook werkelijk te voorschijn; de Vader had nu de Zoon geopenbaard wat Hij moest doen 14:14) en dit is het ogenblik waarop de andere Evangelisten onze gedachten willen vestigen, terwijl Markus ons meer de barmhartigheid, het Heilands-hart van Jezus voor ogen wil stellen, waardoor Hij Zich ook schikte in datgene wat voor Zijn eigen behoefte stoornis teweeg moest brengen.

Vers 35

35. En toen het laat op de dag, ongeveer drie uur geworden was, kwamen Zijn discipelen tot Hem en zeiden: Deze plaats is woest en het is nu laat op de dag, zodat het nog slechts bijna 3 uur licht is.

Vers 35

35. En toen het laat op de dag, ongeveer drie uur geworden was, kwamen Zijn discipelen tot Hem en zeiden: Deze plaats is woest en het is nu laat op de dag, zodat het nog slechts bijna 3 uur licht is.

Vers 36

36. Laat ze van U heengaan in de omliggende dorpen en plekken en broden voor zichzelf mogen kopen, want zij hebben niet wat zij eten zullen.

Vers 36

36. Laat ze van U heengaan in de omliggende dorpen en plekken en broden voor zichzelf mogen kopen, want zij hebben niet wat zij eten zullen.

Vers 37

37. Maar Hij antwoordde en zei tot hen: Geeft u hen te eten. En zij, die de bedoeling van het woord helemaal niet hadden begrepen, zeiden tot Hem, na eerst te hebben gezien hoeveel geld zij in de gemeenschappelijke kas hadden): Zullen wij heengaan en voor twee honderd penningen brood kopen en hen te eten geven? Zo veel is slechts in kas, maar er is bij lange na niet genoeg om ieder van de duizenden iets te geven. (John 6:7).

Vers 37

37. Maar Hij antwoordde en zei tot hen: Geeft u hen te eten. En zij, die de bedoeling van het woord helemaal niet hadden begrepen, zeiden tot Hem, na eerst te hebben gezien hoeveel geld zij in de gemeenschappelijke kas hadden): Zullen wij heengaan en voor twee honderd penningen brood kopen en hen te eten geven? Zo veel is slechts in kas, maar er is bij lange na niet genoeg om ieder van de duizenden iets te geven. (John 6:7).

Vers 38

38. De Heere wilde hen nog meer met hun gedachten van berekening, waarmee zij slechts op het uitwendige en zichtbare letten, in verlegenheid brengen. En Hij zei tot hen: Hoeveel broden hebt u? Ga heen en bezie het. En toen zij het vernomen hadden zeiden zij: Vijf en twee vissen. Tegelijk moesten zij erkennen dat, al was hun kas ook toereikend geweest, toch al het geld hier in de woestijn, waar niets te kopen was, bij een zo geringe voorraad hun geen nut kon doen.

Vers 38

38. De Heere wilde hen nog meer met hun gedachten van berekening, waarmee zij slechts op het uitwendige en zichtbare letten, in verlegenheid brengen. En Hij zei tot hen: Hoeveel broden hebt u? Ga heen en bezie het. En toen zij het vernomen hadden zeiden zij: Vijf en twee vissen. Tegelijk moesten zij erkennen dat, al was hun kas ook toereikend geweest, toch al het geld hier in de woestijn, waar niets te kopen was, bij een zo geringe voorraad hun geen nut kon doen.

Vers 39

39. En Hij gebood hen dat zij hen allen zouden doen neerzitten bij waardschappen, zoveel tezamen dat goed afgedeelde gezelschappen ontstonden. Er was tot zitten goede gelegenheid op het groene gras, dat er nu, in de lente, nog veel was.

Vers 39

39. En Hij gebood hen dat zij hen allen zouden doen neerzitten bij waardschappen, zoveel tezamen dat goed afgedeelde gezelschappen ontstonden. Er was tot zitten goede gelegenheid op het groene gras, dat er nu, in de lente, nog veel was.

Vers 40

40. En zij zaten neer in gedeelten, op de manier van afgedeelde tuinbedden, bij honderd tezamen en bij vijftig tezamen, zo in deels grotere, deels in half zo grotegezelschappen.

Vers 40

40. En zij zaten neer in gedeelten, op de manier van afgedeelde tuinbedden, bij honderd tezamen en bij vijftig tezamen, zo in deels grotere, deels in half zo grotegezelschappen.

Vers 41

41. En toen Hij de vijf broden en de twee vissen, wier onbeduidendheid elke berekening overbodig maakte, genomen had a), zag Hij op naar de hemel b), zegende brood en vissen, brak de broden en gaf ze aan Zijn discipelen, opdat zij, door de gezelschappen heengaande, ze hen zouden voorleggen en de twee vissen deelde Hij voor allen.

a) John 17:1. b) 1 Samuel 9:13.

Vers 41

41. En toen Hij de vijf broden en de twee vissen, wier onbeduidendheid elke berekening overbodig maakte, genomen had a), zag Hij op naar de hemel b), zegende brood en vissen, brak de broden en gaf ze aan Zijn discipelen, opdat zij, door de gezelschappen heengaande, ze hen zouden voorleggen en de twee vissen deelde Hij voor allen.

a) John 17:1. b) 1 Samuel 9:13.

Vers 42

42. En zij aten, allen die daar waren en wier grote menigte de discipelen zo had beangstigd en zij zijn verzadigd geworden.

Vers 42

42. En zij aten, allen die daar waren en wier grote menigte de discipelen zo had beangstigd en zij zijn verzadigd geworden.

Vers 43

43. En zij, de discipelen, namen twaalf volle korven brokken op, zodat ieder van de twaalf een korf vol verzamelde en eveneens was er van de vissen nog een voorraad over.

Vers 43

43. En zij, de discipelen, namen twaalf volle korven brokken op, zodat ieder van de twaalf een korf vol verzamelde en eveneens was er van de vissen nog een voorraad over.

Vers 44

44. En die daar de broden gegeten hadden waren ongeveer vijfduizend mannen, behalve de vrouwen en kinderen, die in grotere getale tegenwoordig waren.

Ook dit Evangelie, waarvan de geschiedenis volgens John 6:1-John 6:15 door de Evangelische kerk bestemd is om op de Zondag Laetare behandeld te worden, moet in het licht van de lijdensgeschiedenis worden beschouwd. Hoe ver nu op het eerste gezicht deze gebeurtenis verwijderd mag zijn van een overdenking van het lijden (hetgeen in John 6:40 staat: "Het Pascha, het feest van de Joden was nabij, " willen wij niet bijzonder benadrukken; het was toch ook nog een heel jaar v r de kruisdood van Christus), zo zien wij toch dat Christus' eigen gedachten toen al bij Zijn lijden en alleen hierbij geweest zijn wanneer wij letten op de woorden, die Hij op de andere dag in de synagoge te Kaprnam spreekt (John 6:51): "Ik ben het levende brood dat uit de hemel neergedaald is; als iemand van dit brood eet zal die in de eeuwigheid leven. En het brood dat Ik geven zal is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld. " Filippus verklaart wat noodzakelijk is om een zo grote menigte te eten te geven, Andreas wat aanwezig is en zeker, wanneer dat zo tot elkaar staat - twee honderd denarieën nog niet genoeg, dat ieder een beetje neemt en dan voorhanden 5 gerstenbroden en 2 vissen - en er geen derde tussen beiden treedt, rijmt het nooit met elkaar. Maar er treedt iemand tussen beiden: "De Heere wist wat Hij doen zou. " Dat is niets anders dan wanneer wij in de hemelse raad verplaatst werden en de hemelsen Vader zagen hoe Hij de mensheid hier op aarde overziet die naar het hemelse brood smacht en wij hoorden Hem dan door de hemel en de hemel der hemelen, zowel als over de aarde de vraag doen: "Waar zullen wij brood kopen, dat deze eten?" Nu stond er een mens op, die antwoordt: "Daarvoor moet eerst een verzoening worden gevonden, een verlossing, niet met zilver of goud, maar met heilig en dierbaar bloed, door onschuldig lijden en sterven" (1 Petrus . 1:18); en een ander antwoordde meteen: "Niemand van hen zal zijn broeder ooit kunnen verlossen; hij zal God Zijn rantsoen niet kunnen geven: want de verlossing van hun ziel is te kostelijk en zal in eeuwigheid ophouden (Psalms 49:8 v. ). Maar dan treedt de Zoon daartussen, de eeuwige Zoon van God en Hij getuigt en roept: "Ik weet wel wat Ik wil doen!" Nu laat Hij het volk zich neerzetten; Hij treedt in het midden van het volk en Hij begint het met Zichzelf, met het vlees te eten te geven, dat de Zoon des mensen geeft voor het leven van de wereld. En zie, de wereld kan nu verzadigd worden, de hele grote wereld door dit ene voedsel. Kon Hij daartoe raad verschaffen, dan is het een klein wonder dat Hij ook met die geringe voorraad aardse spijs 5. 000 lichamen kon verzadigen. Wanneer er dan dagen aanbreken van dure tijden, versterk dan Heere! ons geloof, dat Gij ons slechts om dezelfde reden het gebrek toezendt waarom gij Filippus vraagt: "Waar kopen wij brood, dat deze eten?" namelijk omdat Gij ons wilt beproeven, terwijl Gij wel weet, wat Gij doen wilt.

De spijziging van de vijfduizend, een juist beeld in de lijdensweken van: 1) de algemene nood, 2) de overvloedige genade, 3) de gewone dank.

V. Mark 6:45-Mark 6:56. (zie ook). Na de wonderbare spijziging wil het opgewonden volk, zoals wij van Johannes vernemen, in de storm van de geestdrift Jezus tot Koning maken. Aan dergelijke invloeden van vleselijke geloofsijver onttrekt de Heere Zijn discipelen, door ze te dwingen dadelijk op zee te gaan en het heenzenden van het volk zelf op Zich te nemen. In de daaropvolgende nacht, toen zij niet voortkwamen op de zee die hen tegen is en zij zelfs in de laatste nachtwake de oever nog niet bereikt hebben, komt Jezus op een wonderlijke manier tot hen. Door dat wonder komen zij een aanmerkelijke stap in het geloof vooruit; ook voor het volk in het land van Gennesareth zijn de volgende dagen van Zijn werkzaamheid van die aard dat het tot een doorbreken van de erkentenis had moeten komen van Hem, die onder hen rondging, dat zij hadden moeten begrijpen: niet Elias of een van de profeten is bij ons, maar Christus, de Zoon van de levende God.

Vers 44

44. En die daar de broden gegeten hadden waren ongeveer vijfduizend mannen, behalve de vrouwen en kinderen, die in grotere getale tegenwoordig waren.

Ook dit Evangelie, waarvan de geschiedenis volgens John 6:1-John 6:15 door de Evangelische kerk bestemd is om op de Zondag Laetare behandeld te worden, moet in het licht van de lijdensgeschiedenis worden beschouwd. Hoe ver nu op het eerste gezicht deze gebeurtenis verwijderd mag zijn van een overdenking van het lijden (hetgeen in John 6:40 staat: "Het Pascha, het feest van de Joden was nabij, " willen wij niet bijzonder benadrukken; het was toch ook nog een heel jaar v r de kruisdood van Christus), zo zien wij toch dat Christus' eigen gedachten toen al bij Zijn lijden en alleen hierbij geweest zijn wanneer wij letten op de woorden, die Hij op de andere dag in de synagoge te Kaprnam spreekt (John 6:51): "Ik ben het levende brood dat uit de hemel neergedaald is; als iemand van dit brood eet zal die in de eeuwigheid leven. En het brood dat Ik geven zal is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld. " Filippus verklaart wat noodzakelijk is om een zo grote menigte te eten te geven, Andreas wat aanwezig is en zeker, wanneer dat zo tot elkaar staat - twee honderd denarieën nog niet genoeg, dat ieder een beetje neemt en dan voorhanden 5 gerstenbroden en 2 vissen - en er geen derde tussen beiden treedt, rijmt het nooit met elkaar. Maar er treedt iemand tussen beiden: "De Heere wist wat Hij doen zou. " Dat is niets anders dan wanneer wij in de hemelse raad verplaatst werden en de hemelsen Vader zagen hoe Hij de mensheid hier op aarde overziet die naar het hemelse brood smacht en wij hoorden Hem dan door de hemel en de hemel der hemelen, zowel als over de aarde de vraag doen: "Waar zullen wij brood kopen, dat deze eten?" Nu stond er een mens op, die antwoordt: "Daarvoor moet eerst een verzoening worden gevonden, een verlossing, niet met zilver of goud, maar met heilig en dierbaar bloed, door onschuldig lijden en sterven" (1 Petrus . 1:18); en een ander antwoordde meteen: "Niemand van hen zal zijn broeder ooit kunnen verlossen; hij zal God Zijn rantsoen niet kunnen geven: want de verlossing van hun ziel is te kostelijk en zal in eeuwigheid ophouden (Psalms 49:8 v. ). Maar dan treedt de Zoon daartussen, de eeuwige Zoon van God en Hij getuigt en roept: "Ik weet wel wat Ik wil doen!" Nu laat Hij het volk zich neerzetten; Hij treedt in het midden van het volk en Hij begint het met Zichzelf, met het vlees te eten te geven, dat de Zoon des mensen geeft voor het leven van de wereld. En zie, de wereld kan nu verzadigd worden, de hele grote wereld door dit ene voedsel. Kon Hij daartoe raad verschaffen, dan is het een klein wonder dat Hij ook met die geringe voorraad aardse spijs 5. 000 lichamen kon verzadigen. Wanneer er dan dagen aanbreken van dure tijden, versterk dan Heere! ons geloof, dat Gij ons slechts om dezelfde reden het gebrek toezendt waarom gij Filippus vraagt: "Waar kopen wij brood, dat deze eten?" namelijk omdat Gij ons wilt beproeven, terwijl Gij wel weet, wat Gij doen wilt.

De spijziging van de vijfduizend, een juist beeld in de lijdensweken van: 1) de algemene nood, 2) de overvloedige genade, 3) de gewone dank.

V. Mark 6:45-Mark 6:56. (zie ook). Na de wonderbare spijziging wil het opgewonden volk, zoals wij van Johannes vernemen, in de storm van de geestdrift Jezus tot Koning maken. Aan dergelijke invloeden van vleselijke geloofsijver onttrekt de Heere Zijn discipelen, door ze te dwingen dadelijk op zee te gaan en het heenzenden van het volk zelf op Zich te nemen. In de daaropvolgende nacht, toen zij niet voortkwamen op de zee die hen tegen is en zij zelfs in de laatste nachtwake de oever nog niet bereikt hebben, komt Jezus op een wonderlijke manier tot hen. Door dat wonder komen zij een aanmerkelijke stap in het geloof vooruit; ook voor het volk in het land van Gennesareth zijn de volgende dagen van Zijn werkzaamheid van die aard dat het tot een doorbreken van de erkentenis had moeten komen van Hem, die onder hen rondging, dat zij hadden moeten begrijpen: niet Elias of een van de profeten is bij ons, maar Christus, de Zoon van de levende God.

Vers 45

45. En meteen dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan en weg te varen. Hij wilde hen bewaren om aangestoken te worden door het volk, dat door het wonder opgewonden was en de Messias zo graag op de troon van David over Israël wilde zien (John 6:14, ). Hij wees hen heen aan de andere kant tegenover Bethsaïda (= vishuis) aan de westelijke oever bij Kaprnam, terwijl Hij intussen de menigte weg zou sturen en hen later nakomen. 46. a) En toen Hij, na het afvaren van de discipelen, aan hen, aan de vijf duizend, hun afscheid gegeven had, door Hen te ontwijken (John 6:15) en zij dus wel moesten besluiten naar huis te gaan, ging Hij op de berg, op de hoogte van het rondom liggende bergland om te bidden.

a) Luke 6:12.

Vers 45

45. En meteen dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan en weg te varen. Hij wilde hen bewaren om aangestoken te worden door het volk, dat door het wonder opgewonden was en de Messias zo graag op de troon van David over Israël wilde zien (John 6:14, ). Hij wees hen heen aan de andere kant tegenover Bethsaïda (= vishuis) aan de westelijke oever bij Kaprnam, terwijl Hij intussen de menigte weg zou sturen en hen later nakomen. 46. a) En toen Hij, na het afvaren van de discipelen, aan hen, aan de vijf duizend, hun afscheid gegeven had, door Hen te ontwijken (John 6:15) en zij dus wel moesten besluiten naar huis te gaan, ging Hij op de berg, op de hoogte van het rondom liggende bergland om te bidden.

a) Luke 6:12.

Vers 47

47. En toen het avond geworden was, de zon was ondergegaan, was het schip in het midden van de zee en Hij was alleen op het land en bleef in het gebed tot ongeveer 3 uur in de morgen.

Niet dan zelden is het: "Komen jullie hier alleen en rust een beetje" (Mark 6:31). Niet altijd is het: eten van het wonderbrood. Het is vaak storm op zee. Het is niet altijd een storm op zee met de Heere in het midden, ontwakend uit Zijn slaap om zee en wind te bestraffen op de eerste noodkreet die tot Hem komt. Soms houdt Hij Zich ver. Tevergeefs tot Hem geroepen. Tevergeefs naar Hem uitgezien. De tweede nachtwake gaat na de eerste, de derde na de tweede voorbij: geen hulp, geen Heer. En handen, waarin zich het gezegende brood wonderbaar vermenigvuldigde, pijnigen zich tevergeefs tegen wind en stroom. . . Wat hier op het meer van Tiberias door de twaalf ondervonden werd, zou niet minder door hen ondervonden worden op de zee van de volken, waarin het hun roeping en hun voorrecht zou zijn het net van het Evangelie uit te werpen; met grote, onverwachte, wonderbare, door de Heere vaak gegeven zegen: maar waarvan de baren, ook niet zelden nood en dood dreigende, tegen hen zouden opstaan. Wat in deze nacht door de twaalf discipelen, die Hij ook apostelen genoemd heeft, ondervonden werd, is een proef en een beeld van hetgeen door vele duizenden van Zijn discipelen in alle tijden op de levenszee ondervonden zou worden. En de uitnemendsten onder hen zullen doorgaans het meest getuigen van stikdonkere nachten op schone dagen gevolgd; van zware stormen en noodweer, waaraan de Heere, waaraan de gehoorzaamheid aan Zijn gebod blootstelde en die Hij niet, die Hij noch in de eerste, noch in de tweede, noch in de derde nachtwake bestrafte; van lange, pijnlijke en vruchteloze inspanningen om rampen te overwinnen en bezwaren te boven te komen, die Hij hen had kunnen sparen of die een wenk van Zijn wil allang had kunnen doen ophouden.

Vers 47

47. En toen het avond geworden was, de zon was ondergegaan, was het schip in het midden van de zee en Hij was alleen op het land en bleef in het gebed tot ongeveer 3 uur in de morgen.

Niet dan zelden is het: "Komen jullie hier alleen en rust een beetje" (Mark 6:31). Niet altijd is het: eten van het wonderbrood. Het is vaak storm op zee. Het is niet altijd een storm op zee met de Heere in het midden, ontwakend uit Zijn slaap om zee en wind te bestraffen op de eerste noodkreet die tot Hem komt. Soms houdt Hij Zich ver. Tevergeefs tot Hem geroepen. Tevergeefs naar Hem uitgezien. De tweede nachtwake gaat na de eerste, de derde na de tweede voorbij: geen hulp, geen Heer. En handen, waarin zich het gezegende brood wonderbaar vermenigvuldigde, pijnigen zich tevergeefs tegen wind en stroom. . . Wat hier op het meer van Tiberias door de twaalf ondervonden werd, zou niet minder door hen ondervonden worden op de zee van de volken, waarin het hun roeping en hun voorrecht zou zijn het net van het Evangelie uit te werpen; met grote, onverwachte, wonderbare, door de Heere vaak gegeven zegen: maar waarvan de baren, ook niet zelden nood en dood dreigende, tegen hen zouden opstaan. Wat in deze nacht door de twaalf discipelen, die Hij ook apostelen genoemd heeft, ondervonden werd, is een proef en een beeld van hetgeen door vele duizenden van Zijn discipelen in alle tijden op de levenszee ondervonden zou worden. En de uitnemendsten onder hen zullen doorgaans het meest getuigen van stikdonkere nachten op schone dagen gevolgd; van zware stormen en noodweer, waaraan de Heere, waaraan de gehoorzaamheid aan Zijn gebod blootstelde en die Hij niet, die Hij noch in de eerste, noch in de tweede, noch in de derde nachtwake bestrafte; van lange, pijnlijke en vruchteloze inspanningen om rampen te overwinnen en bezwaren te boven te komen, die Hij hen had kunnen sparen of die een wenk van Zijn wil allang had kunnen doen ophouden.

Vers 48

48. En Hij zag, toen Hij in de donkerheid van Zijn ogen naar de discipelen op de zee wendde, dat zij zich zeer pijnigden om het schip vooruit te krijgen; Want de wind was hen tegen en zij kwamen, hoewel zij de riemen ter hulp hadden genomen, in verscheidene uren niets vooruit. En omstreeks de vierde wake van de nacht, d. i. tussen 3-6 uur in de morgen kwam Hij tot hen om hen uit hun nood te redden, wandelend op de zee en wilde hen voorbijgaan om hen gelegenheid te geven Hem te zien en zodat zij zich zouden troosten met Zijn nabijheid en nieuwe moed vatten.

De dood zien de discipelen voor ogen, maar de Redder zien zij niet. Echter deze ziet hen. Ja, Hij ziet hen ook vanaf de berg van Zijn gebed. En dat zien is deelneming; dat zien is bescherming; dat zien is genoeg. "En Hij zag, lezen wij, Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden om het schip vooruit te krijgen. " O dat u het geweten, dat u het vermoed had, zwervers op de zee van Tiberias! Hoe zou het u hebben gesterkt, hebben getroost en doen hopen. En u zwerver op de levenszee, door duisternis overvallen, door storm belopen, in nood van baren, dat u het bedacht! De Heere, die u ver waant is nabij, nabij in de geest. Dat oog vol liefde en macht - o stel het u voor! - is op u geslagen. Van de troon van Zijn heerlijkheid reikt Zijn blik tot die haven waardoor u op en neer geworpen wordt. Ja, uw Jezus, als u echt Zijn volger bent, hoort uw zuchten, telt uw tranen, weegt uw moeiten op Zijn hand. Nog deze rukwind, nog deze hoge zee, nog n vruchteloze poging, nog n nachtwake. . . en het is genoeg. Hij die de beproeving zond, heeft ze afgemeten en Hij waakt over u terwijl ze u pijnigt. "Hij zal u niet beproeven boven wat u vermag, maar bij de beproeving ook de uitkomst geven, zodat u ze kunt verdragen. "

Vers 48

48. En Hij zag, toen Hij in de donkerheid van Zijn ogen naar de discipelen op de zee wendde, dat zij zich zeer pijnigden om het schip vooruit te krijgen; Want de wind was hen tegen en zij kwamen, hoewel zij de riemen ter hulp hadden genomen, in verscheidene uren niets vooruit. En omstreeks de vierde wake van de nacht, d. i. tussen 3-6 uur in de morgen kwam Hij tot hen om hen uit hun nood te redden, wandelend op de zee en wilde hen voorbijgaan om hen gelegenheid te geven Hem te zien en zodat zij zich zouden troosten met Zijn nabijheid en nieuwe moed vatten.

De dood zien de discipelen voor ogen, maar de Redder zien zij niet. Echter deze ziet hen. Ja, Hij ziet hen ook vanaf de berg van Zijn gebed. En dat zien is deelneming; dat zien is bescherming; dat zien is genoeg. "En Hij zag, lezen wij, Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden om het schip vooruit te krijgen. " O dat u het geweten, dat u het vermoed had, zwervers op de zee van Tiberias! Hoe zou het u hebben gesterkt, hebben getroost en doen hopen. En u zwerver op de levenszee, door duisternis overvallen, door storm belopen, in nood van baren, dat u het bedacht! De Heere, die u ver waant is nabij, nabij in de geest. Dat oog vol liefde en macht - o stel het u voor! - is op u geslagen. Van de troon van Zijn heerlijkheid reikt Zijn blik tot die haven waardoor u op en neer geworpen wordt. Ja, uw Jezus, als u echt Zijn volger bent, hoort uw zuchten, telt uw tranen, weegt uw moeiten op Zijn hand. Nog deze rukwind, nog deze hoge zee, nog n vruchteloze poging, nog n nachtwake. . . en het is genoeg. Hij die de beproeving zond, heeft ze afgemeten en Hij waakt over u terwijl ze u pijnigt. "Hij zal u niet beproeven boven wat u vermag, maar bij de beproeving ook de uitkomst geven, zodat u ze kunt verdragen. "

Vers 50

50. Want zij zagen Hem allen en wisten dus dat zij niet met een zinsbegoocheling van een enkele te doen hadden; zo werden zij ontroerd, want hun ogen werden zo gehouden dat zij Hem niet kenden. En meteen nam Hij die nutteloze schrik en die dwaze mening van hen weg en sprak Hij met hen, zodat zij Hem al aan de klank van Zijn stem kenden en zei tot hen, die ontsteltenis door vriendelijke toespraak wegnemende: Ben van goede moed, Ik ben het; vrees niet.

Dat Jezus niet uit willekeur Zijn discipelen zo lang alleen had gelaten blijkt uit de opmerking, dat de behoefte aan stille gebedsomgang met God Hem op de berg had gedwongen en daar vast gehouden. Op eigenaardig boeiende wijze stelt Markus Jezus en de van Hem gescheidene discipelen tegenover elkaar voor: zij in de duisternis alleen op de zee, zonder hun Meester, wiens persoonlijke tegenwoordigheid hun moed was en Hij alleen op het vaste land - dat is een tegenstelling als tussen onveiligheid en geborgen zijn. Die tegenstelling wordt hoe langer hoe sterker totdat zij de uiterste hoogte in de loop van de nacht bereikt. Markus vertelt van het standpunt van Jezus, als iets dat zich aan Jezus' blikken vertoont, hoe de discipelen ver van Hem de sterkste aanvallen van de stormachtige zee moeten verduren en ondanks de grootste inspanningen hun doel niet kunnen naderen. Zo is Zijn komst een daad van liefderijke hulp en alles opmerkende voorzienigheid, niet iets toevalligs. Terwijl het namelijk schijnt alsof Hij in Zijn stille gerustheid hen vergeten had, die toch op Zijn bevel die moeilijke vaart hadden ondernomen, komt Hij hen toch te hulp omdat hun nood Hem niet ontgaan is. In de kracht van Zijn zo-even opnieuw gesterkte gemeenschap met God komt Hij tegen het einde van de nacht tot hen, nadat hun geduld voldoende beproefd was, wandelend op de stormachtige zee als op effen wegen. Zij zien Hem voorbij zich heengaan alsof Hij niet op hen lette, noch hen kende, totdat zij luid van angst beginnen te schreeuwen. Dat Hij op het water wandelt, als had Zijn lichaam geen materiële zwaarte, had hen toch in de waan gebracht dat de verschijning een zinsbedrog, een spook was. Hun waarneming toch was niet een van n of van twee uit hun midden, zodat zij zich zouden hebben kunnen geruststellen, als over een werk van de ontstelde verbeelding. Uit de algemeenheid en de overeenkomst moesten zij besluiten tot een wezenlijke macht die hen schade wilde berokkenen. Zo min geloofden zij nog, dat hun Meester hen overal beschermend nabij was, zo weinig kenden zij Hem een bovenmenselijk vermogen toe, om Zich daar zichtbaar aan hen te vertonen, dat zij liever die bijgelovige verklaring voor die verschijning zochten. Zijn spreken bracht hen pas tot het geloof dat zij met een lichamelijk levend mens te doen hadden en Zijn woord van troost en verzekering overtuigde hen, dat deze mens werkelijk Jezus zelf was. Met het woord spook bedoelt men de schimachtige, zichtbare verschijning f van de ziel van een gestorvene f van een boze geest, die schade wil berokkenen.

Een spook is een verschijning, die al in zoverre bedrieglijk is dat zij lichamelijk tastbaar schijnt te zijn en toch als een schaduw weer verdwijnt. Maar ook in dit opzicht is het spook een bedrieglijke verschijning, dat het de al beangstigde nog meer verstrikt in de dwalingen van zijn ontsteld gemoed. Het is aan de ene kant de bedrieglijkste lievelings-afgod van het menselijk bijgeloof, dat met voorliefde spoken ziet, aan de andere kant ook de onvernietigbare openbaring van het geloof, in zoverre het berust op de veronderstelling van de onsterfelijkheid van de ziel en het bestaan van persoonlijke geesten. Het "Conversations lexicon" verwisselt vaak het geloof aan geestverschijningen, dat naar de Heilige Schrift is, met het zien van spoken. De Bijbel is niet alleen doortrokken van verschijningen van bovenaardse geesten, d. i. van engelen, maar hij heeft ook het geloof aan de verschijning van de geesten van afgestorvenen gewettigd). Niet alleen is dit geloof gebleven door de donkere tijden van de Middeleeuwen, maar ook tot de laatste tijd, maar gelouterd en gereinigd van de vrees voor spoken, die apocriefe karikatuur van de geestverschijningen. Het uitgangspunt is, zoals wij zeiden, het bestaan van persoonlijke geesten boven ons waarnemingsvermogen; dat de losgemaakte van deze aarde een vrijere beweging kan hebben ligt eveneens in het begrip van persoonlijke geesten; de enige moeilijkheid ligt slechts in de vraag: hoe kan de geest, die in de zin van het aardse leven van het lichaam is ontdaan, zich doen zien door hem die hier is, door de geest, die aan de zintuigen gebonden is? De andere veronderstelling was deze: hij neemt voor een ogenblik een lichaam, of een soort van lichamelijkheid aan; de nieuwere zielkunde kan daarentegen antwoorden: hij is naar eigen natuur niet absoluut zonder lichaam.

De ziel van de geest is ook na de scheiding van haar lichaam niet geheel zonder lichaam; het inwendige volgt haar en het oude zal later met haar worden verenigd tot haar volkomen reïntegratie (herstelling) en restauratie. Er blijft zelfs tussen de ziel van de geest en het dode lichaam in de tussentijd een geheim verband, een politariteitsbetrekking, een rapport. Daaruit volgt ook weer dat het door de ziel verlatene en in zo verre ontzielde lichaam, al heeft het de ziel niet meer in zich, haar toch als het leven buiten zich heeft. De vertering van het lichaam is toch ook een levensteken en als doorgang van een voorbereiding van de opstanding.

Het verhaal van Matthes is meer dat van een ooggetuige; het gebeurde met Petrus, die tot Christus over de zee wilde gaan, is alleen door Mattheus (14:28-31) verteld.

Zo lang wij hier beneden wandelen zijn wij overal omgeven en bedreigd door de nood van de zonde, evenals degenen die op de zee varen. De schipper zweeft door zijn gedrag over de afgronden die onder zijn voeten worden uitgediept. En hoe gemakkelijk kan hij, wanneer winden en golven hem tegen zijn en zijn vaartuig verbrijzelen, wegzinken in deze diepten, waaruit geen redding mogelijk is. Ook wij, zolang wij niet zijn opgenomen in de ark van de goddelijke genade, in welke wij alle gevaren kunnen trotseren, zweven op onze eigen krachten vertrouwend in een gebrekkige boot op de zee van de wereld. Onze hartstochten zijn de stormen die de golven beroeren, op welke wij nu in de hoogte, dan diep in de laagte varen. En wanneer zij ons werpen tegen de ondiepten en de klippen van de zonde, wanneer dan onze krachten niet genoeg zijn, wanneer de delen van het vaartuig die door mensenhand zijn samengevoegd van elkaar worden gescheiden, dan zinken wij ook in de diepte, diep en dieper in een afgrond, die door geen licht van genade wordt verhelderd, waar vreselijke gedrochten wonen en waaruit geen helpende hand ons zal optrekken. Wie is Hij, die daar wandelt op de vloed, als was hij een vaste bodem, die door geen zwaarte in het vloeibare element wordt neergetrokken, door geen golf opwaarts of neerwaarts wordt gedragen, wiens voetzool nauwelijks door de vochtigheid wordt nat gemaakt? Wie is Hij die door het menselijke heengaat zonder te delen in het verderf waardoor zij zijn aangetast, door alle stormen van de hartstochten die rondom hen woeden, zonder zich daardoor te laten bewegen, die, overal door zonden omgeven, ook van de geringste bevlekking rein blijft? Wie is Hij? - Een spook, zo roept ook nu nog menigeen! Die Christus is een droombeeld door dweperij te weeg gebracht, die Christus van wie u ons vertelt, die de goddelijke natuur met de menselijke heeft verbonden, die onbeperkte macht had over de elementen, die in alles verzocht werd maar Zich steeds vrij van zonde heeft gehouden en door Zijn dood allen, die in Hem geloven, van de eeuwige verdoemenis zou hebben gered. Maar, u dierbare stem, die door het geruis van wind en golven, door het gedruis van het dagelijks leven en van de wereldse bemoeiingen, door het geschreeuw van het ongeloof heen vernomen wordt in alle ontvangbare harten. Hebt u al van Hem gehoord, mijn vriend? voelt u al: Christus is niet degene waartoe het ongeloof Hem wil maken, niet een spooksel, maar de levende Zoon van God, de ware Heiland, die van de zonde kan verlossen, welke Hem vreemd was en wier straffen Hij droeg? Voelt u het? Dan zult u ook die ijver in u voelen die in Petrus was. De begenadigde ziel brandt van verlangen om Christus door heiligmaking gelijkvormig te worden. Ook zij wil zweven over de golven van deze wereld, zonder in haar lusten ten onder te gaan. Zij wil ondanks de tegenwinden die haar ophouden en terugdrijven, ondanks de golven die zich verheffen en neerzinken, haar weg naar Christus voortzetten, waarheen al haar wensen gericht zijn. Zal de Heere dit verlangen goed noemen? zal Hij Petrus toestaan tot Hem over de golven te komen? Zal Hij dat alles billijken wat de ziel in de gloed van de eerste liefde tot Hem onderneemt? Kan niet nog het hemelse vuur met aardse elementen, de drang van de genade met de drang van de natuur vermengd zijn? Kan hij, die Jezus wil naderen, ook niet misschien, zonder dat hij het zelf weet, besmet zijn met de wens om door mensen bewonderd te worden? Kan hij niet, alleen ziende op de roem van het welgelukken, vergeten, zich toe te rusten tegen de gevaren en moeilijkheden? 1) Dat alles moge zo zijn, ja, men kan toegeven dat het bijna altijd zo is; maar moeten wij alleen dan pas handelen wanneer ons handelen geheel en al rein is? dan zouden wij nooit tot handelen komen! De Heere wekt ons op zodra slechts het beginsel dat aan onze poging ten grondslag ligt, waardig is: het onreine, dat er nog aankleeft, zal door de beproeving die Hij ons bereidt, worden afgescheiden. Hij zegt tot Petrus: "Kom!" Onbeschrijfelijke vreugde voor deze, als hem hetzelfde gelukt wat hij in zijn Heer heeft bewonderd! Onbeschrijfelijke vreugde voor hem die besloot Christus na te volgen, dat hij door zijn vervuld zijn met de Geest wordt verheven boven de aardse dingen, dat hij zich als het ware ontbonden voelt van de wetten van de zwaarte die al het andere in de golven van de wereld naar beneden trekt, dat zijn wandel niet meer op aarde, maar nu al in de hemel is! Zulke verrukking schenkt de goddelijke genade aan de oprechte en vurige gemoederen die de weg van het heil hebben betreden; de eerste schreden worden hen gemakkelijk, de eerste tijden na de bekering zijn gewoonlijk onuitsprekelijk vrolijke en gelukkige tijden. Zij moeten ophouden; de heilige vreugde die de Christen vervult en die een gevoel van trotsheid in hem kon opwekken, moet worden gedempt. Petrus zag een sterke wind; dat zich een nieuwe storm zou verheffen en de golven tegen hem zou dringen, dat had hij niet gedacht, dat was voor hem geheel onverwacht; omdat het toch gebeurt schrikt hij en in zijn verwarring, waarin hij meer op de storm en de golven dan op Christus ziet, begint hij te zinken. Ook u geloofde, begenadigde ziel! dat alle verzoekingen voor u hadden opgehouden, of dat die, welke zich vertoonden, u slechts gelegenheid zouden geven om een schitterende volmaaktheid te ontwikkelen. Maar zie, daar verheft zich een storm! Kwam die van buiten, was het een bestrijding die door de vrijmoedige geloofsbelijdenis werd veroorzaakt. Over zo een zou u zich verheugen; maar zij komt uit uw eigen binnenste voort, hartstochten, die u sinds lang overwonnen waande, verheffen zich en tonen dat zij nog steeds voorhanden zijn. Er komen ook wel uitwendige beproevingen bij en zij zijn van een aard, zoals zij zich gewoonlijk alleen hij de gewone zondige wereldlingen openbaren, maar u ze voor u nooit had verwacht, u twijfelt aan uzelf, aan de Heere en Zijn genade en omdat uw vertrouwen op Hem geringer is dan uw vrees voor de verzoeking, begint gij aan de verzoeking toe te geven. Petrus schrok en begon te zinken, maar ook riep hij en bad: "Heere! help mij. " Ook u zonk en bent in uw verzoeking zeker niet rein van zonden gebleven: toen verdween die trotse inbeelding die ook de vroomste bekruipt. Toen erkende u dat de goddelijke genade ons niet opeens de nodige mate van kracht voor de gehele levensweg verleent, maar dat zij in ieder bijzonder geval, ieder ogenblik steeds opnieuw moet worden afgesmeekt. Toen riep u: "Heere, help mij!" En de Heere greep ook u evenals Petrus met Zijn machtige hand; en Hij, die u van de straffen van de zonde bevrijd had, redde u van de zonde zelf in welke u dreigde weg te zinken.

1) Iets daarvan werd Petrus later onder de leiding van de Heilige Geest wel gewaar; hij leerde bekennen dat zijn geloofsmoed niet vrij geweest was van zekere overmoed, van een trachten naar hoge dingen en van zelfverheffing boven de anderen). Toen wilde hij niet dat iemand hem bewonderde en hoger stelde dan hem toekwam; bij zijn zendingsprediking heeft hij nooit deze geschiedenis van zijn geloofsmoed verteld, ook later niet toegegeven, toen zijn "zoon" Markus (1 Petrus . 5:13) uit die voordrachten dit Evangelie samenstelde, dat deze die geschiedenis zou opnemen. Critici en schriftonderzoekers menen wel meestal dat Markus die niet had mogen opnemen om de eer van de grote apostel niet te krenken, omdat het zinken in de zee hem juist niet tot grote roem verstrekte. Markus heeft echter andere dingen opgenomen die deze gewaande eer op veel ergere wijze krenken; het tegenovergestelde is dus wel het ware, Petrus heeft niet gewild dat iemand hem een hogere plaats gaf dan hem toekwam. Matthes heeft er echter voor gezorgd dat de geschiedenis voor de kerk niet verloren ging. Omstreeks de tijd van de vervaardiging zal deze wel de juiste mening zijn, dat het Evangelie allang aanwezig was voordat een van de drie overige Evangeliën werd geschreven.

Waar de nabijheid van de Heere, de stem van de Heere, het werk van de Heere onderkend wordt, daar houden noden en gevaren op. Waar Hij zegt: "Ik ben het" vluchten de spoken, die een bange verbeelding radeloos doen uitschreeuwen. Zijn: "Vrees niet" neemt de vrees weg. Zijn: "Zijt welgemoed" stort moed en kracht in bezwijkende harten. En Hij komt, Hij treedt op, Hij is er, Hij zegt: "Ik ben het, " Hij zegt: "vreest niet!" Hij zegt: "weest welgemoed; " soms in de eerste nachtwake, mogelijk in de tweede of in de derde, maar zeker in de vierde en laatste, waar het Zijn discipelen, waar het Zijn vrienden zijn, die in nood zijn van de baren. . . . laat dan de baren bruisen, de storm aanhouden, de nacht zich rekken, de nood nog klimmen; men weet, men voelt niet, men ondervindt dat men in de nood geschraagd, dat men door de nood gedragen wordt, dat de nood inwendig, dat is, dat hij metterdaad overwonnen is. Want de nood van de nood is het gevoel van nood. En dit: waar Hij herkend, waar Zijn optreden, waar Zijn gangen, waar Zijn hand gezien wordt; waar het woord van Zijn vertroosting tot het hart komt; dit neemt Jezus weg. Het is op deze manier dat Hij Zijn discipelen in nood en lijden erdoor helpt; maar Hij doet meer: Hij helpt hen ook uit.

Vers 50

50. Want zij zagen Hem allen en wisten dus dat zij niet met een zinsbegoocheling van een enkele te doen hadden; zo werden zij ontroerd, want hun ogen werden zo gehouden dat zij Hem niet kenden. En meteen nam Hij die nutteloze schrik en die dwaze mening van hen weg en sprak Hij met hen, zodat zij Hem al aan de klank van Zijn stem kenden en zei tot hen, die ontsteltenis door vriendelijke toespraak wegnemende: Ben van goede moed, Ik ben het; vrees niet.

Dat Jezus niet uit willekeur Zijn discipelen zo lang alleen had gelaten blijkt uit de opmerking, dat de behoefte aan stille gebedsomgang met God Hem op de berg had gedwongen en daar vast gehouden. Op eigenaardig boeiende wijze stelt Markus Jezus en de van Hem gescheidene discipelen tegenover elkaar voor: zij in de duisternis alleen op de zee, zonder hun Meester, wiens persoonlijke tegenwoordigheid hun moed was en Hij alleen op het vaste land - dat is een tegenstelling als tussen onveiligheid en geborgen zijn. Die tegenstelling wordt hoe langer hoe sterker totdat zij de uiterste hoogte in de loop van de nacht bereikt. Markus vertelt van het standpunt van Jezus, als iets dat zich aan Jezus' blikken vertoont, hoe de discipelen ver van Hem de sterkste aanvallen van de stormachtige zee moeten verduren en ondanks de grootste inspanningen hun doel niet kunnen naderen. Zo is Zijn komst een daad van liefderijke hulp en alles opmerkende voorzienigheid, niet iets toevalligs. Terwijl het namelijk schijnt alsof Hij in Zijn stille gerustheid hen vergeten had, die toch op Zijn bevel die moeilijke vaart hadden ondernomen, komt Hij hen toch te hulp omdat hun nood Hem niet ontgaan is. In de kracht van Zijn zo-even opnieuw gesterkte gemeenschap met God komt Hij tegen het einde van de nacht tot hen, nadat hun geduld voldoende beproefd was, wandelend op de stormachtige zee als op effen wegen. Zij zien Hem voorbij zich heengaan alsof Hij niet op hen lette, noch hen kende, totdat zij luid van angst beginnen te schreeuwen. Dat Hij op het water wandelt, als had Zijn lichaam geen materiële zwaarte, had hen toch in de waan gebracht dat de verschijning een zinsbedrog, een spook was. Hun waarneming toch was niet een van n of van twee uit hun midden, zodat zij zich zouden hebben kunnen geruststellen, als over een werk van de ontstelde verbeelding. Uit de algemeenheid en de overeenkomst moesten zij besluiten tot een wezenlijke macht die hen schade wilde berokkenen. Zo min geloofden zij nog, dat hun Meester hen overal beschermend nabij was, zo weinig kenden zij Hem een bovenmenselijk vermogen toe, om Zich daar zichtbaar aan hen te vertonen, dat zij liever die bijgelovige verklaring voor die verschijning zochten. Zijn spreken bracht hen pas tot het geloof dat zij met een lichamelijk levend mens te doen hadden en Zijn woord van troost en verzekering overtuigde hen, dat deze mens werkelijk Jezus zelf was. Met het woord spook bedoelt men de schimachtige, zichtbare verschijning f van de ziel van een gestorvene f van een boze geest, die schade wil berokkenen.

Een spook is een verschijning, die al in zoverre bedrieglijk is dat zij lichamelijk tastbaar schijnt te zijn en toch als een schaduw weer verdwijnt. Maar ook in dit opzicht is het spook een bedrieglijke verschijning, dat het de al beangstigde nog meer verstrikt in de dwalingen van zijn ontsteld gemoed. Het is aan de ene kant de bedrieglijkste lievelings-afgod van het menselijk bijgeloof, dat met voorliefde spoken ziet, aan de andere kant ook de onvernietigbare openbaring van het geloof, in zoverre het berust op de veronderstelling van de onsterfelijkheid van de ziel en het bestaan van persoonlijke geesten. Het "Conversations lexicon" verwisselt vaak het geloof aan geestverschijningen, dat naar de Heilige Schrift is, met het zien van spoken. De Bijbel is niet alleen doortrokken van verschijningen van bovenaardse geesten, d. i. van engelen, maar hij heeft ook het geloof aan de verschijning van de geesten van afgestorvenen gewettigd). Niet alleen is dit geloof gebleven door de donkere tijden van de Middeleeuwen, maar ook tot de laatste tijd, maar gelouterd en gereinigd van de vrees voor spoken, die apocriefe karikatuur van de geestverschijningen. Het uitgangspunt is, zoals wij zeiden, het bestaan van persoonlijke geesten boven ons waarnemingsvermogen; dat de losgemaakte van deze aarde een vrijere beweging kan hebben ligt eveneens in het begrip van persoonlijke geesten; de enige moeilijkheid ligt slechts in de vraag: hoe kan de geest, die in de zin van het aardse leven van het lichaam is ontdaan, zich doen zien door hem die hier is, door de geest, die aan de zintuigen gebonden is? De andere veronderstelling was deze: hij neemt voor een ogenblik een lichaam, of een soort van lichamelijkheid aan; de nieuwere zielkunde kan daarentegen antwoorden: hij is naar eigen natuur niet absoluut zonder lichaam.

De ziel van de geest is ook na de scheiding van haar lichaam niet geheel zonder lichaam; het inwendige volgt haar en het oude zal later met haar worden verenigd tot haar volkomen reïntegratie (herstelling) en restauratie. Er blijft zelfs tussen de ziel van de geest en het dode lichaam in de tussentijd een geheim verband, een politariteitsbetrekking, een rapport. Daaruit volgt ook weer dat het door de ziel verlatene en in zo verre ontzielde lichaam, al heeft het de ziel niet meer in zich, haar toch als het leven buiten zich heeft. De vertering van het lichaam is toch ook een levensteken en als doorgang van een voorbereiding van de opstanding.

Het verhaal van Matthes is meer dat van een ooggetuige; het gebeurde met Petrus, die tot Christus over de zee wilde gaan, is alleen door Mattheus (14:28-31) verteld.

Zo lang wij hier beneden wandelen zijn wij overal omgeven en bedreigd door de nood van de zonde, evenals degenen die op de zee varen. De schipper zweeft door zijn gedrag over de afgronden die onder zijn voeten worden uitgediept. En hoe gemakkelijk kan hij, wanneer winden en golven hem tegen zijn en zijn vaartuig verbrijzelen, wegzinken in deze diepten, waaruit geen redding mogelijk is. Ook wij, zolang wij niet zijn opgenomen in de ark van de goddelijke genade, in welke wij alle gevaren kunnen trotseren, zweven op onze eigen krachten vertrouwend in een gebrekkige boot op de zee van de wereld. Onze hartstochten zijn de stormen die de golven beroeren, op welke wij nu in de hoogte, dan diep in de laagte varen. En wanneer zij ons werpen tegen de ondiepten en de klippen van de zonde, wanneer dan onze krachten niet genoeg zijn, wanneer de delen van het vaartuig die door mensenhand zijn samengevoegd van elkaar worden gescheiden, dan zinken wij ook in de diepte, diep en dieper in een afgrond, die door geen licht van genade wordt verhelderd, waar vreselijke gedrochten wonen en waaruit geen helpende hand ons zal optrekken. Wie is Hij, die daar wandelt op de vloed, als was hij een vaste bodem, die door geen zwaarte in het vloeibare element wordt neergetrokken, door geen golf opwaarts of neerwaarts wordt gedragen, wiens voetzool nauwelijks door de vochtigheid wordt nat gemaakt? Wie is Hij die door het menselijke heengaat zonder te delen in het verderf waardoor zij zijn aangetast, door alle stormen van de hartstochten die rondom hen woeden, zonder zich daardoor te laten bewegen, die, overal door zonden omgeven, ook van de geringste bevlekking rein blijft? Wie is Hij? - Een spook, zo roept ook nu nog menigeen! Die Christus is een droombeeld door dweperij te weeg gebracht, die Christus van wie u ons vertelt, die de goddelijke natuur met de menselijke heeft verbonden, die onbeperkte macht had over de elementen, die in alles verzocht werd maar Zich steeds vrij van zonde heeft gehouden en door Zijn dood allen, die in Hem geloven, van de eeuwige verdoemenis zou hebben gered. Maar, u dierbare stem, die door het geruis van wind en golven, door het gedruis van het dagelijks leven en van de wereldse bemoeiingen, door het geschreeuw van het ongeloof heen vernomen wordt in alle ontvangbare harten. Hebt u al van Hem gehoord, mijn vriend? voelt u al: Christus is niet degene waartoe het ongeloof Hem wil maken, niet een spooksel, maar de levende Zoon van God, de ware Heiland, die van de zonde kan verlossen, welke Hem vreemd was en wier straffen Hij droeg? Voelt u het? Dan zult u ook die ijver in u voelen die in Petrus was. De begenadigde ziel brandt van verlangen om Christus door heiligmaking gelijkvormig te worden. Ook zij wil zweven over de golven van deze wereld, zonder in haar lusten ten onder te gaan. Zij wil ondanks de tegenwinden die haar ophouden en terugdrijven, ondanks de golven die zich verheffen en neerzinken, haar weg naar Christus voortzetten, waarheen al haar wensen gericht zijn. Zal de Heere dit verlangen goed noemen? zal Hij Petrus toestaan tot Hem over de golven te komen? Zal Hij dat alles billijken wat de ziel in de gloed van de eerste liefde tot Hem onderneemt? Kan niet nog het hemelse vuur met aardse elementen, de drang van de genade met de drang van de natuur vermengd zijn? Kan hij, die Jezus wil naderen, ook niet misschien, zonder dat hij het zelf weet, besmet zijn met de wens om door mensen bewonderd te worden? Kan hij niet, alleen ziende op de roem van het welgelukken, vergeten, zich toe te rusten tegen de gevaren en moeilijkheden? 1) Dat alles moge zo zijn, ja, men kan toegeven dat het bijna altijd zo is; maar moeten wij alleen dan pas handelen wanneer ons handelen geheel en al rein is? dan zouden wij nooit tot handelen komen! De Heere wekt ons op zodra slechts het beginsel dat aan onze poging ten grondslag ligt, waardig is: het onreine, dat er nog aankleeft, zal door de beproeving die Hij ons bereidt, worden afgescheiden. Hij zegt tot Petrus: "Kom!" Onbeschrijfelijke vreugde voor deze, als hem hetzelfde gelukt wat hij in zijn Heer heeft bewonderd! Onbeschrijfelijke vreugde voor hem die besloot Christus na te volgen, dat hij door zijn vervuld zijn met de Geest wordt verheven boven de aardse dingen, dat hij zich als het ware ontbonden voelt van de wetten van de zwaarte die al het andere in de golven van de wereld naar beneden trekt, dat zijn wandel niet meer op aarde, maar nu al in de hemel is! Zulke verrukking schenkt de goddelijke genade aan de oprechte en vurige gemoederen die de weg van het heil hebben betreden; de eerste schreden worden hen gemakkelijk, de eerste tijden na de bekering zijn gewoonlijk onuitsprekelijk vrolijke en gelukkige tijden. Zij moeten ophouden; de heilige vreugde die de Christen vervult en die een gevoel van trotsheid in hem kon opwekken, moet worden gedempt. Petrus zag een sterke wind; dat zich een nieuwe storm zou verheffen en de golven tegen hem zou dringen, dat had hij niet gedacht, dat was voor hem geheel onverwacht; omdat het toch gebeurt schrikt hij en in zijn verwarring, waarin hij meer op de storm en de golven dan op Christus ziet, begint hij te zinken. Ook u geloofde, begenadigde ziel! dat alle verzoekingen voor u hadden opgehouden, of dat die, welke zich vertoonden, u slechts gelegenheid zouden geven om een schitterende volmaaktheid te ontwikkelen. Maar zie, daar verheft zich een storm! Kwam die van buiten, was het een bestrijding die door de vrijmoedige geloofsbelijdenis werd veroorzaakt. Over zo een zou u zich verheugen; maar zij komt uit uw eigen binnenste voort, hartstochten, die u sinds lang overwonnen waande, verheffen zich en tonen dat zij nog steeds voorhanden zijn. Er komen ook wel uitwendige beproevingen bij en zij zijn van een aard, zoals zij zich gewoonlijk alleen hij de gewone zondige wereldlingen openbaren, maar u ze voor u nooit had verwacht, u twijfelt aan uzelf, aan de Heere en Zijn genade en omdat uw vertrouwen op Hem geringer is dan uw vrees voor de verzoeking, begint gij aan de verzoeking toe te geven. Petrus schrok en begon te zinken, maar ook riep hij en bad: "Heere! help mij. " Ook u zonk en bent in uw verzoeking zeker niet rein van zonden gebleven: toen verdween die trotse inbeelding die ook de vroomste bekruipt. Toen erkende u dat de goddelijke genade ons niet opeens de nodige mate van kracht voor de gehele levensweg verleent, maar dat zij in ieder bijzonder geval, ieder ogenblik steeds opnieuw moet worden afgesmeekt. Toen riep u: "Heere, help mij!" En de Heere greep ook u evenals Petrus met Zijn machtige hand; en Hij, die u van de straffen van de zonde bevrijd had, redde u van de zonde zelf in welke u dreigde weg te zinken.

1) Iets daarvan werd Petrus later onder de leiding van de Heilige Geest wel gewaar; hij leerde bekennen dat zijn geloofsmoed niet vrij geweest was van zekere overmoed, van een trachten naar hoge dingen en van zelfverheffing boven de anderen). Toen wilde hij niet dat iemand hem bewonderde en hoger stelde dan hem toekwam; bij zijn zendingsprediking heeft hij nooit deze geschiedenis van zijn geloofsmoed verteld, ook later niet toegegeven, toen zijn "zoon" Markus (1 Petrus . 5:13) uit die voordrachten dit Evangelie samenstelde, dat deze die geschiedenis zou opnemen. Critici en schriftonderzoekers menen wel meestal dat Markus die niet had mogen opnemen om de eer van de grote apostel niet te krenken, omdat het zinken in de zee hem juist niet tot grote roem verstrekte. Markus heeft echter andere dingen opgenomen die deze gewaande eer op veel ergere wijze krenken; het tegenovergestelde is dus wel het ware, Petrus heeft niet gewild dat iemand hem een hogere plaats gaf dan hem toekwam. Matthes heeft er echter voor gezorgd dat de geschiedenis voor de kerk niet verloren ging. Omstreeks de tijd van de vervaardiging zal deze wel de juiste mening zijn, dat het Evangelie allang aanwezig was voordat een van de drie overige Evangeliën werd geschreven.

Waar de nabijheid van de Heere, de stem van de Heere, het werk van de Heere onderkend wordt, daar houden noden en gevaren op. Waar Hij zegt: "Ik ben het" vluchten de spoken, die een bange verbeelding radeloos doen uitschreeuwen. Zijn: "Vrees niet" neemt de vrees weg. Zijn: "Zijt welgemoed" stort moed en kracht in bezwijkende harten. En Hij komt, Hij treedt op, Hij is er, Hij zegt: "Ik ben het, " Hij zegt: "vreest niet!" Hij zegt: "weest welgemoed; " soms in de eerste nachtwake, mogelijk in de tweede of in de derde, maar zeker in de vierde en laatste, waar het Zijn discipelen, waar het Zijn vrienden zijn, die in nood zijn van de baren. . . . laat dan de baren bruisen, de storm aanhouden, de nacht zich rekken, de nood nog klimmen; men weet, men voelt niet, men ondervindt dat men in de nood geschraagd, dat men door de nood gedragen wordt, dat de nood inwendig, dat is, dat hij metterdaad overwonnen is. Want de nood van de nood is het gevoel van nood. En dit: waar Hij herkend, waar Zijn optreden, waar Zijn gangen, waar Zijn hand gezien wordt; waar het woord van Zijn vertroosting tot het hart komt; dit neemt Jezus weg. Het is op deze manier dat Hij Zijn discipelen in nood en lijden erdoor helpt; maar Hij doet meer: Hij helpt hen ook uit.

Vers 51

51. En Hij klom, in gemeenschap met Petrus die tot Hem op het water was gekomen, tot hen, tot de overige elf discipelen in het schip en de wind stilde op hetzelfde ogenblik toen de Heere bij hen was. En zij, de discipelen, ontzetten zich zeer in zichzelf en waren verwonderd over hetgeen zij van Jezus (Mark 6:48) hadden gezien.

Vers 51

51. En Hij klom, in gemeenschap met Petrus die tot Hem op het water was gekomen, tot hen, tot de overige elf discipelen in het schip en de wind stilde op hetzelfde ogenblik toen de Heere bij hen was. En zij, de discipelen, ontzetten zich zeer in zichzelf en waren verwonderd over hetgeen zij van Jezus (Mark 6:48) hadden gezien.

Vers 52

52. Want zij hadden niet gelet op het wonder van de broden, die door Zijn macht waren vermeerderd tot voeding van 5. 000 mensen: want hun hart was verhard. Het was stomp en ontoegankelijk voor hogere inzichten, anders hadden zij al bij dat wonder moeten opmerken, wie Jezus eigenlijk was en er zou niet eerst nog een tweede van dezelfde buitengewone aard nodig zijn geweest om hun het juiste begrip te geven.

De discipelen ondervinden een tweede wonder dat hen zelf ten zegen is, terwijl Jezus bij hen instijgt, namelijk dat de storm, die hen tegen is, meteen wordt gestild. Dat brengt hen des te meer buiten zichzelf. De discipelen, zegt Markus, hadden niet voldoende lering getrokken uit de wonderbare vermeerdering van de broden, namelijk dat de mate van hetgeen voor de mensen mogelijk was, niet geschikt was om de openbaring van de Heere te meten. Volgens zijn mening zijn dus beide wonderen specifiek onderscheiden van alle vorige. Daarom ontziet Hij zich niet het hart van de discipelen verstompt te noemen tegenover de werking die het eerste wonder op hun erkentenis had moeten uitoefenen, omdat zij bij het tweede van dezelfde aard nog zo geheel onvatbaar konden staan. Hij zegt dit om aan te tonen, hoe Jezus' openbaring er van Zichzelf op was gericht om het geloof van de discipelen tot een oordeel over het nige van Zijn persoon te dwingen (Matthew 14:33) en hoe moeilijk hun geloof die drang opgevolgd is. Beide voorvallen hebben intussen ook hun betekenis ten opzichte van de toekomstige roeping van de twaalf. In het eerste (Mark 6:35, ) werd voorgesteld hoe het hen ten gevolge van de almachtige tegenwoordigheid van hun Heer zou lukken om door hun geringe dienst de hongerige wereld te spijzigen met het brood des levens; het tweede (Mark 6:45 vv. ) wijst aan hoe de gemeente van Jezus haar weg zal maken door de wereld volgens welke zij te worstelen heeft met de mensheid, die vervuld is met de geest van die wereld en van deze zal te lijden hebben. Zij is die weg ingeslagen op bevel van haar Heer, die tot God gaat ter voleindiging van Zijn werk; zij deed dit in de hoop, die gegrond was op Zijn belofte, om Hem na korte tijd weer te zien. Maar de arbeid om tot het doel te komen wordt zwaarder en duurt langer, dan zij had gedacht en het tijdstip zal komen dat zij de gelukkigen voortgang tot het doel voor onmogelijk houdt en het de schijn verkrijgt alsof haar hoofd, dat in de veiligheid bij God vertoeft, haar heeft vergeten. Dan geduld te oefenen en standvastig het geloof aan de almachtige trouw vast te houden van Hem, die ze haar beloofd heeft, dat moest de uitkomst van deze vaart hen leren. Want net zo plotseling als hier zal de Heere verschijnen, vanwaar en zoals gij het niet heeft gedacht, zodat zij eerst door Zijn troostwoord daarvan moet worden verzekerd, dat Hij die in zo'n heerlijkheid komt, dezelfde is met wie zij in gemeenschap staat van vlees en bloed. Dan zal opeens de tegenstand van de wereld vernietigd zijn en zij zelf zich aan het zalig doel van haar weg bevinden.

Tegenover het ijdele aardse koningschap dat het vleselijk Israël Hem wilde opdringen stelt Jezus de ware onbeperkte macht. Hij openbaart Zich aan de Zijnen als degene die macht heeft over alle krachten van de natuur, die Zichzelf en hen met Hem kan verheffen boven de zwaartekracht van dit aardse lichaam. 1) Wanneer Hij hen in de wonderbare spijziging een voorspel heeft gegeven van de overgave van Zijn vlees tot voedsel voor de wereld, wanneer Hij hen in deze vreselijk donkere duisternis, in storm en eenzaamheid een voorsmaak heeft laten voelen van de nog smartelijkere, maar eigenlijke scheiding na Zijn dood, zo geeft Hij vooraf in dit onverwacht, triomferend terugkeren midden door de woedende golven heen een voorafbeelding van Zijn troostvol verschijnen bij Zijn opstanding, ja van Zijn heerlijke hemelvaart, aan welke Hij Zijn gelovigen een aandeel laat nemen, terwijl Hij hen met Zich verheft tot de hemelse woningen.

1) Als men bedenkt, dat iedere vrijwillige beweging die ons lichaam maakt geen opheffing is, maar toch een overwinning van de wet van de zwaartekracht door het tussenbeide treden van een hogere kracht, namelijk de kracht van de wil, zo wordt door deze analogie begrijpelijk dat de materie als een werk van de wil altijd werkelijk ten dienste moet staan aan deze werkelijk bovennatuurlijke kracht. Niets verhindert aan te nemen dat de adem van boven op een gegeven, een menselijk lichaam, ja zelfs geheel materiële voorwerpen (2 Kings 6:6) van deze heerschappij van de zwaartekracht kan ontheffen.

Wat ons verwondert en ten hoogste mag verwonderen is dat door de discipelen en vrienden van de Heere van de tegenwoordige tijd, dat door ons, in zoverre wij echt discipelen en vrienden van de Heere zijn, in de nood van het schip van de kerk, in eigen noden op de zee van het leven zo weinig gerekend wordt op een liefde en een macht die in de hoogste nood zulke uitkomsten geven kan. Ach! ook wij hebben beiden het wonder van de broden en het wonder van de windstilling vernomen en is het niet vaak alsof wij beiden vergeten zijn, alsof wij noch op het een noch op het ander hebben gelet? of onze harten verhard zijn en deze troostrijke geschiedenissen tevergeefs voor ons zijn neergeschreven? te vergeefs door ons ondervonden? Nee, Hij zal ons niet voorbijgaan. Zijn hand is naar ons uitgestrekt, Zijn voet staat al aan ons slingerend boord, en als wij Hem niet afwijzen slingert het niet meer. . . . de zee is stil; het morgenlicht breekt aan, de haven blauwt in het verschiet. Straks wordt het anker geworpen. . . . Men zal komen in het land waar men naar toe vaart.

Vers 52

52. Want zij hadden niet gelet op het wonder van de broden, die door Zijn macht waren vermeerderd tot voeding van 5. 000 mensen: want hun hart was verhard. Het was stomp en ontoegankelijk voor hogere inzichten, anders hadden zij al bij dat wonder moeten opmerken, wie Jezus eigenlijk was en er zou niet eerst nog een tweede van dezelfde buitengewone aard nodig zijn geweest om hun het juiste begrip te geven.

De discipelen ondervinden een tweede wonder dat hen zelf ten zegen is, terwijl Jezus bij hen instijgt, namelijk dat de storm, die hen tegen is, meteen wordt gestild. Dat brengt hen des te meer buiten zichzelf. De discipelen, zegt Markus, hadden niet voldoende lering getrokken uit de wonderbare vermeerdering van de broden, namelijk dat de mate van hetgeen voor de mensen mogelijk was, niet geschikt was om de openbaring van de Heere te meten. Volgens zijn mening zijn dus beide wonderen specifiek onderscheiden van alle vorige. Daarom ontziet Hij zich niet het hart van de discipelen verstompt te noemen tegenover de werking die het eerste wonder op hun erkentenis had moeten uitoefenen, omdat zij bij het tweede van dezelfde aard nog zo geheel onvatbaar konden staan. Hij zegt dit om aan te tonen, hoe Jezus' openbaring er van Zichzelf op was gericht om het geloof van de discipelen tot een oordeel over het nige van Zijn persoon te dwingen (Matthew 14:33) en hoe moeilijk hun geloof die drang opgevolgd is. Beide voorvallen hebben intussen ook hun betekenis ten opzichte van de toekomstige roeping van de twaalf. In het eerste (Mark 6:35, ) werd voorgesteld hoe het hen ten gevolge van de almachtige tegenwoordigheid van hun Heer zou lukken om door hun geringe dienst de hongerige wereld te spijzigen met het brood des levens; het tweede (Mark 6:45 vv. ) wijst aan hoe de gemeente van Jezus haar weg zal maken door de wereld volgens welke zij te worstelen heeft met de mensheid, die vervuld is met de geest van die wereld en van deze zal te lijden hebben. Zij is die weg ingeslagen op bevel van haar Heer, die tot God gaat ter voleindiging van Zijn werk; zij deed dit in de hoop, die gegrond was op Zijn belofte, om Hem na korte tijd weer te zien. Maar de arbeid om tot het doel te komen wordt zwaarder en duurt langer, dan zij had gedacht en het tijdstip zal komen dat zij de gelukkigen voortgang tot het doel voor onmogelijk houdt en het de schijn verkrijgt alsof haar hoofd, dat in de veiligheid bij God vertoeft, haar heeft vergeten. Dan geduld te oefenen en standvastig het geloof aan de almachtige trouw vast te houden van Hem, die ze haar beloofd heeft, dat moest de uitkomst van deze vaart hen leren. Want net zo plotseling als hier zal de Heere verschijnen, vanwaar en zoals gij het niet heeft gedacht, zodat zij eerst door Zijn troostwoord daarvan moet worden verzekerd, dat Hij die in zo'n heerlijkheid komt, dezelfde is met wie zij in gemeenschap staat van vlees en bloed. Dan zal opeens de tegenstand van de wereld vernietigd zijn en zij zelf zich aan het zalig doel van haar weg bevinden.

Tegenover het ijdele aardse koningschap dat het vleselijk Israël Hem wilde opdringen stelt Jezus de ware onbeperkte macht. Hij openbaart Zich aan de Zijnen als degene die macht heeft over alle krachten van de natuur, die Zichzelf en hen met Hem kan verheffen boven de zwaartekracht van dit aardse lichaam. 1) Wanneer Hij hen in de wonderbare spijziging een voorspel heeft gegeven van de overgave van Zijn vlees tot voedsel voor de wereld, wanneer Hij hen in deze vreselijk donkere duisternis, in storm en eenzaamheid een voorsmaak heeft laten voelen van de nog smartelijkere, maar eigenlijke scheiding na Zijn dood, zo geeft Hij vooraf in dit onverwacht, triomferend terugkeren midden door de woedende golven heen een voorafbeelding van Zijn troostvol verschijnen bij Zijn opstanding, ja van Zijn heerlijke hemelvaart, aan welke Hij Zijn gelovigen een aandeel laat nemen, terwijl Hij hen met Zich verheft tot de hemelse woningen.

1) Als men bedenkt, dat iedere vrijwillige beweging die ons lichaam maakt geen opheffing is, maar toch een overwinning van de wet van de zwaartekracht door het tussenbeide treden van een hogere kracht, namelijk de kracht van de wil, zo wordt door deze analogie begrijpelijk dat de materie als een werk van de wil altijd werkelijk ten dienste moet staan aan deze werkelijk bovennatuurlijke kracht. Niets verhindert aan te nemen dat de adem van boven op een gegeven, een menselijk lichaam, ja zelfs geheel materiële voorwerpen (2 Kings 6:6) van deze heerschappij van de zwaartekracht kan ontheffen.

Wat ons verwondert en ten hoogste mag verwonderen is dat door de discipelen en vrienden van de Heere van de tegenwoordige tijd, dat door ons, in zoverre wij echt discipelen en vrienden van de Heere zijn, in de nood van het schip van de kerk, in eigen noden op de zee van het leven zo weinig gerekend wordt op een liefde en een macht die in de hoogste nood zulke uitkomsten geven kan. Ach! ook wij hebben beiden het wonder van de broden en het wonder van de windstilling vernomen en is het niet vaak alsof wij beiden vergeten zijn, alsof wij noch op het een noch op het ander hebben gelet? of onze harten verhard zijn en deze troostrijke geschiedenissen tevergeefs voor ons zijn neergeschreven? te vergeefs door ons ondervonden? Nee, Hij zal ons niet voorbijgaan. Zijn hand is naar ons uitgestrekt, Zijn voet staat al aan ons slingerend boord, en als wij Hem niet afwijzen slingert het niet meer. . . . de zee is stil; het morgenlicht breekt aan, de haven blauwt in het verschiet. Straks wordt het anker geworpen. . . . Men zal komen in het land waar men naar toe vaart.

Vers 53

53. En toen zij overgevaren waren kwamen zij bij Bethsaïda in het land Gennesareth (zie) en meerden daar aan.

53. En toen zij overgevaren waren kwamen zij bij Bethsaïda in het land Gennesareth (zie) en meerden daar aan.

Vers 53

53. En toen zij overgevaren waren kwamen zij bij Bethsaïda in het land Gennesareth (zie) en meerden daar aan.

53. En toen zij overgevaren waren kwamen zij bij Bethsaïda in het land Gennesareth (zie) en meerden daar aan.

Vers 54

54. En toen zij uit het schip gegaan waren en zich naar Kaprnam begaven werden zij meteen herkend door de mensen daar, die Hem de vorige dag over de zee hadden zien varen (Mark 6:33). 55. En het hele omliggende land doorlopend, verbreidden zij het bericht van Zijn komst. Drie weken lang hadden zij Zijn aanwezigheid moeten missen en de vorigen dag hadden zij Hem niet kunnen houden (Mark 6:31). Op diezelfde dag leerde Jezus in de synagoge te Kapernam (John 6:59), op de volgende dagen begonnen zij degenen die kwalijk gesteld waren op beddekens te dragen naar de plaats waarvan zij hoorden dat Hij er was, want in die vier dagen van 19-22 April deed Hij een reis door het landschap.

Vers 54

54. En toen zij uit het schip gegaan waren en zich naar Kaprnam begaven werden zij meteen herkend door de mensen daar, die Hem de vorige dag over de zee hadden zien varen (Mark 6:33). 55. En het hele omliggende land doorlopend, verbreidden zij het bericht van Zijn komst. Drie weken lang hadden zij Zijn aanwezigheid moeten missen en de vorigen dag hadden zij Hem niet kunnen houden (Mark 6:31). Op diezelfde dag leerde Jezus in de synagoge te Kapernam (John 6:59), op de volgende dagen begonnen zij degenen die kwalijk gesteld waren op beddekens te dragen naar de plaats waarvan zij hoorden dat Hij er was, want in die vier dagen van 19-22 April deed Hij een reis door het landschap.

Vers 56

56. En waar Hij kwam in steden of dorpen, daar leiden zij de zieken op de markten en baden Hem, dat zij maar de zoom van Zijn kleed mochten aanraken; de zieken waren echter zo veel in getal dat de Heere zich niet met ieder in het bijzonder kon ophouden. En zoveel als Hem aanraakten werden gezond. De beide geschiedenissen van 23, 24 April, die ook nog in en tijd van het paasfeest van het jaar 29 vallen zijn al in Mark 2:23-Mark 2:3 : Mark 2:12 verteld.

De Evangelist wil te kennen geven dat men lang op Jezus heeft gewacht, als op een die men zelden als een lang vertoevende gast in zijn midden had. Daaruit alleen is die angstige haast te verklaren met welke men door het gehele landschap heenging en de zieken op hun bedden rondom de plaats bracht, waar Hij op dat ogenblik vertoefde. Ten gevolge van de uitzending van de twaalf, was de mening dat men in Jezus een onfeilbare Helper van lichamelijk kwaad had tot een heersende geworden en wat in Mark 5:27 nog als een enkel bewijs van opmerkelijke moed van het geloof moest worden bericht uit een tijd van ongeveer 7 maanden vroeger, behoorde nu al tot de gewone gebeurtenissen. Des te duidelijker kwam nu ook tot het volk de nadrukkelijke eis om zich een bepaald oordeel over deze man te vormen, op wie men zo'n vertrouwen kon stellen, evenals de discipelen in de beide geschiedenissen (Mark 6:35, en 45, ) aanleiding hadden om tot de juiste kennis van Jezus' persoon door te dringen. Bij deze is zo'n kennis gekomen, maar bij het volk zijn de oordelen, die in Mark 6:14, als bestaande worden meegedeeld, bestendigd (Mark 8:27, ). In het volgende zien wij nu Jezus op zijn reis, die veel van een vlucht had, gedurende de volgende maanden tot aan Zijn vertrek uit Galilea.

Vers 56

56. En waar Hij kwam in steden of dorpen, daar leiden zij de zieken op de markten en baden Hem, dat zij maar de zoom van Zijn kleed mochten aanraken; de zieken waren echter zo veel in getal dat de Heere zich niet met ieder in het bijzonder kon ophouden. En zoveel als Hem aanraakten werden gezond. De beide geschiedenissen van 23, 24 April, die ook nog in en tijd van het paasfeest van het jaar 29 vallen zijn al in Mark 2:23-Mark 2:3 : Mark 2:12 verteld.

De Evangelist wil te kennen geven dat men lang op Jezus heeft gewacht, als op een die men zelden als een lang vertoevende gast in zijn midden had. Daaruit alleen is die angstige haast te verklaren met welke men door het gehele landschap heenging en de zieken op hun bedden rondom de plaats bracht, waar Hij op dat ogenblik vertoefde. Ten gevolge van de uitzending van de twaalf, was de mening dat men in Jezus een onfeilbare Helper van lichamelijk kwaad had tot een heersende geworden en wat in Mark 5:27 nog als een enkel bewijs van opmerkelijke moed van het geloof moest worden bericht uit een tijd van ongeveer 7 maanden vroeger, behoorde nu al tot de gewone gebeurtenissen. Des te duidelijker kwam nu ook tot het volk de nadrukkelijke eis om zich een bepaald oordeel over deze man te vormen, op wie men zo'n vertrouwen kon stellen, evenals de discipelen in de beide geschiedenissen (Mark 6:35, en 45, ) aanleiding hadden om tot de juiste kennis van Jezus' persoon door te dringen. Bij deze is zo'n kennis gekomen, maar bij het volk zijn de oordelen, die in Mark 6:14, als bestaande worden meegedeeld, bestendigd (Mark 8:27, ). In het volgende zien wij nu Jezus op zijn reis, die veel van een vlucht had, gedurende de volgende maanden tot aan Zijn vertrek uit Galilea.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Mark 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/mark-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile