Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Markus 14

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 14

Mark 14:1

ZALVING VAN CHRISTUS. INZETTING VAN HET HEILIGE AVONDMAAL. STRIJD IN DE HOF. GEVANGENNEMING. BELIJDENIS VOOR KAJAFAS. PETRUS' VAL

I. Mark 14:1-Mark 14:11. De zevende en laatste groep, wanneer wij ze tot 2 x 5 verhalen, evenals de vijfde bepalen, omvat beide, zowel het lijden en sterven, als ook de opstanding en hemelvaart van Jezus Christus. Het eerste verhaal behelst dan het besluit van de Hogen raad om Jezus te doden en de aanbieding van Judas om de Heer te verraden. Tussenin komt de geschiedenis van Jezus' zalving te Bethanië, die tot dat voornemen van de verrader in een zekere betrekking staat.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 14

Mark 14:1

ZALVING VAN CHRISTUS. INZETTING VAN HET HEILIGE AVONDMAAL. STRIJD IN DE HOF. GEVANGENNEMING. BELIJDENIS VOOR KAJAFAS. PETRUS' VAL

I. Mark 14:1-Mark 14:11. De zevende en laatste groep, wanneer wij ze tot 2 x 5 verhalen, evenals de vijfde bepalen, omvat beide, zowel het lijden en sterven, als ook de opstanding en hemelvaart van Jezus Christus. Het eerste verhaal behelst dan het besluit van de Hogen raad om Jezus te doden en de aanbieding van Judas om de Heer te verraden. Tussenin komt de geschiedenis van Jezus' zalving te Bethanië, die tot dat voornemen van de verrader in een zekere betrekking staat.

Vers 1

1. En het pascha, en het feest van de ongehevelde broden, dat van de avond van 14 tot de avond van 21 Nisan duurde, was na twee dagen, gerekend van de tijd dat Jezus alle vooraf meegedeelde redenen had geëindigd en met herhaalde voorspelling van Zijn lijden bij het heengaan van de Olijfberg (Matthew 26:2) Zijn werk als leraar had geëindigd. En de overpriesters en de schriftgeleerden, de leden van de Hoge raad, vergaderden nog op de avond van de 21ste Nisan in het paleis van de hogepriester Kajafas enzochten een manier om Hem met listigheid te vangen en te doden; zij zochten een manier om Hem op enigerlei wijze ter dood te brengen. (John 11:55, John 13:1).

Vers 1

1. En het pascha, en het feest van de ongehevelde broden, dat van de avond van 14 tot de avond van 21 Nisan duurde, was na twee dagen, gerekend van de tijd dat Jezus alle vooraf meegedeelde redenen had geëindigd en met herhaalde voorspelling van Zijn lijden bij het heengaan van de Olijfberg (Matthew 26:2) Zijn werk als leraar had geëindigd. En de overpriesters en de schriftgeleerden, de leden van de Hoge raad, vergaderden nog op de avond van de 21ste Nisan in het paleis van de hogepriester Kajafas enzochten een manier om Hem met listigheid te vangen en te doden; zij zochten een manier om Hem op enigerlei wijze ter dood te brengen. (John 11:55, John 13:1).

Vers 2

2. Maar hoewel zij niet wisten hoe zij hun voornemen ten uitvoer zouden kunnen brengen, kwamen zij hierin overeen dat zij zeiden: Niet in het feest, zodat oproer onder het volk vermeden kan worden.

Het is een wonderbare, ons allen wel bekende en toch nooit uitgeputte geschiedenis, de geschiedenis van Christus' lijden en sterven, een geschiedenis, waarvan de verheven eenvoud ook het hart dat nog van ver staat, zo het niet geheel verhard is, weet te treffen en met eerbied te vervullen. Het voelt dat in deze edelste mensheid iets meer dan het menselijke aanwezig is, dat in de diepste nederigheid de goddelijke heerlijkheid verborgen en ook geopenbaard is. De wondermacht van de Heere treedt in deze dagen van Zijn overgave bijna geheel op de achtergrond; des te helderder schittert het wonder van Zijn verlossende liefde, de wonderbare heerlijkheid van Zijn persoon. Verhoogd aan het kruis trekt Hij, zoals Hij zelf zei, allen tot Zich. Die zich laat trekken, leert instemmen met Zijn woord, dat Zijn dood het leven van de wereld is.

Na verschillende aankondigingen van het lijden en sterven, dat Hem wachtte, aankondigingen die steeds openlijker werden en ten minste voor de discipelen duidelijker, die in John 2:19. 3:14 beginnen en ten slotte drie keer zeer duidelijk zijn gegeven, kondigt de Heere nogmaals twee dagen voordat het werkelijk gebeurt, aan wat gebeuren moet. Alleen Matthes bericht dit woord van Zijn mond, terwijl hij daarbij van het voorafgaande eindigen van alle Zijn redenen spreekt, voordat de Joden zeggen: "niet in het feest, " heeft de Heere al bekend gemaakt dat het op het feest gebeuren zal en moet. Door deze gegeven verzekering komt Hij de raad van Zijn vijanden, die Hij wel kende, voor en tegemoet. Zoals in de geschiedenis van de mensheid in het algemeen, die om verzoening en vereniging met God worstelt, ook steeds de raad van God en die van de mensen tegenover elkaar staan, zo ook hier in het centrum van die geschiedenis, de dood van de Godmens tot het leven van de wereld. Een andere door de hel verwekte mensenraad in de te Bethanië verbitterde Judas (Mark 14:10) moet te weeg brengen dat hetgeen gebeuren moet volgens Jezus' woord gebeurt, tegen het besluit van de Hoge raad; deze Judas moet aanhoren wat Jezus zegt, opdat het vonnis, dat hij ook als satans werktuig toch alleen de uitvoerder van het goddelijk raadsbesluit moet worden en blijven, hem reeds vooraf zal zijn aangekondigd.

Vers 2

2. Maar hoewel zij niet wisten hoe zij hun voornemen ten uitvoer zouden kunnen brengen, kwamen zij hierin overeen dat zij zeiden: Niet in het feest, zodat oproer onder het volk vermeden kan worden.

Het is een wonderbare, ons allen wel bekende en toch nooit uitgeputte geschiedenis, de geschiedenis van Christus' lijden en sterven, een geschiedenis, waarvan de verheven eenvoud ook het hart dat nog van ver staat, zo het niet geheel verhard is, weet te treffen en met eerbied te vervullen. Het voelt dat in deze edelste mensheid iets meer dan het menselijke aanwezig is, dat in de diepste nederigheid de goddelijke heerlijkheid verborgen en ook geopenbaard is. De wondermacht van de Heere treedt in deze dagen van Zijn overgave bijna geheel op de achtergrond; des te helderder schittert het wonder van Zijn verlossende liefde, de wonderbare heerlijkheid van Zijn persoon. Verhoogd aan het kruis trekt Hij, zoals Hij zelf zei, allen tot Zich. Die zich laat trekken, leert instemmen met Zijn woord, dat Zijn dood het leven van de wereld is.

Na verschillende aankondigingen van het lijden en sterven, dat Hem wachtte, aankondigingen die steeds openlijker werden en ten minste voor de discipelen duidelijker, die in John 2:19. 3:14 beginnen en ten slotte drie keer zeer duidelijk zijn gegeven, kondigt de Heere nogmaals twee dagen voordat het werkelijk gebeurt, aan wat gebeuren moet. Alleen Matthes bericht dit woord van Zijn mond, terwijl hij daarbij van het voorafgaande eindigen van alle Zijn redenen spreekt, voordat de Joden zeggen: "niet in het feest, " heeft de Heere al bekend gemaakt dat het op het feest gebeuren zal en moet. Door deze gegeven verzekering komt Hij de raad van Zijn vijanden, die Hij wel kende, voor en tegemoet. Zoals in de geschiedenis van de mensheid in het algemeen, die om verzoening en vereniging met God worstelt, ook steeds de raad van God en die van de mensen tegenover elkaar staan, zo ook hier in het centrum van die geschiedenis, de dood van de Godmens tot het leven van de wereld. Een andere door de hel verwekte mensenraad in de te Bethanië verbitterde Judas (Mark 14:10) moet te weeg brengen dat hetgeen gebeuren moet volgens Jezus' woord gebeurt, tegen het besluit van de Hoge raad; deze Judas moet aanhoren wat Jezus zegt, opdat het vonnis, dat hij ook als satans werktuig toch alleen de uitvoerder van het goddelijk raadsbesluit moet worden en blijven, hem reeds vooraf zal zijn aangekondigd.

Vers 3

3. a) En toen Hij Vrijdag 31 Maart in het jaar 30 te Bethanië was in het huis van Simon de melaatse, die Jezus vroeger had genezen, in welk huis Hij die dag op Zijn reis naar Jeruzalem was gekomen om bij de door Hem geliefdefamilie de sabbat door te brengen, had daar een bijzonder voorval plaats. Toen Hij aan tafel zat met Zijn discipelen en Lazarus kwam een vrouw, Maria, de zuster van Lazarus, met een albasten fles met zalf van onvervalste nardus, zeer kostbaar en daarom zorgvuldig bewaard; en zij brak de albasten fles, goot die op Zijn hoofd en daarna ook op Zijn voeten.

a) Luke 7:37. John 11:2.

Vers 3

3. a) En toen Hij Vrijdag 31 Maart in het jaar 30 te Bethanië was in het huis van Simon de melaatse, die Jezus vroeger had genezen, in welk huis Hij die dag op Zijn reis naar Jeruzalem was gekomen om bij de door Hem geliefdefamilie de sabbat door te brengen, had daar een bijzonder voorval plaats. Toen Hij aan tafel zat met Zijn discipelen en Lazarus kwam een vrouw, Maria, de zuster van Lazarus, met een albasten fles met zalf van onvervalste nardus, zeer kostbaar en daarom zorgvuldig bewaard; en zij brak de albasten fles, goot die op Zijn hoofd en daarna ook op Zijn voeten.

a) Luke 7:37. John 11:2.

Vers 4

4. En er waren sommigen die dat haar zeer kwalijk namen en in de eerste plaats Judas Iskariot, die de anderen meesleepte, en zei: Waarom verspilt u deze zalf?

Vers 4

4. En er waren sommigen die dat haar zeer kwalijk namen en in de eerste plaats Judas Iskariot, die de anderen meesleepte, en zei: Waarom verspilt u deze zalf?

Vers 5

5. Want zij had met de zalf boven de drie honderd penningen 30:13") kunnen verdienen en die som aan de armen kunnen geven in plaats van hier op roekeloze wijze dit weg te gooien; en zij werden boos op haar.

Vers 5

5. Want zij had met de zalf boven de drie honderd penningen 30:13") kunnen verdienen en die som aan de armen kunnen geven in plaats van hier op roekeloze wijze dit weg te gooien; en zij werden boos op haar.

Vers 6

6. Maar Jezus, minder op Judas lettend, wiens boosheid Hij geheel doorzag, dan wel op de goede bedoeling van de anderen, antwoordde: Laat haar met rust, waarom valt u haar aan en bezwaart u haar geweten door een onrechtvaardig verwijt? Zij heeft een goed werk aan Mij verricht, al deed zij het onbewust van de eigenlijke betekenis.

Vers 6

6. Maar Jezus, minder op Judas lettend, wiens boosheid Hij geheel doorzag, dan wel op de goede bedoeling van de anderen, antwoordde: Laat haar met rust, waarom valt u haar aan en bezwaart u haar geweten door een onrechtvaardig verwijt? Zij heeft een goed werk aan Mij verricht, al deed zij het onbewust van de eigenlijke betekenis.

Vers 7

7. a)Want de armen hebt u altijd met u en wanneer u wilt kunt u hen weldoen, maar Mij hebt u niet altijd; noem het daarom geen nutteloze verkwisting, wanneer de zalf aan Mij is besteed.

a)Deuteronomy 15:11.

Vers 7

7. a)Want de armen hebt u altijd met u en wanneer u wilt kunt u hen weldoen, maar Mij hebt u niet altijd; noem het daarom geen nutteloze verkwisting, wanneer de zalf aan Mij is besteed.

a)Deuteronomy 15:11.

Vers 8

8. Zij heeft gedaan wat zij kon en in haar daad ligt veel meer dan u begrijpt; zij is voorgekomen om Mijn lichaam te zalven tot een voorbereiding op de begrafenis.

Vers 8

8. Zij heeft gedaan wat zij kon en in haar daad ligt veel meer dan u begrijpt; zij is voorgekomen om Mijn lichaam te zalven tot een voorbereiding op de begrafenis.

Vers 9

9. Voorwaar zeg Ik u: overal waar dit Evangelie gepredikt zal worden in de hele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft; door haar liefdedaad is zij met Mijn lijden, de grond van de zaligheid voor de hele wereld, zo nauw verbonden dat daarvan niet kan worden gepredikt zonder ook aan haar te denken.

De vrouw deed op dat ogenblik meer, dan alleen het menselijke en het natuurlijke gevoel van het hart weet te verklaren; zij deed meer, dan haar zelf op dat ogenblik duidelijk was. Zij werd door de Heilige Geest gedreven om iets te doen waarvan de Heere zelf zegt: overal waar dit evangelie gepredikt zal worden in de hele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft. Zij moest in die uitwendige zalving iets groots en gewichtigs voorafbeelden, ja het grootste en gewichtigste dat in geest en waarheid gebeuren zou en dat de Geest van de waarheid nu snel in de hele wereld verkondigen en verheerlijken zou. Evenals de fles met nardus door haar werd verbroken, zo zou het lichaam met de zalving van boven, het lichaam van de Heere, boven wiens hoofd zij de kruik verbrak, verbroken worden; en evenals de kostbare nardusolie, nadat de kruik verbroken was en over het lichaam van de Heere Jezus werd uitgegoten, zo zou de volheid van de Godheid, de zalving van de Geest van boven, die in het lichaam woonde zich nu over het lichaam, dat de gemeente is, uitstorten. Zoals de kruik werd verbroken, zo zou van nu af bij alle leden van Christus' lichaam, bij alle zielen die tot Zijn gemeente behoren het zondige lichaam van de oude mens door de kracht van het verbroken lichaam van Christus verbroken worden, het werk van de duivel zou in hen verwoest worden, het vergoten bloed van het hoofd moest hen reinigen en heiligen van alle zonden en gebreken en uit de zalving van de Geest zou een nieuw mens worden geboren. Dit verbreken van het oude zondige lichaam en dit geboren worden tot een nieuw leven zou voortaan in de Christelijke gemeente met ieder opnieuw geboren lid in het waterbad van de doop geschieden, zodat de gemeente, verlost door het gebroken lichaam en het vergoten bloed van Jezus, nu niet meer in de oudheid van de letter, maar in nieuwheid van de Geest zou kunnen dienen; ja sinds de Heilige Geest die dingen verkondigd en verklaard heeft, sindsdien weten wij waarin het nieuwe wezen van de Geest, de aanbidding van God in Geest en waarheid bestaat. Verbroken worden en uitvloeien: dat zijn de beide stukken van het nieuwe wezen in de Geest. Doe nog zo veel goeds; geef al uw goed aan de armen, laat uw lichaam verbranden, vast en bid en zing zo veel u wilt - als u het oude zondige eigenzinnige hart niet laat verbreken, als u iets houdt, dat uit uw eigen wil, uit uw oude natuur voortkomt, dan is al uw weldoen niets dan een dienst in de oudheid van de letter; het deugt niet voor God. En als u al de talen van de mensen en van de engelen sprak en al wist u alle verborgenheden en had een geloof dat u bergen kon verzetten, maar u meent dat iets daarvan uw eigendom was, u ziet uzelf daarin, u laat het uzelf ten goede komen, u zoekt daarmee uw eer, u laat niet alles wat u gegeven is weer uitvloeien op het hoofd van degenen die het u gegeven heeft, dan dient u in de oudheid van de letter en niet in de nieuwheid van de Geest, dan bidt u niet in geest en waarheid. Verbroken worden en uitvloeien, dat is de nieuwe dienst van de Geest, dat is de aanbidding van God in geest en in waarheid, dat is het waartoe Paulus aanmaant: "Ik bid u door de ontferming van God dat u uw lichamen geeft als een levend, heilig offer dat voor God welbehaaglijk is, dit is uw ware eredienst. " Zoals echter de discipelen, door Judas de verrader aangezet, de daad van de vrouw beoordeelden, zo staat de wereldsgezindheid van nu tegenover de nieuwheid van de Geest en de omgang van de harten met de Heere; zo verwerpend oordeelt zij over het geestelijke verbroken worden en uitvloeien. Of zij begrijpt de zaak in het geheel niet, zij weet er niets van, de geestelijke zin ontbreekt, de liefde van Christus heeft het hart nog niet aangeraakt en dan is het: "Wat moet die overspanning, die overdreven vroomheid? Wat betekent dat bidden en naar de kerk gaan? Men kan de tijd beter besteden aan werken, aan weldoen; daarmee kan men zijn God ook vereren en zijn Heiland beter liefde betonen. " Of men wil van het wezen van de Geest niets weten, men wil de liefde van Christus niet tot het hart laten komen, evenals Judas de verrader, men is in de geheime dienst van de zonde, men heeft de zonde lief en gaat met werken van de duisternis om. Dan wordt alles wat tot eer van Jezus gebeurt onverdraaglijk; in het hart ontstaat een vijandschap tegen Jezus, de aanbidding van Hem, de omgang van het hart met Hem, het belijden van Zijn naam, wekt tegenzin op en men veracht, bespot en haat degenen die met hun hart en leven de Heere Jezus dienen. Laten wij ons door zo'n wereldse zin niet op een dwaalweg leiden, maar houden wij ons blijvend daaraan, hoe de Heere, de levende God en Heiland, de zaak beschouwt.

Tegenover de liefde die Maria voor Jezus openbaart, stelt Judas de werkdadige liefde voor armen: hoe onrechtvaardig! Wat heeft ten allen tijde de ijver van het weldoen meer ontvlamd dan liefde tot de Heere? De Christenen vergaten het niet, dat Hij de hongerigen gevoed en de zieken genezen had, dat Hij meer zaligheid had gevonden in het geven dan in het ontvangen, ja dat Hij Zichzelf van Zijn onmetelijke rijkdom had ontbloot om een arme onder de armen te zijn. Waar zij nu een arme zagen, daar zagen zij in deze de Heere Jezus zelf; wezen werden gevoed, krachteloze grijsaards werden verpleegd, in de hutten van de ellende drong het medelijden en bracht kleding voor de naakten, spijs voor de hongerigen, artsenij voor de zieken. De weldadigheid werd een lievelingsdeugd van de Christenen; zou zij het geworden zijn, wanneer zij de Heere niet hadden bemind? Wanneer zij ook nu, en wel in aanzienlijke omvang wordt uitgeoefend, wanneer zij lichamelijke en geestelijke behoeften, in de nabijheid en in de verte in het oog houdt, wanneer zij het woord van God verspreidt, wanneer zij boden over de zeeën zendt: door welke drang, tot wiens eer gebeurt het? uit liefde tot de Heere, tot Zijn eer!

Evenals Jezus van tevoren Maria tegenover Martha, Zijn discipelen tegenover de farizeeën, de kinderen, die Hosanna riepen, tegenover de Hoge raad, de zondares tegenover Simon enz. beschermd heeft onder het recht en de gerechtigheid van de hemel, zo bewijst Hij het vooral hier, dat Hij de uitlegger van de wet, de juiste man is, door wie God besloten heeft de wereld in gerechtigheid te oordelen (Isaiah 11:4, ; Isaiah 42:3). Hij houdt een schild voor de veroordeelde vrouw, waardoor de dodelijke pijl onmiddellijk teruggaat in het hart van hem die hem afschoot. Goede werken verlangde hij, zo wordt hem dan ook een goed, prijzenswaardig werk voorgehouden dat in betrekking staat met het slechtste, schandelijkste werk, dat deze binnen kort zal aanvangen.

Wij weten dat Maria een van de uitnemendste volgelingen van de Heere was. "Zij zat neer aan de voeten van Jezus, om Zijn woord te horen. " De Heere zelf verklaarde van haar: "Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat niet van haar zal worden weggenomen. " Het is daarom een belangrijk schouwspel voor ons om te zien, hoe Maria ook in een ander opzicht uitmuntte - niet door haar bespiegelend geloof, maar nu door haar werkdadige liefde. Velen schijnen te menen dat het, om een waar Christen te zijn, voldoende is zekere gevoelens en bevindingen gehad te hebben, waarbij zij echter uit het oog verliezen dat dit slechts bloesems zijn waaruit de vruchten noodwendig moeten voortkomen. Het inenten van de rank en het doorstromen is goed; maar de vrucht blijft altijd het einddoel dat men zich voorstelt. Zo is ook het geloof goed en de vrede en blijdschap van het geloof zijn ons lief, maar de heiligmaking is het einddoel van onze verlossing. 10. En Judas Iskariot, een van de twaalf, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren.

Vers 9

9. Voorwaar zeg Ik u: overal waar dit Evangelie gepredikt zal worden in de hele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft; door haar liefdedaad is zij met Mijn lijden, de grond van de zaligheid voor de hele wereld, zo nauw verbonden dat daarvan niet kan worden gepredikt zonder ook aan haar te denken.

De vrouw deed op dat ogenblik meer, dan alleen het menselijke en het natuurlijke gevoel van het hart weet te verklaren; zij deed meer, dan haar zelf op dat ogenblik duidelijk was. Zij werd door de Heilige Geest gedreven om iets te doen waarvan de Heere zelf zegt: overal waar dit evangelie gepredikt zal worden in de hele wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden van hetgeen zij gedaan heeft. Zij moest in die uitwendige zalving iets groots en gewichtigs voorafbeelden, ja het grootste en gewichtigste dat in geest en waarheid gebeuren zou en dat de Geest van de waarheid nu snel in de hele wereld verkondigen en verheerlijken zou. Evenals de fles met nardus door haar werd verbroken, zo zou het lichaam met de zalving van boven, het lichaam van de Heere, boven wiens hoofd zij de kruik verbrak, verbroken worden; en evenals de kostbare nardusolie, nadat de kruik verbroken was en over het lichaam van de Heere Jezus werd uitgegoten, zo zou de volheid van de Godheid, de zalving van de Geest van boven, die in het lichaam woonde zich nu over het lichaam, dat de gemeente is, uitstorten. Zoals de kruik werd verbroken, zo zou van nu af bij alle leden van Christus' lichaam, bij alle zielen die tot Zijn gemeente behoren het zondige lichaam van de oude mens door de kracht van het verbroken lichaam van Christus verbroken worden, het werk van de duivel zou in hen verwoest worden, het vergoten bloed van het hoofd moest hen reinigen en heiligen van alle zonden en gebreken en uit de zalving van de Geest zou een nieuw mens worden geboren. Dit verbreken van het oude zondige lichaam en dit geboren worden tot een nieuw leven zou voortaan in de Christelijke gemeente met ieder opnieuw geboren lid in het waterbad van de doop geschieden, zodat de gemeente, verlost door het gebroken lichaam en het vergoten bloed van Jezus, nu niet meer in de oudheid van de letter, maar in nieuwheid van de Geest zou kunnen dienen; ja sinds de Heilige Geest die dingen verkondigd en verklaard heeft, sindsdien weten wij waarin het nieuwe wezen van de Geest, de aanbidding van God in Geest en waarheid bestaat. Verbroken worden en uitvloeien: dat zijn de beide stukken van het nieuwe wezen in de Geest. Doe nog zo veel goeds; geef al uw goed aan de armen, laat uw lichaam verbranden, vast en bid en zing zo veel u wilt - als u het oude zondige eigenzinnige hart niet laat verbreken, als u iets houdt, dat uit uw eigen wil, uit uw oude natuur voortkomt, dan is al uw weldoen niets dan een dienst in de oudheid van de letter; het deugt niet voor God. En als u al de talen van de mensen en van de engelen sprak en al wist u alle verborgenheden en had een geloof dat u bergen kon verzetten, maar u meent dat iets daarvan uw eigendom was, u ziet uzelf daarin, u laat het uzelf ten goede komen, u zoekt daarmee uw eer, u laat niet alles wat u gegeven is weer uitvloeien op het hoofd van degenen die het u gegeven heeft, dan dient u in de oudheid van de letter en niet in de nieuwheid van de Geest, dan bidt u niet in geest en waarheid. Verbroken worden en uitvloeien, dat is de nieuwe dienst van de Geest, dat is de aanbidding van God in geest en in waarheid, dat is het waartoe Paulus aanmaant: "Ik bid u door de ontferming van God dat u uw lichamen geeft als een levend, heilig offer dat voor God welbehaaglijk is, dit is uw ware eredienst. " Zoals echter de discipelen, door Judas de verrader aangezet, de daad van de vrouw beoordeelden, zo staat de wereldsgezindheid van nu tegenover de nieuwheid van de Geest en de omgang van de harten met de Heere; zo verwerpend oordeelt zij over het geestelijke verbroken worden en uitvloeien. Of zij begrijpt de zaak in het geheel niet, zij weet er niets van, de geestelijke zin ontbreekt, de liefde van Christus heeft het hart nog niet aangeraakt en dan is het: "Wat moet die overspanning, die overdreven vroomheid? Wat betekent dat bidden en naar de kerk gaan? Men kan de tijd beter besteden aan werken, aan weldoen; daarmee kan men zijn God ook vereren en zijn Heiland beter liefde betonen. " Of men wil van het wezen van de Geest niets weten, men wil de liefde van Christus niet tot het hart laten komen, evenals Judas de verrader, men is in de geheime dienst van de zonde, men heeft de zonde lief en gaat met werken van de duisternis om. Dan wordt alles wat tot eer van Jezus gebeurt onverdraaglijk; in het hart ontstaat een vijandschap tegen Jezus, de aanbidding van Hem, de omgang van het hart met Hem, het belijden van Zijn naam, wekt tegenzin op en men veracht, bespot en haat degenen die met hun hart en leven de Heere Jezus dienen. Laten wij ons door zo'n wereldse zin niet op een dwaalweg leiden, maar houden wij ons blijvend daaraan, hoe de Heere, de levende God en Heiland, de zaak beschouwt.

Tegenover de liefde die Maria voor Jezus openbaart, stelt Judas de werkdadige liefde voor armen: hoe onrechtvaardig! Wat heeft ten allen tijde de ijver van het weldoen meer ontvlamd dan liefde tot de Heere? De Christenen vergaten het niet, dat Hij de hongerigen gevoed en de zieken genezen had, dat Hij meer zaligheid had gevonden in het geven dan in het ontvangen, ja dat Hij Zichzelf van Zijn onmetelijke rijkdom had ontbloot om een arme onder de armen te zijn. Waar zij nu een arme zagen, daar zagen zij in deze de Heere Jezus zelf; wezen werden gevoed, krachteloze grijsaards werden verpleegd, in de hutten van de ellende drong het medelijden en bracht kleding voor de naakten, spijs voor de hongerigen, artsenij voor de zieken. De weldadigheid werd een lievelingsdeugd van de Christenen; zou zij het geworden zijn, wanneer zij de Heere niet hadden bemind? Wanneer zij ook nu, en wel in aanzienlijke omvang wordt uitgeoefend, wanneer zij lichamelijke en geestelijke behoeften, in de nabijheid en in de verte in het oog houdt, wanneer zij het woord van God verspreidt, wanneer zij boden over de zeeën zendt: door welke drang, tot wiens eer gebeurt het? uit liefde tot de Heere, tot Zijn eer!

Evenals Jezus van tevoren Maria tegenover Martha, Zijn discipelen tegenover de farizeeën, de kinderen, die Hosanna riepen, tegenover de Hoge raad, de zondares tegenover Simon enz. beschermd heeft onder het recht en de gerechtigheid van de hemel, zo bewijst Hij het vooral hier, dat Hij de uitlegger van de wet, de juiste man is, door wie God besloten heeft de wereld in gerechtigheid te oordelen (Isaiah 11:4, ; Isaiah 42:3). Hij houdt een schild voor de veroordeelde vrouw, waardoor de dodelijke pijl onmiddellijk teruggaat in het hart van hem die hem afschoot. Goede werken verlangde hij, zo wordt hem dan ook een goed, prijzenswaardig werk voorgehouden dat in betrekking staat met het slechtste, schandelijkste werk, dat deze binnen kort zal aanvangen.

Wij weten dat Maria een van de uitnemendste volgelingen van de Heere was. "Zij zat neer aan de voeten van Jezus, om Zijn woord te horen. " De Heere zelf verklaarde van haar: "Maria heeft het goede deel uitgekozen, dat niet van haar zal worden weggenomen. " Het is daarom een belangrijk schouwspel voor ons om te zien, hoe Maria ook in een ander opzicht uitmuntte - niet door haar bespiegelend geloof, maar nu door haar werkdadige liefde. Velen schijnen te menen dat het, om een waar Christen te zijn, voldoende is zekere gevoelens en bevindingen gehad te hebben, waarbij zij echter uit het oog verliezen dat dit slechts bloesems zijn waaruit de vruchten noodwendig moeten voortkomen. Het inenten van de rank en het doorstromen is goed; maar de vrucht blijft altijd het einddoel dat men zich voorstelt. Zo is ook het geloof goed en de vrede en blijdschap van het geloof zijn ons lief, maar de heiligmaking is het einddoel van onze verlossing. 10. En Judas Iskariot, een van de twaalf, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren.

Vers 10

10. En Judas Iskariot, een van de twaalf, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren.

Vers 10

10. En Judas Iskariot, een van de twaalf, ging heen tot de overpriesters, opdat hij Hem hun zou overleveren.

Vers 11

11. En zij die dat hoorden waren hier blij mee en beloofden hem geld te geven. En hij, verenigd in streven met de vijanden van de Heere (Mark 14:1), zocht van toen af een gelegenheid om Hem over te leveren.

In verhouding tot de inleiding Mark 14:1, Mark 14:2 had de geschiedenis in Mark 14:3-Mark 14:9 in de eerste plaats slechts de betekenis van een contrast, omdat Jezus hier zo zeker van Zijn dood en Zijn begrafenis, als een onmiddellijk nabijzijnde gebeurtenis spreekt, terwijl de opperste rechtbank waardoor Hij ter dood zal worden gebracht nog niet weet, hoe zij de moordaanslag het best zal organiseren en of die haar zal lukken. Op zichzelf is echter die geschiedenis nog niet het feit, dat in Mark 14:1 v. is aangekondigd; dit wordt pas in Mark 14:10, Mark 14:11 gevonden. Uit de kring van de twaalf zelf reikt Judas aan de vijanden de hand en belooft de uitlevering van Jezus. Terwijl de Evangelist in Mark 14:11 uitdrukkelijk de werking van zijn aanbieding beschrijft, maakt hij er opmerkzaam op hoe de vijanden van Jezus hiermee juist dat hebben gevonden, waarnaar zij volgens Mark 14:1 zochten. Nu moet echter Mark 14:10 ook nauw aan het verhaal Mark 14:3-Mark 14:9 worden aangesloten; evenals Mark 14:4, Mark 14:5 de eerste gevolgen van de daad van de vrouw in Mark 14:3 beschreef. Zo vertelt Mark 14:10, Mark 14:11 de uitvoering van een besluit dat naar aanleiding van Jezus' woord, in Mark 14:6-Mark 14:9 genomen is.

Het is niet alleen lage gierigheid waarin het verderf van Judas zijn oorsprong had; wij mogen ook aannemen, dat zijn liefde voor de wereld een grotere maatstaf kende, dat hij zelfs in het rijk van de Heere Jezus de heerlijkheid van het vlees hoopte te winnen. Ook bij de andere discipelen was iets van het zuurdeeg van deze gezindheid aanwezig, maar bij hem verzette zich het hart het hardnekkigst tegen de loutering door de Geest van de Heere; daarom werd Hem de Heilige van God steeds onverdraaglijker en hij had ten slotte slechts het geringe woord van die bestraffing bij de zalving nodig, of de zachte berisping, die olie van de zachtmoedigheid van Christus, werd tot een olie in het vuur van zijn haat, zodat hij naar de hogepriester ging om zich tot het verraad aan te bieden. Een verrader uit de kring van de twaalf: hoe moest deze ongehoopte ontdekking de moed van de priesters opwekken! Deze onverwachte gelegenheid bracht alle overige bedenkingen (Mark 14:2) tot zwijgen en drong hen tot sneller handelen dan oorspronkelijk hun doel was. Nu of nooit, zo begrepen allen; en slechts n zaak werd bedongen, dat Judas bij de gevangenneming behulpzaam zou zijn zonder opzien te wekken. Hij zelf gaf zeker wel hoop dat het werk zou lukken op de plaats van het eenzame gebed, in de stilte van de nacht. Daarbij vleide hij zich zeker met het uitzicht dat hij door die daad de gunst van de priesters zou winnen en eer en aanzien zou verkrijgen. O wat een dwaze rekening zonder de Heere, ja tegen de Heere!

II. Mark 14:12-Mark 14:25. Als met de Donderdag van de lijdensweek de dag van het Joodse Pascha genaderd is laat Jezus door twee van Zijn discipelen de voorbereidingen te Jeruzalem maken, opdat Hij ditmaal daar met de twaalf Pascha zou houden. Toen de bepaalde tijd in de avond gekomen is, bevindt Hij Zich met hen in de zaal van degene die Hem heeft toegestaan in zijn huis de heilige plechtigheid te houden. De Evangelist houdt zich echter minder bezig met de eigenlijke viering van het Pascha; hij gaat integendeel meteen over tot ontdekking van de verrader en vervolgens tot de instelling van het heilige avondmaal.

Vers 11

11. En zij die dat hoorden waren hier blij mee en beloofden hem geld te geven. En hij, verenigd in streven met de vijanden van de Heere (Mark 14:1), zocht van toen af een gelegenheid om Hem over te leveren.

In verhouding tot de inleiding Mark 14:1, Mark 14:2 had de geschiedenis in Mark 14:3-Mark 14:9 in de eerste plaats slechts de betekenis van een contrast, omdat Jezus hier zo zeker van Zijn dood en Zijn begrafenis, als een onmiddellijk nabijzijnde gebeurtenis spreekt, terwijl de opperste rechtbank waardoor Hij ter dood zal worden gebracht nog niet weet, hoe zij de moordaanslag het best zal organiseren en of die haar zal lukken. Op zichzelf is echter die geschiedenis nog niet het feit, dat in Mark 14:1 v. is aangekondigd; dit wordt pas in Mark 14:10, Mark 14:11 gevonden. Uit de kring van de twaalf zelf reikt Judas aan de vijanden de hand en belooft de uitlevering van Jezus. Terwijl de Evangelist in Mark 14:11 uitdrukkelijk de werking van zijn aanbieding beschrijft, maakt hij er opmerkzaam op hoe de vijanden van Jezus hiermee juist dat hebben gevonden, waarnaar zij volgens Mark 14:1 zochten. Nu moet echter Mark 14:10 ook nauw aan het verhaal Mark 14:3-Mark 14:9 worden aangesloten; evenals Mark 14:4, Mark 14:5 de eerste gevolgen van de daad van de vrouw in Mark 14:3 beschreef. Zo vertelt Mark 14:10, Mark 14:11 de uitvoering van een besluit dat naar aanleiding van Jezus' woord, in Mark 14:6-Mark 14:9 genomen is.

Het is niet alleen lage gierigheid waarin het verderf van Judas zijn oorsprong had; wij mogen ook aannemen, dat zijn liefde voor de wereld een grotere maatstaf kende, dat hij zelfs in het rijk van de Heere Jezus de heerlijkheid van het vlees hoopte te winnen. Ook bij de andere discipelen was iets van het zuurdeeg van deze gezindheid aanwezig, maar bij hem verzette zich het hart het hardnekkigst tegen de loutering door de Geest van de Heere; daarom werd Hem de Heilige van God steeds onverdraaglijker en hij had ten slotte slechts het geringe woord van die bestraffing bij de zalving nodig, of de zachte berisping, die olie van de zachtmoedigheid van Christus, werd tot een olie in het vuur van zijn haat, zodat hij naar de hogepriester ging om zich tot het verraad aan te bieden. Een verrader uit de kring van de twaalf: hoe moest deze ongehoopte ontdekking de moed van de priesters opwekken! Deze onverwachte gelegenheid bracht alle overige bedenkingen (Mark 14:2) tot zwijgen en drong hen tot sneller handelen dan oorspronkelijk hun doel was. Nu of nooit, zo begrepen allen; en slechts n zaak werd bedongen, dat Judas bij de gevangenneming behulpzaam zou zijn zonder opzien te wekken. Hij zelf gaf zeker wel hoop dat het werk zou lukken op de plaats van het eenzame gebed, in de stilte van de nacht. Daarbij vleide hij zich zeker met het uitzicht dat hij door die daad de gunst van de priesters zou winnen en eer en aanzien zou verkrijgen. O wat een dwaze rekening zonder de Heere, ja tegen de Heere!

II. Mark 14:12-Mark 14:25. Als met de Donderdag van de lijdensweek de dag van het Joodse Pascha genaderd is laat Jezus door twee van Zijn discipelen de voorbereidingen te Jeruzalem maken, opdat Hij ditmaal daar met de twaalf Pascha zou houden. Toen de bepaalde tijd in de avond gekomen is, bevindt Hij Zich met hen in de zaal van degene die Hem heeft toegestaan in zijn huis de heilige plechtigheid te houden. De Evangelist houdt zich echter minder bezig met de eigenlijke viering van het Pascha; hij gaat integendeel meteen over tot ontdekking van de verrader en vervolgens tot de instelling van het heilige avondmaal.

Vers 12

12. En op de eersten dag a) van de ongehevelde broden, wanneer zij het Pascha slachtten, dus op Donderdag de 14de Nisan, zeiden Zijn discipelen tot Hem, toen Hij `s morgens met hen te Bethanië was: Waar wilt Gij dat wij heengaan en voor U het Pascha bereiden?

a) Exodus 12:17.

II. Mark 14:12-Mark 14:25.

Als met de Donderdag van de lijdensweek de dag van het Joodse Pascha genaderd is laat Jezus door twee van Zijn discipelen de voorbereidingen te Jeruzalem maken, opdat Hij ditmaal daar met de twaalf Pascha zou houden. Toen de bepaalde tijd in de avond gekomen is, bevindt Hij Zich met hen in de zaal van degene die Hem heeft toegestaan in zijn huis de heilige plechtigheid te houden. De Evangelist houdt zich echter minder bezig met de eigenlijke viering van het Pascha; hij gaat integendeel meteen over tot ontdekking van de verrader en vervolgens tot de instelling van het heilige avondmaal.

12. En op de eersten dag a) van de ongehevelde broden, wanneer zij het Pascha slachtten, dus op Donderdag de 14de Nisan, zeiden Zijn discipelen tot Hem, toen Hij `s morgens met hen te Bethanië was: Waar wilt Gij dat wij heengaan en voor U het Pascha bereiden?

a) Exodus 12:17.

Vers 12

12. En op de eersten dag a) van de ongehevelde broden, wanneer zij het Pascha slachtten, dus op Donderdag de 14de Nisan, zeiden Zijn discipelen tot Hem, toen Hij `s morgens met hen te Bethanië was: Waar wilt Gij dat wij heengaan en voor U het Pascha bereiden?

a) Exodus 12:17.

II. Mark 14:12-Mark 14:25.

Als met de Donderdag van de lijdensweek de dag van het Joodse Pascha genaderd is laat Jezus door twee van Zijn discipelen de voorbereidingen te Jeruzalem maken, opdat Hij ditmaal daar met de twaalf Pascha zou houden. Toen de bepaalde tijd in de avond gekomen is, bevindt Hij Zich met hen in de zaal van degene die Hem heeft toegestaan in zijn huis de heilige plechtigheid te houden. De Evangelist houdt zich echter minder bezig met de eigenlijke viering van het Pascha; hij gaat integendeel meteen over tot ontdekking van de verrader en vervolgens tot de instelling van het heilige avondmaal.

12. En op de eersten dag a) van de ongehevelde broden, wanneer zij het Pascha slachtten, dus op Donderdag de 14de Nisan, zeiden Zijn discipelen tot Hem, toen Hij `s morgens met hen te Bethanië was: Waar wilt Gij dat wij heengaan en voor U het Pascha bereiden?

a) Exodus 12:17.

Vers 13

13. En Hij zond twee van Zijn discipelen uit en zei tot hen: Ga in de stad en u zal dadelijk bij het intreden een mens ontmoeten die een kruik water draagt, volg die.

Vers 13

13. En Hij zond twee van Zijn discipelen uit en zei tot hen: Ga in de stad en u zal dadelijk bij het intreden een mens ontmoeten die een kruik water draagt, volg die.

Vers 14

14. En waar hij ingaat, zeg tot de heer des huizes, de eigenaar van die woning: De Meester, tot wie wij behoren en die u ook kent, zegt: Waar is de eetzaal, zodat Ik het Pascha met Mijn discipelen eten zal?

Vers 14

14. En waar hij ingaat, zeg tot de heer des huizes, de eigenaar van die woning: De Meester, tot wie wij behoren en die u ook kent, zegt: Waar is de eetzaal, zodat Ik het Pascha met Mijn discipelen eten zal?

Vers 15

15. En hij zal u een grote opperzaal wijzen, ingericht met banken en kussens rondom de tafel en al klaargemaakt om de maaltijd te houden; bereidt het daar voor ons.

Vers 15

15. En hij zal u een grote opperzaal wijzen, ingericht met banken en kussens rondom de tafel en al klaargemaakt om de maaltijd te houden; bereidt het daar voor ons.

Vers 16

16. En Zijn discipelen, Petrus en Johannes (Luke 22:8), gingen uit Bethanië en kwamen in de stad en vonden het zoals Hij hen gezegd had, zowel wat de ontmoeting bij het intreden (Mark 14:13) als het gedrag van de man bij het verrichten van hun boodschap (Mark 14:14, ) betreft en bereidden het Pascha tegen debepaalde tijd van de namiddag. Was onder Jezus' vrienden een heimelijke vijand, onder Zijn vijanden was ook menig verborgen vriend.

Uit de toestand van de diepste vernedering van Jezus schitteren de helderste stralen van de goddelijke alwetendheid en van Zijn macht over de harten. (TB. BIB. ).

In levendige ritmische voortgang wordt in Mark 14:16 de bevestiging van Jezus' woord bericht.

Vers 16

16. En Zijn discipelen, Petrus en Johannes (Luke 22:8), gingen uit Bethanië en kwamen in de stad en vonden het zoals Hij hen gezegd had, zowel wat de ontmoeting bij het intreden (Mark 14:13) als het gedrag van de man bij het verrichten van hun boodschap (Mark 14:14, ) betreft en bereidden het Pascha tegen debepaalde tijd van de namiddag. Was onder Jezus' vrienden een heimelijke vijand, onder Zijn vijanden was ook menig verborgen vriend.

Uit de toestand van de diepste vernedering van Jezus schitteren de helderste stralen van de goddelijke alwetendheid en van Zijn macht over de harten. (TB. BIB. ).

In levendige ritmische voortgang wordt in Mark 14:16 de bevestiging van Jezus' woord bericht.

Vers 17

17. En toen het avond, ongeveer 6 uur, geworden was, kwam Hij met de twaalf, want ook de beide discipelen (Mark 14:13) waren na het bereiden van het paaslam tot Hem teruggekeerd.

Vers 17

17. En toen het avond, ongeveer 6 uur, geworden was, kwam Hij met de twaalf, want ook de beide discipelen (Mark 14:13) waren na het bereiden van het paaslam tot Hem teruggekeerd.

Vers 19

19. En zij begonnen bedroefd te worden en de een na de ander tot Hem te zeggen: Ben Ik het? en een ander: Ben ik het?

Vers 19

19. En zij begonnen bedroefd te worden en de een na de ander tot Hem te zeggen: Ben Ik het? en een ander: Ben ik het?

Vers 20

20. Maar Hij liet voor het ogenblik nog onbepaald wie Hij bedoelde en gaf slechts aan dat een uit de kring van Zijn geestelijke familie Zijn verrader zou worden. Hij antwoordde en zei tot hen: Het is een uit de twaalf, die met Mij in de schotel indoopt, zo even met Mij de maaltijd heeft gehouden.

Vers 20

20. Maar Hij liet voor het ogenblik nog onbepaald wie Hij bedoelde en gaf slechts aan dat een uit de kring van Zijn geestelijke familie Zijn verrader zou worden. Hij antwoordde en zei tot hen: Het is een uit de twaalf, die met Mij in de schotel indoopt, zo even met Mij de maaltijd heeft gehouden.

Vers 21

21. De Zoon de mensen gaat wel heen, zoals over Hem geschreven is, volgens de goddelijke raad die in de Schrift te voren is bekend gemaakt en nu ook moet vervuld worden; maar wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt! Het zou voor hem goed geweest zijn als die mens niet geboren was.

Plechtig uur, waarin wij mogen inzien! Daar ligt het brood op de avondmaalstafel, daar is de kelk van het Nieuwe Testament al ingeschonken, hier verheffen zich bewustzijn van zonde en gevoel van berouw in de harten van de discipelen en leren ons hoe men zich moet voorbereiden op het genot van het heilige avondmaal. Ja, sidder als die vrienden van Jezus, wanneer u de hand uitstrekt naar die tekenen van Zijn lichaam en Zijn bloed. U weet immers, wie onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelf het oordeel. Wanneer u voor de grove uitbarstingen van uw zonden bewaard blijft, bedenk, uit het hart komen boze gedachten voort, moord, echtbreuk, hoererij, dieverij, valse getuigenissen, lasteringen en dergelijke, die de mens verontreinigen. Zucht als de tollenaar: "O God! wees mij zondaar genadig!" en bid als David: "Wie zou de afdwaling verstaan? reinig mij van de verborgene afdwalingen. " Waar Zijn woord enige zonde bestraft, zie daar nooit om u heen, maar in uzelf; denk daar nooit aan deze en gene, maar aan uzelf alleen en vraag steeds alleen: "Heere! ben ik het?"

De discipelen wantrouwen hun eigen hart; zij weten tot welke boze dingen het vaak bekwaam is en zij doen als ware discipelen van de Heere, die bij zichzelf het begin van de beproeving maken, opdat zij dan van Zijn brood eten en uit Zijn drinkbeker drinken; zij vertrouwen Hem echter meer dan zichzelf en niet in eigen verzekeringen van trouw, maar in Zijn vrijspraak en Zijn genadige bijstand zoeken zij troost. Het antwoord van de Heere, dat het een was die nog vandaag met Hem de hand in de schotel dopen zou, klinkt bepaald en is toch nog geen persoonlijke aanwijzing van wie van de tafelgenoten Hij bedoelde. Dat echter Gods raad de schuld van de misdadiger niet opheft, spreekt Hij met een hartdoordringend "wee" uit. De boze mens mag het woord niet op zich toepassen waarmee de vrome zich vertroost, dat het zo moet zijn; op hem is het woord toepasselijk, dat tot bekering roept en wanneer hij zich verstokt heeft, het geroep van onuitblusbaar wee.

Vers 21

21. De Zoon de mensen gaat wel heen, zoals over Hem geschreven is, volgens de goddelijke raad die in de Schrift te voren is bekend gemaakt en nu ook moet vervuld worden; maar wee die mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt! Het zou voor hem goed geweest zijn als die mens niet geboren was.

Plechtig uur, waarin wij mogen inzien! Daar ligt het brood op de avondmaalstafel, daar is de kelk van het Nieuwe Testament al ingeschonken, hier verheffen zich bewustzijn van zonde en gevoel van berouw in de harten van de discipelen en leren ons hoe men zich moet voorbereiden op het genot van het heilige avondmaal. Ja, sidder als die vrienden van Jezus, wanneer u de hand uitstrekt naar die tekenen van Zijn lichaam en Zijn bloed. U weet immers, wie onwaardig eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelf het oordeel. Wanneer u voor de grove uitbarstingen van uw zonden bewaard blijft, bedenk, uit het hart komen boze gedachten voort, moord, echtbreuk, hoererij, dieverij, valse getuigenissen, lasteringen en dergelijke, die de mens verontreinigen. Zucht als de tollenaar: "O God! wees mij zondaar genadig!" en bid als David: "Wie zou de afdwaling verstaan? reinig mij van de verborgene afdwalingen. " Waar Zijn woord enige zonde bestraft, zie daar nooit om u heen, maar in uzelf; denk daar nooit aan deze en gene, maar aan uzelf alleen en vraag steeds alleen: "Heere! ben ik het?"

De discipelen wantrouwen hun eigen hart; zij weten tot welke boze dingen het vaak bekwaam is en zij doen als ware discipelen van de Heere, die bij zichzelf het begin van de beproeving maken, opdat zij dan van Zijn brood eten en uit Zijn drinkbeker drinken; zij vertrouwen Hem echter meer dan zichzelf en niet in eigen verzekeringen van trouw, maar in Zijn vrijspraak en Zijn genadige bijstand zoeken zij troost. Het antwoord van de Heere, dat het een was die nog vandaag met Hem de hand in de schotel dopen zou, klinkt bepaald en is toch nog geen persoonlijke aanwijzing van wie van de tafelgenoten Hij bedoelde. Dat echter Gods raad de schuld van de misdadiger niet opheft, spreekt Hij met een hartdoordringend "wee" uit. De boze mens mag het woord niet op zich toepassen waarmee de vrome zich vertroost, dat het zo moet zijn; op hem is het woord toepasselijk, dat tot bekering roept en wanneer hij zich verstokt heeft, het geroep van onuitblusbaar wee.

Vers 22

22. Enige tijd na het te voren meegedeelde, toen de verrader nog meer bepaald was aangewezen en uit de kring van de twaalf was weggezonden, verheugde Zich de Heere, dat Hij van de vreselijke tegenwoordigheid van die mens bevrijd was. Vol vreugde prees Hij de overwinning die Hem nu wachtte, zoals dat in John 13:23-John 13:32 uitvoerig te lezen is. a)En toen zij aten nam Jezus brood en toen Hij gezegend had brak en gaf het hen en zei: Neem, eet, dit is Mijn lichaam.

a) 1 Corinthians 11:23.

Vers 22

22. Enige tijd na het te voren meegedeelde, toen de verrader nog meer bepaald was aangewezen en uit de kring van de twaalf was weggezonden, verheugde Zich de Heere, dat Hij van de vreselijke tegenwoordigheid van die mens bevrijd was. Vol vreugde prees Hij de overwinning die Hem nu wachtte, zoals dat in John 13:23-John 13:32 uitvoerig te lezen is. a)En toen zij aten nam Jezus brood en toen Hij gezegend had brak en gaf het hen en zei: Neem, eet, dit is Mijn lichaam.

a) 1 Corinthians 11:23.

Vers 23

23. En Hij nam de drinkbeker, dankte en gaf hen die en Hij zei: Drinkt allen daaruit en zij dronken allen daaruit.

23. En Hij nam de drinkbeker, dankte en gaf hen die en Hij zei: Drinkt allen daaruit en zij dronken allen daaruit.

Vers 23

23. En Hij nam de drinkbeker, dankte en gaf hen die en Hij zei: Drinkt allen daaruit en zij dronken allen daaruit.

23. En Hij nam de drinkbeker, dankte en gaf hen die en Hij zei: Drinkt allen daaruit en zij dronken allen daaruit.

Vers 24

24. En Hij zei tot hen, terwijl Hij hen de drinkbeker aanreikte. Dat is Mijn bloed, het bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van de zonden.

Vers 24

24. En Hij zei tot hen, terwijl Hij hen de drinkbeker aanreikte. Dat is Mijn bloed, het bloed van het nieuwe verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van de zonden.

Vers 25

25. Voorwaar. zo ging Hij voort, toen zij allen gedronken hadden: Ik zeg u, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht van de wijnstok tot op die dag, wanneer Ik die nieuw zal drinken in het koninkrijk van God (vgl. de verklaring hij Matthew 26:26-Matthew 26:29).

In Mark 14:18-Mark 14:21 en Mark 14:22-Mark 14:25 vinden wij twee stukken die bij elkaar horen en beide gelijkelijk beginnen met "toen zij aten" en wel zo, dat bij het eerste een voorafgaand "toen zij aanzaten" de overgang van Jezus aankomst bij de maaltijd vormt. De eerste uitdrukking veronderstelt dat nog wordt gegeten, en de tweede dat het eten bijna ten einde is. Het gewichtige van het eerste stuk bestaat daarin dat Jezus, zoals Hij in Mark 14:3-Mark 14:9 Zijn eerloze dood heeft voorzegd, terwijl Zijn vijanden nog naar een plan zochten en omtrent het lukken daarvan onzeker waren (Mark 14:1 v. ), zo hier aan Zijn discipelen en de verrader zelf voorzegt, dat een uit hun midden Hem zal verraden en dat het verraad van deze zal lukken, terwijl de discipelen zo'n gedachte niet kunnen vatten, de verrader echter zelf nog onzeker is over het lukken van zijn voornemen (Mark 14:11) en in plaats van al de hand uitgestrekt te hebben ter volvoering, nog als een van hen onder de twaalf zit. Het tweede stuk, de gave van het avondmaal, wordt eveneens aan het eten verbonden. Door het "en Hij dankte" geeft de verhaler te kennen dat Jezus met de bestanddelen van de vorige maaltijd een nieuwe instelde, die Hij aanbiedt en aan welke Hij zelf niet deelneemt. Had het geloof van de discipelen tot hiertoe een steun in de lichamelijke gemeenschap met Jezus, die zich in hun tafelgemeenschap met Hem nog zo even in haar hoogste toppunt had getoond, zo moesten zij die van nu af missen. Toch gaan zij volgens Mark 14:25 een nieuwe tafelgemeenschap te gemoet, waarbij de tegenstelling van het geloof en van de natuurlijke wil door de verheerlijking van de natuur tot een zalige eenheid zal zijn opgeheven. Maar is Hij ook in de tussentijd niet bij hen om met hen te eten, dan moeten zij toch weten dat Hij hen zelf in de tussentijd een tafel schenkt, die een vergoeding van het verlorene is en een onderpand van de toekomstige tafelgemeenschap, die, in de vorm van een lichamelijk genot, voor hun geloof die bekrachtiging schenkt die voor hen nodig is om gedurende de lichamelijk afwezigheid van hun Heere in de strijd tegen het vlees overwinnend te blijven en in volkomen frisheid stand te houden tot wedervereniging met Jezus in het rijk van Zijn Vader.

Wat een wonderbaar levend gedenkteken dat steeds weer opnieuw wordt verjongd! Wat een eenvoudig sprekende handeling van onuitputtelijke betekenis, die ons evenals de doop geeft te verstaan dat niet alleen voor onze geest, maar ook voor ons lichaam, dat voor de gehele mens Jezus de Heiland en Levensvorst is! Is het niet te betreuren en een triomf van de zielenvijand, dat de maaltijd van de verzoening en van de vrede tot een twistappel van de bitterste strijd werd? Wij willen en kunnen ons in die niet verliezen; komen met geloofsverlangen en nemen, dat moet altijd het begrijpen voorafgaan. Alleen dit willen wij opmerken: het brood, dat de Heere in de hand neemt en breekt is niet het lichaam van de Heere zelf; wanneer Hij echter zegt: "Dat is Mijn lichaam, " dan wil Hij opzettelijk eerbied voor het geheim verwekken: "neem en eet" niet alleen het brood "drinkt" niet alleen den wijn uit de drinkbeker; wat Ik u beveel te nemen en te genieten, dat is Mijn lichaam en het bloed van het Nieuwe Verbond. Mijn lichaam en bloed, in de dood gescheiden, zijn het ware offer voor velen die geloven in de vergeving van de zonden. " Het offer wordt echter ook voedsel en drank; niet zoals de mens van aards voedsel geniet, dat in zijn lichaam verandert, maar overeenkomstig de verheerlijkte inrichting, zodat ieder die de mond van het geloof opent in gelijkvormigheid aan het verheerlijkte lichaam van Christus zal worden veranderd. Dat wordt ons gewaarborgd door de handeling die wij in gehoorzaamheid van het geloof volbrengen. "Doe dat tot Mijn gedachtenis: " dat is niet alleen bedoeld als aandenken aan een geschiedenis die lang geleden gebeurd is, maar zoals het in het Oude Verbond staat, dat de Heere op een plaats, waar Hij Zijn helpende macht getoond heeft, een gedachtenis van Zijn naam gesticht heeft, die toch altijd tegenwoordig is, of zoals de offers werden gebracht, om de herinnering aan onze zonden te vernieuwen (Hebrews 10:3), die toch helaas! ook niet lang geleden hebben plaats gehad, dan moeten wij ten gevolge van het teken van de herinnering ons in de levende, verlossing teweeg brengende tegenwoordigheid van de onzichtbare en toch tegenwoordige Heere verdiepen. "Totdat Hij komt, " zo wijst het avondmaal op de tijd van de heerlijke volmaking, wanneer een hoger genieten zal beginnen in de heerlijkheid van de nieuwe schepping. Het is ons tussen Zijn heengaan en Zijn toekomst de voortdurende aanvulling, de gedurige waarborging van Zijn tegenwoordigheid. Het maant ons steeds metterdaad opnieuw aan, dat de verwachting van ons geloof niet mag nalaten in Christus de volkomen Heiland aan te grijpen voor ons gehele wezen, naar geest, ziel en lichaam.

Markus stelt het in Mark 14:23 opzettelijk voor dat zij allen op de rij af uit de drinkbeker dronken en laat daarop in Mark 14:24 de Heere bij die handeling de veelbetekenende woorden spreken. Ook hier wordt, als zo vaak, het te Rome geschreven Petrinische Evangelie, als tot een goddelijk getuigenis tegen de valse leer en de verkeerde inzettingen van de Roomse kerk.

II. Mark 14:26-Mark 14:52. Na het eindigen van het Paasmaal en de daarmee verbonden instelling van het avondmaal, heeft de Heere, zoals wij uit het Evangelie van Johannes weten, met de discipelen nog veel gesproken en ten slotte Zijn hogepriesterlijk gebed uitgesproken. Wanneer Hij daarin ook zegt (John 17:19): "Ik heilig Mijzelf voor hen, " dan volgt die daad nu onmiddellijk in de gebedsstrijd in Gethsemane, in welke Hij de overname van de zonden van de wereld (susceptio) volbracht, om die daarna in Zijn lijden en sterven ook tot wegneming door verzoening te dragen (gestatio of onerosa portatio). Onze afdeling omvat ook de waarschuwing van Petrus, die de gebedsstrijd voorafgaat en de daarop volgende geschiedenis van de gevangenneming.

Vers 25

25. Voorwaar. zo ging Hij voort, toen zij allen gedronken hadden: Ik zeg u, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht van de wijnstok tot op die dag, wanneer Ik die nieuw zal drinken in het koninkrijk van God (vgl. de verklaring hij Matthew 26:26-Matthew 26:29).

In Mark 14:18-Mark 14:21 en Mark 14:22-Mark 14:25 vinden wij twee stukken die bij elkaar horen en beide gelijkelijk beginnen met "toen zij aten" en wel zo, dat bij het eerste een voorafgaand "toen zij aanzaten" de overgang van Jezus aankomst bij de maaltijd vormt. De eerste uitdrukking veronderstelt dat nog wordt gegeten, en de tweede dat het eten bijna ten einde is. Het gewichtige van het eerste stuk bestaat daarin dat Jezus, zoals Hij in Mark 14:3-Mark 14:9 Zijn eerloze dood heeft voorzegd, terwijl Zijn vijanden nog naar een plan zochten en omtrent het lukken daarvan onzeker waren (Mark 14:1 v. ), zo hier aan Zijn discipelen en de verrader zelf voorzegt, dat een uit hun midden Hem zal verraden en dat het verraad van deze zal lukken, terwijl de discipelen zo'n gedachte niet kunnen vatten, de verrader echter zelf nog onzeker is over het lukken van zijn voornemen (Mark 14:11) en in plaats van al de hand uitgestrekt te hebben ter volvoering, nog als een van hen onder de twaalf zit. Het tweede stuk, de gave van het avondmaal, wordt eveneens aan het eten verbonden. Door het "en Hij dankte" geeft de verhaler te kennen dat Jezus met de bestanddelen van de vorige maaltijd een nieuwe instelde, die Hij aanbiedt en aan welke Hij zelf niet deelneemt. Had het geloof van de discipelen tot hiertoe een steun in de lichamelijke gemeenschap met Jezus, die zich in hun tafelgemeenschap met Hem nog zo even in haar hoogste toppunt had getoond, zo moesten zij die van nu af missen. Toch gaan zij volgens Mark 14:25 een nieuwe tafelgemeenschap te gemoet, waarbij de tegenstelling van het geloof en van de natuurlijke wil door de verheerlijking van de natuur tot een zalige eenheid zal zijn opgeheven. Maar is Hij ook in de tussentijd niet bij hen om met hen te eten, dan moeten zij toch weten dat Hij hen zelf in de tussentijd een tafel schenkt, die een vergoeding van het verlorene is en een onderpand van de toekomstige tafelgemeenschap, die, in de vorm van een lichamelijk genot, voor hun geloof die bekrachtiging schenkt die voor hen nodig is om gedurende de lichamelijk afwezigheid van hun Heere in de strijd tegen het vlees overwinnend te blijven en in volkomen frisheid stand te houden tot wedervereniging met Jezus in het rijk van Zijn Vader.

Wat een wonderbaar levend gedenkteken dat steeds weer opnieuw wordt verjongd! Wat een eenvoudig sprekende handeling van onuitputtelijke betekenis, die ons evenals de doop geeft te verstaan dat niet alleen voor onze geest, maar ook voor ons lichaam, dat voor de gehele mens Jezus de Heiland en Levensvorst is! Is het niet te betreuren en een triomf van de zielenvijand, dat de maaltijd van de verzoening en van de vrede tot een twistappel van de bitterste strijd werd? Wij willen en kunnen ons in die niet verliezen; komen met geloofsverlangen en nemen, dat moet altijd het begrijpen voorafgaan. Alleen dit willen wij opmerken: het brood, dat de Heere in de hand neemt en breekt is niet het lichaam van de Heere zelf; wanneer Hij echter zegt: "Dat is Mijn lichaam, " dan wil Hij opzettelijk eerbied voor het geheim verwekken: "neem en eet" niet alleen het brood "drinkt" niet alleen den wijn uit de drinkbeker; wat Ik u beveel te nemen en te genieten, dat is Mijn lichaam en het bloed van het Nieuwe Verbond. Mijn lichaam en bloed, in de dood gescheiden, zijn het ware offer voor velen die geloven in de vergeving van de zonden. " Het offer wordt echter ook voedsel en drank; niet zoals de mens van aards voedsel geniet, dat in zijn lichaam verandert, maar overeenkomstig de verheerlijkte inrichting, zodat ieder die de mond van het geloof opent in gelijkvormigheid aan het verheerlijkte lichaam van Christus zal worden veranderd. Dat wordt ons gewaarborgd door de handeling die wij in gehoorzaamheid van het geloof volbrengen. "Doe dat tot Mijn gedachtenis: " dat is niet alleen bedoeld als aandenken aan een geschiedenis die lang geleden gebeurd is, maar zoals het in het Oude Verbond staat, dat de Heere op een plaats, waar Hij Zijn helpende macht getoond heeft, een gedachtenis van Zijn naam gesticht heeft, die toch altijd tegenwoordig is, of zoals de offers werden gebracht, om de herinnering aan onze zonden te vernieuwen (Hebrews 10:3), die toch helaas! ook niet lang geleden hebben plaats gehad, dan moeten wij ten gevolge van het teken van de herinnering ons in de levende, verlossing teweeg brengende tegenwoordigheid van de onzichtbare en toch tegenwoordige Heere verdiepen. "Totdat Hij komt, " zo wijst het avondmaal op de tijd van de heerlijke volmaking, wanneer een hoger genieten zal beginnen in de heerlijkheid van de nieuwe schepping. Het is ons tussen Zijn heengaan en Zijn toekomst de voortdurende aanvulling, de gedurige waarborging van Zijn tegenwoordigheid. Het maant ons steeds metterdaad opnieuw aan, dat de verwachting van ons geloof niet mag nalaten in Christus de volkomen Heiland aan te grijpen voor ons gehele wezen, naar geest, ziel en lichaam.

Markus stelt het in Mark 14:23 opzettelijk voor dat zij allen op de rij af uit de drinkbeker dronken en laat daarop in Mark 14:24 de Heere bij die handeling de veelbetekenende woorden spreken. Ook hier wordt, als zo vaak, het te Rome geschreven Petrinische Evangelie, als tot een goddelijk getuigenis tegen de valse leer en de verkeerde inzettingen van de Roomse kerk.

II. Mark 14:26-Mark 14:52. Na het eindigen van het Paasmaal en de daarmee verbonden instelling van het avondmaal, heeft de Heere, zoals wij uit het Evangelie van Johannes weten, met de discipelen nog veel gesproken en ten slotte Zijn hogepriesterlijk gebed uitgesproken. Wanneer Hij daarin ook zegt (John 17:19): "Ik heilig Mijzelf voor hen, " dan volgt die daad nu onmiddellijk in de gebedsstrijd in Gethsemane, in welke Hij de overname van de zonden van de wereld (susceptio) volbracht, om die daarna in Zijn lijden en sterven ook tot wegneming door verzoening te dragen (gestatio of onerosa portatio). Onze afdeling omvat ook de waarschuwing van Petrus, die de gebedsstrijd voorafgaat en de daarop volgende geschiedenis van de gevangenneming.

Vers 26

26. En toen zij de lofzang (Psalms 115:1-118) gezongen hadden en daarop nog enige tijd met elkaar hadden gesproken, gingen zij over de beek Kedron naar de Olijfberg.

II. Mark 14:26-Mark 14:52. Na het eindigen van het Paasmaal en de daarmee verbonden instelling van het avondmaal, heeft de Heere, zoals wij uit het Evangelie van Johannes weten, met de discipelen nog veel gesproken en ten slotte Zijn hogepriesterlijk gebed uitgesproken. Wanneer Hij daarin ook zegt (John 17:19): "Ik heilig Mijzelf voor hen, " dan volgt die daad nu onmiddellijk in de gebedsstrijd in Gethsemane, in welke Hij de overname van de zonden van de wereld (susceptio) volbracht, om die daarna in Zijn lijden en sterven ook tot wegneming door verzoening te dragen (gestatio of onerosa portatio). Onze afdeling omvat ook de waarschuwing van Petrus, die de gebedsstrijd voorafgaat en de daarop volgende geschiedenis van de gevangenneming.

26. En toen zij de lofzang (Psalms 115:1-118) gezongen hadden en daarop nog enige tijd met elkaar hadden gesproken, gingen zij over de beek Kedron naar de Olijfberg.

Vers 26

26. En toen zij de lofzang (Psalms 115:1-118) gezongen hadden en daarop nog enige tijd met elkaar hadden gesproken, gingen zij over de beek Kedron naar de Olijfberg.

II. Mark 14:26-Mark 14:52. Na het eindigen van het Paasmaal en de daarmee verbonden instelling van het avondmaal, heeft de Heere, zoals wij uit het Evangelie van Johannes weten, met de discipelen nog veel gesproken en ten slotte Zijn hogepriesterlijk gebed uitgesproken. Wanneer Hij daarin ook zegt (John 17:19): "Ik heilig Mijzelf voor hen, " dan volgt die daad nu onmiddellijk in de gebedsstrijd in Gethsemane, in welke Hij de overname van de zonden van de wereld (susceptio) volbracht, om die daarna in Zijn lijden en sterven ook tot wegneming door verzoening te dragen (gestatio of onerosa portatio). Onze afdeling omvat ook de waarschuwing van Petrus, die de gebedsstrijd voorafgaat en de daarop volgende geschiedenis van de gevangenneming.

26. En toen zij de lofzang (Psalms 115:1-118) gezongen hadden en daarop nog enige tijd met elkaar hadden gesproken, gingen zij over de beek Kedron naar de Olijfberg.

Vers 27

27. En Jezus zei tot hen: U zult in deze nacht allen door Mij geërgerd worden, want er is geschreven (Zechariah 13:7): Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden.

27. En Jezus zei tot hen: U zult in deze nacht allen door Mij geërgerd worden, want er is geschreven (Zechariah 13:7): Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden.

Vers 27

27. En Jezus zei tot hen: U zult in deze nacht allen door Mij geërgerd worden, want er is geschreven (Zechariah 13:7): Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden.

27. En Jezus zei tot hen: U zult in deze nacht allen door Mij geërgerd worden, want er is geschreven (Zechariah 13:7): Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden.

Vers 28

28. Maar nadat Ik opgestaan zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea, om daar u en alle leden van Mijn kudde weer rondom Mij te verzamelen.

28. Maar nadat Ik opgestaan zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea, om daar u en alle leden van Mijn kudde weer rondom Mij te verzamelen.

Vers 28

28. Maar nadat Ik opgestaan zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea, om daar u en alle leden van Mijn kudde weer rondom Mij te verzamelen.

28. Maar nadat Ik opgestaan zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea, om daar u en alle leden van Mijn kudde weer rondom Mij te verzamelen.

Vers 30

30. En Jezus herhaalde de hem al eens gedane aankondiging nog meer bepaald (Luke 22:31 vv. John 13:37, ) en zei tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat heden in deze nacht, voordat de haan tweemaal gekraaid zal hebben, u Mij driemaal zult verloochenen.

Vers 30

30. En Jezus herhaalde de hem al eens gedane aankondiging nog meer bepaald (Luke 22:31 vv. John 13:37, ) en zei tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat heden in deze nacht, voordat de haan tweemaal gekraaid zal hebben, u Mij driemaal zult verloochenen.

Vers 31

31. Maar hij zei nog des te meer, met meerdere en sterkere verzekeringen: Al moest ik met U sterven, ik zal U geenszins verloochenen! En zo zeiden zij ook allen, dat het met hen zo ver niet zou komen, dat zij Hem niet zoudenverlaten of verloochenen.

De discipelen hielden het laatste woord en Jezus moest zwijgen. Hij zag, dat zij zich niet door woorden lieten overtuigen, maar dat zij alleen door de daad waren te leren. Wie niet horen wil moet voelen. Zo moet de Heere dan helaas! ook ons vaak en maar al te vaak laten voelen, juist omdat omdat wij niet willen horen. In plaats van door de waarschuwingen die de Heere door Zijn Geest, door Zijn Woord en door de stemmen van Zijn vrienden toeroept, kleiner, ootmoediger, wantrouwender omtrent onszelf te worden, maken wij onszelf slechts des te groter en beginnen nu eerst, omdat anderen minder van ons denken, onszelf te verheffen. Dan zegt men: "Hoe kan men zo iets van mij denken? hoe kan men iets zo kwaads mij toedichten? Ik meen het goed met mijn Christendom. " En daarbij merkt men niet dat men al in de zeef van de satan is, men bemerkt niet dat hij al met blindheid heeft geslagen. Gisteren beleed men nog het hele verderf van zijn hart en vandaag, nu men voor de bijzondere zonde en voor de val wordt gewaarschuwd, is men een toonbeeld van deugd, ziet men enkel reinheid in zichzelf; men ergert zich, dat anderen ons voor onrein houden. Ook het woord en de prediking die iemand zeer duidelijk aanwijzen: zo bent u en zo zal het worden - men past het op ieder ander toe, maar alleen op zichzelf niet; kortom, men moet het laatste woord houden, totdat, ja totdat men gevallen, diep gevallen is en nu niet weet, wat men doen moet.

Vers 31

31. Maar hij zei nog des te meer, met meerdere en sterkere verzekeringen: Al moest ik met U sterven, ik zal U geenszins verloochenen! En zo zeiden zij ook allen, dat het met hen zo ver niet zou komen, dat zij Hem niet zoudenverlaten of verloochenen.

De discipelen hielden het laatste woord en Jezus moest zwijgen. Hij zag, dat zij zich niet door woorden lieten overtuigen, maar dat zij alleen door de daad waren te leren. Wie niet horen wil moet voelen. Zo moet de Heere dan helaas! ook ons vaak en maar al te vaak laten voelen, juist omdat omdat wij niet willen horen. In plaats van door de waarschuwingen die de Heere door Zijn Geest, door Zijn Woord en door de stemmen van Zijn vrienden toeroept, kleiner, ootmoediger, wantrouwender omtrent onszelf te worden, maken wij onszelf slechts des te groter en beginnen nu eerst, omdat anderen minder van ons denken, onszelf te verheffen. Dan zegt men: "Hoe kan men zo iets van mij denken? hoe kan men iets zo kwaads mij toedichten? Ik meen het goed met mijn Christendom. " En daarbij merkt men niet dat men al in de zeef van de satan is, men bemerkt niet dat hij al met blindheid heeft geslagen. Gisteren beleed men nog het hele verderf van zijn hart en vandaag, nu men voor de bijzondere zonde en voor de val wordt gewaarschuwd, is men een toonbeeld van deugd, ziet men enkel reinheid in zichzelf; men ergert zich, dat anderen ons voor onrein houden. Ook het woord en de prediking die iemand zeer duidelijk aanwijzen: zo bent u en zo zal het worden - men past het op ieder ander toe, maar alleen op zichzelf niet; kortom, men moet het laatste woord houden, totdat, ja totdat men gevallen, diep gevallen is en nu niet weet, wat men doen moet.

Vers 32

32. En zij kwamen in een plaats die Gethsman heette en Hij zei tot Zijn discipelen. Zit hier neer, totdat Ik verderop gebeden zal hebben.

Vers 32

32. En zij kwamen in een plaats die Gethsman heette en Hij zei tot Zijn discipelen. Zit hier neer, totdat Ik verderop gebeden zal hebben.

Vers 33

33. En Hij nam met Zich Petrus en Jakobus en John 22:46") en begon verbaasd en zeer beangstigd te worden, alsof iets zeer ontzettends Hem overviel.

Vers 33

33. En Hij nam met Zich Petrus en Jakobus en John 22:46") en begon verbaasd en zeer beangstigd te worden, alsof iets zeer ontzettends Hem overviel.

Vers 34

34. En zei tot hen: a) Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe; blijf hier en waak.

a)John 12:27.

Vers 34

34. En zei tot hen: a) Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe; blijf hier en waak.

a)John 12:27.

Vers 35

35. En een stukje voortgegaan zijnde viel Hij op de aarde en bad, dat het uur dat nu voor Hem aanbrak, als het mogelijk zou zijn, Hem voorbij zou gaan.

35. En een stukje voortgegaan zijnde viel Hij op de aarde en bad, dat het uur dat nu voor Hem aanbrak, als het mogelijk zou zijn, Hem voorbij zou gaan.

Vers 35

35. En een stukje voortgegaan zijnde viel Hij op de aarde en bad, dat het uur dat nu voor Hem aanbrak, als het mogelijk zou zijn, Hem voorbij zou gaan.

35. En een stukje voortgegaan zijnde viel Hij op de aarde en bad, dat het uur dat nu voor Hem aanbrak, als het mogelijk zou zijn, Hem voorbij zou gaan.

Vers 36

36. En Hij zei: Abba, Vader! alle dingen zijn voor U mogelijk (Mark 10:27); neem deze drinkbeker van Mij weg! a) niet echter wat Ik wil, maar wat Gij wilt.

a) John 6:38.

Vers 36

36. En Hij zei: Abba, Vader! alle dingen zijn voor U mogelijk (Mark 10:27); neem deze drinkbeker van Mij weg! a) niet echter wat Ik wil, maar wat Gij wilt.

a) John 6:38.

Vers 37

37. En Hij kwam daarop bij het drietal (Vers ) en vond hen slapende en zei tot Petrus, als degene die het meest in gevaar was (Mark 14:30): Simon! slaapt u? Kunt u niet n uur waken?

Vers 37

37. En Hij kwam daarop bij het drietal (Vers ) en vond hen slapende en zei tot Petrus, als degene die het meest in gevaar was (Mark 14:30): Simon! slaapt u? Kunt u niet n uur waken?

Vers 38

38. Waak en bid, opdat u niet in verzoeking komt; a) de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak (Matthew 26:41).

a) Galatians 5:17.

Vers 38

38. Waak en bid, opdat u niet in verzoeking komt; a) de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak (Matthew 26:41).

a) Galatians 5:17.

Vers 39

39. En Hij ging weer weg en bad dezelfde woorden. 40. En Hij keerde terug en vond hen weer slapend, Hij kon hen niet goed wakker maken omdat hun ogen weer neervielen en zij wisten niet wat zij Hem antwoorden zouden wanneer hij probeerde met hen te praten, zodat Hij hen niet weer als in Mark 14:38 kon vermanen.

Vers 39

39. En Hij ging weer weg en bad dezelfde woorden. 40. En Hij keerde terug en vond hen weer slapend, Hij kon hen niet goed wakker maken omdat hun ogen weer neervielen en zij wisten niet wat zij Hem antwoorden zouden wanneer hij probeerde met hen te praten, zodat Hij hen niet weer als in Mark 14:38 kon vermanen.

Vers 41

41. En Hij kwam voor de derde keer en zei tot hen: Slaap nu verder en rust: het is genoeg; langer kan Ik u in uw slaapdronken toestand niet laten; het uur nu is gekomen dat u wekt in plaats van Mij. Zie, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van de zondaren.

Vers 41

41. En Hij kwam voor de derde keer en zei tot hen: Slaap nu verder en rust: het is genoeg; langer kan Ik u in uw slaapdronken toestand niet laten; het uur nu is gekomen dat u wekt in plaats van Mij. Zie, de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van de zondaren.

Vers 42

42. Sta op, laat ons gaan; zie, die Mij verraadt is dichtbij.

Terwijl Jezus zo sidderend in het stof lag en al de smarten begon te gevoelen, die tot verlossing van de Zijnen noodzakelijk waren, kon Hij van Zijn discipelen geen teken van liefde en deelneming ontvangen, maar vond Hij bij hen niets dan koudheid en onverschilligheid. Daar zien wij het gedrag van de mensen tegenover de Heere en hun drievoudig onrecht: 1) De Heere heeft voor ons geleden en wij zijn onboetvaardig; 2) de Heere waakt voor ons en wij slapen; 3) de Heere bemint ons en wij beminnen Hem niet. - I. Men ziet de vreselijke verschrikkingen, die Jezus tot hiertoe van Zich verwijderd hield, nu plotseling als van Hemzelf de toestemming ontvangen, om Hem te bestormen, dat Hij Zich aan hen overgeeft, dat Hij zelf daarvan bijna overweldigd werd; en wat waren die verschrikkingen? Waren zij die van de dood? Ja zeker, die van de dood. Men moet daarbij niet aan een gewone angst voor de dood denken, want van deze zal men toch wel de Zoon van God vrijspreken, die aan geen met de zonde verenigde opwelling onderworpen kon zijn. Het waren verschrikkingen van de geestelijke, eeuwige dood - niet van de dood dien Hij eerst moest sterven, maar van de dood dien Hij al begonnen was te sterven. Want Hij, de plaatsbekleder van de zondaren, Hij, die allen welke in Hem geloven, van de eeuwige straffen wilde bevrijden, Hij moest om de gerechtigheid van Zijn Vader te bevredigen, zelf de straffen lijden; Hij moest de bitterheid van de dood smaken, om ons aan zijn macht te onttrekken. Wat Hij voelen wil, dat kan Hij ook voelen; Hij kan door Zijn alwetendheid de gevolgen van de zonde vrezen, Hij kan door Zijn liefde Zich in de plaats van haar ongelukkige offers stellen. Hij ziet zo, hoe de zonde van n punt uit gaat, zich over de gehele aarde verbreidt en zich voortplant door alle geslachten. Veelvoudig lijden en de dood, die onder grote pijn lichaam en ziel scheidt, zijn in haar gevolg. De menselijke natuur heeft geen middelen om ze te onderdrukken en zelfs het middel dat Hij door de verlossing wil aanbieden, zal niet door allen worden aangenomen. Rijken vallen neer in het stof en verdwijnen van de oppervlakte van de aarde, omdat de zonde hun grondvesten heeft ondergraven. De heiligste banden tussen echtgenoten, tussen ouders en kinderen worden opgelost en zij, die geroepen waren elkaar wederkerig gelukkig te maken, veroorzaken elkaar pijn, zoals geen vijand, geen tegenstander hen kon berokkenen. Het inwendige van de mens, dat een tempel van God moest zijn, wordt bewoond door de machten van de duisternis. De vrede is daaruit ontvlucht en in de diepten van zijn hart beweegt zich een knagende worm. De angst, die de ware middelen tot haar genezing afwijst, stort zich in de draaikolk van de wereldse lusten, waarin zij vreselijk toeneemt; zij drijft tot zonden en omdat ook dezen geen rust geven, stort zij zich in de misdaad, waarop wanhoop en verdoemenis volgt. Nu opent zich voor het oog des Heeren wat voor ons oog gesloten is en wat zich slechts ten dele voor ons gevoel met ontzetting ontsluiert. - De verblijfplaats van de verdoemden. Hij ziet de zielen, die geroepen waren om Goddelijke vreugde in de hemel te genieten, van God gescheiden en dat voor eeuwig, gekweld en gepijnigd en dat zonder ophouden. Hij, die zelf eeuwig is, grijpt de gedachte, die ons niet mogelijk is, de gedachte van een eeuwige kwelling en houdt die vast. Maar Hij kan die nauwelijks verdragen; Hij zinkt in het stof; het bloed wordt door de angst van Zijn ziel uit het voorhoofd gedreven en valt op de aarde. De drinkbeker die Hij al drinkt is te bitter; Hij smeekt dat die van Hem wordt weggenomen. Waar zijn intussen de discipelen? Omringen zij Hem; zijn zij getuigen van Zijn strijd, beseffen zij dat ook hun zonden behoren tot degenen die Hem deze pijnen veroorzaken? Delen zij in Zijn angst, liggen zij naast Hem in het stof, drogen zij met liefdevolle hand het bloedig zweet van Zijn voorhoofd? Neen, zij weten van niets; in hun ongestoorde rust zijn hun ogen dicht gevallen en als Jezus hen opzoekt om Zich tot het dragen van Zijn angst te versterken door het zien van hen voor wie Hij die lijdt, vindt Hij ze slapende. Ook de meeste Christenen schijnen met een Verlosser die om hunnentwil een dodelijke angst geleden heeft, niet in de minste betrekking te staan. Dat in Gethsman, dat op Golgotha iets groots, iets ontzettends om hunnentwil volbracht is, dat zij zonder dat grote werk der smarten eeuwig verloren zouden zijn gegaan, dat weten zij niet; of wanneer zij het weten dan denken zij er niet aan; of wanneer zij er aan denken dan menen zij, dat zij door een enkele lichte smart van berouw alle voorwaarden tot hun zaligheid vervuld hebben. - II. Het is niet genoeg voor de Heere om de straffen, die de Zijnen verdienden, over te nemen, Hij wil hen ook voor zonden bewaren; want iedere zonde, ook wanneer zij wordt vergeven, is toch een onuitsprekelijk ongeluk, omdat zij een belediging is van God en een hindernis voor de voorbede van Zijn rijk. Jezus weet dat de macht van de duisternis niet alleen Hem aan het kruis zal brengen, maar ook voor Zijn discipelen de grootste aanvechtingen zal veroorzaken. Hij had hen al in de vroegere gesprekken gewaarschuwd en nu het beslissend ogenblik meer en meer nadert, is Hij niet zo geheel in Zijn pijnen verzonken, hoe diep Hij ook daarin weggezonken mocht zijn, dat Hij daarom de zorg voor de Zijnen zou kunnen vergeten. Evenals een moeder zich van haar ziekbed verheft en haar pijn doorstaat om een gevaar van haar kinderen af te wenden, zo verheft Hij Zich van de aarde, zo ontrukt Hij Zichzelf opeens aan Zijn dodelijke smarten. Hij wil zien hoe de zo hard bedreigde, zo vaak gewaarschuwde discipelen Zich gedragen en vindt ze slapend; zij liggen aan de rand van een afgrond en - zij slapen; het gevaar zweeft boven hun hoofd, maar zij merken er niets van, want aardse vermoeidheid heeft de ogen van hun geest en van hun lichaam toegedrukt. Wij weten dat geen reiziger in de verschrikkingen van de eenzaamheid en van de woestijn met grotere gevaren te strijden heeft, dan wij mensen in de loop van onze aardse pelgrimstocht. Wij weten dat elke toestand, dat hoogheid en nederigheid, rijkdom en armoede, geluk en lijden met eigenaardige aanvechtingen zijn verbonden; dat juist dan, als wij uitwendig rust hebben, zich de verschrikkelijkste stormen in ons binnenste plegen te verheven. Dat alles weten wij uit eigen treurige ervaring; wij weten het ook door het woord van de Heere: "Waak en bid, opdat u niet in verzoeking komt, " door die machtige wekstem, die door alle tijden heen klinkt en die wij vandaag niet voor de eerste maal hebben vernomen. Wij weten dat wij alleen door waken en bidden gered kunnen worden of wij moesten het weten, dat alleen hij waarlijk waakt, die met Christus waakt, dat alleen dan, wanneer wij ons Christus vertegenwoordigen en vooral wanneer wij op de pijnen letten die Hij voor ons heeft gedragen, de ogen van onze geest eigenlijk openstaan, dat Christus in Zijn doodstrijd en aan Zijn kruis het verhevenste schouwspel is waarnaar wij onze ogen kunnen opheffen en dat wij ons hier beneden eigenlijk alleen gedurende zo'n aanschouwen in een volkomen veilige toestand bevinden. En nu vraag ik: waakt u op deze wijze? hebt u zich vaak in die wakende toestand bevonden? hoe lang kon u het daarin uithouden? Dwaal ik niet, dan zullen velen antwoorden: deze toestand is ons geheel onbekend en wij hebben nog nooit beproefd, ons tot het zien van Christus en het gevoel van Zijn tegenwoordigheid op te heffen. Nog nooit? Nu dan zeg u, dat u nog nooit gewaakt, maar uw gehele leven door geslapen hebt en waarschijnlijk gedurende deze slaap meermalen en zwaarder dan u het weet en wilt belijden, gezondigd heeft. Anderen zullen zeggen: wij weten wel wat dit waken is, wij hebben ervan gehoord en gelezen, wij erkennen het voor een volmaakte toestand, wij proberen ons daarin te verplaatsen; het lukt, wij zien de Heere, ons grijpt een medelijden met Zijn pijn aan, een diepe droefheid om dit te hebben veroorzaakt, een verlangen om Hem voortaan niet meer te beledigen, om door Zijn genade tegen alle verzoekingen te worden gesterkt. Wij bidden er Hem om; maar plotseling - wij weten niet hoe het komt - voelen wij een druk, een zwaarte, een vermoeidheid, de warmte verkoelt, het opstijgen van de gedachten is verlamd, zij zinken naar omlaag, zij raken in verwarring, evenals dit bij het inslapen met het lichaam gebeurt en de ogen van de geest sluiten zich. Ook u kunt dus geen uur met de Heere waken? - Geen uur! zouden zij antwoorden, wanneer zij oprecht zijn: geen uur; nauwelijks enige minuten kunnen wij het, dan moeten wij al onze zinnen op andere voorwerpen laten rusten! III. Is er ooit een liefdevol verdragen van gebreken en zwakheden van anderen geweest, dan is het dat wat Jezus in Zijn omgaan met de discipelen betoonde. Zijn ooit woorden gesproken waarin het hele hart zich in liefde ontboezemde, dan zijn het die welke Jezus v r Zijn heengaan tot Zijn discipelen richtte (John 14:1,. In deze redenen en in zoveel vorige had Hij hen duidelijk gezegd wat Hem wachtte. Hij moest aan de macht van Zijn vijanden worden overgegeven en door hun handen sterven. Hij heeft al het laatste maal met hen gehouden en zij weten dat dit het laatste is. Hij heeft een gedachtenismaal ingesteld; Hij heeft hen vermaand om Hem te gedenken, zo dringend, zo ernstig als iemand die afscheid neemt daartoe kan vermanen. En is er ook nu in het donkere van deze nacht, in deze eenzaamheid van de Olijfberg, in dit treuren en sidderen dat Hem vervult, niet iets ontzettends dat doet denken aan grote pijnen die Hem wachten? Zouden zij niet steeds naar Hem kijken? Zou niet hun oor in de duisternis luisteren of het niet misschien de treden van de naderende vijand vernam? Zou niet het beven van hun hart, de inspanning van hun geest alle slaap van hun ogen verdrijven? Dat alles was plichtmatig en dat alles zou ook plaats hebben gehad wanneer zij Hem hadden bemind; maar zij slapen en dit is een teken, hoe - ik spreek het uit met beven, dat verpletterende woord - hoe onverschillig het voor hen is. Hij zelf voelt het wel; het raakt Hem diep, want als Hij voor de derde keer komt en hen voor de derde keer slapende vindt, dan zijn Zijn woorden meer dan een vermaning, meer dan een verwijt: zij zijn een jammergeschrei van de goddelijke liefde, die Zich daarover beklaagt, dat zij in het geheel niet wordt beantwoord. Inderdaad, het is zeer verwonderlijk, dat de Heere ons zo onbeschrijfelijk lief heeft en dat wij Hem zo weinig liefhebben. Wat liefde opwekt dat is schoonheid, geestelijke schoonheid; en waar zou deze bij de mens te vinden zijn? De schoonheid die hij oorspronkelijk van God had ontvangen, was door de zonde verdorven en het goddelijk evenbeeld, dat eerst in Hem glinsterde, was voor de ogen van de Eeuwige zelf onkenbaar geworden; hij lag daar, verpletterd onder de raderen van de wagen waarop de vorst van deze wereld triomferend over de aarde rondreed, zwemmend in zijn bloed, bedekt met zweren als een Lazarus, de dorst die hem kwelt uit onreine bronnen lessend, zonder kennis van zijn ellende, volkomen met zichzelf tevreden, in het geheim verbonden met zijn doodsvijand en met tegenzin vervuld tegen God, zijn Schepper en Heiland. Op dit voorwerp van tegenzin en afschuw worden vanuit de hemel de ogen van de Heere gevestigd. Het is voor Hem het voorwerp van eer liefde, die zich in zijn redding nog groter en heerlijker openbaart, dan die zich openbaarde in de schepping van hemel en aarde. Wat is voor Hem een troon, waar Hij aan de rechterhand van de Vaders zat? Wat zijn voor Hem de lofzangen van de engelen, die rondom Hem klinken? Wat zijn voor Hem de eeuwig groene bomen en de kristallen rivieren van het paradijs? Hij verlaat Zijn heerlijkheid om de ellende van de mensen, uitgezonderd de zonde, te delen om hier te dorsten, te bloeden, te sterven, Hij bekleedt Zich met hun smaad om hen met Zijn heerlijkheid te kunnen tooien. Zo staat Hij voor ons, altijd schoon, heerlijk, lerend, hetzij wij Hem op de troon van de hemels, hetzij dat wij Hem in Zijn wandel op aarde, hetzij dat wij Hem aan het kruis zien; want ook uit Zijn geringheid, ook uit Zijn lijdende jammergestalte schittert Zijn schoonheid en hier misschien het aller duidelijkst. Zo vertoont Hij Zich aan ons beminnenswaardig door wat Hij is en door wat Hij voor ons gedaan heeft. Ja, als de enige en alleen beminnenswaardige; en wij - beminnen Hem niet. Laat ons dit groot geheim van onze schande en daarmee onze hele zondigheid en verdorvenheid belijden! Want hoe diep moeten zij niet gezonken zijn, die niets voelen voor de ware goddelijke schoonheid, die niet in staat Zijn, een oneindige liefde met het geringste gevoel te beantwoorden! Wij beminnen alles en hoe slechter, hoe nietswaardiger het is, des te meer misschien hebben wij het lief, des te meer zijn wij tot dwepen toe er mee ingenomen; maar Jezus - hoe weinigen onder ons heeft Hij wel met geestdrift vervuld. Wij dragen wel in ons de beelden van vele andere voorwerpen, die onze geest en ons gemoed vervullen, die alle gedachten, alle gevoelens aan zich boeien; maar het beeld van Jezus - wie draagt dat in zich, wie is daarmee bezig? Wij spreken wel van veel dingen en van enige misschien niet zonder warmte en zonder vuur, het ontbreekt ons dan ook niet aan woorden om hetgeen wij voelen in andere harten over te dragen; maar zodra wij van Jezus spreken - o ellende, o smaad! - dan slaat geen vlam in ons binnenste omhoog, dan heeft de tong geen woorden, dan blijven wij koud en laten ook degenen koud tot wie wij spreken.

Vers 42

42. Sta op, laat ons gaan; zie, die Mij verraadt is dichtbij.

Terwijl Jezus zo sidderend in het stof lag en al de smarten begon te gevoelen, die tot verlossing van de Zijnen noodzakelijk waren, kon Hij van Zijn discipelen geen teken van liefde en deelneming ontvangen, maar vond Hij bij hen niets dan koudheid en onverschilligheid. Daar zien wij het gedrag van de mensen tegenover de Heere en hun drievoudig onrecht: 1) De Heere heeft voor ons geleden en wij zijn onboetvaardig; 2) de Heere waakt voor ons en wij slapen; 3) de Heere bemint ons en wij beminnen Hem niet. - I. Men ziet de vreselijke verschrikkingen, die Jezus tot hiertoe van Zich verwijderd hield, nu plotseling als van Hemzelf de toestemming ontvangen, om Hem te bestormen, dat Hij Zich aan hen overgeeft, dat Hij zelf daarvan bijna overweldigd werd; en wat waren die verschrikkingen? Waren zij die van de dood? Ja zeker, die van de dood. Men moet daarbij niet aan een gewone angst voor de dood denken, want van deze zal men toch wel de Zoon van God vrijspreken, die aan geen met de zonde verenigde opwelling onderworpen kon zijn. Het waren verschrikkingen van de geestelijke, eeuwige dood - niet van de dood dien Hij eerst moest sterven, maar van de dood dien Hij al begonnen was te sterven. Want Hij, de plaatsbekleder van de zondaren, Hij, die allen welke in Hem geloven, van de eeuwige straffen wilde bevrijden, Hij moest om de gerechtigheid van Zijn Vader te bevredigen, zelf de straffen lijden; Hij moest de bitterheid van de dood smaken, om ons aan zijn macht te onttrekken. Wat Hij voelen wil, dat kan Hij ook voelen; Hij kan door Zijn alwetendheid de gevolgen van de zonde vrezen, Hij kan door Zijn liefde Zich in de plaats van haar ongelukkige offers stellen. Hij ziet zo, hoe de zonde van n punt uit gaat, zich over de gehele aarde verbreidt en zich voortplant door alle geslachten. Veelvoudig lijden en de dood, die onder grote pijn lichaam en ziel scheidt, zijn in haar gevolg. De menselijke natuur heeft geen middelen om ze te onderdrukken en zelfs het middel dat Hij door de verlossing wil aanbieden, zal niet door allen worden aangenomen. Rijken vallen neer in het stof en verdwijnen van de oppervlakte van de aarde, omdat de zonde hun grondvesten heeft ondergraven. De heiligste banden tussen echtgenoten, tussen ouders en kinderen worden opgelost en zij, die geroepen waren elkaar wederkerig gelukkig te maken, veroorzaken elkaar pijn, zoals geen vijand, geen tegenstander hen kon berokkenen. Het inwendige van de mens, dat een tempel van God moest zijn, wordt bewoond door de machten van de duisternis. De vrede is daaruit ontvlucht en in de diepten van zijn hart beweegt zich een knagende worm. De angst, die de ware middelen tot haar genezing afwijst, stort zich in de draaikolk van de wereldse lusten, waarin zij vreselijk toeneemt; zij drijft tot zonden en omdat ook dezen geen rust geven, stort zij zich in de misdaad, waarop wanhoop en verdoemenis volgt. Nu opent zich voor het oog des Heeren wat voor ons oog gesloten is en wat zich slechts ten dele voor ons gevoel met ontzetting ontsluiert. - De verblijfplaats van de verdoemden. Hij ziet de zielen, die geroepen waren om Goddelijke vreugde in de hemel te genieten, van God gescheiden en dat voor eeuwig, gekweld en gepijnigd en dat zonder ophouden. Hij, die zelf eeuwig is, grijpt de gedachte, die ons niet mogelijk is, de gedachte van een eeuwige kwelling en houdt die vast. Maar Hij kan die nauwelijks verdragen; Hij zinkt in het stof; het bloed wordt door de angst van Zijn ziel uit het voorhoofd gedreven en valt op de aarde. De drinkbeker die Hij al drinkt is te bitter; Hij smeekt dat die van Hem wordt weggenomen. Waar zijn intussen de discipelen? Omringen zij Hem; zijn zij getuigen van Zijn strijd, beseffen zij dat ook hun zonden behoren tot degenen die Hem deze pijnen veroorzaken? Delen zij in Zijn angst, liggen zij naast Hem in het stof, drogen zij met liefdevolle hand het bloedig zweet van Zijn voorhoofd? Neen, zij weten van niets; in hun ongestoorde rust zijn hun ogen dicht gevallen en als Jezus hen opzoekt om Zich tot het dragen van Zijn angst te versterken door het zien van hen voor wie Hij die lijdt, vindt Hij ze slapende. Ook de meeste Christenen schijnen met een Verlosser die om hunnentwil een dodelijke angst geleden heeft, niet in de minste betrekking te staan. Dat in Gethsman, dat op Golgotha iets groots, iets ontzettends om hunnentwil volbracht is, dat zij zonder dat grote werk der smarten eeuwig verloren zouden zijn gegaan, dat weten zij niet; of wanneer zij het weten dan denken zij er niet aan; of wanneer zij er aan denken dan menen zij, dat zij door een enkele lichte smart van berouw alle voorwaarden tot hun zaligheid vervuld hebben. - II. Het is niet genoeg voor de Heere om de straffen, die de Zijnen verdienden, over te nemen, Hij wil hen ook voor zonden bewaren; want iedere zonde, ook wanneer zij wordt vergeven, is toch een onuitsprekelijk ongeluk, omdat zij een belediging is van God en een hindernis voor de voorbede van Zijn rijk. Jezus weet dat de macht van de duisternis niet alleen Hem aan het kruis zal brengen, maar ook voor Zijn discipelen de grootste aanvechtingen zal veroorzaken. Hij had hen al in de vroegere gesprekken gewaarschuwd en nu het beslissend ogenblik meer en meer nadert, is Hij niet zo geheel in Zijn pijnen verzonken, hoe diep Hij ook daarin weggezonken mocht zijn, dat Hij daarom de zorg voor de Zijnen zou kunnen vergeten. Evenals een moeder zich van haar ziekbed verheft en haar pijn doorstaat om een gevaar van haar kinderen af te wenden, zo verheft Hij Zich van de aarde, zo ontrukt Hij Zichzelf opeens aan Zijn dodelijke smarten. Hij wil zien hoe de zo hard bedreigde, zo vaak gewaarschuwde discipelen Zich gedragen en vindt ze slapend; zij liggen aan de rand van een afgrond en - zij slapen; het gevaar zweeft boven hun hoofd, maar zij merken er niets van, want aardse vermoeidheid heeft de ogen van hun geest en van hun lichaam toegedrukt. Wij weten dat geen reiziger in de verschrikkingen van de eenzaamheid en van de woestijn met grotere gevaren te strijden heeft, dan wij mensen in de loop van onze aardse pelgrimstocht. Wij weten dat elke toestand, dat hoogheid en nederigheid, rijkdom en armoede, geluk en lijden met eigenaardige aanvechtingen zijn verbonden; dat juist dan, als wij uitwendig rust hebben, zich de verschrikkelijkste stormen in ons binnenste plegen te verheven. Dat alles weten wij uit eigen treurige ervaring; wij weten het ook door het woord van de Heere: "Waak en bid, opdat u niet in verzoeking komt, " door die machtige wekstem, die door alle tijden heen klinkt en die wij vandaag niet voor de eerste maal hebben vernomen. Wij weten dat wij alleen door waken en bidden gered kunnen worden of wij moesten het weten, dat alleen hij waarlijk waakt, die met Christus waakt, dat alleen dan, wanneer wij ons Christus vertegenwoordigen en vooral wanneer wij op de pijnen letten die Hij voor ons heeft gedragen, de ogen van onze geest eigenlijk openstaan, dat Christus in Zijn doodstrijd en aan Zijn kruis het verhevenste schouwspel is waarnaar wij onze ogen kunnen opheffen en dat wij ons hier beneden eigenlijk alleen gedurende zo'n aanschouwen in een volkomen veilige toestand bevinden. En nu vraag ik: waakt u op deze wijze? hebt u zich vaak in die wakende toestand bevonden? hoe lang kon u het daarin uithouden? Dwaal ik niet, dan zullen velen antwoorden: deze toestand is ons geheel onbekend en wij hebben nog nooit beproefd, ons tot het zien van Christus en het gevoel van Zijn tegenwoordigheid op te heffen. Nog nooit? Nu dan zeg u, dat u nog nooit gewaakt, maar uw gehele leven door geslapen hebt en waarschijnlijk gedurende deze slaap meermalen en zwaarder dan u het weet en wilt belijden, gezondigd heeft. Anderen zullen zeggen: wij weten wel wat dit waken is, wij hebben ervan gehoord en gelezen, wij erkennen het voor een volmaakte toestand, wij proberen ons daarin te verplaatsen; het lukt, wij zien de Heere, ons grijpt een medelijden met Zijn pijn aan, een diepe droefheid om dit te hebben veroorzaakt, een verlangen om Hem voortaan niet meer te beledigen, om door Zijn genade tegen alle verzoekingen te worden gesterkt. Wij bidden er Hem om; maar plotseling - wij weten niet hoe het komt - voelen wij een druk, een zwaarte, een vermoeidheid, de warmte verkoelt, het opstijgen van de gedachten is verlamd, zij zinken naar omlaag, zij raken in verwarring, evenals dit bij het inslapen met het lichaam gebeurt en de ogen van de geest sluiten zich. Ook u kunt dus geen uur met de Heere waken? - Geen uur! zouden zij antwoorden, wanneer zij oprecht zijn: geen uur; nauwelijks enige minuten kunnen wij het, dan moeten wij al onze zinnen op andere voorwerpen laten rusten! III. Is er ooit een liefdevol verdragen van gebreken en zwakheden van anderen geweest, dan is het dat wat Jezus in Zijn omgaan met de discipelen betoonde. Zijn ooit woorden gesproken waarin het hele hart zich in liefde ontboezemde, dan zijn het die welke Jezus v r Zijn heengaan tot Zijn discipelen richtte (John 14:1,. In deze redenen en in zoveel vorige had Hij hen duidelijk gezegd wat Hem wachtte. Hij moest aan de macht van Zijn vijanden worden overgegeven en door hun handen sterven. Hij heeft al het laatste maal met hen gehouden en zij weten dat dit het laatste is. Hij heeft een gedachtenismaal ingesteld; Hij heeft hen vermaand om Hem te gedenken, zo dringend, zo ernstig als iemand die afscheid neemt daartoe kan vermanen. En is er ook nu in het donkere van deze nacht, in deze eenzaamheid van de Olijfberg, in dit treuren en sidderen dat Hem vervult, niet iets ontzettends dat doet denken aan grote pijnen die Hem wachten? Zouden zij niet steeds naar Hem kijken? Zou niet hun oor in de duisternis luisteren of het niet misschien de treden van de naderende vijand vernam? Zou niet het beven van hun hart, de inspanning van hun geest alle slaap van hun ogen verdrijven? Dat alles was plichtmatig en dat alles zou ook plaats hebben gehad wanneer zij Hem hadden bemind; maar zij slapen en dit is een teken, hoe - ik spreek het uit met beven, dat verpletterende woord - hoe onverschillig het voor hen is. Hij zelf voelt het wel; het raakt Hem diep, want als Hij voor de derde keer komt en hen voor de derde keer slapende vindt, dan zijn Zijn woorden meer dan een vermaning, meer dan een verwijt: zij zijn een jammergeschrei van de goddelijke liefde, die Zich daarover beklaagt, dat zij in het geheel niet wordt beantwoord. Inderdaad, het is zeer verwonderlijk, dat de Heere ons zo onbeschrijfelijk lief heeft en dat wij Hem zo weinig liefhebben. Wat liefde opwekt dat is schoonheid, geestelijke schoonheid; en waar zou deze bij de mens te vinden zijn? De schoonheid die hij oorspronkelijk van God had ontvangen, was door de zonde verdorven en het goddelijk evenbeeld, dat eerst in Hem glinsterde, was voor de ogen van de Eeuwige zelf onkenbaar geworden; hij lag daar, verpletterd onder de raderen van de wagen waarop de vorst van deze wereld triomferend over de aarde rondreed, zwemmend in zijn bloed, bedekt met zweren als een Lazarus, de dorst die hem kwelt uit onreine bronnen lessend, zonder kennis van zijn ellende, volkomen met zichzelf tevreden, in het geheim verbonden met zijn doodsvijand en met tegenzin vervuld tegen God, zijn Schepper en Heiland. Op dit voorwerp van tegenzin en afschuw worden vanuit de hemel de ogen van de Heere gevestigd. Het is voor Hem het voorwerp van eer liefde, die zich in zijn redding nog groter en heerlijker openbaart, dan die zich openbaarde in de schepping van hemel en aarde. Wat is voor Hem een troon, waar Hij aan de rechterhand van de Vaders zat? Wat zijn voor Hem de lofzangen van de engelen, die rondom Hem klinken? Wat zijn voor Hem de eeuwig groene bomen en de kristallen rivieren van het paradijs? Hij verlaat Zijn heerlijkheid om de ellende van de mensen, uitgezonderd de zonde, te delen om hier te dorsten, te bloeden, te sterven, Hij bekleedt Zich met hun smaad om hen met Zijn heerlijkheid te kunnen tooien. Zo staat Hij voor ons, altijd schoon, heerlijk, lerend, hetzij wij Hem op de troon van de hemels, hetzij dat wij Hem in Zijn wandel op aarde, hetzij dat wij Hem aan het kruis zien; want ook uit Zijn geringheid, ook uit Zijn lijdende jammergestalte schittert Zijn schoonheid en hier misschien het aller duidelijkst. Zo vertoont Hij Zich aan ons beminnenswaardig door wat Hij is en door wat Hij voor ons gedaan heeft. Ja, als de enige en alleen beminnenswaardige; en wij - beminnen Hem niet. Laat ons dit groot geheim van onze schande en daarmee onze hele zondigheid en verdorvenheid belijden! Want hoe diep moeten zij niet gezonken zijn, die niets voelen voor de ware goddelijke schoonheid, die niet in staat Zijn, een oneindige liefde met het geringste gevoel te beantwoorden! Wij beminnen alles en hoe slechter, hoe nietswaardiger het is, des te meer misschien hebben wij het lief, des te meer zijn wij tot dwepen toe er mee ingenomen; maar Jezus - hoe weinigen onder ons heeft Hij wel met geestdrift vervuld. Wij dragen wel in ons de beelden van vele andere voorwerpen, die onze geest en ons gemoed vervullen, die alle gedachten, alle gevoelens aan zich boeien; maar het beeld van Jezus - wie draagt dat in zich, wie is daarmee bezig? Wij spreken wel van veel dingen en van enige misschien niet zonder warmte en zonder vuur, het ontbreekt ons dan ook niet aan woorden om hetgeen wij voelen in andere harten over te dragen; maar zodra wij van Jezus spreken - o ellende, o smaad! - dan slaat geen vlam in ons binnenste omhoog, dan heeft de tong geen woorden, dan blijven wij koud en laten ook degenen koud tot wie wij spreken.

Vers 43

43. En meteen toen Hij nog sprak kwam Judas aan, die een was van de twaalf en met hem een grote menigte met zwaarden en stokken, gezonden door de overpriesters en deschriftgeleerden en de ouderlingen, waarvan er ook een aantal mee waren gekomen.

Vers 43

43. En meteen toen Hij nog sprak kwam Judas aan, die een was van de twaalf en met hem een grote menigte met zwaarden en stokken, gezonden door de overpriesters en deschriftgeleerden en de ouderlingen, waarvan er ook een aantal mee waren gekomen.

Vers 44

44. En degene die Hem verried had hen al vooraf volgens bijzondere afspraak een gemeen teken gegeven, zeggende: Degene die ik kussen zal, die is het, op wie het in onderscheiding van de anderen die bij Hem zijn, aankomt; grijp Hem en leid Hem zeker heen, zodat Hij u niet kan ontsnappen.

Vers 44

44. En degene die Hem verried had hen al vooraf volgens bijzondere afspraak een gemeen teken gegeven, zeggende: Degene die ik kussen zal, die is het, op wie het in onderscheiding van de anderen die bij Hem zijn, aankomt; grijp Hem en leid Hem zeker heen, zodat Hij u niet kan ontsnappen.

Vers 45

45. En toen Hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem (om hier het een en ander, dat volgens John 18:4-John 18:9 vooraf gebeurde, over te slaan) en zei: Rabbi, Rabbi! in grote opgewondenheid en net alsof hij Hem nu bijzondere eer wilde geven en hij a) kuste Hem.

a) 2 Samuel 20:9.

45. En toen Hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem (om hier het een en ander, dat volgens John 18:4-John 18:9 vooraf gebeurde, over te slaan) en zei: Rabbi, Rabbi! in grote opgewondenheid en net alsof hij Hem nu bijzondere eer wilde geven en hij a) kuste Hem. a) 2 Samuel 20:9.

Vers 45

45. En toen Hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem (om hier het een en ander, dat volgens John 18:4-John 18:9 vooraf gebeurde, over te slaan) en zei: Rabbi, Rabbi! in grote opgewondenheid en net alsof hij Hem nu bijzondere eer wilde geven en hij a) kuste Hem.

a) 2 Samuel 20:9.

45. En toen Hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem (om hier het een en ander, dat volgens John 18:4-John 18:9 vooraf gebeurde, over te slaan) en zei: Rabbi, Rabbi! in grote opgewondenheid en net alsof hij Hem nu bijzondere eer wilde geven en hij a) kuste Hem. a) 2 Samuel 20:9.

Vers 46

46. En zij sloegen hun handen aan Hem en grepen Hem.

46. En zij sloegen hun handen aan Hem en grepen Hem.

Vers 46

46. En zij sloegen hun handen aan Hem en grepen Hem.

46. En zij sloegen hun handen aan Hem en grepen Hem.

Vers 47

47. Behalve de discipelen waren nog anderen toegesneld toen de menigte (Mark 14:43) naderde, ten minste een jongeling (Mark 14:51, ). En een van degenen die daarbij stonden trok het zwaar en sloeg de dienstknecht van de hogepriesters zijn oor af.

Vers 47

47. Behalve de discipelen waren nog anderen toegesneld toen de menigte (Mark 14:43) naderde, ten minste een jongeling (Mark 14:51, ). En een van degenen die daarbij stonden trok het zwaar en sloeg de dienstknecht van de hogepriesters zijn oor af.

Vers 48

48. En Jezus herstelde dadelijk de veroorzaakte schade en verbood verder al het geweld (Luke 22:51. Matthew 26:52-Matthew 26:54. John 18:11) en antwoordde hen: Bent u uitgegaan met zwaarden en stokken, als tegen een moordenaar, om Mij te vangen?

Vers 48

48. En Jezus herstelde dadelijk de veroorzaakte schade en verbood verder al het geweld (Luke 22:51. Matthew 26:52-Matthew 26:54. John 18:11) en antwoordde hen: Bent u uitgegaan met zwaarden en stokken, als tegen een moordenaar, om Mij te vangen?

Vers 49

49. Dagelijks leerde Ik bij u in de tempel en u hebt Mij niet gegrepen; omdat het uur waarin het u zou worden toegelaten nog niet gekomen was. Maar dit gebeurt a)opdat de schriften vervuld zouden worden; daarom is u macht over Mij gegeven en aan deze macht onderwerp Ik Mij vrijwillig.

a) Psalms 22:7; Psalms 69:10. Luke 24:25.

49. Dagelijks leerde Ik bij u in de tempel en u hebt Mij niet gegrepen; omdat het uur waarin het u zou worden toegelaten nog niet gekomen was. Maar dit gebeurt a)opdat de schriften vervuld zouden worden; daarom is u macht over Mij gegeven en aan deze macht onderwerp Ik Mij vrijwillig.

a) Psalms 22:7; Psalms 69:10. Luke 24:25.

Vers 49

49. Dagelijks leerde Ik bij u in de tempel en u hebt Mij niet gegrepen; omdat het uur waarin het u zou worden toegelaten nog niet gekomen was. Maar dit gebeurt a)opdat de schriften vervuld zouden worden; daarom is u macht over Mij gegeven en aan deze macht onderwerp Ik Mij vrijwillig.

a) Psalms 22:7; Psalms 69:10. Luke 24:25.

49. Dagelijks leerde Ik bij u in de tempel en u hebt Mij niet gegrepen; omdat het uur waarin het u zou worden toegelaten nog niet gekomen was. Maar dit gebeurt a)opdat de schriften vervuld zouden worden; daarom is u macht over Mij gegeven en aan deze macht onderwerp Ik Mij vrijwillig.

a) Psalms 22:7; Psalms 69:10. Luke 24:25.

Vers 50

50. a) En zij, de discipelen, hebben Hem, zoals Hij hen voorspeld had (Mark 14:27), verlaten en zijn allen gevlucht.

a) Job 19:13. Psalms 88:9.

Vers 50

50. a) En zij, de discipelen, hebben Hem, zoals Hij hen voorspeld had (Mark 14:27), verlaten en zijn allen gevlucht.

a) Job 19:13. Psalms 88:9.

Vers 51

51. En een zekere jongeling, door het geraas gewekt, was van zijn bed in de nabijheid van de hof opgestaan en had zich naar de plaats van de gevangenneming begeven. Deze volgde Hem en heeft hem, toen hij in haast van zijn leger was opgestaan, een laken omgedaan over het naakte lijf en de jongelingen, die zich onder de menigte (Mark 14:43) bevonden, grepen hem alsof zij Hem ook mee wilden voeren, echter meer uit moedwil dan werkelijk met die bedoeling.

Vers 51

51. En een zekere jongeling, door het geraas gewekt, was van zijn bed in de nabijheid van de hof opgestaan en had zich naar de plaats van de gevangenneming begeven. Deze volgde Hem en heeft hem, toen hij in haast van zijn leger was opgestaan, een laken omgedaan over het naakte lijf en de jongelingen, die zich onder de menigte (Mark 14:43) bevonden, grepen hem alsof zij Hem ook mee wilden voeren, echter meer uit moedwil dan werkelijk met die bedoeling.

Vers 52

52. En hij zette er in het vermeende gevaar alles op om zijn leven te behouden, verliet het laken en is naakt van hen gevlucht.

De voorstelling van de gevangenneming is bij onze Evangelist zeer kort. Plotseling staat Judas voor de ingang van de tuin met de menigte die hij met zich heeft genomen, als een spookachtige verschijning. Nu gaat alles zo snel dat tussen Jezus en de verrader niets gesproken wordt en noch het verwijt aan hem, die het zwaard trok, noch de genezing van het afgehouwen oor vermeld wordt. Wij merken hier duidelijk een berichtgever op die nu dat stuk uit zijn eigen levensgeschiedenis verhaalt waardoor hij met de Evangelische geschiedenis verbonden is, nadat hij tot hiertoe in geen nadere betrekking daartoe had gestaan. Hij maakt zich vooreerst (Mark 14:43-Mark 14:46) van de gevangenneming spoedig af, alsof dat alles in een ogenblik had plaats gehad; haalt vervolgens (Mark 14:47-Mark 14:49) de tussenhandeling van de slag met het zwaard kort aan, maar roert het ook slechts als iets voorbijgaands aan. De overgave van Jezus, zoals die in Mark 14:46 is aangegeven, een overgave zonder enige tegenstand komt in opmerkelijk contrast voor met de bezorgdheid van de bende en van haar leidsman (Mark 14:43 -Mark 14:45), om zich van de gevangene met alle middelen van menselijke macht en slimheid te verzekeren. Zo kwam duidelijk uit dat de klacht van de Heere rechtvaardig was toen Hij zei, dat men Hem als een misdadiger behandelde, wiens geweten Hem moest dringen, om aan de handen van de overheid Zich door list of geweld te onttrekken, terwijl toch Zijn openlijk leren in de tempel bewijs van het tegendeel was. Dit treedt hier scherp op de voorgrond, omdat zo eerst de reden waarom Hij Zich toch als een misdadiger laat grijpen en binden, als onderwerping aan het woord van de Schrift kon worden begrepen. Terwijl nu van de vlucht van de discipelen wordt gesproken (Mark 14:50), wordt hiermee het verhaal verbonden, waarop in Mark 14:47 zo eigenaardig was gedoeld, dat men ziet, het gaat de verteller hier minder om Petrus, aan wie anders ons Evangelie toekomt, dan op degenen die daarbij stonden, waaronder zich een jongeling bevond en wel in het bijzonder op deze jongeling zelf. Daarom is het niet slechts een vermoeden, maar in het wezen van de zaak gegrond, als men heeft aangenomen, dat die jongeling geen ander is geweest dan Markus, naar wie ons Evangelie de naam draagt. Het is echter een verkeerde mening dat de ongenoemde huisheer in Mark 14:13, de vader van Markus zou geweest zijn, dat Markus de Heere van de zaal van het Paasmaal af zou hebben vergezeld, met de discipelen naar Gethsman zou zijn meegegaan en al tegenwoordig zou geweest zijn toen Judas met de menigte kwam. Het laken op het blote lichaam wijst integendeel daarop, dat de jongeling al in slaap was toen het geruis van de naderende bende zich verhief, dat hij snel van zijn bed is opgestaan om te zien wat er voorviel en dat het huis van zijn ouders zich in de onmiddellijke nabijheid van Gethsemane moet hebben bevonden. Wij zullen daarop bij ons slotwoord op ons Evangelie terugkomen en wijzen nu op Matthew 19:2, dat ieder van de Evangelisten op enig punt met zijn eigen leven aan dat van de Heere verbonden moet zijn geweest om zijn roeping als oor- en ooggetuige (1 John 1:1, ) te kunnen vervullen. Met recht heeft Whitefield de handeling van de jongeling als beeld van een onrijpe navolging voorgesteld.

Met "de jongelingen" worden de Romeinse krijgsknechten bedoeld, zo worden Davids krijgsknechten, die met hem waren, genoemd 1 Samuel 21:4, 1 Samuel 21:5. Deze zochten den jongeling te grijpen, denkende, dat hij een discipel van Christus was, of ten minste een van degenen, die Hem genegen waren, en vatten hem bij zijn linnen kleed. Markus verhaalt ons dit met het doel, om de woede en kwaadaardigheid van deze mensen aan te tonen, die niemand wilden verschonen, welke maar scheen of gedacht werd een navolger van Christus te wezen, zodat het ontkomen van de discipelen alleen moest worden toegeschreven aan de wonderdadige macht van Christus. 52. En hij zette er in het vermeende gevaar alles op om zijn leven te behouden, verliet het laken en is naakt van hen gevlucht.

De voorstelling van de gevangenneming is bij onze Evangelist zeer kort. Plotseling staat Judas voor de ingang van de tuin met de menigte die hij met zich heeft genomen, als een spookachtige verschijning. Nu gaat alles zo snel dat tussen Jezus en de verrader niets gesproken wordt en noch het verwijt aan hem, die het zwaard trok, noch de genezing van het afgehouwen oor vermeld wordt. Wij merken hier duidelijk een berichtgever op die nu dat stuk uit zijn eigen levensgeschiedenis verhaalt waardoor hij met de Evangelische geschiedenis verbonden is, nadat hij tot hiertoe in geen nadere betrekking daartoe had gestaan. Hij maakt zich vooreerst (Mark 14:43-Mark 14:46) van de gevangenneming spoedig af, alsof dat alles in een ogenblik had plaats gehad; haalt vervolgens (Mark 14:47-Mark 14:49) de tussenhandeling van de slag met het zwaard kort aan, maar roert het ook slechts als iets voorbijgaands aan. De overgave van Jezus, zoals die in Mark 14:46 is aangegeven, een overgave zonder enige tegenstand komt in opmerkelijk contrast voor met de bezorgdheid van de bende en van haar leidsman (Mark 14:43 -Mark 14:45), om zich van de gevangene met alle middelen van menselijke macht en slimheid te verzekeren. Zo kwam duidelijk uit dat de klacht van de Heere rechtvaardig was toen Hij zei, dat men Hem als een misdadiger behandelde, wiens geweten Hem moest dringen, om aan de handen van de overheid Zich door list of geweld te onttrekken, terwijl toch Zijn openlijk leren in de tempel bewijs van het tegendeel was. Dit treedt hier scherp op de voorgrond, omdat zo eerst de reden waarom Hij Zich toch als een misdadiger laat grijpen en binden, als onderwerping aan het woord van de Schrift kon worden begrepen. Terwijl nu van de vlucht van de discipelen wordt gesproken (Mark 14:50), wordt hiermee het verhaal verbonden, waarop in Mark 14:47 zo eigenaardig was gedoeld, dat men ziet, het gaat de verteller hier minder om Petrus, aan wie anders ons Evangelie toekomt, dan op degenen die daarbij stonden, waaronder zich een jongeling bevond en wel in het bijzonder op deze jongeling zelf. Daarom is het niet slechts een vermoeden, maar in het wezen van de zaak gegrond, als men heeft aangenomen, dat die jongeling geen ander is geweest dan Markus, naar wie ons Evangelie de naam draagt. Het is echter een verkeerde mening dat de ongenoemde huisheer in Mark 14:13, de vader van Markus zou geweest zijn, dat Markus de Heere van de zaal van het Paasmaal af zou hebben vergezeld, met de discipelen naar Gethsman zou zijn meegegaan en al tegenwoordig zou geweest zijn toen Judas met de menigte kwam. Het laken op het blote lichaam wijst integendeel daarop, dat de jongeling al in slaap was toen het geruis van de naderende bende zich verhief, dat hij snel van zijn bed is opgestaan om te zien wat er voorviel en dat het huis van zijn ouders zich in de onmiddellijke nabijheid van Gethsemane moet hebben bevonden. Wij zullen daarop bij ons slotwoord op ons Evangelie terugkomen en wijzen nu op Matthew 19:2), dat ieder van de Evangelisten op enig punt met zijn eigen leven aan dat van de Heere verbonden moet zijn geweest om zijn roeping als oor- en ooggetuige (1 John 1:1, ) te kunnen vervullen. Met recht heeft Whitefield de handeling van de jongeling als beeld van een onrijpe navolging voorgesteld.

Met "de jongelingen" worden de Romeinse krijgsknechten bedoeld, zo worden Davids krijgsknechten, die met hem waren, genoemd 1 Samuel 21:4, 1 Samuel 21:5. Deze zochten den jongeling te grijpen, denkende, dat hij een discipel van Christus was, of ten minste een van degenen, die Hem genegen waren, en vatten hem bij zijn linnen kleed. Markus verhaalt ons dit met het doel, om de woede en kwaadaardigheid van deze mensen aan te tonen, die niemand wilden verschonen, welke maar scheen of gedacht werd een navolger van Christus te wezen, zodat het ontkomen van de discipelen alleen moest worden toegeschreven aan de wonderdadige macht van Christus.

IV. Mark 14:53-Mark 14:72. Naar het hogepriesterlijk paleis geleid moet Jezus eerst bij Annas een voorlopig verhoor ondergaan, dat de grijze vijand tot en schouwspel moet dienen en de tijd moet aanvullen totdat de Hoge raad vergaderd is. Het is ook bestemd om zo mogelijk door listige vragen over Zijn leer en Zijn aanhang Hem een woord te ontlokken, dat men tot aanklacht tegen Hem zou kunnen gebruiken. Intussen gaat Markus, evenals Matthes, deze voorbereiding voorbij en komt meteen tot het verhoor voor de eigenlijke hogepriester Kajafas. Nadat men lang moeite gedaan heeft om een getuigenis te krijgen, dat slechts uitwendig met de vorm van het recht overeenkwam, weet deze aan de zaak eindelijk een wending te geven, zodat men Jezus tot godslasteraar kan bestempelen en daarop ter dood veroordelen. Gedurende dit verhoor heeft de driemaal herhaalde verloochening van Petrus plaats.

Vers 52

52. En hij zette er in het vermeende gevaar alles op om zijn leven te behouden, verliet het laken en is naakt van hen gevlucht.

De voorstelling van de gevangenneming is bij onze Evangelist zeer kort. Plotseling staat Judas voor de ingang van de tuin met de menigte die hij met zich heeft genomen, als een spookachtige verschijning. Nu gaat alles zo snel dat tussen Jezus en de verrader niets gesproken wordt en noch het verwijt aan hem, die het zwaard trok, noch de genezing van het afgehouwen oor vermeld wordt. Wij merken hier duidelijk een berichtgever op die nu dat stuk uit zijn eigen levensgeschiedenis verhaalt waardoor hij met de Evangelische geschiedenis verbonden is, nadat hij tot hiertoe in geen nadere betrekking daartoe had gestaan. Hij maakt zich vooreerst (Mark 14:43-Mark 14:46) van de gevangenneming spoedig af, alsof dat alles in een ogenblik had plaats gehad; haalt vervolgens (Mark 14:47-Mark 14:49) de tussenhandeling van de slag met het zwaard kort aan, maar roert het ook slechts als iets voorbijgaands aan. De overgave van Jezus, zoals die in Mark 14:46 is aangegeven, een overgave zonder enige tegenstand komt in opmerkelijk contrast voor met de bezorgdheid van de bende en van haar leidsman (Mark 14:43 -Mark 14:45), om zich van de gevangene met alle middelen van menselijke macht en slimheid te verzekeren. Zo kwam duidelijk uit dat de klacht van de Heere rechtvaardig was toen Hij zei, dat men Hem als een misdadiger behandelde, wiens geweten Hem moest dringen, om aan de handen van de overheid Zich door list of geweld te onttrekken, terwijl toch Zijn openlijk leren in de tempel bewijs van het tegendeel was. Dit treedt hier scherp op de voorgrond, omdat zo eerst de reden waarom Hij Zich toch als een misdadiger laat grijpen en binden, als onderwerping aan het woord van de Schrift kon worden begrepen. Terwijl nu van de vlucht van de discipelen wordt gesproken (Mark 14:50), wordt hiermee het verhaal verbonden, waarop in Mark 14:47 zo eigenaardig was gedoeld, dat men ziet, het gaat de verteller hier minder om Petrus, aan wie anders ons Evangelie toekomt, dan op degenen die daarbij stonden, waaronder zich een jongeling bevond en wel in het bijzonder op deze jongeling zelf. Daarom is het niet slechts een vermoeden, maar in het wezen van de zaak gegrond, als men heeft aangenomen, dat die jongeling geen ander is geweest dan Markus, naar wie ons Evangelie de naam draagt. Het is echter een verkeerde mening dat de ongenoemde huisheer in Mark 14:13, de vader van Markus zou geweest zijn, dat Markus de Heere van de zaal van het Paasmaal af zou hebben vergezeld, met de discipelen naar Gethsman zou zijn meegegaan en al tegenwoordig zou geweest zijn toen Judas met de menigte kwam. Het laken op het blote lichaam wijst integendeel daarop, dat de jongeling al in slaap was toen het geruis van de naderende bende zich verhief, dat hij snel van zijn bed is opgestaan om te zien wat er voorviel en dat het huis van zijn ouders zich in de onmiddellijke nabijheid van Gethsemane moet hebben bevonden. Wij zullen daarop bij ons slotwoord op ons Evangelie terugkomen en wijzen nu op Matthew 19:2, dat ieder van de Evangelisten op enig punt met zijn eigen leven aan dat van de Heere verbonden moet zijn geweest om zijn roeping als oor- en ooggetuige (1 John 1:1, ) te kunnen vervullen. Met recht heeft Whitefield de handeling van de jongeling als beeld van een onrijpe navolging voorgesteld.

Met "de jongelingen" worden de Romeinse krijgsknechten bedoeld, zo worden Davids krijgsknechten, die met hem waren, genoemd 1 Samuel 21:4, 1 Samuel 21:5. Deze zochten den jongeling te grijpen, denkende, dat hij een discipel van Christus was, of ten minste een van degenen, die Hem genegen waren, en vatten hem bij zijn linnen kleed. Markus verhaalt ons dit met het doel, om de woede en kwaadaardigheid van deze mensen aan te tonen, die niemand wilden verschonen, welke maar scheen of gedacht werd een navolger van Christus te wezen, zodat het ontkomen van de discipelen alleen moest worden toegeschreven aan de wonderdadige macht van Christus. 52. En hij zette er in het vermeende gevaar alles op om zijn leven te behouden, verliet het laken en is naakt van hen gevlucht.

De voorstelling van de gevangenneming is bij onze Evangelist zeer kort. Plotseling staat Judas voor de ingang van de tuin met de menigte die hij met zich heeft genomen, als een spookachtige verschijning. Nu gaat alles zo snel dat tussen Jezus en de verrader niets gesproken wordt en noch het verwijt aan hem, die het zwaard trok, noch de genezing van het afgehouwen oor vermeld wordt. Wij merken hier duidelijk een berichtgever op die nu dat stuk uit zijn eigen levensgeschiedenis verhaalt waardoor hij met de Evangelische geschiedenis verbonden is, nadat hij tot hiertoe in geen nadere betrekking daartoe had gestaan. Hij maakt zich vooreerst (Mark 14:43-Mark 14:46) van de gevangenneming spoedig af, alsof dat alles in een ogenblik had plaats gehad; haalt vervolgens (Mark 14:47-Mark 14:49) de tussenhandeling van de slag met het zwaard kort aan, maar roert het ook slechts als iets voorbijgaands aan. De overgave van Jezus, zoals die in Mark 14:46 is aangegeven, een overgave zonder enige tegenstand komt in opmerkelijk contrast voor met de bezorgdheid van de bende en van haar leidsman (Mark 14:43 -Mark 14:45), om zich van de gevangene met alle middelen van menselijke macht en slimheid te verzekeren. Zo kwam duidelijk uit dat de klacht van de Heere rechtvaardig was toen Hij zei, dat men Hem als een misdadiger behandelde, wiens geweten Hem moest dringen, om aan de handen van de overheid Zich door list of geweld te onttrekken, terwijl toch Zijn openlijk leren in de tempel bewijs van het tegendeel was. Dit treedt hier scherp op de voorgrond, omdat zo eerst de reden waarom Hij Zich toch als een misdadiger laat grijpen en binden, als onderwerping aan het woord van de Schrift kon worden begrepen. Terwijl nu van de vlucht van de discipelen wordt gesproken (Mark 14:50), wordt hiermee het verhaal verbonden, waarop in Mark 14:47 zo eigenaardig was gedoeld, dat men ziet, het gaat de verteller hier minder om Petrus, aan wie anders ons Evangelie toekomt, dan op degenen die daarbij stonden, waaronder zich een jongeling bevond en wel in het bijzonder op deze jongeling zelf. Daarom is het niet slechts een vermoeden, maar in het wezen van de zaak gegrond, als men heeft aangenomen, dat die jongeling geen ander is geweest dan Markus, naar wie ons Evangelie de naam draagt. Het is echter een verkeerde mening dat de ongenoemde huisheer in Mark 14:13, de vader van Markus zou geweest zijn, dat Markus de Heere van de zaal van het Paasmaal af zou hebben vergezeld, met de discipelen naar Gethsman zou zijn meegegaan en al tegenwoordig zou geweest zijn toen Judas met de menigte kwam. Het laken op het blote lichaam wijst integendeel daarop, dat de jongeling al in slaap was toen het geruis van de naderende bende zich verhief, dat hij snel van zijn bed is opgestaan om te zien wat er voorviel en dat het huis van zijn ouders zich in de onmiddellijke nabijheid van Gethsemane moet hebben bevonden. Wij zullen daarop bij ons slotwoord op ons Evangelie terugkomen en wijzen nu op Matthew 19:2), dat ieder van de Evangelisten op enig punt met zijn eigen leven aan dat van de Heere verbonden moet zijn geweest om zijn roeping als oor- en ooggetuige (1 John 1:1, ) te kunnen vervullen. Met recht heeft Whitefield de handeling van de jongeling als beeld van een onrijpe navolging voorgesteld.

Met "de jongelingen" worden de Romeinse krijgsknechten bedoeld, zo worden Davids krijgsknechten, die met hem waren, genoemd 1 Samuel 21:4, 1 Samuel 21:5. Deze zochten den jongeling te grijpen, denkende, dat hij een discipel van Christus was, of ten minste een van degenen, die Hem genegen waren, en vatten hem bij zijn linnen kleed. Markus verhaalt ons dit met het doel, om de woede en kwaadaardigheid van deze mensen aan te tonen, die niemand wilden verschonen, welke maar scheen of gedacht werd een navolger van Christus te wezen, zodat het ontkomen van de discipelen alleen moest worden toegeschreven aan de wonderdadige macht van Christus.

IV. Mark 14:53-Mark 14:72. Naar het hogepriesterlijk paleis geleid moet Jezus eerst bij Annas een voorlopig verhoor ondergaan, dat de grijze vijand tot en schouwspel moet dienen en de tijd moet aanvullen totdat de Hoge raad vergaderd is. Het is ook bestemd om zo mogelijk door listige vragen over Zijn leer en Zijn aanhang Hem een woord te ontlokken, dat men tot aanklacht tegen Hem zou kunnen gebruiken. Intussen gaat Markus, evenals Matthes, deze voorbereiding voorbij en komt meteen tot het verhoor voor de eigenlijke hogepriester Kajafas. Nadat men lang moeite gedaan heeft om een getuigenis te krijgen, dat slechts uitwendig met de vorm van het recht overeenkwam, weet deze aan de zaak eindelijk een wending te geven, zodat men Jezus tot godslasteraar kan bestempelen en daarop ter dood veroordelen. Gedurende dit verhoor heeft de driemaal herhaalde verloochening van Petrus plaats.

Vers 53

53. En zij leidden Jezus naar de hogepriester Kajafas, vergaderden bij hem, terwijl intussen Annas zich met de Gevangene bezig hield (John 18:13, John 18:19-John 18:24) al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden, al de leden van de Hogen raad, behalve Nikodemus en Jozef van Arimathea, die men niet vertrouwde.

Vers 53

53. En zij leidden Jezus naar de hogepriester Kajafas, vergaderden bij hem, terwijl intussen Annas zich met de Gevangene bezig hield (John 18:13, John 18:19-John 18:24) al de overpriesters en de ouderlingen en de schriftgeleerden, al de leden van de Hogen raad, behalve Nikodemus en Jozef van Arimathea, die men niet vertrouwde.

Vers 54

54. En Petrus volgde Hem van ver tot binnen in de zaal van de hogepriesters, waartoe Johannes hem toegang verschafte en zat met de dienaren en warmde zich bij het vuur.

Vers 54

54. En Petrus volgde Hem van ver tot binnen in de zaal van de hogepriesters, waartoe Johannes hem toegang verschafte en zat met de dienaren en warmde zich bij het vuur.

Vers 55

55. a) En de overpriesters en de hele raad zochten, toen de geestelijke rechtbank haar onderzoek was begonnen, getuigenis tegen Jezus om Hem te doden en vonden niets.

a)Acts 6:13.

Vers 55

55. a) En de overpriesters en de hele raad zochten, toen de geestelijke rechtbank haar onderzoek was begonnen, getuigenis tegen Jezus om Hem te doden en vonden niets.

a)Acts 6:13.

Vers 56

56. Want velen getuigden vals tegen Hem, de getuigenissen waren niet eenparig; geen twee getuigen, het minste dat geëist werd, konden samengebracht worden.

Vers 56

56. Want velen getuigden vals tegen Hem, de getuigenissen waren niet eenparig; geen twee getuigen, het minste dat geëist werd, konden samengebracht worden.

Vers 57

57. En enigen stonden na het verhoor van de vorigen op en getuigden vals tegen Hem, zeggende:

Vers 57

57. En enigen stonden na het verhoor van de vorigen op en getuigden vals tegen Hem, zeggende:

Vers 58

58. Wij hebben Hem horen zeggen: a) Ik zal deze tempel, die met handen gemaakt is, afbreken en in drie dagen een andere, zonder handen gemaakt, bouwen, wat, als de woorden zo waren geweest en zo waren bedoeld als zij nu hier werden gesproken, tot een aanklacht van lastering tegen het heiligdom kon worden gezien (Acts 6:13).

a)Mark 15:29, John 2:19.

Vers 58

58. Wij hebben Hem horen zeggen: a) Ik zal deze tempel, die met handen gemaakt is, afbreken en in drie dagen een andere, zonder handen gemaakt, bouwen, wat, als de woorden zo waren geweest en zo waren bedoeld als zij nu hier werden gesproken, tot een aanklacht van lastering tegen het heiligdom kon worden gezien (Acts 6:13).

a)Mark 15:29, John 2:19.

Vers 59

59. En ook was deze getuigenis niet eenparig; de een gaf op deze, de ander op een andere manier de woorden weer; want getuigen werden niet in tegenwoordigheid van elkaarverhoord, opdat niet de een zich zou kunnen richten naar de woorden van de ander. 60. En de hogepriester stond in het midden op en vroeg Jezus: Antwoordt gij niets? wat getuigen deze tegen u?

Vers 59

59. En ook was deze getuigenis niet eenparig; de een gaf op deze, de ander op een andere manier de woorden weer; want getuigen werden niet in tegenwoordigheid van elkaarverhoord, opdat niet de een zich zou kunnen richten naar de woorden van de ander. 60. En de hogepriester stond in het midden op en vroeg Jezus: Antwoordt gij niets? wat getuigen deze tegen u?

Vers 61

61. a)Maar Hij zweeg stil en antwoordde niets. Weer vroeg de hogepriester Hem in duivelse slimheid en zei tot Hem: Bent Gij de Christus, de Zoon van de gezegende God, die niemand mag aantasten en over wie niemand zich in een betrekking mag plaatsen die hem niet toekomt?

a) Isaiah 53:7. Acts 8:32.

Vers 61

61. a)Maar Hij zweeg stil en antwoordde niets. Weer vroeg de hogepriester Hem in duivelse slimheid en zei tot Hem: Bent Gij de Christus, de Zoon van de gezegende God, die niemand mag aantasten en over wie niemand zich in een betrekking mag plaatsen die hem niet toekomt?

a) Isaiah 53:7. Acts 8:32.

Vers 62

62. En Jezus zei: Ik ben het. a) En u zult de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand van de kracht van God en komen met de wolken van de hemel.

a) Daniel 7:13. Matthew 16:27. 24:30. 25:31. Luke 21:27. Acts 1:11. 1 Thessalonians 4:16. 2 Thessalonicenzen. 1:10. Revelation 1:7.

Vers 62

62. En Jezus zei: Ik ben het. a) En u zult de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand van de kracht van God en komen met de wolken van de hemel.

a) Daniel 7:13. Matthew 16:27. 24:30. 25:31. Luke 21:27. Acts 1:11. 1 Thessalonians 4:16. 2 Thessalonicenzen. 1:10. Revelation 1:7.

Vers 63

63. En de hogepriester, toen in heilige verontwaardiging en vol ontzetting over het gehoorde woord, verscheurde zijn kleren en zei: Waar hebben wij nog getuigen voor nodig?

63. En de hogepriester, toen in heilige verontwaardiging en vol ontzetting over het gehoorde woord, verscheurde zijn kleren en zei: Waar hebben wij nog getuigen voor nodig?

Vers 63

63. En de hogepriester, toen in heilige verontwaardiging en vol ontzetting over het gehoorde woord, verscheurde zijn kleren en zei: Waar hebben wij nog getuigen voor nodig?

63. En de hogepriester, toen in heilige verontwaardiging en vol ontzetting over het gehoorde woord, verscheurde zijn kleren en zei: Waar hebben wij nog getuigen voor nodig?

Vers 64

64. U hebt de godslastering gehoord die Hij met Zijn belijdenis gepleegd heeft! wat denkt u; is het geen godslastering? En zij allen, zoveel er tegenwoordig waren, veroordeelden Hem schuldig tot de dood.

Die het bestrijden dat Jezus de Zoon van God is, vervloeken Hem evenzo (1 Corinthians 12:3) vgl. bij Mark 15:15.

Vers 64

64. U hebt de godslastering gehoord die Hij met Zijn belijdenis gepleegd heeft! wat denkt u; is het geen godslastering? En zij allen, zoveel er tegenwoordig waren, veroordeelden Hem schuldig tot de dood.

Die het bestrijden dat Jezus de Zoon van God is, vervloeken Hem evenzo (1 Corinthians 12:3) vgl. bij Mark 15:15.

Vers 65

65. En sommigen begonnen Hem te bespugen en Zijn aangezicht te bedekken en a) met vuisten te slaan en tot Hem te zeggen: Profeteer. En de dienaars gaven Hem kinnebakslagen (Isaiah 50:6, )

a)John 16:10. John 19:3.

Zo is dan de dierbare Heiland in de laatsten nacht van Zijn leven geen slaap in Zijn ogen gekomen, maar evenals de hogepriester van het Oude Testament de nacht v r de groten verzoendag slapeloos pleegde door te brengen (Leviticus 16:29, ), zo heeft ook de ware Hogepriester van het Nieuwe Testament in de nacht v r de dag waarop de zonde van het hele menselijk geslacht zou worden verzoend, geen slaap in Zijn ogen laten komen, opdat ook hierin het tegenbeeld en het voorbeeld des te volkomener zouden overeenstemmen. Hierdoor heeft echter onze Heiland tevens de slapeloze nachten voor Zijn kinderen geheiligd, wanneer zij of in de smart van het berouw, of in velerlei inwendige aanvechtingen, of in uitwendig lijden en droefenissen met Asaf (Psalms 77:5) moeten uitroepen: "U hield Mijn ogen wakende. " Welaan, kunnen wij op ons bed niet slapen, laat ons dan denken aan de slapeloze nachten van onze Heiland, aan de nacht in welke Hij verraden, gebonden, ter dood veroordeeld en aller erbarmelijkst mishandeld is.

De Hoge raad heeft het teken tot bespotting gegeven, de mannen, aan wiens bewaking Jezus voor het overig gedeelte van de nacht werd overgegeven, volgen na. Zij hebben de vrees, die hen nog kort te voren beangstigde, geheel afgelegd, de meest volkomen gerustheid, de meest openbare verachting is in de plaats daarvan getreden. Wat bij hun spot aan fijne geestigheid ontbreekt, vult ruwheid en overmoed aan; honende buigingen en beschimpende slagen met de snoodste bespuwing wisselen elkaar af. Maar het ergste komt nog: als Christus moet Hij immers kunnen profeteren, moet Hij kunnen raden wat in het duistere verborgen is. Nu wordt Zijn aangezicht met een doek bedekt en nu treedt de een na de ander dichterbij, en er regenen oorvijgen, kinnebakslagen, slagen met gebalde vuist en het refrein van dat steeds vernieuwde spel is het lasterend koorgezang: "Profeteer Christus! wie is het, die U geslagen heeft!"

Het ambt, waarin de Zoon van God in het bijzonder Zijn wijsheid openbaart, zoals in het koninklijke Zijn macht en in het hogepriesterlijke Zijn liefde, dat moet hier een spel van dwazen worden en zich in het paleis van de hogepriester laten honen, zoals in het paleis van de heidense landvoogd voornamelijk de koninklijke waardigheid van Jezus Christus bespot is geworden. Omdat profeten niet alleen toekomstige zaken pleegden te voorspellen, maar soms ook verborgene dingen pleegden te openbaren (2 Kings 6:12), daarom verlangen zij, dat de Heere een proef van Zijn profetische wetenschap zal afleggen en onder het kleed, dat zij voor Zijn ogen hebben gehangen, degene zou ontdekken, die Hem onder de menigte had geslagen. Ach, denkt hierbij een gelovige ziel, ik herinner mij bij dit treurspel mijn zondige aard: wat is meer gewoon, dan dat de Schepper van ons mensen als een blindeman wordt behandeld? Wij dwaze schepselen beelden ons in dat wij onze zonden al zo kunstig verbergen en zo in het geheim zouden kunnen bedrijven, dat Hij als iemand die een doek voor de ogen heeft, niet zou weten wie Hem had geslagen, evenals Judas van deze verschrikkelijke blindheid van het menselijk hart kort te voren een proef had afgelegd toen hij de Heere Jezus, toen die van Zijn verrader sprak, durfde vragen: "Heere ben ik het?" over welke vermetelheid de Geest van God het wee uitroept in Isaiah 59:15 v. Hoe vaak gebeurt het dat de mensen de spot drijven met profetische zaken, die in deze tijd van twijfelzucht door lichtzinnige gemoederen veelvuldig worden bespot en tot een voorwerp van gelach worden gemaakt, terwijl men toch overigens een bandeloze neiging tot allerlei verboden kunsten, die op een ontdekking van toekomstige dingen doelen, laat zien. Men is lichtgelovig voor waarzeggers en valse profeten en laat zich graag op allerlei manieren bedotten en daarentegen is men over de voorspellingen van de ware profeten zo ongelovig, terwijl die toch het zegel van haar goddelijkheid in zo veel duidelijke vervullingen weten aan te wijzen. Al die gevolgen van het menselijk verderf hebben de Zoon van God dat lijden berokkend toen Hij onder een luid honend gelach als een waarzegger en bedrieger werd geslagen.

Het ligt diep in het karakter van het onedele en lage om juist het betere, het edelere door toegedichte naaktheid tot zich in het stof te trekken, zedelijke grootheid te betwijfelen en schouder ophalend te behandelen, wereldse groten eerst te benijden en daarna, als zij gevallen zijn, met slijk te werpen. Dit is de vuile, moerassige grond, waaruit ontelbare persoonlijke satyren, bijtende glossen, bonmots, spotdichten, pasquillen steeds als dwaallichten voortkomen. Maar nog afschuwelijker en werkelijk satanisch is de spotlust wanneer zij zich aan het heilige waagt. Dan wordt vaak een schrijver, die zich daaraan kan overgeven, ver boven zijn natuurlijke begaafdheid door de inspiraties van de geest van de ontkenning vervuld tegenover het heilige, waaraan hij niet gelooft, om als spotter te velde te trekken en het met nauwelijks merkbare fijne wending tot een karikatuur te mismaken. Wie kan het berekenen wat een ontzaglijke schade aan de harten en wat een afbreuk aan het rijk van God door dergelijke voortbrengselen van de spotgeest veroorzaakt zijn? Ach voor duizenden mensen is de zaak van het Evangelie al een opgegeven en verloren zaak, wanneer eens de ban van het belachelijke daarop gelegd is! Maar welaan, u door de spotgeest van de wereld gewond en verdwaald hart, vestig uw blik op de plaats waarop de geschiedenis van onze tekst u wijst. Zie, hier staat voor het forum van deze geest niet alleen een dogma van het Evangelie, niet alleen de waarheid van een enkele leerstelling van de Heilige Schrift, maar de levende waarheid, de hele waarheid daarvan, niet alleen een discipel en belijder, maar de Meester zelf in het spotgericht, de Heilige onder de ban van het belachelijke - zie dan toe, of Hij daarom ophoudt de Heilige in Israël te zijn! Nu is aan de pijlen waarmee de valse wijsheid de dierbaarste waarheden van het Evangelie, alsof het slechts verdichtselen waren, denkt te doorboren, de punt afgebroken, sinds de koker van deze tegenover de persoonlijke waarheid, Christus, is geleegd. Wie kan nog twijfelen aan het lot, dat het Evangelie en zijn belijders in de wereld treft, wie kan zich nog laten verzoeken door de stofwolk van armzaligen spot waarmee de blinden de glans van de zon denken uit te blussen, of wie zich daarom uit de zalige gerustheid laten brengen tot moedeloosheid, tot vrees en kleinheid, tot toorn en tot verbittering, nadat Christus liefhebbend en lijdend Zijn bedekt aangezicht aan de spotters heeft aangeboden? Zijn ogen branden niet als vuurvlammen door de bedekking heen in het hart van de spotters, geen donder van het gericht gaat uit Zijn mond. En opwelling van woede in Zijn hart en de spotters zouden, als door de slag getroffen, terug tuimelen; maar in Zijn hart is niets dan liefhebben en lijden; als een lam staat Hij daar, dat stom is voor Zijn scheerders. En ook de hemel zwijgt bij het honen van Hem die alle engelen moeten aanbidden; geen vuur valt uit de hoogte, als op degenen die met Elisa spotten (2 Kings 1:9, ); geen afgrond opent zich als voor het rot van Korach (Numbers 6:3, ). Aardwormen mogen de Koning van de hemel voor de gek houden, zondaren met de Rechter van Israël blindeman spelen, zonder dat hen iets kwaads gebeurt.

Vers 65

65. En sommigen begonnen Hem te bespugen en Zijn aangezicht te bedekken en a) met vuisten te slaan en tot Hem te zeggen: Profeteer. En de dienaars gaven Hem kinnebakslagen (Isaiah 50:6, )

a)John 16:10. John 19:3.

Zo is dan de dierbare Heiland in de laatsten nacht van Zijn leven geen slaap in Zijn ogen gekomen, maar evenals de hogepriester van het Oude Testament de nacht v r de groten verzoendag slapeloos pleegde door te brengen (Leviticus 16:29, ), zo heeft ook de ware Hogepriester van het Nieuwe Testament in de nacht v r de dag waarop de zonde van het hele menselijk geslacht zou worden verzoend, geen slaap in Zijn ogen laten komen, opdat ook hierin het tegenbeeld en het voorbeeld des te volkomener zouden overeenstemmen. Hierdoor heeft echter onze Heiland tevens de slapeloze nachten voor Zijn kinderen geheiligd, wanneer zij of in de smart van het berouw, of in velerlei inwendige aanvechtingen, of in uitwendig lijden en droefenissen met Asaf (Psalms 77:5) moeten uitroepen: "U hield Mijn ogen wakende. " Welaan, kunnen wij op ons bed niet slapen, laat ons dan denken aan de slapeloze nachten van onze Heiland, aan de nacht in welke Hij verraden, gebonden, ter dood veroordeeld en aller erbarmelijkst mishandeld is.

De Hoge raad heeft het teken tot bespotting gegeven, de mannen, aan wiens bewaking Jezus voor het overig gedeelte van de nacht werd overgegeven, volgen na. Zij hebben de vrees, die hen nog kort te voren beangstigde, geheel afgelegd, de meest volkomen gerustheid, de meest openbare verachting is in de plaats daarvan getreden. Wat bij hun spot aan fijne geestigheid ontbreekt, vult ruwheid en overmoed aan; honende buigingen en beschimpende slagen met de snoodste bespuwing wisselen elkaar af. Maar het ergste komt nog: als Christus moet Hij immers kunnen profeteren, moet Hij kunnen raden wat in het duistere verborgen is. Nu wordt Zijn aangezicht met een doek bedekt en nu treedt de een na de ander dichterbij, en er regenen oorvijgen, kinnebakslagen, slagen met gebalde vuist en het refrein van dat steeds vernieuwde spel is het lasterend koorgezang: "Profeteer Christus! wie is het, die U geslagen heeft!"

Het ambt, waarin de Zoon van God in het bijzonder Zijn wijsheid openbaart, zoals in het koninklijke Zijn macht en in het hogepriesterlijke Zijn liefde, dat moet hier een spel van dwazen worden en zich in het paleis van de hogepriester laten honen, zoals in het paleis van de heidense landvoogd voornamelijk de koninklijke waardigheid van Jezus Christus bespot is geworden. Omdat profeten niet alleen toekomstige zaken pleegden te voorspellen, maar soms ook verborgene dingen pleegden te openbaren (2 Kings 6:12), daarom verlangen zij, dat de Heere een proef van Zijn profetische wetenschap zal afleggen en onder het kleed, dat zij voor Zijn ogen hebben gehangen, degene zou ontdekken, die Hem onder de menigte had geslagen. Ach, denkt hierbij een gelovige ziel, ik herinner mij bij dit treurspel mijn zondige aard: wat is meer gewoon, dan dat de Schepper van ons mensen als een blindeman wordt behandeld? Wij dwaze schepselen beelden ons in dat wij onze zonden al zo kunstig verbergen en zo in het geheim zouden kunnen bedrijven, dat Hij als iemand die een doek voor de ogen heeft, niet zou weten wie Hem had geslagen, evenals Judas van deze verschrikkelijke blindheid van het menselijk hart kort te voren een proef had afgelegd toen hij de Heere Jezus, toen die van Zijn verrader sprak, durfde vragen: "Heere ben ik het?" over welke vermetelheid de Geest van God het wee uitroept in Isaiah 59:15 v. Hoe vaak gebeurt het dat de mensen de spot drijven met profetische zaken, die in deze tijd van twijfelzucht door lichtzinnige gemoederen veelvuldig worden bespot en tot een voorwerp van gelach worden gemaakt, terwijl men toch overigens een bandeloze neiging tot allerlei verboden kunsten, die op een ontdekking van toekomstige dingen doelen, laat zien. Men is lichtgelovig voor waarzeggers en valse profeten en laat zich graag op allerlei manieren bedotten en daarentegen is men over de voorspellingen van de ware profeten zo ongelovig, terwijl die toch het zegel van haar goddelijkheid in zo veel duidelijke vervullingen weten aan te wijzen. Al die gevolgen van het menselijk verderf hebben de Zoon van God dat lijden berokkend toen Hij onder een luid honend gelach als een waarzegger en bedrieger werd geslagen.

Het ligt diep in het karakter van het onedele en lage om juist het betere, het edelere door toegedichte naaktheid tot zich in het stof te trekken, zedelijke grootheid te betwijfelen en schouder ophalend te behandelen, wereldse groten eerst te benijden en daarna, als zij gevallen zijn, met slijk te werpen. Dit is de vuile, moerassige grond, waaruit ontelbare persoonlijke satyren, bijtende glossen, bonmots, spotdichten, pasquillen steeds als dwaallichten voortkomen. Maar nog afschuwelijker en werkelijk satanisch is de spotlust wanneer zij zich aan het heilige waagt. Dan wordt vaak een schrijver, die zich daaraan kan overgeven, ver boven zijn natuurlijke begaafdheid door de inspiraties van de geest van de ontkenning vervuld tegenover het heilige, waaraan hij niet gelooft, om als spotter te velde te trekken en het met nauwelijks merkbare fijne wending tot een karikatuur te mismaken. Wie kan het berekenen wat een ontzaglijke schade aan de harten en wat een afbreuk aan het rijk van God door dergelijke voortbrengselen van de spotgeest veroorzaakt zijn? Ach voor duizenden mensen is de zaak van het Evangelie al een opgegeven en verloren zaak, wanneer eens de ban van het belachelijke daarop gelegd is! Maar welaan, u door de spotgeest van de wereld gewond en verdwaald hart, vestig uw blik op de plaats waarop de geschiedenis van onze tekst u wijst. Zie, hier staat voor het forum van deze geest niet alleen een dogma van het Evangelie, niet alleen de waarheid van een enkele leerstelling van de Heilige Schrift, maar de levende waarheid, de hele waarheid daarvan, niet alleen een discipel en belijder, maar de Meester zelf in het spotgericht, de Heilige onder de ban van het belachelijke - zie dan toe, of Hij daarom ophoudt de Heilige in Israël te zijn! Nu is aan de pijlen waarmee de valse wijsheid de dierbaarste waarheden van het Evangelie, alsof het slechts verdichtselen waren, denkt te doorboren, de punt afgebroken, sinds de koker van deze tegenover de persoonlijke waarheid, Christus, is geleegd. Wie kan nog twijfelen aan het lot, dat het Evangelie en zijn belijders in de wereld treft, wie kan zich nog laten verzoeken door de stofwolk van armzaligen spot waarmee de blinden de glans van de zon denken uit te blussen, of wie zich daarom uit de zalige gerustheid laten brengen tot moedeloosheid, tot vrees en kleinheid, tot toorn en tot verbittering, nadat Christus liefhebbend en lijdend Zijn bedekt aangezicht aan de spotters heeft aangeboden? Zijn ogen branden niet als vuurvlammen door de bedekking heen in het hart van de spotters, geen donder van het gericht gaat uit Zijn mond. En opwelling van woede in Zijn hart en de spotters zouden, als door de slag getroffen, terug tuimelen; maar in Zijn hart is niets dan liefhebben en lijden; als een lam staat Hij daar, dat stom is voor Zijn scheerders. En ook de hemel zwijgt bij het honen van Hem die alle engelen moeten aanbidden; geen vuur valt uit de hoogte, als op degenen die met Elisa spotten (2 Kings 1:9, ); geen afgrond opent zich als voor het rot van Korach (Numbers 6:3, ). Aardwormen mogen de Koning van de hemel voor de gek houden, zondaren met de Rechter van Israël blindeman spelen, zonder dat hen iets kwaads gebeurt.

Vers 66

66. En toen Petrus, terwijl dit in de verhoorzaal gebeurde, beneden in de zaal was, in het dieper dan die zaal gelegen binnenhof van het paleis, kwam een van de dienstmaagden van de hogepriester naar het kolenvuur, waar hij bij de knechten zat en zich warmde (Mark 14:54).

Vers 66

66. En toen Petrus, terwijl dit in de verhoorzaal gebeurde, beneden in de zaal was, in het dieper dan die zaal gelegen binnenhof van het paleis, kwam een van de dienstmaagden van de hogepriester naar het kolenvuur, waar hij bij de knechten zat en zich warmde (Mark 14:54).

Vers 67

67. En zij Petrus zich waren, keek hem aan en zei: Ook u was, evenals hij die u hier binnen heeft geleid (John 18:15, ) met Jezus de Nazarener.

Vers 67

67. En zij Petrus zich waren, keek hem aan en zei: Ook u was, evenals hij die u hier binnen heeft geleid (John 18:15, ) met Jezus de Nazarener.

Vers 68

68. Maar hij heeft het geloochend, zeggende: Ik ken hem niet en ik weet niet wat u zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, die naar de straat leidde en de haan kraaide toen hij daar heen ging, want het was nu twee uur in de morgen26:70").

Vers 68

68. Maar hij heeft het geloochend, zeggende: Ik ken hem niet en ik weet niet wat u zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, die naar de straat leidde en de haan kraaide toen hij daar heen ging, want het was nu twee uur in de morgen26:70").

Vers 69

69. En de dienstmaagd die aan het binnenste portaal van de voorhof was gestationeerd, waarbij hij toen aankwam 26:72"), zag hem en begon, evenals de eerste dienstmaagd waar zij de mededeling van had (Mark 14:66 v), tot degenen die daarbij stonden te zeggen: Deze is een van die.

69. En de dienstmaagd die aan het binnenste portaal van de voorhof was gestationeerd, waarbij hij toen aankwam 26:72"), zag hem en begon, evenals de eerste dienstmaagd waar zij de mededeling van had (Mark 14:66 v), tot degenen die daarbij stonden te zeggen: Deze is een van die.

Vers 69

69. En de dienstmaagd die aan het binnenste portaal van de voorhof was gestationeerd, waarbij hij toen aankwam 26:72"), zag hem en begon, evenals de eerste dienstmaagd waar zij de mededeling van had (Mark 14:66 v), tot degenen die daarbij stonden te zeggen: Deze is een van die.

69. En de dienstmaagd die aan het binnenste portaal van de voorhof was gestationeerd, waarbij hij toen aankwam 26:72"), zag hem en begon, evenals de eerste dienstmaagd waar zij de mededeling van had (Mark 14:66 v), tot degenen die daarbij stonden te zeggen: Deze is een van die.

Vers 70

70. Maar hij loochende het weer en ging nu, zijn voornemen opgevend (Mark 14:68), weer naar het kolenvuur terug. En even daarna, nog in de tijd tussen 2, 3 uur, maar nu al tegen het einde van die tijd, niet meer in hetbegin zoals vroeger, zeiden degenen die daarbij stonden (anderen dan die in Mark 14:69 en dezelfden in wier tegenwoordigheid het in Mark 14:67, Mark 14:68 vertelde had plaats gehad) weer tegen Petrus: Echt, u bent een van die; want u bent ook, zoals de dienstmaagd al gezegd heeft, een Galileër en uw spraak lijkt erop.

70. Maar hij loochende het weer en ging nu, zijn voornemen opgevend (Mark 14:68), weer naar het kolenvuur terug. En even daarna, nog in de tijd tussen 2, 3 uur, maar nu al tegen het einde van die tijd, niet meer in hetbegin zoals vroeger, zeiden degenen die daarbij stonden (anderen dan die in Mark 14:69 en dezelfden in wier tegenwoordigheid het in Mark 14:67, Mark 14:68 vertelde had plaats gehad) weer tegen Petrus: Echt, u bent een van die; want u bent ook, zoals de dienstmaagd al gezegd heeft, een Galileër en uw spraak lijkt erop.

Vers 70

70. Maar hij loochende het weer en ging nu, zijn voornemen opgevend (Mark 14:68), weer naar het kolenvuur terug. En even daarna, nog in de tijd tussen 2, 3 uur, maar nu al tegen het einde van die tijd, niet meer in hetbegin zoals vroeger, zeiden degenen die daarbij stonden (anderen dan die in Mark 14:69 en dezelfden in wier tegenwoordigheid het in Mark 14:67, Mark 14:68 vertelde had plaats gehad) weer tegen Petrus: Echt, u bent een van die; want u bent ook, zoals de dienstmaagd al gezegd heeft, een Galileër en uw spraak lijkt erop.

70. Maar hij loochende het weer en ging nu, zijn voornemen opgevend (Mark 14:68), weer naar het kolenvuur terug. En even daarna, nog in de tijd tussen 2, 3 uur, maar nu al tegen het einde van die tijd, niet meer in hetbegin zoals vroeger, zeiden degenen die daarbij stonden (anderen dan die in Mark 14:69 en dezelfden in wier tegenwoordigheid het in Mark 14:67, Mark 14:68 vertelde had plaats gehad) weer tegen Petrus: Echt, u bent een van die; want u bent ook, zoals de dienstmaagd al gezegd heeft, een Galileër en uw spraak lijkt erop.

Vers 71

71. Omdat men nu de getuigenis tegen hem aanvoerde, vreesde hij een loochening te minder. En hij begon zichzelf te vervloeken en te zweren: Ik ken deze mens niet waarover u spreekt.

Vers 71

71. Omdat men nu de getuigenis tegen hem aanvoerde, vreesde hij een loochening te minder. En hij begon zichzelf te vervloeken en te zweren: Ik ken deze mens niet waarover u spreekt.

Vers 72

72. En de haan kraaide de tweede maal. Toen werd Jezus, die ter dood was veroordeeld, juist naar de hof gebracht en Hij zag Zijn discipel aan. En Petrus bedacht het woord dat Jezus tot hem gezegd had (Mark 14:30): Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. En hij snelde zich naar de voorhof, ging daar weg en huilde, zodat deze tranen van diep berouw samenvielen met het geluid van de haan, dat hem opwekte en het hanengekraai door hevig snikken afgewisseld werd.

Omdat Petrus zich hoger dan al de anderen wilde verheffen (vs 29), valt hij ook dieper dan zij; zijn natuur sleept hem mee in de diepste val. Het is de vleselijke dapperheid, waardoor hij daar in de hof het ijzeren zwaard zwaait, evenals zijn vermeende navolgers de dwangwerktuigen van de inquisitie; het is die aardse moed, die slag voor slag geeft en in zo'n strijd ook het eigen leven waagt, maar niet kan voelen hoeveel hoger de dapperheid is die de moed heeft, het onrecht geheel te lijden en niet te doen. Het is deze ijver van het vlees, die voor hem de bittere vrucht van de verloochening van Christus draagt en hem in die steile val meesleept, waardoor zijn staan op eigen kracht het diepst moest worden geschokt. De voornaamste belijder een verloochenaar geworden! hoe dicht is hij bij de verrader gekomen! wat zou het hart van de Heiland meer pijn hebben gedaan? en waarin is het onderscheid gelegen dat Petrus geen Judas werd? Er bestaat geen onderscheid in hun zonde op zichzelf, want vlees is vlees en dat een Petrus zo kon vallen, is echt niet met verontschuldiging licht op te nemen, maar in de wijze waarop zij beiden tot berouw ontwaken is het wezenlijke onderscheid tussen hen te zien. Daarin, dat Petrus nog een oog heeft voor die blik van de Heere, om tot zichzelf te komen, naar buiten te gaan en bitter te huilen, maar Judas alleen nog de schrik voor de Heilige Gods, voor Wie hij vlucht, in plaats van tot Hem te vluchten - daarin openbaart zich aan ons bij de eersten die goddelijke droefheid die dat berouw te weeg brengt, dat niemand berouwt, bij deze de droefheid van de wereld, die niets anders werkt dan de dood.

Petrus heeft zijn schuld niet verkleind, want van hem vernemen wij door Markus de omstandigheid, dat ook het eerste hanengekraai hem nog niet tot nadenken bracht, maar pas het tweede. Het is zeer opmerkelijk dat hij in de weg van zijn bekering als de eerste grote schitterende type van de weg van het heil daar staat, terwijl Judas in zijn berouw de tegenovergestelde weg insloeg en pas de menselijke tevredenheid bij de vijanden, bij wie hij zich bezondigd had, wilde geven, maar zonder op deze weg tot Christus te komen. Wij mogen echter ook de typische betekenis in de aanleiding van de val die Petrus deed, niet onopgemerkt laten - een geringe deurwaarster was het die de eerste discipel, aan wie de sleutels van het hemelrijk waren toegezegd, tot verloochening bracht. Dienstmaagden verschrikten hem en zijn val werd steeds zwaarder naarmate hij zich langer onder de knechten bij het kolenvuur ophield. Zo kan ook een kerkelijke gemeenschap door valse populariteit, door verkeerd gedrag omtrent de verkeerde fanatismen bij het volk, door vermenging met de menigte in haar onheilige richting voor zich de val bereiden.

Bewonderen wij de goedheid en wijsheid van God, tot in het kloppen van het geweten! Schijnbaar zijn gewetensknagingen een straf voor de misdaad die haar heeft veroorzaakt en toch zijn zij genadige roepstemmen om ons onze zonde te laten zien. Heeft God de zondaar door zijn geweten willen laten lijden voor zijn kwaad, het is juist om hem door gevoel van pijn daarvan los te maken en hem te dwingen elders vrede en gemoedsrust te zoeken. De verschrikkelijke toestand die hieruit denkbaar is, zou zijn dat God de schuldige aan zichzelf overlaat, hem in vrede de vruchten van zijn zonde genieten liet. Ook is het de laatste grens van ongeluk en misdaad, de kwelling van het berouw niet te voelen. Kon zo'n toestand volkomen in iemand plaats grijpen, het zou het zekerste bewijs zijn dat God hem verlaten had.

72. En de haan kraaide de tweede maal. Toen werd Jezus, die ter dood was veroordeeld, juist naar de hof gebracht en Hij zag Zijn discipel aan. En Petrus bedacht het woord dat Jezus tot hem gezegd had (Mark 14:30): Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. En hij snelde zich naar de voorhof, ging daar weg en huilde, zodat deze tranen van diep berouw samenvielen met het geluid van de haan, dat hem opwekte en het hanengekraai door hevig snikken afgewisseld werd.

Omdat Petrus zich hoger dan al de anderen wilde verheffen (vs 29), valt hij ook dieper dan zij; zijn natuur sleept hem mee in de diepste val. Het is de vleselijke dapperheid, waardoor hij daar in de hof het ijzeren zwaard zwaait, evenals zijn vermeende navolgers de dwangwerktuigen van de inquisitie; het is die aardse moed, die slag voor slag geeft en in zo'n strijd ook het eigen leven waagt, maar niet kan voelen hoeveel hoger de dapperheid is die de moed heeft, het onrecht geheel te lijden en niet te doen. Het is deze ijver van het vlees, die voor hem de bittere vrucht van de verloochening van Christus draagt en hem in die steile val meesleept, waardoor zijn staan op eigen kracht het diepst moest worden geschokt. De voornaamste belijder een verloochenaar geworden! hoe dicht is hij bij de verrader gekomen! wat zou het hart van de Heiland meer pijn hebben gedaan? en waarin is het onderscheid gelegen dat Petrus geen Judas werd? Er bestaat geen onderscheid in hun zonde op zichzelf, want vlees is vlees en dat een Petrus zo kon vallen, is echt niet met verontschuldiging licht op te nemen, maar in de wijze waarop zij beiden tot berouw ontwaken is het wezenlijke onderscheid tussen hen te zien. Daarin, dat Petrus nog een oog heeft voor die blik van de Heere, om tot zichzelf te komen, naar buiten te gaan en bitter te huilen, maar Judas alleen nog de schrik voor de Heilige Gods, voor Wie hij vlucht, in plaats van tot Hem te vluchten - daarin openbaart zich aan ons bij de eersten die goddelijke droefheid die dat berouw te weeg brengt, dat niemand berouwt, bij deze de droefheid van de wereld, die niets anders werkt dan de dood.

Petrus heeft zijn schuld niet verkleind, want van hem vernemen wij door Markus de omstandigheid, dat ook het eerste hanengekraai hem nog niet tot nadenken bracht, maar pas het tweede. Het is zeer opmerkelijk dat hij in de weg van zijn bekering als de eerste grote schitterende type van de weg van het heil daar staat, terwijl Judas in zijn berouw de tegenovergestelde weg insloeg en pas de menselijke tevredenheid bij de vijanden, bij wie hij zich bezondigd had, wilde geven, maar zonder op deze weg tot Christus te komen. Wij mogen echter ook de typische betekenis in de aanleiding van de val die Petrus deed, niet onopgemerkt laten - een geringe deurwaarster was het die de eerste discipel, aan wie de sleutels van het hemelrijk waren toegezegd, tot verloochening bracht. Dienstmaagden verschrikten hem en zijn val werd steeds zwaarder naarmate hij zich langer onder de knechten bij het kolenvuur ophield. Zo kan ook een kerkelijke gemeenschap door valse populariteit, door verkeerd gedrag omtrent de verkeerde fanatismen bij het volk, door vermenging met de menigte in haar onheilige richting voor zich de val bereiden.

Bewonderen wij de goedheid en wijsheid van God, tot in het kloppen van het geweten! Schijnbaar zijn gewetensknagingen een straf voor de misdaad die haar heeft veroorzaakt en toch zijn zij genadige roepstemmen om ons onze zonde te laten zien. Heeft God de zondaar door zijn geweten willen laten lijden voor zijn kwaad, het is juist om hem door gevoel van pijn daarvan los te maken en hem te dwingen elders vrede en gemoedsrust te zoeken. De verschrikkelijke toestand die hieruit denkbaar is, zou zijn dat God de schuldige aan zichzelf overlaat, hem in vrede de vruchten van zijn zonde genieten liet. Ook is het de laatste grens van ongeluk en misdaad, de kwelling van het berouw niet te voelen. Kon zo'n toestand volkomen in iemand plaats grijpen, het zou het zekerste bewijs zijn dat God hem verlaten had.

72. En de haan kraaide de tweede maal. Toen werd Jezus, die ter dood was veroordeeld, juist naar de hof gebracht en Hij zag Zijn discipel aan. En Petrus bedacht het woord dat Jezus tot hem gezegd had (Mark 14:30): Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. En hij snelde zich naar de voorhof, ging daar weg en huilde, zodat deze tranen van diep berouw samenvielen met het geluid van de haan, dat hem opwekte en het hanengekraai door hevig snikken afgewisseld werd. Omdat Petrus zich hoger dan al de anderen wilde verheffen (vs 29), valt hij ook dieper dan zij; zijn natuur sleept hem mee in de diepste val. Het is de vleselijke dapperheid, waardoor hij daar in de hof het ijzeren zwaard zwaait, evenals zijn vermeende navolgers de dwangwerktuigen van de inquisitie; het is die aardse moed, die slag voor slag geeft en in zo'n strijd ook het eigen leven waagt, maar niet kan voelen hoeveel hoger de dapperheid is die de moed heeft, het onrecht geheel te lijden en niet te doen. Het is deze ijver van het vlees, die voor hem de bittere vrucht van de verloochening van Christus draagt en hem in die steile val meesleept, waardoor zijn staan op eigen kracht het diepst moest worden geschokt. De voornaamste belijder een verloochenaar geworden! hoe dicht is hij bij de verrader gekomen! wat zou het hart van de Heiland meer pijn hebben gedaan? en waarin is het onderscheid gelegen dat Petrus geen Judas werd? Er bestaat geen onderscheid in hun zonde op zichzelf, want vlees is vlees en dat een Petrus zo kon vallen, is echt niet met verontschuldiging licht op te nemen, maar in de wijze waarop zij beiden tot berouw ontwaken is het wezenlijke onderscheid tussen hen te zien. Daarin, dat Petrus nog een oog heeft voor die blik van de Heere, om tot zichzelf te komen, naar buiten te gaan en bitter te huilen, maar Judas alleen nog de schrik voor de Heilige Gods, voor Wie hij vlucht, in plaats van tot Hem te vluchten - daarin openbaart zich aan ons bij de eersten die goddelijke droefheid die dat berouw te weeg brengt, dat niemand berouwt, bij deze de droefheid van de wereld, die niets anders werkt dan de dood.

Petrus heeft zijn schuld niet verkleind, want van hem vernemen wij door Markus de omstandigheid, dat ook het eerste hanengekraai hem nog niet tot nadenken bracht, maar pas het tweede. Het is zeer opmerkelijk dat hij in de weg van zijn bekering als de eerste grote schitterende type van de weg van het heil daar staat, terwijl Judas in zijn berouw de tegenovergestelde weg insloeg en pas de menselijke tevredenheid bij de vijanden, bij wie hij zich bezondigd had, wilde geven, maar zonder op deze weg tot Christus te komen. Wij mogen echter ook de typische betekenis in de aanleiding van de val die Petrus deed, niet onopgemerkt laten - een geringe deurwaarster was het die de eerste discipel, aan wie de sleutels van het hemelrijk waren toegezegd, tot verloochening bracht. Dienstmaagden verschrikten hem en zijn val werd steeds zwaarder naarmate hij zich langer onder de knechten bij het kolenvuur ophield. Zo kan ook een kerkelijke gemeenschap door valse populariteit, door verkeerd gedrag omtrent de verkeerde fanatismen bij het volk, door vermenging met de menigte in haar onheilige richting voor zich de val bereiden.

Bewonderen wij de goedheid en wijsheid van God, tot in het kloppen van het geweten! Schijnbaar zijn gewetensknagingen een straf voor de misdaad die haar heeft veroorzaakt en toch zijn zij genadige roepstemmen om ons onze zonde te laten zien. Heeft God de zondaar door zijn geweten willen laten lijden voor zijn kwaad, het is juist om hem door gevoel van pijn daarvan los te maken en hem te dwingen elders vrede en gemoedsrust te zoeken. De verschrikkelijke toestand die hieruit denkbaar is, zou zijn dat God de schuldige aan zichzelf overlaat, hem in vrede de vruchten van zijn zonde genieten liet. Ook is het de laatste grens van ongeluk en misdaad, de kwelling van het berouw niet te voelen. Kon zo'n toestand volkomen in iemand plaats grijpen, het zou het zekerste bewijs zijn dat God hem verlaten had.

Vers 72

72. En de haan kraaide de tweede maal. Toen werd Jezus, die ter dood was veroordeeld, juist naar de hof gebracht en Hij zag Zijn discipel aan. En Petrus bedacht het woord dat Jezus tot hem gezegd had (Mark 14:30): Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. En hij snelde zich naar de voorhof, ging daar weg en huilde, zodat deze tranen van diep berouw samenvielen met het geluid van de haan, dat hem opwekte en het hanengekraai door hevig snikken afgewisseld werd.

Omdat Petrus zich hoger dan al de anderen wilde verheffen (vs 29), valt hij ook dieper dan zij; zijn natuur sleept hem mee in de diepste val. Het is de vleselijke dapperheid, waardoor hij daar in de hof het ijzeren zwaard zwaait, evenals zijn vermeende navolgers de dwangwerktuigen van de inquisitie; het is die aardse moed, die slag voor slag geeft en in zo'n strijd ook het eigen leven waagt, maar niet kan voelen hoeveel hoger de dapperheid is die de moed heeft, het onrecht geheel te lijden en niet te doen. Het is deze ijver van het vlees, die voor hem de bittere vrucht van de verloochening van Christus draagt en hem in die steile val meesleept, waardoor zijn staan op eigen kracht het diepst moest worden geschokt. De voornaamste belijder een verloochenaar geworden! hoe dicht is hij bij de verrader gekomen! wat zou het hart van de Heiland meer pijn hebben gedaan? en waarin is het onderscheid gelegen dat Petrus geen Judas werd? Er bestaat geen onderscheid in hun zonde op zichzelf, want vlees is vlees en dat een Petrus zo kon vallen, is echt niet met verontschuldiging licht op te nemen, maar in de wijze waarop zij beiden tot berouw ontwaken is het wezenlijke onderscheid tussen hen te zien. Daarin, dat Petrus nog een oog heeft voor die blik van de Heere, om tot zichzelf te komen, naar buiten te gaan en bitter te huilen, maar Judas alleen nog de schrik voor de Heilige Gods, voor Wie hij vlucht, in plaats van tot Hem te vluchten - daarin openbaart zich aan ons bij de eersten die goddelijke droefheid die dat berouw te weeg brengt, dat niemand berouwt, bij deze de droefheid van de wereld, die niets anders werkt dan de dood.

Petrus heeft zijn schuld niet verkleind, want van hem vernemen wij door Markus de omstandigheid, dat ook het eerste hanengekraai hem nog niet tot nadenken bracht, maar pas het tweede. Het is zeer opmerkelijk dat hij in de weg van zijn bekering als de eerste grote schitterende type van de weg van het heil daar staat, terwijl Judas in zijn berouw de tegenovergestelde weg insloeg en pas de menselijke tevredenheid bij de vijanden, bij wie hij zich bezondigd had, wilde geven, maar zonder op deze weg tot Christus te komen. Wij mogen echter ook de typische betekenis in de aanleiding van de val die Petrus deed, niet onopgemerkt laten - een geringe deurwaarster was het die de eerste discipel, aan wie de sleutels van het hemelrijk waren toegezegd, tot verloochening bracht. Dienstmaagden verschrikten hem en zijn val werd steeds zwaarder naarmate hij zich langer onder de knechten bij het kolenvuur ophield. Zo kan ook een kerkelijke gemeenschap door valse populariteit, door verkeerd gedrag omtrent de verkeerde fanatismen bij het volk, door vermenging met de menigte in haar onheilige richting voor zich de val bereiden.

Bewonderen wij de goedheid en wijsheid van God, tot in het kloppen van het geweten! Schijnbaar zijn gewetensknagingen een straf voor de misdaad die haar heeft veroorzaakt en toch zijn zij genadige roepstemmen om ons onze zonde te laten zien. Heeft God de zondaar door zijn geweten willen laten lijden voor zijn kwaad, het is juist om hem door gevoel van pijn daarvan los te maken en hem te dwingen elders vrede en gemoedsrust te zoeken. De verschrikkelijke toestand die hieruit denkbaar is, zou zijn dat God de schuldige aan zichzelf overlaat, hem in vrede de vruchten van zijn zonde genieten liet. Ook is het de laatste grens van ongeluk en misdaad, de kwelling van het berouw niet te voelen. Kon zo'n toestand volkomen in iemand plaats grijpen, het zou het zekerste bewijs zijn dat God hem verlaten had.

72. En de haan kraaide de tweede maal. Toen werd Jezus, die ter dood was veroordeeld, juist naar de hof gebracht en Hij zag Zijn discipel aan. En Petrus bedacht het woord dat Jezus tot hem gezegd had (Mark 14:30): Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. En hij snelde zich naar de voorhof, ging daar weg en huilde, zodat deze tranen van diep berouw samenvielen met het geluid van de haan, dat hem opwekte en het hanengekraai door hevig snikken afgewisseld werd.

Omdat Petrus zich hoger dan al de anderen wilde verheffen (vs 29), valt hij ook dieper dan zij; zijn natuur sleept hem mee in de diepste val. Het is de vleselijke dapperheid, waardoor hij daar in de hof het ijzeren zwaard zwaait, evenals zijn vermeende navolgers de dwangwerktuigen van de inquisitie; het is die aardse moed, die slag voor slag geeft en in zo'n strijd ook het eigen leven waagt, maar niet kan voelen hoeveel hoger de dapperheid is die de moed heeft, het onrecht geheel te lijden en niet te doen. Het is deze ijver van het vlees, die voor hem de bittere vrucht van de verloochening van Christus draagt en hem in die steile val meesleept, waardoor zijn staan op eigen kracht het diepst moest worden geschokt. De voornaamste belijder een verloochenaar geworden! hoe dicht is hij bij de verrader gekomen! wat zou het hart van de Heiland meer pijn hebben gedaan? en waarin is het onderscheid gelegen dat Petrus geen Judas werd? Er bestaat geen onderscheid in hun zonde op zichzelf, want vlees is vlees en dat een Petrus zo kon vallen, is echt niet met verontschuldiging licht op te nemen, maar in de wijze waarop zij beiden tot berouw ontwaken is het wezenlijke onderscheid tussen hen te zien. Daarin, dat Petrus nog een oog heeft voor die blik van de Heere, om tot zichzelf te komen, naar buiten te gaan en bitter te huilen, maar Judas alleen nog de schrik voor de Heilige Gods, voor Wie hij vlucht, in plaats van tot Hem te vluchten - daarin openbaart zich aan ons bij de eersten die goddelijke droefheid die dat berouw te weeg brengt, dat niemand berouwt, bij deze de droefheid van de wereld, die niets anders werkt dan de dood.

Petrus heeft zijn schuld niet verkleind, want van hem vernemen wij door Markus de omstandigheid, dat ook het eerste hanengekraai hem nog niet tot nadenken bracht, maar pas het tweede. Het is zeer opmerkelijk dat hij in de weg van zijn bekering als de eerste grote schitterende type van de weg van het heil daar staat, terwijl Judas in zijn berouw de tegenovergestelde weg insloeg en pas de menselijke tevredenheid bij de vijanden, bij wie hij zich bezondigd had, wilde geven, maar zonder op deze weg tot Christus te komen. Wij mogen echter ook de typische betekenis in de aanleiding van de val die Petrus deed, niet onopgemerkt laten - een geringe deurwaarster was het die de eerste discipel, aan wie de sleutels van het hemelrijk waren toegezegd, tot verloochening bracht. Dienstmaagden verschrikten hem en zijn val werd steeds zwaarder naarmate hij zich langer onder de knechten bij het kolenvuur ophield. Zo kan ook een kerkelijke gemeenschap door valse populariteit, door verkeerd gedrag omtrent de verkeerde fanatismen bij het volk, door vermenging met de menigte in haar onheilige richting voor zich de val bereiden.

Bewonderen wij de goedheid en wijsheid van God, tot in het kloppen van het geweten! Schijnbaar zijn gewetensknagingen een straf voor de misdaad die haar heeft veroorzaakt en toch zijn zij genadige roepstemmen om ons onze zonde te laten zien. Heeft God de zondaar door zijn geweten willen laten lijden voor zijn kwaad, het is juist om hem door gevoel van pijn daarvan los te maken en hem te dwingen elders vrede en gemoedsrust te zoeken. De verschrikkelijke toestand die hieruit denkbaar is, zou zijn dat God de schuldige aan zichzelf overlaat, hem in vrede de vruchten van zijn zonde genieten liet. Ook is het de laatste grens van ongeluk en misdaad, de kwelling van het berouw niet te voelen. Kon zo'n toestand volkomen in iemand plaats grijpen, het zou het zekerste bewijs zijn dat God hem verlaten had.

72. En de haan kraaide de tweede maal. Toen werd Jezus, die ter dood was veroordeeld, juist naar de hof gebracht en Hij zag Zijn discipel aan. En Petrus bedacht het woord dat Jezus tot hem gezegd had (Mark 14:30): Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult u Mij driemaal verloochenen. En hij snelde zich naar de voorhof, ging daar weg en huilde, zodat deze tranen van diep berouw samenvielen met het geluid van de haan, dat hem opwekte en het hanengekraai door hevig snikken afgewisseld werd. Omdat Petrus zich hoger dan al de anderen wilde verheffen (vs 29), valt hij ook dieper dan zij; zijn natuur sleept hem mee in de diepste val. Het is de vleselijke dapperheid, waardoor hij daar in de hof het ijzeren zwaard zwaait, evenals zijn vermeende navolgers de dwangwerktuigen van de inquisitie; het is die aardse moed, die slag voor slag geeft en in zo'n strijd ook het eigen leven waagt, maar niet kan voelen hoeveel hoger de dapperheid is die de moed heeft, het onrecht geheel te lijden en niet te doen. Het is deze ijver van het vlees, die voor hem de bittere vrucht van de verloochening van Christus draagt en hem in die steile val meesleept, waardoor zijn staan op eigen kracht het diepst moest worden geschokt. De voornaamste belijder een verloochenaar geworden! hoe dicht is hij bij de verrader gekomen! wat zou het hart van de Heiland meer pijn hebben gedaan? en waarin is het onderscheid gelegen dat Petrus geen Judas werd? Er bestaat geen onderscheid in hun zonde op zichzelf, want vlees is vlees en dat een Petrus zo kon vallen, is echt niet met verontschuldiging licht op te nemen, maar in de wijze waarop zij beiden tot berouw ontwaken is het wezenlijke onderscheid tussen hen te zien. Daarin, dat Petrus nog een oog heeft voor die blik van de Heere, om tot zichzelf te komen, naar buiten te gaan en bitter te huilen, maar Judas alleen nog de schrik voor de Heilige Gods, voor Wie hij vlucht, in plaats van tot Hem te vluchten - daarin openbaart zich aan ons bij de eersten die goddelijke droefheid die dat berouw te weeg brengt, dat niemand berouwt, bij deze de droefheid van de wereld, die niets anders werkt dan de dood.

Petrus heeft zijn schuld niet verkleind, want van hem vernemen wij door Markus de omstandigheid, dat ook het eerste hanengekraai hem nog niet tot nadenken bracht, maar pas het tweede. Het is zeer opmerkelijk dat hij in de weg van zijn bekering als de eerste grote schitterende type van de weg van het heil daar staat, terwijl Judas in zijn berouw de tegenovergestelde weg insloeg en pas de menselijke tevredenheid bij de vijanden, bij wie hij zich bezondigd had, wilde geven, maar zonder op deze weg tot Christus te komen. Wij mogen echter ook de typische betekenis in de aanleiding van de val die Petrus deed, niet onopgemerkt laten - een geringe deurwaarster was het die de eerste discipel, aan wie de sleutels van het hemelrijk waren toegezegd, tot verloochening bracht. Dienstmaagden verschrikten hem en zijn val werd steeds zwaarder naarmate hij zich langer onder de knechten bij het kolenvuur ophield. Zo kan ook een kerkelijke gemeenschap door valse populariteit, door verkeerd gedrag omtrent de verkeerde fanatismen bij het volk, door vermenging met de menigte in haar onheilige richting voor zich de val bereiden.

Bewonderen wij de goedheid en wijsheid van God, tot in het kloppen van het geweten! Schijnbaar zijn gewetensknagingen een straf voor de misdaad die haar heeft veroorzaakt en toch zijn zij genadige roepstemmen om ons onze zonde te laten zien. Heeft God de zondaar door zijn geweten willen laten lijden voor zijn kwaad, het is juist om hem door gevoel van pijn daarvan los te maken en hem te dwingen elders vrede en gemoedsrust te zoeken. De verschrikkelijke toestand die hieruit denkbaar is, zou zijn dat God de schuldige aan zichzelf overlaat, hem in vrede de vruchten van zijn zonde genieten liet. Ook is het de laatste grens van ongeluk en misdaad, de kwelling van het berouw niet te voelen. Kon zo'n toestand volkomen in iemand plaats grijpen, het zou het zekerste bewijs zijn dat God hem verlaten had.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Mark 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/mark-14.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile