Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Markus 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 4

Mark 4:1

VERSCHEIDENE GELIJKENISSEN. JEZUS STILT DE STORM OP ZEE

III. Mark 4:1-Mark 4:34. (zie ook). De Evangelist gaat verder in chronologische samenhang te verhalen hoe Jezus weer aan de zee het volk geleerd heeft. Als Hij het doet van het schip, waar zich de discipelen in Zijn onmiddellijke nabijheid bevinden, terwijl het volk op de oever staat, is al uiterlijk een onderscheid teweeg gebracht tussen degenen die binnen en degenen die buiten zijn. Als Hij het volk alleen door gelijkenissen het geheim van het Godsrijk verkondigt, maar de discipelen ook het verstand voor deze gelijkenissen opent, hen tevens hun roeping voor de wereld en de toekomstige, hogere gaven voor die roeping aanwijzend, maakt Hij ook inwendig scheiding tussen degenen die zich buiten en degenen die zich binnen het rijk van God bevinden. Hij karakteriseert nu hen die Hij in de vorige afdeling Zijn familie of betrekkingen noemde als Zijn gemeente of kerk.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 4

Mark 4:1

VERSCHEIDENE GELIJKENISSEN. JEZUS STILT DE STORM OP ZEE

III. Mark 4:1-Mark 4:34. (zie ook). De Evangelist gaat verder in chronologische samenhang te verhalen hoe Jezus weer aan de zee het volk geleerd heeft. Als Hij het doet van het schip, waar zich de discipelen in Zijn onmiddellijke nabijheid bevinden, terwijl het volk op de oever staat, is al uiterlijk een onderscheid teweeg gebracht tussen degenen die binnen en degenen die buiten zijn. Als Hij het volk alleen door gelijkenissen het geheim van het Godsrijk verkondigt, maar de discipelen ook het verstand voor deze gelijkenissen opent, hen tevens hun roeping voor de wereld en de toekomstige, hogere gaven voor die roeping aanwijzend, maakt Hij ook inwendig scheiding tussen degenen die zich buiten en degenen die zich binnen het rijk van God bevinden. Hij karakteriseert nu hen die Hij in de vorige afdeling Zijn familie of betrekkingen noemde als Zijn gemeente of kerk.

Vers 1

1. En Hij begon op de namiddag van die dag, op welke het in Mark 3:20, vertelde, was voorgevallen, weer te leren rondom de zee bij Bethsaïda. En er vergaderde, zodra Zijn tegenwoordigheid daar bekend was geworden, een grote menigte bij Hem, zodat Hij, in het schip gegaan zijnde dat de discipelen voor dergelijke gevallen gereed hielden (Mark 3:9), was op de zee; en de gehele menigte was op het land aan de zee.

Vers 1

1. En Hij begon op de namiddag van die dag, op welke het in Mark 3:20, vertelde, was voorgevallen, weer te leren rondom de zee bij Bethsaïda. En er vergaderde, zodra Zijn tegenwoordigheid daar bekend was geworden, een grote menigte bij Hem, zodat Hij, in het schip gegaan zijnde dat de discipelen voor dergelijke gevallen gereed hielden (Mark 3:9), was op de zee; en de gehele menigte was op het land aan de zee.

Vers 2

2. En Hij leerde hen veel dingen door gelijkenissen. En Hij zei in Zijn lering, de hoofdinhoud in n gelijkenis samenvattende, tot hen:

Door deze, voor Markus eigenaardige uitdrukking (vgl. Mark 12:38) wordt gezegd dat het volgende slechts een stuk is uit de voordracht van Jezus dat bij wijze van voorbeeld wordt aangehaald. Dit wordt vervolgens met een "Hoort toe" ingeleid, een oproep die bijzonder tot opmerkzaamheid dringt, alsof een al vooraf besproken zaak nu ten slotte haar uitdrukking zal vinden. Wij zullen ons niet vergissen wanneer wij de opzettelijke mededeling dat Jezus, afgezonderd van de dicht op elkaar gedrongen menigte, Zijn standpunt heeft gehad en van daar tot deze bonte massa dezelfde rede uit Zijn mond gekomen is, voor een opzettelijke illustratie tot de volgende parabel houden en aannemen dat een juiste beschouwing omtrent Zijn ogenblikkelijke verhouding tot de menigte Jezus deze rede in de mond gelegd heeft, zodat Hij daarin het wezen van Zijn verkondiging, zoals Hij die op dat ogenblik volbrengt, heeft willen voorstellen. In parabolische d. i. in indirecte vorm drukt Hij Zijn gedachten uit: want "parabel", de vergelijking van twee zaken, is in het Nieuwe Testament een kunstige uitdrukking voor zo'n voorstelling van de waarheid waarbij het gezegde, omdat het de hoorder evengoed als de spreker bekend is en daarvan in zijn eerste betekenis geen doel van de mededeling kan zijn, vanzelf ertoe dringt het op een ander gebied over te brengen, om de eigenlijke mening van de spreker te vatten. Deze wil namelijk wat op algemeen bekend gebied voorkomt ook op iets anders, dat hij in de gedachte heeft, toepassen en zo vormt hij een gelijkstelling, een parabel.

Vers 2

2. En Hij leerde hen veel dingen door gelijkenissen. En Hij zei in Zijn lering, de hoofdinhoud in n gelijkenis samenvattende, tot hen:

Door deze, voor Markus eigenaardige uitdrukking (vgl. Mark 12:38) wordt gezegd dat het volgende slechts een stuk is uit de voordracht van Jezus dat bij wijze van voorbeeld wordt aangehaald. Dit wordt vervolgens met een "Hoort toe" ingeleid, een oproep die bijzonder tot opmerkzaamheid dringt, alsof een al vooraf besproken zaak nu ten slotte haar uitdrukking zal vinden. Wij zullen ons niet vergissen wanneer wij de opzettelijke mededeling dat Jezus, afgezonderd van de dicht op elkaar gedrongen menigte, Zijn standpunt heeft gehad en van daar tot deze bonte massa dezelfde rede uit Zijn mond gekomen is, voor een opzettelijke illustratie tot de volgende parabel houden en aannemen dat een juiste beschouwing omtrent Zijn ogenblikkelijke verhouding tot de menigte Jezus deze rede in de mond gelegd heeft, zodat Hij daarin het wezen van Zijn verkondiging, zoals Hij die op dat ogenblik volbrengt, heeft willen voorstellen. In parabolische d. i. in indirecte vorm drukt Hij Zijn gedachten uit: want "parabel", de vergelijking van twee zaken, is in het Nieuwe Testament een kunstige uitdrukking voor zo'n voorstelling van de waarheid waarbij het gezegde, omdat het de hoorder evengoed als de spreker bekend is en daarvan in zijn eerste betekenis geen doel van de mededeling kan zijn, vanzelf ertoe dringt het op een ander gebied over te brengen, om de eigenlijke mening van de spreker te vatten. Deze wil namelijk wat op algemeen bekend gebied voorkomt ook op iets anders, dat hij in de gedachte heeft, toepassen en zo vormt hij een gelijkstelling, een parabel.

Vers 3

3. Hoor toe: zie, een zaaier ging uit om te zaaien. 4. En het gebeurde tijdens het zaaien, dat het ene deel van het zaad bij de weg viel die langs de akker liep; en de vogels van de hemel kwamen en aten het op, of het werd vertrapt.

Vers 3

3. Hoor toe: zie, een zaaier ging uit om te zaaien. 4. En het gebeurde tijdens het zaaien, dat het ene deel van het zaad bij de weg viel die langs de akker liep; en de vogels van de hemel kwamen en aten het op, of het werd vertrapt.

Vers 5

5. En het andere viel op het steenachtige, op rotsachtige grond, waar het niet veel aarde had boven de harde ondergrond; en het ging meteen op, omdat het geen diepte van aarde had, maar gemakkelijk voor de dag kon komen.

Vers 5

5. En het andere viel op het steenachtige, op rotsachtige grond, waar het niet veel aarde had boven de harde ondergrond; en het ging meteen op, omdat het geen diepte van aarde had, maar gemakkelijk voor de dag kon komen.

Vers 6

6. Maar toen de zon opgegaan was is het verbrand geworden en omdat het geen wortel had is het verdord.

Vers 6

6. Maar toen de zon opgegaan was is het verbrand geworden en omdat het geen wortel had is het verdord.

Vers 7

7. En het andere viel in de doornen, op land dat zaden van doornen in zich had en de doornen bloeiden op en verstikten het en het gaf geen vrucht.

Vers 7

7. En het andere viel in de doornen, op land dat zaden van doornen in zich had en de doornen bloeiden op en verstikten het en het gaf geen vrucht.

Vers 8

8. En het andere viel in de goede aarde en gaf vrucht, die opging en bloeide; en het ene droeg dertig en het andere zestig en het andere honderdmaal 13:9"); elke zaadkorrel gaf zoveel keren opbrengst.

De reeks van gelijkenissen over het koninkrijk der hemelen begint met het woord en met de geschiedenis van geloof en ongeloof daarin; hoe de mens het aanneemt en verwerpt, hoe hij het in lief en leed vast houdt of laat varen. Evenals hetzelfde zaad een geheel andere geschiedenis bevat en iets geheel anders wordt, naardat het of op de weg valt, of op de dode, met weinig aarde bedekte steen, of onder de doornen geworpen, of in goed land uitgezaaid wordt, zo is ook de geschiedenis en werking van het woord Gods geheel verschillend naar de verschillende toestand van het menselijk hart, zoals die onder deze beelden wordt voorgesteld.

Vers 8

8. En het andere viel in de goede aarde en gaf vrucht, die opging en bloeide; en het ene droeg dertig en het andere zestig en het andere honderdmaal 13:9"); elke zaadkorrel gaf zoveel keren opbrengst.

De reeks van gelijkenissen over het koninkrijk der hemelen begint met het woord en met de geschiedenis van geloof en ongeloof daarin; hoe de mens het aanneemt en verwerpt, hoe hij het in lief en leed vast houdt of laat varen. Evenals hetzelfde zaad een geheel andere geschiedenis bevat en iets geheel anders wordt, naardat het of op de weg valt, of op de dode, met weinig aarde bedekte steen, of onder de doornen geworpen, of in goed land uitgezaaid wordt, zo is ook de geschiedenis en werking van het woord Gods geheel verschillend naar de verschillende toestand van het menselijk hart, zoals die onder deze beelden wordt voorgesteld.

Vers 9

9. En Hij zei tot hen, nadat Hij die gelijkenis geëindigd had: Wie oren heeft om te horen, die horen. Daardoor wekte de Heere tot nadenken over de gelijkenis, terwijl Hij om het gewicht daarvan door een Hoort toe (Mark 4:3) hen gedrongen had om Hem met ingespannen opmerkzaamheid aan te horen.

Vers 9

9. En Hij zei tot hen, nadat Hij die gelijkenis geëindigd had: Wie oren heeft om te horen, die horen. Daardoor wekte de Heere tot nadenken over de gelijkenis, terwijl Hij om het gewicht daarvan door een Hoort toe (Mark 4:3) hen gedrongen had om Hem met ingespannen opmerkzaamheid aan te horen.

Vers 10

10. En toen Hij daarna het volk had laten heengaan en nu alleen was, vroegen degenen, die om Hem heen waren, die tot Zijn vertrouwde discipelen, behalve de eigenlijke apostelen, behoorden, met de twaalf naar de gelijkenis, wat de eigenlijke bedoeling daarvan was (Luke 8:9).

Vers 10

10. En toen Hij daarna het volk had laten heengaan en nu alleen was, vroegen degenen, die om Hem heen waren, die tot Zijn vertrouwde discipelen, behalve de eigenlijke apostelen, behoorden, met de twaalf naar de gelijkenis, wat de eigenlijke bedoeling daarvan was (Luke 8:9).

Vers 11

11. En Hij zei tot hen: a) Het is u gegeven de verborgenheid van het koninkrijk Gods te verstaan; b) maar degenen die buiten zijn, gebeuren al deze dingen die hen van dit geheim moeten worden meegedeeld door gelijkenissen, onder de verberging van de parabolische leervorm.

a)Matthew 11:25. 2 Corinthians 2:14. b) 2 Corinthians 3:14.

Vers 11

11. En Hij zei tot hen: a) Het is u gegeven de verborgenheid van het koninkrijk Gods te verstaan; b) maar degenen die buiten zijn, gebeuren al deze dingen die hen van dit geheim moeten worden meegedeeld door gelijkenissen, onder de verberging van de parabolische leervorm.

a)Matthew 11:25. 2 Corinthians 2:14. b) 2 Corinthians 3:14.

Vers 12

12. a)Opdat zij, gelijk in Isaiah 6:9, te voren verkondigd is, ziende zien en niet bemerken en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren voordat het in Jesaja 6: Isaiah 6:10 aangekondigde gericht ten einde toe is volvoerd en hun de zonden vergeven worden (Matthew 13:10-Matthew 13:15).

a)John 12:40. Acts 28:26. Romans 11:8.

In Mark 3:9, heeft de Evangelist slechts indirect aangeduid in hoeverre het met de grote, naar wonderen begerige menigte nu al zo ver was gekomen dat de Heere hen als "die buiten zijn" moest noemen. Terwijl Hij vervolgens in Mark 3:21, de Zijnen in parallel plaatst tegenover de openbare tegenstanders en lasteraars, breidt Hij de kring van deze daar buiten staanden zo ver uit dat die eigenlijk het gehele Israël omvat, dat naar zijn grootste getal ongelovig bleef en met zijn geestelijke leidslieden gemeenschappelijke zaak maakte, zodat het rijk Gods van de Joden moest worden weggenomen en aan de heidenen gegeven werd. De moeder en broeders van Jezus zijn hier een afbeeldsel van degenen die Jezus toebehoorden naar het vlees (Romans 9:3) en van welke Hij zich los had moeten verklaren. Het scheepje op de zee is een afbeeldsel van de kerk, die met het kleine overschot van de geredden uit Israël zich tot de heidenen gekeerd heeft, waarbij het buiten beschouwing blijft dat de moeder en broeders later toch ook tot dit kleine overblijfsel behoorden. (Acts 1:13 v. ). Het is duidelijk dat de toenmalige toestand tot zo'n manier van beschouwing aanleiding gaf. Het "opdat" in Mark 4:12 is op te nemen als middendoel, niet als einddoel; men heeft hier een goddelijke straf op het oog, die de bestemming heeft om op te voeden.

Vers 12

12. a)Opdat zij, gelijk in Isaiah 6:9, te voren verkondigd is, ziende zien en niet bemerken en horende horen en niet verstaan; opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren voordat het in Jesaja 6: Isaiah 6:10 aangekondigde gericht ten einde toe is volvoerd en hun de zonden vergeven worden (Matthew 13:10-Matthew 13:15).

a)John 12:40. Acts 28:26. Romans 11:8.

In Mark 3:9, heeft de Evangelist slechts indirect aangeduid in hoeverre het met de grote, naar wonderen begerige menigte nu al zo ver was gekomen dat de Heere hen als "die buiten zijn" moest noemen. Terwijl Hij vervolgens in Mark 3:21, de Zijnen in parallel plaatst tegenover de openbare tegenstanders en lasteraars, breidt Hij de kring van deze daar buiten staanden zo ver uit dat die eigenlijk het gehele Israël omvat, dat naar zijn grootste getal ongelovig bleef en met zijn geestelijke leidslieden gemeenschappelijke zaak maakte, zodat het rijk Gods van de Joden moest worden weggenomen en aan de heidenen gegeven werd. De moeder en broeders van Jezus zijn hier een afbeeldsel van degenen die Jezus toebehoorden naar het vlees (Romans 9:3) en van welke Hij zich los had moeten verklaren. Het scheepje op de zee is een afbeeldsel van de kerk, die met het kleine overschot van de geredden uit Israël zich tot de heidenen gekeerd heeft, waarbij het buiten beschouwing blijft dat de moeder en broeders later toch ook tot dit kleine overblijfsel behoorden. (Acts 1:13 v. ). Het is duidelijk dat de toenmalige toestand tot zo'n manier van beschouwing aanleiding gaf. Het "opdat" in Mark 4:12 is op te nemen als middendoel, niet als einddoel; men heeft hier een goddelijke straf op het oog, die de bestemming heeft om op te voeden.

Vers 13

13. En Hij zei tot hen, als antwoord op hun vraag om verklaring van de zin van de gelijkenis over het ne zaad en de verschillenden grond: Weet gij deze gelijkenis niet? en hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan, die Ik verder gezegd heb (Matthew 13:24-Matthew 13:30. Mark 4:26-Mark 4:29) en die Ik in het vervolg nog zal uitspreken? U is het echter gegeven de verborgenheden van het koninkrijk Gods te weten, hoe zou Ik u dan de gewenste verklaring willen onthouden?

Het antwoord, dat in de samenhang ligt en door Jezus feitelijk meteen op deze vraag gegeven werd, is: "Ik zal u haar verklaren. " Dit komt geheel overeen met de inhoud van Mark 4:11 v. , want hen is het gegeven de verborgenheid van het Godsrijk te weten, niet zodat zij die zonder verklaring al vanzelf zouden verstaan, maar zodat het hen verklaard moet worden, terwijl dat aan de anderen niet ten dele wordt. De vraag bevat dus niet een berisping van de discipelen, zoals men veelal heeft aangenomen en zo de zin voor geheel ongepast heeft uitgegeven, maar zij brengt hen hun behoefte tot bewustzijn, erkent de noodzakelijkheid van de bevrediging en belooft die voor dit evenals voor alle gevallen, die komen zullen (Mark 4:34). De gelijkenis nu waarover in de eerste plaats gehandeld wordt, is de grondsteen voor alle volgende. Verstaan zij deze niet, zo zullen zij in het algemeen er geen verstaan, maar met de verklaring van deze is hen ook de sleutel tot het verstaan van de anderen gegeven.

Vers 13

13. En Hij zei tot hen, als antwoord op hun vraag om verklaring van de zin van de gelijkenis over het ne zaad en de verschillenden grond: Weet gij deze gelijkenis niet? en hoe zult gij al de gelijkenissen verstaan, die Ik verder gezegd heb (Matthew 13:24-Matthew 13:30. Mark 4:26-Mark 4:29) en die Ik in het vervolg nog zal uitspreken? U is het echter gegeven de verborgenheden van het koninkrijk Gods te weten, hoe zou Ik u dan de gewenste verklaring willen onthouden?

Het antwoord, dat in de samenhang ligt en door Jezus feitelijk meteen op deze vraag gegeven werd, is: "Ik zal u haar verklaren. " Dit komt geheel overeen met de inhoud van Mark 4:11 v. , want hen is het gegeven de verborgenheid van het Godsrijk te weten, niet zodat zij die zonder verklaring al vanzelf zouden verstaan, maar zodat het hen verklaard moet worden, terwijl dat aan de anderen niet ten dele wordt. De vraag bevat dus niet een berisping van de discipelen, zoals men veelal heeft aangenomen en zo de zin voor geheel ongepast heeft uitgegeven, maar zij brengt hen hun behoefte tot bewustzijn, erkent de noodzakelijkheid van de bevrediging en belooft die voor dit evenals voor alle gevallen, die komen zullen (Mark 4:34). De gelijkenis nu waarover in de eerste plaats gehandeld wordt, is de grondsteen voor alle volgende. Verstaan zij deze niet, zo zullen zij in het algemeen er geen verstaan, maar met de verklaring van deze is hen ook de sleutel tot het verstaan van de anderen gegeven.

Vers 14

14. De zaaier die in Mark 4:3 bedoeld is, is die het woord zaait; er is dus een prediker van het Evangelie bedoeld en wel in de eerste plaats de grootste en voornaamste onder hen, Christus, de Heere.

Vers 14

14. De zaaier die in Mark 4:3 bedoeld is, is die het woord zaait; er is dus een prediker van het Evangelie bedoeld en wel in de eerste plaats de grootste en voornaamste onder hen, Christus, de Heere.

Vers 15

15. En deze zijn die bij de weg gezaaid worden; deze moeten verstaan worden onder het zaad dat op de weg viel, al degenen 13:23") waarin het woord gezaaid wordt; en als zij het gehoord hebben komt de satan meteen en neemt het woord weg dat in hun harten gezaaid was.

Vers 15

15. En deze zijn die bij de weg gezaaid worden; deze moeten verstaan worden onder het zaad dat op de weg viel, al degenen 13:23") waarin het woord gezaaid wordt; en als zij het gehoord hebben komt de satan meteen en neemt het woord weg dat in hun harten gezaaid was.

Vers 16

16. En wat het zaad in Mark 4:5 aangaat, deze zijn gelijk die op de steenachtige plaatsen gezaaid worden: die als zij het woord gehoord hebben het meteen met vreugde ontvangen;

Vers 16

16. En wat het zaad in Mark 4:5 aangaat, deze zijn gelijk die op de steenachtige plaatsen gezaaid worden: die als zij het woord gehoord hebben het meteen met vreugde ontvangen;

Vers 17

17. En hebben geen wortel in zichzelf, maar zijn voor een tijd; daarna als verdrukking of vervolging komt omwille van het woord, zo worden zij meteen geërgerd.

Vers 17

17. En hebben geen wortel in zichzelf, maar zijn voor een tijd; daarna als verdrukking of vervolging komt omwille van het woord, zo worden zij meteen geërgerd.

Vers 18

18. En deze zijn (Mark 4:7) die in de doornen gezaaid worden: namelijk degenen, die het woord horen;

18. En deze zijn (Mark 4:7) die in de doornen gezaaid worden: namelijk degenen, die het woord horen;

Vers 18

18. En deze zijn (Mark 4:7) die in de doornen gezaaid worden: namelijk degenen, die het woord horen;

18. En deze zijn (Mark 4:7) die in de doornen gezaaid worden: namelijk degenen, die het woord horen;

Vers 19

19. a) En de zorgvuldigheden van deze wereld en de verleiding van de rijkdom en de begeerlijkheden omtrent de andere dingen, zoals zinnelijke lusten, ijdelheid, eergierigheid, enz. , komen en verstikken het woord en hetwordt onvruchtbaar.

a)Matthew 19:23. Mark 10:23. Luke 18:24. 1 Timothy 6:9.

Vers 19

19. a) En de zorgvuldigheden van deze wereld en de verleiding van de rijkdom en de begeerlijkheden omtrent de andere dingen, zoals zinnelijke lusten, ijdelheid, eergierigheid, enz. , komen en verstikken het woord en hetwordt onvruchtbaar.

a)Matthew 19:23. Mark 10:23. Luke 18:24. 1 Timothy 6:9.

Vers 20

20. En deze zijn (Mark 4:8) die in de goede aarde gezaaid zijn, welke het woord horen en aannemen en vruchten dragen, het ene dertig-, het andere zestig- en het andere honderdmaal (vgl. bij Luke 8:11-Luke 8:15).

Doel van deze parabel is aan te tonen welke toestanden van het menselijk gemoed oorzaak zijn dat het zaad van het goddelijke woord bij zo velen niet wordt opgenomen, of niet bij voortduring opwast en daartegenover wat bij de mensen gevorderd wordt opdat het vrucht zou kunnen voortbrengen. Daarbij wordt dan als verhindering voor het woord Gods genoemd a. stompzinnigheid, waar het in het geheel niet wordt verstaan en zo in het geheel niet tot het hart komt; b. lichtzinnigheid en gebrek aan diepte, waar het wel snel wordt opgenomen, maar de mens het even zo makkelijk laat varen, wanneer enige opoffering nodig wordt; c. wereldsgezindheid, die slechts op het aardse gericht is.

Vers 20

20. En deze zijn (Mark 4:8) die in de goede aarde gezaaid zijn, welke het woord horen en aannemen en vruchten dragen, het ene dertig-, het andere zestig- en het andere honderdmaal (vgl. bij Luke 8:11-Luke 8:15).

Doel van deze parabel is aan te tonen welke toestanden van het menselijk gemoed oorzaak zijn dat het zaad van het goddelijke woord bij zo velen niet wordt opgenomen, of niet bij voortduring opwast en daartegenover wat bij de mensen gevorderd wordt opdat het vrucht zou kunnen voortbrengen. Daarbij wordt dan als verhindering voor het woord Gods genoemd a. stompzinnigheid, waar het in het geheel niet wordt verstaan en zo in het geheel niet tot het hart komt; b. lichtzinnigheid en gebrek aan diepte, waar het wel snel wordt opgenomen, maar de mens het even zo makkelijk laat varen, wanneer enige opoffering nodig wordt; c. wereldsgezindheid, die slechts op het aardse gericht is.

Vers 21

21. Zo begon de Heere op de terugweg naar Kaprnam hun verstand voor Zijn gelijkenissen te openen. En Hij zei tot hen, om hen te over het doel daarvan: Is de kaars om onder de korenmaat (Matthew 5:15) of onder het bed gezet te worden, zodat haar schijnsel verborgen wordt?Is de kaars niet om op een kandelaar te zetten en zo allen te beschijnen die in huis zijn of de kamer binnenkomen (Luke 8:16, )?

Vers 21

21. Zo begon de Heere op de terugweg naar Kaprnam hun verstand voor Zijn gelijkenissen te openen. En Hij zei tot hen, om hen te over het doel daarvan: Is de kaars om onder de korenmaat (Matthew 5:15) of onder het bed gezet te worden, zodat haar schijnsel verborgen wordt?Is de kaars niet om op een kandelaar te zetten en zo allen te beschijnen die in huis zijn of de kamer binnenkomen (Luke 8:16, )?

Vers 22

22. a)Want er is niets verborgen dat niet geopenbaard zal worden en er is niets gebeurd om verborgen te zijn, maar zodat het in het openbaar zou komen. Zo bent ook u, Mijn discipelen, geroepen om het geheim van het koninkrijk van God door de gehele wereld bekend te maken

a)Job. 12:22. Luke 12:2. Meen niet dat wat Ik u nu in het geheim toevertrouw, terwijl Ik u de kennis van de verborgenheden van het rijk van God openbaar, altijd verborgen zal blijven. Integendeel er is door Mij een licht aangestoken, zodat het door uw dienst de duisternis van de gehele wereld verdrijft.

Het licht dat u van Mij ontvangt, zult u anderen niet onthouden, maar zijn verbreiding bewerken; want zoals niets verborgens bestemd is voor de verborgenheid, maar om openbaar te worden, zo ook het geheim van het Messiasrijk.

Vers 22

22. a)Want er is niets verborgen dat niet geopenbaard zal worden en er is niets gebeurd om verborgen te zijn, maar zodat het in het openbaar zou komen. Zo bent ook u, Mijn discipelen, geroepen om het geheim van het koninkrijk van God door de gehele wereld bekend te maken

a)Job. 12:22. Luke 12:2. Meen niet dat wat Ik u nu in het geheim toevertrouw, terwijl Ik u de kennis van de verborgenheden van het rijk van God openbaar, altijd verborgen zal blijven. Integendeel er is door Mij een licht aangestoken, zodat het door uw dienst de duisternis van de gehele wereld verdrijft.

Het licht dat u van Mij ontvangt, zult u anderen niet onthouden, maar zijn verbreiding bewerken; want zoals niets verborgens bestemd is voor de verborgenheid, maar om openbaar te worden, zo ook het geheim van het Messiasrijk.

Vers 23

23. Als iemand oren heeft om te horen, die hore; hij verstaat Mijn wil, hoe u zich ten opzichte van de behandeling van de u medegedeelde geheimen te gedragen hebt.

Dak en markt zijn de loge van de vrij-timmerman van Nazareth.

God geeft niemand het licht van Zijn kennis alleen tot zijn eigen nut, maar tot nut van het algemeen. 1 Corinthians 12:7.

Vers 23

23. Als iemand oren heeft om te horen, die hore; hij verstaat Mijn wil, hoe u zich ten opzichte van de behandeling van de u medegedeelde geheimen te gedragen hebt.

Dak en markt zijn de loge van de vrij-timmerman van Nazareth.

God geeft niemand het licht van Zijn kennis alleen tot zijn eigen nut, maar tot nut van het algemeen. 1 Corinthians 12:7.

Vers 24

24. En Hij verbindde met deze aanwijzing ook een vermaning en zei tot hen: Zie wat u hoort. Met welke maat u meer zal u gemeten worden (Matthew 7:2. Luke 6:38) en u die hoort zal meer gegeven worden.

Vers 24

24. En Hij verbindde met deze aanwijzing ook een vermaning en zei tot hen: Zie wat u hoort. Met welke maat u meer zal u gemeten worden (Matthew 7:2. Luke 6:38) en u die hoort zal meer gegeven worden.

Vers 25

25. Want wie heeft, die zal gegeven worden; en wie niet heeft, van die zal genomen worden ook dat wat hij heeft (Matthew 13:12; Matthew 25:29. Luke 8:18; Luke 19:26).

De vermaning: "Zie wat u hoort, " hangt op het nauwst samen met Mark 4:23; zij wekt op tot juist verstand en gebruik van de stellingen in Mark 4:21, Mark 4:22. De Heere wil er opmerkzaam op maken dat alles wat nu geheim is tussen Hem en Zijn discipelen, bestemd is om op zijn tijd openbaar te worden. "Wie oren heeft om te horen, die hore, " voegt Hij er daarom in Mark 4:23 aan toe, dat is: hij let op hetgeen Ik hem in Mark 4:21 v. gezegd heb. In een andere uitspraak wordt dit de discipelen nog duidelijker op het hart gedrukt. Hoe gewichtig het juiste toezien, waartoe Hij aanmaant, voor hen is, drukt het gezegde uit: "Met welke maat u meet zal u gemeten worden, " namelijk zoals u aan anderen het door u verkregen inzicht, volgens de regel van Mark 4:21 v. , weer toemoet, verder geeft, "zal u gemeten en meer gegeven worden. " Hoe meer u meedeelt, des te meer zult u ontvangen; hoe ijveriger u uitdeelt wat u toevertrouwd is, des te rijkelijker zal u gegeven worden. Daaraan sluit ter bevestiging Mark 4:25 goed aan. Slechts hij heeft werkelijk, die er ook gebruik van maakt. Een bezitten zonder gebruiken heeft geen waarde en is ook niet blijvend.

Vers 25

25. Want wie heeft, die zal gegeven worden; en wie niet heeft, van die zal genomen worden ook dat wat hij heeft (Matthew 13:12; Matthew 25:29. Luke 8:18; Luke 19:26).

De vermaning: "Zie wat u hoort, " hangt op het nauwst samen met Mark 4:23; zij wekt op tot juist verstand en gebruik van de stellingen in Mark 4:21, Mark 4:22. De Heere wil er opmerkzaam op maken dat alles wat nu geheim is tussen Hem en Zijn discipelen, bestemd is om op zijn tijd openbaar te worden. "Wie oren heeft om te horen, die hore, " voegt Hij er daarom in Mark 4:23 aan toe, dat is: hij let op hetgeen Ik hem in Mark 4:21 v. gezegd heb. In een andere uitspraak wordt dit de discipelen nog duidelijker op het hart gedrukt. Hoe gewichtig het juiste toezien, waartoe Hij aanmaant, voor hen is, drukt het gezegde uit: "Met welke maat u meet zal u gemeten worden, " namelijk zoals u aan anderen het door u verkregen inzicht, volgens de regel van Mark 4:21 v. , weer toemoet, verder geeft, "zal u gemeten en meer gegeven worden. " Hoe meer u meedeelt, des te meer zult u ontvangen; hoe ijveriger u uitdeelt wat u toevertrouwd is, des te rijkelijker zal u gegeven worden. Daaraan sluit ter bevestiging Mark 4:25 goed aan. Slechts hij heeft werkelijk, die er ook gebruik van maakt. Een bezitten zonder gebruiken heeft geen waarde en is ook niet blijvend.

Vers 26

26. En Hij zei bij Zijn prediking aan de zee (Mark 4:4, ), het tweede gedeelte daarvan samenvattend in de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe (Matthew 13:24-Matthew 13:30) en hierop het derde deel in de volgende gelijkenis: Het koninkrijk van God lijkt op een mens die het zaad in de aarde wierp;

Vers 26

26. En Hij zei bij Zijn prediking aan de zee (Mark 4:4, ), het tweede gedeelte daarvan samenvattend in de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe (Matthew 13:24-Matthew 13:30) en hierop het derde deel in de volgende gelijkenis: Het koninkrijk van God lijkt op een mens die het zaad in de aarde wierp;

Vers 27

27. En daarnasliep en opstond nacht en dag en het zaad uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist hoe. 29. En toen de vrucht zich voordeed oogstte hij meteen, omdat de oogsttijd gekomen was (vgl. de verklaring en uitlegging van deze gelijkenis achter Matthew 13:46).

In het volgende knoopt Markus aan de beide gelijkenissen die hij uit de tweede prediking van Jezus aan de zee heeft meegedeeld (Markus deelt er in Matthew 13:3-Matthew 13:9, Matthew 13:24-Matthew 13:30, Matthew 13:47-Matthew 13:50 drie mee, tussen de tweede en derde is de voor ons liggende bij Markus Mark 4:26, in te lassen, zodat tesamen vier gelijkenissen uit deze tweede prediking ons bekend zijn) nog een andere aan, die echter tot de eerste prediking aan de zee 8:18) behoort. Zo verkrijgt hij het heilige drietal, terwijl daarentegen Mattheus, die eveneens beide predikingen tot een enkele voorstelling verenigt, zich aan het heilige zevental houdt en met de bovengenoemde drie gelijkenissen uit de tweede prediking, vier uit de eerste prediking verbindt, behalve de volgende van het mosterdzaad nog die van het zuurdeeg, van de verborgen schat in de akker en van de kostbaren parel. Wij hebben, toen wij de gelijkenissen van de tweede prediking bij Mattheus nader bespraken, die van de eerste prediking uitgesteld totdat wij Markus zouden behandelen; wij beginnen nu met die, welke de volgende verzen (vgl. Matthew 13:31, Matthew 13:32. Luke 13:18, Luke 13:19) ons mededelen. -

Vers 27

27. En daarnasliep en opstond nacht en dag en het zaad uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist hoe. 29. En toen de vrucht zich voordeed oogstte hij meteen, omdat de oogsttijd gekomen was (vgl. de verklaring en uitlegging van deze gelijkenis achter Matthew 13:46).

In het volgende knoopt Markus aan de beide gelijkenissen die hij uit de tweede prediking van Jezus aan de zee heeft meegedeeld (Markus deelt er in Matthew 13:3-Matthew 13:9, Matthew 13:24-Matthew 13:30, Matthew 13:47-Matthew 13:50 drie mee, tussen de tweede en derde is de voor ons liggende bij Markus Mark 4:26, in te lassen, zodat tesamen vier gelijkenissen uit deze tweede prediking ons bekend zijn) nog een andere aan, die echter tot de eerste prediking aan de zee 8:18) behoort. Zo verkrijgt hij het heilige drietal, terwijl daarentegen Mattheus, die eveneens beide predikingen tot een enkele voorstelling verenigt, zich aan het heilige zevental houdt en met de bovengenoemde drie gelijkenissen uit de tweede prediking, vier uit de eerste prediking verbindt, behalve de volgende van het mosterdzaad nog die van het zuurdeeg, van de verborgen schat in de akker en van de kostbaren parel. Wij hebben, toen wij de gelijkenissen van de tweede prediking bij Mattheus nader bespraken, die van de eerste prediking uitgesteld totdat wij Markus zouden behandelen; wij beginnen nu met die, welke de volgende verzen (vgl. Matthew 13:31, Matthew 13:32. Luke 13:18, Luke 13:19) ons mededelen. -

Vers 30

30. En Hij zei bij een vorige gelegenheid, ongeveer 8 maanden vroeger, toen Hij Zich ook in de toestand bevond zoals die in Mark 4:1 is meegedeeld: Waarmee zullen wij het koninkrijk van God vergelijken, wat de geringheid van zijn aanvang in de wereld aangaat en vervolgens de grootte en algemeenheid bij de verdere voortgang en de laatste ontwikkeling? of met welke gelijkenis zullen wij het vergelijken, het voor ogen stellen?

De toehoorders worden op redenaarswijze gedwongen om na te denken over een gepaste gelijkenis voor de gedachte die uitgedrukt moet worden. Dat is een teken dat wij hier nog met een tijd te doen hebben waarin Jezus Zich niet afgescheiden had van de menigte die Hem navolgde en Zijn woord wilde horen; een tijd waarin Hij Zich nog niet bij Zijn discipelen bepaalde, zoals in Mark 4:11 v. , maar waarin Hij nog op gelijke voet met allen verkeerde en er op scheen te rekenen dat zij allen zonder uitzondering zich voor het koninkrijk der hemelen zouden laten winnen; een tijd, toen Hij met vol vertrouwen op hun begeerte naar redding en op vatbaarheid voor de verborgenheden van het Godsrijk tot hen kwam.

Vers 30

30. En Hij zei bij een vorige gelegenheid, ongeveer 8 maanden vroeger, toen Hij Zich ook in de toestand bevond zoals die in Mark 4:1 is meegedeeld: Waarmee zullen wij het koninkrijk van God vergelijken, wat de geringheid van zijn aanvang in de wereld aangaat en vervolgens de grootte en algemeenheid bij de verdere voortgang en de laatste ontwikkeling? of met welke gelijkenis zullen wij het vergelijken, het voor ogen stellen?

De toehoorders worden op redenaarswijze gedwongen om na te denken over een gepaste gelijkenis voor de gedachte die uitgedrukt moet worden. Dat is een teken dat wij hier nog met een tijd te doen hebben waarin Jezus Zich niet afgescheiden had van de menigte die Hem navolgde en Zijn woord wilde horen; een tijd waarin Hij Zich nog niet bij Zijn discipelen bepaalde, zoals in Mark 4:11 v. , maar waarin Hij nog op gelijke voet met allen verkeerde en er op scheen te rekenen dat zij allen zonder uitzondering zich voor het koninkrijk der hemelen zouden laten winnen; een tijd, toen Hij met vol vertrouwen op hun begeerte naar redding en op vatbaarheid voor de verborgenheden van het Godsrijk tot hen kwam.

Vers 31

31. Namelijk met een mosterdzaad kunnen wij het vergelijken, dat wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het minste is van al de zaden die op de aarde zijn, namelijk van de tuingewassen.

Vers 31

31. Namelijk met een mosterdzaad kunnen wij het vergelijken, dat wanneer het in de aarde gezaaid wordt, het minste is van al de zaden die op de aarde zijn, namelijk van de tuingewassen.

Vers 32

32. En wanneer het gezaaid is en eens uit de grond is opgewassen, gaat het op en wordt het meeste van al de moeskruiden en maakt grote takken, zodat de vogelen van de hemel onder zijn schaduw kunnen nestelen.

Het mosterdzaad is een peuldragend struikgewas dat n in het wild groeit n in het Oosten en Zuiden van Europa om zijn zaad, dat tot specerij dient, verbouwd wordt. In Europa groeit het slechts twee voet hoog; in warme landen schiet het echter werkelijk, vooral onder verzorging van de tuiniers, tot een kleine boom op, zodat zijn stengel zelfs 10' hoogte bereikt. De ronde korrels (4-6 in een peul) worden bij de Joden genoemd bij wijze van een spreekwoord voor het kleinste en nietigste (Matthew 17:20) en zijn het ook onder de zaadkorrels die in de Israëlitische landbouw voorkomen, hoewel de wetenschappelijke Botaniek zeker nog veel kleinere kent.

Door het mosterdzaad wil de Heere niets anders voorstellen dan het kleine onooglijke begin van het rijk van God; en inderdaad de hele geschiedenis van het Christendom in de wereld en in ieder hart in het bijzonder, is een volkomen verklaring van deze woorden. Hoe klein en onzichtbaar lag, als een mosterdzaad, het zaad van het rijk Gods in de profetieën en voorbereidingen van het Oude Testament verborgen. Toen God onder de boom van Edens hof de gevallen mens de eerste belofte van de slangenvertreder gaf, wie zou in het korte, arme woord zo grote zegenrijke gevolgen hebben kunnen vermoeden, als de latere tijd van de vervulling in de gehele mensheid verwezenlijkte? Vierduizend jaren ligt die zaadkorrel stil onder Adams kinderen, twee duizend jaren onder Abrahams nakomelingen in een hoek van de aarde, onder het kleine, onaanzienlijke, ja verachte volk van de Joden. De overige volken weten en vermoeden niets van de toezeggingen en profetieën, aan dit volk gegeven, noch van de grote verwachtingen die ook hen daardoor zullen worden geschonken. Geen wijze van de oudheid is in staat de beloften na te vorsen, geen vorst en machtige van de aarde kan ze vervullen; verborgen en stil gaan zij hun gang door de eeuwen. Die eeuwen gaan voorbij, de mensengeslachten wisselen elkaar af, als was het zaadje weggewaaid en gestorven. Daar breekt een kiem door, een wonderbaar heerlijke kiem, de gewenste verschijnt om de beloften te vervullen, Christus wordt geboren. Maar hoe klein en onooglijk is weer deze kiem, die uit het mosterdzaadje te voorschijn komt! In een armzalige stal, in een kribbe zelfs te Bethlehem, in de diepste behoefte begroet Hij het licht van deze wereld. Wie zou hebben kunnen vermoeden dat dit kind, onder zulke omstandigheden geboren, eens de wereld zou verlossen, het rijk van God zou stichten, de hemel op aarde zou brengen en de gehele mensheid vernieuwen? Wel hebben er wonderbare gebeurtenissen plaats, tekenen van de hemel bij Zijn geboorte, engelenstemmen prijzen Zijn menswording; maar hoe snel zijn ze vergeten! de volgende dertig jaren gaan voorbij, bijna zonder het minste bericht van Hem! het is als was Zijn naam alweer uitgewist, als behoorde Hij zelfs al lang tot de gestorvenen. Stiller, verborgener, bedekter, ootmoediger kon geen leven en werken beginnen. Het is zo onopgemerkt als wanneer een mens een enkele zaadkorrel van de kleinste soort op zijn akker strooit, waarvan de hele wereld niets merkt. - Nu is het waar, met het dertigste jaar veranderde plotseling de schouwplaats: stemmen van de hemel leiden de Zoon van God bij Zijn doop in het profetenambt in, woorden van de liefelijkste soort en van de rijkste inhoud klinken in het land van de belofte; er gebeuren wonderen, zo groot en bewonderingswaardig als de wereld noch te voren noch later heeft gezien; het hele land is vol van roem over Hem die rondtrekt en weldoet en al het volk hing Hem aan en hoorde Hem graag. Maar toch bleef het over het algemeen bij het oude karakter van onbekendheid. Hoe kort was de tijd van het rondwandelen van de Heere op aarde! Slechts drie jaren duurde Zijn leren en wonderen doen. Hoe arm en eenvoudig was Zijn verschijning ook in die tijd! De vossen hebben holen en de vogels van de hemel nesten, maar de Zoon des mensen heeft niets waarop Hij Zijn hoofd kan neerleggen. Hoe beperkt was de kring van Zijn werkzaamheid! Hij was slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis van Israël en bleef daarom in Kanan, vooral in Galilea, in het kleine Joodse land, onder het verachte Joodse volk. Het machtige Rome, het beschaafde Athene, het rijke Corinthiërs vernamen niets van Hem en van Zijn zaak zolang Hij op aarde wandelde. Hoe onbeduidend was het gevolg van Zijn werken, toen Hij Zijn ogen sloot! twaalf apostelen, zeventig discipelen, later honderd en twintig in Jeruzalem, vijf honderd in Galilea, dat is het hele hoopje dat zich aan Hem overgaf en door het geloof Hem beleed. Onder de groten werd Hij wel door nieuwsgierigheid aangegaapt, maar net zo snel weer vergeten; van de oversten van het volk, van de overpriesters en schriftgeleerden geloofde bijna niemand in Hem. Zie verder dat hoopje van gelovigen, die apostelen aan, die enkelen die onder miljoenen door de macht van de waarheid aangegrepen, door de Geest van God verlicht en gedreven, in de wereld getuigenis aflegden van de Gekruisigde en Herrezene: wat zijn dat voor mensen? Niets dan arme vissers en tollenaars uit de geringste stand, mensen die geen scholen bezochten, geen vorming genoten hebben, die geheel onbekend waren met de wereld en haar toestanden, die geen gunst van een machtige, geen aanbeveling bij de groten van de aarde, geen vurige welsprekendheid noch gave van overreding, geen schatten en rijkdommen, kortom niets bezaten van hetgeen bij de wereld ingang vindt, die niets hadden wat noodzakelijk is om enige zaak in te leiden en door te zetten. En dat alles zouden wij nog willen voorbijzien wanneer slechts in henzelf een grond aanwezig zou zijn waarop de Heere Zijn hemelrijk kon bouwen, een volheid van vatbaarheid en toewijding, een geestdrift en trouw voor Zijn zaak, een heldenmoed die met de Heere en voor de Heere door nood en dood ging. Maar ook van deze voorwaarden, onmisbaar tot stichting van het Godrijk, is niets bij hen aan te treffen. Een onder hen is zelfs een verrader, de ander kan in het uur van het gevaar, ondanks alle vroegere verzekeringen, zijn boven alles geliefde Heere en Meester driemaal verloochenen. Allen tot op een toe gaan op de vlucht en verklaren zich los van Hem, zo wankelmoedig, zo kleingelovig, zo zonder vertrouwen, zo ongeschikt om Hem na te volgen, zo beperkt in hun inzicht lijken zij, dat ieder ander dan de Heere met sidderen en beven hun toekomst tegemoet zou hebben gezien. Echt, geen koning zou zulke mensen tot zijn troepen, geen meester in enige kunst of wetenschap zou zulke mensen tot zijn discipelen gekozen hebben, zoals Christus, de hoogste, ja enige Heere en Meester, met de apostelen gedaan heeft. Hun keus bevestigde wel het apostolische woord: 1 Corinthians 1:26-1 Corinthians 1:29 ! - Evenals een mosterdzaad begon het rijk van de Heere in Christus en de apostelen, zoals een mosterdzaadje begint het nog altijd in ons. Kan er een onaanzienlijker begin zijn, dan dat wat het onbewust in de doop bij ons neemt? Waar is het woord van de Heere: "Zalig zijn zij, die niet zien en toch geloven, " meer dan daar? Uitwendig zien wij niets dan heilige gebruiken en een schijnbaar onvatbaar mensenkind, met sluimerende geesteskrachten, met een ongeschiktheid om in zich op te nemen, zoals zij niet groter kan worden gedacht - en toch is de doop het bad van de wedergeboorte en van de vernieuwing van de Heilige Geest, het verbond van een goed geweten met God. De dopeling wordt niet alleen opgenomen in de zichtbare gemeenschap van de Kerk, maar ook in de onzichtbare gemeente van de heiliging. Wat de belofte van de Messias in het paradijs was voor het pas geschapen mensengeslacht in het algemeen, dat is bij de mens in het bijzonder de doop: het uitstrooien van het mosterdzaad in het menselijk hart (?) Maar ook de wedergeboorte, die in latere levensjaren bij ons met bewustheid tot stand komt, begint zij niet telkens klein en onbemerkt? Het is nu eens een woord van God, dat op Zondag in de kerk of op een andere plaats en op andere tijd, toen wij het in het geheel niet verwachten, diep schokkend in de ziel valt, een klein koorntje, een voorbijgeziene bijbeltekst, een lang vergeten vers - en wij kunnen het niet weer kwijt raken, het klinkt van tijd tot tijd steeds weer in onze oren het buigt ons neer en verheft ons op onweerstaanbare wijze en de verborgen kiem heft eindelijk de aardkorst op. De donkere akker van ons hart en van ons leven begint groen en versierd te worden met de heerlijkheid van de lente. Het is daar een gebeurtenis in ons leven, een ziekte, een onaangename tijding, een sterfgeval, een groot, onverwacht geluk en - ons binnenste is als omgekeerd, het hele leven is opeens uit zijn voegen geweken. Waar vroeger lichtzinnigheid woonde heerst plotseling diepe ernst, in plaats van onverschilligheid omtrent Gods woord heeft liefde tot Hem en vragen, onderzoeken, bidden, verlangen naar Zijn genade het hart vervuld. Het is daar weer het gevoel van het ongenoegzame van alle aardse goederen en vermaken, dat - wij weten zelf niet hoe? - plotseling zonder uitwendige aanleiding in ons ontwaakt is en de eerste lichtstraal is in de duisternis van ons hart gevallen. Of een gedachte, die wij gehoord, misschien zonder opmerkzaamheid gehoord hebben en die nu een waarheid bezit en een kracht uitoefent, dat wij haar plaats moeten geven. Genoeg echter, wat het ook is, het begin van de nieuwe geboorte in het rijk van God is altijd klein. De Heere zegt: "De wind blaast waarheen hij wil en u hoort zijn geluid, maar u weet niet van waar hij komt of waar hij heengaat, zo is een ieder die uit de Geest geboren is.

Kijken wij na 18 eeuwen naar hetgeen uit het eens geplante mosterdzaadje van het hemelrijk, dat zo nietig leek, geworden is, dan moeten wij verwonderd staan over de boom die daaruit is opgewassen en nu al zijn takken over alle delen van de wereld uitbreidt en mensen van alle volken, talen en landen onder zijn schaduw verzamelt. Wie het opmerkt hoe het Christendom, over de gehele aarde verbreid, onder alle hemelstreken, in alle werelddelen aanwezig is, hoe de oorkonden daarvan, de heilige schriften van het Oude en Nieuwe Testament in de talen van bijna alle volken gelezen worden, die moet erkennen dat het woord van de belofte van God aan Abraham tot een licht en een levenswoord van God voor de hele mensheid is geworden; dat hetgeen daar zo bij een enkele, in n familie begon, heerlijker dan een mens het kon denken, tot een goddelijke algemeenheid is verhoogd en nu al echt, zonder pracht of praal, zonder dwang en overijling, een zegen voor alle geslachten van de aarde geworden is, of dat het onaanzienlijke mosterdzaadje van het koninkrijk der hemelen is opgegroeid tot een boom die de aarde overschaduwt. En toch is alles wat tot hiertoe is geworden, nog niet datgene wat het zal worden. Het woord van de gelijkenis: "Wanneer het opgekomen is, dan is het het grootste, " zal dan pas eigenlijk vervuld zijn en juist worden verstaan wanneer door de verschijning van de toekomst van de Heere, al de grote, kwade, openlijke en geheime hindernissen van waarheid en godzaligheid zijn weggeruimd en voor het koninkrijk der hemelen opnieuw op aarde zo plaats en ruimte gemaakt is, dat het zich naar alle kanten heen ongehinderd kan uitbreiden en met zijn licht en vrede alle volken zalig kan maken. Dat zal gebeuren! Israël naar het vlees, die onder alle volken verbreide getuige van God en Zijn woorden, wordt van zijn blindheid genezen tot een licht van geloof en kennis en zal met een oog van het geloof en aanbidding Hem aanzien, die zijn vaderen hebben doorstoken. Alle heidenen zullen de Heere prijzen en alle volken Hem loven, omdat Zijn genade en waarheid ons door Jezus Christus geworden is en over ons is in eeuwigheid. Halleluja!

"Al is het begin ook nog zo klein, wanneer het uit God is zal het gezegend zijn; " dat is ook ons gezegd en voornamelijk als waarschuwing voor alle trotse geesten. U, hoogmoedige geesten! die alleen kijkt naar dat wat voor ogen is en slechts waarde hecht aan dat wat glinstert, voor u is het Evangelie van Christus nog vandaag het onaanzienlijke mosterdzaadje zonder gedaante of schoonheid, omdat het niet in het oog valt en geen beweging maakt. Maar ziet toe dat u niet te schande wordt voor Hem, want echt, deze plant, door God geplant, roeit u niet uit en zij groeit alle kool van uw eigen wijsheid te boven, alle laurieren van de door uzelf geplante heerlijkheid. - "God bestrijdt de hovaardige, maar de nederige geeft Hij genade. " Dat is gezegd tot troost voor alle vrezende zielen. Schaamt u zich over uw eigen geringheid en armoede; vraagt u, hoe zal uit mij arme made nog iets worden tot eer van God en tot roem van Zijn naam; er is toch nauwelijks een zaadje van het nieuwe leven in mij gevallen; mijn geloof, mijn liefde, mijn hoop is nauwelijks een mosterdzaadje, zo nietig en klein en zo snel neergetrapt: zie, wanneer u maar een geloof hebt als een mosterdzaadje, u kunt bergen verzetten; wanneer eenmaal het beginsel van het goddelijke leven in uw hart is gevallen; verzorg het slechts trouw, bid maar dagelijks, waak maar vlijtig en ook in u zal het mosterdzaad tot een boom opwassen. Klein zowel in de wereld daarbuiten, klein ook in het hart, is het begin van het rijk van God, maar uit n ogenblik van genade kan een zaligheid in eeuwigheid opwassen. Een tekst, een vers, een goede gedachte op de juiste tijd in de ziel gevallen en in een rein hart bewaard, kan tot een levensboom worden, die vruchten van de hemel draagt voor u en voor anderen. Ook al is het begin nog zo klein, als het uit God is, het zal voorspoedig voortgaan, dat zij gezegd tot een regel voor allen die iets willen arbeiden voor tijd en eeuwigheid. Wilt u een huis bouwen, begin niet groot en met pronk, maar stil en bescheiden: de ootmoedige geeft God genade. Wilt u een goed werk doen, laat niet voor u trompetten, maar doe het in stilte; de Vader, die in het verborgene ziet, zal het in het openbaar vergelden. Wilt u het rijk van God bevorderlijk zijn voor uw deel, u behoeft geen trotse toren te bouwen en geen prachtige banier te planten; plant het mosterdzaadje van het goddelijke woord in de harten en in de eerste plaats in het uwe, daaruit zal het rijk van God opwassen; daaruit zal groeien gerechtigheid, vrede en vreugde in de Heilige Geest voor u en anderen.

Hier sluiten wij uit Matthew 13:33 de gelijkenis van het zuurdeeg aan (vgl. Luke 13:20 v. ).

Een andere gelijkenis sprak Hij tot hen die op dezelfde manier begon als de vorige: Het koninkrijk der hemelen lijkt op een zuurdesem die een vrouw nam en verborg in drie maten (Exodus 16:36) meel, totdat het geheel gezuurd was.

De gelijkenis van het mosterdzaad heeft ons getoond hoe het rijk van God op aarde een zeer gering, onaanzienlijk begin had, hoe het echter in zonneschijn en onder stormen opgroeide en wonderbaar toenam, zodat het nu een boom is die zijn takken ver over de wereld uitstrekt. In die gelijkenis wordt ons dus vooral de uitwendige uitbreiding van Christus' kerk voor ogen gesteld. De gelijkenis van het zuurdeeg richt daarentegen ons oog voornamelijk op het inwendige Godsrijk, op de werkzaamheid van het Evangelie in de harten van de mensen. Het woord zuurdesem wordt vaak in de Schrift als een beeld gebruikt, maar heeft op andere plaatsen (Matthew 16:6. 1 Corinthians 5:6 v. Galatians 5:9) een kwade betekenis. In onze tekst daarentegen heeft het woord juist een tegenovergestelde een gunstige en heerlijke betekenis, zoals dan ook het zuurdesem op zichzelf niets kwaads, maar iets nuttigs en onontbeerlijks is; hier is daardoor het levende en krachtige woord van God (Hebrews 4:12) afgebeeld. Het zuurdeeg is bestemd om onder het meel en het Evangelie om in ons hart te komen. De drie schepels meel zijn de menselijke ziel met verstand, gemoed en wil. Wij kunnen echter ook bij het woord "hart" blijven, omdat daarin het hele inwendige wezen van de mens samenkomt. Het zuurdeeg doortrekt het meel, zo dringt het goddelijke woord door ons binnenste heen. Zie een voorbeeld dadelijk bij die prediking van Petrus op het pinksterfeest, toen het van een groot deel van zijn toehoorders gezegd kon worden (Acts 2:37): "Toen zij dit hoorden werden zij verslagen in het hart. " Het goddelijke woord werkt op de gedachten, op de neigingen, op de voornemens van de mensen. Het dringt om zo te zeggen door alle aders en vezels van het hart heen, ja tot in de leden door. En dit op een verborgen manier. Verborgen maar toch krachtig gaat het zuurdeeg door het meel, zo ook het rijk van God door de harten van de mensen. Daar stond de menigte om de apostelen, toen zij van de gekruisigde en herrezen Zoon van God predikten. Sommigen spotten; die prediking leek hen iets dwaas en verkeerds; zij dachten er in de verte niet aan wat voor machtige werking zij bij anderen kon hebben; maar zie, het woord had onverwacht honderd en duizend harten diep aangegrepen. Hoe het in het verborgene het hart aangrijpt en doordringt, dat de onbekeerde daarvan niets bemerkt en de daarmee vervulde het zelf niet weet hoe hij er van doordrongen wordt, zo moet het aan de andere kant ook zijn kracht, zijn leven in het hart doen voelen, dat het zuurdeeg gisting in het meel brengt. Zo ontstaat met het goddelijk woord een arbeid, een werking in het menselijk hart - dat is nog een bijzonder opmerkelijk punt van vergelijking. Gods woord brengt een gisting teweeg in zondige mensenharten; het voert een strijd daarbinnen. In het bijzonder gist het vaak inwendig bij het begin van een waarachtige bekering, de mens van de zonde in ons en die goddelijke levenskracht kunnen elkaar niet verdragen. Het vlees neigt zich naar de aarde en haar goederen - het goddelijk woord zegt: "Zoek hetgeen daarboven is; " het vlees begeert naar de onreine begeerlijkheden van de wereld - het goddelijk woord zegt: "Wordt de wereld niet gelijkvormig; " het vlees denkt: ik wil groot zijn onder de mensen - het goddelijk woord zegt: "Wandel in alle ootmoedigheid; " - het vlees zegt: "Ach ik kan Christus niet dienen" - het goddelijk woord spreekt: "Hij is uw Heere en Hem zult u aanbidden. " Zo is alles tegen elkaar. Er ontstaat een hevige strijd, zodat het arme hart vaak zeer bang wordt. Maar eigenlijk is het een blijde gebeurtenis, want het is een teken dat het hemelse element in het hart aanwezig en daarin werkzaam is en het zal tot een liefelijke vrede komen. Het zuurdeeg maakt zich meester van het meel en deelt het een aangenamen smaak mee. Zo wordt het menselijk hart door het Evangelie overwonnen, veranderd, aangenaam en welgevallig voor God, zoals geschreven staat: "Als die wedergeboren zijn uit het levende woord van God - God reinigde hun harten door het geloof - is iemand in Christus, hij is een nieuw schepsel - wij zijn voor God een goede reuk van Christus. " Intussen moet het zuurdeeg onder het meel gebracht zijn; wanneer het daarnaast, afgescheiden ligt dan ontwaart het meel de kracht niet en wanneer het er niet goed onder gewerkt wordt, wordt het geen goed brood. Zo wordt er ook de mens niet anders en beter van dat zijn bijbel naast hem op de plank of in de kast ligt; en wanneer hij zich onder de prediking begeeft en Gods woord ligt op de kansel, maar het wordt door de prediker niet werkelijk en zuiver weergegeven, dan doet het hem ook geen goed. Daarom is een goede vermenging nodig. De gelijkenis zegt: een vrouw nam het zuurdesem en vermengde die onder het meel totdat het geheel gezuurd was. " Wie is nu deze vrouw? Het is zeer gepast wanneer wij daaronder de Christelijke kerk als uitdeelster van het goddelijk woord verstaan; zij volbrengt haar ambt door haar dienaren. Zo zijn hier voornamelijk de leraars bedoeld die geroepen zijn om aan de hun toevertrouwde zielen het goddelijk woord te laten horen en dat, voor zover het aan mensen is, in hen te planten. Aan deze wordt hun verheven en heilige plicht voorgehouden om niets anders dan het goede hemelse zuurdeeg, het zuivere woord van God aan de zielen mee te delen, dat zij die niet door schadelijke leringen verderven in plaats van hen tot zaligheid te leiden. Zij worden ook aan hun ernstige plicht herinnerd om, met het ware zuurdeeg in de hand, met het goddelijk woord in de mond, niet lui en nalatig te zijn, maar het gewichtige werk met alle zorgvuldigheid te volbrengen. Zij moeten het krachtige, zaligmakende woord in alle delen van de ziel proberen in te dringen. Zij moeten het verstand verhelderen, het gemoed met troost vervullen, de wil opwekken en ten goede leiden; zij moeten hun rede naar de bijzondere toestanden en behoeften van de hen toevertrouwden inrichten; zij moeten vooral de harde plaatsen in het hart, waar vooroordeel, eigenzinnigheid of een lievelingszonde het hart heeft verhard, moedig aangrijpen, zodat het hart overal voor de levenskrachten toegankelijk wordt. Overigens mogen wij echter niet bij de openbare leraars blijven staan. Er zijn ook in het huisgezin predikers aangesteld, de ouders, die de hunnen van Gods woord, als de nooddruft van de ziel, nog zorgvuldiger hebben te voorzien dan van de lichamelijke behoeften; deze moeten zich aan de vrouw van onze gelijkenis spiegelen. Wanneer nu de openbare en huisonderwijzers hun plicht niet doen, het edele zuurdeeg niet met ijver en trouw tot de hun toevertrouwde zielen brengen of zelfs door woord en wandel de zuurdesem van de valse leer, de zuurdesem van de zonde, van de boosheid en verkeerdheid in hen brengen, hoe zou het kunnen bevreemden wanneer men in een Evangelische gemeente, bij Evangelische kinderen weinig licht en leven van het Evangelie, maar dwaling en dwaasheid, boosheid en verkeerdheid en allerlei zonde en overvloed waarneemt? Wanneer zij echter hun dure plicht behoorlijk volbrengen dan zal zeker een gezegende uitwerking niet achterblijven. O hoe veel goeds en zaligs kan een arm vrouwtje in de kring van haar kinderen werken, wanneer zij er zich op toelegt om voor hun zielen een vrouw uit de gelijkenis te zijn - en aan de zielen van de kinderen moest toch ieder, niet waar? meer zorg besteden, dan op het meel in de trog! Nog een zaak moeten wij behandelen. Wanneer de vrouw het zuurdeeg goed onder het meel vermengd heeft, dan moet het deeg nog staan, zodat de gewenste doorzuring plaats heeft; men mag niet te vroeg brood willen hebben; zo wil ook het goddelijk woord, hoe wonderbaar het door de ziel kan heengaan, hoe snel dikwijls een enkele spreuk door de ziel gaat, toch zijn tijd hebben, tot het het hele hart naar alle kanten heen doordringt en werkelijk verandert. Het hart toch is klein en toch weer bijzonder groot. Er is een hele wereld in en er is veel voor nodig voordat een oude wereld een nieuwe wordt. Daarom moeten ouders en leermeesters niet ongeduldig worden wanneer zij in hen, die aan hun zorgen zijn toevertrouwd, niet dadelijk enkel vreugdevolle zaken opmerken; zij vinden immers bij zichzelf, hoe oud zij ook worden, altijd nog veel dat ongezuurd is. Men mag het werk niet moe worden, ook het wachten niet - "voordat het geheel doorzuurd is. " Zeker is het menselijk hart niet in ieder opzicht zo'n meel, dat aan de bewerking geen tegenstand biedt. Het hart toch heeft zelf een wil, een leven en bewegen; daarom komt het in elk geval ten slotte op het hart zelf aan. Het mag zich niet sluiten voor het goddelijk woord, maar moet datgene in zich laten teweeg brengen waartoe het gegeven is. Helaas! velen willen het niet in zich opnemen of in zich niet genoeg ruimte daaraan geven; zo kan de arbeid van getrouwe leraars en verzorgers tot hun verbetering en vernieuwing geen nut doen (Hebrews 4:2). Waar echter uw hart er zich voor opent en het vrij in zich laat werken, ja waar u ook zelf - zoals u zou moeten - aan uw eigen hart het werk van de trouw verricht door vlijtig, heilbegerig, alles in zich opnemend en in zich verwerkend de Schrift lezend, daar zal het hemelse zuurdeeg zijn kracht betonen; het zal langzaamaan alles doordringen en doorkruiden zodat uw hart, in de hitte van de bestrijding en de oven van de beproeving gevormd, een liefelijk offerbrood wordt, evenals dat op de goude tafel van het heiligdom.

Vergelijk Matthew 27:37. Er zijn drie andere maten meel bij u en bij mij en waar wij in het eigen hart kijken, dat arglistig en dodelijk hart, zullen wij dan minder reden hebben voor God om te roepen: "Onrein, onrein?" Wij hebben schuld aan de algemene zonden, omdat wij een deel zijn van het volk, wij hebben ook onze bijzondere zonden. Die drie maten zijn: ons kenvermogen, ons gevoelvermogen, ons begeervermogen, de drie krachten van de menselijke ziel. En wat zegt de schrift: "De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die van de Geest van God zijn. Is die natuur afgelegd, gekruisigd, gedood; is al uw wandelen in het licht van de profeet van God? Hoe noemt de Schrift het hart? "Een stenen hart?" Is het weggenomen bij u en is daar een hart van vlees, waarop Gods geboden staan geschreven, een rein hart? Waarom verwijt de Heer de ongelovigen: "U wilt tot Mij niet komen. " En geliefden in Christus! kan het uw woord ten allen tijde zijn: "Wij uw volk zijn gewillig op de dag van Uw heerschappij" (Psalms 110:3). "Niet mijn wil, Uw wil geschiede" (Luke 22:42)? Is het Evangelie doorgedrongen? Zijn wij mannen die hun ziel hebben overgegeven voor de naam van de Heere Jezus (Acts 15:26) en kan de Heere tot een ieder van deze vrouwen zeggen: "O vrouw! groot is uw geloof. (Matthew 15:28). Wij vragen geen antwoord hoorbaar voor ons, maar een antwoord hoorbaar voor God, een antwoord in de binnenkamer van de gebeden.

Matthew 13:44. Weer is het koninkrijk der hemelen, ten opzichte van de vreugde die het teweegbrengt wanneer iemand het ontdekt en wat de prijs aangaat die hij zich dan getroost om het te bezitten, als een schat in de akker verborgen, die een mens, bijvoorbeeld iemand die die akker in huur had gevonden heeft en die nog verbergt in de akker omdat die zijn eigendom nog niet was, zodat hij die schat nog niet voor zich mocht nemen. En van blijdschap over die gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die akker, om nu die akker op rechtmatige wijze te mogen bezitten.

De gelijkenis is een van de kortste, maar tevens een van de meest zinrijke en betekenisvolle. Terwijl zij ons het koninkrijk der hemelen voorstelt, toont zij ons 1) hoe verborgen zijn heerlijkheid, 2) hoe verheugend het vinden en 3) hoe gemakkelijk het verkrijgen is. - I. Wat het koninkrijk der hemelen is hoeven wij aan degenen die daaraan deel hebben evenmin eerst uit te leggen, als hem die eet wat brood, hem die drinkt wat water is. Zij weten het, want zij zitten dagelijks aan de tafel van de grote Koning die in het rijk heerst en regeert. Men zou de heerlijkheid van dit rijk kunnen schilderen met de liefelijkste kleuren, haar kunnen prijzen met de welsprekendste en verhevenste woorden, haar kunnen verheffen en roemen met de schoonste liederen en gezangen en men zou toch nooit worden begrepen door degenen die nog ver van dit rijk zijn en er geen deel aan hebben. Wij zouden voor hen in raadsels, in vreemde talen spreken; zij zouden ons niet begrijpen, ons voor dwepers en dromers houden, want de heerlijkheid is voor degenen die buiten zijn verborgen en omsluierd, het koninkrijk der hemelen is als een schat in de akker verborgen. Voordat de mens die heeft gevonden vermoedt hij niets van zijn waarde, van zijn glans, zelfs heeft hij geen begrip van zijn bestaan. Hij loopt er duizendmaal voorbij, terwijl hij andere schatten najaagt en naar andere schatten graaft. Voor dezen is er geen rijk van God, geen rijk van onverderfelijkheid en onvergankelijkheid. Hij weet daarvan net zo min als de blinde van het rijk van de natuur, de dove van het rijk van de muziek, de egoïst van het rijk van de liefde. Men spreekt tot hem van onbekende dingen wanneer men spreekt van de vrede van God, die hoger is dan alle verstand van de mensen, van de hoop die niet beschaamt, van de overwinning van het geloof die de wereld overwint. Het enige dat aan dit aardse leven een hogere waarde en een hogere betekenis geeft, wat onze inwendige mens gelukkig en zalig maakt, wat ons aan het stof van de vergankelijkheid ontrukt en ook het aardse ons verheldert, wat ons vreugde en troost geeft in leven en in sterven - hij kent het niet, hij vermoedt er niets van. Al behoorde hem ook de hele aarde toe, al won hij ook de hele wereld - hij is een arm mens, armer dan de armste dagloner, die die schat gevonden heeft! Maar er zijn ook mensen die wel van het koninkrijk der hemelen weten, maar voor wie toch zijn eigenlijke heerlijkheid nog verborgen is; ik bedoel die mensen, die de feiten, begrippen, meningen en voorstellingen van het Christendom wel kennen, maar voor wie desalniettemin het eigenlijke en innerlijke wezen van het Christendom nog vreemd en gesloten bleef. Zij behoren niet tot degenen, die helemaal geen behoefte in zich voelen aan iets hogers en goddelijks en van wie de levensspreuk klinkt: "Eet en drink, want morgen bent u dood; nee, zij spreken en horen graag van godsdienstige zaken, zij gaan naar de kerk, zij lezen in de Schrift, zij geloven in een God, zij hebben een zekere eerbied voor Christus, zij hopen op een eeuwig leven. Maar ondanks dat alles staan zij toch nog in de voorhoven van het heiligdom en voor het allerheilige hangt voor hen nog een ondoordringbaar voorhangsel. Zij kennen wel de akker van het koninkrijk der hemelen, maar nog niet de verborgen schat in de akker; zij houden zich slechts vast aan de oppervlakte en graven niet in de diepte. Wie het echter werkelijk en ernstig daarom te doen is, die vindt ook wat hij zoekt. De heerlijkheid van het koninkrijk der hemelen, ja zij is verborgen; maar niemand kan zich daarmee verontschuldigen wanneer hij steeds het woord Gods bezit, de helder schijnende fakkel, die voor ons licht tot in de diepste diepten van de mijn van de goddelijke waarheid. II. Zalig, die die verborgen schat in de akker ontdekt en vindt! De vreugde, die zo iemand vervult is hoger dan alle vreugde van deze wereld. Hoe kan het ook anders zijn? Want wat voor een wereld ging hem opeens bij dat vinden op! Was er tot hiertoe voor hem slechts een rijk van de vergankelijkheid en van de doods, hij erkent nu plotseling dat er iets hogers is, een rijk van onvergankelijkheid en een eeuwig leven! Zag hij slechts tot hiertoe een blind spel van het toeval in de lotgevallen van de mensen, nu ziet hij daarin de besturende hand van een zowel wijze als liefdevolle God, zonder wiens wil zelfs niet het geringste gebeurt. Zag hij tot hiertoe in het graf het einde van het menselijk leven, nu weet hij dat het graf slechts de doorgang is tot een hoger aanzijn van onsterfelijkheid en onverderfelijkheid. Was er tot hiertoe slechts een duister gevoel, slechts een wankelende, onhoudbare verwachting, waarmee hij het wankelende leven vasthield, nu is het de blijdste zekerheid en zalig vertrouwen. Echter meer nog dan dit alles ontvouwt zich voor zijn, van vreugde dronken, blik, wanneer hij die schat ontdekt. Al die afzonderlijke, hartverheffende waarheden zijn goudstukken, die het beeld van een almachtige Koning dragen: droegen zij dat niet, wie stond voor de echtheid van de munt in? De naam van deze Koning is Jezus Christus. Hij is de Koning die in dat rijk heerst welke heerlijkheid voor hem is ontsloten. De glans van Zijn hoogheid en majesteit, hoe glinstert die hem tegen! Zag hij tot hiertoe in Christus slechts een mensenzoon, nu erkent hij in Hem de Eengeboren Zoon van de Vader, vol van genade en waarheid. Was het slechts een verbeterde zedenleer en een volmaakt voorbeeld dat tot hiertoe naar zijn mening deze Jezus de mensen bracht en gaf, nu ziet hij in dat Christus ons niets minder brengt dan verzoening met God en verlossing van de zonde. Was hem tot hiertoe de weg naar de hemel onbekend, de waarheid wankelend, het leven twijfelachtig, nu kent hij de weg, de waarheid en het leven in n Persoon, die de enige poort is waardoor men het vaderhuis binnengaat. Bijzonder groot is de vreugde over het gevondene wanneer iemand de schat in de akker plotseling ontdekt, terwijl hij, lang tevergeefs ernaar zoekend, op duizend dwaalwegen heeft omgedoold. Wat hem geen menselijk weten, geen aardse kunst, geen vergankelijke begeerte kan verschaffen, wat hij tevergeefs bij de wijzen van deze wereld gezocht heeft, waarvan de duistere droom van een verloren paradijs een denkbeeld en een verlangen in zijn hart heeft achtergelaten, dat heeft hij nu gevonden - en o, hoe klopt zijn hart van vreugde, hoe verheft zich zijn ziel van blijdschap en genot! De moede pelgrim zit aan de sterk verlangde bron, de verdwaalde zoon staat aan de drempel van het vaderhuis. Zoals Andreas eens tot zijn broeder Simon, zoals Filippus tot zijn vriend Nathanaël, zo spreekt hij zalig en vol verrukking tot allen die hem ontmoeten: "Ik heb gevonden, ik heb gevonden wat ik zocht, gevonden de ster van mijn verlangen, het anker van mijn hoop, de rots van mijn heil; ik heb gevonden de rust en de vrede van mijn ziel!" - Maar nee, nog zwijgt hij, nog is hij stom van vreugde. Het is een diepe trek in onze gelijkenis dat de Heere zegt: Het koninkrijk der hemelen is als een schat, in de akker verborgen, die een mens vond en die hij verborg. " Hij verbergt hem, hij zegt er niets van, uit ijverzucht om de schat niet prijs te geven aan de ogen van anderen, uit bezorgdheid dat hij die snel weer verliest en ervan beroofd wordt. Hij verbergt de schat, want het is nog de zijne niet, nog moet hij die eerst verkrijgen. O heilig zwijgen, waarin een mens daarheen gaat, die door de volle glans van het koninkrijk der hemelen vervuld is! Heilig nadenken over het ene nodige, om deel te krijgen aan de goederen van dit rijk! Door de ziel van zo iemand gaat dag en nacht slechts die ene vraag: tot welke prijs wordt die schat mijn eigendom? Zo denkt hij, zo vraagt hij; en het antwoord op deze vraag blijft niet verborgen. III. Bij de eerste oogopslag wekt het bevreemding dat de Heere in de gelijkenis zegt: "En hij, de gelukkige vinder van de verborgen schat, verbergende die en van blijdschap over die gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die akker. " Hoe, vragen wij, hoe kan er van een koop sprake zijn? Al was zelfs de vinder een rijk man, welk kapitaal weegt tegen deze schat op? Nu zou het zeker onmogelijk zijn het koninkrijk der hemelen te verkrijgen als wij het in de gewone zin van het woord werkelijk moesten kopen. Hier is echter een kopen bedoeld, waartoe Isaiah 55:1 al opwekt: "Kom en koop zonder geld en zonder prijs. " Intussen ligt in de uitdrukking ook aangewezen dat wie het koninkrijk der hemelen wil verwerven ook veel moet afstaan en ten offer brengen. Dat kan voor geen betaling doorgaan, te minder daar de reden waarom wij het moeten laten varen, juist deze is dat het niet deugt, dat het slecht is en daarom gedeeltelijk moet worden vernietigd, gedeeltelijk minstens in de smelt- en zuiveringskroes moet worden geworpen. Alles wat wij hebben of menen te hebben moeten wij verkopen d. i. afstand daarvan doen. Daartoe behoort voornamelijk onze eigen ingebeelde gerechtigheid. Zolang wij die niet loslaten en hongerig en dorstig geworden zijn naar de gerechtigheid die voor God geldt, kunnen wij het koninkrijk der hemelen niet ingaan. Daartoe behoort verder onze eigen ingebeelde wijsheid in goddelijke zaken. Zolang wij ze niet in haar ongenoegzaamheid hebben erkend en daarom hebben opgegeven zijn wij niet in staat de schatten van die wijsheid en van die kennis ons toe te eigenen die in Christus Jezus verborgen zijn. Daartoe behoort verder onze eigen, van het goddelijke afgekeerde, ja tegenover Hem geplaatste, wil. Zolang wij die de Heere niet ten offer hebben gebracht is het niet mogelijk dat wij door de Heere echt vrij en zelfstandig worden. Ja daartoe behoort niet alleen dit n dat n dat, daartoe behoort alles. Hoe wij omwille van Hem en om de schat van Zijn rijk te winnen bereid moeten zijn van alles, ook van het liefste, afstand te doen, drukt de Heere eens (Luke 14:25) met zeer sterke, tweesnijdende woorden uit: "Buiten Hem mogen wij niets, in Hem mogen wij alles liefhebben" Dat is de zin van die woorden. Wanneer echter eens de verborgen heerlijkheid van het koninkrijk der hemelen zich geopenbaard heeft, wanneer eens de hemelse vreugde over zo'n gevonden schat het hart vervuld heeft, dan is men ook graag bereid alles daarvoor af te staan.

Matthew 13:45. Weer is het koninkrijk der hemelen ten opzichte van zijn waarde in vergelijking van andere goederen, als een koopman die mooie parels zoekt, die hij bij de verkopers kan inruilen en weer met winst aan anderen verkopen (Math. 13:46. ). De koopman vond n (op het woord " n" ligt bijzondere nadruk) parel van grote waarde (want ten opzichte van hetgeen hier bedoeld is, is er slechts n die die naam verdient), ging heen en verkocht al wat hij had en kocht die.

Wanneer men ons vroeg welke goederen de grootste waarde hebben, de aardse of de geestelijke, welke van beide het diepste verlangen van onze ziel bevredigen, welke van beide ook met grote ijver en vlijt gezocht moeten worden, zouden wij allen als uit n mond antwoorden: de geestelijke! Wanneer men nu verder vroeg: maar zoekt u ook de geestelijke goederen met die ijver en die vlijt die zij verdienen? Hebt u het hoogste goed leren kennen en het gevonden? Hebt u alles aangewend om dat als eigendom te verkrijgen? Dan vrees ik zeer dat, wanneer men met die vragen voortging, het getal van diegenen steeds zou verminderen die ze met ja zouden kunnen beantwoorden. Och, dat toch de kinderen van het licht net zo wijs waren als de kinderen van de wereld in hun geslacht. Dat zij toch even rusteloos naar geestelijke goederen streefden, als deze voor de aardse zorgen! Is de koopman van onze tekst niet volkomen iemand van zijn soort? Hij zoekt goede parels: dat is de bezigheid van zijn leven en hij wijdt er zich geheel aan. Daar vindt hij een kostbare parel. Hij ziet haar en erkent haar met zijn geoefend oog dadelijk voor wat zij is, voor de grootste schat die ooit van de bodem van de zee is opgenomen. Hij moet haar bezitten, dat staat bij hem vast; de prijs, die er voor geëist wordt, is buitengewoon groot - het zij zo, nog groter kan de winst zijn - en zo ging hij heen en verkocht wat hij had en kocht die. Het koninkrijk der hemelen is aan deze koopman gelijk; de burgers van de hemel moeten zijn voorbeeld navolgen, alleen met dit onderscheid dat het geestelijke in de plaats van het aardse gesteld wordt. Zij moeten 1) geestelijke goederen zoeken; zij moeten 2) het ene geestelijke goed opmerken en vinden; zij moeten 3) alles overgeven om het tot hun eigendom te maken.

De beide gelijkenissen van de schat in de akker verborgen en van de kostbare parel schilderen ons de toeëigening die het rijk Gods van iedere ziel in het bijzonder verlangt en de weg waarlangs men daartoe komt. Bij de gelijkenis van de kostbare parel hebben wij te letten: 1) op de manier waarop zij zich aan ons voordoet; en 2) op wat wij voor haar over moeten hebben. Wat de kostbare parel is? Het is die ene gave van God, die van welke Christus, Zichzelf bedoelend, tot de Samaritaanse vrouw gezegd heeft: "Wanneer u de gave van God zou kennen. " Het is de genadegift van de verlossing die aan het kruis is verkregen. Het is de genadegift van de gerechtigheid van God, die op de verdienste van Christus gegrond is. Het is die hemelse gave van het brood des levens, de gave van zalig genot en eeuwig leven, zoals Christus schenkt, zoals Christus is. Er zijn vele soorten gaven, maar er is n Heere en deze gave kan slechts de enige zijn. De parel, dat edel sieraad waarmee de menselijke schoonheid zich tooit, is een wonderbaar treffend beeld voor wat de Heere daarmee bedoelt. Diep op de grond van de zee wordt zij in het verborgen gevormd. Uit de diepte van de zee wordt zij met gevaar en moeite gehaald. Eerst in een onooglijk omhulsel verborgen glinstert zij daarna met liefelijke glans. Zo is het ook met de genadegift in Christus. Diep in de verborgen grond van het goddelijke Wezen is zij geboren, uit de diepte van de goddelijke liefde is zij voortgekomen. Christus heeft ze aan het licht gebracht. Het heeft Hem moeite gekost om omwille van onze zonden door de verschrikkingen van de dood omgeven te zijn. Hij heeft ze voor ons verworven, voor Zichzelf heeft Hij ze niet hoeven te zoeken. Eerst in een omkleedsel zonder heerlijkheid en gedaante, maar vol van de glans van hemelse heerlijkheid biedt Hij ze aan; zij wil alleen gegeven zijn. In deze wordt het waar: Ik ben gevonden door degenen die Mij niet zochten. Daarom wordt ook van de koopman in de tekst alleen gezegd dat hij goede parels zocht, de ene, de kostbare heeft hij gevonden uit genade. Dit is niet het eerste, dat wij de genade najagen, maar dat de genade ons zoekt; niet dat is het eerste, dat wij het goddelijk geheim van de verlossing ontdekken, maar dat de hemelse Vader het ons ontsluiert. Niet van het menselijk willen en lopen hangt het af, maar alleen van de goddelijke ontferming. Wat de mens doen kan door zichzelf is alleen dit dat hij goede parels zoekt, de ne, de kostbare wordt door hem gevonden uit genade. Diep in het menselijk hart woont een verlangen naar vrede, ja vrede; maar de vrede die in de verzoening met God door Christus ligt, die kent men pas wanneer men die ondervonden heeft. Diep in het menselijk hart woont een worstelen en zuchten naar verlossing, ja verlossing; maar die ene verlossing, die Christus aan het kruis teweeg heeft gebracht, die kent men pas wanneer men ze heeft ondervonden. Goede parels kunt u zoeken, maar die ne, die kostbare wordt u gegeven uit genade! - Er is iemand; hij vraagt om liefde; hij zoekt een hart dat hij het zijne zou mogen noemen, dat met hem lief en leed wil delen, waartegen hij kan zeggen: "Wat het mijne is, is het uwe en al het uwe is het mijne. " En een liefdevol hart, het is zeker een goede parel die hij zoekt maar hoe velen hebben toch op deze weg meer gevonden! Hij zocht een liefhebbend hart, niets meer; maar zie, het hart dat hem beminde had ook de Heiland lief; de ziel die zich aan hem verbond, hem huwde, was ook de bruid van de hemelse Bruidegom. Onbemerkt werd zij een predikster voor hem, werd zij tot een middel waardoor Christus zelf Zich hem aanbood. En nu, wanneer hij heeft leren bidden, omdat zijn liefhebbende vrouw voor hem bad, dan, wanneer hij door de liefdevolle hand geleid zijn Heiland gevonden heeft, vraag hem dan: wat zal hij antwoorden? "Liefde heb ik gezocht, geloof heb ik gevonden; een menselijk hart heb ik gezocht en het hart van mijn Heiland is van mij geworden; goede parels zocht ik, maar de ne, de kostbare, werd gevonden uit genade. " Daar is een ander; een sterke begeerte naar waarheid bezielt hem. Hij doorloopt het ene gebied van menselijke kennis na het andere; hij doorzoekt de schatten van menselijke wijsheid; hij leert de schoonheid, de rijkdom van de natuur kennen. En wie zou ontkennen dat het goede parels zijn die hij zoekt. Maar het komt niet tot gehele voldoening; het blijft slechts een zoeken, het vinden zelf wordt steeds opnieuw tot een zoeken. Het ene raadsel wordt opgelost, andere raadsels doen zich aan hem voor en het allerminst wordt het raadsel in eigen borst opgelost. Daar ontstaat, bij hetgeen hij weet, het geloof in wat God openbaart; van de wijsheid van de mensen neemt hij de toevlucht tot de wijsheid die uit God is. Nu heeft men een vaste standplaats gevonden, van welke alle raadsels zich oplossen - het woord van God. Vraag hem nu, wat zal hij antwoorden? "Goede parels heb ik gezocht; de ene, kostbare heb ik gevonden uit genade. " Daar is een ander; hij zoekt voortdurende bevrediging in het leven. Hij zoekt die in onafgebroken arbeid, maar deze laat toch een leegheid over. Hij zoekt die in vergeestelijkte genietingen, maar alle behoeften van het inwendige leven bevredigen zij niet. Hij zoekt die in de kring van trouwe vrienden, maar bittere ervaringen blijven niet uit. Daar komt hem Gods woord in de hand; hij wordt geplaatst voor de ware Vriend van de zielen, die nooit misleidt, geplaatst voor de volheid van genade die in alle omstandigheden zo rijkelijk stroomt, voor het brood des levens dat werkelijk verzadigt. Gaandeweg vindt hij de vrede van God, die niemand hem ontrooft. Vraag hem nu, wat zal hij antwoorden? "Ik heb goede parels gezocht, maar die ene, kostbare, heb ik uit genade gevonden!" Daar is er weer een; hij bracht rijkelijk het zijne er toe bij om te helpen, zo ver zijn arm, zijn vermogen reikte. Hij zou niet zonder zegen op de aarde geweest willen zijn; hij wil de vertrooster van de treurenden, de bijstand van de behoeftigen, de vriend van de verlatenen zijn. En zeker, het zijn goede parels die hij zoekt; maar hij wil troosten en leert voelen dat de ware troost hemzelf ontbreekt; hij wil helpen en hij ziet dat er zonder redding van de ziel niets geholpen is, terwijl hij die toch niet redden kan. Aan het ziekbed van een vrome merkt hij het geduld van de heilige op; op de meest verschillende wegen wordt hij naar de ware Helper gewezen; hij zocht zieken te genezen en heeft zelf genezing gevonden; hij zocht treurenden te troosten en is zelf een treurende geworden, zoals degenen van wie geschreven staat dat zij zalig zijn. Goede parels zocht hij, maar die ene, die kostbare, heeft hij gevonden uit genade. - II. De koopman in de gelijkenis heeft het zijne opgeofferd voor de kostelijke parel die hij vond. Hij wil ze zich ten eigendom maken, dat is dadelijk zijn doel en nu worden bij hem besluit en daad tot een. Het verlangen ze de zijne te mogen noemen ontbrandt op het ogenblik dat hij weet ze de zijne te kunnen noemen. De ijver om ze te bezitten ontstaat op het ogenblik dat ze hem wordt aangeboden. Wij moeten echter belijden dat deze koopman zich werkelijk onderscheidt van velen in onze tijd. Hoe velen zijn er, aan wie van de jeugd af de kostbare parel wordt voorgehouden, wie van de eerste kindsheid is aangewezen dat de genade van God ook hen ten deel kan worden. Maar dat in hen een ijver ontwaakte, een verlangen ontbrandde om haar te bezitten, dat ziet men niet. Hoevelen weer toeven en talmen en komen tot geen helder, vast besluit. Hoevele anderen komen in hun hele leven niet verder dan het voornemen. Hoe velen wankelen en twijfelen over de weg die zij zullen inslaan, maar tot een werkelijk heengaan om de aangeboden genade zich toe te eigenen, tot een beslistheid om, wat het ook koste, de zaligheid te verwerven, brengen zij het niet. En toch is dat het beslissende keerpunt in elk leven. Heeft de genade van God in Christus getoond dat zij u wil, dan moet u ook horen dat u haar wilt. Werkt Gods verborgen hand in uw hart en spreekt hij, wijzend op Christus: "Deze zal de uwe zijn!" zo moet gij ook uw hand ten gelofte tot God opheffen en zeggen: "Ja, Hij zal de mijne zijn. " De koopman verkocht nu alles wat hij had en kocht de parel. Hier hebt u de prijs die u moet betalen om het hoogste dat gedacht kan worden, ja, dat in geen gedachte opklimmen kon, het eeuwige leven, te verkrijgen. Het is wat Christus ergens zonder beeldspraak eist, wanneer Hij zegt: "Degene die niet alles verlaat wat hij heeft, kan Mijn discipel niet zijn. " Dit wil zeggen, dat wij inwendig loslaten wat wij bezitten, dat wij ons vrij maken van datgene waaraan ons hart hangt, dat wij vaarwel zeggen alles wat God en Zijn rijk niet dient, dat wij met Petrus zeggen: "Wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd" en met Paulus kunnen zeggen: "Ik acht het alles schade te zijn bij de uitnemendheid van de kennis van Jezus Christus; " dat wij alles afleggen wat ons verhindert omkleed te worden met het kleed van de gerechtigheid, dat wij alles afleggen wat ons naar de aarde trekt en het zoeken naar hetgeen daarboven is in de weg staat. Verkopen alles, wat u hebt! hoort u? alles! Ook uw liefste wensen moet u opgeven voor dat ene verlangen een kind van God te heten; alles, ook uw edelste krachten moet u besteden om u een schat in de hemel te winnen; alles, ook uw zekerste meningen moet u gevangen geven onder de gehoorzaamheid van Christus; alles, ook uw liefde zelfs, alle aardse liefde moet op de achtergrond treden bij die ene liefde tot God en Christus; alles, ook uw leven, wanneer u het alleen tot die prijs kunt behouden, dat u het uitzicht op het eeuwige leven verliest; alles, zelfs uw eigen Ik moet u verbreken om u helemaal aan Christus over te geven. Niets mag u te hoog, niets te dierbaar, niets te schoon voorkomen, dat u niet bereid zou zijn op te offeren, wanneer het er op aankomt u het offer toe te eigenen dat Christus voor u gebracht heeft. Dat komt ons voor als een hoge prijs, een ernstige eis. Wanneer er gezegd was: "Veel!", wij zouden er ons in kunnen vinden, maar alles, ook niet n zaak behouden, ook het liefste en dierbaarste niet omwille van de Heere, dat schijnt te veel gevraagd. Ieder heeft een prijs waartegen hij zich overgeeft, maar ook ieder heeft een kant waarom hij zich aan de Heere niet overgeeft. Het is een waar woord: "Hangt niet ieder hart aan zijn eigen strik? Zie waar het schort; vaak houdt slechts n ding terug!" En juist dat ne is alles wat u moet verkopen om die kostbare parel te verkrijgen.

De Heere schetst eerst de voorspoedige voortgang van het koninkrijk der hemelen. In de gelijkenis van het mosterdzaad wordt vooral de extensieve, in die van het zuurdeeg meer de intensieve uitbreiding van het Godsrijk geschetst. Voorspoedig en zegenrijk als het mosterdzaad zou het zich naar buiten ontwikkelen, met verborgen maar onweerstaanbare kracht als van het zuurdeeg zou het geheel het innerlijk leven van de mens en de mensheid vernieuwen en zijn taak niet voleindigd hebben totdat dit geheel met zijn weldadige invloed doortrokken was. Hoe beide gelijkenissen van de uitgestrektste toepassing zijn op de Stichter van het Godsrijk, op de Christelijke Kerk in het algemeen en op ieders Christelijk leven in het bijzonder, valt vanzelf in het oog. Aan deze voegt Hij een tweetal gelijkenissen, om de waarde van het Godsrijk te schetsen. Dit rijk is voor de n een niet gezocht, maar onverwacht gevonden, voor de anderen een lang gezocht en eindelijk gevonden schat. Voor beiden echter is het een schat die zij vurig proberen te verkrijgen; alles verkopen zij om het gevondene machtig te worden en beschouwen die opoffering als onschatbare winst. Het valt ons dadelijk op dat de akker waarin de schat te vinden is de Kerk van Christus is, waarin men Zijn heilgoederen deelachtig kan worden; dat die schat verborgen genoemd wordt, omdat hij zich aan de aardsgezinde mens niet meteen in al zijn glans openbaart en dat in beide gelijkenissen herinnerd wordt hoe het koninkrijk der hemelen opofferingen vereist, maar ook ten volle verdient.

Vers 32

32. En wanneer het gezaaid is en eens uit de grond is opgewassen, gaat het op en wordt het meeste van al de moeskruiden en maakt grote takken, zodat de vogelen van de hemel onder zijn schaduw kunnen nestelen.

Het mosterdzaad is een peuldragend struikgewas dat n in het wild groeit n in het Oosten en Zuiden van Europa om zijn zaad, dat tot specerij dient, verbouwd wordt. In Europa groeit het slechts twee voet hoog; in warme landen schiet het echter werkelijk, vooral onder verzorging van de tuiniers, tot een kleine boom op, zodat zijn stengel zelfs 10' hoogte bereikt. De ronde korrels (4-6 in een peul) worden bij de Joden genoemd bij wijze van een spreekwoord voor het kleinste en nietigste (Matthew 17:20) en zijn het ook onder de zaadkorrels die in de Israëlitische landbouw voorkomen, hoewel de wetenschappelijke Botaniek zeker nog veel kleinere kent.

Door het mosterdzaad wil de Heere niets anders voorstellen dan het kleine onooglijke begin van het rijk van God; en inderdaad de hele geschiedenis van het Christendom in de wereld en in ieder hart in het bijzonder, is een volkomen verklaring van deze woorden. Hoe klein en onzichtbaar lag, als een mosterdzaad, het zaad van het rijk Gods in de profetieën en voorbereidingen van het Oude Testament verborgen. Toen God onder de boom van Edens hof de gevallen mens de eerste belofte van de slangenvertreder gaf, wie zou in het korte, arme woord zo grote zegenrijke gevolgen hebben kunnen vermoeden, als de latere tijd van de vervulling in de gehele mensheid verwezenlijkte? Vierduizend jaren ligt die zaadkorrel stil onder Adams kinderen, twee duizend jaren onder Abrahams nakomelingen in een hoek van de aarde, onder het kleine, onaanzienlijke, ja verachte volk van de Joden. De overige volken weten en vermoeden niets van de toezeggingen en profetieën, aan dit volk gegeven, noch van de grote verwachtingen die ook hen daardoor zullen worden geschonken. Geen wijze van de oudheid is in staat de beloften na te vorsen, geen vorst en machtige van de aarde kan ze vervullen; verborgen en stil gaan zij hun gang door de eeuwen. Die eeuwen gaan voorbij, de mensengeslachten wisselen elkaar af, als was het zaadje weggewaaid en gestorven. Daar breekt een kiem door, een wonderbaar heerlijke kiem, de gewenste verschijnt om de beloften te vervullen, Christus wordt geboren. Maar hoe klein en onooglijk is weer deze kiem, die uit het mosterdzaadje te voorschijn komt! In een armzalige stal, in een kribbe zelfs te Bethlehem, in de diepste behoefte begroet Hij het licht van deze wereld. Wie zou hebben kunnen vermoeden dat dit kind, onder zulke omstandigheden geboren, eens de wereld zou verlossen, het rijk van God zou stichten, de hemel op aarde zou brengen en de gehele mensheid vernieuwen? Wel hebben er wonderbare gebeurtenissen plaats, tekenen van de hemel bij Zijn geboorte, engelenstemmen prijzen Zijn menswording; maar hoe snel zijn ze vergeten! de volgende dertig jaren gaan voorbij, bijna zonder het minste bericht van Hem! het is als was Zijn naam alweer uitgewist, als behoorde Hij zelfs al lang tot de gestorvenen. Stiller, verborgener, bedekter, ootmoediger kon geen leven en werken beginnen. Het is zo onopgemerkt als wanneer een mens een enkele zaadkorrel van de kleinste soort op zijn akker strooit, waarvan de hele wereld niets merkt. - Nu is het waar, met het dertigste jaar veranderde plotseling de schouwplaats: stemmen van de hemel leiden de Zoon van God bij Zijn doop in het profetenambt in, woorden van de liefelijkste soort en van de rijkste inhoud klinken in het land van de belofte; er gebeuren wonderen, zo groot en bewonderingswaardig als de wereld noch te voren noch later heeft gezien; het hele land is vol van roem over Hem die rondtrekt en weldoet en al het volk hing Hem aan en hoorde Hem graag. Maar toch bleef het over het algemeen bij het oude karakter van onbekendheid. Hoe kort was de tijd van het rondwandelen van de Heere op aarde! Slechts drie jaren duurde Zijn leren en wonderen doen. Hoe arm en eenvoudig was Zijn verschijning ook in die tijd! De vossen hebben holen en de vogels van de hemel nesten, maar de Zoon des mensen heeft niets waarop Hij Zijn hoofd kan neerleggen. Hoe beperkt was de kring van Zijn werkzaamheid! Hij was slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis van Israël en bleef daarom in Kanan, vooral in Galilea, in het kleine Joodse land, onder het verachte Joodse volk. Het machtige Rome, het beschaafde Athene, het rijke Corinthiërs vernamen niets van Hem en van Zijn zaak zolang Hij op aarde wandelde. Hoe onbeduidend was het gevolg van Zijn werken, toen Hij Zijn ogen sloot! twaalf apostelen, zeventig discipelen, later honderd en twintig in Jeruzalem, vijf honderd in Galilea, dat is het hele hoopje dat zich aan Hem overgaf en door het geloof Hem beleed. Onder de groten werd Hij wel door nieuwsgierigheid aangegaapt, maar net zo snel weer vergeten; van de oversten van het volk, van de overpriesters en schriftgeleerden geloofde bijna niemand in Hem. Zie verder dat hoopje van gelovigen, die apostelen aan, die enkelen die onder miljoenen door de macht van de waarheid aangegrepen, door de Geest van God verlicht en gedreven, in de wereld getuigenis aflegden van de Gekruisigde en Herrezene: wat zijn dat voor mensen? Niets dan arme vissers en tollenaars uit de geringste stand, mensen die geen scholen bezochten, geen vorming genoten hebben, die geheel onbekend waren met de wereld en haar toestanden, die geen gunst van een machtige, geen aanbeveling bij de groten van de aarde, geen vurige welsprekendheid noch gave van overreding, geen schatten en rijkdommen, kortom niets bezaten van hetgeen bij de wereld ingang vindt, die niets hadden wat noodzakelijk is om enige zaak in te leiden en door te zetten. En dat alles zouden wij nog willen voorbijzien wanneer slechts in henzelf een grond aanwezig zou zijn waarop de Heere Zijn hemelrijk kon bouwen, een volheid van vatbaarheid en toewijding, een geestdrift en trouw voor Zijn zaak, een heldenmoed die met de Heere en voor de Heere door nood en dood ging. Maar ook van deze voorwaarden, onmisbaar tot stichting van het Godrijk, is niets bij hen aan te treffen. Een onder hen is zelfs een verrader, de ander kan in het uur van het gevaar, ondanks alle vroegere verzekeringen, zijn boven alles geliefde Heere en Meester driemaal verloochenen. Allen tot op een toe gaan op de vlucht en verklaren zich los van Hem, zo wankelmoedig, zo kleingelovig, zo zonder vertrouwen, zo ongeschikt om Hem na te volgen, zo beperkt in hun inzicht lijken zij, dat ieder ander dan de Heere met sidderen en beven hun toekomst tegemoet zou hebben gezien. Echt, geen koning zou zulke mensen tot zijn troepen, geen meester in enige kunst of wetenschap zou zulke mensen tot zijn discipelen gekozen hebben, zoals Christus, de hoogste, ja enige Heere en Meester, met de apostelen gedaan heeft. Hun keus bevestigde wel het apostolische woord: 1 Corinthians 1:26-1 Corinthians 1:29 ! - Evenals een mosterdzaad begon het rijk van de Heere in Christus en de apostelen, zoals een mosterdzaadje begint het nog altijd in ons. Kan er een onaanzienlijker begin zijn, dan dat wat het onbewust in de doop bij ons neemt? Waar is het woord van de Heere: "Zalig zijn zij, die niet zien en toch geloven, " meer dan daar? Uitwendig zien wij niets dan heilige gebruiken en een schijnbaar onvatbaar mensenkind, met sluimerende geesteskrachten, met een ongeschiktheid om in zich op te nemen, zoals zij niet groter kan worden gedacht - en toch is de doop het bad van de wedergeboorte en van de vernieuwing van de Heilige Geest, het verbond van een goed geweten met God. De dopeling wordt niet alleen opgenomen in de zichtbare gemeenschap van de Kerk, maar ook in de onzichtbare gemeente van de heiliging. Wat de belofte van de Messias in het paradijs was voor het pas geschapen mensengeslacht in het algemeen, dat is bij de mens in het bijzonder de doop: het uitstrooien van het mosterdzaad in het menselijk hart (?) Maar ook de wedergeboorte, die in latere levensjaren bij ons met bewustheid tot stand komt, begint zij niet telkens klein en onbemerkt? Het is nu eens een woord van God, dat op Zondag in de kerk of op een andere plaats en op andere tijd, toen wij het in het geheel niet verwachten, diep schokkend in de ziel valt, een klein koorntje, een voorbijgeziene bijbeltekst, een lang vergeten vers - en wij kunnen het niet weer kwijt raken, het klinkt van tijd tot tijd steeds weer in onze oren het buigt ons neer en verheft ons op onweerstaanbare wijze en de verborgen kiem heft eindelijk de aardkorst op. De donkere akker van ons hart en van ons leven begint groen en versierd te worden met de heerlijkheid van de lente. Het is daar een gebeurtenis in ons leven, een ziekte, een onaangename tijding, een sterfgeval, een groot, onverwacht geluk en - ons binnenste is als omgekeerd, het hele leven is opeens uit zijn voegen geweken. Waar vroeger lichtzinnigheid woonde heerst plotseling diepe ernst, in plaats van onverschilligheid omtrent Gods woord heeft liefde tot Hem en vragen, onderzoeken, bidden, verlangen naar Zijn genade het hart vervuld. Het is daar weer het gevoel van het ongenoegzame van alle aardse goederen en vermaken, dat - wij weten zelf niet hoe? - plotseling zonder uitwendige aanleiding in ons ontwaakt is en de eerste lichtstraal is in de duisternis van ons hart gevallen. Of een gedachte, die wij gehoord, misschien zonder opmerkzaamheid gehoord hebben en die nu een waarheid bezit en een kracht uitoefent, dat wij haar plaats moeten geven. Genoeg echter, wat het ook is, het begin van de nieuwe geboorte in het rijk van God is altijd klein. De Heere zegt: "De wind blaast waarheen hij wil en u hoort zijn geluid, maar u weet niet van waar hij komt of waar hij heengaat, zo is een ieder die uit de Geest geboren is.

Kijken wij na 18 eeuwen naar hetgeen uit het eens geplante mosterdzaadje van het hemelrijk, dat zo nietig leek, geworden is, dan moeten wij verwonderd staan over de boom die daaruit is opgewassen en nu al zijn takken over alle delen van de wereld uitbreidt en mensen van alle volken, talen en landen onder zijn schaduw verzamelt. Wie het opmerkt hoe het Christendom, over de gehele aarde verbreid, onder alle hemelstreken, in alle werelddelen aanwezig is, hoe de oorkonden daarvan, de heilige schriften van het Oude en Nieuwe Testament in de talen van bijna alle volken gelezen worden, die moet erkennen dat het woord van de belofte van God aan Abraham tot een licht en een levenswoord van God voor de hele mensheid is geworden; dat hetgeen daar zo bij een enkele, in n familie begon, heerlijker dan een mens het kon denken, tot een goddelijke algemeenheid is verhoogd en nu al echt, zonder pracht of praal, zonder dwang en overijling, een zegen voor alle geslachten van de aarde geworden is, of dat het onaanzienlijke mosterdzaadje van het koninkrijk der hemelen is opgegroeid tot een boom die de aarde overschaduwt. En toch is alles wat tot hiertoe is geworden, nog niet datgene wat het zal worden. Het woord van de gelijkenis: "Wanneer het opgekomen is, dan is het het grootste, " zal dan pas eigenlijk vervuld zijn en juist worden verstaan wanneer door de verschijning van de toekomst van de Heere, al de grote, kwade, openlijke en geheime hindernissen van waarheid en godzaligheid zijn weggeruimd en voor het koninkrijk der hemelen opnieuw op aarde zo plaats en ruimte gemaakt is, dat het zich naar alle kanten heen ongehinderd kan uitbreiden en met zijn licht en vrede alle volken zalig kan maken. Dat zal gebeuren! Israël naar het vlees, die onder alle volken verbreide getuige van God en Zijn woorden, wordt van zijn blindheid genezen tot een licht van geloof en kennis en zal met een oog van het geloof en aanbidding Hem aanzien, die zijn vaderen hebben doorstoken. Alle heidenen zullen de Heere prijzen en alle volken Hem loven, omdat Zijn genade en waarheid ons door Jezus Christus geworden is en over ons is in eeuwigheid. Halleluja!

"Al is het begin ook nog zo klein, wanneer het uit God is zal het gezegend zijn; " dat is ook ons gezegd en voornamelijk als waarschuwing voor alle trotse geesten. U, hoogmoedige geesten! die alleen kijkt naar dat wat voor ogen is en slechts waarde hecht aan dat wat glinstert, voor u is het Evangelie van Christus nog vandaag het onaanzienlijke mosterdzaadje zonder gedaante of schoonheid, omdat het niet in het oog valt en geen beweging maakt. Maar ziet toe dat u niet te schande wordt voor Hem, want echt, deze plant, door God geplant, roeit u niet uit en zij groeit alle kool van uw eigen wijsheid te boven, alle laurieren van de door uzelf geplante heerlijkheid. - "God bestrijdt de hovaardige, maar de nederige geeft Hij genade. " Dat is gezegd tot troost voor alle vrezende zielen. Schaamt u zich over uw eigen geringheid en armoede; vraagt u, hoe zal uit mij arme made nog iets worden tot eer van God en tot roem van Zijn naam; er is toch nauwelijks een zaadje van het nieuwe leven in mij gevallen; mijn geloof, mijn liefde, mijn hoop is nauwelijks een mosterdzaadje, zo nietig en klein en zo snel neergetrapt: zie, wanneer u maar een geloof hebt als een mosterdzaadje, u kunt bergen verzetten; wanneer eenmaal het beginsel van het goddelijke leven in uw hart is gevallen; verzorg het slechts trouw, bid maar dagelijks, waak maar vlijtig en ook in u zal het mosterdzaad tot een boom opwassen. Klein zowel in de wereld daarbuiten, klein ook in het hart, is het begin van het rijk van God, maar uit n ogenblik van genade kan een zaligheid in eeuwigheid opwassen. Een tekst, een vers, een goede gedachte op de juiste tijd in de ziel gevallen en in een rein hart bewaard, kan tot een levensboom worden, die vruchten van de hemel draagt voor u en voor anderen. Ook al is het begin nog zo klein, als het uit God is, het zal voorspoedig voortgaan, dat zij gezegd tot een regel voor allen die iets willen arbeiden voor tijd en eeuwigheid. Wilt u een huis bouwen, begin niet groot en met pronk, maar stil en bescheiden: de ootmoedige geeft God genade. Wilt u een goed werk doen, laat niet voor u trompetten, maar doe het in stilte; de Vader, die in het verborgene ziet, zal het in het openbaar vergelden. Wilt u het rijk van God bevorderlijk zijn voor uw deel, u behoeft geen trotse toren te bouwen en geen prachtige banier te planten; plant het mosterdzaadje van het goddelijke woord in de harten en in de eerste plaats in het uwe, daaruit zal het rijk van God opwassen; daaruit zal groeien gerechtigheid, vrede en vreugde in de Heilige Geest voor u en anderen.

Hier sluiten wij uit Matthew 13:33 de gelijkenis van het zuurdeeg aan (vgl. Luke 13:20 v. ).

Een andere gelijkenis sprak Hij tot hen die op dezelfde manier begon als de vorige: Het koninkrijk der hemelen lijkt op een zuurdesem die een vrouw nam en verborg in drie maten (Exodus 16:36) meel, totdat het geheel gezuurd was.

De gelijkenis van het mosterdzaad heeft ons getoond hoe het rijk van God op aarde een zeer gering, onaanzienlijk begin had, hoe het echter in zonneschijn en onder stormen opgroeide en wonderbaar toenam, zodat het nu een boom is die zijn takken ver over de wereld uitstrekt. In die gelijkenis wordt ons dus vooral de uitwendige uitbreiding van Christus' kerk voor ogen gesteld. De gelijkenis van het zuurdeeg richt daarentegen ons oog voornamelijk op het inwendige Godsrijk, op de werkzaamheid van het Evangelie in de harten van de mensen. Het woord zuurdesem wordt vaak in de Schrift als een beeld gebruikt, maar heeft op andere plaatsen (Matthew 16:6. 1 Corinthians 5:6 v. Galatians 5:9) een kwade betekenis. In onze tekst daarentegen heeft het woord juist een tegenovergestelde een gunstige en heerlijke betekenis, zoals dan ook het zuurdesem op zichzelf niets kwaads, maar iets nuttigs en onontbeerlijks is; hier is daardoor het levende en krachtige woord van God (Hebrews 4:12) afgebeeld. Het zuurdeeg is bestemd om onder het meel en het Evangelie om in ons hart te komen. De drie schepels meel zijn de menselijke ziel met verstand, gemoed en wil. Wij kunnen echter ook bij het woord "hart" blijven, omdat daarin het hele inwendige wezen van de mens samenkomt. Het zuurdeeg doortrekt het meel, zo dringt het goddelijke woord door ons binnenste heen. Zie een voorbeeld dadelijk bij die prediking van Petrus op het pinksterfeest, toen het van een groot deel van zijn toehoorders gezegd kon worden (Acts 2:37): "Toen zij dit hoorden werden zij verslagen in het hart. " Het goddelijke woord werkt op de gedachten, op de neigingen, op de voornemens van de mensen. Het dringt om zo te zeggen door alle aders en vezels van het hart heen, ja tot in de leden door. En dit op een verborgen manier. Verborgen maar toch krachtig gaat het zuurdeeg door het meel, zo ook het rijk van God door de harten van de mensen. Daar stond de menigte om de apostelen, toen zij van de gekruisigde en herrezen Zoon van God predikten. Sommigen spotten; die prediking leek hen iets dwaas en verkeerds; zij dachten er in de verte niet aan wat voor machtige werking zij bij anderen kon hebben; maar zie, het woord had onverwacht honderd en duizend harten diep aangegrepen. Hoe het in het verborgene het hart aangrijpt en doordringt, dat de onbekeerde daarvan niets bemerkt en de daarmee vervulde het zelf niet weet hoe hij er van doordrongen wordt, zo moet het aan de andere kant ook zijn kracht, zijn leven in het hart doen voelen, dat het zuurdeeg gisting in het meel brengt. Zo ontstaat met het goddelijk woord een arbeid, een werking in het menselijk hart - dat is nog een bijzonder opmerkelijk punt van vergelijking. Gods woord brengt een gisting teweeg in zondige mensenharten; het voert een strijd daarbinnen. In het bijzonder gist het vaak inwendig bij het begin van een waarachtige bekering, de mens van de zonde in ons en die goddelijke levenskracht kunnen elkaar niet verdragen. Het vlees neigt zich naar de aarde en haar goederen - het goddelijk woord zegt: "Zoek hetgeen daarboven is; " het vlees begeert naar de onreine begeerlijkheden van de wereld - het goddelijk woord zegt: "Wordt de wereld niet gelijkvormig; " het vlees denkt: ik wil groot zijn onder de mensen - het goddelijk woord zegt: "Wandel in alle ootmoedigheid; " - het vlees zegt: "Ach ik kan Christus niet dienen" - het goddelijk woord spreekt: "Hij is uw Heere en Hem zult u aanbidden. " Zo is alles tegen elkaar. Er ontstaat een hevige strijd, zodat het arme hart vaak zeer bang wordt. Maar eigenlijk is het een blijde gebeurtenis, want het is een teken dat het hemelse element in het hart aanwezig en daarin werkzaam is en het zal tot een liefelijke vrede komen. Het zuurdeeg maakt zich meester van het meel en deelt het een aangenamen smaak mee. Zo wordt het menselijk hart door het Evangelie overwonnen, veranderd, aangenaam en welgevallig voor God, zoals geschreven staat: "Als die wedergeboren zijn uit het levende woord van God - God reinigde hun harten door het geloof - is iemand in Christus, hij is een nieuw schepsel - wij zijn voor God een goede reuk van Christus. " Intussen moet het zuurdeeg onder het meel gebracht zijn; wanneer het daarnaast, afgescheiden ligt dan ontwaart het meel de kracht niet en wanneer het er niet goed onder gewerkt wordt, wordt het geen goed brood. Zo wordt er ook de mens niet anders en beter van dat zijn bijbel naast hem op de plank of in de kast ligt; en wanneer hij zich onder de prediking begeeft en Gods woord ligt op de kansel, maar het wordt door de prediker niet werkelijk en zuiver weergegeven, dan doet het hem ook geen goed. Daarom is een goede vermenging nodig. De gelijkenis zegt: een vrouw nam het zuurdesem en vermengde die onder het meel totdat het geheel gezuurd was. " Wie is nu deze vrouw? Het is zeer gepast wanneer wij daaronder de Christelijke kerk als uitdeelster van het goddelijk woord verstaan; zij volbrengt haar ambt door haar dienaren. Zo zijn hier voornamelijk de leraars bedoeld die geroepen zijn om aan de hun toevertrouwde zielen het goddelijk woord te laten horen en dat, voor zover het aan mensen is, in hen te planten. Aan deze wordt hun verheven en heilige plicht voorgehouden om niets anders dan het goede hemelse zuurdeeg, het zuivere woord van God aan de zielen mee te delen, dat zij die niet door schadelijke leringen verderven in plaats van hen tot zaligheid te leiden. Zij worden ook aan hun ernstige plicht herinnerd om, met het ware zuurdeeg in de hand, met het goddelijk woord in de mond, niet lui en nalatig te zijn, maar het gewichtige werk met alle zorgvuldigheid te volbrengen. Zij moeten het krachtige, zaligmakende woord in alle delen van de ziel proberen in te dringen. Zij moeten het verstand verhelderen, het gemoed met troost vervullen, de wil opwekken en ten goede leiden; zij moeten hun rede naar de bijzondere toestanden en behoeften van de hen toevertrouwden inrichten; zij moeten vooral de harde plaatsen in het hart, waar vooroordeel, eigenzinnigheid of een lievelingszonde het hart heeft verhard, moedig aangrijpen, zodat het hart overal voor de levenskrachten toegankelijk wordt. Overigens mogen wij echter niet bij de openbare leraars blijven staan. Er zijn ook in het huisgezin predikers aangesteld, de ouders, die de hunnen van Gods woord, als de nooddruft van de ziel, nog zorgvuldiger hebben te voorzien dan van de lichamelijke behoeften; deze moeten zich aan de vrouw van onze gelijkenis spiegelen. Wanneer nu de openbare en huisonderwijzers hun plicht niet doen, het edele zuurdeeg niet met ijver en trouw tot de hun toevertrouwde zielen brengen of zelfs door woord en wandel de zuurdesem van de valse leer, de zuurdesem van de zonde, van de boosheid en verkeerdheid in hen brengen, hoe zou het kunnen bevreemden wanneer men in een Evangelische gemeente, bij Evangelische kinderen weinig licht en leven van het Evangelie, maar dwaling en dwaasheid, boosheid en verkeerdheid en allerlei zonde en overvloed waarneemt? Wanneer zij echter hun dure plicht behoorlijk volbrengen dan zal zeker een gezegende uitwerking niet achterblijven. O hoe veel goeds en zaligs kan een arm vrouwtje in de kring van haar kinderen werken, wanneer zij er zich op toelegt om voor hun zielen een vrouw uit de gelijkenis te zijn - en aan de zielen van de kinderen moest toch ieder, niet waar? meer zorg besteden, dan op het meel in de trog! Nog een zaak moeten wij behandelen. Wanneer de vrouw het zuurdeeg goed onder het meel vermengd heeft, dan moet het deeg nog staan, zodat de gewenste doorzuring plaats heeft; men mag niet te vroeg brood willen hebben; zo wil ook het goddelijk woord, hoe wonderbaar het door de ziel kan heengaan, hoe snel dikwijls een enkele spreuk door de ziel gaat, toch zijn tijd hebben, tot het het hele hart naar alle kanten heen doordringt en werkelijk verandert. Het hart toch is klein en toch weer bijzonder groot. Er is een hele wereld in en er is veel voor nodig voordat een oude wereld een nieuwe wordt. Daarom moeten ouders en leermeesters niet ongeduldig worden wanneer zij in hen, die aan hun zorgen zijn toevertrouwd, niet dadelijk enkel vreugdevolle zaken opmerken; zij vinden immers bij zichzelf, hoe oud zij ook worden, altijd nog veel dat ongezuurd is. Men mag het werk niet moe worden, ook het wachten niet - "voordat het geheel doorzuurd is. " Zeker is het menselijk hart niet in ieder opzicht zo'n meel, dat aan de bewerking geen tegenstand biedt. Het hart toch heeft zelf een wil, een leven en bewegen; daarom komt het in elk geval ten slotte op het hart zelf aan. Het mag zich niet sluiten voor het goddelijk woord, maar moet datgene in zich laten teweeg brengen waartoe het gegeven is. Helaas! velen willen het niet in zich opnemen of in zich niet genoeg ruimte daaraan geven; zo kan de arbeid van getrouwe leraars en verzorgers tot hun verbetering en vernieuwing geen nut doen (Hebrews 4:2). Waar echter uw hart er zich voor opent en het vrij in zich laat werken, ja waar u ook zelf - zoals u zou moeten - aan uw eigen hart het werk van de trouw verricht door vlijtig, heilbegerig, alles in zich opnemend en in zich verwerkend de Schrift lezend, daar zal het hemelse zuurdeeg zijn kracht betonen; het zal langzaamaan alles doordringen en doorkruiden zodat uw hart, in de hitte van de bestrijding en de oven van de beproeving gevormd, een liefelijk offerbrood wordt, evenals dat op de goude tafel van het heiligdom.

Vergelijk Matthew 27:37. Er zijn drie andere maten meel bij u en bij mij en waar wij in het eigen hart kijken, dat arglistig en dodelijk hart, zullen wij dan minder reden hebben voor God om te roepen: "Onrein, onrein?" Wij hebben schuld aan de algemene zonden, omdat wij een deel zijn van het volk, wij hebben ook onze bijzondere zonden. Die drie maten zijn: ons kenvermogen, ons gevoelvermogen, ons begeervermogen, de drie krachten van de menselijke ziel. En wat zegt de schrift: "De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die van de Geest van God zijn. Is die natuur afgelegd, gekruisigd, gedood; is al uw wandelen in het licht van de profeet van God? Hoe noemt de Schrift het hart? "Een stenen hart?" Is het weggenomen bij u en is daar een hart van vlees, waarop Gods geboden staan geschreven, een rein hart? Waarom verwijt de Heer de ongelovigen: "U wilt tot Mij niet komen. " En geliefden in Christus! kan het uw woord ten allen tijde zijn: "Wij uw volk zijn gewillig op de dag van Uw heerschappij" (Psalms 110:3). "Niet mijn wil, Uw wil geschiede" (Luke 22:42)? Is het Evangelie doorgedrongen? Zijn wij mannen die hun ziel hebben overgegeven voor de naam van de Heere Jezus (Acts 15:26) en kan de Heere tot een ieder van deze vrouwen zeggen: "O vrouw! groot is uw geloof. (Matthew 15:28). Wij vragen geen antwoord hoorbaar voor ons, maar een antwoord hoorbaar voor God, een antwoord in de binnenkamer van de gebeden.

Matthew 13:44. Weer is het koninkrijk der hemelen, ten opzichte van de vreugde die het teweegbrengt wanneer iemand het ontdekt en wat de prijs aangaat die hij zich dan getroost om het te bezitten, als een schat in de akker verborgen, die een mens, bijvoorbeeld iemand die die akker in huur had gevonden heeft en die nog verbergt in de akker omdat die zijn eigendom nog niet was, zodat hij die schat nog niet voor zich mocht nemen. En van blijdschap over die gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die akker, om nu die akker op rechtmatige wijze te mogen bezitten.

De gelijkenis is een van de kortste, maar tevens een van de meest zinrijke en betekenisvolle. Terwijl zij ons het koninkrijk der hemelen voorstelt, toont zij ons 1) hoe verborgen zijn heerlijkheid, 2) hoe verheugend het vinden en 3) hoe gemakkelijk het verkrijgen is. - I. Wat het koninkrijk der hemelen is hoeven wij aan degenen die daaraan deel hebben evenmin eerst uit te leggen, als hem die eet wat brood, hem die drinkt wat water is. Zij weten het, want zij zitten dagelijks aan de tafel van de grote Koning die in het rijk heerst en regeert. Men zou de heerlijkheid van dit rijk kunnen schilderen met de liefelijkste kleuren, haar kunnen prijzen met de welsprekendste en verhevenste woorden, haar kunnen verheffen en roemen met de schoonste liederen en gezangen en men zou toch nooit worden begrepen door degenen die nog ver van dit rijk zijn en er geen deel aan hebben. Wij zouden voor hen in raadsels, in vreemde talen spreken; zij zouden ons niet begrijpen, ons voor dwepers en dromers houden, want de heerlijkheid is voor degenen die buiten zijn verborgen en omsluierd, het koninkrijk der hemelen is als een schat in de akker verborgen. Voordat de mens die heeft gevonden vermoedt hij niets van zijn waarde, van zijn glans, zelfs heeft hij geen begrip van zijn bestaan. Hij loopt er duizendmaal voorbij, terwijl hij andere schatten najaagt en naar andere schatten graaft. Voor dezen is er geen rijk van God, geen rijk van onverderfelijkheid en onvergankelijkheid. Hij weet daarvan net zo min als de blinde van het rijk van de natuur, de dove van het rijk van de muziek, de egoïst van het rijk van de liefde. Men spreekt tot hem van onbekende dingen wanneer men spreekt van de vrede van God, die hoger is dan alle verstand van de mensen, van de hoop die niet beschaamt, van de overwinning van het geloof die de wereld overwint. Het enige dat aan dit aardse leven een hogere waarde en een hogere betekenis geeft, wat onze inwendige mens gelukkig en zalig maakt, wat ons aan het stof van de vergankelijkheid ontrukt en ook het aardse ons verheldert, wat ons vreugde en troost geeft in leven en in sterven - hij kent het niet, hij vermoedt er niets van. Al behoorde hem ook de hele aarde toe, al won hij ook de hele wereld - hij is een arm mens, armer dan de armste dagloner, die die schat gevonden heeft! Maar er zijn ook mensen die wel van het koninkrijk der hemelen weten, maar voor wie toch zijn eigenlijke heerlijkheid nog verborgen is; ik bedoel die mensen, die de feiten, begrippen, meningen en voorstellingen van het Christendom wel kennen, maar voor wie desalniettemin het eigenlijke en innerlijke wezen van het Christendom nog vreemd en gesloten bleef. Zij behoren niet tot degenen, die helemaal geen behoefte in zich voelen aan iets hogers en goddelijks en van wie de levensspreuk klinkt: "Eet en drink, want morgen bent u dood; nee, zij spreken en horen graag van godsdienstige zaken, zij gaan naar de kerk, zij lezen in de Schrift, zij geloven in een God, zij hebben een zekere eerbied voor Christus, zij hopen op een eeuwig leven. Maar ondanks dat alles staan zij toch nog in de voorhoven van het heiligdom en voor het allerheilige hangt voor hen nog een ondoordringbaar voorhangsel. Zij kennen wel de akker van het koninkrijk der hemelen, maar nog niet de verborgen schat in de akker; zij houden zich slechts vast aan de oppervlakte en graven niet in de diepte. Wie het echter werkelijk en ernstig daarom te doen is, die vindt ook wat hij zoekt. De heerlijkheid van het koninkrijk der hemelen, ja zij is verborgen; maar niemand kan zich daarmee verontschuldigen wanneer hij steeds het woord Gods bezit, de helder schijnende fakkel, die voor ons licht tot in de diepste diepten van de mijn van de goddelijke waarheid. II. Zalig, die die verborgen schat in de akker ontdekt en vindt! De vreugde, die zo iemand vervult is hoger dan alle vreugde van deze wereld. Hoe kan het ook anders zijn? Want wat voor een wereld ging hem opeens bij dat vinden op! Was er tot hiertoe voor hem slechts een rijk van de vergankelijkheid en van de doods, hij erkent nu plotseling dat er iets hogers is, een rijk van onvergankelijkheid en een eeuwig leven! Zag hij slechts tot hiertoe een blind spel van het toeval in de lotgevallen van de mensen, nu ziet hij daarin de besturende hand van een zowel wijze als liefdevolle God, zonder wiens wil zelfs niet het geringste gebeurt. Zag hij tot hiertoe in het graf het einde van het menselijk leven, nu weet hij dat het graf slechts de doorgang is tot een hoger aanzijn van onsterfelijkheid en onverderfelijkheid. Was er tot hiertoe slechts een duister gevoel, slechts een wankelende, onhoudbare verwachting, waarmee hij het wankelende leven vasthield, nu is het de blijdste zekerheid en zalig vertrouwen. Echter meer nog dan dit alles ontvouwt zich voor zijn, van vreugde dronken, blik, wanneer hij die schat ontdekt. Al die afzonderlijke, hartverheffende waarheden zijn goudstukken, die het beeld van een almachtige Koning dragen: droegen zij dat niet, wie stond voor de echtheid van de munt in? De naam van deze Koning is Jezus Christus. Hij is de Koning die in dat rijk heerst welke heerlijkheid voor hem is ontsloten. De glans van Zijn hoogheid en majesteit, hoe glinstert die hem tegen! Zag hij tot hiertoe in Christus slechts een mensenzoon, nu erkent hij in Hem de Eengeboren Zoon van de Vader, vol van genade en waarheid. Was het slechts een verbeterde zedenleer en een volmaakt voorbeeld dat tot hiertoe naar zijn mening deze Jezus de mensen bracht en gaf, nu ziet hij in dat Christus ons niets minder brengt dan verzoening met God en verlossing van de zonde. Was hem tot hiertoe de weg naar de hemel onbekend, de waarheid wankelend, het leven twijfelachtig, nu kent hij de weg, de waarheid en het leven in n Persoon, die de enige poort is waardoor men het vaderhuis binnengaat. Bijzonder groot is de vreugde over het gevondene wanneer iemand de schat in de akker plotseling ontdekt, terwijl hij, lang tevergeefs ernaar zoekend, op duizend dwaalwegen heeft omgedoold. Wat hem geen menselijk weten, geen aardse kunst, geen vergankelijke begeerte kan verschaffen, wat hij tevergeefs bij de wijzen van deze wereld gezocht heeft, waarvan de duistere droom van een verloren paradijs een denkbeeld en een verlangen in zijn hart heeft achtergelaten, dat heeft hij nu gevonden - en o, hoe klopt zijn hart van vreugde, hoe verheft zich zijn ziel van blijdschap en genot! De moede pelgrim zit aan de sterk verlangde bron, de verdwaalde zoon staat aan de drempel van het vaderhuis. Zoals Andreas eens tot zijn broeder Simon, zoals Filippus tot zijn vriend Nathanaël, zo spreekt hij zalig en vol verrukking tot allen die hem ontmoeten: "Ik heb gevonden, ik heb gevonden wat ik zocht, gevonden de ster van mijn verlangen, het anker van mijn hoop, de rots van mijn heil; ik heb gevonden de rust en de vrede van mijn ziel!" - Maar nee, nog zwijgt hij, nog is hij stom van vreugde. Het is een diepe trek in onze gelijkenis dat de Heere zegt: Het koninkrijk der hemelen is als een schat, in de akker verborgen, die een mens vond en die hij verborg. " Hij verbergt hem, hij zegt er niets van, uit ijverzucht om de schat niet prijs te geven aan de ogen van anderen, uit bezorgdheid dat hij die snel weer verliest en ervan beroofd wordt. Hij verbergt de schat, want het is nog de zijne niet, nog moet hij die eerst verkrijgen. O heilig zwijgen, waarin een mens daarheen gaat, die door de volle glans van het koninkrijk der hemelen vervuld is! Heilig nadenken over het ene nodige, om deel te krijgen aan de goederen van dit rijk! Door de ziel van zo iemand gaat dag en nacht slechts die ene vraag: tot welke prijs wordt die schat mijn eigendom? Zo denkt hij, zo vraagt hij; en het antwoord op deze vraag blijft niet verborgen. III. Bij de eerste oogopslag wekt het bevreemding dat de Heere in de gelijkenis zegt: "En hij, de gelukkige vinder van de verborgen schat, verbergende die en van blijdschap over die gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt die akker. " Hoe, vragen wij, hoe kan er van een koop sprake zijn? Al was zelfs de vinder een rijk man, welk kapitaal weegt tegen deze schat op? Nu zou het zeker onmogelijk zijn het koninkrijk der hemelen te verkrijgen als wij het in de gewone zin van het woord werkelijk moesten kopen. Hier is echter een kopen bedoeld, waartoe Isaiah 55:1 al opwekt: "Kom en koop zonder geld en zonder prijs. " Intussen ligt in de uitdrukking ook aangewezen dat wie het koninkrijk der hemelen wil verwerven ook veel moet afstaan en ten offer brengen. Dat kan voor geen betaling doorgaan, te minder daar de reden waarom wij het moeten laten varen, juist deze is dat het niet deugt, dat het slecht is en daarom gedeeltelijk moet worden vernietigd, gedeeltelijk minstens in de smelt- en zuiveringskroes moet worden geworpen. Alles wat wij hebben of menen te hebben moeten wij verkopen d. i. afstand daarvan doen. Daartoe behoort voornamelijk onze eigen ingebeelde gerechtigheid. Zolang wij die niet loslaten en hongerig en dorstig geworden zijn naar de gerechtigheid die voor God geldt, kunnen wij het koninkrijk der hemelen niet ingaan. Daartoe behoort verder onze eigen ingebeelde wijsheid in goddelijke zaken. Zolang wij ze niet in haar ongenoegzaamheid hebben erkend en daarom hebben opgegeven zijn wij niet in staat de schatten van die wijsheid en van die kennis ons toe te eigenen die in Christus Jezus verborgen zijn. Daartoe behoort verder onze eigen, van het goddelijke afgekeerde, ja tegenover Hem geplaatste, wil. Zolang wij die de Heere niet ten offer hebben gebracht is het niet mogelijk dat wij door de Heere echt vrij en zelfstandig worden. Ja daartoe behoort niet alleen dit n dat n dat, daartoe behoort alles. Hoe wij omwille van Hem en om de schat van Zijn rijk te winnen bereid moeten zijn van alles, ook van het liefste, afstand te doen, drukt de Heere eens (Luke 14:25) met zeer sterke, tweesnijdende woorden uit: "Buiten Hem mogen wij niets, in Hem mogen wij alles liefhebben" Dat is de zin van die woorden. Wanneer echter eens de verborgen heerlijkheid van het koninkrijk der hemelen zich geopenbaard heeft, wanneer eens de hemelse vreugde over zo'n gevonden schat het hart vervuld heeft, dan is men ook graag bereid alles daarvoor af te staan.

Matthew 13:45. Weer is het koninkrijk der hemelen ten opzichte van zijn waarde in vergelijking van andere goederen, als een koopman die mooie parels zoekt, die hij bij de verkopers kan inruilen en weer met winst aan anderen verkopen (Math. 13:46. ). De koopman vond n (op het woord " n" ligt bijzondere nadruk) parel van grote waarde (want ten opzichte van hetgeen hier bedoeld is, is er slechts n die die naam verdient), ging heen en verkocht al wat hij had en kocht die.

Wanneer men ons vroeg welke goederen de grootste waarde hebben, de aardse of de geestelijke, welke van beide het diepste verlangen van onze ziel bevredigen, welke van beide ook met grote ijver en vlijt gezocht moeten worden, zouden wij allen als uit n mond antwoorden: de geestelijke! Wanneer men nu verder vroeg: maar zoekt u ook de geestelijke goederen met die ijver en die vlijt die zij verdienen? Hebt u het hoogste goed leren kennen en het gevonden? Hebt u alles aangewend om dat als eigendom te verkrijgen? Dan vrees ik zeer dat, wanneer men met die vragen voortging, het getal van diegenen steeds zou verminderen die ze met ja zouden kunnen beantwoorden. Och, dat toch de kinderen van het licht net zo wijs waren als de kinderen van de wereld in hun geslacht. Dat zij toch even rusteloos naar geestelijke goederen streefden, als deze voor de aardse zorgen! Is de koopman van onze tekst niet volkomen iemand van zijn soort? Hij zoekt goede parels: dat is de bezigheid van zijn leven en hij wijdt er zich geheel aan. Daar vindt hij een kostbare parel. Hij ziet haar en erkent haar met zijn geoefend oog dadelijk voor wat zij is, voor de grootste schat die ooit van de bodem van de zee is opgenomen. Hij moet haar bezitten, dat staat bij hem vast; de prijs, die er voor geëist wordt, is buitengewoon groot - het zij zo, nog groter kan de winst zijn - en zo ging hij heen en verkocht wat hij had en kocht die. Het koninkrijk der hemelen is aan deze koopman gelijk; de burgers van de hemel moeten zijn voorbeeld navolgen, alleen met dit onderscheid dat het geestelijke in de plaats van het aardse gesteld wordt. Zij moeten 1) geestelijke goederen zoeken; zij moeten 2) het ene geestelijke goed opmerken en vinden; zij moeten 3) alles overgeven om het tot hun eigendom te maken.

De beide gelijkenissen van de schat in de akker verborgen en van de kostbare parel schilderen ons de toeëigening die het rijk Gods van iedere ziel in het bijzonder verlangt en de weg waarlangs men daartoe komt. Bij de gelijkenis van de kostbare parel hebben wij te letten: 1) op de manier waarop zij zich aan ons voordoet; en 2) op wat wij voor haar over moeten hebben. Wat de kostbare parel is? Het is die ene gave van God, die van welke Christus, Zichzelf bedoelend, tot de Samaritaanse vrouw gezegd heeft: "Wanneer u de gave van God zou kennen. " Het is de genadegift van de verlossing die aan het kruis is verkregen. Het is de genadegift van de gerechtigheid van God, die op de verdienste van Christus gegrond is. Het is die hemelse gave van het brood des levens, de gave van zalig genot en eeuwig leven, zoals Christus schenkt, zoals Christus is. Er zijn vele soorten gaven, maar er is n Heere en deze gave kan slechts de enige zijn. De parel, dat edel sieraad waarmee de menselijke schoonheid zich tooit, is een wonderbaar treffend beeld voor wat de Heere daarmee bedoelt. Diep op de grond van de zee wordt zij in het verborgen gevormd. Uit de diepte van de zee wordt zij met gevaar en moeite gehaald. Eerst in een onooglijk omhulsel verborgen glinstert zij daarna met liefelijke glans. Zo is het ook met de genadegift in Christus. Diep in de verborgen grond van het goddelijke Wezen is zij geboren, uit de diepte van de goddelijke liefde is zij voortgekomen. Christus heeft ze aan het licht gebracht. Het heeft Hem moeite gekost om omwille van onze zonden door de verschrikkingen van de dood omgeven te zijn. Hij heeft ze voor ons verworven, voor Zichzelf heeft Hij ze niet hoeven te zoeken. Eerst in een omkleedsel zonder heerlijkheid en gedaante, maar vol van de glans van hemelse heerlijkheid biedt Hij ze aan; zij wil alleen gegeven zijn. In deze wordt het waar: Ik ben gevonden door degenen die Mij niet zochten. Daarom wordt ook van de koopman in de tekst alleen gezegd dat hij goede parels zocht, de ene, de kostbare heeft hij gevonden uit genade. Dit is niet het eerste, dat wij de genade najagen, maar dat de genade ons zoekt; niet dat is het eerste, dat wij het goddelijk geheim van de verlossing ontdekken, maar dat de hemelse Vader het ons ontsluiert. Niet van het menselijk willen en lopen hangt het af, maar alleen van de goddelijke ontferming. Wat de mens doen kan door zichzelf is alleen dit dat hij goede parels zoekt, de ne, de kostbare wordt door hem gevonden uit genade. Diep in het menselijk hart woont een verlangen naar vrede, ja vrede; maar de vrede die in de verzoening met God door Christus ligt, die kent men pas wanneer men die ondervonden heeft. Diep in het menselijk hart woont een worstelen en zuchten naar verlossing, ja verlossing; maar die ene verlossing, die Christus aan het kruis teweeg heeft gebracht, die kent men pas wanneer men ze heeft ondervonden. Goede parels kunt u zoeken, maar die ne, die kostbare wordt u gegeven uit genade! - Er is iemand; hij vraagt om liefde; hij zoekt een hart dat hij het zijne zou mogen noemen, dat met hem lief en leed wil delen, waartegen hij kan zeggen: "Wat het mijne is, is het uwe en al het uwe is het mijne. " En een liefdevol hart, het is zeker een goede parel die hij zoekt maar hoe velen hebben toch op deze weg meer gevonden! Hij zocht een liefhebbend hart, niets meer; maar zie, het hart dat hem beminde had ook de Heiland lief; de ziel die zich aan hem verbond, hem huwde, was ook de bruid van de hemelse Bruidegom. Onbemerkt werd zij een predikster voor hem, werd zij tot een middel waardoor Christus zelf Zich hem aanbood. En nu, wanneer hij heeft leren bidden, omdat zijn liefhebbende vrouw voor hem bad, dan, wanneer hij door de liefdevolle hand geleid zijn Heiland gevonden heeft, vraag hem dan: wat zal hij antwoorden? "Liefde heb ik gezocht, geloof heb ik gevonden; een menselijk hart heb ik gezocht en het hart van mijn Heiland is van mij geworden; goede parels zocht ik, maar de ne, de kostbare, werd gevonden uit genade. " Daar is een ander; een sterke begeerte naar waarheid bezielt hem. Hij doorloopt het ene gebied van menselijke kennis na het andere; hij doorzoekt de schatten van menselijke wijsheid; hij leert de schoonheid, de rijkdom van de natuur kennen. En wie zou ontkennen dat het goede parels zijn die hij zoekt. Maar het komt niet tot gehele voldoening; het blijft slechts een zoeken, het vinden zelf wordt steeds opnieuw tot een zoeken. Het ene raadsel wordt opgelost, andere raadsels doen zich aan hem voor en het allerminst wordt het raadsel in eigen borst opgelost. Daar ontstaat, bij hetgeen hij weet, het geloof in wat God openbaart; van de wijsheid van de mensen neemt hij de toevlucht tot de wijsheid die uit God is. Nu heeft men een vaste standplaats gevonden, van welke alle raadsels zich oplossen - het woord van God. Vraag hem nu, wat zal hij antwoorden? "Goede parels heb ik gezocht; de ene, kostbare heb ik gevonden uit genade. " Daar is een ander; hij zoekt voortdurende bevrediging in het leven. Hij zoekt die in onafgebroken arbeid, maar deze laat toch een leegheid over. Hij zoekt die in vergeestelijkte genietingen, maar alle behoeften van het inwendige leven bevredigen zij niet. Hij zoekt die in de kring van trouwe vrienden, maar bittere ervaringen blijven niet uit. Daar komt hem Gods woord in de hand; hij wordt geplaatst voor de ware Vriend van de zielen, die nooit misleidt, geplaatst voor de volheid van genade die in alle omstandigheden zo rijkelijk stroomt, voor het brood des levens dat werkelijk verzadigt. Gaandeweg vindt hij de vrede van God, die niemand hem ontrooft. Vraag hem nu, wat zal hij antwoorden? "Ik heb goede parels gezocht, maar die ene, kostbare, heb ik uit genade gevonden!" Daar is er weer een; hij bracht rijkelijk het zijne er toe bij om te helpen, zo ver zijn arm, zijn vermogen reikte. Hij zou niet zonder zegen op de aarde geweest willen zijn; hij wil de vertrooster van de treurenden, de bijstand van de behoeftigen, de vriend van de verlatenen zijn. En zeker, het zijn goede parels die hij zoekt; maar hij wil troosten en leert voelen dat de ware troost hemzelf ontbreekt; hij wil helpen en hij ziet dat er zonder redding van de ziel niets geholpen is, terwijl hij die toch niet redden kan. Aan het ziekbed van een vrome merkt hij het geduld van de heilige op; op de meest verschillende wegen wordt hij naar de ware Helper gewezen; hij zocht zieken te genezen en heeft zelf genezing gevonden; hij zocht treurenden te troosten en is zelf een treurende geworden, zoals degenen van wie geschreven staat dat zij zalig zijn. Goede parels zocht hij, maar die ene, die kostbare, heeft hij gevonden uit genade. - II. De koopman in de gelijkenis heeft het zijne opgeofferd voor de kostelijke parel die hij vond. Hij wil ze zich ten eigendom maken, dat is dadelijk zijn doel en nu worden bij hem besluit en daad tot een. Het verlangen ze de zijne te mogen noemen ontbrandt op het ogenblik dat hij weet ze de zijne te kunnen noemen. De ijver om ze te bezitten ontstaat op het ogenblik dat ze hem wordt aangeboden. Wij moeten echter belijden dat deze koopman zich werkelijk onderscheidt van velen in onze tijd. Hoe velen zijn er, aan wie van de jeugd af de kostbare parel wordt voorgehouden, wie van de eerste kindsheid is aangewezen dat de genade van God ook hen ten deel kan worden. Maar dat in hen een ijver ontwaakte, een verlangen ontbrandde om haar te bezitten, dat ziet men niet. Hoevelen weer toeven en talmen en komen tot geen helder, vast besluit. Hoevele anderen komen in hun hele leven niet verder dan het voornemen. Hoe velen wankelen en twijfelen over de weg die zij zullen inslaan, maar tot een werkelijk heengaan om de aangeboden genade zich toe te eigenen, tot een beslistheid om, wat het ook koste, de zaligheid te verwerven, brengen zij het niet. En toch is dat het beslissende keerpunt in elk leven. Heeft de genade van God in Christus getoond dat zij u wil, dan moet u ook horen dat u haar wilt. Werkt Gods verborgen hand in uw hart en spreekt hij, wijzend op Christus: "Deze zal de uwe zijn!" zo moet gij ook uw hand ten gelofte tot God opheffen en zeggen: "Ja, Hij zal de mijne zijn. " De koopman verkocht nu alles wat hij had en kocht de parel. Hier hebt u de prijs die u moet betalen om het hoogste dat gedacht kan worden, ja, dat in geen gedachte opklimmen kon, het eeuwige leven, te verkrijgen. Het is wat Christus ergens zonder beeldspraak eist, wanneer Hij zegt: "Degene die niet alles verlaat wat hij heeft, kan Mijn discipel niet zijn. " Dit wil zeggen, dat wij inwendig loslaten wat wij bezitten, dat wij ons vrij maken van datgene waaraan ons hart hangt, dat wij vaarwel zeggen alles wat God en Zijn rijk niet dient, dat wij met Petrus zeggen: "Wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd" en met Paulus kunnen zeggen: "Ik acht het alles schade te zijn bij de uitnemendheid van de kennis van Jezus Christus; " dat wij alles afleggen wat ons verhindert omkleed te worden met het kleed van de gerechtigheid, dat wij alles afleggen wat ons naar de aarde trekt en het zoeken naar hetgeen daarboven is in de weg staat. Verkopen alles, wat u hebt! hoort u? alles! Ook uw liefste wensen moet u opgeven voor dat ene verlangen een kind van God te heten; alles, ook uw edelste krachten moet u besteden om u een schat in de hemel te winnen; alles, ook uw zekerste meningen moet u gevangen geven onder de gehoorzaamheid van Christus; alles, ook uw liefde zelfs, alle aardse liefde moet op de achtergrond treden bij die ene liefde tot God en Christus; alles, ook uw leven, wanneer u het alleen tot die prijs kunt behouden, dat u het uitzicht op het eeuwige leven verliest; alles, zelfs uw eigen Ik moet u verbreken om u helemaal aan Christus over te geven. Niets mag u te hoog, niets te dierbaar, niets te schoon voorkomen, dat u niet bereid zou zijn op te offeren, wanneer het er op aankomt u het offer toe te eigenen dat Christus voor u gebracht heeft. Dat komt ons voor als een hoge prijs, een ernstige eis. Wanneer er gezegd was: "Veel!", wij zouden er ons in kunnen vinden, maar alles, ook niet n zaak behouden, ook het liefste en dierbaarste niet omwille van de Heere, dat schijnt te veel gevraagd. Ieder heeft een prijs waartegen hij zich overgeeft, maar ook ieder heeft een kant waarom hij zich aan de Heere niet overgeeft. Het is een waar woord: "Hangt niet ieder hart aan zijn eigen strik? Zie waar het schort; vaak houdt slechts n ding terug!" En juist dat ne is alles wat u moet verkopen om die kostbare parel te verkrijgen.

De Heere schetst eerst de voorspoedige voortgang van het koninkrijk der hemelen. In de gelijkenis van het mosterdzaad wordt vooral de extensieve, in die van het zuurdeeg meer de intensieve uitbreiding van het Godsrijk geschetst. Voorspoedig en zegenrijk als het mosterdzaad zou het zich naar buiten ontwikkelen, met verborgen maar onweerstaanbare kracht als van het zuurdeeg zou het geheel het innerlijk leven van de mens en de mensheid vernieuwen en zijn taak niet voleindigd hebben totdat dit geheel met zijn weldadige invloed doortrokken was. Hoe beide gelijkenissen van de uitgestrektste toepassing zijn op de Stichter van het Godsrijk, op de Christelijke Kerk in het algemeen en op ieders Christelijk leven in het bijzonder, valt vanzelf in het oog. Aan deze voegt Hij een tweetal gelijkenissen, om de waarde van het Godsrijk te schetsen. Dit rijk is voor de n een niet gezocht, maar onverwacht gevonden, voor de anderen een lang gezocht en eindelijk gevonden schat. Voor beiden echter is het een schat die zij vurig proberen te verkrijgen; alles verkopen zij om het gevondene machtig te worden en beschouwen die opoffering als onschatbare winst. Het valt ons dadelijk op dat de akker waarin de schat te vinden is de Kerk van Christus is, waarin men Zijn heilgoederen deelachtig kan worden; dat die schat verborgen genoemd wordt, omdat hij zich aan de aardsgezinde mens niet meteen in al zijn glans openbaart en dat in beide gelijkenissen herinnerd wordt hoe het koninkrijk der hemelen opofferingen vereist, maar ook ten volle verdient.

Vers 34

34. Nu werd dit later zozeer uitsluitend Zijn leerwijze dat de discipelen zich daarover verwonderden (Matthew 13:10) en zonder gelijkenis sprak Hij voortaan tot hen niet, maar wanneer Hij met Zijn discipelen alleen was, verklaarde Hij alles aan Zijn discipelen in het bijzonder. Deze toch waren de hoorders, voor wie niet het tweede in Mark 4:11 genoemde doel van de gelijkenis bestond, maar het oorspronkelijke, in Mark 4:33 aangewezene, terwijl Hij het volk aan zichzelf overliet en verder niets deed om het hun te doen begrijpen. Het was in het bijzonder de leer van de stichting (en, voegen wij er bij, van het geestelijk karakter) van het rijk van God die Jezus zich gedwongen voelde door parabolische spreekwijzen te omsluieren, want deze leer was juist die waardoor Hij zich het verst verwijderde van de voorstellingen van Zijn volk, terwijl Hij in het algemeen hun verwachtingen moest tegenspreken. Wanneer Hij nu Zijn onderwijzingen over dit punt slechts met de grootste voorzichtigheid aan het volk gaf, dan getuigt de kruisiging daarvan dat Hij in Zijn voorzichtigheid de maat niet te buiten is gegaan en dat het volk werkelijk niet meer geschikt was om over de ware natuur van het Godsrijk onderwezen te worden, bewijst de verwoesting van Jeruzalem. " Van andere aard daarentegen zijn de gelijkenissen zoals wij die tot de eerste prediking aan de zee gerekend hebben (Mark 4:30-Mark 4:32, Matthew 13:33, Matthew 13:44-Matthew 13:46). Deze bevatten over het algemeen geen waarheid die voor de profane menigte moest worden verborgen (volgens Matthew 7:6), zij moeten integendeel opwekken en dwingen en het verlangen levendig maken, zoals zij die uitwerking ook in Matthew 8:19-Matthew 8:22 openbaren. Wij hebben ze daarom juist tot die vroegeren gerekend. De laatste verbindt zich echter voor onze Evangelist zozeer tot een eenheid met de latere tijd die wij in onze afdeling voor ogen hadden, dat hij de gebeurtenis die op de eerste prediking aan de zee gevolgd is, op de tweede laat volgen, met een tijdsbepaling (Mark 4:35 : "En op dezelfde dag, toen het avond geworden was enz. ), die makkelijk verkeerd kan worden opgevat, wanneer wij het nu even aangegeven punt van de tijd, dat hij daarbij in de gedachte heeft, niet weten te onderscheiden van dat wat de uitwendige volgorde van zijn mededeling aan de hand geeft.

IV. Mark 4:35-Mark 4:41. (zie ook). Jezus had Zich volgens de eerste afdeling van deze derde groep (Mark 3:13-Mark 3:19) een eigen geestelijke familie gevormd door de keuze van de twaalf, die blijvend bij Hem zouden zijn. Hij had vervolgens in de tweede afdeling (Mark 3:20-Mark 3:35) bij deze Zijn geestelijke familie de bloedverwantschap achtergesteld, omdat die op dezelfde toon spraken als Zijn openbare tegenstanders. Hij had hierop in de derde afdeling (Mark 4:1-Mark 4:34) ook de grote menigte van het volk uitwendig door het leren in gelijkenissen voorgesteld als buiten die gemeente staande, waaraan Hij Zich geheel en zonder verberging kon openbaren. Nu volgt volgens de wet van die manier van vertellen, die meer de inwendige ontwikkeling van bepaalde toestanden en betrekkingen beschouwt, dan op de geschiedkundige op elkaar volging van de afzonderlijke gebeurtenissen let, de vaart over de zee, waarbij zich een storm verhief die door het woord van Christus werd gestild. In deze samenhang komt die gebeurtenis voor als een beeld van de toekomstige weg van de discipelen, die zij zonder de onmiddellijke tegenwoordigheid van hun Heere door een vijandige wereld zouden moeten maken en waarover zij hier moesten worden onderwezen in een beeld, zodat zij zouden weten wat voor een Hij is, wiens werk zij geroepen waren te verrichten en welk een macht Hem ten dienste stond. Dat moest al hun vrees voor de vijandige machten met n woord zegerijk verslaan (vgl. Matthew 8:18-Matthew 8:27. Luke 8:22-Luke 8:25).

Vers 34

34. Nu werd dit later zozeer uitsluitend Zijn leerwijze dat de discipelen zich daarover verwonderden (Matthew 13:10) en zonder gelijkenis sprak Hij voortaan tot hen niet, maar wanneer Hij met Zijn discipelen alleen was, verklaarde Hij alles aan Zijn discipelen in het bijzonder. Deze toch waren de hoorders, voor wie niet het tweede in Mark 4:11 genoemde doel van de gelijkenis bestond, maar het oorspronkelijke, in Mark 4:33 aangewezene, terwijl Hij het volk aan zichzelf overliet en verder niets deed om het hun te doen begrijpen. Het was in het bijzonder de leer van de stichting (en, voegen wij er bij, van het geestelijk karakter) van het rijk van God die Jezus zich gedwongen voelde door parabolische spreekwijzen te omsluieren, want deze leer was juist die waardoor Hij zich het verst verwijderde van de voorstellingen van Zijn volk, terwijl Hij in het algemeen hun verwachtingen moest tegenspreken. Wanneer Hij nu Zijn onderwijzingen over dit punt slechts met de grootste voorzichtigheid aan het volk gaf, dan getuigt de kruisiging daarvan dat Hij in Zijn voorzichtigheid de maat niet te buiten is gegaan en dat het volk werkelijk niet meer geschikt was om over de ware natuur van het Godsrijk onderwezen te worden, bewijst de verwoesting van Jeruzalem. " Van andere aard daarentegen zijn de gelijkenissen zoals wij die tot de eerste prediking aan de zee gerekend hebben (Mark 4:30-Mark 4:32, Matthew 13:33, Matthew 13:44-Matthew 13:46). Deze bevatten over het algemeen geen waarheid die voor de profane menigte moest worden verborgen (volgens Matthew 7:6), zij moeten integendeel opwekken en dwingen en het verlangen levendig maken, zoals zij die uitwerking ook in Matthew 8:19-Matthew 8:22 openbaren. Wij hebben ze daarom juist tot die vroegeren gerekend. De laatste verbindt zich echter voor onze Evangelist zozeer tot een eenheid met de latere tijd die wij in onze afdeling voor ogen hadden, dat hij de gebeurtenis die op de eerste prediking aan de zee gevolgd is, op de tweede laat volgen, met een tijdsbepaling (Mark 4:35 : "En op dezelfde dag, toen het avond geworden was enz. ), die makkelijk verkeerd kan worden opgevat, wanneer wij het nu even aangegeven punt van de tijd, dat hij daarbij in de gedachte heeft, niet weten te onderscheiden van dat wat de uitwendige volgorde van zijn mededeling aan de hand geeft.

IV. Mark 4:35-Mark 4:41. (zie ook). Jezus had Zich volgens de eerste afdeling van deze derde groep (Mark 3:13-Mark 3:19) een eigen geestelijke familie gevormd door de keuze van de twaalf, die blijvend bij Hem zouden zijn. Hij had vervolgens in de tweede afdeling (Mark 3:20-Mark 3:35) bij deze Zijn geestelijke familie de bloedverwantschap achtergesteld, omdat die op dezelfde toon spraken als Zijn openbare tegenstanders. Hij had hierop in de derde afdeling (Mark 4:1-Mark 4:34) ook de grote menigte van het volk uitwendig door het leren in gelijkenissen voorgesteld als buiten die gemeente staande, waaraan Hij Zich geheel en zonder verberging kon openbaren. Nu volgt volgens de wet van die manier van vertellen, die meer de inwendige ontwikkeling van bepaalde toestanden en betrekkingen beschouwt, dan op de geschiedkundige op elkaar volging van de afzonderlijke gebeurtenissen let, de vaart over de zee, waarbij zich een storm verhief die door het woord van Christus werd gestild. In deze samenhang komt die gebeurtenis voor als een beeld van de toekomstige weg van de discipelen, die zij zonder de onmiddellijke tegenwoordigheid van hun Heere door een vijandige wereld zouden moeten maken en waarover zij hier moesten worden onderwezen in een beeld, zodat zij zouden weten wat voor een Hij is, wiens werk zij geroepen waren te verrichten en welk een macht Hem ten dienste stond. Dat moest al hun vrees voor de vijandige machten met n woord zegerijk verslaan (vgl. Matthew 8:18-Matthew 8:27. Luke 8:22-Luke 8:25).

Vers 35

35. En op die dag, waarop Hij die rede aan de zee gehouden had, waaruit boven (Mark 4:30, ) de gelijkenis van het mosterdzaad werd meegedeeld, toen hetavond geworden was, wilde Hij niet naar Kaprnam terugkeren. Daarom zei Hij tot hen, tot Zijn discipelen, van wie het getal toen nog slechts zes bedroeg, Simon, Andreas, Jakobus I, Johannes, Filippus en Bartholomes of Nathanaël: laat ons overvaren over de zee aan de andere kant, naar de zuidelijke oever bij Gadara en geef bevel aan het volk, dat het ook zonder ons naar huis ga.

IV. Mark 4:35-Mark 4:41. (zie ook). Jezus had Zich volgens de eerste afdeling van deze derde groep (Mark 3:13-Mark 3:19) een eigen geestelijke familie gevormd door de keuze van de twaalf, die blijvend bij Hem zouden zijn. Hij had vervolgens in de tweede afdeling (Mark 3:20-Mark 3:35) bij deze Zijn geestelijke familie de bloedverwantschap achtergesteld, omdat die op dezelfde toon spraken als Zijn openbare tegenstanders. Hij had hierop in de derde afdeling (Mark 4:1-Mark 4:34) ook de grote menigte van het volk uitwendig door het leren in gelijkenissen voorgesteld als buiten die gemeente staande, waaraan Hij Zich geheel en zonder verberging kon openbaren. Nu volgt volgens de wet van die manier van vertellen, die meer de inwendige ontwikkeling van bepaalde toestanden en betrekkingen beschouwt, dan op de geschiedkundige op elkaar volging van de afzonderlijke gebeurtenissen let, de vaart over de zee, waarbij zich een storm verhief die door het woord van Christus werd gestild. In deze samenhang komt die gebeurtenis voor als een beeld van de toekomstige weg van de discipelen, die zij zonder de onmiddellijke tegenwoordigheid van hun Heere door een vijandige wereld zouden moeten maken en waarover zij hier moesten worden onderwezen in een beeld, zodat zij zouden weten wat voor een Hij is, wiens werk zij geroepen waren te verrichten en welk een macht Hem ten dienste stond. Dat moest al hun vrees voor de vijandige machten met n woord zegerijk verslaan (vgl. Matthew 8:18-Matthew 8:27. Luke 8:22-Luke 8:25).

35. En op die dag, waarop Hij die rede aan de zee gehouden had, waaruit boven (Mark 4:30, ) de gelijkenis van het mosterdzaad werd meegedeeld, toen hetavond geworden was, wilde Hij niet naar Kaprnam terugkeren. Daarom zei Hij tot hen, tot Zijn discipelen, van wie het getal toen nog slechts zes bedroeg, Simon, Andreas, Jakobus I, Johannes, Filippus en Bartholomes of Nathanaël: laat ons overvaren over de zee aan de andere kant, naar de zuidelijke oever bij Gadara en geef bevel aan het volk, dat het ook zonder ons naar huis ga.

Vers 35

35. En op die dag, waarop Hij die rede aan de zee gehouden had, waaruit boven (Mark 4:30, ) de gelijkenis van het mosterdzaad werd meegedeeld, toen hetavond geworden was, wilde Hij niet naar Kaprnam terugkeren. Daarom zei Hij tot hen, tot Zijn discipelen, van wie het getal toen nog slechts zes bedroeg, Simon, Andreas, Jakobus I, Johannes, Filippus en Bartholomes of Nathanaël: laat ons overvaren over de zee aan de andere kant, naar de zuidelijke oever bij Gadara en geef bevel aan het volk, dat het ook zonder ons naar huis ga.

IV. Mark 4:35-Mark 4:41. (zie ook). Jezus had Zich volgens de eerste afdeling van deze derde groep (Mark 3:13-Mark 3:19) een eigen geestelijke familie gevormd door de keuze van de twaalf, die blijvend bij Hem zouden zijn. Hij had vervolgens in de tweede afdeling (Mark 3:20-Mark 3:35) bij deze Zijn geestelijke familie de bloedverwantschap achtergesteld, omdat die op dezelfde toon spraken als Zijn openbare tegenstanders. Hij had hierop in de derde afdeling (Mark 4:1-Mark 4:34) ook de grote menigte van het volk uitwendig door het leren in gelijkenissen voorgesteld als buiten die gemeente staande, waaraan Hij Zich geheel en zonder verberging kon openbaren. Nu volgt volgens de wet van die manier van vertellen, die meer de inwendige ontwikkeling van bepaalde toestanden en betrekkingen beschouwt, dan op de geschiedkundige op elkaar volging van de afzonderlijke gebeurtenissen let, de vaart over de zee, waarbij zich een storm verhief die door het woord van Christus werd gestild. In deze samenhang komt die gebeurtenis voor als een beeld van de toekomstige weg van de discipelen, die zij zonder de onmiddellijke tegenwoordigheid van hun Heere door een vijandige wereld zouden moeten maken en waarover zij hier moesten worden onderwezen in een beeld, zodat zij zouden weten wat voor een Hij is, wiens werk zij geroepen waren te verrichten en welk een macht Hem ten dienste stond. Dat moest al hun vrees voor de vijandige machten met n woord zegerijk verslaan (vgl. Matthew 8:18-Matthew 8:27. Luke 8:22-Luke 8:25).

35. En op die dag, waarop Hij die rede aan de zee gehouden had, waaruit boven (Mark 4:30, ) de gelijkenis van het mosterdzaad werd meegedeeld, toen hetavond geworden was, wilde Hij niet naar Kaprnam terugkeren. Daarom zei Hij tot hen, tot Zijn discipelen, van wie het getal toen nog slechts zes bedroeg, Simon, Andreas, Jakobus I, Johannes, Filippus en Bartholomes of Nathanaël: laat ons overvaren over de zee aan de andere kant, naar de zuidelijke oever bij Gadara en geef bevel aan het volk, dat het ook zonder ons naar huis ga.

Vers 36

36. En zij, gehoorzaam aan dat bevel, lieten de menigte achter, namen Hem mee zoals Hij in het schip was, zonder dat Hij nog eerst aan land was gegaan of zij zich verder voor de vaart hadden ingericht. Intussen had zich een schriftgeleerde aangeboden om mee te gaan. Terwijl Jezus deze afwees, riep Hij een andere, namelijk Thomas om Hem na te volgen (Matthew 8:19-Matthew 8:22). Nadat de Heere Zich, om van de vermoeienis van de dag uit te rusten, naar het achterdeel van het schip had begeven, voeren zij af en er waren nog andere scheepjes met Hem, die eveneens de vaart over de zee wilden maken, al was het ook met een ander doel.

Het is duidelijk dat de Evangelist in Mark 4:35 niet die dag kan bedoelen waarvan hij in Mark 4:1 gesproken heeft; want de uitdrukking in Mark 4:36 : "Zij namen Hem mee, zoals Hij in het schip was, " wijst aan, dat de Heere in het achterdeel van het schip, zich op het daar aanwezige kussen uitstrekkend, snel in slaap is gevallen (Mark 4:38). Tot een samenspraak met de discipelen over de gelijkenissen, zoals die op de in Mark 4:1 aangewezen dag na het heengaan van het volk gevolgd is (Mark 4:10. Matthew 13:10, Matthew 13:36 Luke 8:9), was dus op de in Vers genoemde dag geen tijd of gelegenheid. Nu heeft toch de Evangelist door het "weer" in Mark 4:1 te kennen gegeven dat vroeger al eens een dergelijke toestand had plaats gehad als die van welke hij daar uitging. Die vorige prediking aan de zee, waarop hij tot hiertoe slechts gewezen heeft, vervolgt hij dan hier verder en de laatste is zozeer in zijn gedachte, dat hij begint te vertellen: "En op die dag enz. "

Vers 36

36. En zij, gehoorzaam aan dat bevel, lieten de menigte achter, namen Hem mee zoals Hij in het schip was, zonder dat Hij nog eerst aan land was gegaan of zij zich verder voor de vaart hadden ingericht. Intussen had zich een schriftgeleerde aangeboden om mee te gaan. Terwijl Jezus deze afwees, riep Hij een andere, namelijk Thomas om Hem na te volgen (Matthew 8:19-Matthew 8:22). Nadat de Heere Zich, om van de vermoeienis van de dag uit te rusten, naar het achterdeel van het schip had begeven, voeren zij af en er waren nog andere scheepjes met Hem, die eveneens de vaart over de zee wilden maken, al was het ook met een ander doel.

Het is duidelijk dat de Evangelist in Mark 4:35 niet die dag kan bedoelen waarvan hij in Mark 4:1 gesproken heeft; want de uitdrukking in Mark 4:36 : "Zij namen Hem mee, zoals Hij in het schip was, " wijst aan, dat de Heere in het achterdeel van het schip, zich op het daar aanwezige kussen uitstrekkend, snel in slaap is gevallen (Mark 4:38). Tot een samenspraak met de discipelen over de gelijkenissen, zoals die op de in Mark 4:1 aangewezen dag na het heengaan van het volk gevolgd is (Mark 4:10. Matthew 13:10, Matthew 13:36 Luke 8:9), was dus op de in Vers genoemde dag geen tijd of gelegenheid. Nu heeft toch de Evangelist door het "weer" in Mark 4:1 te kennen gegeven dat vroeger al eens een dergelijke toestand had plaats gehad als die van welke hij daar uitging. Die vorige prediking aan de zee, waarop hij tot hiertoe slechts gewezen heeft, vervolgt hij dan hier verder en de laatste is zozeer in zijn gedachte, dat hij begint te vertellen: "En op die dag enz. "

Vers 37

37. En er kwam, toen zij al midden op de zee waren, een grote storm van wind en de golven sloegen over in het schip, zodat het nu vol werd en er gevaar ontstond van zinken (Jona1:4).

Vers 37

37. En er kwam, toen zij al midden op de zee waren, een grote storm van wind en de golven sloegen over in het schip, zodat het nu vol werd en er gevaar ontstond van zinken (Jona1:4).

Vers 38

38. En Hij was in het achterschip, slapend op een oorkussen (Jon. 1:5); en zij wekten Hem en zeiden tot Hem: Meester! bekommert het U niet dat wij vergaan?

Vers 38

38. En Hij was in het achterschip, slapend op een oorkussen (Jon. 1:5); en zij wekten Hem en zeiden tot Hem: Meester! bekommert het U niet dat wij vergaan?

Vers 39

39. En Hij werd wakker a) en bestrafte de wind en zei tot de zee: Zwijg! wees stil! (vgl. bij Matthew 8:26). En de wind ging liggen en er kwam grote stilte.

a) Job 26:12. Psalms 107:29. Isaiah 51:10.

39. En Hij werd wakker a) en bestrafte de wind en zei tot de zee: Zwijg! wees stil! (vgl. bij Matthew 8:26). En de wind ging liggen en er kwam grote stilte.

a) Job 26:12. Psalms 107:29. Isaiah 51:10.

Vers 39

39. En Hij werd wakker a) en bestrafte de wind en zei tot de zee: Zwijg! wees stil! (vgl. bij Matthew 8:26). En de wind ging liggen en er kwam grote stilte.

a) Job 26:12. Psalms 107:29. Isaiah 51:10.

39. En Hij werd wakker a) en bestrafte de wind en zei tot de zee: Zwijg! wees stil! (vgl. bij Matthew 8:26). En de wind ging liggen en er kwam grote stilte.

a) Job 26:12. Psalms 107:29. Isaiah 51:10.

Vers 40

40. En Hij zei tot hen, zodra zij Hem gewekt hadden (Mark 4:38. Matthew 8:26). Waarom bent u zo vreesachtig? en later nadat Hij hulp had verleend (Luke 8:25): Hebt u geen geloof?

Een wederkerig verwijt! De discipelen doen de Heere het ongegronde en oneerbiedige verwijt van zorgeloosheid; Hij van Zijn kant doet hen het verwijt van bevreesdheid, van gebrek aan geloof. Zij spreken hun verwijt voorbarig uit, voordat zij de beslissing van de Heere hebben afgewacht. Christus spreekt het Zijne pas volledig uit nadat Hij geholpen heeft. Dit feit wordt dikwijls herhaald in de grote noden van de Kerk, zowel als bij de moeilijkheden van het leven van de Christenen.

Vers 40

40. En Hij zei tot hen, zodra zij Hem gewekt hadden (Mark 4:38. Matthew 8:26). Waarom bent u zo vreesachtig? en later nadat Hij hulp had verleend (Luke 8:25): Hebt u geen geloof?

Een wederkerig verwijt! De discipelen doen de Heere het ongegronde en oneerbiedige verwijt van zorgeloosheid; Hij van Zijn kant doet hen het verwijt van bevreesdheid, van gebrek aan geloof. Zij spreken hun verwijt voorbarig uit, voordat zij de beslissing van de Heere hebben afgewacht. Christus spreekt het Zijne pas volledig uit nadat Hij geholpen heeft. Dit feit wordt dikwijls herhaald in de grote noden van de Kerk, zowel als bij de moeilijkheden van het leven van de Christenen.

Vers 41

41. En zij vreesden met grote vreze en zeiden tot elkaar: Wie is toch deze 8. 27"), dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn.

"Wie is toch deze?" vragen zij, terwijl zij uit hetgeen zij zo even gezien en ondervonden hebben, gevolgtrekkingen maken, als wilden zij zeggen: waarvoor hebben wij, naar aanleiding van het gebeurde, deze te houden?

Vers 41

41. En zij vreesden met grote vreze en zeiden tot elkaar: Wie is toch deze 8. 27"), dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn.

"Wie is toch deze?" vragen zij, terwijl zij uit hetgeen zij zo even gezien en ondervonden hebben, gevolgtrekkingen maken, als wilden zij zeggen: waarvoor hebben wij, naar aanleiding van het gebeurde, deze te houden?

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Mark 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/mark-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile