Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Markus 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 5

Mark 5:1

VAN DE BEZETENE, DE VROUW MET DE BLOEDVLOEIING EN HET DOCHTERTJE VAN JAIRUS

V. Mark 5:1-Mark 5:43. (zie ook). De discipelen moeten voor hun toekomstig werk bij het volgen van Jezus leren, wat voor zelfverloochening en wat voor geduld zij zouden moeten betonen wanneer hun prediking en wonderdadige hulp weinig ingang zouden vinden. Aan de andere kant moeten zij ook leren wat voor een macht het geloof in de naam van Jezus is bij hen, die daaraan in hun hart plaats zouden geven, hoe daaraan alle recht op zegen toekwam en zij, waar het in zijn moed en vertrouwen werd bestreden, het tot zeer grote verwachtingen mochten en moesten opwekken. Daarom wordt aan de zo even verhaalde gebeurtenis die van de bezetene Gadarener en tevens die van de vrouw met de bloedvloeiing en van het dochtertje van Jaïrus verbonden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 5

Mark 5:1

VAN DE BEZETENE, DE VROUW MET DE BLOEDVLOEIING EN HET DOCHTERTJE VAN JAIRUS

V. Mark 5:1-Mark 5:43. (zie ook). De discipelen moeten voor hun toekomstig werk bij het volgen van Jezus leren, wat voor zelfverloochening en wat voor geduld zij zouden moeten betonen wanneer hun prediking en wonderdadige hulp weinig ingang zouden vinden. Aan de andere kant moeten zij ook leren wat voor een macht het geloof in de naam van Jezus is bij hen, die daaraan in hun hart plaats zouden geven, hoe daaraan alle recht op zegen toekwam en zij, waar het in zijn moed en vertrouwen werd bestreden, het tot zeer grote verwachtingen mochten en moesten opwekken. Daarom wordt aan de zo even verhaalde gebeurtenis die van de bezetene Gadarener en tevens die van de vrouw met de bloedvloeiing en van het dochtertje van Jaïrus verbonden.

Vers 1

1. En zij kwamen met het aanbreken van de dag over op de andere zijde van de zee in het land van de Gadarenen, in het gebied van de stad Gadara, dat zich tot aan de oever van de zee uitstrekte.

Vers 1

1. En zij kwamen met het aanbreken van de dag over op de andere zijde van de zee in het land van de Gadarenen, in het gebied van de stad Gadara, dat zich tot aan de oever van de zee uitstrekte.

Vers 2

2. En toen Hij uit het schip gegaan was ontmoette Hem meteen uit de graven, die hij had verlaten om op de oever van de zee rond te dwalen, een mens met een onreine geest.

Vers 2

2. En toen Hij uit het schip gegaan was ontmoette Hem meteen uit de graven, die hij had verlaten om op de oever van de zee rond te dwalen, een mens met een onreine geest.

Vers 3

3. Die zijn gewone woning in de graven had, die op aanzienlijke afstand van de oever gelegen waren. En niemand kon hem in zijn tegenwoordige razende toestand binden, ook zelfs niet met ketenen.

Vers 3

3. Die zijn gewone woning in de graven had, die op aanzienlijke afstand van de oever gelegen waren. En niemand kon hem in zijn tegenwoordige razende toestand binden, ook zelfs niet met ketenen.

Vers 4

4. Want hij was vroeger vaak met boeien aan de handen en met ketenen aan de voeten gebonden geweest. Een tijd lang had dat gebaat, totdat de razernij zich weer verhief en de ketenen waren van hem in stukken getrokken en de boeienverbrijzeld en niemand was nu machtig om dit middel op nieuw te beproeven en hem daardoor te temmen, zodat hij de hele omtrek onveilig maakte (Matthew 8:28).

Vers 4

4. Want hij was vroeger vaak met boeien aan de handen en met ketenen aan de voeten gebonden geweest. Een tijd lang had dat gebaat, totdat de razernij zich weer verhief en de ketenen waren van hem in stukken getrokken en de boeienverbrijzeld en niemand was nu machtig om dit middel op nieuw te beproeven en hem daardoor te temmen, zodat hij de hele omtrek onveilig maakte (Matthew 8:28).

Vers 5

5. En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de graven, roepend en zichzelf slaand met stenen, in woedende razernij zelfs tegen zijn eigen lichaam.

Vers 5

5. En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de graven, roepend en zichzelf slaand met stenen, in woedende razernij zelfs tegen zijn eigen lichaam.

Vers 6

6. Toen hij nu van ver Jezus zag, liep hij toe en aanbad Hem.

Vers 6

6. Toen hij nu van ver Jezus zag, liep hij toe en aanbad Hem.

Vers 7

7. En hij riep met een grote stem en zag angstig tegemoet (Mark 5:8) wat hem wachtte (Mark 1:24). In die vrees zei hij: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zoon van God, van de Allerhoogsten! ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt door het gebod om uit te varen!

Vers 7

7. En hij riep met een grote stem en zag angstig tegemoet (Mark 5:8) wat hem wachtte (Mark 1:24). In die vrees zei hij: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zoon van God, van de Allerhoogsten! ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt door het gebod om uit te varen!

Vers 8

8. (Want Hij zei tot hem, die zo uit bezetene sprak: Gij onreine geest, ga uit van de mens die u in bezit hebt genomen om hem te kwellen. ) Zodra de bezetene de Heere ziet, komt hij tegen Hem instormen. Is het de inwendige tweespalt tussen de vreemde geest en de mens zelf, die hem drijft? Misschien nog eerder een aanval van razernij. Maar de Heere in Zijn verheven rust gebiedt de geest dat hij van hem uitvaart. Dat geschiedt nu niet op n ogenblik. Evenals in Mark 8:22 het klein geloof van de blinde, zo maakt hier de boosheid van de onreine geest dat de genezing langzamerhand gaat. Maar het machtwoord van Jezus heeft toch de razende neergeworpen en op de knieën smeekt hij en bezweert hij zelfs de Heere in de naam van God, dat Hij hem niet kwelle. Wat een toonbeeld van ellende! Is het dan niet voor de verlossing van de mensen wanneer Jezus de duivelen kwelt? Maar zo geheel is de ongelukkige door de heilloze macht gebonden, zo geheel is zijn zelfbewustzijn door de waanzinnigheid geboeid dat hij aan de macht, die hem beheerst, zijn lippen moet lenen en voor haar moet bidden tegenover zijn eigen ik. Maar de Heere erkent in dit verkeerde bidden, in die hoogste mate van onderworpenheid het werkelijke smeken van de ongelukkige mens. Hij verneemt uit de zeldzame bezwering de behoefte die des te luider tot Hem roept, hoe meer zij gebonden is, zodat zij zich niet uiten kan. De mens is gedwongen te bidden dat hij niet genezen wordt; maar daarin bidt hij, zonder het te kunnen zeggen, dat hij toch genezen mag worden. Het menselijke "ik" smeekt tot de Verlosser dat Hij Zich over hem ontfermt; het smeekt in die vorm, die hem alleen is overgelaten en de Heere verhoort het smeken, zoals Hij van Petrus, de zondige mens (Luke 5:8, ), niet uitging. Wij zagen dat er tweeërlei toestanden zijn, bezeten zijn en een knecht van de duivels in zonden (1 Samuel 16:14, 1 Samuel 8:34) Maar het eerste is toch een beeld van het tweede, evenals de verschillende lichamelijke ellenden gelijkenissen zijn van de daarmee verwante gebreken van het hart. Ook om ons van de tweede soort, van de dienstbaarheid aan de satan, te bevrijden, ook om de duivel van de boosheid en de onreine geesten van elke zonde uit hart en wil te verdrijven, is Jezus de alleen ware Helper. De bezetene is een gelijkenis van de zondaar, zoals hij onder de vloek van de zonde verkocht en gebonden is, in onderworpenheid aan een vreemde tegenover zich zelf, niet meer zijn eigen meester, maar de vijand van zijn eigen persoon. Maar ook hier bemerkt hij, wanneer de Helper dichtbij hem komt, wel diens macht, maar hij streeft Hem tegen, hij is beangstigd voor de aanraking met de Heilige van God; hij denkt dat hij zijn leven zal moeten overgeven, wanneer hij de gewoonte van de zonde zou laten varen; hij is voor elke verandering als voor een ongeluk bevreesd; hij houdt krampachtig zijn ellende vast; hij wenst het onvermijdelijke ten minste nog uit te stellen: "Pijnig mij alleen nu nog niet!"

Vers 8

8. (Want Hij zei tot hem, die zo uit bezetene sprak: Gij onreine geest, ga uit van de mens die u in bezit hebt genomen om hem te kwellen. ) Zodra de bezetene de Heere ziet, komt hij tegen Hem instormen. Is het de inwendige tweespalt tussen de vreemde geest en de mens zelf, die hem drijft? Misschien nog eerder een aanval van razernij. Maar de Heere in Zijn verheven rust gebiedt de geest dat hij van hem uitvaart. Dat geschiedt nu niet op n ogenblik. Evenals in Mark 8:22 het klein geloof van de blinde, zo maakt hier de boosheid van de onreine geest dat de genezing langzamerhand gaat. Maar het machtwoord van Jezus heeft toch de razende neergeworpen en op de knieën smeekt hij en bezweert hij zelfs de Heere in de naam van God, dat Hij hem niet kwelle. Wat een toonbeeld van ellende! Is het dan niet voor de verlossing van de mensen wanneer Jezus de duivelen kwelt? Maar zo geheel is de ongelukkige door de heilloze macht gebonden, zo geheel is zijn zelfbewustzijn door de waanzinnigheid geboeid dat hij aan de macht, die hem beheerst, zijn lippen moet lenen en voor haar moet bidden tegenover zijn eigen ik. Maar de Heere erkent in dit verkeerde bidden, in die hoogste mate van onderworpenheid het werkelijke smeken van de ongelukkige mens. Hij verneemt uit de zeldzame bezwering de behoefte die des te luider tot Hem roept, hoe meer zij gebonden is, zodat zij zich niet uiten kan. De mens is gedwongen te bidden dat hij niet genezen wordt; maar daarin bidt hij, zonder het te kunnen zeggen, dat hij toch genezen mag worden. Het menselijke "ik" smeekt tot de Verlosser dat Hij Zich over hem ontfermt; het smeekt in die vorm, die hem alleen is overgelaten en de Heere verhoort het smeken, zoals Hij van Petrus, de zondige mens (Luke 5:8, ), niet uitging. Wij zagen dat er tweeërlei toestanden zijn, bezeten zijn en een knecht van de duivels in zonden (1 Samuel 16:14, 1 Samuel 8:34) Maar het eerste is toch een beeld van het tweede, evenals de verschillende lichamelijke ellenden gelijkenissen zijn van de daarmee verwante gebreken van het hart. Ook om ons van de tweede soort, van de dienstbaarheid aan de satan, te bevrijden, ook om de duivel van de boosheid en de onreine geesten van elke zonde uit hart en wil te verdrijven, is Jezus de alleen ware Helper. De bezetene is een gelijkenis van de zondaar, zoals hij onder de vloek van de zonde verkocht en gebonden is, in onderworpenheid aan een vreemde tegenover zich zelf, niet meer zijn eigen meester, maar de vijand van zijn eigen persoon. Maar ook hier bemerkt hij, wanneer de Helper dichtbij hem komt, wel diens macht, maar hij streeft Hem tegen, hij is beangstigd voor de aanraking met de Heilige van God; hij denkt dat hij zijn leven zal moeten overgeven, wanneer hij de gewoonte van de zonde zou laten varen; hij is voor elke verandering als voor een ongeluk bevreesd; hij houdt krampachtig zijn ellende vast; hij wenst het onvermijdelijke ten minste nog uit te stellen: "Pijnig mij alleen nu nog niet!"

Vers 9

9. En Hij vroeg hem, terwijl Hij nu tot de werkelijke uitdrijving van de boze geest overging: Welk is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is legio (een legerafdeling van 6000 man, Matthew 26:53), want wij, die deze mens bezeten hebben, zijn velen. Dat was een woord van krijgshaftigen trots, die zich nog door pralerij wil verdedigen, maar aan de andere kant ook een ontzaglijke klacht, in zoverre het lijdende bewustzijn van de bezetene daarbij meewerkte.

Vers 9

9. En Hij vroeg hem, terwijl Hij nu tot de werkelijke uitdrijving van de boze geest overging: Welk is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is legio (een legerafdeling van 6000 man, Matthew 26:53), want wij, die deze mens bezeten hebben, zijn velen. Dat was een woord van krijgshaftigen trots, die zich nog door pralerij wil verdedigen, maar aan de andere kant ook een ontzaglijke klacht, in zoverre het lijdende bewustzijn van de bezetene daarbij meewerkte.

Vers 10

10. En hij, die de woordvoerder van die velen was, bad Hem zeer dat Hij hen buiten de plaats waar zij tot hiertoe hadden kunnen huisvesten, niet in de afgrond wegzond, maar hun een verder oponthoud in de omtrek zou toestaan. 11. En daar aan de bergen, op een hoogte die op enige afstand lag, was een grote kudde zwijnen, weidende.

Vers 10

10. En hij, die de woordvoerder van die velen was, bad Hem zeer dat Hij hen buiten de plaats waar zij tot hiertoe hadden kunnen huisvesten, niet in de afgrond wegzond, maar hun een verder oponthoud in de omtrek zou toestaan. 11. En daar aan de bergen, op een hoogte die op enige afstand lag, was een grote kudde zwijnen, weidende.

Vers 12

12. En al de duivelen, die volgens hun zo even uitgesproken bede in diezelfde landstreek wilden blijven, baden Hem, zeggende: Zend ons in die zwijnen, zodat wij in hen mogen varen. Zo meenden zij, dat hun bede nog het eerst zouworden toegestaan.

Vers 12

12. En al de duivelen, die volgens hun zo even uitgesproken bede in diezelfde landstreek wilden blijven, baden Hem, zeggende: Zend ons in die zwijnen, zodat wij in hen mogen varen. Zo meenden zij, dat hun bede nog het eerst zouworden toegestaan.

Vers 13

13. En Jezus liet het hen meteen toe, omdat dit geheel overeenkwam met Zijn verdere bedoelingen; want de Gadarenen, die zich zo zorgeloos overgaven aan het telen van onreine dieren, moesten de verschrikkingen van het rijk van degeesten ervaren. En de onreine geesten, voeren van de mens uit en voeren in de zwijnen; en de kudde, tot een vreselijke angst gebracht die hen razend maakte, door de duivelen die in hen voeren, stortte van de steilte af in de zee, (daar waren er nu omtrent twee duizend) en versmoorden in de zee.

Vers 13

13. En Jezus liet het hen meteen toe, omdat dit geheel overeenkwam met Zijn verdere bedoelingen; want de Gadarenen, die zich zo zorgeloos overgaven aan het telen van onreine dieren, moesten de verschrikkingen van het rijk van degeesten ervaren. En de onreine geesten, voeren van de mens uit en voeren in de zwijnen; en de kudde, tot een vreselijke angst gebracht die hen razend maakte, door de duivelen die in hen voeren, stortte van de steilte af in de zee, (daar waren er nu omtrent twee duizend) en versmoorden in de zee.

Vers 14

14. En die de zwijnen weidden zijn gevlucht en vertelden dit in de stad en op het land. En zij, de bewoners van de stad en de akkerlieden uit de omtrek, aan wie die kuddetoebehoorde, gingen uit om te zien wat het was dat er gebeurd was.

Vers 14

14. En die de zwijnen weidden zijn gevlucht en vertelden dit in de stad en op het land. En zij, de bewoners van de stad en de akkerlieden uit de omtrek, aan wie die kuddetoebehoorde, gingen uit om te zien wat het was dat er gebeurd was.

Vers 15

15. En zij kwamen tot Jezus en zagen de bezetene nu genezen zittend, in plaats van rondzwervend en gekleed, terwijl hij vroeger naakt rondliep (Luke 8:27) en wel bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had; en zij werden bang voor de goddelijke majesteit van Jezus, aan wiens voeten de mens neerzat, nu geheel aan Hem overgegeven (Luke 8:35).

Vers 15

15. En zij kwamen tot Jezus en zagen de bezetene nu genezen zittend, in plaats van rondzwervend en gekleed, terwijl hij vroeger naakt rondliep (Luke 8:27) en wel bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had; en zij werden bang voor de goddelijke majesteit van Jezus, aan wiens voeten de mens neerzat, nu geheel aan Hem overgegeven (Luke 8:35).

Vers 16

16. En die het gezien hadden vertelden hen wat de bezetene overkomen was en ook de geschiedenis van de zwijnen.

Vers 16

16. En die het gezien hadden vertelden hen wat de bezetene overkomen was en ook de geschiedenis van de zwijnen.

Vers 17

17. a) En zij begonnen bang en pas langzamerhand in woorden te kennen te geven wat zij van Hem verlangden, Hem te bidden dat Hij van hun landpalen wegging, omdat zij vreesden door Hem nog meer schade te zullen lijden.

a)Acts 16:39.

Jezus vraagt de bezetene hoe hij heet. Wil Hij de ongelukkige tot nadenken brengen en vraagt Hij hem daarom naar zijn naam als mens? Of vraagt Hij dit zodat de boze geest, die nu nog weerstand biedt, zijn karakter blootlegt tot verheerlijking van Hem die bewijzen zal de Sterkere te zijn? In elk geval is het antwoord: "Legio, want wij zijn velen" zeer vreemd. Daarin ligt het ergste van krankzinnigheid, wanneer wij ons dat woord denken als gesproken door de mond van een mens; de ongelukkige moet zichzelf verwarren met de menigte van boze geesten die in hem huisvesten. Verder verbindt zich daarmee de bede van de duivelen om in de zwijnen te mogen varen, die op enige afstand weiden. Zij hebben lust in die onreine dieren, die ten getale van duizenden in Palestina niet mochten worden gehouden. De Heere staat de bede toe en de demonen varen in de kudde; zulke openbaringen van het uitvaren komen overigens in geen Nieuw Testamentische geschiedenis voor. Wie weet aan welke invloeden, overeenkomstig aan hetgeen de mensen ondergaan, de dieren zijn blootgesteld? Ziekten van het lichaam erven op hen over; ook het razend worden kan hen overkomen, vooral ook de zwijnen. Maar waarom verwoesten de duivelen meteen weer het pas verkregen toevluchtsoord? Gebeurt het om de Heere schade aan te doen? Wij nemen eerder aan dat zij slechts een boosheid wilden verrichten, die tegen hun berekening tot hun schade uitkwam. Misschien wilden zij de zwijnen razend maken om hen zo te doen moorden; maar dan verging het hen als de zondaar onder de mensen, die tegen zijn berekening in zijn leven verkort. Ontstal echter Jezus op die manier niet het eigendom van anderen? Wij zeggen alleen: de Gadarenen zelf waagden het niet enig verwijt te doen, omdat zij de mens genezen en bij zijn verstand vonden - wie wil ongeroepen hun advocaat worden? Wanneer een mens genezing nodig had en deze alleen genezen en van de genezing overtuigd kon worden, wanneer plaats had wat hij gedwongen was te vragen, wie zou dan zo wreed zijn de dieren hoger te schatten? Dieren vooral, die in Israël alleen uit winzucht werden gehouden en waarvan het verlies de bezitters als een straf voor zich moesten beschouwen? En wanneer het vaak de manier van handelen bij de Heere is om door te nemen veel heerlijkere dingen te geven, had Hij dan niet al gegeven? Had niet de hele landstreek een bevrijding gekregen van wat lang genoeg haar schrik was geweest? En wat is de oorzaak, dat de Gadarenen niet de hoogste zegen en daarbij ook uitwendig een honderdvoudige vergoeding wonnen, wat anders dan de kortzichtigheid van hun ongeloof? Zij hebben zichzelf de grootste schade aangedaan, omdat zij hun vee meer lief hadden dan de mensen, doordat zij Jezus baden van hen te wijken. Helaas! zo geheel anders dan de Samaritanen (John 4:40) die Hem baden bij hen te blijven.

Vers 17

17. a) En zij begonnen bang en pas langzamerhand in woorden te kennen te geven wat zij van Hem verlangden, Hem te bidden dat Hij van hun landpalen wegging, omdat zij vreesden door Hem nog meer schade te zullen lijden.

a)Acts 16:39.

Jezus vraagt de bezetene hoe hij heet. Wil Hij de ongelukkige tot nadenken brengen en vraagt Hij hem daarom naar zijn naam als mens? Of vraagt Hij dit zodat de boze geest, die nu nog weerstand biedt, zijn karakter blootlegt tot verheerlijking van Hem die bewijzen zal de Sterkere te zijn? In elk geval is het antwoord: "Legio, want wij zijn velen" zeer vreemd. Daarin ligt het ergste van krankzinnigheid, wanneer wij ons dat woord denken als gesproken door de mond van een mens; de ongelukkige moet zichzelf verwarren met de menigte van boze geesten die in hem huisvesten. Verder verbindt zich daarmee de bede van de duivelen om in de zwijnen te mogen varen, die op enige afstand weiden. Zij hebben lust in die onreine dieren, die ten getale van duizenden in Palestina niet mochten worden gehouden. De Heere staat de bede toe en de demonen varen in de kudde; zulke openbaringen van het uitvaren komen overigens in geen Nieuw Testamentische geschiedenis voor. Wie weet aan welke invloeden, overeenkomstig aan hetgeen de mensen ondergaan, de dieren zijn blootgesteld? Ziekten van het lichaam erven op hen over; ook het razend worden kan hen overkomen, vooral ook de zwijnen. Maar waarom verwoesten de duivelen meteen weer het pas verkregen toevluchtsoord? Gebeurt het om de Heere schade aan te doen? Wij nemen eerder aan dat zij slechts een boosheid wilden verrichten, die tegen hun berekening tot hun schade uitkwam. Misschien wilden zij de zwijnen razend maken om hen zo te doen moorden; maar dan verging het hen als de zondaar onder de mensen, die tegen zijn berekening in zijn leven verkort. Ontstal echter Jezus op die manier niet het eigendom van anderen? Wij zeggen alleen: de Gadarenen zelf waagden het niet enig verwijt te doen, omdat zij de mens genezen en bij zijn verstand vonden - wie wil ongeroepen hun advocaat worden? Wanneer een mens genezing nodig had en deze alleen genezen en van de genezing overtuigd kon worden, wanneer plaats had wat hij gedwongen was te vragen, wie zou dan zo wreed zijn de dieren hoger te schatten? Dieren vooral, die in Israël alleen uit winzucht werden gehouden en waarvan het verlies de bezitters als een straf voor zich moesten beschouwen? En wanneer het vaak de manier van handelen bij de Heere is om door te nemen veel heerlijkere dingen te geven, had Hij dan niet al gegeven? Had niet de hele landstreek een bevrijding gekregen van wat lang genoeg haar schrik was geweest? En wat is de oorzaak, dat de Gadarenen niet de hoogste zegen en daarbij ook uitwendig een honderdvoudige vergoeding wonnen, wat anders dan de kortzichtigheid van hun ongeloof? Zij hebben zichzelf de grootste schade aangedaan, omdat zij hun vee meer lief hadden dan de mensen, doordat zij Jezus baden van hen te wijken. Helaas! zo geheel anders dan de Samaritanen (John 4:40) die Hem baden bij hen te blijven.

Vers 18

18. En toen Hij, meteen toegevend aan de begeerte van de Gadarenen bij haar eerste openbaring, in het schip ging, bad Hem degene die bezeten was geweest dat hij met Hem mocht zijn, zich aan Hem als navolger mocht aansluiten.

Vers 18

18. En toen Hij, meteen toegevend aan de begeerte van de Gadarenen bij haar eerste openbaring, in het schip ging, bad Hem degene die bezeten was geweest dat hij met Hem mocht zijn, zich aan Hem als navolger mocht aansluiten.

Vers 19

19. Doch Jezus liet hem dat om wijze redenen 9:1") niet toe, maar zei tot hem: Ga heen naar uw huis tot de uwen en vertel hen welke grote dingen u de Heere gedaan heeft door de genezing van een zo ontzettend kwaad en hoe Hij Zich over u ontfermd heeft door tot u Zijn Zoon te zenden, die ook de boze geesten onderworpen zijn.

Vers 19

19. Doch Jezus liet hem dat om wijze redenen 9:1") niet toe, maar zei tot hem: Ga heen naar uw huis tot de uwen en vertel hen welke grote dingen u de Heere gedaan heeft door de genezing van een zo ontzettend kwaad en hoe Hij Zich over u ontfermd heeft door tot u Zijn Zoon te zenden, die ook de boze geesten onderworpen zijn.

Vers 20

20. En hij ging heen zonder zich juist het eerst tot de zijnen te wenden en hij begon te verkondigen in het land van Dekapolis welke grote dingen Jezus hem gedaan had; en zij verwonderden zich allen.

De gewone mening van de wereld stelt geen belang in de omkering die de kracht van Christus werkt. Het stoort hen ook, omdat daarbij de hand wordt gelegd aan de gewone toestanden waarin men leeft en het wel heeft; men probeert daarom alle goddelijke werktuigen, die sterke opwekkingen in de verstorven gemoederen te weeg brengen, ver van zich te houden. Evenals de Gergesenen stoten velen het geloof van zich, nu eens met geweld, dan met beleefdheid; zij willen zich ontslaan van het Evangelie, dat voor hen lastig is.

De Christelijke maatschappij is vol Gergesenen.

Christus laat in het duistere land van de Gergesenen zo lang een plaatsvervanger wanneer zij zijn persoonlijke tegenwoordigheid niet kunnen verdragen. Het wonder te Gadara, een openbaring van de heerlijkheid van de Heere: 1) als van de Zoon van de levende God, 2) als van de Koning van de geestenwereld, 3) als van de Redder van de ellendigen, 4) als van de Heilige, die niet tevergeefs om Zijn heengaan laat vragen.

Vers 20

20. En hij ging heen zonder zich juist het eerst tot de zijnen te wenden en hij begon te verkondigen in het land van Dekapolis welke grote dingen Jezus hem gedaan had; en zij verwonderden zich allen.

De gewone mening van de wereld stelt geen belang in de omkering die de kracht van Christus werkt. Het stoort hen ook, omdat daarbij de hand wordt gelegd aan de gewone toestanden waarin men leeft en het wel heeft; men probeert daarom alle goddelijke werktuigen, die sterke opwekkingen in de verstorven gemoederen te weeg brengen, ver van zich te houden. Evenals de Gergesenen stoten velen het geloof van zich, nu eens met geweld, dan met beleefdheid; zij willen zich ontslaan van het Evangelie, dat voor hen lastig is.

De Christelijke maatschappij is vol Gergesenen.

Christus laat in het duistere land van de Gergesenen zo lang een plaatsvervanger wanneer zij zijn persoonlijke tegenwoordigheid niet kunnen verdragen. Het wonder te Gadara, een openbaring van de heerlijkheid van de Heere: 1) als van de Zoon van de levende God, 2) als van de Koning van de geestenwereld, 3) als van de Redder van de ellendigen, 4) als van de Heilige, die niet tevergeefs om Zijn heengaan laat vragen.

Vers 21

21. En toen Jezus weer in het schip overgevaren was naar de andere kant die Hij (Mark 4:35) kort geleden verlaten had, de landstreek bij Kapernam en Bethsaïda, vergaderde zich ongeveer 8 dagen later, toen Hij van het middagmaal van Levi kwam (Mark 2:15-Mark 2:22. "Uit 9:18"), een grote menigte bij Hem. En Hij was bij de zee, want Levi's huis bevond zich bij de zee.

Sinds Mark 3:7, is het de zee en het schip die de gedachten van de Evangelist bezig houden. De Heere is van het vasteland op de zee weggedrongen, zodat deze voor Hem hoe langer hoe meer tot een plaats van Zijn werkzaamheid is geworden en Hij nog alleen de oevers kan bereiken. Maar Hij heeft ook die zee tot een geschikt arbeidsveld gemaakt, omdat het schip steeds voor Hem klaar staat en als het ware het huis vormt waarin Hij Zijn familie, de discipelen, bij Zich heeft, om hen te leren en oefenen 3:12). Dit beeld - een afbeelding van de toestand van het rijk van God in de tijd toen Markus zijn Evangelie in Rome schreef - zweeft hem zozeer in deze derde reeks van verhalen (Mark 3:13-Mark 3:5 : Mark 3:43) voor ogen, dat Hij in het voor ons liggende vers zich niet tevreden stelt met bericht te geven van een overvaren naar deze oever, maar hetgeen eigenlijk van zelf spreekt "in het schip" nog uitdrukkelijk erbij voegt. Eveneens laat hij, wat voor de volgende geschiedenis van ondergeschikte betekenis schijnt, niet na op te merken dat Jezus Zich "aan de zee" bevond, toen Jaïrus met zijn vraag zich tot Hem wendde. Wij hebben dus geen aanleiding te veronderstellen dat de afdeling die nu begint, chronologisch nauwkeurig behoort bij het voorgaande, omdat het "Hij was bij de zee" zich niet zozeer aan de woorden van Mark 5:21 aansluit, als wel de inhoud van Mark 5:22 inleidt. Zeker komt, wat chronologische rangschikking aangaat, aan Matthes de voorrang toe, die echter, wat aanschouwelijke en betekenisvolle voorstelling aangaat, bij Markus achterstaat en meer in het kort verhaalt, zaken van dezelfde aard samenvoegende.

Vers 21

21. En toen Jezus weer in het schip overgevaren was naar de andere kant die Hij (Mark 4:35) kort geleden verlaten had, de landstreek bij Kapernam en Bethsaïda, vergaderde zich ongeveer 8 dagen later, toen Hij van het middagmaal van Levi kwam (Mark 2:15-Mark 2:22. "Uit 9:18"), een grote menigte bij Hem. En Hij was bij de zee, want Levi's huis bevond zich bij de zee.

Sinds Mark 3:7, is het de zee en het schip die de gedachten van de Evangelist bezig houden. De Heere is van het vasteland op de zee weggedrongen, zodat deze voor Hem hoe langer hoe meer tot een plaats van Zijn werkzaamheid is geworden en Hij nog alleen de oevers kan bereiken. Maar Hij heeft ook die zee tot een geschikt arbeidsveld gemaakt, omdat het schip steeds voor Hem klaar staat en als het ware het huis vormt waarin Hij Zijn familie, de discipelen, bij Zich heeft, om hen te leren en oefenen 3:12). Dit beeld - een afbeelding van de toestand van het rijk van God in de tijd toen Markus zijn Evangelie in Rome schreef - zweeft hem zozeer in deze derde reeks van verhalen (Mark 3:13-Mark 3:5 : Mark 3:43) voor ogen, dat Hij in het voor ons liggende vers zich niet tevreden stelt met bericht te geven van een overvaren naar deze oever, maar hetgeen eigenlijk van zelf spreekt "in het schip" nog uitdrukkelijk erbij voegt. Eveneens laat hij, wat voor de volgende geschiedenis van ondergeschikte betekenis schijnt, niet na op te merken dat Jezus Zich "aan de zee" bevond, toen Jaïrus met zijn vraag zich tot Hem wendde. Wij hebben dus geen aanleiding te veronderstellen dat de afdeling die nu begint, chronologisch nauwkeurig behoort bij het voorgaande, omdat het "Hij was bij de zee" zich niet zozeer aan de woorden van Mark 5:21 aansluit, als wel de inhoud van Mark 5:22 inleidt. Zeker komt, wat chronologische rangschikking aangaat, aan Matthes de voorrang toe, die echter, wat aanschouwelijke en betekenisvolle voorstelling aangaat, bij Markus achterstaat en meer in het kort verhaalt, zaken van dezelfde aard samenvoegende.

Vers 22

22. En zie, er kwam, terwijl Jezus met de farizeeën en discipelen van Johannes in gesprek was, een van de oversten van de synagoge van Kaprnam, Jaïrus, uit zijn huis gesneld en Hem ziende viel hij, zonder zich door de aanwezige vijanden van Christus van zulke eerbewijzen te laten afhouden, aan Zijn voeten.

Vers 22

22. En zie, er kwam, terwijl Jezus met de farizeeën en discipelen van Johannes in gesprek was, een van de oversten van de synagoge van Kaprnam, Jaïrus, uit zijn huis gesneld en Hem ziende viel hij, zonder zich door de aanwezige vijanden van Christus van zulke eerbewijzen te laten afhouden, aan Zijn voeten.

Vers 23

23. En smeekte Hem zeer, Hij wilde Hem ten minste smeken, hoewel hij op het beslissende ogenblik meer zei dan zijn oorspronkelijk doel was: Mijn dochtertje is in haar uiterste; ik smeek U dat U komt en de handen op haar legt, zodat zij behouden wordt; en zij zal leven (vgl. Matthew 9:18).

Vers 23

23. En smeekte Hem zeer, Hij wilde Hem ten minste smeken, hoewel hij op het beslissende ogenblik meer zei dan zijn oorspronkelijk doel was: Mijn dochtertje is in haar uiterste; ik smeek U dat U komt en de handen op haar legt, zodat zij behouden wordt; en zij zal leven (vgl. Matthew 9:18).

Vers 24

24. En Hij, die wel wist hoe het werkelijk al met het kind was (Mark 5:35, vgl. John 11:3, John 11:4), stond dadelijk op en ging met hen. En een grote menigte volgde Hem en zij verdrongen Hem.

Vers 24

24. En Hij, die wel wist hoe het werkelijk al met het kind was (Mark 5:35, vgl. John 11:3, John 11:4), stond dadelijk op en ging met hen. En een grote menigte volgde Hem en zij verdrongen Hem.

Vers 25

25. a) En een zekere vrouw, die twaalf jaren de vloed van het bloed gehad had. a)Leviticus 15:25.

Vers 25

25. a) En een zekere vrouw, die twaalf jaren de vloed van het bloed gehad had. a)Leviticus 15:25.

Vers 26

26. En veel geleden had van veel medicijnmeesters, die bij de Joden in dergelijke ongesteldheden veel beproefden en nu dit dan dat bevolen en die al het hare daaraan te koste gelegd en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was:

Vers 26

26. En veel geleden had van veel medicijnmeesters, die bij de Joden in dergelijke ongesteldheden veel beproefden en nu dit dan dat bevolen en die al het hare daaraan te koste gelegd en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was:

Vers 27

27. Deze had van Jezus gehoord hoe machtig Hij was alle ziekten te genezen en kwam, omdat zij het niet waagde haar zaak openbaar te maken, onder de menigte die rondom Hem samengedrongen was van achteren en raakte Zijn kleed aan, aan de onderste naden van de zoom;

Vers 27

27. Deze had van Jezus gehoord hoe machtig Hij was alle ziekten te genezen en kwam, omdat zij het niet waagde haar zaak openbaar te maken, onder de menigte die rondom Hem samengedrongen was van achteren en raakte Zijn kleed aan, aan de onderste naden van de zoom;

Vers 28

28. Want zij zei: Als ik maar Zijn kleren mag aanraken zal ik gezond worden.

Het is moeilijk zich een duidelijke voorstelling te maken van het geloof van deze vrouw; in elk geval dacht zij dat zonder zo'n aanraken, zonder zo'n uitwendig contact haar geen zegen toekomen kon. Zij had, zoals Luther zegt, het kleed nodig als een uitwendig middel en teken, zodat zij toch door iets met Christus in gemeenschap mocht komen, zoals wij ook niets anders hebben in dit leven en in het rijk van het geloof dan woord en sacrament, waarin Hij Zich aan ons geeft, opdat wij daarin, als in een kleed, uitwendig aanraken en aangrijpen.

Vers 28

28. Want zij zei: Als ik maar Zijn kleren mag aanraken zal ik gezond worden.

Het is moeilijk zich een duidelijke voorstelling te maken van het geloof van deze vrouw; in elk geval dacht zij dat zonder zo'n aanraken, zonder zo'n uitwendig contact haar geen zegen toekomen kon. Zij had, zoals Luther zegt, het kleed nodig als een uitwendig middel en teken, zodat zij toch door iets met Christus in gemeenschap mocht komen, zoals wij ook niets anders hebben in dit leven en in het rijk van het geloof dan woord en sacrament, waarin Hij Zich aan ons geeft, opdat wij daarin, als in een kleed, uitwendig aanraken en aangrijpen.

Vers 29

29. En meteen nadat zij overeenkomstig dat geloof had gehandeld is de fontein van haar bloed opgedroogd, want tot hiertoe was dat haar ontstroomd als aan een bron die niet te stoppen was en zij voelde aan haar lichaam, dat zij van diekwaal genezen was.

Vers 29

29. En meteen nadat zij overeenkomstig dat geloof had gehandeld is de fontein van haar bloed opgedroogd, want tot hiertoe was dat haar ontstroomd als aan een bron die niet te stoppen was en zij voelde aan haar lichaam, dat zij van diekwaal genezen was.

Vers 30

30. En meteen bekende Jezus in Zichzelf a) de kracht, die van Hem daarbij uitgegaan was en keerde Zich om in de menigte. Hij wilde niet dat die zaak verborgen zou blijven, maar wilde haar tot zielenheil van de vrouw, van de discipelen en van de omstanders nog verder aanwenden en Hij zei: Wie heeft Mijn kleren aangeraakt?

a) Luke 6:19.

De genezing was niet veroorzaakt door de aanraking; velen toch raakten Hem aan, maar door het geloof dat zich in die aanraking betoonde. Het geloof werd bevestigd en Jezus erkende bij Zichzelf wat er voorviel, met dezelfde zekerheid als Hij de gedachten van de mensen doorzag (Mark 2:8. John 2:25).

Het is twijfelachtig of met het Griekse en eautq bedoeld is "aan Zich" of "in Zich. " Luther vat het op de eerste manier op. Het komt dan overeen met hetgeen in Mark 5:29 van de vrouw gezegd is: "Zij voelde aan haar lichaam. " Het zou dan willen zeggen dat Jezus enig lichamelijk gevoel daarvan zou gehad hebben, dat er van Hem een kracht was uitgestroomd. Neemt men het daarentegen op met onze vertaling op de andere manier: "in Zich, " d. i. in Zijn binnenste, dan zou men het geheel toch niet zo mogen opvatten: "Omdat Jezus in Zijn binnenste wel wist, dat er kracht van Hem was uitgegaan, " maar: "Omdat Hij in Zijn binnenste erkende, dat de uit Hem komende kracht van Hem uitgestroomd was. " Daarin schijnt te liggen dat Jezus niet alleen door Zijn hogere wetenschap in het algemeen heeft geweten wat de vrouw verlangde en wat zij had gedaan, maar dat Hij door de aanraking van de vrouw, die met een bepaald doel gebeurd was, een bepaald inwendig bewustzijn of lichamelijk gevoel daarvan had, dat een genezende kracht van Hem was uitgegaan, zoals ook in Jezus' woorden bij Lukas (8:46) schijnt te liggen.

Het is en blijft steeds een moeilijke vraag hoe wij dit uitgaan ons moeten voorstellen; zeker niet op die manier alsof Zijn genezende kracht op een elektrische batterij leek, die zich bij de kleinste aanraking onwillekeurig zou moeten ontlasten. Er ontstroomt Hem niets zonder dat Hij het wil, maar Hij heeft altijd de wil om te helpen, waar en zodra Hij slechts geloof aantreft. Het is dus niet onwillekeurig, maar wel bewust dat Hij geneeskracht laat uitstromen waar het geloof Hem aangrijpt. De menigte raakt Hem van alle kanten aan, maar merkt van die gerede geneeskracht niets, al had deze of gene ook enige ongesteldheid gehad, alleen omdat geloof en verlangen gemist wordt. En dat deze kracht van de Heere uitgaat, daarin zal toch wel evenmin iets aanstotelijks zijn als dat de Heilige Geest van de Vader uitgaat (John 15:26).

Calovius maakte van deze plaats gebruik tegen de Calvinisten, die aan het vlees van Christus geen goddelijke kracht toekenden.

Vers 30

30. En meteen bekende Jezus in Zichzelf a) de kracht, die van Hem daarbij uitgegaan was en keerde Zich om in de menigte. Hij wilde niet dat die zaak verborgen zou blijven, maar wilde haar tot zielenheil van de vrouw, van de discipelen en van de omstanders nog verder aanwenden en Hij zei: Wie heeft Mijn kleren aangeraakt?

a) Luke 6:19.

De genezing was niet veroorzaakt door de aanraking; velen toch raakten Hem aan, maar door het geloof dat zich in die aanraking betoonde. Het geloof werd bevestigd en Jezus erkende bij Zichzelf wat er voorviel, met dezelfde zekerheid als Hij de gedachten van de mensen doorzag (Mark 2:8. John 2:25).

Het is twijfelachtig of met het Griekse en eautq bedoeld is "aan Zich" of "in Zich. " Luther vat het op de eerste manier op. Het komt dan overeen met hetgeen in Mark 5:29 van de vrouw gezegd is: "Zij voelde aan haar lichaam. " Het zou dan willen zeggen dat Jezus enig lichamelijk gevoel daarvan zou gehad hebben, dat er van Hem een kracht was uitgestroomd. Neemt men het daarentegen op met onze vertaling op de andere manier: "in Zich, " d. i. in Zijn binnenste, dan zou men het geheel toch niet zo mogen opvatten: "Omdat Jezus in Zijn binnenste wel wist, dat er kracht van Hem was uitgegaan, " maar: "Omdat Hij in Zijn binnenste erkende, dat de uit Hem komende kracht van Hem uitgestroomd was. " Daarin schijnt te liggen dat Jezus niet alleen door Zijn hogere wetenschap in het algemeen heeft geweten wat de vrouw verlangde en wat zij had gedaan, maar dat Hij door de aanraking van de vrouw, die met een bepaald doel gebeurd was, een bepaald inwendig bewustzijn of lichamelijk gevoel daarvan had, dat een genezende kracht van Hem was uitgegaan, zoals ook in Jezus' woorden bij Lukas (8:46) schijnt te liggen.

Het is en blijft steeds een moeilijke vraag hoe wij dit uitgaan ons moeten voorstellen; zeker niet op die manier alsof Zijn genezende kracht op een elektrische batterij leek, die zich bij de kleinste aanraking onwillekeurig zou moeten ontlasten. Er ontstroomt Hem niets zonder dat Hij het wil, maar Hij heeft altijd de wil om te helpen, waar en zodra Hij slechts geloof aantreft. Het is dus niet onwillekeurig, maar wel bewust dat Hij geneeskracht laat uitstromen waar het geloof Hem aangrijpt. De menigte raakt Hem van alle kanten aan, maar merkt van die gerede geneeskracht niets, al had deze of gene ook enige ongesteldheid gehad, alleen omdat geloof en verlangen gemist wordt. En dat deze kracht van de Heere uitgaat, daarin zal toch wel evenmin iets aanstotelijks zijn als dat de Heilige Geest van de Vader uitgaat (John 15:26).

Calovius maakte van deze plaats gebruik tegen de Calvinisten, die aan het vlees van Christus geen goddelijke kracht toekenden.

Vers 31

31. En Zijn discipelen, in wiens naam Petrus sprak (Luke 8:45), zeiden tot Hem, toen niemand zich aanmeldde: Gij ziet, dat de menigte U van alle kanten verdringt en Gij zegt, alsof uit die menigte nog een enkelpersoon kon genomen worden: Wie heeft Mij aangeraakt?

Vers 31

31. En Zijn discipelen, in wiens naam Petrus sprak (Luke 8:45), zeiden tot Hem, toen niemand zich aanmeldde: Gij ziet, dat de menigte U van alle kanten verdringt en Gij zegt, alsof uit die menigte nog een enkelpersoon kon genomen worden: Wie heeft Mij aangeraakt?

Vers 32

32. En Hij zag, na een antwoord op die tegenspraak (Luke 8:46) gegeven te hebben, rondom om haar te zien die dat gedaan had, die Hem op zo'n manier had aangeraakt dat er kracht van Hem was uitgegaan.

Waarom keert Hij Zich om? Chrysostomus geeft drie redenen op: Hij wil ervoor zorgen dat de vrouw zich later niet verwijt de gave gestolen te hebben; ten tweede wil Hij haar geloof opwekken; zij moet erkennen dat zij voor Hem niet verborgen kan blijven; en ten derde wil Hij haar als een echte geloofsheldin voorstellen. Ik zou er nog een andere reden willen bijvoegen, namelijk dat Hij haar tot de erkentenis wil brengen dat niet het uitwendig aanraken van Zijn kleed, maar Zijn heilige wil haar geholpen had.

Christus bevrijdt haar niet alleen van haar ziekte, maar ook van de ziekelijke vrees van haar vrouwelijk bewustzijn: ook de schaamte heeft bevrijding nodig en heiliging door de Geest van de waarheid.

Vers 32

32. En Hij zag, na een antwoord op die tegenspraak (Luke 8:46) gegeven te hebben, rondom om haar te zien die dat gedaan had, die Hem op zo'n manier had aangeraakt dat er kracht van Hem was uitgegaan.

Waarom keert Hij Zich om? Chrysostomus geeft drie redenen op: Hij wil ervoor zorgen dat de vrouw zich later niet verwijt de gave gestolen te hebben; ten tweede wil Hij haar geloof opwekken; zij moet erkennen dat zij voor Hem niet verborgen kan blijven; en ten derde wil Hij haar als een echte geloofsheldin voorstellen. Ik zou er nog een andere reden willen bijvoegen, namelijk dat Hij haar tot de erkentenis wil brengen dat niet het uitwendig aanraken van Zijn kleed, maar Zijn heilige wil haar geholpen had.

Christus bevrijdt haar niet alleen van haar ziekte, maar ook van de ziekelijke vrees van haar vrouwelijk bewustzijn: ook de schaamte heeft bevrijding nodig en heiliging door de Geest van de waarheid.

Vers 33

33. En de vrouw, vrezend en bevend, wetend wat aan haar gebeurd was en dat zij zo degene was die door Jezus' oog en vraag gezocht werd en menend dat zij door een verkeerde handelwijze Zijn toorn had opgewekt, kwam en viel voor Hemneer. Zij smeekte om genade en vertelde Hem de waarheid. De vrouw vreesde, deels beschaamd over de aard van haar ongesteldheid, deels verontrust door het bewustzijn van schuld, dat zij, de onreine, zich onder het volk had gemengd, en zelfs de verheven Leraar had aangeraakt.

Het is menselijke zwakheid en bevreesdheid, dat wij vaak menen het verkeerd gedaan te hebben, terwijl het toch zeer goed gedaan is.

33. En de vrouw, vrezend en bevend, wetend wat aan haar gebeurd was en dat zij zo degene was die door Jezus' oog en vraag gezocht werd en menend dat zij door een verkeerde handelwijze Zijn toorn had opgewekt, kwam en viel voor Hemneer. Zij smeekte om genade en vertelde Hem de waarheid.

De vrouw vreesde, deels beschaamd over de aard van haar ongesteldheid, deels verontrust door het bewustzijn van schuld, dat zij, de onreine, zich onder het volk had gemengd, en zelfs de verheven Leraar had aangeraakt.

Het is menselijke zwakheid en bevreesdheid, dat wij vaak menen het verkeerd gedaan te hebben, terwijl het toch zeer goed gedaan is.

Vers 33

33. En de vrouw, vrezend en bevend, wetend wat aan haar gebeurd was en dat zij zo degene was die door Jezus' oog en vraag gezocht werd en menend dat zij door een verkeerde handelwijze Zijn toorn had opgewekt, kwam en viel voor Hemneer. Zij smeekte om genade en vertelde Hem de waarheid. De vrouw vreesde, deels beschaamd over de aard van haar ongesteldheid, deels verontrust door het bewustzijn van schuld, dat zij, de onreine, zich onder het volk had gemengd, en zelfs de verheven Leraar had aangeraakt.

Het is menselijke zwakheid en bevreesdheid, dat wij vaak menen het verkeerd gedaan te hebben, terwijl het toch zeer goed gedaan is.

33. En de vrouw, vrezend en bevend, wetend wat aan haar gebeurd was en dat zij zo degene was die door Jezus' oog en vraag gezocht werd en menend dat zij door een verkeerde handelwijze Zijn toorn had opgewekt, kwam en viel voor Hemneer. Zij smeekte om genade en vertelde Hem de waarheid.

De vrouw vreesde, deels beschaamd over de aard van haar ongesteldheid, deels verontrust door het bewustzijn van schuld, dat zij, de onreine, zich onder het volk had gemengd, en zelfs de verheven Leraar had aangeraakt.

Het is menselijke zwakheid en bevreesdheid, dat wij vaak menen het verkeerd gedaan te hebben, terwijl het toch zeer goed gedaan is.

Vers 34

34. a) En Hij zei tot haar: Dochter! uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede (1 Samuel 1:17) en ben, uit kracht van Mijn nu ook openlijk uitgesproken verhoring van uw nu openlijk uitgesproken bede, genezen van uw kwaal.

a)Mark 10:52.

Er behoren tweeërlei handen toe, wanneer een aalmoes gegeven zal worden: de hand van de gever en de hand van de ontvanger. Wanneer een van beide ontbreekt komt de weldaad zeker niet tot stand. Wanneer ik mij nu een gever denk die zijn grootste vreugde in het geven heeft, die het aan vatbare harten dankt dat zij hem zijn zaligheid om te geven laten ondervinden, dan kan ik mij ook denken hoe zo iemand de eer van de schone daad overdraagt op de ontvangende harten. En zo is Jezus: Hij helpt en omdat Hij zo graag helpt, maar de onwillige en ongelovige niet wil helpen, noch het volgens instelling van Zijn rijk kan doen, verheugt Hij Zich wanneer gelovige harten Hem ontmoeten en Hij geeft hen de eer, dat Hem Zijn werk aan hen gelukt. Zij daarentegen, deze harten, zullen van hun kant inzien hoe het bedoeld is, zullen hun Heere erkennen als de enige bron van hun hulp, zullen Hem alleen de eer geven en hun leven lang het uur niet vergeten dat hun biddende, hulpbegerende wil Zijn vriendelijk toestemmende, eveneens hulpbegerende wil ontmoette; dat de dubbele wil van Helper en ellendige zich verenigden en door de machtigen wil van de Helper alle nood gestild en vreugde in plaats van klacht in het hart gebracht werd.

Dit voorbeeld leert ons hen te bemoedigen die ootmoedig op Christus vertrouwen tot vergeving en genade, al openbaart zich veel verlegenheid en menig gebrek. Hoe oprechter wij op Hem vertrouwen, hoe grotere dingen wij van Hem verwachten, des te duidelijker zullen wij aan onszelf ervaren dat Hij onze redding geworden is. Zij die door het geloof zijn genezen van hun geestelijke ziekten hebben inderdaad reden om in vrede heen te gaan. 35. Terwijl Hij nog sprak kwamen enigen van het huis van de oversten van de synagoge en zeiden: Uw dochter is gestorven, waarom geeft u de Meester nog de moeite dat Hij naar uw huis zou komen, terwijl toch geen hulp meer te verlenen is?

Vers 34

34. a) En Hij zei tot haar: Dochter! uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede (1 Samuel 1:17) en ben, uit kracht van Mijn nu ook openlijk uitgesproken verhoring van uw nu openlijk uitgesproken bede, genezen van uw kwaal.

a)Mark 10:52.

Er behoren tweeërlei handen toe, wanneer een aalmoes gegeven zal worden: de hand van de gever en de hand van de ontvanger. Wanneer een van beide ontbreekt komt de weldaad zeker niet tot stand. Wanneer ik mij nu een gever denk die zijn grootste vreugde in het geven heeft, die het aan vatbare harten dankt dat zij hem zijn zaligheid om te geven laten ondervinden, dan kan ik mij ook denken hoe zo iemand de eer van de schone daad overdraagt op de ontvangende harten. En zo is Jezus: Hij helpt en omdat Hij zo graag helpt, maar de onwillige en ongelovige niet wil helpen, noch het volgens instelling van Zijn rijk kan doen, verheugt Hij Zich wanneer gelovige harten Hem ontmoeten en Hij geeft hen de eer, dat Hem Zijn werk aan hen gelukt. Zij daarentegen, deze harten, zullen van hun kant inzien hoe het bedoeld is, zullen hun Heere erkennen als de enige bron van hun hulp, zullen Hem alleen de eer geven en hun leven lang het uur niet vergeten dat hun biddende, hulpbegerende wil Zijn vriendelijk toestemmende, eveneens hulpbegerende wil ontmoette; dat de dubbele wil van Helper en ellendige zich verenigden en door de machtigen wil van de Helper alle nood gestild en vreugde in plaats van klacht in het hart gebracht werd.

Dit voorbeeld leert ons hen te bemoedigen die ootmoedig op Christus vertrouwen tot vergeving en genade, al openbaart zich veel verlegenheid en menig gebrek. Hoe oprechter wij op Hem vertrouwen, hoe grotere dingen wij van Hem verwachten, des te duidelijker zullen wij aan onszelf ervaren dat Hij onze redding geworden is. Zij die door het geloof zijn genezen van hun geestelijke ziekten hebben inderdaad reden om in vrede heen te gaan. 35. Terwijl Hij nog sprak kwamen enigen van het huis van de oversten van de synagoge en zeiden: Uw dochter is gestorven, waarom geeft u de Meester nog de moeite dat Hij naar uw huis zou komen, terwijl toch geen hulp meer te verlenen is?

Vers 35

35. Terwijl Hij nog sprak kwamen enigen van het huis van de oversten van de synagoge en zeiden: Uw dochter is gestorven, waarom geeft u de Meester nog de moeite dat Hij naar uw huis zou komen, terwijl toch geen hulp meer te verlenen is?

Vers 35

35. Terwijl Hij nog sprak kwamen enigen van het huis van de oversten van de synagoge en zeiden: Uw dochter is gestorven, waarom geeft u de Meester nog de moeite dat Hij naar uw huis zou komen, terwijl toch geen hulp meer te verlenen is?

Vers 36

36. En Jezus, meteen het woord gehoord hebbende dat er gesproken werd, zei tot de overste van de synagoge, aan wiens zijde Hij liep: Vrees niet, alsof nu werkelijk alles verloren was, geloof alleen ook nu nog in de genade enmacht van Hem, die u zich als Helper hebt gekozen.

Dat is een harde stoot, die het hopend geloof van de vader dreigt te vernietigen, dat wat hem nu van zijn kind wordt gemeld. Het begint hem donker te worden voor de ogen, evenals iemand die in de diepe nacht zal wegzinken. Maar de Heere, die aan zijn zijde loopt, reikt de hand aan zijn zinkend geloof, evenals eens aan Petrus op de zee en ondersteunt hem, zodat hij niet helemaal neerzinkt. Hoeveel zou daarvan te zeggen zijn; maar ik vergenoeg mij om de trouw van onze God te prijzen, die niet alleen door Zijn genade het geloof in ons opwekt, maar ook ons zwak en wankelend geloof draagt door de kracht van Zijn eeuwig onveranderlijk woord, dat de levende vorm van Zijn Geest is. Houdt u aan dit woord vast, niet aan de gedachten, ook niet aan de gewaarwordingen, bewegingen en gevoelens van uw hart, maar aan dit duidelijke, vaste, onveranderlijke woord. Houdt u daaraan vast onder alle aanvechtingen en slingeringen, die uw geloof bedreigen van binnen of van buiten. Het zal u zeker heendragen over alle diepten, het zal u de troost van het ware geloof niet laten ontzinken. Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal.

Vers 36

36. En Jezus, meteen het woord gehoord hebbende dat er gesproken werd, zei tot de overste van de synagoge, aan wiens zijde Hij liep: Vrees niet, alsof nu werkelijk alles verloren was, geloof alleen ook nu nog in de genade enmacht van Hem, die u zich als Helper hebt gekozen.

Dat is een harde stoot, die het hopend geloof van de vader dreigt te vernietigen, dat wat hem nu van zijn kind wordt gemeld. Het begint hem donker te worden voor de ogen, evenals iemand die in de diepe nacht zal wegzinken. Maar de Heere, die aan zijn zijde loopt, reikt de hand aan zijn zinkend geloof, evenals eens aan Petrus op de zee en ondersteunt hem, zodat hij niet helemaal neerzinkt. Hoeveel zou daarvan te zeggen zijn; maar ik vergenoeg mij om de trouw van onze God te prijzen, die niet alleen door Zijn genade het geloof in ons opwekt, maar ook ons zwak en wankelend geloof draagt door de kracht van Zijn eeuwig onveranderlijk woord, dat de levende vorm van Zijn Geest is. Houdt u aan dit woord vast, niet aan de gedachten, ook niet aan de gewaarwordingen, bewegingen en gevoelens van uw hart, maar aan dit duidelijke, vaste, onveranderlijke woord. Houdt u daaraan vast onder alle aanvechtingen en slingeringen, die uw geloof bedreigen van binnen of van buiten. Het zal u zeker heendragen over alle diepten, het zal u de troost van het ware geloof niet laten ontzinken. Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal.

Vers 37

37. En Hij liet, toen Hij nu bij het huis van Jaïrus was gekomen en het wilde binnentreden, niemand toe Hem te volgen behalve Petrus en Jakobus en Johannes, de broeder van Jakobus, die Hij in Mark 3:16, Mark 3:17 boven al de andere apostelen had gesteld en ook later onderscheidde (Mark 9:2; Mark 14:33).

Bij Zijn laatste oponthoud in Jeruzalem op het pinksterfeest (voor ongeveer vier maanden) zei Jezus: "De Vader heeft de Zoon lief en toont Hem alles wat Hij doet en zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat u zich verwondert" (John 5:20). Dit nu was zo'n groter werk, waarin Hij, evenals in alle werken van Zijn Vader die Hij deed, wilde dat men Hem als de Christus en als Gods Zoon erkennen zou en dat grotere verwondering opwekte dan alles wat Hij tot hiertoe gedaan had. Toch gaf Hij aan deze grote daad de gelegenheid om haar volle werking op de gemoederen van de mensen uit te oefenen omdat Hij, behalve aan de drie discipelen, slechts aan twee mensen veroorloofde daarvan ooggetuigen te zijn en ook nog aan deze verbood daarvan te spreken. Zoals Hij de dag van Zijn aardse omwandelen en werken niet wilde verlengen, zo wilde Hij die ook niet bekorten, niets v r de tijd bespoedigen. Hij nu wist dat, hoe openlijker Hij in woord en daad als de Christus Gods optrad, de verering en liefde van de weinigen die Hem als zodanig erkenden zich des te luider zou uitspreken; maar daardoor zouden ook alle krachten van de duisternis des te sterker tegen Hem worden opgewekt om Hem en Zijn werk onder de mensen alle denkbare hindernissen in de weg te leggen.

Die zekerheid, dat Hij het meisje zou redden, kon Hij slechts hebben wanneer Hij wist dat hetgeen Jaïrus wenste een werk was, door God Hem opgedragen. Liet dan God, v r Hij het volbracht had, het meisje sterven, zo was het gestorven om door Hem in het leven teruggeroepen te worden. In de zekerheid dat Hij nu, in plaats van tot een gewone genezing, tot een opwekking uit de dood heenging, laat Hij die verandering in Zijn gezelschap plaats hebben, waardoor Hij verhoedt dat ook degenen Zijn onverborgen heerlijkheid zouden zien, die daarin meer gezien zouden hebben dan zij te voren van Hem geloofd hadden.

Vers 37

37. En Hij liet, toen Hij nu bij het huis van Jaïrus was gekomen en het wilde binnentreden, niemand toe Hem te volgen behalve Petrus en Jakobus en Johannes, de broeder van Jakobus, die Hij in Mark 3:16, Mark 3:17 boven al de andere apostelen had gesteld en ook later onderscheidde (Mark 9:2; Mark 14:33).

Bij Zijn laatste oponthoud in Jeruzalem op het pinksterfeest (voor ongeveer vier maanden) zei Jezus: "De Vader heeft de Zoon lief en toont Hem alles wat Hij doet en zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat u zich verwondert" (John 5:20). Dit nu was zo'n groter werk, waarin Hij, evenals in alle werken van Zijn Vader die Hij deed, wilde dat men Hem als de Christus en als Gods Zoon erkennen zou en dat grotere verwondering opwekte dan alles wat Hij tot hiertoe gedaan had. Toch gaf Hij aan deze grote daad de gelegenheid om haar volle werking op de gemoederen van de mensen uit te oefenen omdat Hij, behalve aan de drie discipelen, slechts aan twee mensen veroorloofde daarvan ooggetuigen te zijn en ook nog aan deze verbood daarvan te spreken. Zoals Hij de dag van Zijn aardse omwandelen en werken niet wilde verlengen, zo wilde Hij die ook niet bekorten, niets v r de tijd bespoedigen. Hij nu wist dat, hoe openlijker Hij in woord en daad als de Christus Gods optrad, de verering en liefde van de weinigen die Hem als zodanig erkenden zich des te luider zou uitspreken; maar daardoor zouden ook alle krachten van de duisternis des te sterker tegen Hem worden opgewekt om Hem en Zijn werk onder de mensen alle denkbare hindernissen in de weg te leggen.

Die zekerheid, dat Hij het meisje zou redden, kon Hij slechts hebben wanneer Hij wist dat hetgeen Jaïrus wenste een werk was, door God Hem opgedragen. Liet dan God, v r Hij het volbracht had, het meisje sterven, zo was het gestorven om door Hem in het leven teruggeroepen te worden. In de zekerheid dat Hij nu, in plaats van tot een gewone genezing, tot een opwekking uit de dood heenging, laat Hij die verandering in Zijn gezelschap plaats hebben, waardoor Hij verhoedt dat ook degenen Zijn onverborgen heerlijkheid zouden zien, die daarin meer gezien zouden hebben dan zij te voren van Hem geloofd hadden.

Vers 38

38. En Hij kwam in het voorportaal van het huis van de overste van de synagoge en zag de beroering onder de klagers, die meteen na het sterven van het kind door de bloedverwanten waren geroepen en degenen, die zeer weenden en huilden 1) ("2Sa 3:21").

1) De klaagvrouwen, dezelfde als de praeficae van de Romeinen, die klaagliederen zongen en een huilend geluid maakten, waartoe zij gehuurd werden, alsook die op speeltuigen klaagliederen speelden 9:23).

Vers 38

38. En Hij kwam in het voorportaal van het huis van de overste van de synagoge en zag de beroering onder de klagers, die meteen na het sterven van het kind door de bloedverwanten waren geroepen en degenen, die zeer weenden en huilden 1) ("2Sa 3:21").

1) De klaagvrouwen, dezelfde als de praeficae van de Romeinen, die klaagliederen zongen en een huilend geluid maakten, waartoe zij gehuurd werden, alsook die op speeltuigen klaagliederen speelden 9:23).

Vers 39

39. En Hij ging in en zei tot hen: Waarom maakt u beroering en waarom weent u? het kind is niet gestorven, maar het slaapt.

Vers 39

39. En Hij ging in en zei tot hen: Waarom maakt u beroering en waarom weent u? het kind is niet gestorven, maar het slaapt.

Vers 40

40. En zij lachten Hem uit, omdat zij meenden dat Hij van de lichamelijke slaap sprak en op een zeer dwaze manier Zich en anderen met valse verwachtingen troostte (John 11:11-John 11:13). Maar Hij, toen Hij hen allen met een bevelend woord had uitgedreven, nam bij Zich de vader en de moeder van het kind en degenen die met Hem waren, de drie discipelen (Mark 5:37) en Hij ging binnen in de kamer, waar het kind lag.

Het kind is zeker dood, want het is zo-even gestorven en de familieleden die het hebben aangezien en het volk rondom weten het ook wel; daarom lachen zij over Zijn rede; die is in hun ogen een dwaasheid. Maar voor Zijn ogen slaapt zij slechts; de dood van Zijn doden is voor Hem niets dan een slaap. Door dit woord ontneemt Hij aan de dood zijn vreselijke gedaante, want slaap is toch geen vernietiging, maar een stil, verborgen leven. Wanneer iemand slaapt, is het niet helemaal met hem gedaan, maar over de slapende is de hoop van het ontwaken. Wie dat weet en gelooft, die kan zijn hoofd gerust in de dood neerleggen; hij is zeker van de morgen van de opstanding, die achter zijn graf verrijst.

Niet lang te voren (Matthew 8:22) sprak Jezus van doden die gestorvenen begroeven en dus, hoewel zij naar aardse, menselijke mening voor levenden werden gehouden, in hoger opzicht echter door Hem voor dood verklaard werden; zo spreekt Hij ook hier meer goddelijk dan menselijk. "Voor Hem leven zij allen, " zei Hij over Zijn hemelse vader, wanneer Hij van de gestorvenen sprak van welke men op aarde zegt: "Zij zijn dood" (Luke 20:38). Dit meisje echter was om de bijna ogenblikkelijk na haar dood gevolgde opwekking, die Hem zo zeker en gemakkelijk was, zoveel te minder dat waarvoor de overige doden en stervenden door de mensen worden aangezien, zij was des te meer voor een slapende te houden. 41. En Hij pakte de hand van het kind en zei tot haar in het Aramees 1) (Mark 3:17. 7:11, 34; 14:36; 15:34): Talitha Kumi! wat Gij dochtertje, (Ik zeg u 2)sta op! betekent

1) Het Aramees is een tak van de grote zogenaamde Semitische taalstam en wel een tak daarvan die armer is in vokalen en ruwer, maar ook ten gevolge van aanraking met vele niet-Semitische volken en talen en de menigvuldige, eeuwen lang durende onderdrukkingen door vreemde veroveraars, verdorven en vermengd is. Het is in vergelijking van de beide andere hoofdtakken, het zuivere, schoon klinkende, in vokalen rijke en fijne Arabisch en het in het midden staande, zeer oude Hebreeuws, het platte dialect. Deze Aramese taal verdeelt zich weer in twee hoofddialecten, het Oost-aramees of Chaldeeuws en het West-aramees of Syrisch. Het eerste is dat dialect van de Aramese tak dat door de eigenlijke Babyloniërs gesproken werd en in Babel door de Joden gedurende de ballingschap meer en meer werd aangenomen. Na de ballingschap werd het Aramees gaandeweg de taal voor de omgang onder het volk, vervolgens ook de schrijftaal in Judea. Het Nieuwe Testament noemt in Acts 21:40; Acts 22:2 deze Aramese tongval "Hebreeuws, " terwijl lateren die de naam van Syro-Chaldeeuws geven. De eigenlijke hoofdtak van het Aramees vormt de eigenlijke Syrische- of West-aramese taal, die zeker zeer oud is, maar van welke wij pas uit de tijd na de geboorte van Christus schriftelijke stukken bezitten en wel als oudste de zogenaamde Peschito, of de Syrische bijbeloverzetting.

Jezus sprak zeker in de regel Syro-chaldeeuws, zoals de Palestijnse Joden in het algemeen, hoewel Hij het Grieks verstond (Hoofdstuk . 7:26), zoals de Joden in de Seleucidische periode voor het grootste gedeelte het Grieks machtig waren. Daartoe droeg veel bij dat de Hellenistische Joden jaarlijks in Palestina aanwezig waren en zo de kennis van die taal verbreidden en onderhielden. In de steden die voornamelijk door heidenen bewoond werden, bijv. in Cesarea, Scythopolis, enz. was het Grieks de gewone taal.

Het is een gewoonte van Markus om gewichtige woorden van de wonderdoende Jezus in het Hebreeuws aan te halen, niet alsof het toverformules waren, maar omdat zij de getuige onvergetelijk zijn gebleven en omdat zij juist in die vorm als woorden van de Heere vol kracht, rijkelijk vertroostend in de harten van de Christenen ingaan, zoals bij voorbeeld het Abba uit hun mond gaat bij het gevoel van vrede.

2) De woorden: "Ik zeg u" zijn geen gedeelte van de overzetting van de Syrische woorden, maar worden er door de evangelist bijgevoegd, als iets dat Christus ook op dezelfde tijd gezegd had; om Zijn gezag en Zijn macht over de dood te kennen te geven. Alleen: "Dochtertje! sta op!"

Vers 40

40. En zij lachten Hem uit, omdat zij meenden dat Hij van de lichamelijke slaap sprak en op een zeer dwaze manier Zich en anderen met valse verwachtingen troostte (John 11:11-John 11:13). Maar Hij, toen Hij hen allen met een bevelend woord had uitgedreven, nam bij Zich de vader en de moeder van het kind en degenen die met Hem waren, de drie discipelen (Mark 5:37) en Hij ging binnen in de kamer, waar het kind lag.

Het kind is zeker dood, want het is zo-even gestorven en de familieleden die het hebben aangezien en het volk rondom weten het ook wel; daarom lachen zij over Zijn rede; die is in hun ogen een dwaasheid. Maar voor Zijn ogen slaapt zij slechts; de dood van Zijn doden is voor Hem niets dan een slaap. Door dit woord ontneemt Hij aan de dood zijn vreselijke gedaante, want slaap is toch geen vernietiging, maar een stil, verborgen leven. Wanneer iemand slaapt, is het niet helemaal met hem gedaan, maar over de slapende is de hoop van het ontwaken. Wie dat weet en gelooft, die kan zijn hoofd gerust in de dood neerleggen; hij is zeker van de morgen van de opstanding, die achter zijn graf verrijst.

Niet lang te voren (Matthew 8:22) sprak Jezus van doden die gestorvenen begroeven en dus, hoewel zij naar aardse, menselijke mening voor levenden werden gehouden, in hoger opzicht echter door Hem voor dood verklaard werden; zo spreekt Hij ook hier meer goddelijk dan menselijk. "Voor Hem leven zij allen, " zei Hij over Zijn hemelse vader, wanneer Hij van de gestorvenen sprak van welke men op aarde zegt: "Zij zijn dood" (Luke 20:38). Dit meisje echter was om de bijna ogenblikkelijk na haar dood gevolgde opwekking, die Hem zo zeker en gemakkelijk was, zoveel te minder dat waarvoor de overige doden en stervenden door de mensen worden aangezien, zij was des te meer voor een slapende te houden. 41. En Hij pakte de hand van het kind en zei tot haar in het Aramees 1) (Mark 3:17. 7:11, 34; 14:36; 15:34): Talitha Kumi! wat Gij dochtertje, (Ik zeg u 2)sta op! betekent

1) Het Aramees is een tak van de grote zogenaamde Semitische taalstam en wel een tak daarvan die armer is in vokalen en ruwer, maar ook ten gevolge van aanraking met vele niet-Semitische volken en talen en de menigvuldige, eeuwen lang durende onderdrukkingen door vreemde veroveraars, verdorven en vermengd is. Het is in vergelijking van de beide andere hoofdtakken, het zuivere, schoon klinkende, in vokalen rijke en fijne Arabisch en het in het midden staande, zeer oude Hebreeuws, het platte dialect. Deze Aramese taal verdeelt zich weer in twee hoofddialecten, het Oost-aramees of Chaldeeuws en het West-aramees of Syrisch. Het eerste is dat dialect van de Aramese tak dat door de eigenlijke Babyloniërs gesproken werd en in Babel door de Joden gedurende de ballingschap meer en meer werd aangenomen. Na de ballingschap werd het Aramees gaandeweg de taal voor de omgang onder het volk, vervolgens ook de schrijftaal in Judea. Het Nieuwe Testament noemt in Acts 21:40; Acts 22:2 deze Aramese tongval "Hebreeuws, " terwijl lateren die de naam van Syro-Chaldeeuws geven. De eigenlijke hoofdtak van het Aramees vormt de eigenlijke Syrische- of West-aramese taal, die zeker zeer oud is, maar van welke wij pas uit de tijd na de geboorte van Christus schriftelijke stukken bezitten en wel als oudste de zogenaamde Peschito, of de Syrische bijbeloverzetting.

Jezus sprak zeker in de regel Syro-chaldeeuws, zoals de Palestijnse Joden in het algemeen, hoewel Hij het Grieks verstond (Hoofdstuk . 7:26), zoals de Joden in de Seleucidische periode voor het grootste gedeelte het Grieks machtig waren. Daartoe droeg veel bij dat de Hellenistische Joden jaarlijks in Palestina aanwezig waren en zo de kennis van die taal verbreidden en onderhielden. In de steden die voornamelijk door heidenen bewoond werden, bijv. in Cesarea, Scythopolis, enz. was het Grieks de gewone taal.

Het is een gewoonte van Markus om gewichtige woorden van de wonderdoende Jezus in het Hebreeuws aan te halen, niet alsof het toverformules waren, maar omdat zij de getuige onvergetelijk zijn gebleven en omdat zij juist in die vorm als woorden van de Heere vol kracht, rijkelijk vertroostend in de harten van de Christenen ingaan, zoals bij voorbeeld het Abba uit hun mond gaat bij het gevoel van vrede.

2) De woorden: "Ik zeg u" zijn geen gedeelte van de overzetting van de Syrische woorden, maar worden er door de evangelist bijgevoegd, als iets dat Christus ook op dezelfde tijd gezegd had; om Zijn gezag en Zijn macht over de dood te kennen te geven. Alleen: "Dochtertje! sta op!"

Vers 42

42. En meteen keerde op dit woord de levensgeest weer en stond het dochtertje op en wandelde; want het was twaalf jaar oud. Het trad dus door dit opstaan en rondgaandadelijk in de toestand die met haar leeftijd overeen kwam, alsof zij nooit ziek geweest was. En zij ontzetten zich met grote ontzetting 9:26"). 43. En Hij gebood hen zeer dat niemand dat zou weten 1) wat eigenlijk met het meisje gebeurd was; zij moesten de zaak onbepaald laten, zodat zij daar buiten van dachten wat zij zelf wilden. En Hij zei dat men haar te eten moest geven2) en als een gezonde behandelen.

1) Dit woord dient ertoe dat die bedoeling van de geschiedenis niet wordt voorbijgezien die het Evangelie eigenlijk op de voorgrond gesteld wil zien. Als de dochter van Jaïrus niet gestorven was, was hetgeen wij hier lezen niet de opwekking van een dode, maar was het alleen de opwekking van een slapende, het bijbrengen van een onmachtige geweest, waarom werd het zo geheim gehouden? Waarom moest niemand het weten? De waarheid in het algemeen en in het bijzonder, de onbesmette waarachtigheid van het karakter en van het hele gedrag van de Heere zouden het tegendeel gevraagd hebben. Het volk hield het voor zeker dat het kind gestorven was (Luke 8:53). Het was te ver van Christus Zich groter te laten aanzien dan Hij was en grotere dingen van Zich te doen geloven dan inderdaad bij Hem werden gevonden, dan dat Hij van het bijbrengen van een uit onmacht ook slechts in de gedachten van de mensen de roem van een dodenopwekking zou hebben willen inoogsten. De bedoeling van het verbod is dus niet: laat het niemand weten dat het kind niet dood was en dat Ik het uit deze onmacht weer opgewekt en van de ziekte genezen heb; de bedoeling en overtuiging van de evangelist was integendeel deze: het kind was dood; Hij maakte het levend en dit grotere werk van God, de opwekking van een dode, wilde Hij toen nog niet verteld hebben.

De invloed van deze daden van de Heere op het oordeel en de gezindheid van het volk moest niet overhaast en door sterke opwekking tot een vleselijke worden. Gaandeweg en zeker moest de overtuiging dat Hij de beloofde goddelijke Helper, de Messias was, doordringen; zij moest niet door openlijke demonstraties bespoedigd en daardoor zeer gemakkelijk in verkeerde zin geleid worden.

2) De Heere wil niet alleen de werkelijkheid van het tot volle gezondheid weer herstelde leven bevestigen, maar ook na dit krachtig ingrijpen in de loop van de natuur aan haar ordening weer plaats geven; ook moest de onsteltenis van de ouders voor een rustigere stemming wijken. In andere zin echter moest de natuur voor altijd verdrongen blijven. Zoals in een dergelijk geval gezegd wordt: "Hij geloofde met zijn hele huis", dan was dit ook hier de bedoeling van de Heere en misschien ook het wezenlijke gevolg. Had dat nog na zo'n gebeurtenis geen plaats gevonden, dan was het zeker door geen wonderen te bereiken geweest.

Het wonder van de Heere houdt juist daar op waar de werkzaamheid van de mens beginnen kan. Wij vinden dit eigenaardige in meer dan n bijzonderheid van het Evangelie terug. De Zoon van God, die Zijn apostelen elke dag door een nieuw wonderwerk had kunnen voeden, beveelt hen echter de overgeschotene brokken van de vermenigvuldigde broden te verzamelen. Hij maakt slijk en legt het op de ogen van de blinden, maar deze moet heengaan in geloof en zich in Siloams wateren wassen. Hij voorspelt Zijn discipelen ontrouw, verloochening en verraad, maar Hij maakt Zijn almacht niet dienstbaar om hun overtreden te verhinderen; Hij grondt daarop de waarschuwing, "Waak en bid, zodat u niet in verzoeking komt!" Dit is een blijvende regel; Jezus doet zelfs wonderen voor ons, maar niets overtolligs; waar Zijn werk eindigt begint onze taak. Deze opmerking zal niet zonder nut zijn voor Christenen die, om alle ijdel zelfvertrouwen te ontvluchten, soms in een strafschuldige kwijning vervallen. Hun mond heeft het zo vaak herhaald, dat zij niets kunnen zonder de bijstand van God, dat zij door een scheve, naar hun zinnelijkheid geplooide voorstelling van de waarheid, eindelijk tot de overtuiging zijn gekomen dat God hen als het ware dwingen moet om te handelen en dat zolang het goede hen niet aangenaam is en makkelijk valt, zij al klagende over hun zwakheid, die veeleer traagheid te noemen is, de vervulling daarvan weten te verschuiven. - O, wanneer de ongelovige zich bij ons rechtvaardigen wil met te zeggen dat God hem niet bekeren wil, dan weten wij hem wel te antwoorden dat hij het zelf is die weigert zijn hart te ontsluiten voor de Heilige Geest, die niet ophoudt aan de deur van zijn hart te kloppen. Ziet u niet dat deze woorden, uit onze eigen mond, als getuigen tegen onszelf opstaan? En dat, mits de Geest van God in ons is om ons getuigenis te geven Hij ook daar is om te handelen en dat daarom, als wij niet werkzaam zijn tot heil van onze zielen, het niet Hij is die ons begeeft, maar daarentegen wij het zijn die Hem verlaten en weerstaan? Waken wij daarom op uit die vrijwillige sluimerzucht en krachtsverdoving! Staan wij niet langer op de weg met omgorde lendenen en over elkaar geslagen armen! Geven wij, zoals de ouders van het jonge meisje, aan de nieuwe mens het voedsel dat zijn krachten kan ondersteunen en wachten wij niet, onbeweeglijk op onze legersteden, dat het hemels manna onze tand komt zoeken en onze mond opent! Geven wij, zoals de vrienden van Lazarus aan de ledematen van de uit de dode opgewekten de vrijheid om zich te bewegen en blijven wij niet levend in de grafspelonk wachten of Jezus niet komen zal om ons te dwingen die te verlaten! De Heere heeft Lazarus niet uitgedreven, maar hem toegeroepen: "Kom uit!" Komen wij dan zoals hij uit, omdat we, evenals hij uit de doden zijn opgewekt; verbreken wij de banden van de zonden met de krachten die Jezus ons schenkt; volgen wij de weg die Hij ons heeft afgebakend; zijn wij werkzaam in het nieuwe leven door Hem ons bedeeld, of liever, laat ons de genade van de Heere in ons laten werken, die zolang wij haar geen weerstand bieden, zich heerlijk in onze zwakheid ontwikkelen zal.

De vrouw ondervond dat Jezus' Heilands vermogen, waarop zij in geloof vertrouwde, zo met Zijn Heilands wil overeenstemde dat die daarmee n was. Jaïrus ondervond dat Jezus' Heilands wil, die hem was toegezegd, zo met Zijn Heilands vermogen overeenstemde dat die daarmee n was; want de eerste heeft gemaakt dat de dood van zijn dochter dit niet aan de ervaring kon onttrekken.

Men merkt een zekere orde op onder degenen die uit de dood werden opgewekt: er worden over drie verteld v r de verschijning van Christus (1 Kings 17:17, 2 Kings 4:18, 2 Kings 13:20; v. ). Drie zijn er door Christus zelf opgewekt (Luke 7:11, John 11:1, ) en een drievoudige opwekking heeft er na Zijn opstanding plaats gehad. (Matthew 27:52. Acts 9:40, Acts 20:9).

Vers 42

42. En meteen keerde op dit woord de levensgeest weer en stond het dochtertje op en wandelde; want het was twaalf jaar oud. Het trad dus door dit opstaan en rondgaandadelijk in de toestand die met haar leeftijd overeen kwam, alsof zij nooit ziek geweest was. En zij ontzetten zich met grote ontzetting 9:26"). 43. En Hij gebood hen zeer dat niemand dat zou weten 1) wat eigenlijk met het meisje gebeurd was; zij moesten de zaak onbepaald laten, zodat zij daar buiten van dachten wat zij zelf wilden. En Hij zei dat men haar te eten moest geven2) en als een gezonde behandelen.

1) Dit woord dient ertoe dat die bedoeling van de geschiedenis niet wordt voorbijgezien die het Evangelie eigenlijk op de voorgrond gesteld wil zien. Als de dochter van Jaïrus niet gestorven was, was hetgeen wij hier lezen niet de opwekking van een dode, maar was het alleen de opwekking van een slapende, het bijbrengen van een onmachtige geweest, waarom werd het zo geheim gehouden? Waarom moest niemand het weten? De waarheid in het algemeen en in het bijzonder, de onbesmette waarachtigheid van het karakter en van het hele gedrag van de Heere zouden het tegendeel gevraagd hebben. Het volk hield het voor zeker dat het kind gestorven was (Luke 8:53). Het was te ver van Christus Zich groter te laten aanzien dan Hij was en grotere dingen van Zich te doen geloven dan inderdaad bij Hem werden gevonden, dan dat Hij van het bijbrengen van een uit onmacht ook slechts in de gedachten van de mensen de roem van een dodenopwekking zou hebben willen inoogsten. De bedoeling van het verbod is dus niet: laat het niemand weten dat het kind niet dood was en dat Ik het uit deze onmacht weer opgewekt en van de ziekte genezen heb; de bedoeling en overtuiging van de evangelist was integendeel deze: het kind was dood; Hij maakte het levend en dit grotere werk van God, de opwekking van een dode, wilde Hij toen nog niet verteld hebben.

De invloed van deze daden van de Heere op het oordeel en de gezindheid van het volk moest niet overhaast en door sterke opwekking tot een vleselijke worden. Gaandeweg en zeker moest de overtuiging dat Hij de beloofde goddelijke Helper, de Messias was, doordringen; zij moest niet door openlijke demonstraties bespoedigd en daardoor zeer gemakkelijk in verkeerde zin geleid worden.

2) De Heere wil niet alleen de werkelijkheid van het tot volle gezondheid weer herstelde leven bevestigen, maar ook na dit krachtig ingrijpen in de loop van de natuur aan haar ordening weer plaats geven; ook moest de onsteltenis van de ouders voor een rustigere stemming wijken. In andere zin echter moest de natuur voor altijd verdrongen blijven. Zoals in een dergelijk geval gezegd wordt: "Hij geloofde met zijn hele huis", dan was dit ook hier de bedoeling van de Heere en misschien ook het wezenlijke gevolg. Had dat nog na zo'n gebeurtenis geen plaats gevonden, dan was het zeker door geen wonderen te bereiken geweest.

Het wonder van de Heere houdt juist daar op waar de werkzaamheid van de mens beginnen kan. Wij vinden dit eigenaardige in meer dan n bijzonderheid van het Evangelie terug. De Zoon van God, die Zijn apostelen elke dag door een nieuw wonderwerk had kunnen voeden, beveelt hen echter de overgeschotene brokken van de vermenigvuldigde broden te verzamelen. Hij maakt slijk en legt het op de ogen van de blinden, maar deze moet heengaan in geloof en zich in Siloams wateren wassen. Hij voorspelt Zijn discipelen ontrouw, verloochening en verraad, maar Hij maakt Zijn almacht niet dienstbaar om hun overtreden te verhinderen; Hij grondt daarop de waarschuwing, "Waak en bid, zodat u niet in verzoeking komt!" Dit is een blijvende regel; Jezus doet zelfs wonderen voor ons, maar niets overtolligs; waar Zijn werk eindigt begint onze taak. Deze opmerking zal niet zonder nut zijn voor Christenen die, om alle ijdel zelfvertrouwen te ontvluchten, soms in een strafschuldige kwijning vervallen. Hun mond heeft het zo vaak herhaald, dat zij niets kunnen zonder de bijstand van God, dat zij door een scheve, naar hun zinnelijkheid geplooide voorstelling van de waarheid, eindelijk tot de overtuiging zijn gekomen dat God hen als het ware dwingen moet om te handelen en dat zolang het goede hen niet aangenaam is en makkelijk valt, zij al klagende over hun zwakheid, die veeleer traagheid te noemen is, de vervulling daarvan weten te verschuiven. - O, wanneer de ongelovige zich bij ons rechtvaardigen wil met te zeggen dat God hem niet bekeren wil, dan weten wij hem wel te antwoorden dat hij het zelf is die weigert zijn hart te ontsluiten voor de Heilige Geest, die niet ophoudt aan de deur van zijn hart te kloppen. Ziet u niet dat deze woorden, uit onze eigen mond, als getuigen tegen onszelf opstaan? En dat, mits de Geest van God in ons is om ons getuigenis te geven Hij ook daar is om te handelen en dat daarom, als wij niet werkzaam zijn tot heil van onze zielen, het niet Hij is die ons begeeft, maar daarentegen wij het zijn die Hem verlaten en weerstaan? Waken wij daarom op uit die vrijwillige sluimerzucht en krachtsverdoving! Staan wij niet langer op de weg met omgorde lendenen en over elkaar geslagen armen! Geven wij, zoals de ouders van het jonge meisje, aan de nieuwe mens het voedsel dat zijn krachten kan ondersteunen en wachten wij niet, onbeweeglijk op onze legersteden, dat het hemels manna onze tand komt zoeken en onze mond opent! Geven wij, zoals de vrienden van Lazarus aan de ledematen van de uit de dode opgewekten de vrijheid om zich te bewegen en blijven wij niet levend in de grafspelonk wachten of Jezus niet komen zal om ons te dwingen die te verlaten! De Heere heeft Lazarus niet uitgedreven, maar hem toegeroepen: "Kom uit!" Komen wij dan zoals hij uit, omdat we, evenals hij uit de doden zijn opgewekt; verbreken wij de banden van de zonden met de krachten die Jezus ons schenkt; volgen wij de weg die Hij ons heeft afgebakend; zijn wij werkzaam in het nieuwe leven door Hem ons bedeeld, of liever, laat ons de genade van de Heere in ons laten werken, die zolang wij haar geen weerstand bieden, zich heerlijk in onze zwakheid ontwikkelen zal.

De vrouw ondervond dat Jezus' Heilands vermogen, waarop zij in geloof vertrouwde, zo met Zijn Heilands wil overeenstemde dat die daarmee n was. Jaïrus ondervond dat Jezus' Heilands wil, die hem was toegezegd, zo met Zijn Heilands vermogen overeenstemde dat die daarmee n was; want de eerste heeft gemaakt dat de dood van zijn dochter dit niet aan de ervaring kon onttrekken.

Men merkt een zekere orde op onder degenen die uit de dood werden opgewekt: er worden over drie verteld v r de verschijning van Christus (1 Kings 17:17, 2 Kings 4:18, 2 Kings 13:20; v. ). Drie zijn er door Christus zelf opgewekt (Luke 7:11, John 11:1, ) en een drievoudige opwekking heeft er na Zijn opstanding plaats gehad. (Matthew 27:52. Acts 9:40, Acts 20:9).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Mark 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/mark-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile