Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Leviticus 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/leviticus-13.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Leviticus 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, LEVITICUS 13Leviticus 13:1.
KENTEKENEN VAN DE MELAATSHEID AAN DE MENS EN DE KLEREN.
I. Leviticus 13:1-Leviticus 13:46. Een andere onreinheid, die aan het menselijk lichaam zelf tevoorschijn komt, is de melaatsheid. De priesters moeten hem, aan wiens vlees zich een verdachte huiduitslag vertoont, welke op melaatsheid lijkt, herhaalde malen en zorgvuldig onderzoeken, wanneer zij zich volgens bepaalde kentekenen van de werkelijkheid van de melaatsheid overtuigd hebben, de daardoor aangetaste voor onrein verklaren, deze moet dan afgezonderd wonen, in treurgewaad gekleed en door het geroep: Onrein! Onrein! ieder waarschuwen, dat men hem niet nadere en door hem verontreinigd worde!
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, LEVITICUS 13Leviticus 13:1.
KENTEKENEN VAN DE MELAATSHEID AAN DE MENS EN DE KLEREN.
I. Leviticus 13:1-Leviticus 13:46. Een andere onreinheid, die aan het menselijk lichaam zelf tevoorschijn komt, is de melaatsheid. De priesters moeten hem, aan wiens vlees zich een verdachte huiduitslag vertoont, welke op melaatsheid lijkt, herhaalde malen en zorgvuldig onderzoeken, wanneer zij zich volgens bepaalde kentekenen van de werkelijkheid van de melaatsheid overtuigd hebben, de daardoor aangetaste voor onrein verklaren, deze moet dan afgezonderd wonen, in treurgewaad gekleed en door het geroep: Onrein! Onrein! ieder waarschuwen, dat men hem niet nadere en door hem verontreinigd worde!
Vers 1
1. Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aron 1) (Leviticus 11:1), zeggende:1) Niet alleen spreekt de Heere hier tot Mozes, maar ook tot Aron, omdat het de roeping van de priesters was, de zieke voor rein of onrein te verklaren.
Vers 1
1. Verder sprak de HEERE tot Mozes en tot Aron 1) (Leviticus 11:1), zeggende:1) Niet alleen spreekt de Heere hier tot Mozes, maar ook tot Aron, omdat het de roeping van de priesters was, de zieke voor rein of onrein te verklaren.
Vers 2
2. Een mens, als in het vel van zijn vlees of lichaam, een gezwel, 1) puist, of gezweer, schurft, of witte blaar zal zijn, een opgezwollen, glimmende plaats ontstaat, en nu de een of andere van deze blaren, die op zichzelf nietsverontrustends hebben, maar ook weer kunnen weggaan, blijft en zich ontwikkelt, welke in het vel van zijn vlees tot een plaag van de melaatsheid 2) zou worden, hij zal dan tot de hogepriester Aron, of tot een uit zijn zonen, de gewone priesters, gebracht worden.1) Omdat de melaatsheid niet de eerste de beste schurftziekte was, en de mens onrein maakte, heeft God de beslissing aan de priesters opdragende, door zekere kentekenen de gewone schurft van de melaatsheid onderscheiden; vervolgens heeft hij het onderscheid tussen verschillende soorten van melaatsheid er bijgevoegd. Want niet alle melaatsheid was ongeneselijk maar, wanneer door het geheel bedorven bloed de huid was verhard, of, tengevolge van het bederf, was opgezwollen. Dit is in de eerste plaats wel op te merken dat de naam lepra bij de Grieken en Latijnen en de naam teru bij de Hebreeën uitgestrekter betekenis heeft, daar deze ongeneselijke ziekte, omdat zij door de medici genoemd wordt elephantiasis, zowel wegens de verharding van de huid, als wegens de verscheidenheid van kleur. Dat God de priesters, en wel in het bijzonder in eerste aanleg, tot rechters heeft aangesteld, strekt tot bewijs dat de geestelijke dienst van God op meer dan op de gezondheid van het lichaam het oog heeft. Indien iemand vraagt, of de ziekte van de melaatsheid niet besmettelijk was, en het daarom dienstig was, dat allen, die met haar besmet waren, van de menselijke samenleving werden afgesneden, dan beken ik, dat dit wel waar is, maar ik ontken, dat hier dat doel voornamelijk op de voorgrond treedt. Want in het vervolg van tijd konden de medici haar, naar eis van de wetenschap, beter leren kennen, maar God legt deze plicht als nu aan de priesters op, en deelt hen de regel van de onderscheiding mee. En niet stelt hij de Levieten, zonder onderscheid, daartoe aan, maar slechts de zonen van Aron, die de eersten in rang waren, opdat het gewicht van de uitspraak des te klemmender zou zijn.. In het Hebreeuws Dsara'ath. Het werkwoord in het stamverwante Arabisch, Dsara'a, betekent geselen. De melaatsheid werd dan ook in het bijzonder als een gesel van God beschouwd..
Vers 2
2. Een mens, als in het vel van zijn vlees of lichaam, een gezwel, 1) puist, of gezweer, schurft, of witte blaar zal zijn, een opgezwollen, glimmende plaats ontstaat, en nu de een of andere van deze blaren, die op zichzelf nietsverontrustends hebben, maar ook weer kunnen weggaan, blijft en zich ontwikkelt, welke in het vel van zijn vlees tot een plaag van de melaatsheid 2) zou worden, hij zal dan tot de hogepriester Aron, of tot een uit zijn zonen, de gewone priesters, gebracht worden.1) Omdat de melaatsheid niet de eerste de beste schurftziekte was, en de mens onrein maakte, heeft God de beslissing aan de priesters opdragende, door zekere kentekenen de gewone schurft van de melaatsheid onderscheiden; vervolgens heeft hij het onderscheid tussen verschillende soorten van melaatsheid er bijgevoegd. Want niet alle melaatsheid was ongeneselijk maar, wanneer door het geheel bedorven bloed de huid was verhard, of, tengevolge van het bederf, was opgezwollen. Dit is in de eerste plaats wel op te merken dat de naam lepra bij de Grieken en Latijnen en de naam teru bij de Hebreeën uitgestrekter betekenis heeft, daar deze ongeneselijke ziekte, omdat zij door de medici genoemd wordt elephantiasis, zowel wegens de verharding van de huid, als wegens de verscheidenheid van kleur. Dat God de priesters, en wel in het bijzonder in eerste aanleg, tot rechters heeft aangesteld, strekt tot bewijs dat de geestelijke dienst van God op meer dan op de gezondheid van het lichaam het oog heeft. Indien iemand vraagt, of de ziekte van de melaatsheid niet besmettelijk was, en het daarom dienstig was, dat allen, die met haar besmet waren, van de menselijke samenleving werden afgesneden, dan beken ik, dat dit wel waar is, maar ik ontken, dat hier dat doel voornamelijk op de voorgrond treedt. Want in het vervolg van tijd konden de medici haar, naar eis van de wetenschap, beter leren kennen, maar God legt deze plicht als nu aan de priesters op, en deelt hen de regel van de onderscheiding mee. En niet stelt hij de Levieten, zonder onderscheid, daartoe aan, maar slechts de zonen van Aron, die de eersten in rang waren, opdat het gewicht van de uitspraak des te klemmender zou zijn.. In het Hebreeuws Dsara'ath. Het werkwoord in het stamverwante Arabisch, Dsara'a, betekent geselen. De melaatsheid werd dan ook in het bijzonder als een gesel van God beschouwd..
Vers 3
3. En de priester zal de plaag in het vel van het vlees, puist, schurft of blaar, bezien, zo het aan nature donkere haar in die plaag van het aangestoken lichaamsdeel in wit veranderd is, 1) en het aanzien van de plaag dieper is dan het vel van zijn vlees, de plaats in vergelijking van de overige huid ingezonken en dieper schijnt, het is de plaag van de melaatsheid; als de priester, om het aanwezig gevaar ter rechter tijd te ontdekken, hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren.1) De melaatsheid, in het Hebreeuws: Zaraath d.i. gesel genoemd, daar zij voor de zwaarste straf van God gehouden werd (Numbers 12:9; 2 Chronicles 6:19), is een in Egypte en het zuidelijk deel van Voor-Azië inheemse ziekte, die zich het eerst aan de opperhuid vertoont, spoedig ook het cellenweefsel, de vethuid en zelfs het gebeente, het merg en de gewrichten aantast, zeer langzaam voortgaat, zeer gemakkelijk besmet en dikwijls op de kinderen tot in het vierde lid overgaat, al is dit dan ook in steeds afnemende graad, zodat zij eindelijk nog maar in zwarte tanden, een stinkende adem en een ziekelijk voorkomen zich openbaart. Wij kunnen de melaatsheid in vier soorten verdelen, van welke hier slechts twee in aanmerking komen, de witte en de knobbelige. Deze, welke ook de Elephantiasis of de gewrichtmelaatsheid genoemd wordt, komt vooral in Egypte voor (zie Deuteronomy 8:27); geen daarentegen is de onder de Hebreeën en Syriërs heersende lepra mosaica. Van deze wordt dan ook in dit hoofdstuk gesproken. De kwaal breekt meestal plotseling uit, in de vorm van een witte vlek of vurigheid, dikwijls niet groter dan een punt van een naald en spoedig, onder de invloed van schrik of andere hevige gemoedsaandoeningen opkomende; de vlek wordt groter, het haar wordt op die plaats wit, de huid valt weg en het vlees wordt rauw. Bij het voortwoeden van de ziekte, die dan ook de inwendige delen aantast, wordt de huid aan het voorhoofd, de neus enz. glimmend wit, opgeblazen, gespannen en dor als leder; soms barst zij open en komen er gezwellen te voorschijn. Van nu af zwellen de uiterlijke ledematen op, de nagels van handen en voeten vallen af, de oogleden krimpen in, het haar wordt met een walgelijk riekende korst bedekt of valt uit. Alle uiterlijke zinnen worden stomp, de ogen verliezen hun glans, zijn zeer gevoelig en druipen voortdurend en uit de neusgaten vloeit een branderig slijm. Waterzucht en verterende koortsen maken gewoonlijk een einde aan het lijden van deze ongelukkigen. Maar soms gaat de ziekte vanzelf weer weg, wanneer de smetstof met alle macht op eenmaal uitbreekt, en de zieke van het hoofd tot de voeten wit wordt. (Leviticus 13:12).
Dikwijls jarenlang, voordat de ziekte werkelijk uitbreekt, vertonen zich witte, geelachtige, onmerkbare in de diepte van de huid liggende vlekken, in het bijzonder aan de geheime delen, of in het gezicht, aan het voorhoofd, en op de ledematen, waarbij de hoofdharen tegelijk de kleur van de vlekken aannemen. Later dringen deze vlekken door het cellenweefsel tot op de spieren en beenderen, het haar wordt wit als wol en valt uit; er vormen zich harde, geleiachtige verzweringen in het cellenweefsel, de huid wordt hard, ruw en vol spleten, etter komt tevoorschijn, welke grote korsten vormt, die zich van tijd tot tijd losscheuren en waaronder dikwijls vuile, ruwe zweren zitten. Later zwellen de nagels op, krommen zich, vallen af en er vormt zich Entropium, bloedend tandvlees, verstopte neus en sterke speekselvloed. Stompheid van zinnen, grote zwakte en magerheid, buikloop stinkende adem, algemene waterzucht en sluipkoortsen maken een einde aan het lijden van de ongelukkigen.
Bij de Arabieren geldt de melaatsheid voor geneselijk, als de haar op de witte vlekken zwart zijn gebleven, daarentegen als ongeneselijk, wanneer zij wit zijn geworden..
Vers 3
3. En de priester zal de plaag in het vel van het vlees, puist, schurft of blaar, bezien, zo het aan nature donkere haar in die plaag van het aangestoken lichaamsdeel in wit veranderd is, 1) en het aanzien van de plaag dieper is dan het vel van zijn vlees, de plaats in vergelijking van de overige huid ingezonken en dieper schijnt, het is de plaag van de melaatsheid; als de priester, om het aanwezig gevaar ter rechter tijd te ontdekken, hem bezien zal hebben, dan zal hij hem onrein verklaren.1) De melaatsheid, in het Hebreeuws: Zaraath d.i. gesel genoemd, daar zij voor de zwaarste straf van God gehouden werd (Numbers 12:9; 2 Chronicles 6:19), is een in Egypte en het zuidelijk deel van Voor-Azië inheemse ziekte, die zich het eerst aan de opperhuid vertoont, spoedig ook het cellenweefsel, de vethuid en zelfs het gebeente, het merg en de gewrichten aantast, zeer langzaam voortgaat, zeer gemakkelijk besmet en dikwijls op de kinderen tot in het vierde lid overgaat, al is dit dan ook in steeds afnemende graad, zodat zij eindelijk nog maar in zwarte tanden, een stinkende adem en een ziekelijk voorkomen zich openbaart. Wij kunnen de melaatsheid in vier soorten verdelen, van welke hier slechts twee in aanmerking komen, de witte en de knobbelige. Deze, welke ook de Elephantiasis of de gewrichtmelaatsheid genoemd wordt, komt vooral in Egypte voor (zie Deuteronomy 8:27); geen daarentegen is de onder de Hebreeën en Syriërs heersende lepra mosaica. Van deze wordt dan ook in dit hoofdstuk gesproken. De kwaal breekt meestal plotseling uit, in de vorm van een witte vlek of vurigheid, dikwijls niet groter dan een punt van een naald en spoedig, onder de invloed van schrik of andere hevige gemoedsaandoeningen opkomende; de vlek wordt groter, het haar wordt op die plaats wit, de huid valt weg en het vlees wordt rauw. Bij het voortwoeden van de ziekte, die dan ook de inwendige delen aantast, wordt de huid aan het voorhoofd, de neus enz. glimmend wit, opgeblazen, gespannen en dor als leder; soms barst zij open en komen er gezwellen te voorschijn. Van nu af zwellen de uiterlijke ledematen op, de nagels van handen en voeten vallen af, de oogleden krimpen in, het haar wordt met een walgelijk riekende korst bedekt of valt uit. Alle uiterlijke zinnen worden stomp, de ogen verliezen hun glans, zijn zeer gevoelig en druipen voortdurend en uit de neusgaten vloeit een branderig slijm. Waterzucht en verterende koortsen maken gewoonlijk een einde aan het lijden van deze ongelukkigen. Maar soms gaat de ziekte vanzelf weer weg, wanneer de smetstof met alle macht op eenmaal uitbreekt, en de zieke van het hoofd tot de voeten wit wordt. (Leviticus 13:12).
Dikwijls jarenlang, voordat de ziekte werkelijk uitbreekt, vertonen zich witte, geelachtige, onmerkbare in de diepte van de huid liggende vlekken, in het bijzonder aan de geheime delen, of in het gezicht, aan het voorhoofd, en op de ledematen, waarbij de hoofdharen tegelijk de kleur van de vlekken aannemen. Later dringen deze vlekken door het cellenweefsel tot op de spieren en beenderen, het haar wordt wit als wol en valt uit; er vormen zich harde, geleiachtige verzweringen in het cellenweefsel, de huid wordt hard, ruw en vol spleten, etter komt tevoorschijn, welke grote korsten vormt, die zich van tijd tot tijd losscheuren en waaronder dikwijls vuile, ruwe zweren zitten. Later zwellen de nagels op, krommen zich, vallen af en er vormt zich Entropium, bloedend tandvlees, verstopte neus en sterke speekselvloed. Stompheid van zinnen, grote zwakte en magerheid, buikloop stinkende adem, algemene waterzucht en sluipkoortsen maken een einde aan het lijden van de ongelukkigen.
Bij de Arabieren geldt de melaatsheid voor geneselijk, als de haar op de witte vlekken zwart zijn gebleven, daarentegen als ongeneselijk, wanneer zij wit zijn geworden..
Vers 4
4. Maar zo de blaar in het vel van zijn vlees wit is, en dus de tweede van de drie opgenoemde ziekten zich openbaart, en toch haar aanzien niet dieper is dan het vel,en het haar niet in wit veranderd is, de beide kentekenen van de werkelijke melaatsheid, (Leviticus 13:3) nog ontbreken, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, namelijk degene die tot hem gebracht is, zeven dagen opsluiten, en daardoor van het verkeer met anderen afzonderen.Vers 4
4. Maar zo de blaar in het vel van zijn vlees wit is, en dus de tweede van de drie opgenoemde ziekten zich openbaart, en toch haar aanzien niet dieper is dan het vel,en het haar niet in wit veranderd is, de beide kentekenen van de werkelijke melaatsheid, (Leviticus 13:3) nog ontbreken, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, namelijk degene die tot hem gebracht is, zeven dagen opsluiten, en daardoor van het verkeer met anderen afzonderen.Vers 5
5. Daarna zal de priester op de zevende dag hem opnieuw bezien; indien, ziet, de plaag, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, nog even groot gebleven is, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten.Vers 5
5. Daarna zal de priester op de zevende dag hem opnieuw bezien; indien, ziet, de plaag, naar dat hij zien kan, is staande gebleven, nog even groot gebleven is, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priester hem zeven andere dagen opsluiten.Vers 6
6. En de priester zal hem andermaal op de zevende dag, na de tweede opsluiting, opnieuw zeven dagen later, bezien; indien, ziet, de plaag ingetrokken, bleker geworden, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priesterhem rein verklaren, voor niet meer verdacht van melaats te zijn; het was een verzwering, een eenvoudige huiduitslag en geen melaatsheid. En hij, de voor rein verklaarde, zal zijn kleren wassen, dan is hij ook wettelijk of levitisch rein, en kan zich weer onder de mensen begeven en tot het heiligdom naderen.Vers 6
6. En de priester zal hem andermaal op de zevende dag, na de tweede opsluiting, opnieuw zeven dagen later, bezien; indien, ziet, de plaag ingetrokken, bleker geworden, en de plaag in het vel niet uitgespreid is, zo zal de priesterhem rein verklaren, voor niet meer verdacht van melaats te zijn; het was een verzwering, een eenvoudige huiduitslag en geen melaatsheid. En hij, de voor rein verklaarde, zal zijn kleren wassen, dan is hij ook wettelijk of levitisch rein, en kan zich weer onder de mensen begeven en tot het heiligdom naderen.Vers 7
7. Maar zo de verzwering, de uitslag, in het vel geheel uitgespreid is, nadat hij, de daardoor aangetaste, na de eerste opsluiting (Leviticus 13:4) opnieuw aan de priester tot zijn reiniging zal vertoond (Leviticus 13:6) en dan nog rein verklaard zijn, zo zal hij andermaal aan de priester vertoond worden.Vers 7
7. Maar zo de verzwering, de uitslag, in het vel geheel uitgespreid is, nadat hij, de daardoor aangetaste, na de eerste opsluiting (Leviticus 13:4) opnieuw aan de priester tot zijn reiniging zal vertoond (Leviticus 13:6) en dan nog rein verklaard zijn, zo zal hij andermaal aan de priester vertoond worden.Vers 8
8. Indien de priester merken zal, dat, ziet, de verzwering in het vel uitgebreid is, zo zal de priester hem onrein verklaren: het is melaatsheid. 1)1) Nadat hiermee (Leviticus 13:2-Leviticus 13:8) het eerste geval, wanneer de melaatsheid uit verschillende huidzweren uitbreekt, vermeld en de wijze ontwikkeld is, hoe de priester de werkelijke van de schijnbare kenmerken van de melaatsheid zeker kan onderscheiden, stelt de Heere daarna (Leviticus 13:9-Leviticus 13:17) een tweede geval voor, dat de melaatsheid niet door bepaalde kentekenen zich laat aankondigen, maar onverwachts uitbreekt. Ook hier openbaart dit hoofdstuk een zeer juiste kennis van de zaak zelf en angstvallige zorgvuldigheid reeds in geneeskundig opzicht, zodat zij, die de onmiddellijke goddelijke ingeving van de Heilige Schrift niet willen erkennen, tenminste de diepe wijsheid van de menselijke wetgever moeten belijden. Voor ons echter, die weten dat Mozes wel van de Egyptische (knobbel) melaatsheid, maar nog niet van de eigenlijk Joodse (witte) kennis moest dragen, is deze wijsheid een nieuw bewijs, dat hier niet een mens, maar de Heere zelf spreekt, die reeds nu zijn volk, eer het in het bezit van het beloofde land gesteld wordt, die kennis van zaken en gezondheidsmaatregelen, met betrekking tot de in Kanan wachtende ziekte meedeelt, waarover de wetenschap van onze dagen tot nog toe geen meerder licht heeft kunnen verspreiden. 9. Wanneer de plaag van de melaatsheid, of liever een teken, dat aan melaatsheid doet denken, in een mens zal zijn, zo zal hij dadelijk tot de priester gebracht worden, opdat die hem onderzoeke.
Vers 8
8. Indien de priester merken zal, dat, ziet, de verzwering in het vel uitgebreid is, zo zal de priester hem onrein verklaren: het is melaatsheid. 1)1) Nadat hiermee (Leviticus 13:2-Leviticus 13:8) het eerste geval, wanneer de melaatsheid uit verschillende huidzweren uitbreekt, vermeld en de wijze ontwikkeld is, hoe de priester de werkelijke van de schijnbare kenmerken van de melaatsheid zeker kan onderscheiden, stelt de Heere daarna (Leviticus 13:9-Leviticus 13:17) een tweede geval voor, dat de melaatsheid niet door bepaalde kentekenen zich laat aankondigen, maar onverwachts uitbreekt. Ook hier openbaart dit hoofdstuk een zeer juiste kennis van de zaak zelf en angstvallige zorgvuldigheid reeds in geneeskundig opzicht, zodat zij, die de onmiddellijke goddelijke ingeving van de Heilige Schrift niet willen erkennen, tenminste de diepe wijsheid van de menselijke wetgever moeten belijden. Voor ons echter, die weten dat Mozes wel van de Egyptische (knobbel) melaatsheid, maar nog niet van de eigenlijk Joodse (witte) kennis moest dragen, is deze wijsheid een nieuw bewijs, dat hier niet een mens, maar de Heere zelf spreekt, die reeds nu zijn volk, eer het in het bezit van het beloofde land gesteld wordt, die kennis van zaken en gezondheidsmaatregelen, met betrekking tot de in Kanan wachtende ziekte meedeelt, waarover de wetenschap van onze dagen tot nog toe geen meerder licht heeft kunnen verspreiden. 9. Wanneer de plaag van de melaatsheid, of liever een teken, dat aan melaatsheid doet denken, in een mens zal zijn, zo zal hij dadelijk tot de priester gebracht worden, opdat die hem onderzoeke.
Vers 10
10. Indien de priester dan merken zal, dat, ziet, een wit gezwel, melaatsheid, in het vel is, dat het haar in de omtrek, reeds in wit veranderd heeft, en behalve dit,gezondheid van levend rood vlees 1) in dat gezwel is; en op die plaats voortwoekert;1) In het Hebreeuws Michjath basar chai. Door onze Statenvertalers weergegeven door gezondheid van levend vlees. Deze vertaling is minder zuiver of duidelijk. Beter is het te vertalen, en een teken van levend, d.i. wild vlees in het gezwel is. Wel betekent het eerste woord, beweging van het leven, of levensonderhoud, maar hier en in Leviticus 13:24 heeft het die van, teken, kenteken. Zo vertaalt ook de Syriër en Onkelos. Wat Mozes hier dan leert op goddelijk bevel, leert ook het verloop van de ziekte. Want bij deze soort van melaatsheid is er in de gezwellen noch etter noch vuil water, maar zij zijn weggetrokken in de dikke, witte huid maar daaronder verschijnt het wilde, sponsachtige vlees, dat ook pleegt voor de dag te komen, en soms in grootte een moerbei nabij komt, waarop het ook zeer lijkt, zoals Hillary heeft opgemerkt..
Vers 10
10. Indien de priester dan merken zal, dat, ziet, een wit gezwel, melaatsheid, in het vel is, dat het haar in de omtrek, reeds in wit veranderd heeft, en behalve dit,gezondheid van levend rood vlees 1) in dat gezwel is; en op die plaats voortwoekert;1) In het Hebreeuws Michjath basar chai. Door onze Statenvertalers weergegeven door gezondheid van levend vlees. Deze vertaling is minder zuiver of duidelijk. Beter is het te vertalen, en een teken van levend, d.i. wild vlees in het gezwel is. Wel betekent het eerste woord, beweging van het leven, of levensonderhoud, maar hier en in Leviticus 13:24 heeft het die van, teken, kenteken. Zo vertaalt ook de Syriër en Onkelos. Wat Mozes hier dan leert op goddelijk bevel, leert ook het verloop van de ziekte. Want bij deze soort van melaatsheid is er in de gezwellen noch etter noch vuil water, maar zij zijn weggetrokken in de dikke, witte huid maar daaronder verschijnt het wilde, sponsachtige vlees, dat ook pleegt voor de dag te komen, en soms in grootte een moerbei nabij komt, waarop het ook zeer lijkt, zoals Hillary heeft opgemerkt..
Vers 11
11. Dat is zeker een verouderde melaatsheid, die in het vel van zijn vlees verborgen geweest en eerst nu tevoorschijn gekomen is; daarom zal hem, de aangetaste, de priester zonder uitstel, onrein verklaren; hij zal hem niet tot verdere onderzoeking doen opsluiten, want hij is reeds onrein.Vers 11
11. Dat is zeker een verouderde melaatsheid, die in het vel van zijn vlees verborgen geweest en eerst nu tevoorschijn gekomen is; daarom zal hem, de aangetaste, de priester zonder uitstel, onrein verklaren; hij zal hem niet tot verdere onderzoeking doen opsluiten, want hij is reeds onrein.Vers 12
12. En zo de melaatsheid in het vel geheel uitbot, opeens met kracht uitbreekt, en de melaatsheid het gehele vel van hem, die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijn voeten met witte blaren bedekt heeft, naar al het gezicht van de ogen van de priester; zodat de priester, waar hij ook ziet, niets dan melaatsheid ontdekt.Vers 12
12. En zo de melaatsheid in het vel geheel uitbot, opeens met kracht uitbreekt, en de melaatsheid het gehele vel van hem, die de plaag heeft, van zijn hoofd tot zijn voeten met witte blaren bedekt heeft, naar al het gezicht van de ogen van de priester; zodat de priester, waar hij ook ziet, niets dan melaatsheid ontdekt.Vers 13
13. En de priester merken zal, de zieke ook verder aan de verborgen leden van zijn lichaam beziende, dat, ziet, de melaatsheid zijn gehele vlees overal bedekt heeft, zo zal hij hem, die de plaag heeft, rein verklaren; zij is geheelin wit veranderd: hij is rein; met dit snel en volkomen uitbreken van de ziektestof is tegelijk een crisis gekomen, waarop de genezing volgt, de witte blaren veranderen dan dadelijk in korsten, die vanzelf afvallen, zodat het kwaad weggenomen is.Vers 13
13. En de priester merken zal, de zieke ook verder aan de verborgen leden van zijn lichaam beziende, dat, ziet, de melaatsheid zijn gehele vlees overal bedekt heeft, zo zal hij hem, die de plaag heeft, rein verklaren; zij is geheelin wit veranderd: hij is rein; met dit snel en volkomen uitbreken van de ziektestof is tegelijk een crisis gekomen, waarop de genezing volgt, de witte blaren veranderen dan dadelijk in korsten, die vanzelf afvallen, zodat het kwaad weggenomen is.Vers 14
14. Maar op de dag dat levend rauw vlees daarin gezien zal worden, wordt bij het afvallen van de korsten dat vlees gezien, dan zal hij, de vroeger rein verklaarde, toch nog onrein zijn, en zich aan de priester vertonen.Vers 14
14. Maar op de dag dat levend rauw vlees daarin gezien zal worden, wordt bij het afvallen van de korsten dat vlees gezien, dan zal hij, de vroeger rein verklaarde, toch nog onrein zijn, en zich aan de priester vertonen.Vers 15
15. Als dan de priester dat levende rauwe vlees gezien, zich van de aanwezigheid daarvan overtuigd zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vlees is onrein: het is melaatsheid, het geweld van de ziekte is nog niet gebroken, zoals in het rauwe vlees openbaar wordt; zodat men de verdere ontwikkeling van de ziekte eerst moet afwachten. 16. Of als dat levende vlees verkeert, en in wit veranderd zal worden, nadat het eerst een rode kleur had, zo zal hij wederom tot de priester komen.Vers 15
15. Als dan de priester dat levende rauwe vlees gezien, zich van de aanwezigheid daarvan overtuigd zal hebben, zal hij hem onrein verklaren; dat levende vlees is onrein: het is melaatsheid, het geweld van de ziekte is nog niet gebroken, zoals in het rauwe vlees openbaar wordt; zodat men de verdere ontwikkeling van de ziekte eerst moet afwachten. 16. Of als dat levende vlees verkeert, en in wit veranderd zal worden, nadat het eerst een rode kleur had, zo zal hij wederom tot de priester komen.Vers 17
17. Als de priester hem bezien zal hebben, dat, ziet, de plaag in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, rein verklaren: hij is rein, daar is geen gevaar meer te vrezen. 1)1) Hieraan sluit zich nu (Leviticus 13:18-Leviticus 13:23) een derde gevaar aan, namelijk, wanneer de melaatsheid zich uit een reeds genezende gewone zweer ontwikkelt en zich door dezelfde kentekenen openbaart als die welke volgens Leviticus 13:28 uit de gewone huid uitbreekt. De wijze, waarop zulke zieken door de priester moeten behandeld worden, komt geheel met de eerste overeen..
Vers 17
17. Als de priester hem bezien zal hebben, dat, ziet, de plaag in wit veranderd is, zo zal de priester hem, die de plaag heeft, rein verklaren: hij is rein, daar is geen gevaar meer te vrezen. 1)1) Hieraan sluit zich nu (Leviticus 13:18-Leviticus 13:23) een derde gevaar aan, namelijk, wanneer de melaatsheid zich uit een reeds genezende gewone zweer ontwikkelt en zich door dezelfde kentekenen openbaart als die welke volgens Leviticus 13:28 uit de gewone huid uitbreekt. De wijze, waarop zulke zieken door de priester moeten behandeld worden, komt geheel met de eerste overeen..
Vers 18
18. Het vlees ook, als in dit vel een op zichzelf weinig betekenende zweer zal geweest zijn, zo het genezen is.Vers 18
18. Het vlees ook, als in dit vel een op zichzelf weinig betekenende zweer zal geweest zijn, zo het genezen is.Vers 19
19. En daarna in de plaats van die zweer, een wit gezwel, of een witte roodachtige blaar worden zal, zo zal het aan de priester vertoond worden.Vers 19
19. En daarna in de plaats van die zweer, een wit gezwel, of een witte roodachtige blaar worden zal, zo zal het aan de priester vertoond worden.Vers 20
20. Indien nu de priester merken zal, dat, ziet, haar aanzien lager is dan het vel, en het haar in wit veranderd is, (Leviticus 13:3), zo zal de priester hem onrein verklaren: het is de plaag van de melaatsheid, zij is door de zweer uitgebot.Vers 20
20. Indien nu de priester merken zal, dat, ziet, haar aanzien lager is dan het vel, en het haar in wit veranderd is, (Leviticus 13:3), zo zal de priester hem onrein verklaren: het is de plaag van de melaatsheid, zij is door de zweer uitgebot.Vers 21
21. Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, ziet, geen wit haar daaraan is, en die, de aangestoken plaats, niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, en de zweer begint reeds bleker te worden (Leviticus 13:4,Leviticus 13:6), zo zal de priester hem ter nadere waarneming zeven dagen opsluiten.Vers 21
21. Wanneer nu de priester die bezien zal hebben, dat, ziet, geen wit haar daaraan is, en die, de aangestoken plaats, niet lager dan het vel, maar ingetrokken is, en de zweer begint reeds bleker te worden (Leviticus 13:4,Leviticus 13:6), zo zal de priester hem ter nadere waarneming zeven dagen opsluiten.Vers 22
22. Zo zij daarna geheelin het vel uitgespreid zal zijn (Leviticus 13:7,Leviticus 13:8), zo zal de priester hem, bij het tweede onderzoek, onrein verklaren; het is de plaag.Vers 22
22. Zo zij daarna geheelin het vel uitgespreid zal zijn (Leviticus 13:7,Leviticus 13:8), zo zal de priester hem, bij het tweede onderzoek, onrein verklaren; het is de plaag.Vers 23
23. Maar indien de blaar in haar plaats gedurende de zeven dagen zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de roof van die zweer, de van de zweer nog overgebleven ontsteking, die in een korst overgaat en als zodanig langzamerhand afvalt, zo zal de priester hem rein verklaren. 1)1) Het vierde, tot het voorgaande in betrekking staande geval is het volgende: wanneer aan een brandwond zich kentekenen van melaatsheid opdoen: hierin moet de priester handelen, zoals in het derde geval..
Vers 23
23. Maar indien de blaar in haar plaats gedurende de zeven dagen zal staande blijven, niet uitgespreid zijnde, het is de roof van die zweer, de van de zweer nog overgebleven ontsteking, die in een korst overgaat en als zodanig langzamerhand afvalt, zo zal de priester hem rein verklaren. 1)1) Het vierde, tot het voorgaande in betrekking staande geval is het volgende: wanneer aan een brandwond zich kentekenen van melaatsheid opdoen: hierin moet de priester handelen, zoals in het derde geval..
Vers 24
24. Of wanneer in het vel van het vlees een vurige brand zal geweest zijn, en het gezonde van die brand een witte roodachtige of witte blaar is, en op de verbrande plaats een etterende puist zich vertoont, die er roodachtig of wit uitziet. 25. En de priester die gezien zal hebben, dat, ziet, het haar op de blaar in wit veranderd is en haar aanzien dieper is dan het vel: het is melaatsheid, door de brand is zij uitgebot (Leviticus 13:20). Daarom zal hem de priester onrein verklaren: het is de plaag van de melaatsheid.Vers 24
24. Of wanneer in het vel van het vlees een vurige brand zal geweest zijn, en het gezonde van die brand een witte roodachtige of witte blaar is, en op de verbrande plaats een etterende puist zich vertoont, die er roodachtig of wit uitziet. 25. En de priester die gezien zal hebben, dat, ziet, het haar op de blaar in wit veranderd is en haar aanzien dieper is dan het vel: het is melaatsheid, door de brand is zij uitgebot (Leviticus 13:20). Daarom zal hem de priester onrein verklaren: het is de plaag van de melaatsheid.Vers 26
26. Maar indien de priester die merken zal, dat, ziet, op de blaar geen wit haar is, en zij niet lager dan het vel maar ingetrokken is, de in het begin roodachtige ofblinkende kleur van de zweer begint te verbleken, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.Vers 26
26. Maar indien de priester die merken zal, dat, ziet, op de blaar geen wit haar is, en zij niet lager dan het vel maar ingetrokken is, de in het begin roodachtige ofblinkende kleur van de zweer begint te verbleken, zo zal de priester hem zeven dagen opsluiten.Vers 27
27. Daarna zal de priester hem op de zevende dag weer bezien; indien zij geheel uitgespreid is in het vel, zo zal de priester hem onrein verklaren, het is de plaag van de melaatsheid (Leviticus 13:22).Vers 27
27. Daarna zal de priester hem op de zevende dag weer bezien; indien zij geheel uitgespreid is in het vel, zo zal de priester hem onrein verklaren, het is de plaag van de melaatsheid (Leviticus 13:22).Vers 28
28. Maar indien de blaar in haar plaats, op de plaats van de brandwond, staan zal blijven, noch in het vel uitgespreid maar ingetrokken, de kleur geheel verdwenen zalzijn, het is een gezwel van de brand; daarom zal de priester hem rein verklaren; want het is de roof van de brand 1) (Leviticus 13:23).1) In de vijfde plaats wordt over het geval gehandeld (Leviticus 13:29-Leviticus 13:37), dat op een met haar bezette plaats van het menselijk lichaam, het hoofd of de kin, zich een zweer vormt, die aan melaatsheid doet denken; ook dan moet de priester handelen als in het vorige geval..
Vers 28
28. Maar indien de blaar in haar plaats, op de plaats van de brandwond, staan zal blijven, noch in het vel uitgespreid maar ingetrokken, de kleur geheel verdwenen zalzijn, het is een gezwel van de brand; daarom zal de priester hem rein verklaren; want het is de roof van de brand 1) (Leviticus 13:23).1) In de vijfde plaats wordt over het geval gehandeld (Leviticus 13:29-Leviticus 13:37), dat op een met haar bezette plaats van het menselijk lichaam, het hoofd of de kin, zich een zweer vormt, die aan melaatsheid doet denken; ook dan moet de priester handelen als in het vorige geval..
Vers 29
29. Verder, als in een man of vrouw een plaag zal zijn in het hoofd of in de baard.Vers 29
29. Verder, als in een man of vrouw een plaag zal zijn in het hoofd of in de baard.Vers 30
30. En de priester de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelachtig, rosachtig, dun haar, dat in gezonde toestand donker is, daarop is, zo zal de priester hem onrein verklaren: het, een dergelijke uitslag, waarbij diepere plekken of kloven in de huid ontstaan en het haar zijn natuurlijke kleur verliest en uitvalt, is schurft, het is melaatsheid van het hoofd of van de baard.Vers 30
30. En de priester de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelachtig, rosachtig, dun haar, dat in gezonde toestand donker is, daarop is, zo zal de priester hem onrein verklaren: het, een dergelijke uitslag, waarbij diepere plekken of kloven in de huid ontstaan en het haar zijn natuurlijke kleur verliest en uitvalt, is schurft, het is melaatsheid van het hoofd of van de baard.Vers 31
31. Maar als de priester de plaag van de schurft zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zo zal de priester hem, die de plaag van de schurft heeft, zeven dagen doen opsluiten.Vers 31
31. Maar als de priester de plaag van de schurft zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien niet dieper is dan het vel, en geen zwart haar daarop is, zo zal de priester hem, die de plaag van de schurft heeft, zeven dagen doen opsluiten.Vers 32
32. Daarna zal de priester die plaag op de zevende dag bezien; indien, ziet, de schurft niet uitgebreid, en daarop geen geelachtig haar is, noch het aanzien van de schurft dieper dan het vel is.Vers 32
32. Daarna zal de priester die plaag op de zevende dag bezien; indien, ziet, de schurft niet uitgebreid, en daarop geen geelachtig haar is, noch het aanzien van de schurft dieper dan het vel is.Vers 33
33. Zo zal hij, die schurft heeft, zich scheren laten, maar de schurft, de schurftige plaats, zal hij niet scheren en de priester zal hem, die de schurft heeft, andermaal zeven dagen doen opsluiten.Vers 33
33. Zo zal hij, die schurft heeft, zich scheren laten, maar de schurft, de schurftige plaats, zal hij niet scheren en de priester zal hem, die de schurft heeft, andermaal zeven dagen doen opsluiten.Vers 34
34. Daarna zal de priester die schurft op de zevende dag, na zijn tweede opsluiting, bezien; indien, ziet, de schurft in het vel niet uitgespreid is en haar aanzien niet dieper is dan het vel, zo zal de priester hem rein verklaren enhij zal zijn kleren wassen en rein zijn, zoals ieder die rein verklaard is, doen moet (Leviticus 13:6). 35. Maar indien die schurft in het vel geheel uitgebreid is, na zijn reiniging, na zijn terugkering in het dagelijks leven;Vers 34
34. Daarna zal de priester die schurft op de zevende dag, na zijn tweede opsluiting, bezien; indien, ziet, de schurft in het vel niet uitgespreid is en haar aanzien niet dieper is dan het vel, zo zal de priester hem rein verklaren enhij zal zijn kleren wassen en rein zijn, zoals ieder die rein verklaard is, doen moet (Leviticus 13:6). 35. Maar indien die schurft in het vel geheel uitgebreid is, na zijn reiniging, na zijn terugkering in het dagelijks leven;Vers 36
36. En de priester hem opnieuw zal bezien hebben, dat, ziet, de schurft in het vel uitgebreid is, de priester zal naar het geelachtig haar niet zoeken, of het rosachtig, vaal is of niet: hij is onrein; de uitbreiding van de uitslag bewijst reeds duidelijk genoeg de aanwezigheid van de schurft; verdere bewijzen zijn niet nodig.Vers 36
36. En de priester hem opnieuw zal bezien hebben, dat, ziet, de schurft in het vel uitgebreid is, de priester zal naar het geelachtig haar niet zoeken, of het rosachtig, vaal is of niet: hij is onrein; de uitbreiding van de uitslag bewijst reeds duidelijk genoeg de aanwezigheid van de schurft; verdere bewijzen zijn niet nodig.Vers 37
37. Maar indien die schurft, voor zover hij zien kan, op de plaats waar zij vroeger te zien was, is staande gebleven en zwart haar daarop gegroeid is (zie "Leviticus 13:31), die schurftheid is genezen, hij, de daardoor aangetaste, is rein: daarom zal de priester hem rein verklaren. 1)1) Hierna (Leviticus 13:38,Leviticus 13:39) wordt in de zesde plaats van de onschadelijke uitslag of de witte melaatsheid (Hebreeuws: bohak) melding gemaakt..
Vers 37
37. Maar indien die schurft, voor zover hij zien kan, op de plaats waar zij vroeger te zien was, is staande gebleven en zwart haar daarop gegroeid is (zie "Leviticus 13:31), die schurftheid is genezen, hij, de daardoor aangetaste, is rein: daarom zal de priester hem rein verklaren. 1)1) Hierna (Leviticus 13:38,Leviticus 13:39) wordt in de zesde plaats van de onschadelijke uitslag of de witte melaatsheid (Hebreeuws: bohak) melding gemaakt..
Vers 38
38. Verder als een man, of vrouw, aan het vel van hun vlees blaren zullen hebben, witte blaren; een puist of een lichte witte vlek.Vers 38
38. Verder als een man, of vrouw, aan het vel van hun vlees blaren zullen hebben, witte blaren; een puist of een lichte witte vlek.Vers 39
39. En de priester zal gemerkt hebben, dat, ziet, ingetrokken witte blaren in het vel van hun vlees zijn de witte vlek niet blinkend wit is, maar er flauw en bleek uitziet: het is een witte puist in het vel uitgebot, geen eigenlijke melaatsheid, hij, de daardoor aangetaste, is rein. 1)1) Eindelijk ten zevende (Leviticus 13:40-Leviticus 13:44), de op een kaal hoofd, het zij voor- of achterhoofd, uitbrekende melaatsheid..
Vers 39
39. En de priester zal gemerkt hebben, dat, ziet, ingetrokken witte blaren in het vel van hun vlees zijn de witte vlek niet blinkend wit is, maar er flauw en bleek uitziet: het is een witte puist in het vel uitgebot, geen eigenlijke melaatsheid, hij, de daardoor aangetaste, is rein. 1)1) Eindelijk ten zevende (Leviticus 13:40-Leviticus 13:44), de op een kaal hoofd, het zij voor- of achterhoofd, uitbrekende melaatsheid..
Vers 40
40. En als een man zijn hoofdhaar voor of achter zal uitgevallen zijn, hij is kaal, hij heeft een kaal hoofd, hij is rein: zo'n kaal worden van het hoofd verontreinigt op zichzelf niet.Vers 40
40. En als een man zijn hoofdhaar voor of achter zal uitgevallen zijn, hij is kaal, hij heeft een kaal hoofd, hij is rein: zo'n kaal worden van het hoofd verontreinigt op zichzelf niet.Vers 41
41. En zo van de zijde van zijn gezicht het haar van zijn hoofd op het voorhoofd of aan de slapen, zal uitgevallen zijn, hij is bles, hij heeft een kaal hoofd, hij is evenzo rein.Vers 41
41. En zo van de zijde van zijn gezicht het haar van zijn hoofd op het voorhoofd of aan de slapen, zal uitgevallen zijn, hij is bles, hij heeft een kaal hoofd, hij is evenzo rein.Vers 42
42. Maar zo in de kaalheid van achteren (Leviticus 13:40) of in de bles van voren (Leviticus 13:41), een witte roodachtige plaag is, een witrode plek of puist, (Leviticus 13:24), dat ismelaatsheid, uitbottende in zijn kaalheid of in zijn bles.Vers 42
42. Maar zo in de kaalheid van achteren (Leviticus 13:40) of in de bles van voren (Leviticus 13:41), een witte roodachtige plaag is, een witrode plek of puist, (Leviticus 13:24), dat ismelaatsheid, uitbottende in zijn kaalheid of in zijn bles.Vers 43
43. Als de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, het gezwel van die plaag in zijn kaalheid of bles wit roodachtig is, en wel zoals het aanzien vande melaatsheidvan het vel van het vlees: die op de naakte huid opkomt, dieper dan het vel (Leviticus 13:25), en altijd meer zich uitbreidt (Leviticus 13:27).Vers 43
43. Als de priester hem zal bezien hebben, dat, ziet, het gezwel van die plaag in zijn kaalheid of bles wit roodachtig is, en wel zoals het aanzien vande melaatsheidvan het vel van het vlees: die op de naakte huid opkomt, dieper dan het vel (Leviticus 13:25), en altijd meer zich uitbreidt (Leviticus 13:27).Vers 44
44. Die man is melaats hij is onrein; de priester zal hem geheel onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd. 1)1) In het eerste lid van het vers zegt hij, dat de melaatse voor onrein moet gehouden worden. Doch in het tweede bericht hij, dat de priester over deze onreinheid vonnis zal vellen, opdat het leger niet wordt aangestoken. Hierom zegt hij: De plaag zou op zijn hoofd zijn, wat van even dezelfde kracht is, als iemand rechterlijk te brandmerken. Mozes nu neemt als uitgemaakt aan, dat God met openbare eerloosheid tekent, wie Hij met de melaatsheid heeft getroffen, en daarop herinnert hij, dat hij deze straf naar verdienste en naar recht draagt. Het hierna volgende en het daarop volgende bevatten de wijze van uitvoering van het vonnis, nl. dat hij zijn kleed gescheurd zal dragen, hetgeen een teken is van oneer; met ontbloot hoofd zal voortgaan en met bewimpelde mond, opdat hij daardoor zelf een prediker van zijn verontreiniging zij; vervolgens, dat hij woont buiten de legerplaats, als het ware afgesloten van de gemeenschap van mensen. Waar Mozes de tegenwoordige toestand van het volk op het oog heeft, moest hij in de woestijn als vreemdeling verkeren. Want eerst sedert het volk het land bewoonde, zijn de melaatsen gebannen uit steden en dorpen, om, op zichzelf wonende, het leven door te brengen. Dat hier nu beweerd wordt dat zij de mond of de lippen omhuld zouden hebben, daaruit willen sommigen afleiden dat zij de gezonden niet door de stank van hun adem zouden kwellen, maar ik weet niet, of dit wel zo vast is. Ik meen, dat dit moest, omdat zij burgerlijk dood waren; zo was ook die bewimpelde mond een teken van de dood, zodat hun verlaten toestand hen van het gewone leven uitsloot.
Nu volgen eerst (Leviticus 13:45,Leviticus 13:46) voorschriften voor hem, die door de priester melaats wordt bevonden, waar hij in zijn ziekte wonen en hoe hij zich gedragen zal..
Vers 44
44. Die man is melaats hij is onrein; de priester zal hem geheel onrein verklaren, zijn plaag is op zijn hoofd. 1)1) In het eerste lid van het vers zegt hij, dat de melaatse voor onrein moet gehouden worden. Doch in het tweede bericht hij, dat de priester over deze onreinheid vonnis zal vellen, opdat het leger niet wordt aangestoken. Hierom zegt hij: De plaag zou op zijn hoofd zijn, wat van even dezelfde kracht is, als iemand rechterlijk te brandmerken. Mozes nu neemt als uitgemaakt aan, dat God met openbare eerloosheid tekent, wie Hij met de melaatsheid heeft getroffen, en daarop herinnert hij, dat hij deze straf naar verdienste en naar recht draagt. Het hierna volgende en het daarop volgende bevatten de wijze van uitvoering van het vonnis, nl. dat hij zijn kleed gescheurd zal dragen, hetgeen een teken is van oneer; met ontbloot hoofd zal voortgaan en met bewimpelde mond, opdat hij daardoor zelf een prediker van zijn verontreiniging zij; vervolgens, dat hij woont buiten de legerplaats, als het ware afgesloten van de gemeenschap van mensen. Waar Mozes de tegenwoordige toestand van het volk op het oog heeft, moest hij in de woestijn als vreemdeling verkeren. Want eerst sedert het volk het land bewoonde, zijn de melaatsen gebannen uit steden en dorpen, om, op zichzelf wonende, het leven door te brengen. Dat hier nu beweerd wordt dat zij de mond of de lippen omhuld zouden hebben, daaruit willen sommigen afleiden dat zij de gezonden niet door de stank van hun adem zouden kwellen, maar ik weet niet, of dit wel zo vast is. Ik meen, dat dit moest, omdat zij burgerlijk dood waren; zo was ook die bewimpelde mond een teken van de dood, zodat hun verlaten toestand hen van het gewone leven uitsloot.
Nu volgen eerst (Leviticus 13:45,Leviticus 13:46) voorschriften voor hem, die door de priester melaats wordt bevonden, waar hij in zijn ziekte wonen en hoe hij zich gedragen zal..
Vers 45
45. Voorts zullen de kleren van de melaatsen, in wie die plaag is, en die daarom onrein verklaard is, tot een teken van diepe droefheid, gescheurd voor aan de borst ingescheurd (Genesis 37:29) zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, zijn hoofdhaar ongekamd en niet gezalfd (Leviticus 10:6), en hij zal de bovenste lip, de onderkin met de baard a) bewimpelen (Ezekiel 24:17,Ezekiel 24:22), daartoe zal hij steeds roepen: onrein, onrein! opdat niemand hem te dicht nadere en alzo verontreinigd worde.a)Klaagliederen4:15
Vers 45
45. Voorts zullen de kleren van de melaatsen, in wie die plaag is, en die daarom onrein verklaard is, tot een teken van diepe droefheid, gescheurd voor aan de borst ingescheurd (Genesis 37:29) zijn, en zijn hoofd zal ontbloot zijn, zijn hoofdhaar ongekamd en niet gezalfd (Leviticus 10:6), en hij zal de bovenste lip, de onderkin met de baard a) bewimpelen (Ezekiel 24:17,Ezekiel 24:22), daartoe zal hij steeds roepen: onrein, onrein! opdat niemand hem te dicht nadere en alzo verontreinigd worde.a)Klaagliederen4:15
Vers 46
46. Al de dagen, in welke deze plaag van de melaatsheid aan hem zijn zal, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen, afgezonderd, wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen, 1) opdat niemand door zijn onreinheid bevlekt worde. (Numbers 12:15; 2 Kings 7:3; 2 Kings 15:5).1) De reden van deze afzondering van de melaatsen is niet zozeer in de vrees voor een lichamelijke bevlekking gelegen. Deze is alleen bij te nauwe aanraking te vrezen en niet groter dan bij vele andere ziekten; waarom later de melaatsen niet verboden werd in de synagogen te komen, waar zij alleen op een afgezonderde plaats moesten blijven. Veeleer is het de buitengewone hoge graad van levitische onreinheid, welk een melaatse aankleeft en hem niet alleen van het heiligdom, maar ook van alle verkeer van anderen uitsluit, zolang de plaag duurt. Voor een in de hoogste graad onreine wordt hij door de wet eensdeels daarom gehouden, daar hij in zulk een toestand het lichamelijk beeld van de zonde en haar gruwelen met zich omdraagt en anderdeels, omdat hij in zulk een toestand tegelijk een levend lijk (Numbers 12:12), of een rondwandelend graf is (Sepulcrum ambulans). In het eerste opzicht zullen wij later (Matthew 8:2) gelegenheid hebben nog verder over de melaatsheid te spreken; alleen wordt hier nog opgemerkt, dat juist, omdat de melaatsheid het beeld van de zonde en Gods voornaamste gesel is, het onderzoek en de beoordeling van de aangetasten door de priesters als wachters van de wet en plaatsbekleders van God moest geschieden..
II. Leviticus 13:47-Leviticus 13:59. Met de melaatsheid aan mensen staan in verband zekere verschijnselen aan linnen kleren, of aan gereedschappen, ook aan leren stoffen en voorwerpen. ook deze zullen daarom door de priester onderzocht en, ingeval zij als de werkelijke kleermelaatsheid openbaar worden, met vuur verbrand worden.
Vers 46
46. Al de dagen, in welke deze plaag van de melaatsheid aan hem zijn zal, zal hij onrein zijn; onrein is hij, hij zal alleen, afgezonderd, wonen; buiten het leger zal zijn woning wezen, 1) opdat niemand door zijn onreinheid bevlekt worde. (Numbers 12:15; 2 Kings 7:3; 2 Kings 15:5).1) De reden van deze afzondering van de melaatsen is niet zozeer in de vrees voor een lichamelijke bevlekking gelegen. Deze is alleen bij te nauwe aanraking te vrezen en niet groter dan bij vele andere ziekten; waarom later de melaatsen niet verboden werd in de synagogen te komen, waar zij alleen op een afgezonderde plaats moesten blijven. Veeleer is het de buitengewone hoge graad van levitische onreinheid, welk een melaatse aankleeft en hem niet alleen van het heiligdom, maar ook van alle verkeer van anderen uitsluit, zolang de plaag duurt. Voor een in de hoogste graad onreine wordt hij door de wet eensdeels daarom gehouden, daar hij in zulk een toestand het lichamelijk beeld van de zonde en haar gruwelen met zich omdraagt en anderdeels, omdat hij in zulk een toestand tegelijk een levend lijk (Numbers 12:12), of een rondwandelend graf is (Sepulcrum ambulans). In het eerste opzicht zullen wij later (Matthew 8:2) gelegenheid hebben nog verder over de melaatsheid te spreken; alleen wordt hier nog opgemerkt, dat juist, omdat de melaatsheid het beeld van de zonde en Gods voornaamste gesel is, het onderzoek en de beoordeling van de aangetasten door de priesters als wachters van de wet en plaatsbekleders van God moest geschieden..
II. Leviticus 13:47-Leviticus 13:59. Met de melaatsheid aan mensen staan in verband zekere verschijnselen aan linnen kleren, of aan gereedschappen, ook aan leren stoffen en voorwerpen. ook deze zullen daarom door de priester onderzocht en, ingeval zij als de werkelijke kleermelaatsheid openbaar worden, met vuur verbrand worden.
Vers 47
47. Verder als aan een kleed de plaag van de melaatsheid zal zijn, aan een wollen kleed of aan een linnen kleed.Vers 47
47. Verder als aan een kleed de plaag van de melaatsheid zal zijn, aan een wollen kleed of aan een linnen kleed.Vers 48
48. Of aan de scheerdraad, of aan de inslag, aan stof die nog niet bearbeid is, die f tot uittreksel op de weefstoel, f als inslag tot weven in het uittrekselbestemd is, van linnen, of aan wol, of aan vel, nog onbewerkt leer, of aan enig vellenwerk, aan enig van leer gemaakt voorwerp.Vers 48
48. Of aan de scheerdraad, of aan de inslag, aan stof die nog niet bearbeid is, die f tot uittreksel op de weefstoel, f als inslag tot weven in het uittrekselbestemd is, van linnen, of aan wol, of aan vel, nog onbewerkt leer, of aan enig vellenwerk, aan enig van leer gemaakt voorwerp.Vers 49
49. En die plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan de scheerdraad, of aan de inslag, of aan enig vellentuig groenachtig of roodachtig is; het is de plaag van demelaatsheid, een verschijnsel, waaruit de werkelijke melaatsheid ontstaan kan, daarom zal zij de priester vertoond worden. 1)1) Het is wetenschappelijk nog niet bewezen, wat onder deze melaatsheid aan kleren en stoffen moet verstaan worden. Enige denken aan vlekken, die voorkomen aan wollen tuig, van de wol van een ziek of dood schaap vervaardigd; maar deze wol mocht in het geheel niet gebruikt worden, en bovendien is hier sprake van nog andere dan wollen voorwerpen. Anderen denken aan een door melaatsen aan kleren en stoffen meegedeelde en ook in deze verder zich uitbreidende melaatsheid; en wanneer ook geneeskundigen een dergelijke aansteking mogelijk achten, toch doelt de wet nergens op een zodanige. Nog anderen zijn van mening, dat de bedoelde kentekenen van melaatsheid niets meer zijn dan gewone uitslag, zoals deze door vochtigheid en gebrek aan lucht ontstaat, en eindelijk een kleed op een stof zo verteert, dat de verteerde stof als molm uiteenvalt. Wij zullen met deze laatste verklaring tevreden moeten zijn, zolang nog niet door verder onderzoek de duistere zaak is opgehelderd..
Vers 49
49. En die plaag aan het kleed, of aan het vel, of aan de scheerdraad, of aan de inslag, of aan enig vellentuig groenachtig of roodachtig is; het is de plaag van demelaatsheid, een verschijnsel, waaruit de werkelijke melaatsheid ontstaan kan, daarom zal zij de priester vertoond worden. 1)1) Het is wetenschappelijk nog niet bewezen, wat onder deze melaatsheid aan kleren en stoffen moet verstaan worden. Enige denken aan vlekken, die voorkomen aan wollen tuig, van de wol van een ziek of dood schaap vervaardigd; maar deze wol mocht in het geheel niet gebruikt worden, en bovendien is hier sprake van nog andere dan wollen voorwerpen. Anderen denken aan een door melaatsen aan kleren en stoffen meegedeelde en ook in deze verder zich uitbreidende melaatsheid; en wanneer ook geneeskundigen een dergelijke aansteking mogelijk achten, toch doelt de wet nergens op een zodanige. Nog anderen zijn van mening, dat de bedoelde kentekenen van melaatsheid niets meer zijn dan gewone uitslag, zoals deze door vochtigheid en gebrek aan lucht ontstaat, en eindelijk een kleed op een stof zo verteert, dat de verteerde stof als molm uiteenvalt. Wij zullen met deze laatste verklaring tevreden moeten zijn, zolang nog niet door verder onderzoek de duistere zaak is opgehelderd..
Vers 50
50. En de priester zal de plaag bezien; en hij, overtuigd, dat de plaag aanwezig is, zal hetgeen de plaag heeft, het kleed, het tuig, het vel, zeven dagen doen opsluiten.Vers 50
50. En de priester zal de plaag bezien; en hij, overtuigd, dat de plaag aanwezig is, zal hetgeen de plaag heeft, het kleed, het tuig, het vel, zeven dagen doen opsluiten.Vers 51
51. Daarna zal hij op de gevonden dag de plaag bezien; zo de plaag uitgebreid is aan het kleed, of aan de scheerdraad, of aan de inslag, of aan het vel, tot wat werkdat vel zou mogen gemaakt zijn, die plaag is een knagende melaatsheid, en het daardoor aangetaste voorwerp is onrein.Vers 51
51. Daarna zal hij op de gevonden dag de plaag bezien; zo de plaag uitgebreid is aan het kleed, of aan de scheerdraad, of aan de inslag, of aan het vel, tot wat werkdat vel zou mogen gemaakt zijn, die plaag is een knagende melaatsheid, en het daardoor aangetaste voorwerp is onrein.Vers 52
52. Daarom zal hij dat kleed, of die werpte, 1) of die inslag van wol, of van linnen, of alle vellentuig, waarin die plaag zal zijn, verbranden: want het is een knagende melaatsheid; het zal met vuur verbrand worden. 1) Onder werpte hebben wij te verstaan, het voor de schering bestemde garen, bestaande uit wol of vlas..Vers 52
52. Daarom zal hij dat kleed, of die werpte, 1) of die inslag van wol, of van linnen, of alle vellentuig, waarin die plaag zal zijn, verbranden: want het is een knagende melaatsheid; het zal met vuur verbrand worden. 1) Onder werpte hebben wij te verstaan, het voor de schering bestemde garen, bestaande uit wol of vlas..Vers 53
53. Doch indien de priester zal zien, dat, ziet, de plaag aan het kleed, of aan de scheerdraad, of aan de inslag, of aan enig vellentuig niet uitgespreid is.Vers 53
53. Doch indien de priester zal zien, dat, ziet, de plaag aan het kleed, of aan de scheerdraad, of aan de inslag, of aan enig vellentuig niet uitgespreid is.Vers 54
54. Zo zal de priester gebieden, dat men hetgeen, waaraan die plaag is, wast en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten.54. Zo zal de priester gebieden, dat men hetgeen, waaraan die plaag is, wast en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten.
Vers 54
54. Zo zal de priester gebieden, dat men hetgeen, waaraan die plaag is, wast en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten.54. Zo zal de priester gebieden, dat men hetgeen, waaraan die plaag is, wast en hij zal dat andermaal zeven dagen doen opsluiten.
Vers 55
55. Als de priester, nadat het gewassen en nogmaals zeven dagen opgesloten geweest is, de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, de plaag haar gedaante niet veranderd heeft voor zijn ogen en de plaag niet uitgebreid is, het is onrein, gij zult het met vuur verbranden: het is een ingraving, niet te niet, maar dieper is de plaag gegaan en heeft het kleed, tuig, vel geschaafd, kaal gemaakt aan zijn achterste of aan zijn voorste zijde.Vers 55
55. Als de priester, nadat het gewassen en nogmaals zeven dagen opgesloten geweest is, de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, de plaag haar gedaante niet veranderd heeft voor zijn ogen en de plaag niet uitgebreid is, het is onrein, gij zult het met vuur verbranden: het is een ingraving, niet te niet, maar dieper is de plaag gegaan en heeft het kleed, tuig, vel geschaafd, kaal gemaakt aan zijn achterste of aan zijn voorste zijde.Vers 56
56. Indien nu echter de priester merken zal dat, ziet, die plaag, nadat zij zal gewassen zijn, ingetrokken is, in vergelijking van haar vroegere groen- of roodachtige kleur, (Leviticus 13:49), verbleekt, dan zal hij ze van het kleed, of van het vel, of van de scheerdraad, of van de inslag afscheuren.Vers 56
56. Indien nu echter de priester merken zal dat, ziet, die plaag, nadat zij zal gewassen zijn, ingetrokken is, in vergelijking van haar vroegere groen- of roodachtige kleur, (Leviticus 13:49), verbleekt, dan zal hij ze van het kleed, of van het vel, of van de scheerdraad, of van de inslag afscheuren.Vers 57
57. Maar zo zij nog later aan het kleed, of aan de scheerdraad, of aan de inslag, of aan enig vellentuig gezien wordt, het is uitbottende, een plek van nieuwuitbrekende melaatsheid; gij zult hetgeen, waaraan de plaag is, met vuur verbranden.Vers 57
57. Maar zo zij nog later aan het kleed, of aan de scheerdraad, of aan de inslag, of aan enig vellentuig gezien wordt, het is uitbottende, een plek van nieuwuitbrekende melaatsheid; gij zult hetgeen, waaraan de plaag is, met vuur verbranden.Vers 58
58. Maar het kleed, of de werpte, of de inslag, of alle vellentuig, dat gij gewassen en zeven dagen lang opgesloten (Leviticus 13:54) zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, en na het afscheuren of afsnijden van de daardoor aangetaste plaats (Leviticus 13:56) geen vlek zich meer zal vertoond hebben (Leviticus 13:57), dat zal andermaal gewassen worden, en het zal levitisch rein zijn en weer kunnen gebruikt worden.Vers 58
58. Maar het kleed, of de werpte, of de inslag, of alle vellentuig, dat gij gewassen en zeven dagen lang opgesloten (Leviticus 13:54) zult hebben, als de plaag daarvan geweken zal zijn, en na het afscheuren of afsnijden van de daardoor aangetaste plaats (Leviticus 13:56) geen vlek zich meer zal vertoond hebben (Leviticus 13:57), dat zal andermaal gewassen worden, en het zal levitisch rein zijn en weer kunnen gebruikt worden.Vers 59
59. Dit, het (Leviticus 13:47-Leviticus 13:58) gezegde, is de wet van de plaag van de melaatsheid, van een wollen of linnenkleed, 1) of een werpte, of een inslag, of alle vellentuig, om dat rein te verklaren, of onrein te verklaren.1) Het kleed is voor de mens niet maar iets uitwendigs, het staat innerlijk tot het wezen en de toestand van zijn leven in betrekking. Om deze nauwe en innige betrekking, waarin het kleed tot de mens staat, is voor de wet de melaatsheid van het kleed een beeld van de melaatsheid van de mens en neemt zij daaruit aanleiding om de aard van de menselijke melaatsheid in het voorschrift over de kleermelaatsheid nog duidelijker te doen uitkomen; zoals de heiliging van de menselijke eerstgeboorte zich eerst door de handelwijs met de eerstgeboorte van de dieren in haar diepste diepte openbaart (Exodus 13:11). Terwijl nu bij de kleermelaatsheid een spoedige vernietiging door vuur kennelijk bedoeld wordt, zo is tegenover de melaatsheid van de mensen met alle strengheid toch ook nog een sparen van het leven op te merken; dit kan nu echter alleen zo worden verstaan, dat uit de instandhouding van het menselijk geslacht nog een meer volledige reiniging en heiliging van de melaatsheid zich zou ontwikkelen. Deze hoop is ook later in Christus verwezenlijkt, wiens geboorte uit een vrouw alleen door het sparen van het menselijk leven en geslacht mogelijk is geworden..
Vers 59
59. Dit, het (Leviticus 13:47-Leviticus 13:58) gezegde, is de wet van de plaag van de melaatsheid, van een wollen of linnenkleed, 1) of een werpte, of een inslag, of alle vellentuig, om dat rein te verklaren, of onrein te verklaren.1) Het kleed is voor de mens niet maar iets uitwendigs, het staat innerlijk tot het wezen en de toestand van zijn leven in betrekking. Om deze nauwe en innige betrekking, waarin het kleed tot de mens staat, is voor de wet de melaatsheid van het kleed een beeld van de melaatsheid van de mens en neemt zij daaruit aanleiding om de aard van de menselijke melaatsheid in het voorschrift over de kleermelaatsheid nog duidelijker te doen uitkomen; zoals de heiliging van de menselijke eerstgeboorte zich eerst door de handelwijs met de eerstgeboorte van de dieren in haar diepste diepte openbaart (Exodus 13:11). Terwijl nu bij de kleermelaatsheid een spoedige vernietiging door vuur kennelijk bedoeld wordt, zo is tegenover de melaatsheid van de mensen met alle strengheid toch ook nog een sparen van het leven op te merken; dit kan nu echter alleen zo worden verstaan, dat uit de instandhouding van het menselijk geslacht nog een meer volledige reiniging en heiliging van de melaatsheid zich zou ontwikkelen. Deze hoop is ook later in Christus verwezenlijkt, wiens geboorte uit een vrouw alleen door het sparen van het menselijk leven en geslacht mogelijk is geworden..