Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 7

John 7:1

CHRISTUS' PREDIKING IN DE TEMPEL

E. De vierde groep van getuigenissen van de Heere over Zichzelf in woorden en werken voegt bij de getuigenis, die Hij in het tweede deel der vorige groep over Zich gaf (John 6:48): "Ik ben het brood des levens", een tweede (John 8:12): "Ik ben het licht van de wereld", zodat wij in deze samenvoeging van groepen dezelfde volgorde door de Evangelist vinden in het oog gebonden, volgens welke Hij van het begin (John 1:4) van het Woord, dat alle dingen gemaakt heeft, zei: "In Hem was het leven en het leven was het licht van de mensen. " "In de gebeurtenissen, die verder worden verteld, wordt op in het oog vallende wijze bevestigd wat Johannes daar verder (John 1:5) heeft uitgesproken: "Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen. " De tegenstelling tussen Jezus en de Joden is reeds tot zo'n scherpte gekomen, dat eigenlijk het thema van alle verdere reden is: "Ik en gij. " Dit thema verkrijgt zijn toppunt in de verzekering van de Heere dat Hij de goede Herder is tegenover de huurling en vooral tegen de dieven en moordenaars, die komen om te stelen en te doden. Wij verdelen de groepen naar de beide feesten, die zij in geschiedkundig opzicht omvatten, in twee afdelingen.

I. John 7:1-John 8:59. Volgens de gebeurtenissen, in het vorig hoofdstuk meegedeeld, op Pasen van het jaar 29 na Christus, heeft Zich Jezus nog een half jaar in Galilea opgehouden. Ten tijde van het Loofhuttenfeest eisen Zijn bloedverwanten van Hem dat Hij Zijn werkzaamheid naar Judea en Jeruzalem verplaatst, opdat Hij door Zijn werken erkend wordt en Hij Zijn rijk als Messias inneemt. Hij weigert zo'n opgaan naar de heilige stad met beslistheid, maar gaat evenwel een korte tijd daarna, omdat Hij weet, wat de wil van Zijn Vader wil is, tot het feest, maar niet in het openbaar, maar als in het geheim. De vijandige stemming van de Joden tegen Hem, die al in John 5:16, John 5:18 het karakter van moordzuchtige haat aannam, had tijd en aanleiding gehad in die zeventien maanden, om voor een betere gezindheid plaats te maken. Nu breekt dit echter uit als een vuur, dat lang onder de as heeft voortgeglimd en opeens door een scherpe windvlaag aangeblazen in heldere vlammen uitslaat.

a) John 7:1-John 7:10. De door Jezus eerst afgewezen voorslag en het later toch door Hem genomen besluit om naar Jeruzalem tot het loofhuttenfeest te gaan.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 7

John 7:1

CHRISTUS' PREDIKING IN DE TEMPEL

E. De vierde groep van getuigenissen van de Heere over Zichzelf in woorden en werken voegt bij de getuigenis, die Hij in het tweede deel der vorige groep over Zich gaf (John 6:48): "Ik ben het brood des levens", een tweede (John 8:12): "Ik ben het licht van de wereld", zodat wij in deze samenvoeging van groepen dezelfde volgorde door de Evangelist vinden in het oog gebonden, volgens welke Hij van het begin (John 1:4) van het Woord, dat alle dingen gemaakt heeft, zei: "In Hem was het leven en het leven was het licht van de mensen. " "In de gebeurtenissen, die verder worden verteld, wordt op in het oog vallende wijze bevestigd wat Johannes daar verder (John 1:5) heeft uitgesproken: "Het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen. " De tegenstelling tussen Jezus en de Joden is reeds tot zo'n scherpte gekomen, dat eigenlijk het thema van alle verdere reden is: "Ik en gij. " Dit thema verkrijgt zijn toppunt in de verzekering van de Heere dat Hij de goede Herder is tegenover de huurling en vooral tegen de dieven en moordenaars, die komen om te stelen en te doden. Wij verdelen de groepen naar de beide feesten, die zij in geschiedkundig opzicht omvatten, in twee afdelingen.

I. John 7:1-John 8:59. Volgens de gebeurtenissen, in het vorig hoofdstuk meegedeeld, op Pasen van het jaar 29 na Christus, heeft Zich Jezus nog een half jaar in Galilea opgehouden. Ten tijde van het Loofhuttenfeest eisen Zijn bloedverwanten van Hem dat Hij Zijn werkzaamheid naar Judea en Jeruzalem verplaatst, opdat Hij door Zijn werken erkend wordt en Hij Zijn rijk als Messias inneemt. Hij weigert zo'n opgaan naar de heilige stad met beslistheid, maar gaat evenwel een korte tijd daarna, omdat Hij weet, wat de wil van Zijn Vader wil is, tot het feest, maar niet in het openbaar, maar als in het geheim. De vijandige stemming van de Joden tegen Hem, die al in John 5:16, John 5:18 het karakter van moordzuchtige haat aannam, had tijd en aanleiding gehad in die zeventien maanden, om voor een betere gezindheid plaats te maken. Nu breekt dit echter uit als een vuur, dat lang onder de as heeft voortgeglimd en opeens door een scherpe windvlaag aangeblazen in heldere vlammen uitslaat.

a) John 7:1-John 7:10. De door Jezus eerst afgewezen voorslag en het later toch door Hem genomen besluit om naar Jeruzalem tot het loofhuttenfeest te gaan.

Vers 1

1. En hierna wandelde Jezus weer in Galilea, zoals Hij dat v r de geschiedenis in John 6:1 had gedaan, want Hij wilde, zoals Hij anders zou gedaan hebben, in Judea niet wandelen omdat de oversten van de Joden Hen probeerden te doden.

De tijd van dit halve jaar, waarop Johannes hier doelt, is aangevuld door de gebeurtenissen, die onze evangeliën-harmonie voorstelde. Er is echter ook in Galilea een werkzaamheid van enigszins andere aard dan de vroegere, die ongeveer tien of elf maanden duurde en genoemd is, op te merken. Ook in Galilea wordt toch sinds de spijziging van de vijfduizend en sinds het gebeurde in de synagoge te Kaprnam , het rondtrekken meer en meer tot een soort van vluchtend rondtrekken, totdat de Heere Zich eindelijk geheel en al tot Zijn lijden en sterven voorbereidt en Zijn arbeid ertoe beperkt om de harten op die dicht bijzijnde toekomst voor te bereiden. Het is dus het Paasfeest van het jaar 29, waarop de spijziging van de vijfduizend met de voorvallen in de synagoge te Kapernam, die in de vorige afdeling door Johannes zijn beschreven, heeft plaats gehad, dat een beslissend keerpunt in het leven van Jezus was. In geestelijk opzicht was Hij eigenlijk reeds toen een uitgeroeide uit het volk van God, zoals Hij volgens de profetie in Daniel 9:26 zou worden, in zoverre Hij in de haat van de Joden het niet kon wagen met Zijn discipelen te Jeruzalem het Paasfeest te houden. Terwijl de Evangelist op dezen haat wijst, die de Heere tot het verwijderd blijven van Judea noodzaakte, maakt Hij de overgang tot de volgende geschiedenis. Hij ziet daarmee tevens terug op de geschiedenis die in John 6:1 heeft plaats gehad en verklaart vervolgens, waarom wij Jezus, hoewel Pasen, het feest der Joden nabij was (John 7:4) en het nalaten van het pascha houden in de wet met de straf van uitroeiing bedreigd is (Numbers 9:13) toch niet te Jeruzalem als in John 2:13, vonden, maar in Galilea. Intussen valt juist om deze staat van zaken het pascha van het jaar 29 met zijn zwaartepunt niet naar Jeruzalem, maar naar Galilea, waar reeds een voorspel plaats heeft van hetgeen de Apostel (1 Corinthians 5:7) schrijft: "Ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus" en zo is onze evangelist, die anders slechts Jezus' feestreizen en wat daarmee samenhangt, ons uit Zijn leven, maar in John 6:1 uit Galilea vertelt, in zijn volle recht, als hij juist deze gebeurtenis uit de werkzaamheid in Galilea en wel deze alleen, in aanmerking neemt, want zij neemt de plaats in van de pascha-viering te Jeruzalem.

Vers 1

1. En hierna wandelde Jezus weer in Galilea, zoals Hij dat v r de geschiedenis in John 6:1 had gedaan, want Hij wilde, zoals Hij anders zou gedaan hebben, in Judea niet wandelen omdat de oversten van de Joden Hen probeerden te doden.

De tijd van dit halve jaar, waarop Johannes hier doelt, is aangevuld door de gebeurtenissen, die onze evangeliën-harmonie voorstelde. Er is echter ook in Galilea een werkzaamheid van enigszins andere aard dan de vroegere, die ongeveer tien of elf maanden duurde en genoemd is, op te merken. Ook in Galilea wordt toch sinds de spijziging van de vijfduizend en sinds het gebeurde in de synagoge te Kaprnam , het rondtrekken meer en meer tot een soort van vluchtend rondtrekken, totdat de Heere Zich eindelijk geheel en al tot Zijn lijden en sterven voorbereidt en Zijn arbeid ertoe beperkt om de harten op die dicht bijzijnde toekomst voor te bereiden. Het is dus het Paasfeest van het jaar 29, waarop de spijziging van de vijfduizend met de voorvallen in de synagoge te Kapernam, die in de vorige afdeling door Johannes zijn beschreven, heeft plaats gehad, dat een beslissend keerpunt in het leven van Jezus was. In geestelijk opzicht was Hij eigenlijk reeds toen een uitgeroeide uit het volk van God, zoals Hij volgens de profetie in Daniel 9:26 zou worden, in zoverre Hij in de haat van de Joden het niet kon wagen met Zijn discipelen te Jeruzalem het Paasfeest te houden. Terwijl de Evangelist op dezen haat wijst, die de Heere tot het verwijderd blijven van Judea noodzaakte, maakt Hij de overgang tot de volgende geschiedenis. Hij ziet daarmee tevens terug op de geschiedenis die in John 6:1 heeft plaats gehad en verklaart vervolgens, waarom wij Jezus, hoewel Pasen, het feest der Joden nabij was (John 7:4) en het nalaten van het pascha houden in de wet met de straf van uitroeiing bedreigd is (Numbers 9:13) toch niet te Jeruzalem als in John 2:13, vonden, maar in Galilea. Intussen valt juist om deze staat van zaken het pascha van het jaar 29 met zijn zwaartepunt niet naar Jeruzalem, maar naar Galilea, waar reeds een voorspel plaats heeft van hetgeen de Apostel (1 Corinthians 5:7) schrijft: "Ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus" en zo is onze evangelist, die anders slechts Jezus' feestreizen en wat daarmee samenhangt, ons uit Zijn leven, maar in John 6:1 uit Galilea vertelt, in zijn volle recht, als hij juist deze gebeurtenis uit de werkzaamheid in Galilea en wel deze alleen, in aanmerking neemt, want zij neemt de plaats in van de pascha-viering te Jeruzalem.

Vers 2

2. En het feest der Joden, waarvan in Leviticus 23:33, wordt gesproken, namelijk de loofhuttenzetting, die in het jaar 29 op twaalf tot negentien oktober valt, (vgl. de kalender in het slotwoord op 1 Makk. Nr. 4 a. ) was nabij.

Vers 2

2. En het feest der Joden, waarvan in Leviticus 23:33, wordt gesproken, namelijk de loofhuttenzetting, die in het jaar 29 op twaalf tot negentien oktober valt, (vgl. de kalender in het slotwoord op 1 Makk. Nr. 4 a. ) was nabij.

Vers 3

3. Zo zeiden dan Zijn broers, die van Nazareth naar Kaprnam tot Hem waren gekomen om Hem, van wie zij dachten, dat Hij in Zijn werkzaamheid op de verkeerde weg was gekomen, op de juiste baan te brengen, die naar hun mening alleen tot het doel kan leiden tot Hem: Vertrek van hier. Ga uit Galilea, dat toch slechts in een hoek van het heilige land ligt en voor de Messias van Israël de juiste plaats niet is om Zijn heerlijkheid te openbaren. Ga heen in Judea en voornamelijk naar Jeruzalem, de hoofdstad van het land, om U daar weer te vertonen, nadat Gij meer dan vijftien maanden daarvan verwijderd bent gebleven. Dit moet Gij doen, opdat ook Uw discipelen, die Gij van vroeger daar heeft (John 2:23; John 3:26; John 4:1) en die het reeds lang U ten kwade duiden, dat Gij U zo geheel aan hen onttrekt, Uw werken mogen aanschouwen, die Gij doet en tot Uw erkenning als Messias bij het volk een beslissende stap doen want wat zal de aanhang, die U hier in Galilea naloopt, baten? Daarop kunt Gij immers nooit steunen?

Vers 3

3. Zo zeiden dan Zijn broers, die van Nazareth naar Kaprnam tot Hem waren gekomen om Hem, van wie zij dachten, dat Hij in Zijn werkzaamheid op de verkeerde weg was gekomen, op de juiste baan te brengen, die naar hun mening alleen tot het doel kan leiden tot Hem: Vertrek van hier. Ga uit Galilea, dat toch slechts in een hoek van het heilige land ligt en voor de Messias van Israël de juiste plaats niet is om Zijn heerlijkheid te openbaren. Ga heen in Judea en voornamelijk naar Jeruzalem, de hoofdstad van het land, om U daar weer te vertonen, nadat Gij meer dan vijftien maanden daarvan verwijderd bent gebleven. Dit moet Gij doen, opdat ook Uw discipelen, die Gij van vroeger daar heeft (John 2:23; John 3:26; John 4:1) en die het reeds lang U ten kwade duiden, dat Gij U zo geheel aan hen onttrekt, Uw werken mogen aanschouwen, die Gij doet en tot Uw erkenning als Messias bij het volk een beslissende stap doen want wat zal de aanhang, die U hier in Galilea naloopt, baten? Daarop kunt Gij immers nooit steunen?

Vers 4

4. Want niemand doet iets in het verborgen en probeert zelf, dat men openlijk van Hem spreekt. Niemand, die zelf een openlijke, algemene plaats beoogt, doet wat hem tot die plaats verheffen kan, in een verborgen hoek, waar niemand van degenen, op wier oordeel en medewerking het aankomt, Hem kan zien en opmerken. Gij hebt u echter sinds lang met uw grote wonderwerken werkelijk in een hoek verborgen, toen Gij deze werken in Galilea verspilde. Als gij deze dingen, die Gij gedaan hebt en zeer geschikt zijn om u als Israël's Messias geloof te verwerven, doet, openbaar U zelf dan aan de wereld; verleg de schouwplaats van Uw werkzaamheid daarheen, waar voor Israël het wereldtoneel is, naar Judea en Jeruzalem, zo zult Gij tot Uw doel komen en spoedig de troon van David kunnen bestijgen, die U immers toekomt.

Vers 4

4. Want niemand doet iets in het verborgen en probeert zelf, dat men openlijk van Hem spreekt. Niemand, die zelf een openlijke, algemene plaats beoogt, doet wat hem tot die plaats verheffen kan, in een verborgen hoek, waar niemand van degenen, op wier oordeel en medewerking het aankomt, Hem kan zien en opmerken. Gij hebt u echter sinds lang met uw grote wonderwerken werkelijk in een hoek verborgen, toen Gij deze werken in Galilea verspilde. Als gij deze dingen, die Gij gedaan hebt en zeer geschikt zijn om u als Israël's Messias geloof te verwerven, doet, openbaar U zelf dan aan de wereld; verleg de schouwplaats van Uw werkzaamheid daarheen, waar voor Israël het wereldtoneel is, naar Judea en Jeruzalem, zo zult Gij tot Uw doel komen en spoedig de troon van David kunnen bestijgen, die U immers toekomt.

Vers 5

5. Met zo'n berispende aanmatigende taal spraken zij tot Hem, zodat zij Hem geheel op dezelfde wijze als de ruwe volksmenigte in John 6:14 v. behandelden. Want ook Zijn broers, die Hem onder Zijn bloedverwanten naar het vlees (Romans 9:3) het allernaaste waren geloofden niet in Hem. Zij erkenden Zijn goddelijke heerlijkheid niet, dat zij zich voor Hem de Verhevene boven alle mensen ootmoedig zouden hebben gebogen (John 3:31; John 8:23). Zij stonden integendeel op hetzelfde standpunt als het volk in het algemeen en zijn oversten (Acts 3:13, 1 Corinthians 2:8. ) Het bevestigde zich dus ook aan hen, wat in John 1:11 is gezegd (Matthew 13:57; Matthew 16:17)

Veel wordt onder de uitleggers gestreden, wie deze ongelovige broers van Jezus eigenlijk zijn geweest en waarin hun ongeloof bestond. Gaan wij van het laatste punt uit, dan is het duidelijk verkeerd om in het woord van de broers niets dan ironie en spot te vinden, zoals bijvoorbeeld Stier het verklaart: "Nu Broer, als Gij werkelijk de Messias bent (wij wachten echter liever, om op de ons dan toekomende eer te rekenen) maak er dan toch eindelijk ernst van en openbaar U!" Het is integendeel de volle ernst van de sprekers met hetgeen zij zeggen; zij nemen Jezus aan als de Messias, maar zoals Hij Zich geeft, willen zij Hem niet aannemen - en schrijven Hem nu de wegen, die Hij moet inslaan, naar hun vleselijken zin voor. Daardoor komen zij onder hetzelfde begrip van ongeloof, dat wij in John 6:1 vonden bij degenen, die wel aan de ene kant erkenden: "Deze is waarlijk de Profeet, die in de wereld komen zou" maar aan de andere kant ook beproefden Jezus te vangen en tot koning uit te roepen. Het is hetzelfde ongeloof, dat reeds in John 2:23, de velen kentekende, aan wie de Heere Zich niet kon toevertrouwen, hoewel zij geneigd waren om Hem om de tekenen, die Hij deed, voor de Messias te houden. Wij mogen echter dit begrip niet nog meer uitbreiden, zoals bijvoorbeeld Hengstenberg doet; dat ook degenen, die reeds tot de twaalf behoorden, onder de sprekers geweest zouden kunnen zijn. Want in naam van de twaalven (afgezien van Judas de verrader) heeft Petrus de belijdenis in John 6:68, en later die in Matthew 16:16 gedaan en de Heere heeft ze daarop als Zijn afgesloten gemeente geconstitueerd. Men doet hun dus onrecht als men het zwakke of klein geloof, dat hen nog aankleeft, als ongeloof voorstelt en hen ook plaatst onder het vonnis in John 7:7 : de wereld kan u niet haten (vgl. John 15:19). Omdat nu van de in Matthew 13:55 genoemde broers van Jezus drie (Jakobus, Simon en Judas) tot de apostelen behoorden, zoals wij bij Matthew 10:4 onder No. 9-11 hebben aangewezen, zo zou voor onze plaats alleen Jozes overblijven, maar van deze kan moeilijk worden gezegd: "Ook Zijn broers geloofden niet in Hem. " Zo zien wij ons dan verwezen naar de zwagers, of de mannen van de in Matthew 13:56 genoemde zusters van Jezus, tot wier kring reeds de hofmeester op de bruiloft te Kana behoord schijnt te hebben 2:10). Dat deze zeer goed onder de uitdrukking "broers" kunnen worden begrepen, daarvoor pleit de uitgestrekte betekenis van dat woord (Genesis 31:23, ). De uitgestrekte zin geeft ook een recht om de uitdrukking nu eens van deze, dan weer van die personen op te vatten, zodat, terwijl in Matthew 13:5 de broers van Jezus diens neven waren (?) ze hier Zijn zwagers zijn, evenals ook de uitdrukking "discipelen" naar de samenhang moet worden opgevat en nu eens de discipelen in engeren zin of de twaalf apostelen bedoelt, dan weer de aanhangers en navolgers van Jezus in het algemeen (Matthew 8:21. Luke 9:59). Evenals nu bij Johannes in John 19:25 het woord zuster, een aangehuwde zuster betekent, zo ligt het voor de hand om op onze plaats onder "broers" "zwagers" te verstaan; anders is het met de plaats in John 2:12.

Vers 5

5. Met zo'n berispende aanmatigende taal spraken zij tot Hem, zodat zij Hem geheel op dezelfde wijze als de ruwe volksmenigte in John 6:14 v. behandelden. Want ook Zijn broers, die Hem onder Zijn bloedverwanten naar het vlees (Romans 9:3) het allernaaste waren geloofden niet in Hem. Zij erkenden Zijn goddelijke heerlijkheid niet, dat zij zich voor Hem de Verhevene boven alle mensen ootmoedig zouden hebben gebogen (John 3:31; John 8:23). Zij stonden integendeel op hetzelfde standpunt als het volk in het algemeen en zijn oversten (Acts 3:13, 1 Corinthians 2:8. ) Het bevestigde zich dus ook aan hen, wat in John 1:11 is gezegd (Matthew 13:57; Matthew 16:17)

Veel wordt onder de uitleggers gestreden, wie deze ongelovige broers van Jezus eigenlijk zijn geweest en waarin hun ongeloof bestond. Gaan wij van het laatste punt uit, dan is het duidelijk verkeerd om in het woord van de broers niets dan ironie en spot te vinden, zoals bijvoorbeeld Stier het verklaart: "Nu Broer, als Gij werkelijk de Messias bent (wij wachten echter liever, om op de ons dan toekomende eer te rekenen) maak er dan toch eindelijk ernst van en openbaar U!" Het is integendeel de volle ernst van de sprekers met hetgeen zij zeggen; zij nemen Jezus aan als de Messias, maar zoals Hij Zich geeft, willen zij Hem niet aannemen - en schrijven Hem nu de wegen, die Hij moet inslaan, naar hun vleselijken zin voor. Daardoor komen zij onder hetzelfde begrip van ongeloof, dat wij in John 6:1 vonden bij degenen, die wel aan de ene kant erkenden: "Deze is waarlijk de Profeet, die in de wereld komen zou" maar aan de andere kant ook beproefden Jezus te vangen en tot koning uit te roepen. Het is hetzelfde ongeloof, dat reeds in John 2:23, de velen kentekende, aan wie de Heere Zich niet kon toevertrouwen, hoewel zij geneigd waren om Hem om de tekenen, die Hij deed, voor de Messias te houden. Wij mogen echter dit begrip niet nog meer uitbreiden, zoals bijvoorbeeld Hengstenberg doet; dat ook degenen, die reeds tot de twaalf behoorden, onder de sprekers geweest zouden kunnen zijn. Want in naam van de twaalven (afgezien van Judas de verrader) heeft Petrus de belijdenis in John 6:68, en later die in Matthew 16:16 gedaan en de Heere heeft ze daarop als Zijn afgesloten gemeente geconstitueerd. Men doet hun dus onrecht als men het zwakke of klein geloof, dat hen nog aankleeft, als ongeloof voorstelt en hen ook plaatst onder het vonnis in John 7:7 : de wereld kan u niet haten (vgl. John 15:19). Omdat nu van de in Matthew 13:55 genoemde broers van Jezus drie (Jakobus, Simon en Judas) tot de apostelen behoorden, zoals wij bij Matthew 10:4 onder No. 9-11 hebben aangewezen, zo zou voor onze plaats alleen Jozes overblijven, maar van deze kan moeilijk worden gezegd: "Ook Zijn broers geloofden niet in Hem. " Zo zien wij ons dan verwezen naar de zwagers, of de mannen van de in Matthew 13:56 genoemde zusters van Jezus, tot wier kring reeds de hofmeester op de bruiloft te Kana behoord schijnt te hebben 2:10). Dat deze zeer goed onder de uitdrukking "broers" kunnen worden begrepen, daarvoor pleit de uitgestrekte betekenis van dat woord (Genesis 31:23, ). De uitgestrekte zin geeft ook een recht om de uitdrukking nu eens van deze, dan weer van die personen op te vatten, zodat, terwijl in Matthew 13:5 de broers van Jezus diens neven waren (?) ze hier Zijn zwagers zijn, evenals ook de uitdrukking "discipelen" naar de samenhang moet worden opgevat en nu eens de discipelen in engeren zin of de twaalf apostelen bedoelt, dan weer de aanhangers en navolgers van Jezus in het algemeen (Matthew 8:21. Luke 9:59). Evenals nu bij Johannes in John 19:25 het woord zuster, een aangehuwde zuster betekent, zo ligt het voor de hand om op onze plaats onder "broers" "zwagers" te verstaan; anders is het met de plaats in John 2:12.

Vers 6

6. Jezus dan wees hen niet met een kort woord af, maar verklaarde met vriendelijke neerbuiging de zaak, die hen had bezig gehouden. Hij zei tot hen: Mijn tijd, om dat te doen, waartoe u Mij dringt, namelijk om Mij voor de wereld te openbaren en tot dat einde naar Judea te gaan, zal zeker nog eens komen (John 12:12, ), maar is nog niet hier. Ik moet de tijd, die de Vader hiervoor bepaald heeft, nauwkeurig in acht nemen (John 5:19 v. 2:4); maar uw tijd, omdat u zich bij uw besluiten en voornemens door eigen goedvinden en uitwendige omstandigheden laat leiden, is altijd bereid. U kunt dadelijk voortgaan tot volvoering van hetgeen u goeddunkt als slechts de tijd u gepast voorkomt,

Vers 6

6. Jezus dan wees hen niet met een kort woord af, maar verklaarde met vriendelijke neerbuiging de zaak, die hen had bezig gehouden. Hij zei tot hen: Mijn tijd, om dat te doen, waartoe u Mij dringt, namelijk om Mij voor de wereld te openbaren en tot dat einde naar Judea te gaan, zal zeker nog eens komen (John 12:12, ), maar is nog niet hier. Ik moet de tijd, die de Vader hiervoor bepaald heeft, nauwkeurig in acht nemen (John 5:19 v. 2:4); maar uw tijd, omdat u zich bij uw besluiten en voornemens door eigen goedvinden en uitwendige omstandigheden laat leiden, is altijd bereid. U kunt dadelijk voortgaan tot volvoering van hetgeen u goeddunkt als slechts de tijd u gepast voorkomt,

Vers 7

7. De wereld kan jullie niet haten, want jullie zijn nog van de wereld en dan is het woord van toepassing: de wereld heeft het hare lief (John 15:18. 1 John 5:4); maar Mij, die niet van de wereld ben, haat zij, omdat Ik van haar getuig dat haar werken boos zijn (John 3:19).

Vers 7

7. De wereld kan jullie niet haten, want jullie zijn nog van de wereld en dan is het woord van toepassing: de wereld heeft het hare lief (John 15:18. 1 John 5:4); maar Mij, die niet van de wereld ben, haat zij, omdat Ik van haar getuig dat haar werken boos zijn (John 3:19).

Vers 8

8. Gaan jullie volgens jullie plicht (Deuteronomy 16:16) op tot dit feest, dat door u alleen als een van de drie heilige feesten van Israël kan beschouwd worden. Ik ga nog niet op tot dit feest; want Mijn tijd om Mij voor de wereld te openbaren (John 7:4) en door lijden Mijn heerlijkheid in te gaan (Luke 24:26), is nog niet vervuld, maar zal pas op het volgende paasfeest zijn (Hoofdstuk . 13:1).

Vers 8

8. Gaan jullie volgens jullie plicht (Deuteronomy 16:16) op tot dit feest, dat door u alleen als een van de drie heilige feesten van Israël kan beschouwd worden. Ik ga nog niet op tot dit feest; want Mijn tijd om Mij voor de wereld te openbaren (John 7:4) en door lijden Mijn heerlijkheid in te gaan (Luke 24:26), is nog niet vervuld, maar zal pas op het volgende paasfeest zijn (Hoofdstuk . 13:1).

Vers 9

9. En toen Hij deze dingen tot hen gezegd had bleef Hij in Galilea, om van daar niet eerder te gaan, voordat de Vader Hem toonde, dat het uur nu daar was en waarheen Hij nu Zijn voet moest wenden.

Vers 9

9. En toen Hij deze dingen tot hen gezegd had bleef Hij in Galilea, om van daar niet eerder te gaan, voordat de Vader Hem toonde, dat het uur nu daar was en waarheen Hij nu Zijn voet moest wenden.

Vers 10

10. Maar toen Zijn broers van Kaprnam naar Nazareth waren terug gekeerd, zich daar eerst aan een feestkaravaan hadden aangesloten en vervolgens opgegaan waren, toen ging Hij ook zelf op tot het feest. Hij had van Zijn Vader de aanwijzing ontvangen dat de tijd, waarop Hij zou worden weggenomen, wat het begin aangaat, gekomen was en Hij dus nu Zijn aangezicht moest wenden om naar Jeruzalem te gaan (Luke 9:51). Hij ging echter niet openlijk, zoals Zijn broers hadden gewild, maar als in het verborgen, als iemand, die alle opzien wil vermijden, om vervolgens opeens en onverwacht uit Zijn verborgenheid op te treden als een profeet, die God gezonden heeft (John 7:14; vgl. 1 Kings 17:1).

Porphyrius, een zeer geacht Nieuw-platonisch wijsgeer uit Tyrus, een leerling van Plotinus (geb. 233 en gest. te Rome in het jaar 304 na Christus) haatte het Christendom en probeerde te bewijzen, dat het een geheel onbetrouwbare godsdienst was, vooral Paulus als in tegenspraak met Petrus voor te stellen. Deze heeft van onze plaats gebruik gemaakt om de Heere van onbetrouwbaarheid of ten minste van onbestendigheid te beschuldigen. Hij toch zei tot Zijn broers: "Ik wil niet opgaan tot het feest" (het woord "nog" staat in de beste handschriften niet en is blijkbaar correctuur), terwijl Hij snel daarop werkelijk opging, hoewel "als in het verborgen. " Om hem die grond tot zo'n verwijt te ontnemen, heeft men later het "niet" in een "nog niet" veranderd, maar daarmee alleen was de gehele zaak bedorven. Want dat kon en wilde Jezus nooit zeggen: "Ik ga nu nog niet op, maar na twee of drie dagen zal Ik gaan. " Ook kunnen al die verklaringen niet bevredigen, waarbij men of op het woord "feest" of op het "opgaan" de nadruk legt, om dit te verkrijgen dat de Heere slechts een opgaan in de Zin en voor het doel van Zijn broers, een deelnemen aan de feesttochten en de feestviering weigert, maar niet het komen naar Jeruzalem. Integendeel stond voor Jezus, als de broers met Hem spraken, van Zijn kant vast dat Hij niet naar het loofhuttenfeest moest gaan, maar eerst Pasen de voor Hem bestemde tijd was, om Zich weer te Jeruzalem te vertonen. Het gaan daarheen was voor Hem een gaan tot lijden en sterven en dat zijn eerst op het paasfeest worden vervuld; over de tussentijd had de Vader Hem nog niets geopenbaard. Wij hebben dus hier eveneens een beperkt weten van de Mensenzoon, zoals Hij dat in Mark 13:32 zelf van zich betuigt Zijn woord: "Ik wil niet opgaan tot dit feest, want Mijn tijd is nog niet vervuld" is ernstig gemeend en Zijn tijdelijk blijven in Galilea van die aard, dat Hij de Vader in de hemel voor het halfjaar tot aan Pasen vrij over Zich laat beschikken. Wanneer Hij nu spoedig daarop Zich uit Galilea verwijdert (Matthew 19:1) en Zijn aangezicht straks keert, om naar Jeruzalem te gaan (Luke 9:51), dan heeft niet Hij zelf Zijn besluit veranderd, zoals Porphyrius dat voorstelt, maar de Vader in de hemel heeft intussen Hem, die steeds Zijn stappen van boven liet besturen, op het beslissend ogenblik getoond wat Hij doen moest en Hij is alleen de wil van de Vader gevolgd. Ook bij ons heeft het plaats, dat wij wel in het algemeen Gods wil over ons kennen, maar over bijzondere punten is ons voor een tijd nog het juiste inzicht verborgen. Pas op het beslissend tijdstip komt de goddelijke opheldering of besturing van omstandigheden over iets, dat wij vroeger nog niet konden bedenken en zo wordt een verandering van ons oorspronkelijk plan noodzakelijk. Het zou zedelijk verkeerd zijn als wij wilden aannemen dat onze plicht van standvastigheid volstrekt eiste, dat wij bij het oorspronkelijk plan bleven, dat het met het betrouwbare van ons karakter niet overeenkwam van een eenmaal opgevat plan of een gegeven woord af te wijken. Wij zouden met de alwijze en alwetende God gelijk moeten staan als wij in staat zouden zijn dadelijk een voornemen of plan op te vatten, dat onder alle omstandigheden het juiste en beste was en nooit hoefde teruggenomen te worden; het vasthouden aan hetgeen wij later als verkeerd leren kennen, of als strijdend met de goddelijke wil, zou zeker zonde zijn. Evenals er een abstracte rechtvaardigheid is, die, als men haar wetten volgt, juist het tegendeel wordt, zo is er ook een abstracte consequentie, die tot louter onverstand kan worden en tot het plegen van de zwaarste misdaden kan leiden, zoals het voorbeeld van Saul in 1 Samuel 14:25-1 Samuel 14:26 en van Herodes in Mark 6:26, toont. "De standvastigheid van een Christen is even ver verwijderd van eigenzinnigheid als van wankelmoedigheid. Van de eerste, omdat de Christen zijn besluiten, die hij met het oog op de aanwezige omstandigheden nam, onder veranderde omstandigheden uit Christelijke wijsheid eveneens verandert (2 Corinthians 1:15. v. 23; 2:1) en omdat hij door beter inzien van wat goed en nuttig is, ook bereid is het voornemen op te geven, dat rustte op verkeerd of gebrekkig inzien van het laatste, omdat de verandering van zijn bedoelingen, neigingen en besluiten niet op verstandeloze, onzedelijke luimen of op mensenvrees of liefde tot de wereld rust, maar op verstandelijke en zedelijken grond. Op een standvastig mens kan men zich verlaten, want datgene, waarin hij zijn bedoelingen en besluiten kan veranderen, valt niet in het gebied van datgene, waarop een ander een zedelijk recht, waartoe hij dus een zedelijke verplichting zou hebben. " Zo hadden de broers van de Heere, omdat Hij tot hen gezegd had: "Ik ga niet op naar het feest" slechts een zedelijk recht daarop, dat Hij Zich nog niet voor de wereld openbaarde en een beslissing tot oprichting van het Messiaanse rijk teweeg bracht, maar wees tevens daarop, dat Hij in geen geval opging, en onder alle omstandigheden in Galilea bleef. De verplichting volgens dat recht heeft Jezus van Zijn kant getrouw gehouden, tot hun bedoelingen is Hij niet opgegaan. Dat Hij later toch nog naar Jeruzalem is gekomen, lag niet, zoals wij boven hebben gezien, in de oorspronkelijke bedoeling van de Heiland, maar was een leiding van de Vader, die Hem pas duidelijk is geworden nadat de broers reeds van Hem waren gegaan. Vatten wij de zaak zo op, de staat Zijn antwoord aan de broers geheel in het licht van het woord: "in Zijn mond is geen bedrog geweest" (Isaiah 53:9. 1 Petrus . 2:22). De Zoon van God, die in alle dingen, waarin Hij voor ons een voorbeeld moest worden, gelijk aan een ander mens geworden is, is niet op een wijze door het leven gegaan, dat Hij in moeilijke toestanden van Gods verlichting en leiding, nooit nodig had de mededeling van de Vader op het gebed, maar in het volle bezit van de goddelijke wijsheid en alwetendheid altijd reeds vanzelf zou hebben geweten wat Hij moest doen. Zo'n mening wijst Hij beslist af door Zijn woord in John 5:19 en is ook niet te rijmen met de stelling dat Hij, hoewel Hij Gods Zoon was, toch in hetgeen Hij heeft geleden, gehoorzaamheid heeft geleerd (Hebrews 5:8) en maakt Zijn bidden in de nacht, dat aan een werk van de dag van grote betekenis voorafging, zoals vooral de evangelist Lukas ons dat vertelt, tot enkel schijn. Verplaatsen wij ons in de toestand waarin Jezus Zich bevond toen de eis van Zijn broers tot Hem kwam, zo kwam het: "vertrek van hier" bij Hem overeen met de erkenning, dat de tijd nabij was om Galilea te verlaten. Had Hij toch reeds zelf uit het openbaar werken voor het volk Zich in de stilte van de arbeid aan Zijn discipelen moeten terugtrekken, Galilea was Hem door de verkeerde invloed van Zijn tegenstanders en door de geestelijke stompzinnigheid van de grote menigte tot een onrein Egypte geworden, waar Hij niet langer kon blijven. Van de uitgang, die Hij volbrengen zou te Jeruzalem, hadden ook Mozes en Elia op de berg der verheerlijking tot Hem gesproken (Luke 9:31). Alzo was hetgeen de broers verder verlangden: "Ga heen in Judea, opdat Uw discipelen Uw werken mogen zien, die Gij doet" zo Hij er naar had gehoord, niets anders geweest dan een bespoedigen van Zijn uitgang te Jeruzalem, die naar de raad van de Vader pas vervuld zou worden op het aanstaande feest, op pasen. Daarom kon Hij van het standpunt van dit menselijk bewustzijn van de broers geen antwoord geven, dan hetgeen Hij hen in Vers geeft. Hij spreekt open en zonder terughouding die gedachten uit, die Hemzelf voor de geest staan en bevatten niet in het minst een reservatio mentalis, of een verborgen gehouden gedachte van die aard, zoals de uitleggers nu zo en dan weer anders Hem proberen toe te dichten. Zonder twijfel had de Heere het plan om na het loofhuttenfeest Zijn arbeidsveld voor de tijd tot aan het naastbij zijnde pascha naar het land aan de andere kant van de Jordaan te verplaatsen, zoals Hij volgens Matthew 19:1-Matthew 19:20; Matthew 19:17 Mark 10:1-Mark 10:31 en Luke 9:57, Luke 18:30 dat later ook werkelijk heeft gedaan. De drie eerste Evangelisten, die deze werkzaamheid in Perea uitsluitend beschouwen, stellen ons de verwezenlijking van Jezus' eigen besluit, als wij ons zo mogen uitdrukken, voor. Maar - en dit is het, waarmee Johannes aanvullende optreedt - voordat het tot zo'n verwezenlijking zou komen, had Zijn hemelse Vader de Heere Jezus nog een ander buitengewoon werk toegedacht, namelijk het in John 5:1 ontstane conflict met de oversten te Jeruzalem in zo'n mate te verscherpen, dat de gedachten van moord, die reeds in de harten waren opgekomen en die geenszins waren uitgestorven, maar voor het ogenblik slechts geslapen hadden en weer waren opgewekt en aangewakkerd (Luke 5:17. Matthew 15:1) of in hun duivelse aard erkend en door het geloof in Israël's enigen Helper en Zaligmaker werden overwonnen, of zich nog meer bepaald ontwikkelden en tot werkelijke daad zouden worden. Daarbij toch laat God het met niemand blijven, dat hij met boze gedachten en satanische aanslagen speelt, ze naar welgevallen opvat en naar welgevallen weer terzijde stelt, maar Hij drijft er hem toe, dat hij of bekeerd wordt of in Zijn verderf rent 24:1). Het gehele volk zou met zijn oversten staan of vallen, zoals dat eveneens een van de goddelijke raadsbesluiten in Zijn regeren van de wereld is, dat de toestand van het hart en de bestraffing ervan bij regenten en onderdanen elkaar de hand moeten reiken (vgl. bij 2 Kings 21:9). Wat hetgeen Jezus volgens John 7:14-John 10:40 op het loofhuttenfeest en het feest van de tempelvernieuwing te Jeruzalem en in Judea spreekt en doet, voor de geschiedenis van Zijn lijden en sterven betekent, wordt door de uitleggers voldoende aangewezen. Hengstenberg bijvoorbeeld zegt: "alles in deze afdeling dient ter voorbereiding van Jezus' kruisdood. De taal van de Joden is voortdurend toenemend en Jezus wekt die steeds meer als opzettelijk op door het onafgebroken op de voorgrond stellen van de hoogheid van Zijn persoons, die voor de Joden zo aanstotelijk is. " Als dit zo is, dan moeten wij komen tot het natuurlijke gevolg, dat de Heere zo niet gesproken en gehandeld heeft uit eigen om zo te zeggen menselijken drang, maar dat Hij hier Zich onderwerpt aan een last, die Hem door een bijzondere openbaring van de Vader ten deel is geworden. Zijn opgaan naar Jeruzalem tot het loofhuttenfeest, waarvan Hij de gevolgen duidelijk zag in tegenoverstelling van hetgeen de broers zich daarvan beloofden, heeft zo min in Zijn eigen "Ik wil" zijn grond, dat het integendeel wat Hemzelf aangaat bij Hem is: "Ik wil niet. " Hij is echter ook hier gehoorzaam geworden; Hij heeft Zich voor de wil van de Vader, die anders luidde, gebogen en een van Zijn zwaarste werken met dit opgaan op Zich genomen, gelijk aan dat, toen Hij Judas Iskariot onder het getal van de twaalf mee opnam Uit (10:2 onder No. 12). Wij stellen ons de zaak zo voor: Nog aan de avond van dezelfde dag, waarop de broers tot Hem kwamen en na Zijn weigerend antwoord naar Nazareth waren teruggegaan, bracht Hij de nacht door met de Vader, in het gebed. Zijn verder werk, omdat Hij Galilea wilde verlaten, lag Hem op het hart en wel dacht Hij naar Perea te gaan. Maar daar ontvangt Hij de openbaring van de Vader: "niet naar Perea maar eerst naar Jeruzalem, reeds nu gedurende de nabijzijnde feestdag!" Als de Vader Hem daarmee in een toestand heeft gebracht, waarin het al de schijn heeft, als was Hij Zijn eigen, de broers bekend gemaakt voornemen ontrouw geworden, dan is dat ook, zoals alles in Zijn leven, ons ten goede geschied. De bovenvermelde wijze van abstracte gerechtigheid en consequentie heeft voor ons mensen zo'n verblindend schijnsel, dat menig gemoed geheel op haar verliefd en haar tot een godin maakt, waaraan hij alles ten offer brengt, ook het eigen betere weten. Des te meer was het nodig en heilzaam voor ons, dat de Beginner en Voleinder van het geloof eveneens in zo'n toestand Zich bevond, dat Hij de uitwendige schijn van consequentie en standvastigheid ten offer moest brengen om de Vader gehoorzaam te worden. Op welken weg en onder welke omstandigheden de Heere het opgaan tot het feest volbracht, blijkt uit $harmon$ 70-74 van de Evangeliënharmonie. Hij ging werkelijk, zoals de evangelist opmerkt, niet in het openbaar, maar als in het verborgen, hetgeen ons vooral ook bij het onderscheid tussen het gebeurde in Luke 10:38-Luke 11:13 en vervolgens in zeer zichtbaar voor ogen komt.

Ons komt het eenvoudiger en juister voor om het: "Ik ga niet op tot dit feest" met v. d. Palm te verklaren: "Ik ga niet op met de menigte van feestgangers; wanneer Ik daarheen ga, ga Ik later en onvergezeld. " De Heere ging zo verborgen als dit kon geschieden, Zich niet aansluitend aan de tot het feest opgaande gezelschappen, maar alleen met Zijn discipelen. De Heere hield niet van dat woelige, luidruchtige, pralende en schitterende, waar de wereldse mensen zo bijzonder op gesteld zijn. De Heere beminde de stilte, het verborgene en het eenvoudige. Zelfs de loop van de martelaren had meermalen iets heldhaftigs, hetgeen de loop van de Heere niet had. Trouwens men kan door een vuur draven, maar er stapvoets doorheen te gaan is nog iets anders. Bij de Heere Jezus is alles enig, Zijn loop is als de loop van de Zon aan de hemel, statig en heerlijk.

b. John 7:11-John 7:36. Jezus midden op het feest te Jeruzalem, leert in de tempel en spreekt met de Joden.

Vers 10

10. Maar toen Zijn broers van Kaprnam naar Nazareth waren terug gekeerd, zich daar eerst aan een feestkaravaan hadden aangesloten en vervolgens opgegaan waren, toen ging Hij ook zelf op tot het feest. Hij had van Zijn Vader de aanwijzing ontvangen dat de tijd, waarop Hij zou worden weggenomen, wat het begin aangaat, gekomen was en Hij dus nu Zijn aangezicht moest wenden om naar Jeruzalem te gaan (Luke 9:51). Hij ging echter niet openlijk, zoals Zijn broers hadden gewild, maar als in het verborgen, als iemand, die alle opzien wil vermijden, om vervolgens opeens en onverwacht uit Zijn verborgenheid op te treden als een profeet, die God gezonden heeft (John 7:14; vgl. 1 Kings 17:1).

Porphyrius, een zeer geacht Nieuw-platonisch wijsgeer uit Tyrus, een leerling van Plotinus (geb. 233 en gest. te Rome in het jaar 304 na Christus) haatte het Christendom en probeerde te bewijzen, dat het een geheel onbetrouwbare godsdienst was, vooral Paulus als in tegenspraak met Petrus voor te stellen. Deze heeft van onze plaats gebruik gemaakt om de Heere van onbetrouwbaarheid of ten minste van onbestendigheid te beschuldigen. Hij toch zei tot Zijn broers: "Ik wil niet opgaan tot het feest" (het woord "nog" staat in de beste handschriften niet en is blijkbaar correctuur), terwijl Hij snel daarop werkelijk opging, hoewel "als in het verborgen. " Om hem die grond tot zo'n verwijt te ontnemen, heeft men later het "niet" in een "nog niet" veranderd, maar daarmee alleen was de gehele zaak bedorven. Want dat kon en wilde Jezus nooit zeggen: "Ik ga nu nog niet op, maar na twee of drie dagen zal Ik gaan. " Ook kunnen al die verklaringen niet bevredigen, waarbij men of op het woord "feest" of op het "opgaan" de nadruk legt, om dit te verkrijgen dat de Heere slechts een opgaan in de Zin en voor het doel van Zijn broers, een deelnemen aan de feesttochten en de feestviering weigert, maar niet het komen naar Jeruzalem. Integendeel stond voor Jezus, als de broers met Hem spraken, van Zijn kant vast dat Hij niet naar het loofhuttenfeest moest gaan, maar eerst Pasen de voor Hem bestemde tijd was, om Zich weer te Jeruzalem te vertonen. Het gaan daarheen was voor Hem een gaan tot lijden en sterven en dat zijn eerst op het paasfeest worden vervuld; over de tussentijd had de Vader Hem nog niets geopenbaard. Wij hebben dus hier eveneens een beperkt weten van de Mensenzoon, zoals Hij dat in Mark 13:32 zelf van zich betuigt Zijn woord: "Ik wil niet opgaan tot dit feest, want Mijn tijd is nog niet vervuld" is ernstig gemeend en Zijn tijdelijk blijven in Galilea van die aard, dat Hij de Vader in de hemel voor het halfjaar tot aan Pasen vrij over Zich laat beschikken. Wanneer Hij nu spoedig daarop Zich uit Galilea verwijdert (Matthew 19:1) en Zijn aangezicht straks keert, om naar Jeruzalem te gaan (Luke 9:51), dan heeft niet Hij zelf Zijn besluit veranderd, zoals Porphyrius dat voorstelt, maar de Vader in de hemel heeft intussen Hem, die steeds Zijn stappen van boven liet besturen, op het beslissend ogenblik getoond wat Hij doen moest en Hij is alleen de wil van de Vader gevolgd. Ook bij ons heeft het plaats, dat wij wel in het algemeen Gods wil over ons kennen, maar over bijzondere punten is ons voor een tijd nog het juiste inzicht verborgen. Pas op het beslissend tijdstip komt de goddelijke opheldering of besturing van omstandigheden over iets, dat wij vroeger nog niet konden bedenken en zo wordt een verandering van ons oorspronkelijk plan noodzakelijk. Het zou zedelijk verkeerd zijn als wij wilden aannemen dat onze plicht van standvastigheid volstrekt eiste, dat wij bij het oorspronkelijk plan bleven, dat het met het betrouwbare van ons karakter niet overeenkwam van een eenmaal opgevat plan of een gegeven woord af te wijken. Wij zouden met de alwijze en alwetende God gelijk moeten staan als wij in staat zouden zijn dadelijk een voornemen of plan op te vatten, dat onder alle omstandigheden het juiste en beste was en nooit hoefde teruggenomen te worden; het vasthouden aan hetgeen wij later als verkeerd leren kennen, of als strijdend met de goddelijke wil, zou zeker zonde zijn. Evenals er een abstracte rechtvaardigheid is, die, als men haar wetten volgt, juist het tegendeel wordt, zo is er ook een abstracte consequentie, die tot louter onverstand kan worden en tot het plegen van de zwaarste misdaden kan leiden, zoals het voorbeeld van Saul in 1 Samuel 14:25-1 Samuel 14:26 en van Herodes in Mark 6:26, toont. "De standvastigheid van een Christen is even ver verwijderd van eigenzinnigheid als van wankelmoedigheid. Van de eerste, omdat de Christen zijn besluiten, die hij met het oog op de aanwezige omstandigheden nam, onder veranderde omstandigheden uit Christelijke wijsheid eveneens verandert (2 Corinthians 1:15. v. 23; 2:1) en omdat hij door beter inzien van wat goed en nuttig is, ook bereid is het voornemen op te geven, dat rustte op verkeerd of gebrekkig inzien van het laatste, omdat de verandering van zijn bedoelingen, neigingen en besluiten niet op verstandeloze, onzedelijke luimen of op mensenvrees of liefde tot de wereld rust, maar op verstandelijke en zedelijken grond. Op een standvastig mens kan men zich verlaten, want datgene, waarin hij zijn bedoelingen en besluiten kan veranderen, valt niet in het gebied van datgene, waarop een ander een zedelijk recht, waartoe hij dus een zedelijke verplichting zou hebben. " Zo hadden de broers van de Heere, omdat Hij tot hen gezegd had: "Ik ga niet op naar het feest" slechts een zedelijk recht daarop, dat Hij Zich nog niet voor de wereld openbaarde en een beslissing tot oprichting van het Messiaanse rijk teweeg bracht, maar wees tevens daarop, dat Hij in geen geval opging, en onder alle omstandigheden in Galilea bleef. De verplichting volgens dat recht heeft Jezus van Zijn kant getrouw gehouden, tot hun bedoelingen is Hij niet opgegaan. Dat Hij later toch nog naar Jeruzalem is gekomen, lag niet, zoals wij boven hebben gezien, in de oorspronkelijke bedoeling van de Heiland, maar was een leiding van de Vader, die Hem pas duidelijk is geworden nadat de broers reeds van Hem waren gegaan. Vatten wij de zaak zo op, de staat Zijn antwoord aan de broers geheel in het licht van het woord: "in Zijn mond is geen bedrog geweest" (Isaiah 53:9. 1 Petrus . 2:22). De Zoon van God, die in alle dingen, waarin Hij voor ons een voorbeeld moest worden, gelijk aan een ander mens geworden is, is niet op een wijze door het leven gegaan, dat Hij in moeilijke toestanden van Gods verlichting en leiding, nooit nodig had de mededeling van de Vader op het gebed, maar in het volle bezit van de goddelijke wijsheid en alwetendheid altijd reeds vanzelf zou hebben geweten wat Hij moest doen. Zo'n mening wijst Hij beslist af door Zijn woord in John 5:19 en is ook niet te rijmen met de stelling dat Hij, hoewel Hij Gods Zoon was, toch in hetgeen Hij heeft geleden, gehoorzaamheid heeft geleerd (Hebrews 5:8) en maakt Zijn bidden in de nacht, dat aan een werk van de dag van grote betekenis voorafging, zoals vooral de evangelist Lukas ons dat vertelt, tot enkel schijn. Verplaatsen wij ons in de toestand waarin Jezus Zich bevond toen de eis van Zijn broers tot Hem kwam, zo kwam het: "vertrek van hier" bij Hem overeen met de erkenning, dat de tijd nabij was om Galilea te verlaten. Had Hij toch reeds zelf uit het openbaar werken voor het volk Zich in de stilte van de arbeid aan Zijn discipelen moeten terugtrekken, Galilea was Hem door de verkeerde invloed van Zijn tegenstanders en door de geestelijke stompzinnigheid van de grote menigte tot een onrein Egypte geworden, waar Hij niet langer kon blijven. Van de uitgang, die Hij volbrengen zou te Jeruzalem, hadden ook Mozes en Elia op de berg der verheerlijking tot Hem gesproken (Luke 9:31). Alzo was hetgeen de broers verder verlangden: "Ga heen in Judea, opdat Uw discipelen Uw werken mogen zien, die Gij doet" zo Hij er naar had gehoord, niets anders geweest dan een bespoedigen van Zijn uitgang te Jeruzalem, die naar de raad van de Vader pas vervuld zou worden op het aanstaande feest, op pasen. Daarom kon Hij van het standpunt van dit menselijk bewustzijn van de broers geen antwoord geven, dan hetgeen Hij hen in Vers geeft. Hij spreekt open en zonder terughouding die gedachten uit, die Hemzelf voor de geest staan en bevatten niet in het minst een reservatio mentalis, of een verborgen gehouden gedachte van die aard, zoals de uitleggers nu zo en dan weer anders Hem proberen toe te dichten. Zonder twijfel had de Heere het plan om na het loofhuttenfeest Zijn arbeidsveld voor de tijd tot aan het naastbij zijnde pascha naar het land aan de andere kant van de Jordaan te verplaatsen, zoals Hij volgens Matthew 19:1-Matthew 19:20; Matthew 19:17 Mark 10:1-Mark 10:31 en Luke 9:57, Luke 18:30 dat later ook werkelijk heeft gedaan. De drie eerste Evangelisten, die deze werkzaamheid in Perea uitsluitend beschouwen, stellen ons de verwezenlijking van Jezus' eigen besluit, als wij ons zo mogen uitdrukken, voor. Maar - en dit is het, waarmee Johannes aanvullende optreedt - voordat het tot zo'n verwezenlijking zou komen, had Zijn hemelse Vader de Heere Jezus nog een ander buitengewoon werk toegedacht, namelijk het in John 5:1 ontstane conflict met de oversten te Jeruzalem in zo'n mate te verscherpen, dat de gedachten van moord, die reeds in de harten waren opgekomen en die geenszins waren uitgestorven, maar voor het ogenblik slechts geslapen hadden en weer waren opgewekt en aangewakkerd (Luke 5:17. Matthew 15:1) of in hun duivelse aard erkend en door het geloof in Israël's enigen Helper en Zaligmaker werden overwonnen, of zich nog meer bepaald ontwikkelden en tot werkelijke daad zouden worden. Daarbij toch laat God het met niemand blijven, dat hij met boze gedachten en satanische aanslagen speelt, ze naar welgevallen opvat en naar welgevallen weer terzijde stelt, maar Hij drijft er hem toe, dat hij of bekeerd wordt of in Zijn verderf rent 24:1). Het gehele volk zou met zijn oversten staan of vallen, zoals dat eveneens een van de goddelijke raadsbesluiten in Zijn regeren van de wereld is, dat de toestand van het hart en de bestraffing ervan bij regenten en onderdanen elkaar de hand moeten reiken (vgl. bij 2 Kings 21:9). Wat hetgeen Jezus volgens John 7:14-John 10:40 op het loofhuttenfeest en het feest van de tempelvernieuwing te Jeruzalem en in Judea spreekt en doet, voor de geschiedenis van Zijn lijden en sterven betekent, wordt door de uitleggers voldoende aangewezen. Hengstenberg bijvoorbeeld zegt: "alles in deze afdeling dient ter voorbereiding van Jezus' kruisdood. De taal van de Joden is voortdurend toenemend en Jezus wekt die steeds meer als opzettelijk op door het onafgebroken op de voorgrond stellen van de hoogheid van Zijn persoons, die voor de Joden zo aanstotelijk is. " Als dit zo is, dan moeten wij komen tot het natuurlijke gevolg, dat de Heere zo niet gesproken en gehandeld heeft uit eigen om zo te zeggen menselijken drang, maar dat Hij hier Zich onderwerpt aan een last, die Hem door een bijzondere openbaring van de Vader ten deel is geworden. Zijn opgaan naar Jeruzalem tot het loofhuttenfeest, waarvan Hij de gevolgen duidelijk zag in tegenoverstelling van hetgeen de broers zich daarvan beloofden, heeft zo min in Zijn eigen "Ik wil" zijn grond, dat het integendeel wat Hemzelf aangaat bij Hem is: "Ik wil niet. " Hij is echter ook hier gehoorzaam geworden; Hij heeft Zich voor de wil van de Vader, die anders luidde, gebogen en een van Zijn zwaarste werken met dit opgaan op Zich genomen, gelijk aan dat, toen Hij Judas Iskariot onder het getal van de twaalf mee opnam Uit (10:2 onder No. 12). Wij stellen ons de zaak zo voor: Nog aan de avond van dezelfde dag, waarop de broers tot Hem kwamen en na Zijn weigerend antwoord naar Nazareth waren teruggegaan, bracht Hij de nacht door met de Vader, in het gebed. Zijn verder werk, omdat Hij Galilea wilde verlaten, lag Hem op het hart en wel dacht Hij naar Perea te gaan. Maar daar ontvangt Hij de openbaring van de Vader: "niet naar Perea maar eerst naar Jeruzalem, reeds nu gedurende de nabijzijnde feestdag!" Als de Vader Hem daarmee in een toestand heeft gebracht, waarin het al de schijn heeft, als was Hij Zijn eigen, de broers bekend gemaakt voornemen ontrouw geworden, dan is dat ook, zoals alles in Zijn leven, ons ten goede geschied. De bovenvermelde wijze van abstracte gerechtigheid en consequentie heeft voor ons mensen zo'n verblindend schijnsel, dat menig gemoed geheel op haar verliefd en haar tot een godin maakt, waaraan hij alles ten offer brengt, ook het eigen betere weten. Des te meer was het nodig en heilzaam voor ons, dat de Beginner en Voleinder van het geloof eveneens in zo'n toestand Zich bevond, dat Hij de uitwendige schijn van consequentie en standvastigheid ten offer moest brengen om de Vader gehoorzaam te worden. Op welken weg en onder welke omstandigheden de Heere het opgaan tot het feest volbracht, blijkt uit $harmon$ 70-74 van de Evangeliënharmonie. Hij ging werkelijk, zoals de evangelist opmerkt, niet in het openbaar, maar als in het verborgen, hetgeen ons vooral ook bij het onderscheid tussen het gebeurde in Luke 10:38-Luke 11:13 en vervolgens in zeer zichtbaar voor ogen komt.

Ons komt het eenvoudiger en juister voor om het: "Ik ga niet op tot dit feest" met v. d. Palm te verklaren: "Ik ga niet op met de menigte van feestgangers; wanneer Ik daarheen ga, ga Ik later en onvergezeld. " De Heere ging zo verborgen als dit kon geschieden, Zich niet aansluitend aan de tot het feest opgaande gezelschappen, maar alleen met Zijn discipelen. De Heere hield niet van dat woelige, luidruchtige, pralende en schitterende, waar de wereldse mensen zo bijzonder op gesteld zijn. De Heere beminde de stilte, het verborgene en het eenvoudige. Zelfs de loop van de martelaren had meermalen iets heldhaftigs, hetgeen de loop van de Heere niet had. Trouwens men kan door een vuur draven, maar er stapvoets doorheen te gaan is nog iets anders. Bij de Heere Jezus is alles enig, Zijn loop is als de loop van de Zon aan de hemel, statig en heerlijk.

b. John 7:11-John 7:36. Jezus midden op het feest te Jeruzalem, leert in de tempel en spreekt met de Joden.

Vers 11

11. Op woensdag de twaalfde oktober was het loofhuttenfeest begonnen. In die tijd was de Heer eerst tot nabij Jericho gekomen, om de terugkomst van de zeventig discipelen af te wachten (Luke 10:17). De Joden dan vermoedden zo te Jeruzalem niet dat Hij later zou komen en zochten Hem in het feest. Zij verwonderden zich, dat zij Hem niet in de tempel vonden, zoals zij handen verondersteld en zeiden: Waar is Hij?

a)John 11:56.

De uitdrukking "Joden" geeft hier het gehele volk te kennen met insluiting van de oversten. Men zal, omdat wij het recht niet hebben de laatsten in het bijzonder daaronder te verstaan, ook het woord "Hij" niet in verachtelijke zijn mogen opvatten; het werd integendeel door mensen van verschillende richting met verschillend gevoel gesproken. Het woord staat niet zelden om iets bijzonders te kennen te geven: "de beroemde" Jezus werd van alle kanten als een bijzondere persoonlijkheid aangezien, de gedachten van de verschillende richtingen bewogen zich om Hem.

Zoveel had men toch ingezien, dat het van grote betekenis voor de toekomst van het gehele volk moest zijn, of Hij invloed zou hebben of niet. Met grote spanning wachtte men dat Hij iets nieuws zou doen, om een beslissing te bewerken.

Dat Hij nu niet bij het feest verscheen, legde zich als een ban op de harten en maakte dat zij op het anders zo vrolijke feest niet echt vrolijk werden. Inderdaad is geen feest zonder Christus een feest.

Waar is Hij dan? zo zou men ook vaak bij geruismakende kerkelijke plechtigheden, of bij geleerde opgesierde predikingen vragen: waar is Hij, de hoofdpersoon?

Vers 11

11. Op woensdag de twaalfde oktober was het loofhuttenfeest begonnen. In die tijd was de Heer eerst tot nabij Jericho gekomen, om de terugkomst van de zeventig discipelen af te wachten (Luke 10:17). De Joden dan vermoedden zo te Jeruzalem niet dat Hij later zou komen en zochten Hem in het feest. Zij verwonderden zich, dat zij Hem niet in de tempel vonden, zoals zij handen verondersteld en zeiden: Waar is Hij?

a)John 11:56.

De uitdrukking "Joden" geeft hier het gehele volk te kennen met insluiting van de oversten. Men zal, omdat wij het recht niet hebben de laatsten in het bijzonder daaronder te verstaan, ook het woord "Hij" niet in verachtelijke zijn mogen opvatten; het werd integendeel door mensen van verschillende richting met verschillend gevoel gesproken. Het woord staat niet zelden om iets bijzonders te kennen te geven: "de beroemde" Jezus werd van alle kanten als een bijzondere persoonlijkheid aangezien, de gedachten van de verschillende richtingen bewogen zich om Hem.

Zoveel had men toch ingezien, dat het van grote betekenis voor de toekomst van het gehele volk moest zijn, of Hij invloed zou hebben of niet. Met grote spanning wachtte men dat Hij iets nieuws zou doen, om een beslissing te bewerken.

Dat Hij nu niet bij het feest verscheen, legde zich als een ban op de harten en maakte dat zij op het anders zo vrolijke feest niet echt vrolijk werden. Inderdaad is geen feest zonder Christus een feest.

Waar is Hij dan? zo zou men ook vaak bij geruismakende kerkelijke plechtigheden, of bij geleerde opgesierde predikingen vragen: waar is Hij, de hoofdpersoon?

Vers 12

12. a) En er was op deze en de beide volgende dagen veel gemurmel, een half luid, slechts in afgesloten kringen gevoerd spreken van Hem onder de menigte, die uit het gehele land naar de heilige plaats waren samengestroomd. Sommigen zeiden: b) Hij is goed, Hij meent het goed met het volk, zodat dit er slechts geluk en zegen van zou hebben, wanneer het Hem als Zijn Messias erkende; en anderen, die echter het minder deel uitmaken, traden driester en bepaalder met hun oordeel op en zeiden: Nee, maar Hij verleidt de schare. Hij heeft het verdiend dat onze oversten scherp op Hem acht geven.

a) John 9:16; John 10:19. b) Matthew 21:46. Luke 7:16. John 6:14; John 7:40.

Vers 12

12. a) En er was op deze en de beide volgende dagen veel gemurmel, een half luid, slechts in afgesloten kringen gevoerd spreken van Hem onder de menigte, die uit het gehele land naar de heilige plaats waren samengestroomd. Sommigen zeiden: b) Hij is goed, Hij meent het goed met het volk, zodat dit er slechts geluk en zegen van zou hebben, wanneer het Hem als Zijn Messias erkende; en anderen, die echter het minder deel uitmaken, traden driester en bepaalder met hun oordeel op en zeiden: Nee, maar Hij verleidt de schare. Hij heeft het verdiend dat onze oversten scherp op Hem acht geven.

a) John 9:16; John 10:19. b) Matthew 21:46. Luke 7:16. John 6:14; John 7:40.

Vers 13

13. Nochtans sprak niemand van degenen, die het eerste gevoelen waren toegedaan, vrijmoedig van Hem, a) om de vrees van de Joden, de oversten, die de openbare mening beheersten en niet lieten doorgaan wat tegen hun wegen en gedachten was.

a) John 9:22; John 12:42; John 19:38.

De vrees voor de Joden was ook de macht, die de tong van de welgezinden bond, ten bewijze hoe weinig ook bij hen het geloof nog was doorgebroken; het waarachtig geloof drijft de vrees buiten.

Nieuwsgierigheid zonder vrucht, onzeker weten en bij degenen, die Jezus toegenegen waren, vrees, om hun mening of neiging te belijden: dat is het wat Israël karakteriseert en tevens een profetie van Zijn gericht is.

Vers 13

13. Nochtans sprak niemand van degenen, die het eerste gevoelen waren toegedaan, vrijmoedig van Hem, a) om de vrees van de Joden, de oversten, die de openbare mening beheersten en niet lieten doorgaan wat tegen hun wegen en gedachten was.

a) John 9:22; John 12:42; John 19:38.

De vrees voor de Joden was ook de macht, die de tong van de welgezinden bond, ten bewijze hoe weinig ook bij hen het geloof nog was doorgebroken; het waarachtig geloof drijft de vrees buiten.

Nieuwsgierigheid zonder vrucht, onzeker weten en bij degenen, die Jezus toegenegen waren, vrees, om hun mening of neiging te belijden: dat is het wat Israël karakteriseert en tevens een profetie van Zijn gericht is.

Vers 14

14. Maar toen het nu in het midden van het feest was, op de vierde dag, d. i. op zaterdag 15 oktober, nadat Hij de nacht te voren Zich nogmaals door gebed had gesterkt (Luke 11:1), ging Jezus op in den tempel en leerde, omdat het juist feest-sabbat was, over een afdeling van deHeilige Schrift.

Uit de aard van deze dag, die een Zaterdag was, wordt het duidelijk waarom Jezus juist op deze in de tempel gaat en leervoordrachten uit de Schrift houdt, waarom Hij over Sabbatsschennis, waarvan Hij vroeger beschuldigd werd, spreekt (John 7:19, ).

Toen Hij hen leerde schijnt Hij niet van Zichzelf begonnen te Zijn, omdat de Joden daarvan later niets zeggen (vgl. John 7:15); zonder twijfel had Zijn leren betrekking op ontwikkeling van de inhoud van de Schrift vooral van het profetische woord (Luke 4:16, ; Luke 24:27).

De Joden, die misschien al maatregelen genomen hadden om Hem op de karavanenweg te vangen, voelen zich door die mislukking diep teleurgesteld, maar des te meer verbaasd toen Hij daar te midden van het feest onverwacht verscheen. Geen vrees weerhield Hem, wijze bedachtzaamheid had het ogenblik van vertrek bepaald; zondaarsliefde dreef Hem uit, om daar onder die duizenden van Israël een goed zaad te zaaien en zodoende te Jeruzalem een schifting teweeg te brengen.

Vers 14

14. Maar toen het nu in het midden van het feest was, op de vierde dag, d. i. op zaterdag 15 oktober, nadat Hij de nacht te voren Zich nogmaals door gebed had gesterkt (Luke 11:1), ging Jezus op in den tempel en leerde, omdat het juist feest-sabbat was, over een afdeling van deHeilige Schrift.

Uit de aard van deze dag, die een Zaterdag was, wordt het duidelijk waarom Jezus juist op deze in de tempel gaat en leervoordrachten uit de Schrift houdt, waarom Hij over Sabbatsschennis, waarvan Hij vroeger beschuldigd werd, spreekt (John 7:19, ).

Toen Hij hen leerde schijnt Hij niet van Zichzelf begonnen te Zijn, omdat de Joden daarvan later niets zeggen (vgl. John 7:15); zonder twijfel had Zijn leren betrekking op ontwikkeling van de inhoud van de Schrift vooral van het profetische woord (Luke 4:16, ; Luke 24:27).

De Joden, die misschien al maatregelen genomen hadden om Hem op de karavanenweg te vangen, voelen zich door die mislukking diep teleurgesteld, maar des te meer verbaasd toen Hij daar te midden van het feest onverwacht verscheen. Geen vrees weerhield Hem, wijze bedachtzaamheid had het ogenblik van vertrek bepaald; zondaarsliefde dreef Hem uit, om daar onder die duizenden van Israël een goed zaad te zaaien en zodoende te Jeruzalem een schifting teweeg te brengen.

Vers 15

15. En de Joden, de Farizeeën en Schriftgeleerden, die Zijn voordracht mee hadden aangehoord en een diepe indruk hadden ontvangen van Zijn diep inzien in het goddelijk woord (Luke 2:47; Luke 4:32. Mark 1:22. Matthew 7:28 v. ), verwonderden zich en zeiden onder elkaar: Hoe weet deze de Schriften, dat Hij ze op zo juiste wijze weet uit te leggen, omdat Hij ze niet in een van onze leerscholen 2:45") geleerd heeft (Mark 6:2 v. Acts 4:13)? Dat Hij niet door hun scholen was gegaan wisten de Schriftgeleerden (niemand van hen had Hem onder de menigte van zijn kwekelingen gezien) en merkten zij ook uit Zijn leerwijze op en toch moesten zij Hem voor een Schriftgeleerde erkennen. In plaats dat deze erkentenis, aan hun geweten ontperst, hen nu zou leiden tot de erkenning van Jezus' geest en persoon, dient zij hun slechts daartoe, om zich pas echt deze ongerechtigde te verzetten. Het verdere van de geschiedenis, waartoe wij spoedig komen, is de allengs voortgaande verstokking van de Joden tegen de waarheid, die zich aan hun weten en geweten openbaart en bovendien ook het oordeel van de verharding; dit zal ons ook verklaren waarom de Heere hen later kinderen van de duivel kan noemen.

Het woord van de Joden is van gewicht tegen oude en nieuwe pogingen om Jezus' wijsheid af te leiden van de school van menselijke vorming.

Vers 15

15. En de Joden, de Farizeeën en Schriftgeleerden, die Zijn voordracht mee hadden aangehoord en een diepe indruk hadden ontvangen van Zijn diep inzien in het goddelijk woord (Luke 2:47; Luke 4:32. Mark 1:22. Matthew 7:28 v. ), verwonderden zich en zeiden onder elkaar: Hoe weet deze de Schriften, dat Hij ze op zo juiste wijze weet uit te leggen, omdat Hij ze niet in een van onze leerscholen 2:45") geleerd heeft (Mark 6:2 v. Acts 4:13)? Dat Hij niet door hun scholen was gegaan wisten de Schriftgeleerden (niemand van hen had Hem onder de menigte van zijn kwekelingen gezien) en merkten zij ook uit Zijn leerwijze op en toch moesten zij Hem voor een Schriftgeleerde erkennen. In plaats dat deze erkentenis, aan hun geweten ontperst, hen nu zou leiden tot de erkenning van Jezus' geest en persoon, dient zij hun slechts daartoe, om zich pas echt deze ongerechtigde te verzetten. Het verdere van de geschiedenis, waartoe wij spoedig komen, is de allengs voortgaande verstokking van de Joden tegen de waarheid, die zich aan hun weten en geweten openbaart en bovendien ook het oordeel van de verharding; dit zal ons ook verklaren waarom de Heere hen later kinderen van de duivel kan noemen.

Het woord van de Joden is van gewicht tegen oude en nieuwe pogingen om Jezus' wijsheid af te leiden van de school van menselijke vorming.

Vers 16

16. Jezus wilde nu een gevolgtrekking voorkomen, die zij reeds op het punt waren te maken, dat Hij namelijk geen leerling was van hun gild, maar slechts van Zichzelf, uit eigen vinding en op eigen macht sprak en daarom een aanmatigend mens was, die geen opmerking verdiende, maar binnen zijn eigen grenzen moest worden teruggewezen. Hij antwoordde hun op hun overleggingen en zei: a) Mijn leer, hoewel de Mijne, omdat Ik ze voordraag en door haar Mij van andere leraars onderscheid, is de Mijne niet, wat de oorsprong aangaat, zodat zij een vrucht zou zijn van Mijn menselijk denken, maar zij is de leer van degene die Mij gezonden heeft. De Vader heeft Zijn woorden in Mijn mond gegeven en daarin gedaan, wat Hij ten opzichte van de in Deuteronomy 18:15, beloofde profeet heefttoegezegd.

a) Joh 3:11; 8:28; 12:49; 14:10, 24.

De Heere wil met dit woord niet alleen zeggen, dat Zijn woord geen uitvinding is van eigen wijsheid, geen verdichting van zuiver menselijke gedachten, maar Hem door God geopenbaard; want dat is ook waar van het woord van de profeten en apostelen en ieder vroom prediker kan dat in zekere zin van Zijn leer zeggen. De Heere wil zeggen, dat Zijn woord gesproken is uit de innigste eenheid met de Vader, uit de diepte van de eeuwige waarheid, die God zelf is, zodat het in de meest eigenlijke zin Gods woord is. En wie dat van Zijn woord kan zeggen, moet in een betrekking tot God staan als geen ander mens; Hij moet de waarheid en het leven zelf zijn.

Nadere verklaring over het geheim van Zijn persoon, van Zijn oorsprong enz. , heeft Hij op deze dag niet gegeven; Hij zegt nu niet eens: Mijn Vader, maar altijd alleen: "die Mij gezonden heeft. "

Jezus doelt in John 7:15 stellig op Zijn aanschouwing van de geestelijke dingen, eer Hij in de wereld kwam (John 3:11); maar het is ook ontegenzeglijk, dat Hij Zich een bestendige en innerlijke mededeling van Gods gedachte toekende (John 5:30, John 5:37). Maar buiten Hem waren er ook harten, in wie de Vader sprak. "Is er niet geschreven in uw wet, zo vroeg Hij eens aan de Joden (John 6:45), dat allen van God geleerd zullen zijn? Welnu, een ieder, die de stem van de Vader hoorde, zou tot Hem komen, het waren de hongerigen en dorstigen naar de gerechtigheid, de zielen, die Gods wil wilden doen, zoals die wil aan Israël in de profetie geopenbaard was (John 5:39-John 5:47. Luke 16:31). Elke zo gestemde ziel zou zich over de oorsprong van Zijn leer uitspreken. De Joden konden en mochten zich daarover niet uitlaten, want zij wilden de begeerten van de duivel, hun vader, doen. En wat Zijn geestverwanten zouden bekennen, heeft geen opzettelijke aanduiding nodig: de wijsheid zal gerechtvaardigd worden van al haar kinderen (Luke 7:35). De goddelijke oorsprong van Jezus' leer kan dus alleen door Gods leerlingen erkend worden. De tegenstander te bewijzen dat Hij doet wat Hij van Zijn Vader gehoord heeft (John 8:38) en dat die tegenstander verkeerd oordeelt over de Godsgezant, is vergeefse moeite, hij behoort tot een heel andere wereld. Ten behoeve van de leerlingen van God geeft Jezus echter een maatstaf ter beoordeling van de juistheid van Zijn bewering. "Die van Zichzelf spreekt, zoekt Zijn eigene eer, maar die de eer zoekt van degene die Hem gezonden heeft, die is waarachtig en geen ongerechtigheid is in Hem. Men zou kunnen zeggen dat Jezus hier een zielkundige stelling uitspreekt, ontleend aan de ware wijsbegeerte van de zedelijkheid. Waaraan is de mens te onderkennen, die van zichzelf spreekt, bij zijn spreken van Zijn eigen gedachten en gevoelens, van zijn eigen menselijk, zondig ik uitgaat? Hieraan, antwoordt Jezus, of hij zijn eigene eer zoekt, toejuiching bij de mensen, aards voordeel, wereldse roem. Maar zoekt een dienaar de eer van zijn meesters, een knecht de eer van zijn heren, een boodschapper de eer van die hem de boodschap opgaf, een gezant de eer van zijn konings, dan is hij waarachtig, getrouw aan zijn roeping, gehoorzaam aan de ontvangen bevelen, rechtvaardig in zijn roeping en er is geen onrechtvaardigheid en afwijking van de weg van zijn roeping in hem. In zijn hoedanigheid van gezant moet hij naar dezen regel beoordeeld worden. Het is duidelijk dat Jezus deze algemene stelling in bijzonder opzicht tot Zichzelf uitsprak. Het was dus de grote vraag of Hij Zijn eigen eer zocht; zo nee dan was Hij waar, geheel in overeenstemming met Zijn gezantsplichten, waarom zou Hij deze schenden? Dan was Hij geloofwaardig, waartoe zou Hij de inhoud van Zijn lastbrief andere voorstellen dan hij was? Dan was Hij eerwaardig, want Hij week niet af van Zijn zedelijk ideaal, er was geen ongerechtigheid in Hem. Zo is Hij overtuigd van Zijn eigen zondeloosheid. Maar Zijn begrip daarvan is niet ontleend aan de publieke opinie, aan de zedenleer van zijn tijds, of aan het geweten van de mensheid; Hij heeft het ontleend aan Zijn roeping; het volbrengen van de roeping van God is voor Hem tevens het volbrengen van de wet van God, die van de heiligheid; Zijn toegewijdheid, Zijn overgave aan God kan niet gevonden worden, zolang men Zijn levenstaak niet gevat heeft; Jezus moet met Zichzelf gemeten worden. Maar daaruit vloeit dan ook voort dat Hij woorden spreken en daden verrichten kon, die Hij ter vervulling van Zijn bestemming spreken of doen moest, dus ter betrachting van Zijn levenswet en ter vermijding van enige afwijking, maar die anderen niet mogen spreken of doen zonder zich schuldig te maken aan onwaarheid en ongerechtigheid. Als Jezus dus de eer van Zijn Vaders gezocht heeft, is Hij zondeloos te achten naar Zijn eigen woord; en wie van ons zou durven beweren dat Hij Zichzelf en anderen misleidde, toen Hij in de laatste nacht van Zijn levens voor het aangezicht van de heilige en rechtvaardige Vader betuigde "Ik heb U verheerlijkt op de aarde, Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij te doen heeft gegeven?"

Vers 16

16. Jezus wilde nu een gevolgtrekking voorkomen, die zij reeds op het punt waren te maken, dat Hij namelijk geen leerling was van hun gild, maar slechts van Zichzelf, uit eigen vinding en op eigen macht sprak en daarom een aanmatigend mens was, die geen opmerking verdiende, maar binnen zijn eigen grenzen moest worden teruggewezen. Hij antwoordde hun op hun overleggingen en zei: a) Mijn leer, hoewel de Mijne, omdat Ik ze voordraag en door haar Mij van andere leraars onderscheid, is de Mijne niet, wat de oorsprong aangaat, zodat zij een vrucht zou zijn van Mijn menselijk denken, maar zij is de leer van degene die Mij gezonden heeft. De Vader heeft Zijn woorden in Mijn mond gegeven en daarin gedaan, wat Hij ten opzichte van de in Deuteronomy 18:15, beloofde profeet heefttoegezegd.

a) Joh 3:11; 8:28; 12:49; 14:10, 24.

De Heere wil met dit woord niet alleen zeggen, dat Zijn woord geen uitvinding is van eigen wijsheid, geen verdichting van zuiver menselijke gedachten, maar Hem door God geopenbaard; want dat is ook waar van het woord van de profeten en apostelen en ieder vroom prediker kan dat in zekere zin van Zijn leer zeggen. De Heere wil zeggen, dat Zijn woord gesproken is uit de innigste eenheid met de Vader, uit de diepte van de eeuwige waarheid, die God zelf is, zodat het in de meest eigenlijke zin Gods woord is. En wie dat van Zijn woord kan zeggen, moet in een betrekking tot God staan als geen ander mens; Hij moet de waarheid en het leven zelf zijn.

Nadere verklaring over het geheim van Zijn persoon, van Zijn oorsprong enz. , heeft Hij op deze dag niet gegeven; Hij zegt nu niet eens: Mijn Vader, maar altijd alleen: "die Mij gezonden heeft. "

Jezus doelt in John 7:15 stellig op Zijn aanschouwing van de geestelijke dingen, eer Hij in de wereld kwam (John 3:11); maar het is ook ontegenzeglijk, dat Hij Zich een bestendige en innerlijke mededeling van Gods gedachte toekende (John 5:30, John 5:37). Maar buiten Hem waren er ook harten, in wie de Vader sprak. "Is er niet geschreven in uw wet, zo vroeg Hij eens aan de Joden (John 6:45), dat allen van God geleerd zullen zijn? Welnu, een ieder, die de stem van de Vader hoorde, zou tot Hem komen, het waren de hongerigen en dorstigen naar de gerechtigheid, de zielen, die Gods wil wilden doen, zoals die wil aan Israël in de profetie geopenbaard was (John 5:39-John 5:47. Luke 16:31). Elke zo gestemde ziel zou zich over de oorsprong van Zijn leer uitspreken. De Joden konden en mochten zich daarover niet uitlaten, want zij wilden de begeerten van de duivel, hun vader, doen. En wat Zijn geestverwanten zouden bekennen, heeft geen opzettelijke aanduiding nodig: de wijsheid zal gerechtvaardigd worden van al haar kinderen (Luke 7:35). De goddelijke oorsprong van Jezus' leer kan dus alleen door Gods leerlingen erkend worden. De tegenstander te bewijzen dat Hij doet wat Hij van Zijn Vader gehoord heeft (John 8:38) en dat die tegenstander verkeerd oordeelt over de Godsgezant, is vergeefse moeite, hij behoort tot een heel andere wereld. Ten behoeve van de leerlingen van God geeft Jezus echter een maatstaf ter beoordeling van de juistheid van Zijn bewering. "Die van Zichzelf spreekt, zoekt Zijn eigene eer, maar die de eer zoekt van degene die Hem gezonden heeft, die is waarachtig en geen ongerechtigheid is in Hem. Men zou kunnen zeggen dat Jezus hier een zielkundige stelling uitspreekt, ontleend aan de ware wijsbegeerte van de zedelijkheid. Waaraan is de mens te onderkennen, die van zichzelf spreekt, bij zijn spreken van Zijn eigen gedachten en gevoelens, van zijn eigen menselijk, zondig ik uitgaat? Hieraan, antwoordt Jezus, of hij zijn eigene eer zoekt, toejuiching bij de mensen, aards voordeel, wereldse roem. Maar zoekt een dienaar de eer van zijn meesters, een knecht de eer van zijn heren, een boodschapper de eer van die hem de boodschap opgaf, een gezant de eer van zijn konings, dan is hij waarachtig, getrouw aan zijn roeping, gehoorzaam aan de ontvangen bevelen, rechtvaardig in zijn roeping en er is geen onrechtvaardigheid en afwijking van de weg van zijn roeping in hem. In zijn hoedanigheid van gezant moet hij naar dezen regel beoordeeld worden. Het is duidelijk dat Jezus deze algemene stelling in bijzonder opzicht tot Zichzelf uitsprak. Het was dus de grote vraag of Hij Zijn eigen eer zocht; zo nee dan was Hij waar, geheel in overeenstemming met Zijn gezantsplichten, waarom zou Hij deze schenden? Dan was Hij geloofwaardig, waartoe zou Hij de inhoud van Zijn lastbrief andere voorstellen dan hij was? Dan was Hij eerwaardig, want Hij week niet af van Zijn zedelijk ideaal, er was geen ongerechtigheid in Hem. Zo is Hij overtuigd van Zijn eigen zondeloosheid. Maar Zijn begrip daarvan is niet ontleend aan de publieke opinie, aan de zedenleer van zijn tijds, of aan het geweten van de mensheid; Hij heeft het ontleend aan Zijn roeping; het volbrengen van de roeping van God is voor Hem tevens het volbrengen van de wet van God, die van de heiligheid; Zijn toegewijdheid, Zijn overgave aan God kan niet gevonden worden, zolang men Zijn levenstaak niet gevat heeft; Jezus moet met Zichzelf gemeten worden. Maar daaruit vloeit dan ook voort dat Hij woorden spreken en daden verrichten kon, die Hij ter vervulling van Zijn bestemming spreken of doen moest, dus ter betrachting van Zijn levenswet en ter vermijding van enige afwijking, maar die anderen niet mogen spreken of doen zonder zich schuldig te maken aan onwaarheid en ongerechtigheid. Als Jezus dus de eer van Zijn Vaders gezocht heeft, is Hij zondeloos te achten naar Zijn eigen woord; en wie van ons zou durven beweren dat Hij Zichzelf en anderen misleidde, toen Hij in de laatste nacht van Zijn levens voor het aangezicht van de heilige en rechtvaardige Vader betuigde "Ik heb U verheerlijkt op de aarde, Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij te doen heeft gegeven?"

Vers 17

17. Dat het werkelijk is, zoals Ik hiermee van Mijzelf getuig, zou u snel aan uw eigen hart kunnen ervaren, als het u maar ernstig om een juiste, vaste overtuiging te doen was. Als iemand onder Mijn broeders naar God wil horen en dienswil doen, voor zoveel hij daarvan reeds heeft leren kennen, die zal, hoe oprechter het gemeend is, des te dieper en grondiger in die waarnemingen, die hij maakt, van deze leer bekennen of zij uit God is, een directe van Hem ontvangen gave, dan of Ik van Mijzelf, naar menselijk weten en denken spreek; het eerste zal hem tot een levendig bewustzijn worden (John 6:63, John 6:68).

De "wil van God" bedoelt hier niet het eerst door Jezus geopenbaarde raadsbesluit voor het geloof (John 6:40), een beproeven van te geloven is een onding, evenals men ook niet op de proef bidden kan, of het werkelijk zal helpen, of bij wijze van proefneming Jezus kan navolgen, of Hij zich als de Leidsman openbaart. Maar wel beroept de Heere Zich bij aansluiting aan een vroegere grondstelling, op ieder oprechte tot geloof en erkentenis, dat Zijn leer van God is en vervolgens nog veel verder komen zal en moet. Niemand is zo onwetend in de godsdienst, dat hij niet iets van de waarheid zou weten en niemand wordt zozeer door godsdiensttwijfel verontrust, dat hij niet iets als Gods geopenbaarde wil zou erkennen. Nu zegt Christus: als iemand Diens wil doen wil, zoals hij die al heeft leren kennen, die zal gewaarworden enz. Deze wil van God is geopenbaard in wet, profeten en in eigen geweten - voor Israël in de wet en in de daarop rustende boet- en geloofsprediking van de profeten; maar er is ook bij alle heidenen een bewustzijn van God, dat in het praktisch geweten zijn onvernietigbare kern behoudt (Romans 1:32). En juist dit is genoeg! De Heere zegt niet: Indien iemand doet; van het doen zelf is eerst nog geen spraak, maar alleen van willen: "zo iemand wil Diens wil doen.

Dat iemand de wil van God wil doen, dat zijn willen en begeren aan de goddelijke wil gelijkvormig is, al is het dat ook in het volbrengen veel zwakheid is, reinheid en oprechtheid van hart, dat lust heeft in Gods wil en wegen, deze eist de Heere als voorwaarde en daarmee zegt Hij niets anders dan in John 3:21; John 8:47 De zin en wil, geopend voor de goddelijke toespraak maakt het oor van de geest bovendien vatbaar en geopend, zodat hij met zekerheid erkent wat uit God is en aan de samenstemming daarvan met de getuigenis van God in Zijn eigen opgewekt en gereinigd geweten. Dit moet vooral gelden tegenover de betuiging van Jezus, dat zij zich aan het geweten zal voordoen in haar zedelijke reinheid en verhevenheid, waar de mens zich niet moedwillig verhardt en dan zal de toestemming van de erkennende geest snel volgen. Ongeloof en twijfel daarentegen komen voort uit de tegenspraak van het eigen ongebroken hart tegen de waarheid van God.

Op de vraag: is Jezus' leer uit God? zal menigeen "nee" zeggen, omdat zij bij alle overige geleerdheid en verstand toch eigenlijk niets er van weten en zij daarom ook volstrekt geen gedachte ervan hebben, wat een verantwoordelijkheid zij daardoor tegenover de Heere en de geringste van Zijn dienaren op zich nemen. Er zullen er toch altijd wel zijn, van wie het woord van de Heiland waar is: "Zij weten niet wat zij doen". Wanneer echter dit "nee" zo hartstochtelijk en vijandig klinkt als hier in de tekst wanneer men het door lastering van de Heere, of van het Evangelie probeert te rechtvaardigen, geloof dan maar zeker dat in die mening zich niet de mening openbaart van een lichtvaardig onverstand, maar men met dat "nee" een kwaad geweten tot rust zoekt te brengen. Niet tevergeefs zegt de Heiland: "Die kwaad doet haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft worden. " Tussen zulke mensen en de Heere is niet slechts een verschil van mening, er is een grote kloof geopend. Men heeft zich reeds de vraag voorgelegd: "Wat wordt er van mij, als Zijn woord waarheid is?" Hoe moet de wereld mij aanzien, als Zijn woord het oordeel over mij zal uitspreken? Welke toekomst, wat voor lot moet ik mij voorstellen, als het volgens Zijn bedreigingen gaat? Tot wat een verootmoediging, tot wat een belijdenis, tot wat een veroordeling van al mijn streven tot hiertoe zou ik moeten besluiten, als ik nog enig deel aan Zijn beloften wilde hebben?" En men is tot het besluit gekomen: "daartoe zal het nooit komen. " Menigeen denkt, dat te willen geloven, zo'n zware zaak is, want men kan geen meester worden van zijn twijfel; maar waarlijk niet te willen geloven is nog veel moeilijker; want de inwendige stem, die de vijand van de waarheid nu eens zachter, dan eens harder toeroept: "Maar het kon toch waar zijn en als het waar was hoe dan?" laat zich nog veel minder onderdrukken. Hoe scherp en vijandig ook het "nee" is, dat hij zich afdwingt, het "ja" dat het geweten ondanks zijn wil gedurig spreekt, laat zich toch nooit geheel verdoven.

Vers 17

17. Dat het werkelijk is, zoals Ik hiermee van Mijzelf getuig, zou u snel aan uw eigen hart kunnen ervaren, als het u maar ernstig om een juiste, vaste overtuiging te doen was. Als iemand onder Mijn broeders naar God wil horen en dienswil doen, voor zoveel hij daarvan reeds heeft leren kennen, die zal, hoe oprechter het gemeend is, des te dieper en grondiger in die waarnemingen, die hij maakt, van deze leer bekennen of zij uit God is, een directe van Hem ontvangen gave, dan of Ik van Mijzelf, naar menselijk weten en denken spreek; het eerste zal hem tot een levendig bewustzijn worden (John 6:63, John 6:68).

De "wil van God" bedoelt hier niet het eerst door Jezus geopenbaarde raadsbesluit voor het geloof (John 6:40), een beproeven van te geloven is een onding, evenals men ook niet op de proef bidden kan, of het werkelijk zal helpen, of bij wijze van proefneming Jezus kan navolgen, of Hij zich als de Leidsman openbaart. Maar wel beroept de Heere Zich bij aansluiting aan een vroegere grondstelling, op ieder oprechte tot geloof en erkentenis, dat Zijn leer van God is en vervolgens nog veel verder komen zal en moet. Niemand is zo onwetend in de godsdienst, dat hij niet iets van de waarheid zou weten en niemand wordt zozeer door godsdiensttwijfel verontrust, dat hij niet iets als Gods geopenbaarde wil zou erkennen. Nu zegt Christus: als iemand Diens wil doen wil, zoals hij die al heeft leren kennen, die zal gewaarworden enz. Deze wil van God is geopenbaard in wet, profeten en in eigen geweten - voor Israël in de wet en in de daarop rustende boet- en geloofsprediking van de profeten; maar er is ook bij alle heidenen een bewustzijn van God, dat in het praktisch geweten zijn onvernietigbare kern behoudt (Romans 1:32). En juist dit is genoeg! De Heere zegt niet: Indien iemand doet; van het doen zelf is eerst nog geen spraak, maar alleen van willen: "zo iemand wil Diens wil doen.

Dat iemand de wil van God wil doen, dat zijn willen en begeren aan de goddelijke wil gelijkvormig is, al is het dat ook in het volbrengen veel zwakheid is, reinheid en oprechtheid van hart, dat lust heeft in Gods wil en wegen, deze eist de Heere als voorwaarde en daarmee zegt Hij niets anders dan in John 3:21; John 8:47 De zin en wil, geopend voor de goddelijke toespraak maakt het oor van de geest bovendien vatbaar en geopend, zodat hij met zekerheid erkent wat uit God is en aan de samenstemming daarvan met de getuigenis van God in Zijn eigen opgewekt en gereinigd geweten. Dit moet vooral gelden tegenover de betuiging van Jezus, dat zij zich aan het geweten zal voordoen in haar zedelijke reinheid en verhevenheid, waar de mens zich niet moedwillig verhardt en dan zal de toestemming van de erkennende geest snel volgen. Ongeloof en twijfel daarentegen komen voort uit de tegenspraak van het eigen ongebroken hart tegen de waarheid van God.

Op de vraag: is Jezus' leer uit God? zal menigeen "nee" zeggen, omdat zij bij alle overige geleerdheid en verstand toch eigenlijk niets er van weten en zij daarom ook volstrekt geen gedachte ervan hebben, wat een verantwoordelijkheid zij daardoor tegenover de Heere en de geringste van Zijn dienaren op zich nemen. Er zullen er toch altijd wel zijn, van wie het woord van de Heiland waar is: "Zij weten niet wat zij doen". Wanneer echter dit "nee" zo hartstochtelijk en vijandig klinkt als hier in de tekst wanneer men het door lastering van de Heere, of van het Evangelie probeert te rechtvaardigen, geloof dan maar zeker dat in die mening zich niet de mening openbaart van een lichtvaardig onverstand, maar men met dat "nee" een kwaad geweten tot rust zoekt te brengen. Niet tevergeefs zegt de Heiland: "Die kwaad doet haat het licht en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft worden. " Tussen zulke mensen en de Heere is niet slechts een verschil van mening, er is een grote kloof geopend. Men heeft zich reeds de vraag voorgelegd: "Wat wordt er van mij, als Zijn woord waarheid is?" Hoe moet de wereld mij aanzien, als Zijn woord het oordeel over mij zal uitspreken? Welke toekomst, wat voor lot moet ik mij voorstellen, als het volgens Zijn bedreigingen gaat? Tot wat een verootmoediging, tot wat een belijdenis, tot wat een veroordeling van al mijn streven tot hiertoe zou ik moeten besluiten, als ik nog enig deel aan Zijn beloften wilde hebben?" En men is tot het besluit gekomen: "daartoe zal het nooit komen. " Menigeen denkt, dat te willen geloven, zo'n zware zaak is, want men kan geen meester worden van zijn twijfel; maar waarlijk niet te willen geloven is nog veel moeilijker; want de inwendige stem, die de vijand van de waarheid nu eens zachter, dan eens harder toeroept: "Maar het kon toch waar zijn en als het waar was hoe dan?" laat zich nog veel minder onderdrukken. Hoe scherp en vijandig ook het "nee" is, dat hij zich afdwingt, het "ja" dat het geweten ondanks zijn wil gedurig spreekt, laat zich toch nooit geheel verdoven.

Vers 18

18. Maar daarvoor, dat het laatste niet het geval is, heeft u al een feitelijke getuigenis, die van uw willen niet eerst afhankelijk is. Die van zichzelf spreekt, probeert met hetgeen hij voordraagt zijn eigen eer bij degenen, die hemhoren en hoedt zich daarom ernstig om hen tegen zich verstoord te maken; hij predikt hen naar dat zij het wensen (2 Timothy 4:3). Maar die de eer zoekt van degene, die hem gezonden heeft, die is waarachtig. Omdat Hij weet dat hij in de dienst van de God van de waarheid staat, legt hij zich toe op de strengste waarachtigheid (1Thessalonicenzen 2:3, ) en geen ongerechtigheid is in Hem van die aard, dat hij het recht zou buigen om mensen te behagen (Galatians 1:10). Daarom moest u, die Gods wil niet wil doen en uzelf daardoor de weg afsluit om de goddelijke, zaligmakende kracht van Mijn leer aan eigen hart te ervaren, ten minste door uw haat tegen Mij zelf verklaren, vanwaar die leer is, die u in verwonderingbrengt; u zou Mij niet haten, als niet de goddelijke oordelende kracht van Mijn leren en handelen u trof (John 7:7).

Dat de Joden het in John 7:17 gezegde praktisch zouden toepassen, kon Jezus nauwelijks hopen. Daarom voegt Hij bij de positieve weg van erkentenis nog een negatief kenteken, dat ook voor het zwakste oog duidelijk was. Die alleen zijn subjectieve meningen op de markt wil brengen, die is het niet om de waarheid te doen, maar om zijn eigen eer. Een van zichzelf spreken is alleen mogelijk bij een gezindheid, die eigen eer of voordeel zoekt. Die daarentegen door Zijn gehele werkzaamheid en door het gevolg daarvan feitelijk toont, dat het hem niet om het Zijne te doen is, die voor Zijn werken niets oogst dan haat en smaad en toch zonder wankelen voortgaat op de wil, het recht en de eer van de Vader te wijzen, die bewijst daardoor dat Hij waarachtig is, dat Hij de waarheid tot inhoud van Zijn wezen en van Zijn leer en dat Hij geen onreinheid in Zich heeft.

Vers 18

18. Maar daarvoor, dat het laatste niet het geval is, heeft u al een feitelijke getuigenis, die van uw willen niet eerst afhankelijk is. Die van zichzelf spreekt, probeert met hetgeen hij voordraagt zijn eigen eer bij degenen, die hemhoren en hoedt zich daarom ernstig om hen tegen zich verstoord te maken; hij predikt hen naar dat zij het wensen (2 Timothy 4:3). Maar die de eer zoekt van degene, die hem gezonden heeft, die is waarachtig. Omdat Hij weet dat hij in de dienst van de God van de waarheid staat, legt hij zich toe op de strengste waarachtigheid (1Thessalonicenzen 2:3, ) en geen ongerechtigheid is in Hem van die aard, dat hij het recht zou buigen om mensen te behagen (Galatians 1:10). Daarom moest u, die Gods wil niet wil doen en uzelf daardoor de weg afsluit om de goddelijke, zaligmakende kracht van Mijn leer aan eigen hart te ervaren, ten minste door uw haat tegen Mij zelf verklaren, vanwaar die leer is, die u in verwonderingbrengt; u zou Mij niet haten, als niet de goddelijke oordelende kracht van Mijn leren en handelen u trof (John 7:7).

Dat de Joden het in John 7:17 gezegde praktisch zouden toepassen, kon Jezus nauwelijks hopen. Daarom voegt Hij bij de positieve weg van erkentenis nog een negatief kenteken, dat ook voor het zwakste oog duidelijk was. Die alleen zijn subjectieve meningen op de markt wil brengen, die is het niet om de waarheid te doen, maar om zijn eigen eer. Een van zichzelf spreken is alleen mogelijk bij een gezindheid, die eigen eer of voordeel zoekt. Die daarentegen door Zijn gehele werkzaamheid en door het gevolg daarvan feitelijk toont, dat het hem niet om het Zijne te doen is, die voor Zijn werken niets oogst dan haat en smaad en toch zonder wankelen voortgaat op de wil, het recht en de eer van de Vader te wijzen, die bewijst daardoor dat Hij waarachtig is, dat Hij de waarheid tot inhoud van Zijn wezen en van Zijn leer en dat Hij geen onreinheid in Zich heeft.

Vers 19

19. Het bewijs dat u, zoals Ik u in het aangezicht moet betuigen, de wil van God niet wilt doen, kan Ik u uit een bepaald feit leveren. a) Heeft Mozes, op wie u als uw hoogste autoriteit roemt (John 5:45; John 9:28 v. ), u niet de wet gegeven (Deuteronomy 33:4. Psalms 103:7)? Verklaart u nu niet zelf deze wet voor de u geopenbaarde wil van God, die streng moet worden gehouden (Romans 2:17, )? En evenwel, niemand van u doet de wet. U luistert niet naar het bevel, door hem over de beloofde profeet in Deuteronomy 18:15, uitgesproken: Naar Hem zult u horen. U meent integendeel dat u zich alles tegen deze profeet mag veroorloven, zelfs wat ten opzichte van ieder ander mens zware zonde zou zijn (Exodus 23:7. Acts 7:53). Waarom zoekt u Mij, opdat Ik openlijk uitspreken wat in uw harten omgaat, te doden? (John 7:25; John 7:5:16en 18). a) Exodus 20:1; Exodus 24:3. Matthew 12:14. Mark 3:6. John 5:18; John 10:39; John 11:53.

Het is een werk van de liefde, als Jezus de Joden hun moordlust openlijk uitspreekt, of zij misschien voor hun eigen gedachten zouden schrikken en zo van Hem zouden aflaten. Maar zij, die deze gedachte koesteren, willen van hun voornemen niet weten en laten daarom in John 7:20 de anderen voor zich spreken, die werkelijk daarvan niet weten.

Vers 19

19. Het bewijs dat u, zoals Ik u in het aangezicht moet betuigen, de wil van God niet wilt doen, kan Ik u uit een bepaald feit leveren. a) Heeft Mozes, op wie u als uw hoogste autoriteit roemt (John 5:45; John 9:28 v. ), u niet de wet gegeven (Deuteronomy 33:4. Psalms 103:7)? Verklaart u nu niet zelf deze wet voor de u geopenbaarde wil van God, die streng moet worden gehouden (Romans 2:17, )? En evenwel, niemand van u doet de wet. U luistert niet naar het bevel, door hem over de beloofde profeet in Deuteronomy 18:15, uitgesproken: Naar Hem zult u horen. U meent integendeel dat u zich alles tegen deze profeet mag veroorloven, zelfs wat ten opzichte van ieder ander mens zware zonde zou zijn (Exodus 23:7. Acts 7:53). Waarom zoekt u Mij, opdat Ik openlijk uitspreken wat in uw harten omgaat, te doden? (John 7:25; John 7:5:16en 18). a) Exodus 20:1; Exodus 24:3. Matthew 12:14. Mark 3:6. John 5:18; John 10:39; John 11:53.

Het is een werk van de liefde, als Jezus de Joden hun moordlust openlijk uitspreekt, of zij misschien voor hun eigen gedachten zouden schrikken en zo van Hem zouden aflaten. Maar zij, die deze gedachte koesteren, willen van hun voornemen niet weten en laten daarom in John 7:20 de anderen voor zich spreken, die werkelijk daarvan niet weten.

Vers 20

20. De menigte antwoordde en zei: Gij hebt de (beter een) duivel, een onreine geest, Gij zijt bezeten, dat Gij u aan zo'n argwaan zonder enige grond overgeeft (1 Samuel 16:14, John 8:48, John 8:52; John 10:20 v. ), wie probeert u te doden? Wij weten er niets van, dat iemand onder ons zo'n voornemen zou koesteren,

Te Jeruzalem was de bedoeling van de oversten geen geheim (vgl. John 7:25); toch is het denkbaar, dat niet de hele menigte van het aanwezige volk van deze plannen onderricht was en daarom kon gevoeglijk uit zijn midden de tegenspraak komen, die wij hier vinden. Want die van de zaak wisten, zwegen en konden het zeer goed zien, dat de overigen de uitgesprokene beschuldiging van de Heere als een misgeboorte van de waanzin behandelden. Dat echter ook deze anderen niets nader aan Jezus stonden, bewijst de ruwe manier van hun tegenspraak.

"Gij hebt een duivel", dat is het refrein van de Joden, als zij zich in hun geweten getroffen gevoelen en zich op geen andere wijze kunnen redden. In John 10:20 zeggen zij: "Hij heeft de duivel en is uitzinnig. " Deze plaats toont aan, dat het niet slechts een manier van spreken is, als zij Jezus verklaren met een boze geest bezeten te zijn. Zij willen een verwarde toestand te kennen geven, maar leiden die verbijstering af uit het bezeten zijn door een boze geest.

Een prediker mag niet verwachten, dat hij voor de mensen van de wereld gerechtvaardigd zal worden; de bescheidenste klacht is een nieuwe misdaad voor hun geest.

Vers 20

20. De menigte antwoordde en zei: Gij hebt de (beter een) duivel, een onreine geest, Gij zijt bezeten, dat Gij u aan zo'n argwaan zonder enige grond overgeeft (1 Samuel 16:14, John 8:48, John 8:52; John 10:20 v. ), wie probeert u te doden? Wij weten er niets van, dat iemand onder ons zo'n voornemen zou koesteren,

Te Jeruzalem was de bedoeling van de oversten geen geheim (vgl. John 7:25); toch is het denkbaar, dat niet de hele menigte van het aanwezige volk van deze plannen onderricht was en daarom kon gevoeglijk uit zijn midden de tegenspraak komen, die wij hier vinden. Want die van de zaak wisten, zwegen en konden het zeer goed zien, dat de overigen de uitgesprokene beschuldiging van de Heere als een misgeboorte van de waanzin behandelden. Dat echter ook deze anderen niets nader aan Jezus stonden, bewijst de ruwe manier van hun tegenspraak.

"Gij hebt een duivel", dat is het refrein van de Joden, als zij zich in hun geweten getroffen gevoelen en zich op geen andere wijze kunnen redden. In John 10:20 zeggen zij: "Hij heeft de duivel en is uitzinnig. " Deze plaats toont aan, dat het niet slechts een manier van spreken is, als zij Jezus verklaren met een boze geest bezeten te zijn. Zij willen een verwarde toestand te kennen geven, maar leiden die verbijstering af uit het bezeten zijn door een boze geest.

Een prediker mag niet verwachten, dat hij voor de mensen van de wereld gerechtvaardigd zal worden; de bescheidenste klacht is een nieuwe misdaad voor hun geest.

Vers 21

21. Jezus bemoeide Zich niet verder met hun tegenspraak, die niet bij deze zaak behoorde en slechts ijdele uitvlucht was, maar ging met Zijn woord in John 7:19 verder voort. Hij antwoordde, om Zich te rechtvaardigen over Zijn handelwijze in John 5:6, waarom zij hem als een doodschuldige sabbatschender vervolgden en zei tot hen: Een werk heb Ik gedaan na de vorige, die Ik bij u te Jeruzalem verrichtte en die u zelf heeft verklaard voor goed en een profeet waardig (John 2:23; John 10:32), namelijk dat werk op het feest in John 5:1, en u verwondert u allen, alsof dat een breken van de sabbat was.

Jezus wil niet zeggen, dat Hij slechts n werk te Jeruzalem had gedaan, maar dat een enkel werk reeds voldoende was, om hen aanstoot te doen nemen; het "U verwondert u allen" is te verklaren volgens John 5:10, als verwondering over de vermeende sabbatsschennis en dus als ergernis.

De ergernis over dat werk had zich dus toch meer algemeen te Jeruzalem en onder het volk verbreid. Hun ziekelijke toestand werd echter juist daarin openbaar, dat zij allen opzagen en een ophef maakten bij het ene werk van een man, die zo rijk was aan goddelijke werken. De gewaande verkeerdheid in het ene werk dreigt bij hen alles te verduisteren, wat hen ooit met bewondering had vervuld; maar ook dit gebrek is een misgeboorte van hun waan.

Vers 21

21. Jezus bemoeide Zich niet verder met hun tegenspraak, die niet bij deze zaak behoorde en slechts ijdele uitvlucht was, maar ging met Zijn woord in John 7:19 verder voort. Hij antwoordde, om Zich te rechtvaardigen over Zijn handelwijze in John 5:6, waarom zij hem als een doodschuldige sabbatschender vervolgden en zei tot hen: Een werk heb Ik gedaan na de vorige, die Ik bij u te Jeruzalem verrichtte en die u zelf heeft verklaard voor goed en een profeet waardig (John 2:23; John 10:32), namelijk dat werk op het feest in John 5:1, en u verwondert u allen, alsof dat een breken van de sabbat was.

Jezus wil niet zeggen, dat Hij slechts n werk te Jeruzalem had gedaan, maar dat een enkel werk reeds voldoende was, om hen aanstoot te doen nemen; het "U verwondert u allen" is te verklaren volgens John 5:10, als verwondering over de vermeende sabbatsschennis en dus als ergernis.

De ergernis over dat werk had zich dus toch meer algemeen te Jeruzalem en onder het volk verbreid. Hun ziekelijke toestand werd echter juist daarin openbaar, dat zij allen opzagen en een ophef maakten bij het ene werk van een man, die zo rijk was aan goddelijke werken. De gewaande verkeerdheid in het ene werk dreigt bij hen alles te verduisteren, wat hen ooit met bewondering had vervuld; maar ook dit gebrek is een misgeboorte van hun waan.

Vers 22

22. Maar hoe is het met het sabbatsgebod? Is het werkelijk, zoals u tegenover Mij voorgeeft het allerhoogste gebod, waaraan alle andere ondergeschikt moeten worden gemaakt, wanneer een conflict plaats heeft. Zie dan: Daarom heeft Mozes, voor wiens sabbatsgebod u zozeer ijvert in zijn verordening Leviticus 12:3, jullie de besnijdenis gegeven, niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen; hij toch gaf u in die verordening niet een nieuw gebod, maar bevestigde een gebod, dat al in de dagen van de vaderen was gegeven (Genesis 17:12) en onderwierp zich daaraan en u besnijdt een mens op de sabbat. Als bij een jongetje de achtste dag na zijn geboorte op een sabbat valt, waarvan Mozes heeft verordend: u zult geen werk doen (Exodus 20:10), laat u toch zonder enige bedenking die handeling plaats hebben, omdat u wel weet, dat het gebod van de besnijdenis hoger staat dan dat van desabbat en dit voor het andere moet wijken.

Vers 22

22. Maar hoe is het met het sabbatsgebod? Is het werkelijk, zoals u tegenover Mij voorgeeft het allerhoogste gebod, waaraan alle andere ondergeschikt moeten worden gemaakt, wanneer een conflict plaats heeft. Zie dan: Daarom heeft Mozes, voor wiens sabbatsgebod u zozeer ijvert in zijn verordening Leviticus 12:3, jullie de besnijdenis gegeven, niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen; hij toch gaf u in die verordening niet een nieuw gebod, maar bevestigde een gebod, dat al in de dagen van de vaderen was gegeven (Genesis 17:12) en onderwierp zich daaraan en u besnijdt een mens op de sabbat. Als bij een jongetje de achtste dag na zijn geboorte op een sabbat valt, waarvan Mozes heeft verordend: u zult geen werk doen (Exodus 20:10), laat u toch zonder enige bedenking die handeling plaats hebben, omdat u wel weet, dat het gebod van de besnijdenis hoger staat dan dat van desabbat en dit voor het andere moet wijken.

Vers 23

23. Als nu in de door uzelf volbrachte handeling een mens de besnijdenis ontvangt op en sabbat, hoewel dat toch zeker het doen van een werk vordert en als dit niet plaats heeft naar iemands gedachte, maar nauwgezet en altijd opdat de wet van Mozes, die de achtste dag vaststelt, zonder de sabbat uit tezonderen, niet gebroken wordt, zoals bij een uitstellen van de handeling zou geschieden, bent u boos op Mij, dat Ik, terwijl de besnijdenis op n lid betrekking heeft, een heel mens, die achtendertigjarige zieke (John 5:6, ) aan zijn hele lichaam gezond gemaakt heb op de sabbat? Meent u, dat zo'n werk op deze dag had kunnen worden nagelaten en wat Ik daarop verricht heb, een verkeerd werk zou zijn?

Met een voorwaarts wijzen "daarom" (John 7:22) begint Jezus de verwondering, die Zijn genezing op de Sabbat algemeen heeft teweeg gebracht, als ongegrond voor te stellen en wel door de analogie van de besnijdenis, die toch op een sabbat plaats had, krachteloos te maken. In plaats van eenvoudig te zeggen: "Omdat die van de vaderen afkomstig is", drukt Hij de hoofdreden, die voor de bewijsvoering zeer belangrijk is en met een daarom is ingeleid, negatief en positief uit en zegt: "Daarom gaf Mozes u de besnijdenis, niet omdat zij uit Mozes is, maar omdat zij van de vaderen afkomt en zo besnijdt u dan enz. " Deze stelling dient om de besnijdenis, hoewel door Mozes en de Wet van de Joden als goddelijk geboden en zo als rituele instelling gegeven, toch naar de oorsprong niet als een Mozaïsch, maar als een oud-aartsvaderlijk, reeds van Abraham afkomstig instituut voor te stellen; want hierin ligt de grond van het historisch recht daarvoor, dat de wet van de besnijdenis boven de sabbatswet gaat en daarom de sabbatsrust voor de besnijdenis moet wijken. Ook bij de rabbijnen wordt de stelling circumcisio pellit sabbatum (de besnijdenis dringt de sabbat terug) daardoor gewettigd, dat zij overlevering van de vaderen is.

De verwondering van het volk over de genezing op de sabbat rustte op een valse waardering van de sabbat, vgl. Matthew 12:5.

De Heere noemt Abraham niet, maar zegt in het algemeen: zij, de besnijdenis, komt van de vaderen, omdat daardoor het onderscheid tussen de patriarchale tijd en die van de wetgeving scherper op de voorgrond treedt. In de eerste liggen de wortels van Israël; die tijd was de tijd van het verbond van de genade en de belofte. Als uit een hogere ordening is het gebod van de besnijdenis in de wet van Mozes gekomen en deze oorsprong is nog daarin zichtbaar, dat de mindere ordening door die hogere wordt gebroken en dat Mozes zelf die verbreking sanctioneert. Het is dus niet maar een historische mededeling, die de Heere invlecht, dat de besnijdenis niet uit Mozes, maar uit de vaderen is; het laatste is de reden van haar opname in de wet van Mozes en stelt haar onverbrekelijke waarneming vast, ook waar zij met het gebod van de sabbat schijnt te strijden. Het is van belang om dit duidelijk voor de aandacht te houden; want zoals God met Zijn instelling van de besnijdenis niet kan worden beperkt door een wet, die met haar in strijd schijnt te zijn, zo kan ook het werk van de Zoon tot zaligheid daardoor niet beperkt Zijn (John 5:17). Nu wordt daar zowel als hier gehandeld over werkzaamheid tot zaligheid; maar terwijl die in de besnijdenis slechts bij wijze van voorbeeld en gedeeltelijk plaats vindt, omvatte de daad van de Heere de gehele mens en herstelde Hij die weer uit een langdurige ziekte.

Om het slot in John 7:23 goed te begrijpen, moeten wij bedenken dat in de beide met elkaar vergeleken handelingen, de besnijdenis en het wonder van de genezing van Jezus, een fysische daad en een geestelijke werking ligt. Bij de eerste bestaat de fysische daad in een gedeeltelijke, plaatselijke reiniging, de geestelijke werking is het intreden in de voorafbeeldende verbondsgemeenschap; bij de tweede is de fysische daad volkomen herstelling van de gezondheid en het geestelijk doel de werkelijke heiliging van de persoon (vgl. John 5:14). In beide opzichten is de hogere waarde van de tweede handeling onbetwistbaar.

Vers 23

23. Als nu in de door uzelf volbrachte handeling een mens de besnijdenis ontvangt op en sabbat, hoewel dat toch zeker het doen van een werk vordert en als dit niet plaats heeft naar iemands gedachte, maar nauwgezet en altijd opdat de wet van Mozes, die de achtste dag vaststelt, zonder de sabbat uit tezonderen, niet gebroken wordt, zoals bij een uitstellen van de handeling zou geschieden, bent u boos op Mij, dat Ik, terwijl de besnijdenis op n lid betrekking heeft, een heel mens, die achtendertigjarige zieke (John 5:6, ) aan zijn hele lichaam gezond gemaakt heb op de sabbat? Meent u, dat zo'n werk op deze dag had kunnen worden nagelaten en wat Ik daarop verricht heb, een verkeerd werk zou zijn?

Met een voorwaarts wijzen "daarom" (John 7:22) begint Jezus de verwondering, die Zijn genezing op de Sabbat algemeen heeft teweeg gebracht, als ongegrond voor te stellen en wel door de analogie van de besnijdenis, die toch op een sabbat plaats had, krachteloos te maken. In plaats van eenvoudig te zeggen: "Omdat die van de vaderen afkomstig is", drukt Hij de hoofdreden, die voor de bewijsvoering zeer belangrijk is en met een daarom is ingeleid, negatief en positief uit en zegt: "Daarom gaf Mozes u de besnijdenis, niet omdat zij uit Mozes is, maar omdat zij van de vaderen afkomt en zo besnijdt u dan enz. " Deze stelling dient om de besnijdenis, hoewel door Mozes en de Wet van de Joden als goddelijk geboden en zo als rituele instelling gegeven, toch naar de oorsprong niet als een Mozaïsch, maar als een oud-aartsvaderlijk, reeds van Abraham afkomstig instituut voor te stellen; want hierin ligt de grond van het historisch recht daarvoor, dat de wet van de besnijdenis boven de sabbatswet gaat en daarom de sabbatsrust voor de besnijdenis moet wijken. Ook bij de rabbijnen wordt de stelling circumcisio pellit sabbatum (de besnijdenis dringt de sabbat terug) daardoor gewettigd, dat zij overlevering van de vaderen is.

De verwondering van het volk over de genezing op de sabbat rustte op een valse waardering van de sabbat, vgl. Matthew 12:5.

De Heere noemt Abraham niet, maar zegt in het algemeen: zij, de besnijdenis, komt van de vaderen, omdat daardoor het onderscheid tussen de patriarchale tijd en die van de wetgeving scherper op de voorgrond treedt. In de eerste liggen de wortels van Israël; die tijd was de tijd van het verbond van de genade en de belofte. Als uit een hogere ordening is het gebod van de besnijdenis in de wet van Mozes gekomen en deze oorsprong is nog daarin zichtbaar, dat de mindere ordening door die hogere wordt gebroken en dat Mozes zelf die verbreking sanctioneert. Het is dus niet maar een historische mededeling, die de Heere invlecht, dat de besnijdenis niet uit Mozes, maar uit de vaderen is; het laatste is de reden van haar opname in de wet van Mozes en stelt haar onverbrekelijke waarneming vast, ook waar zij met het gebod van de sabbat schijnt te strijden. Het is van belang om dit duidelijk voor de aandacht te houden; want zoals God met Zijn instelling van de besnijdenis niet kan worden beperkt door een wet, die met haar in strijd schijnt te zijn, zo kan ook het werk van de Zoon tot zaligheid daardoor niet beperkt Zijn (John 5:17). Nu wordt daar zowel als hier gehandeld over werkzaamheid tot zaligheid; maar terwijl die in de besnijdenis slechts bij wijze van voorbeeld en gedeeltelijk plaats vindt, omvatte de daad van de Heere de gehele mens en herstelde Hij die weer uit een langdurige ziekte.

Om het slot in John 7:23 goed te begrijpen, moeten wij bedenken dat in de beide met elkaar vergeleken handelingen, de besnijdenis en het wonder van de genezing van Jezus, een fysische daad en een geestelijke werking ligt. Bij de eerste bestaat de fysische daad in een gedeeltelijke, plaatselijke reiniging, de geestelijke werking is het intreden in de voorafbeeldende verbondsgemeenschap; bij de tweede is de fysische daad volkomen herstelling van de gezondheid en het geestelijk doel de werkelijke heiliging van de persoon (vgl. John 5:14). In beide opzichten is de hogere waarde van de tweede handeling onbetwistbaar.

Vers 24

24. a)Oordeel niet, zoals u bij zo'n mening doet, naar het aanzien, naar de schijn, zoals de zaak u uitwendig in het oog valt, maar oordeel een rechtvaardig oordeel. Luister naar de stem van uw eigen geweten, dat u leert, dat hier een goed, heilzaam werk tot stand gebracht is, dat hoe eerder hoe liever moest plaats hebben, om de in Leviticus 19:18 bevolen liefde uit te oefenen (Zechariah 7:9).

a)Deuteronomy 1:16, Deuteronomy 1:17. Proverbs 24:23. Jakob 2:1.

Naar de uiterlijke schijn kwam die daad van Jezus aan de Joodse wijze van beoordeling zeker als sabbatsschennis voor; maar de rechtvaardige beoordeling was die, waartoe Hij hen zo-even had geleid.

De boze, de vijandige oordeelt steeds naar de schijn; een rechtvaardig oordelen is alleen bij de vrienden van God.

Vers 24

24. a)Oordeel niet, zoals u bij zo'n mening doet, naar het aanzien, naar de schijn, zoals de zaak u uitwendig in het oog valt, maar oordeel een rechtvaardig oordeel. Luister naar de stem van uw eigen geweten, dat u leert, dat hier een goed, heilzaam werk tot stand gebracht is, dat hoe eerder hoe liever moest plaats hebben, om de in Leviticus 19:18 bevolen liefde uit te oefenen (Zechariah 7:9).

a)Deuteronomy 1:16, Deuteronomy 1:17. Proverbs 24:23. Jakob 2:1.

Naar de uiterlijke schijn kwam die daad van Jezus aan de Joodse wijze van beoordeling zeker als sabbatsschennis voor; maar de rechtvaardige beoordeling was die, waartoe Hij hen zo-even had geleid.

De boze, de vijandige oordeelt steeds naar de schijn; een rechtvaardig oordelen is alleen bij de vrienden van God.

Vers 25

25. Met dit woord in John 7:24 had de Heere Zijn toehoorders laten gaan. Deze spraken nu buiten in de voorhof over hetgeen zo-even besproken was. Sommigen dan uit die van Jeruzalem, die het grote woord voerden, als inwoners van de grote stad, zeiden: Is deze niet die onze oversten, toen Hij vroeger hier was, belaagden (John 5:16, John 5:18) en die zij proberen te doden? Die in Jeruzalem woonden, waren natuurlijk beter bekend n met het vroeger voorgevallene met Jezus te Jeruzalem n met de moorddadige plannen van hun overheden dan de andere Joden, die uit andere plaatsen van Judea, of uit Galilea op het feest aanwezig waren en die meenden dat Jezus iets uitzinnigs zei, toen Hij betuigde, dat men Hem wilde doden.

Vers 25

25. Met dit woord in John 7:24 had de Heere Zijn toehoorders laten gaan. Deze spraken nu buiten in de voorhof over hetgeen zo-even besproken was. Sommigen dan uit die van Jeruzalem, die het grote woord voerden, als inwoners van de grote stad, zeiden: Is deze niet die onze oversten, toen Hij vroeger hier was, belaagden (John 5:16, John 5:18) en die zij proberen te doden? Die in Jeruzalem woonden, waren natuurlijk beter bekend n met het vroeger voorgevallene met Jezus te Jeruzalem n met de moorddadige plannen van hun overheden dan de andere Joden, die uit andere plaatsen van Judea, of uit Galilea op het feest aanwezig waren en die meenden dat Jezus iets uitzinnigs zei, toen Hij betuigde, dat men Hem wilde doden.

Vers 26

26. En zie, Hij spreekt heden, nu Hij Zich weer heeft laten zien en horen, vrijmoedig, geheel open uit, wat men tegen Hem voorheeft en bestraft daarover Zijn tegenstanders als verachters van de wet (John 7:19) en zij zeggen Hem niets, als was Hij iemand die ook de wachters van het heiligdom niet durfden aangrijpen. Zouden nu wel de oversten, terwijl zij Hem vroeger als sabbatschender moesten vervolgen, echt weten, dat deze echt, zoals Hij zegt, de Christus, de Messias is (John 1:41).

Het dubbele "echt" bewijst dat zij eisen hebben over de kwalificatie van Messias, die zij in Jezus niet vervuld zien. Zoals de rabbijnen in John 7:15 de Heere verwijten, dat Hij niet in de scholen geleerd heeft en gepromoveerd is, werpen zij van hun kant Hem in John 7:27 voor, dat Hij van mindere afkomst is. .

De Joden wisten van Jezus leer niet, vanwaar Hij die had, al beeldden zij zich in dat Hij die zelf zou hebben uitgevonden; zo wisten zij ook van Zijn persoon niet, vanwaar Hij was, hoewel zij zich verbeeldden het te weten. Om die eerste inbeelding namen zij zijn leer, om dat ingebeelde weten namen zij de persoon niet aan.

Vers 26

26. En zie, Hij spreekt heden, nu Hij Zich weer heeft laten zien en horen, vrijmoedig, geheel open uit, wat men tegen Hem voorheeft en bestraft daarover Zijn tegenstanders als verachters van de wet (John 7:19) en zij zeggen Hem niets, als was Hij iemand die ook de wachters van het heiligdom niet durfden aangrijpen. Zouden nu wel de oversten, terwijl zij Hem vroeger als sabbatschender moesten vervolgen, echt weten, dat deze echt, zoals Hij zegt, de Christus, de Messias is (John 1:41).

Het dubbele "echt" bewijst dat zij eisen hebben over de kwalificatie van Messias, die zij in Jezus niet vervuld zien. Zoals de rabbijnen in John 7:15 de Heere verwijten, dat Hij niet in de scholen geleerd heeft en gepromoveerd is, werpen zij van hun kant Hem in John 7:27 voor, dat Hij van mindere afkomst is. .

De Joden wisten van Jezus leer niet, vanwaar Hij die had, al beeldden zij zich in dat Hij die zelf zou hebben uitgevonden; zo wisten zij ook van Zijn persoon niet, vanwaar Hij was, hoewel zij zich verbeeldden het te weten. Om die eerste inbeelding namen zij zijn leer, om dat ingebeelde weten namen zij de persoon niet aan.

Vers 27

27. a)Maar dat kan toch onmogelijk het geval zijn, want van deze weten wij van waar Hij is; namelijk uit Galilea, vanwaar geen profeet opstaat (John 7:52), maar de ware en wezenlijke Christus, wanneer Hij komen zal, zo zal niemand weten, vanwaar Hij is.

a)Matthew 13:55. Mark 6:3. Luke 4:22.

Deze woorden kunnen natuurlijk geen tegenspraak zijn van de afstamming van de Messias van David en uit Bethlehem, die zo nadrukkelijk door de Heilige Schrift is meegedeeld en door de gehele natie werd erkend (John 7:42. Matthew 2:5, ). Zij wijzen daarentegen, in volkomen overeenstemming met het Oude Testament daarop, dat de Messias naast deze natuurlijke een bovennatuurlijke wijze van bestaan zou hebben; dat in Zijn bestaan iets zou liggen, dat onvoorwaardelijk boven alle menselijke factoren verheven is - een verschijning of persoonlijkheid, waarvan niemand weet, vanwaar die is, is een zodanige, die geheel uit het natuurlijk causaal verband uittreedt (vgl. Isaiah 53:2, Isaiah 53:8. Malachi 3:1. Daniel 7:13). Van die wonderbaren, uit natuurlijke oorzaken onverklaarbare aard kunnen zij in Jezus niets ontdekken; alles scheen hen ordinair te zijn en zelfs ver te blijven achter de grenzen van zuiver menselijke verhevenheid (vgl. John 6:42). De enige fout in hun redenering was dat zij onbekwaam waren de verborgen heerlijkheid te ontdekken.

Ten opzichte van het optreden van Christus hadden zich door velerlei invloeden verschillende meer of minder fantastische verwachtingen bij de Joden gevestigd; bovendien vormen mensen, zoals hier het woord voeren, zich graag dadelijk naar ogenblikkelijke behoefte een inzicht, als er van een stoute ontkenning sprake is. Om hun eigen ongeloof te rechtvaardigen werpen zij een zwarigheid op. Zij verwarren, zoals gewoonlijk de ongelovigen doen, het goddelijke met het menselijke. Naar Zijn goddelijke afkomst zou de Messias evenals Melchizedek geen geslachtsrekening hebben, maar naar Zijn mensheid zou Hij de Zoon van David Zijn.

Dat Jezus zo vrij uit en zo in het openbaar predikte, trof sommige bewoners van Jeruzalem. Omdat zij de bedoeling van de priesters beter kenden dan de menigte, die van het land kwam, stonden zij gereed om gevolgtrekkingen ten gunste van Jezus uit dit verschijnsel af te leiden; maar een bedenking weerhield hen. In die tijd toch was de mening algemeen verspreid, dat de oorsprong van de Messias geheel onbekend moest zijn. Een spoor van dit gevoelen vinden wij bij Justinus terug, die deze woorden in de mond van de Jood Tryphon legt: "De Christus moet zelfs na zijn geboorte onbekend blijven en Zichzelf niet kennen en zonder enige kracht zijn, totdat Elia plotseling verschijnt, Hem zalft en allen openbaart. " Dit denkbeeld stond wellicht met de voorspellingen in verband, die de diepe vernedering beschreven, waartoe het geslacht van David tijdens de geboorte van Jezus vervallen zou zijn. Ongetwijfeld wist men zeer goed dat de Messias te Bethlehem geboren zon worden, maar het duidde hier niet de plaats, maar de bloedverwanten, het gezin aan; en die hier spreken zijn van mening, dat zij de oorsprong van Jezus in dit opzicht zeer goed kennen, vgl. John 6:42 Zo offeren zij de zedelijke indruk, die de persoon en het woord van de Heer op hen gemaakt had, aan een zuivere kritische bedenking op; voorwaar een zeer verkeerde weg om tot de waarheid te komen!

Vers 27

27. a)Maar dat kan toch onmogelijk het geval zijn, want van deze weten wij van waar Hij is; namelijk uit Galilea, vanwaar geen profeet opstaat (John 7:52), maar de ware en wezenlijke Christus, wanneer Hij komen zal, zo zal niemand weten, vanwaar Hij is.

a)Matthew 13:55. Mark 6:3. Luke 4:22.

Deze woorden kunnen natuurlijk geen tegenspraak zijn van de afstamming van de Messias van David en uit Bethlehem, die zo nadrukkelijk door de Heilige Schrift is meegedeeld en door de gehele natie werd erkend (John 7:42. Matthew 2:5, ). Zij wijzen daarentegen, in volkomen overeenstemming met het Oude Testament daarop, dat de Messias naast deze natuurlijke een bovennatuurlijke wijze van bestaan zou hebben; dat in Zijn bestaan iets zou liggen, dat onvoorwaardelijk boven alle menselijke factoren verheven is - een verschijning of persoonlijkheid, waarvan niemand weet, vanwaar die is, is een zodanige, die geheel uit het natuurlijk causaal verband uittreedt (vgl. Isaiah 53:2, Isaiah 53:8. Malachi 3:1. Daniel 7:13). Van die wonderbaren, uit natuurlijke oorzaken onverklaarbare aard kunnen zij in Jezus niets ontdekken; alles scheen hen ordinair te zijn en zelfs ver te blijven achter de grenzen van zuiver menselijke verhevenheid (vgl. John 6:42). De enige fout in hun redenering was dat zij onbekwaam waren de verborgen heerlijkheid te ontdekken.

Ten opzichte van het optreden van Christus hadden zich door velerlei invloeden verschillende meer of minder fantastische verwachtingen bij de Joden gevestigd; bovendien vormen mensen, zoals hier het woord voeren, zich graag dadelijk naar ogenblikkelijke behoefte een inzicht, als er van een stoute ontkenning sprake is. Om hun eigen ongeloof te rechtvaardigen werpen zij een zwarigheid op. Zij verwarren, zoals gewoonlijk de ongelovigen doen, het goddelijke met het menselijke. Naar Zijn goddelijke afkomst zou de Messias evenals Melchizedek geen geslachtsrekening hebben, maar naar Zijn mensheid zou Hij de Zoon van David Zijn.

Dat Jezus zo vrij uit en zo in het openbaar predikte, trof sommige bewoners van Jeruzalem. Omdat zij de bedoeling van de priesters beter kenden dan de menigte, die van het land kwam, stonden zij gereed om gevolgtrekkingen ten gunste van Jezus uit dit verschijnsel af te leiden; maar een bedenking weerhield hen. In die tijd toch was de mening algemeen verspreid, dat de oorsprong van de Messias geheel onbekend moest zijn. Een spoor van dit gevoelen vinden wij bij Justinus terug, die deze woorden in de mond van de Jood Tryphon legt: "De Christus moet zelfs na zijn geboorte onbekend blijven en Zichzelf niet kennen en zonder enige kracht zijn, totdat Elia plotseling verschijnt, Hem zalft en allen openbaart. " Dit denkbeeld stond wellicht met de voorspellingen in verband, die de diepe vernedering beschreven, waartoe het geslacht van David tijdens de geboorte van Jezus vervallen zou zijn. Ongetwijfeld wist men zeer goed dat de Messias te Bethlehem geboren zon worden, maar het duidde hier niet de plaats, maar de bloedverwanten, het gezin aan; en die hier spreken zijn van mening, dat zij de oorsprong van Jezus in dit opzicht zeer goed kennen, vgl. John 6:42 Zo offeren zij de zedelijke indruk, die de persoon en het woord van de Heer op hen gemaakt had, aan een zuivere kritische bedenking op; voorwaar een zeer verkeerde weg om tot de waarheid te komen!

Vers 28

28. Jezus dan ging eveneens uit de synagoge in de voorhof en hoorde daar de aanmerkingen van de mannen van Jeruzalem over Hem. Hij riep daarop in de tempel 1) en maakte het: van deze weten wij waar Hij is tot een uitgangspunt om Zichzelf nader te openbaren, lerend en zeggend: En u kent Mij en u weet vanwaar Ik ben, namelijk in zoverre uw vleselijke ogen en uitwendige zinnen reiken. Maar aan de andere kant van die lijn ligt nog veel. En zoals Ik vroeger (John 7:15, ) tegenover uw mening over de oorsprong van Mijn leer kon betuigen, dat ik niet van Mijzelf spreek, zo betuig Ik nu ook tegenover uw mening over de oorsprong van Mijn persoon: Ik ben a) van Mijzelf niet gekomen; b)maar, in onderscheiding van die fabel- en nevelachtige hemel, waarvan u een evenzo fabel- en nevelachtig verschijnen van uw Messias verwacht, betuig Ik: Hij is waarachtig, als zender van de Christus, die Mij en geen ander gezonden heeft, welken Waarachtige jullie niet kennen 2), hoezeer u zich ook beroemt Hem te kennen (John 8:19, John 8:54 v. ).

a) John 5:43; John 8:42. b) John 8:26. Romans 3:4.

1) De eerste Evangeliën spreken slechts eenmaal van "roepen" van Jezus, namelijk aan het kruis (Matthew 27:50. Mark 15:37). De gevoelvolle en daarom voor uitingen van gevoel zeer vatbare Johannes vermeldt daarentegen meermalen (John 7:37. John 11:43; John 12:44) het roepen van Jezus.

Een smartelijk, een weemoedig roepen! Zo droeg Christus Zijn smarten over hun verblinde toestand, over hun verblind gedrag. Het is een klaaggeschrei, dat Jezus hier in de tempel laat horen, maar Hij deed het "lerend", zegt de Evangelist, want "Hij zal niet twisten, noch roepen, noch zal er iemand Zijn stem op de straten horen" (Matthew 12:19).

2) De eerste woorden: "Ja, u kent Mij en u weet, van waar Ik ben" zijn niet, ook in het minst niet honend of ironisch te begrijpen, hetgeen bij Zijn feestelijke stemming en liefdevolle ernst niet zou passen. Hij geeft hen integendeel toe, dat zij in zekere zin werkelijk Zijn oorsprong kenden, voor zoverre Hij waarlijk mens en Davids Zoon was. "En toch ben Ik van Mijzelf niet gekomen", zo gaat de Heere voort, "ondanks deze u wel bekenden oorsprong ben Ik toch van God uitgegaan; " maar dat hun dit niet bekend was, dat was aan hun eigene vervreemding van God te wijten.

Zoals Jezus niet van Zichzelf spreekt, zo is Hij ook niet van Zichzelf, d. i. niet op eigen hand, naar eigen willekeur gekomen, maar als een Gezondene. En Hij, die Hem gezonden heeft, is een zodanige, die macht en bevoegdheid heeft, als geen ander om te zenden; door Hem gezonden te zijn, verleent daarom ook onvoorwaardelijke: aanspraak op geloof en gehoorzaamheid.

Vers 28

28. Jezus dan ging eveneens uit de synagoge in de voorhof en hoorde daar de aanmerkingen van de mannen van Jeruzalem over Hem. Hij riep daarop in de tempel 1) en maakte het: van deze weten wij waar Hij is tot een uitgangspunt om Zichzelf nader te openbaren, lerend en zeggend: En u kent Mij en u weet vanwaar Ik ben, namelijk in zoverre uw vleselijke ogen en uitwendige zinnen reiken. Maar aan de andere kant van die lijn ligt nog veel. En zoals Ik vroeger (John 7:15, ) tegenover uw mening over de oorsprong van Mijn leer kon betuigen, dat ik niet van Mijzelf spreek, zo betuig Ik nu ook tegenover uw mening over de oorsprong van Mijn persoon: Ik ben a) van Mijzelf niet gekomen; b)maar, in onderscheiding van die fabel- en nevelachtige hemel, waarvan u een evenzo fabel- en nevelachtig verschijnen van uw Messias verwacht, betuig Ik: Hij is waarachtig, als zender van de Christus, die Mij en geen ander gezonden heeft, welken Waarachtige jullie niet kennen 2), hoezeer u zich ook beroemt Hem te kennen (John 8:19, John 8:54 v. ).

a) John 5:43; John 8:42. b) John 8:26. Romans 3:4.

1) De eerste Evangeliën spreken slechts eenmaal van "roepen" van Jezus, namelijk aan het kruis (Matthew 27:50. Mark 15:37). De gevoelvolle en daarom voor uitingen van gevoel zeer vatbare Johannes vermeldt daarentegen meermalen (John 7:37. John 11:43; John 12:44) het roepen van Jezus.

Een smartelijk, een weemoedig roepen! Zo droeg Christus Zijn smarten over hun verblinde toestand, over hun verblind gedrag. Het is een klaaggeschrei, dat Jezus hier in de tempel laat horen, maar Hij deed het "lerend", zegt de Evangelist, want "Hij zal niet twisten, noch roepen, noch zal er iemand Zijn stem op de straten horen" (Matthew 12:19).

2) De eerste woorden: "Ja, u kent Mij en u weet, van waar Ik ben" zijn niet, ook in het minst niet honend of ironisch te begrijpen, hetgeen bij Zijn feestelijke stemming en liefdevolle ernst niet zou passen. Hij geeft hen integendeel toe, dat zij in zekere zin werkelijk Zijn oorsprong kenden, voor zoverre Hij waarlijk mens en Davids Zoon was. "En toch ben Ik van Mijzelf niet gekomen", zo gaat de Heere voort, "ondanks deze u wel bekenden oorsprong ben Ik toch van God uitgegaan; " maar dat hun dit niet bekend was, dat was aan hun eigene vervreemding van God te wijten.

Zoals Jezus niet van Zichzelf spreekt, zo is Hij ook niet van Zichzelf, d. i. niet op eigen hand, naar eigen willekeur gekomen, maar als een Gezondene. En Hij, die Hem gezonden heeft, is een zodanige, die macht en bevoegdheid heeft, als geen ander om te zenden; door Hem gezonden te zijn, verleent daarom ook onvoorwaardelijke: aanspraak op geloof en gehoorzaamheid.

Vers 29

29. Maar a)Ik ken Hem, want Ik ben van Hem (John 6:46) en Hij heeft Mij gezonden.

a)John 10:15.

Tegenover het niet kennen van God, dat Jezus de Joden verwijt, plaatst Hij het innerlijk bewustzijn, dat Hij zelf van God en van Zijn betrekking tot Hem heeft. Deze betrekking is tweevoudig van aard; zij ziet op Zijn wezen en op Zijn zending. De uitdrukkelijke onderscheiding, die Jezus tussen deze beide afhankelijke versleden maakt, veroorlooft ons niet het eerste verslid op de zending te doen zien. Jezus verzekert dat Hij God kent, ten eerste krachtens de wezensgemeenschap, die tussen hen beide bestaat, vervolgens wegens de goddelijke oorsprong van Zijn zending. De gezant gaat vertrouwelijk met Zijn Zender om en kent Hem daarom. Daaruit volgt dat Hij de Messias is, maar in een veel verhevener zin dan de Joden aan dit woord hechten.

De Heer was de Gezondene van de Vader en voelde Zich alleen in deze waardigheid en wilde Zich alleen in deze waardigheid erkend hebben. Was deze eis te groot? Nee, hij was klein; de kleinste, die Hij doen kon en die Hij juist, omdat Hij de kleinste was, deed, opdat er geen verontschuldiging voor het ongeloof zijn zou; immers Zijn wonderen waren de sprekendste getuigen van Zijn goddelijke zending. Van Zijn discipelen vroeg Hij meer. Deze moesten Hem ook erkennen als de Christus, als de Geliefde van de Vader, als de enige Behouder en Zaligmaker als de Heer der heerlijkheid, die jullie niet kennen. Dit is een hard woord, maar de waarheid, die de mens aan zichzelf ontdekken moet, kan niet zacht zijn. Het instrument, waarmee een heelmeester de insnijding doet moet scherp zijn. Maar Ik ken Hem. Een scherpe tegenstelling; het is de volle middagluister tegenover middernachtelijk duister. Want Ik ben van Hem. Een woord van oneindige inhoud, dat de eeuwige geboorte van de Zoon uit de Vader verkondigt. De Heere laat meermalen woorden vallen, waarin het geloof zich verlustigt als in onmetelijke schatten, die de Heere echter voor het volk meteen weer met eenvoudige woorden bedekt. "En Hij heeft Mij gezonden. " Dit was echter, zoals wij opmerkten, de eenvoudigste vorm, waarin de Heere der heerlijkheid Zijn persoonlijkheid kon verbergen; nochtans moeten wij er bij opmerken dat de Heere Zich nooit opzettelijk de Gezondene van God, maar de Gezondene van de Vader noemde. Het is een treurige en aanstotelijke misgreep bij degenen, die gedurig spreken van de betrekking van de Heere tot en van Zijn gehoorzaamheid jegens God; de Heere daarentegen sprak altijd van Zijn betrekking tot en van Zijn gehoorzaamheid aan de Vader en ook de apostelen spraken niet van de God van de Heere Jezus Christus, maar van dan God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Wij moeten voor fijne onderscheiding een fijn gehoor hebben. Juist in de fijnste onderscheidingen liggen de wezenlijkste verschillen.

Vers 29

29. Maar a)Ik ken Hem, want Ik ben van Hem (John 6:46) en Hij heeft Mij gezonden.

a)John 10:15.

Tegenover het niet kennen van God, dat Jezus de Joden verwijt, plaatst Hij het innerlijk bewustzijn, dat Hij zelf van God en van Zijn betrekking tot Hem heeft. Deze betrekking is tweevoudig van aard; zij ziet op Zijn wezen en op Zijn zending. De uitdrukkelijke onderscheiding, die Jezus tussen deze beide afhankelijke versleden maakt, veroorlooft ons niet het eerste verslid op de zending te doen zien. Jezus verzekert dat Hij God kent, ten eerste krachtens de wezensgemeenschap, die tussen hen beide bestaat, vervolgens wegens de goddelijke oorsprong van Zijn zending. De gezant gaat vertrouwelijk met Zijn Zender om en kent Hem daarom. Daaruit volgt dat Hij de Messias is, maar in een veel verhevener zin dan de Joden aan dit woord hechten.

De Heer was de Gezondene van de Vader en voelde Zich alleen in deze waardigheid en wilde Zich alleen in deze waardigheid erkend hebben. Was deze eis te groot? Nee, hij was klein; de kleinste, die Hij doen kon en die Hij juist, omdat Hij de kleinste was, deed, opdat er geen verontschuldiging voor het ongeloof zijn zou; immers Zijn wonderen waren de sprekendste getuigen van Zijn goddelijke zending. Van Zijn discipelen vroeg Hij meer. Deze moesten Hem ook erkennen als de Christus, als de Geliefde van de Vader, als de enige Behouder en Zaligmaker als de Heer der heerlijkheid, die jullie niet kennen. Dit is een hard woord, maar de waarheid, die de mens aan zichzelf ontdekken moet, kan niet zacht zijn. Het instrument, waarmee een heelmeester de insnijding doet moet scherp zijn. Maar Ik ken Hem. Een scherpe tegenstelling; het is de volle middagluister tegenover middernachtelijk duister. Want Ik ben van Hem. Een woord van oneindige inhoud, dat de eeuwige geboorte van de Zoon uit de Vader verkondigt. De Heere laat meermalen woorden vallen, waarin het geloof zich verlustigt als in onmetelijke schatten, die de Heere echter voor het volk meteen weer met eenvoudige woorden bedekt. "En Hij heeft Mij gezonden. " Dit was echter, zoals wij opmerkten, de eenvoudigste vorm, waarin de Heere der heerlijkheid Zijn persoonlijkheid kon verbergen; nochtans moeten wij er bij opmerken dat de Heere Zich nooit opzettelijk de Gezondene van God, maar de Gezondene van de Vader noemde. Het is een treurige en aanstotelijke misgreep bij degenen, die gedurig spreken van de betrekking van de Heere tot en van Zijn gehoorzaamheid jegens God; de Heere daarentegen sprak altijd van Zijn betrekking tot en van Zijn gehoorzaamheid aan de Vader en ook de apostelen spraken niet van de God van de Heere Jezus Christus, maar van dan God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Wij moeten voor fijne onderscheiding een fijn gehoor hebben. Juist in de fijnste onderscheidingen liggen de wezenlijkste verschillen.

Vers 30

30. De tegenstanders uit Jeruzalem (John 7:25, ) merkten bij de woorden van de Heere wel op, in welke verhouding Hij Zich tot God plaatste en daarom achtten zij zich gerechtigd Hem aan hun oversten als een godslasteraar over te leveren (John 5:18). a) Zij probeerden Hem dan te grijpen; maar niemand van hen sloeg evenwel de hand aan Hem 1) om zich van Hem meester te maken, want Zijn uur, dat volgens Gods raadsbesluit eenmaal zou komen, wanneer Hij aan Zijn vijanden zou worden overgegeven (Luke 22:53), was nog niet gekomen 2).

a)Mark 11:18. Luke 19:47; Luke 20:19. John 7:19; John 8:37.

1) Zozeer hield de Geest van Zijn majesteit hem gebonden, en daardoor waren deze, die Hem om Zijn afkomst veracht maakten (John 7:27), juist het meest gepast bestraft.

2) Deze woorden Zijn voor alle dienaars van Christus zeer vertroostend. Evenmin als iemand het Hoofd een haar krenken kon, evenmin de leden voordat het uur gekomen is. En is dit gekomen, dan mogen zij evenwel van goede moed zijn; want ook dan zijn zij niet in de hand van de mensen, maar in de hand van God.

Vers 30

30. De tegenstanders uit Jeruzalem (John 7:25, ) merkten bij de woorden van de Heere wel op, in welke verhouding Hij Zich tot God plaatste en daarom achtten zij zich gerechtigd Hem aan hun oversten als een godslasteraar over te leveren (John 5:18). a) Zij probeerden Hem dan te grijpen; maar niemand van hen sloeg evenwel de hand aan Hem 1) om zich van Hem meester te maken, want Zijn uur, dat volgens Gods raadsbesluit eenmaal zou komen, wanneer Hij aan Zijn vijanden zou worden overgegeven (Luke 22:53), was nog niet gekomen 2).

a)Mark 11:18. Luke 19:47; Luke 20:19. John 7:19; John 8:37.

1) Zozeer hield de Geest van Zijn majesteit hem gebonden, en daardoor waren deze, die Hem om Zijn afkomst veracht maakten (John 7:27), juist het meest gepast bestraft.

2) Deze woorden Zijn voor alle dienaars van Christus zeer vertroostend. Evenmin als iemand het Hoofd een haar krenken kon, evenmin de leden voordat het uur gekomen is. En is dit gekomen, dan mogen zij evenwel van goede moed zijn; want ook dan zijn zij niet in de hand van de mensen, maar in de hand van God.

Vers 31

31. a) En velen uit de menigte, uit de klasse van hen, die reeds in John 7:12 het oordeel hadden geveld: Hij is goed geloofden in Hem, dat Hij waarlijk de Messias was (John 2:23) en zeiden onder elkaar: Wanneer de Christus gekomen zal zijn, die onze tegenpartij (John 7:27) in een andere verwacht en waarvoor zij deze Jezus van Nazareth niet wil erkennen, zal Hij ook meer tekenen doen, dan degenen die deze gedaan heeft, die met zo'n goddelijke kracht de handen van de tegenstanders verlamt?

a) John 8:30.

Waar de harten zich oprecht tot de Heiland overbuigen, daar is ook een zegen van geloof; hoewel nog zo klein en met veel donkerheid omgeven.

Bij deze "velen uit de menigte" werd dus bevestigd wat de Heere in John 7:7 gezegd had.

Vers 31

31. a) En velen uit de menigte, uit de klasse van hen, die reeds in John 7:12 het oordeel hadden geveld: Hij is goed geloofden in Hem, dat Hij waarlijk de Messias was (John 2:23) en zeiden onder elkaar: Wanneer de Christus gekomen zal zijn, die onze tegenpartij (John 7:27) in een andere verwacht en waarvoor zij deze Jezus van Nazareth niet wil erkennen, zal Hij ook meer tekenen doen, dan degenen die deze gedaan heeft, die met zo'n goddelijke kracht de handen van de tegenstanders verlamt?

a) John 8:30.

Waar de harten zich oprecht tot de Heiland overbuigen, daar is ook een zegen van geloof; hoewel nog zo klein en met veel donkerheid omgeven.

Bij deze "velen uit de menigte" werd dus bevestigd wat de Heere in John 7:7 gezegd had.

Vers 32

32. De Farizeeën hoorden dit de menigte dit, wat in John 7:31 is meegedeeld, van Hem mompelden 1), dat in kleine kringen, die zich vormden, halfluide en verborgen de een tegen de ander zich uitte. En de Farizeeën en de Overpriesters, of de medeleden van de Hoge raad zondendienaren, gerechtsdienaars, opdat zij Hem grijpen zouden 2).

De Hoge raad moet juist vergaderd zijn geweest, dat de Farizeeën, als zij horen hoe het volk zo met bijval van Jezus spreekt, meteen een besluit tot gevangenneming konden bewerken. De zaal van de zitting, zo hebben wij hij Matthew 4:7, Matthew 27:1 opgemerkt, bevond zich toch ook inderdaad geheel in de nabijheid van de schouwplaats, in een vrije, door een muur omgevene ruimte, die tot de buitenste voorhof behoorde. Als er nu in de grondtekst woordelijk staat: "En de Farizeeën hoorden het volk hoe het dit van Hem mompelden" dan verkrijgen wij dadelijk de voorstelling, dat zich enigen van hen onder de volksmenigte bevonden en zo met eigen oren hoorden. Intussen laten de woorden nog een andere verklaring toe, volgens welke Luther vertaalt: het kwam voor de Farizeeën enz. , dat tussenpersonen hun de zaak aanbrachten. Dan maakten zonder twijfel zij de tussenpersonen uit, die in John 7:30 deden alsof zij Jezus wilden grijpen, maar voor het ongenaakbare van Zijn heilige persoon terug schrokken en daarom nu liever tot de regerende autoriteiten hun toevlucht namen. Omdat zo de aanleiding tot het bevel van de Hoge raad om Jezus gevangen te nemen uitgaat van de Farizeeën, is de laatste aangewezen met de uitdrukking "Farizeeën en Overpriesters", terwijl in John 7:45 en John 11:57 de Overpriesters vooraan staan en John 12:10 echter alleen de Overpriesters genoemd worden.

2) Evenals in Luke 22:52 volgden ook enigen van de medeleden van de raad de knechten op de voet, om te zien welk gevolg hun zending zou hebben. Daarom is, evenals in Matthew 26:55 de latere rede van de Heere niet zozeer tot de gerechtsdienaars, maar tot hun meesters en in deze tot het gehele volk, dat in John 7:13 met de uitdrukking "Joden" wordt aangewezen, gericht. Van de gerechtsdienaars zelf wordt ons in deze afdeling niets naders bericht, maar pas in John 7:45, begint de Evangelist weer van hen te spreken. In ieder geval hield het hun gegeven bevel niet in de Heere onder alle omstandigheden gevangen te nemen, maar zij moesten zich maar eerst onder de volksmenigte mengen en van een gunstig ogenblik gebruik maken, waarop Jezus Zich zou blootstellen en de wind van de openbare mening zich tegen Hem zou keren, om Hem dan te grijpen.

Vers 32

32. De Farizeeën hoorden dit de menigte dit, wat in John 7:31 is meegedeeld, van Hem mompelden 1), dat in kleine kringen, die zich vormden, halfluide en verborgen de een tegen de ander zich uitte. En de Farizeeën en de Overpriesters, of de medeleden van de Hoge raad zondendienaren, gerechtsdienaars, opdat zij Hem grijpen zouden 2).

De Hoge raad moet juist vergaderd zijn geweest, dat de Farizeeën, als zij horen hoe het volk zo met bijval van Jezus spreekt, meteen een besluit tot gevangenneming konden bewerken. De zaal van de zitting, zo hebben wij hij Matthew 4:7, Matthew 27:1 opgemerkt, bevond zich toch ook inderdaad geheel in de nabijheid van de schouwplaats, in een vrije, door een muur omgevene ruimte, die tot de buitenste voorhof behoorde. Als er nu in de grondtekst woordelijk staat: "En de Farizeeën hoorden het volk hoe het dit van Hem mompelden" dan verkrijgen wij dadelijk de voorstelling, dat zich enigen van hen onder de volksmenigte bevonden en zo met eigen oren hoorden. Intussen laten de woorden nog een andere verklaring toe, volgens welke Luther vertaalt: het kwam voor de Farizeeën enz. , dat tussenpersonen hun de zaak aanbrachten. Dan maakten zonder twijfel zij de tussenpersonen uit, die in John 7:30 deden alsof zij Jezus wilden grijpen, maar voor het ongenaakbare van Zijn heilige persoon terug schrokken en daarom nu liever tot de regerende autoriteiten hun toevlucht namen. Omdat zo de aanleiding tot het bevel van de Hoge raad om Jezus gevangen te nemen uitgaat van de Farizeeën, is de laatste aangewezen met de uitdrukking "Farizeeën en Overpriesters", terwijl in John 7:45 en John 11:57 de Overpriesters vooraan staan en John 12:10 echter alleen de Overpriesters genoemd worden.

2) Evenals in Luke 22:52 volgden ook enigen van de medeleden van de raad de knechten op de voet, om te zien welk gevolg hun zending zou hebben. Daarom is, evenals in Matthew 26:55 de latere rede van de Heere niet zozeer tot de gerechtsdienaars, maar tot hun meesters en in deze tot het gehele volk, dat in John 7:13 met de uitdrukking "Joden" wordt aangewezen, gericht. Van de gerechtsdienaars zelf wordt ons in deze afdeling niets naders bericht, maar pas in John 7:45, begint de Evangelist weer van hen te spreken. In ieder geval hield het hun gegeven bevel niet in de Heere onder alle omstandigheden gevangen te nemen, maar zij moesten zich maar eerst onder de volksmenigte mengen en van een gunstig ogenblik gebruik maken, waarop Jezus Zich zou blootstellen en de wind van de openbare mening zich tegen Hem zou keren, om Hem dan te grijpen.

Vers 33

33. Jezus dan zei tot hen, tot de Joden, die zich aan Hem ergerden: a) Nog een kleine tijd ben Ik bij u en Ik ga, als de tijd van Mijn zending is afgelopen, van u weg; Ik ga heen, tot Degene die Mij gezonden heeft. U hoeft zich dus niet te vermoeien Mij van u te drijven; ook zal al die moeite, zolang Mijn tijd nog niet vervuld is, tevergeefs zijn.

Vers 33

33. Jezus dan zei tot hen, tot de Joden, die zich aan Hem ergerden: a) Nog een kleine tijd ben Ik bij u en Ik ga, als de tijd van Mijn zending is afgelopen, van u weg; Ik ga heen, tot Degene die Mij gezonden heeft. U hoeft zich dus niet te vermoeien Mij van u te drijven; ook zal al die moeite, zolang Mijn tijd nog niet vervuld is, tevergeefs zijn.

Vers 34

34. En als Ik, wanneer die vervuld zijn, van u zal zijn weggegaan, zal uw lot zijn: u zult Mij zoeken en u zult Mij niet vinden (vgl. Proverbs 1:23, Amos 8:11, Isaiah 8:22) en waar Ik dan ben kunt u niet komen 2) (John 8:21; John 13:33).

1) Jezus wijst hen erop, hoe dwaas het van hen gehandeld is, dat zij Zijn slechts korte tegenwoordigheid bij hen niet beter gebruiken, dat zij die uit de weg willen ruimen, die hen toch snel genoeg zal verlaten. Met Hem zal echter alle zegen van hen wijken, zodat ze dan alle reden zullen hebben om Hem met smartelijk verlangen terug te wensen. De tragische kracht van deze rede ligt in de gedachte: nadat zij Hem, de aanwezige, vervolgd en gedood zonden hebben, zouden zij de afwezige terug wensen, maar tevergeefs, die kracht mag men niet daardoor verzwakken, dat men de woorden van Zijn persoon losmaakt en op Degene, die in Zijn persoon hun was aangeboden, op de Messias overbrengt. Ook dat is nog niet volkomen juist, als men op de grote nood wijst, waarin zij zonden raken en die hun aanleiding genoeg zou geven om de Christus, die zij nu niet langer onder zich willen dulden, wiens tegenwoordigheid hen onverdraaglijk was, terug te wensen. Daarentegen geeft ons het Hooglied hier de juiste opening, tot welks juist verstaan Hengstenberg met het oog op de plaats aldaar: John 5:2, de sleutel aan de hand geeft, als hij spreekt: Juist met het: "Ik ga heen" dat aan die plaats ontleend is en aan de woorden van Christus bij Johannes eigenaardig is, heeft Jezus zelf Zich als de bruidegom van het Hooglied en het Joodse volk als de bruid voorgesteld - maar toch door middel van die stelling, dat in Israëls plaats de Christelijke kerk is gekomen, het gebruik van deze sleutel zich onmogelijk gemaakt. In John 7:6 zegt daar Sulamith: "Ik deed mijn Liefste open, maar mijn Liefste was geweken, hij was doorgegaan, mijn ziel ging uit vanwege zijn spreken; ik zocht hem, maar ik vond hem niet, ik riep hem, maar hij antwoordde mij niet. " In het voorgaande vers heeft zij gezegd: "Ik stond op om mijn Liefste open te doen; en mijn banden drupten van mirre en mijn vingers van vloeiende mirre op de handhaven van het slot. " Daarin, zo zegt de genoemde uitlegger zeer treffend, openbaarde zich de barmhartigheid van de Heere jegens Zijn volk in haar gehele uitgestrektheid, dat de verstoting daarvan pas dan plaats had, als door de heerlijke betoningen van de versmade, de prikkel van het verlangen in het hart van Zions dochter was gekomen: Ja, zo gaan wij voort, Israël weet het in het diepst van zijn ziel zeer goed, hoewel het ook dat noch zichzelf, noch anderen wil bekennen, dat die Jezus van Nazareth, die het heeft verworpen, toch Zijn enige en ware Heiland is. De handen druipen Sulamith van de mirre, die haar bruidegom aan de deur van haar tent heeft achtergelaten, als Hij Zich niet zonder meer liet afwijzen en Zijn hand door het gat stak. Zij kan haar vinger niet bevrijden van de vloeiende mirre, die van de grendel, aan het slot zich aan haar gehecht heeft. Zij is daarmee verzegeld tot de dag, waarvan Paulus in Romans 11:25, en 2 Corinthians 3:16 spreekt. De schrijver hiervan heeft vroeger in een van de onder Zijn opzicht staande scholen een Jodenmeisje gekend; het leerde ijveriger en beter dan vele Christenkinderen van haar klas de bijbelse geschiedenis en de catechismus en als de zogenaamde kinderpreek in de kerk werd gehouden, wilde zij gewoonlijk niet wegblijven. Wat zij het best onthield en waaraan haar hart het meeste hing was de geschiedenis van onze Heere en Heiland Jezus Christus in haar gehele omvang: zij gaf daarover antwoorden, waarover men zich moest verwonderen. En wat is de kerstboom, welke ook in Joodse huizen op Kerstmis wordt aangestoken anders dan een vervulling van hetgeen de Heere hier zegt: "U zult Mij zoeken en niet vinden?"

2) Hier is de tegenwoordige tijd gebruikt, omdat de Heere Zich, zoals reeds bij het "Ik ga heen, " de zaak, waarvan Hij spreekt, levendig voorstelt. De plaats of de toestand, die Hij op het oog heeft, verklaren de uitleggers meestal met de hemel of de heerlijkheid, zodat de Joden de mogelijkheid werd afgesneden, Hem in de hemelse zaligheid te volgen, waar zij zonder Hem moeten zijn. Intussen is veelmeer uit John 7:33 : "Ik ga heen tot Degene, die Mij gezonden heeft" bij het: "Ik ben" aan te vullen "bij God. " Terwijl Hij heengaat tot die, vanwaar Hij gekomen is, blijven zij op aarde, of in de wereld achter en terwijl Hij voortaan bij God is, zijn daarentegen zij verre van God, in het van God verlaten zijn. Pas zo verklaard kan het gezegde in een zekere gelijkheid, hoewel in een veel meer beperkte mate ook op de discipelen worden toegepast (vgl. John 17:11, John 17:24), zoals de Heere in John 13:33 v. doet. Wat Luther bij onze plaats zegt, is tegenwoordig nog veel sterker uit te spreken: "Deze zijn verschrikkelijke woorden; ik lees ze niet graag. Wij moeten niet denken dat het Evangelie, dat wij nu hebben, eeuwig bij ons zal blijven; zeg het mij hoe het over twintig jaren zijn zal. Als deze vrome, rechtschapen predikers dood zullen zijn (Revelation 11:7, ), dan zullen er anderen komen, die dan zullen prediken en handelen, zoals het de duivel behaagd; het woord kan niet lang staande blijven, want de ondankbaarheid is te groot, zo maakt verachting en vijandschap dat het weg moet en God het ten slotte niet kan aanzien. Maar het is met de wereld niet te veranderen, zij gelooft het niet. De Joden hebben desgelijks gedaan: Christus, Gods Zoon kwam zelf, daarna de apostelen en waarschuwden hen, maar zij geloofden het niet. Zo zal het ook in ons vaderland gaan, wij zullen het ondervinden. Binnen tien jaren, zo profeteren ons de herauten van de goddeloosheid in onze tijd, zal het zo ver komen dat de Staat het geloof in Christus als de Zoon van God als een misdaad zal straffen. - Zouden zij misschien gelijk hebben (Revelation 11:7, )?"

Vers 34

34. En als Ik, wanneer die vervuld zijn, van u zal zijn weggegaan, zal uw lot zijn: u zult Mij zoeken en u zult Mij niet vinden (vgl. Proverbs 1:23, Amos 8:11, Isaiah 8:22) en waar Ik dan ben kunt u niet komen 2) (John 8:21; John 13:33).

1) Jezus wijst hen erop, hoe dwaas het van hen gehandeld is, dat zij Zijn slechts korte tegenwoordigheid bij hen niet beter gebruiken, dat zij die uit de weg willen ruimen, die hen toch snel genoeg zal verlaten. Met Hem zal echter alle zegen van hen wijken, zodat ze dan alle reden zullen hebben om Hem met smartelijk verlangen terug te wensen. De tragische kracht van deze rede ligt in de gedachte: nadat zij Hem, de aanwezige, vervolgd en gedood zonden hebben, zouden zij de afwezige terug wensen, maar tevergeefs, die kracht mag men niet daardoor verzwakken, dat men de woorden van Zijn persoon losmaakt en op Degene, die in Zijn persoon hun was aangeboden, op de Messias overbrengt. Ook dat is nog niet volkomen juist, als men op de grote nood wijst, waarin zij zonden raken en die hun aanleiding genoeg zou geven om de Christus, die zij nu niet langer onder zich willen dulden, wiens tegenwoordigheid hen onverdraaglijk was, terug te wensen. Daarentegen geeft ons het Hooglied hier de juiste opening, tot welks juist verstaan Hengstenberg met het oog op de plaats aldaar: John 5:2, de sleutel aan de hand geeft, als hij spreekt: Juist met het: "Ik ga heen" dat aan die plaats ontleend is en aan de woorden van Christus bij Johannes eigenaardig is, heeft Jezus zelf Zich als de bruidegom van het Hooglied en het Joodse volk als de bruid voorgesteld - maar toch door middel van die stelling, dat in Israëls plaats de Christelijke kerk is gekomen, het gebruik van deze sleutel zich onmogelijk gemaakt. In John 7:6 zegt daar Sulamith: "Ik deed mijn Liefste open, maar mijn Liefste was geweken, hij was doorgegaan, mijn ziel ging uit vanwege zijn spreken; ik zocht hem, maar ik vond hem niet, ik riep hem, maar hij antwoordde mij niet. " In het voorgaande vers heeft zij gezegd: "Ik stond op om mijn Liefste open te doen; en mijn banden drupten van mirre en mijn vingers van vloeiende mirre op de handhaven van het slot. " Daarin, zo zegt de genoemde uitlegger zeer treffend, openbaarde zich de barmhartigheid van de Heere jegens Zijn volk in haar gehele uitgestrektheid, dat de verstoting daarvan pas dan plaats had, als door de heerlijke betoningen van de versmade, de prikkel van het verlangen in het hart van Zions dochter was gekomen: Ja, zo gaan wij voort, Israël weet het in het diepst van zijn ziel zeer goed, hoewel het ook dat noch zichzelf, noch anderen wil bekennen, dat die Jezus van Nazareth, die het heeft verworpen, toch Zijn enige en ware Heiland is. De handen druipen Sulamith van de mirre, die haar bruidegom aan de deur van haar tent heeft achtergelaten, als Hij Zich niet zonder meer liet afwijzen en Zijn hand door het gat stak. Zij kan haar vinger niet bevrijden van de vloeiende mirre, die van de grendel, aan het slot zich aan haar gehecht heeft. Zij is daarmee verzegeld tot de dag, waarvan Paulus in Romans 11:25, en 2 Corinthians 3:16 spreekt. De schrijver hiervan heeft vroeger in een van de onder Zijn opzicht staande scholen een Jodenmeisje gekend; het leerde ijveriger en beter dan vele Christenkinderen van haar klas de bijbelse geschiedenis en de catechismus en als de zogenaamde kinderpreek in de kerk werd gehouden, wilde zij gewoonlijk niet wegblijven. Wat zij het best onthield en waaraan haar hart het meeste hing was de geschiedenis van onze Heere en Heiland Jezus Christus in haar gehele omvang: zij gaf daarover antwoorden, waarover men zich moest verwonderen. En wat is de kerstboom, welke ook in Joodse huizen op Kerstmis wordt aangestoken anders dan een vervulling van hetgeen de Heere hier zegt: "U zult Mij zoeken en niet vinden?"

2) Hier is de tegenwoordige tijd gebruikt, omdat de Heere Zich, zoals reeds bij het "Ik ga heen, " de zaak, waarvan Hij spreekt, levendig voorstelt. De plaats of de toestand, die Hij op het oog heeft, verklaren de uitleggers meestal met de hemel of de heerlijkheid, zodat de Joden de mogelijkheid werd afgesneden, Hem in de hemelse zaligheid te volgen, waar zij zonder Hem moeten zijn. Intussen is veelmeer uit John 7:33 : "Ik ga heen tot Degene, die Mij gezonden heeft" bij het: "Ik ben" aan te vullen "bij God. " Terwijl Hij heengaat tot die, vanwaar Hij gekomen is, blijven zij op aarde, of in de wereld achter en terwijl Hij voortaan bij God is, zijn daarentegen zij verre van God, in het van God verlaten zijn. Pas zo verklaard kan het gezegde in een zekere gelijkheid, hoewel in een veel meer beperkte mate ook op de discipelen worden toegepast (vgl. John 17:11, John 17:24), zoals de Heere in John 13:33 v. doet. Wat Luther bij onze plaats zegt, is tegenwoordig nog veel sterker uit te spreken: "Deze zijn verschrikkelijke woorden; ik lees ze niet graag. Wij moeten niet denken dat het Evangelie, dat wij nu hebben, eeuwig bij ons zal blijven; zeg het mij hoe het over twintig jaren zijn zal. Als deze vrome, rechtschapen predikers dood zullen zijn (Revelation 11:7, ), dan zullen er anderen komen, die dan zullen prediken en handelen, zoals het de duivel behaagd; het woord kan niet lang staande blijven, want de ondankbaarheid is te groot, zo maakt verachting en vijandschap dat het weg moet en God het ten slotte niet kan aanzien. Maar het is met de wereld niet te veranderen, zij gelooft het niet. De Joden hebben desgelijks gedaan: Christus, Gods Zoon kwam zelf, daarna de apostelen en waarschuwden hen, maar zij geloofden het niet. Zo zal het ook in ons vaderland gaan, wij zullen het ondervinden. Binnen tien jaren, zo profeteren ons de herauten van de goddeloosheid in onze tijd, zal het zo ver komen dat de Staat het geloof in Christus als de Zoon van God als een misdaad zal straffen. - Zouden zij misschien gelijk hebben (Revelation 11:7, )?"

Vers 35

35. Nadat de Heere deze woorden gesproken had verliet Hij de tempel. De Joden, de oversten dan zeiden tot elkaar, terwijl zij Hem nazagen: Waar zal deze heengaan, dat wij, die hier het heilige land in bezit hebben en het echte en onvermengde volk van God uitmaken, Hem niet zullen vinden? Zal Hij misschien, omdat Hij bij ons geen erkenning als profeet vindt, tot de verstrooide Grieken gaan, de Joden, die in de diaspora onder de Grieken leven (1 Makk. 1:11 Aanm. ) en vandaar de Grieken of heidenen (Romans 1:16) leren, om voor Zich een aanhang te winnen?

Vers 35

35. Nadat de Heere deze woorden gesproken had verliet Hij de tempel. De Joden, de oversten dan zeiden tot elkaar, terwijl zij Hem nazagen: Waar zal deze heengaan, dat wij, die hier het heilige land in bezit hebben en het echte en onvermengde volk van God uitmaken, Hem niet zullen vinden? Zal Hij misschien, omdat Hij bij ons geen erkenning als profeet vindt, tot de verstrooide Grieken gaan, de Joden, die in de diaspora onder de Grieken leven (1 Makk. 1:11 Aanm. ) en vandaar de Grieken of heidenen (Romans 1:16) leren, om voor Zich een aanhang te winnen?

Vers 36

36. Wat is dit voor een duistere en raadselachtige rede, die geen mens kan begrijpen, als Hij gezegd heeft: U zult Mij zoeken en zult Mij niet vinden; en waar Ik ben kunt u niet komen?

Het is niet mogelijk het kwaadwillige in deze verklaring van Jezus' woorden weg te cijferen, het kwaadwillige, dat van de Joden uitgaat en aan die in John 8:22 een parallel heeft. Zij willen Hem niet begrijpen, daarom proberen zij zo de zin van Zijn rede te verdraaien. Dat Hij misschien tot de Joden zal gaan, die buiten Palestina onder de Grieken verstrooid waren, is een verklaring die met hun boosheid overeenkomt; daarheen toch, zo willen zij zeggen, zouden de bewoners van het heilige land Hem niet volgen. Aan dat smaadvol vermoeden knopen zij dan verder aan of Hij misschien daar ook de Grieken zou willen leren d. i. Zich van de Joden tot de heidenen wenden, een mogelijkheid zo vol schimp in hun ogen, dat alleen bittere verachting hen kon drijven om zo'n gedachte over Jezus uit te spreken.

De verklaring is bepaald kwaadwilligheid, dat het oordeel niet wil begrijpen noch bekennen, hoewel het duidelijk genoeg is aangekondigd; het was dus geenszins een ernstig gemeende gissing. Toch zien wij hier niet zoals in John 8:22 openbare hoon, maar die voorstelling drijft haar spel, die doet alsof zij Jezus' woord niet kan begrijpen.

De verklaring voldoet echter voor degenen, die ze uitdenken, zelf niet; zij stellen die slechts vragend en twijfelend voor en stellen dus het probleem als nog onopgelost, want er lag in de woorden van Christus een moment, dat tegen haar streed, namelijk dat bij: "Ik ga heen" gevoegd was: tot Degene, die Mij gezonden heeft. " Die kunnen zij, die alleen op aarde thuis behoren, niet volgen: zij laten het daarom eenvoudig weg; maar het is toch voldoende om hen het onvoldoende van hun verklaring, waarin toch een moment van waarheid ligtc en waarin een voorgevoel zich openbaart, dat de profetie in Isaiah 49:4-Isaiah 49:6 tot vervulling kwam, te doen gevoelen.

In de tijd, toen Johannes schreef, was Jezus werkelijk de Messias van de Grieken geworden; hij schreef zijn evangelie in de Griekse taal en in een heidens land: de spottende uitdrukking van de Joden was dus in een profetie veranderd, evenals het woord van Kajafas in John 11:50, ; daarom wordt zij zo uitvoerig meegedeeld.

c. John 7:37-John 8:1 De laatste grote dag van het feest.

Vers 36

36. Wat is dit voor een duistere en raadselachtige rede, die geen mens kan begrijpen, als Hij gezegd heeft: U zult Mij zoeken en zult Mij niet vinden; en waar Ik ben kunt u niet komen?

Het is niet mogelijk het kwaadwillige in deze verklaring van Jezus' woorden weg te cijferen, het kwaadwillige, dat van de Joden uitgaat en aan die in John 8:22 een parallel heeft. Zij willen Hem niet begrijpen, daarom proberen zij zo de zin van Zijn rede te verdraaien. Dat Hij misschien tot de Joden zal gaan, die buiten Palestina onder de Grieken verstrooid waren, is een verklaring die met hun boosheid overeenkomt; daarheen toch, zo willen zij zeggen, zouden de bewoners van het heilige land Hem niet volgen. Aan dat smaadvol vermoeden knopen zij dan verder aan of Hij misschien daar ook de Grieken zou willen leren d. i. Zich van de Joden tot de heidenen wenden, een mogelijkheid zo vol schimp in hun ogen, dat alleen bittere verachting hen kon drijven om zo'n gedachte over Jezus uit te spreken.

De verklaring is bepaald kwaadwilligheid, dat het oordeel niet wil begrijpen noch bekennen, hoewel het duidelijk genoeg is aangekondigd; het was dus geenszins een ernstig gemeende gissing. Toch zien wij hier niet zoals in John 8:22 openbare hoon, maar die voorstelling drijft haar spel, die doet alsof zij Jezus' woord niet kan begrijpen.

De verklaring voldoet echter voor degenen, die ze uitdenken, zelf niet; zij stellen die slechts vragend en twijfelend voor en stellen dus het probleem als nog onopgelost, want er lag in de woorden van Christus een moment, dat tegen haar streed, namelijk dat bij: "Ik ga heen" gevoegd was: tot Degene, die Mij gezonden heeft. " Die kunnen zij, die alleen op aarde thuis behoren, niet volgen: zij laten het daarom eenvoudig weg; maar het is toch voldoende om hen het onvoldoende van hun verklaring, waarin toch een moment van waarheid ligtc en waarin een voorgevoel zich openbaart, dat de profetie in Isaiah 49:4-Isaiah 49:6 tot vervulling kwam, te doen gevoelen.

In de tijd, toen Johannes schreef, was Jezus werkelijk de Messias van de Grieken geworden; hij schreef zijn evangelie in de Griekse taal en in een heidens land: de spottende uitdrukking van de Joden was dus in een profetie veranderd, evenals het woord van Kajafas in John 11:50, ; daarom wordt zij zo uitvoerig meegedeeld.

c. John 7:37-John 8:1 De laatste grote dag van het feest.

Vers 37

37. En op de laatste dag, zijnde de grote dag van het feest d. i. op woensdag 19 oktober van het jaar 29 (vgl. de laatste grote dag van het loofhuttenfeest, alsook de 19 oktober van het jaar 66 na Christus d. 4-6 van Aanh. II) stond Jezus methoog verheven gedaante, na de godsdienst van het morgenoffer, midden in de voorhof en riep met luide, doordringende stem (Isaiah 55:1 vv. ): a) Als iemand in de geestelijke zin van het woord (Matthew 5:6) dorst heeft, die mag tot Mij komen en drinken van het water, dat Ik hem geven zal.

a) John 6:35. Revelation 22:17.

Omdat de achtste dag (22 Tisri) volgens Leviticus 23:35-Leviticus 23:39. Numbers 29:35. Nehemiah 8:18 mee bij de zeven eigenlijke feestdagen werd geteld, heeft zeker Johannes ook deze dag en niet zoals vele uitleggers menen, de zevende bedoeld, omdat het in latere tijd gewoonte was van een achtdaags loofhuttenfeest te spreken (2 Makk. 10:6). Waarin zou de bijzondere onderscheiding van deze dag als van de hier als heerlijkst gekarakteriseerde dag bestaan hebben? De grote laatste dag van het feest was tot plechtig terugkeren uit de hutten in de tempel bestemd en als sabbat geheiligd, waarom die ook bijzondere gebruiken, offers en gezangen had. Dat karakteriseren van de dag komt overeen met het plechtig optreden van Jezus met het heerlijk woord van uitnodiging en belofte, dat Hij op die dag sprak; het plechtige van dit optreden wordt uitgedrukt door het "Hij stond" zowel als door het "en riep" (vgl. John 7:28).

En zaak ontbrak aan de achtsten dag, wat de anderen onderscheidde: het feestelijk waterscheppen, dat na het morgenoffer gewoonte was 23:43). Dat was het gedenken aan de wonderbare bron, die God aan het reizend volk bij zijn tocht door de woestijn had geopend. Omdat nu de achtste dag het inkomen in Kanan betekende, viel op deze dag het waterscheppen weg. De wonderbronnen schenen dan als verdroogd en er ontstond een gevoel van gebrek en van leegheid. Maar juist dit gevoel, dat juist op de achtste, de heerlijkste dag, bij de feestvierenden moest ontstaan, is het punt, waaraan Jezus Zijn uitnodiging vastknoopt. De tempel op Moria zelf toch had geen bron, maar alleen de Tempelberg, buiten de ringmuren van het heiligdom, waarom men ook het water voor de tempel eerst uit de bron Siloah moest halen - een teken en zinnebeeld, dat ook aan de priesterschap en de offerdienst nog de juiste levensgeest ontbrak. Onder de leiding van de theocratischen geest wist ook Israël bij zijn waterscheppen zich met de toekomstige bron van heil, die de Heere voor Zijn volk wilde openen, te troosten.

Gedurende zeven dagen duurde het symbool; op de achtste komt de verklaring daarvan.

De Heere vergelijkt Zich dus met de rotssteen, die God als middel had gebruikt om Zijn volk te drenken (1 Corinthians 10:4). In John 2:1 heeft Hij Zich voorgesteld als de ware tempel; in John 3:1 als de ware koperen slang; in John 6:1 als het hemels brood, het ware manna; in John 7:1 is Hij de ware rotssteen; vervolgens in John 8:1 de ware vuurkolom en zo verder tot John 19:1 , waar Hij eindelijk als de type van het paasfeest zal optreden. Zo maakt de Heere gebruik van ieder feest om het gehele Oude verbond als in Zijn persoon vervuld voor te stellen; zo zeer gevoeld en weet Hij, dat alle theocratische voorafschaduwingen op Hem betrekking hebben.

Om deze en de onmiddellijk volgende woorden goed te begrijpen, moet ik u herinneren dat de Joden gewoon waren op de laatste dag van het loofhuttenfeest water te scheppen uit de naast de tempel gelegen bron, het uit te storten als voor het aangezicht van de Heere en er zichzelf mee te besprengen, waarmee zij te kennen gaven dat zij zo hun zonden weggespoeld wilden hebben. Ook sloegen zij met de takken in hun handen op de aarde, als om hun zonden weg te slaan: dan ach! de zonden blijven. Zonden kan men bij niemand kwijt worden dan bij Christus en wie tot Christus niet komt, die behoudt zijn zonden. Als iemand dorst heeft die komt. Dorst moet er zijn, dorst naar genade, wie kent niet het zoete van de dorstlessing? Men zou wensen eens echt dorstig te zijn, om al het verkwikkende van het drinken te ondervinden. Is er geen dorst in het geestelijke bij ons, dat er dan ten minste een dorst is naar dorst. God wil de begeerte naar dorst ook voor dorst houden. Het woord van God heeft tweeërlei eigenschap: om de bestaande begeerte te vervullen en om de niet bestaande te verwekken. Wie dorst heeft, die weet dat hij tot Christus komen moet; wie geen dorst heeft, weet dat hij dorst hebben moet om tot Christus te komen. Wie dorst heeft die kome tot Mij. De Heere wijst niet naar God, maar roept tot Zichzelf. Hiermee onderscheidt de Heere Zich van al de mensen van God; deze wijzen van zich af naar God heen. En hoe zou dan de Heere zo iets hebben kunnen zeggen, als Hij niet waarachtig God en dus eenswezens met de Vader was? Ook wijst Christus hier naar de Heilige Geest op zo'n manier, alsof wij de Heilige Geest hebbend, Christus niet meer nodig hadden; integendeel, men moet tot Christus komen om de Heilige Geest te ontvangen. Christus werd eerst zelf gezalfd met de Heilige Geest in Zijn volheid en van Hem vloeit deze zalving af op de Zijnen. Daarom is het dweperij de Heilige Geest te willen hebben buiten Christus om en zonder Christus. Wij hoeven dan ook nooit verlegen te zijn wie van de drie personen in de Goddelijke Drieëenheid wij het eerst zullen aanroepen; want zij zijn ons allen even na. Maar hebben wij dan niet aan n genoeg? Nee, wij moeten alle drie hebben, of hebben geen enkele van Hen. Christus is geen geneesheer, die ons een geneesmiddel voorschrijft, dat wij innemen en daardoor genezen, zonder dat wij iets verder met de geneesheer te doen hebben. Nee, Hij is een arts, buiten wiens tegenwoordigheid het geneesmiddel geen werking doet. Even verkeerd is het om Christus buiten het woord van God, buiten de Schrift te willen hebben. De Heilige Geest heeft Christus in de Schrift neergelegd en daaruit moet Hij door ons gekend en genomen worden; wie Hem uit iets anders wil kennen en aannemen heeft niet de Christus van God, maar het schepsel van zijn eigen verbeelding en zal jammerlijk bedrogen uitkomen. Wij bewegen ons in de Schrift en in de volheid van de heerlijkheid van Gods driepersoonlijkheid. De Vader geeft ons de Zoon in het vlees, de Heilige Geest geeft Hem ons in de Schrift en de Zoon geeft ons de Heilige Geest in het hart. Als iemand dorst heeft, die kome tot Mij en drinkt! Dit woord van Christus klinkt met al Zijn andere woorden al de eeuwen door. Het wordt gehoord over de hele aarde, met echo's die nooit rusten. Iedere bijbel zegt het voort en het wordt gehoord door zovelen als er dorsten naar de gerechtigheid van God. Dit is dan ook de ware apostolische opvolging van de kerk: de onophoudelijke prediking van het woord en de onophoudelijke bekering tot dat woord. Alle andere opvolging is een gemaakte zaak, is mensenwerk, is dwaasheid. De Heilige Geest is de levende persoonlijke echo van Christus. Wat Christus gezegd heeft op aarde en in de hemel, dat fluistert de Heilige Geest ons hier in het oor en in het hart en begrijpen wij door Hem. Hoor deze waarheid ook uit de openbaring van Johannes. Christus spreekt tot de zeven gemeenten en wat is de nagalm? "Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. " En wanneer er in de hemel gezegd wordt: "Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, van nu aan, " dan herhaalt de Geest: "Ja opdat zij rusten van hun arbeid en hun werken volgen met hen. " En als de Christus zegt: "Ik kom!" antwoorden de Geest en de Bruid (de Kerk en ieder gelovige): "Ja kom Heere Jezus!" Waar nu een levende echo is, daar is niet enkel een verwantschap tussen de spreker en niet-spreker, maar daar is ook de afstand tussen deze beiden niet ver. De afstand tussen Christus in de hemel en ons op de aarde, is als die van de zonnenstraal tot onze ogen. Zoals door het licht de zon leeft in onze ogen en er door werkt, zodat wij zien, zo leeft en werkt ook Christus door de Heilige Geest in ons hart. "En drink. " Zonder meer? Ja "tot Jezus komen, " wil zoveel zeggen als uit Zijn hand te komen ontvangen vergeving van zonden en het eeuwige leven. Reeds Jesaja had dit woord van de Messias uitgeroepen (Isaiah 55:1): "O, allen gij dorstigen komt tot de wateren en die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. " Alles was bij God in Zijn raad en in Zijn woord reeds gereed: geheel de Christus en ook de woorden, die Hij spreken zou. En nu, wie is tot Jezus gekomen, die niet om niet geholpen werd? Niemand behoeft het te vragen; ieder die Jezus zag, zag ook dat er bij Hem hulp was om niet. Maar hier vertoont zich een treurig verschijnsel. Wie, die niet arm is, wil iets om niet hebben? Niet te duur", zegt men, want dat schikt ook niet, maar ook niet om niet. Goedkoop is de leer van de mensen. Maar God geeft f om niet, f zeer duur. In de wet biedt God de zaligheid ons aan, maar tot zo'n hoge prijs, dat niemand hem betalen kan; en in het Evangelie biedt Hij de zaligheid aan ganselijk om niet, zodat alleen de doodarme, de mens die niets heeft, ze nemen wil. Willen wij dus zalig worden, dan moeten wij eerst arm worden, want de zaligen in het koninkrijk van God zijn de armen van geest, de armen, die zich geheel arm naar geestelijke krachten en gaven gevoelen; het moet bij ons zover komen, dat wij ons niet bij machte gevoelen om God ook maar een enkele kwadraatpenning van onze onmetelijke schuld te kunnen afdoen, zodat wij met de volle blijdschap van de meest verrassende uitkomst zeggen: "Heere! Ik wil van harte graag om niet gerechtvaardigd worden, want als ik niet om niet gerechtvaardigd word, ben ik verloren, omdat ik volstrekt niets heb om te betalen. "

Het is een heerlijke gedachte, dat zij, die de grootste behoefte voelen, het meest welkom zijn aan Hem, die in alle noden voorziet, uit Zijn eigen onuitputtelijke volheid. O, al gij dorstigen! komt tot de wateren (Isaiah 55:1). De Geest en de Bruid zeggen: Kom! en die het hoort, zegge: Kom! en die dorst heeft kome; en die wil neme het water des levens om niet" (Revelation 22:17). De Rots is lang geleden geslagen, de levende stromen vloeien overal en altijd. Als wij vluchten tot gebroken bakken, die geen water houden (Jeremiah 2:13) en weigeren gehoor te geven aan de uitnodiging, die van de Zaligmaker zelf tot ons komt, van de bruid, dat is Zijn kerk van de Heilige Geest, die in de Bruid is, van leraar en zendeling, die gemachtigd zijn om allen, allen uit te nodigen, zo is dit niet aan onze onwaardigheid, maar aan onze onwil te wijten.

Vers 37

37. En op de laatste dag, zijnde de grote dag van het feest d. i. op woensdag 19 oktober van het jaar 29 (vgl. de laatste grote dag van het loofhuttenfeest, alsook de 19 oktober van het jaar 66 na Christus d. 4-6 van Aanh. II) stond Jezus methoog verheven gedaante, na de godsdienst van het morgenoffer, midden in de voorhof en riep met luide, doordringende stem (Isaiah 55:1 vv. ): a) Als iemand in de geestelijke zin van het woord (Matthew 5:6) dorst heeft, die mag tot Mij komen en drinken van het water, dat Ik hem geven zal.

a) John 6:35. Revelation 22:17.

Omdat de achtste dag (22 Tisri) volgens Leviticus 23:35-Leviticus 23:39. Numbers 29:35. Nehemiah 8:18 mee bij de zeven eigenlijke feestdagen werd geteld, heeft zeker Johannes ook deze dag en niet zoals vele uitleggers menen, de zevende bedoeld, omdat het in latere tijd gewoonte was van een achtdaags loofhuttenfeest te spreken (2 Makk. 10:6). Waarin zou de bijzondere onderscheiding van deze dag als van de hier als heerlijkst gekarakteriseerde dag bestaan hebben? De grote laatste dag van het feest was tot plechtig terugkeren uit de hutten in de tempel bestemd en als sabbat geheiligd, waarom die ook bijzondere gebruiken, offers en gezangen had. Dat karakteriseren van de dag komt overeen met het plechtig optreden van Jezus met het heerlijk woord van uitnodiging en belofte, dat Hij op die dag sprak; het plechtige van dit optreden wordt uitgedrukt door het "Hij stond" zowel als door het "en riep" (vgl. John 7:28).

En zaak ontbrak aan de achtsten dag, wat de anderen onderscheidde: het feestelijk waterscheppen, dat na het morgenoffer gewoonte was 23:43). Dat was het gedenken aan de wonderbare bron, die God aan het reizend volk bij zijn tocht door de woestijn had geopend. Omdat nu de achtste dag het inkomen in Kanan betekende, viel op deze dag het waterscheppen weg. De wonderbronnen schenen dan als verdroogd en er ontstond een gevoel van gebrek en van leegheid. Maar juist dit gevoel, dat juist op de achtste, de heerlijkste dag, bij de feestvierenden moest ontstaan, is het punt, waaraan Jezus Zijn uitnodiging vastknoopt. De tempel op Moria zelf toch had geen bron, maar alleen de Tempelberg, buiten de ringmuren van het heiligdom, waarom men ook het water voor de tempel eerst uit de bron Siloah moest halen - een teken en zinnebeeld, dat ook aan de priesterschap en de offerdienst nog de juiste levensgeest ontbrak. Onder de leiding van de theocratischen geest wist ook Israël bij zijn waterscheppen zich met de toekomstige bron van heil, die de Heere voor Zijn volk wilde openen, te troosten.

Gedurende zeven dagen duurde het symbool; op de achtste komt de verklaring daarvan.

De Heere vergelijkt Zich dus met de rotssteen, die God als middel had gebruikt om Zijn volk te drenken (1 Corinthians 10:4). In John 2:1 heeft Hij Zich voorgesteld als de ware tempel; in John 3:1 als de ware koperen slang; in John 6:1 als het hemels brood, het ware manna; in John 7:1 is Hij de ware rotssteen; vervolgens in John 8:1 de ware vuurkolom en zo verder tot John 19:1 , waar Hij eindelijk als de type van het paasfeest zal optreden. Zo maakt de Heere gebruik van ieder feest om het gehele Oude verbond als in Zijn persoon vervuld voor te stellen; zo zeer gevoeld en weet Hij, dat alle theocratische voorafschaduwingen op Hem betrekking hebben.

Om deze en de onmiddellijk volgende woorden goed te begrijpen, moet ik u herinneren dat de Joden gewoon waren op de laatste dag van het loofhuttenfeest water te scheppen uit de naast de tempel gelegen bron, het uit te storten als voor het aangezicht van de Heere en er zichzelf mee te besprengen, waarmee zij te kennen gaven dat zij zo hun zonden weggespoeld wilden hebben. Ook sloegen zij met de takken in hun handen op de aarde, als om hun zonden weg te slaan: dan ach! de zonden blijven. Zonden kan men bij niemand kwijt worden dan bij Christus en wie tot Christus niet komt, die behoudt zijn zonden. Als iemand dorst heeft die komt. Dorst moet er zijn, dorst naar genade, wie kent niet het zoete van de dorstlessing? Men zou wensen eens echt dorstig te zijn, om al het verkwikkende van het drinken te ondervinden. Is er geen dorst in het geestelijke bij ons, dat er dan ten minste een dorst is naar dorst. God wil de begeerte naar dorst ook voor dorst houden. Het woord van God heeft tweeërlei eigenschap: om de bestaande begeerte te vervullen en om de niet bestaande te verwekken. Wie dorst heeft, die weet dat hij tot Christus komen moet; wie geen dorst heeft, weet dat hij dorst hebben moet om tot Christus te komen. Wie dorst heeft die kome tot Mij. De Heere wijst niet naar God, maar roept tot Zichzelf. Hiermee onderscheidt de Heere Zich van al de mensen van God; deze wijzen van zich af naar God heen. En hoe zou dan de Heere zo iets hebben kunnen zeggen, als Hij niet waarachtig God en dus eenswezens met de Vader was? Ook wijst Christus hier naar de Heilige Geest op zo'n manier, alsof wij de Heilige Geest hebbend, Christus niet meer nodig hadden; integendeel, men moet tot Christus komen om de Heilige Geest te ontvangen. Christus werd eerst zelf gezalfd met de Heilige Geest in Zijn volheid en van Hem vloeit deze zalving af op de Zijnen. Daarom is het dweperij de Heilige Geest te willen hebben buiten Christus om en zonder Christus. Wij hoeven dan ook nooit verlegen te zijn wie van de drie personen in de Goddelijke Drieëenheid wij het eerst zullen aanroepen; want zij zijn ons allen even na. Maar hebben wij dan niet aan n genoeg? Nee, wij moeten alle drie hebben, of hebben geen enkele van Hen. Christus is geen geneesheer, die ons een geneesmiddel voorschrijft, dat wij innemen en daardoor genezen, zonder dat wij iets verder met de geneesheer te doen hebben. Nee, Hij is een arts, buiten wiens tegenwoordigheid het geneesmiddel geen werking doet. Even verkeerd is het om Christus buiten het woord van God, buiten de Schrift te willen hebben. De Heilige Geest heeft Christus in de Schrift neergelegd en daaruit moet Hij door ons gekend en genomen worden; wie Hem uit iets anders wil kennen en aannemen heeft niet de Christus van God, maar het schepsel van zijn eigen verbeelding en zal jammerlijk bedrogen uitkomen. Wij bewegen ons in de Schrift en in de volheid van de heerlijkheid van Gods driepersoonlijkheid. De Vader geeft ons de Zoon in het vlees, de Heilige Geest geeft Hem ons in de Schrift en de Zoon geeft ons de Heilige Geest in het hart. Als iemand dorst heeft, die kome tot Mij en drinkt! Dit woord van Christus klinkt met al Zijn andere woorden al de eeuwen door. Het wordt gehoord over de hele aarde, met echo's die nooit rusten. Iedere bijbel zegt het voort en het wordt gehoord door zovelen als er dorsten naar de gerechtigheid van God. Dit is dan ook de ware apostolische opvolging van de kerk: de onophoudelijke prediking van het woord en de onophoudelijke bekering tot dat woord. Alle andere opvolging is een gemaakte zaak, is mensenwerk, is dwaasheid. De Heilige Geest is de levende persoonlijke echo van Christus. Wat Christus gezegd heeft op aarde en in de hemel, dat fluistert de Heilige Geest ons hier in het oor en in het hart en begrijpen wij door Hem. Hoor deze waarheid ook uit de openbaring van Johannes. Christus spreekt tot de zeven gemeenten en wat is de nagalm? "Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. " En wanneer er in de hemel gezegd wordt: "Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, van nu aan, " dan herhaalt de Geest: "Ja opdat zij rusten van hun arbeid en hun werken volgen met hen. " En als de Christus zegt: "Ik kom!" antwoorden de Geest en de Bruid (de Kerk en ieder gelovige): "Ja kom Heere Jezus!" Waar nu een levende echo is, daar is niet enkel een verwantschap tussen de spreker en niet-spreker, maar daar is ook de afstand tussen deze beiden niet ver. De afstand tussen Christus in de hemel en ons op de aarde, is als die van de zonnenstraal tot onze ogen. Zoals door het licht de zon leeft in onze ogen en er door werkt, zodat wij zien, zo leeft en werkt ook Christus door de Heilige Geest in ons hart. "En drink. " Zonder meer? Ja "tot Jezus komen, " wil zoveel zeggen als uit Zijn hand te komen ontvangen vergeving van zonden en het eeuwige leven. Reeds Jesaja had dit woord van de Messias uitgeroepen (Isaiah 55:1): "O, allen gij dorstigen komt tot de wateren en die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. " Alles was bij God in Zijn raad en in Zijn woord reeds gereed: geheel de Christus en ook de woorden, die Hij spreken zou. En nu, wie is tot Jezus gekomen, die niet om niet geholpen werd? Niemand behoeft het te vragen; ieder die Jezus zag, zag ook dat er bij Hem hulp was om niet. Maar hier vertoont zich een treurig verschijnsel. Wie, die niet arm is, wil iets om niet hebben? Niet te duur", zegt men, want dat schikt ook niet, maar ook niet om niet. Goedkoop is de leer van de mensen. Maar God geeft f om niet, f zeer duur. In de wet biedt God de zaligheid ons aan, maar tot zo'n hoge prijs, dat niemand hem betalen kan; en in het Evangelie biedt Hij de zaligheid aan ganselijk om niet, zodat alleen de doodarme, de mens die niets heeft, ze nemen wil. Willen wij dus zalig worden, dan moeten wij eerst arm worden, want de zaligen in het koninkrijk van God zijn de armen van geest, de armen, die zich geheel arm naar geestelijke krachten en gaven gevoelen; het moet bij ons zover komen, dat wij ons niet bij machte gevoelen om God ook maar een enkele kwadraatpenning van onze onmetelijke schuld te kunnen afdoen, zodat wij met de volle blijdschap van de meest verrassende uitkomst zeggen: "Heere! Ik wil van harte graag om niet gerechtvaardigd worden, want als ik niet om niet gerechtvaardigd word, ben ik verloren, omdat ik volstrekt niets heb om te betalen. "

Het is een heerlijke gedachte, dat zij, die de grootste behoefte voelen, het meest welkom zijn aan Hem, die in alle noden voorziet, uit Zijn eigen onuitputtelijke volheid. O, al gij dorstigen! komt tot de wateren (Isaiah 55:1). De Geest en de Bruid zeggen: Kom! en die het hoort, zegge: Kom! en die dorst heeft kome; en die wil neme het water des levens om niet" (Revelation 22:17). De Rots is lang geleden geslagen, de levende stromen vloeien overal en altijd. Als wij vluchten tot gebroken bakken, die geen water houden (Jeremiah 2:13) en weigeren gehoor te geven aan de uitnodiging, die van de Zaligmaker zelf tot ons komt, van de bruid, dat is Zijn kerk van de Heilige Geest, die in de Bruid is, van leraar en zendeling, die gemachtigd zijn om allen, allen uit te nodigen, zo is dit niet aan onze onwaardigheid, maar aan onze onwil te wijten.

Vers 38

38. Die Mijn uitnodiging volgt en zo tot Mij komt en van dat water drinkt en in Mij gelooft, zoals a)de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn buik, het middel- en verzamelpunt van Zijn geestelijk bestaan, in rijke en krachtige betoningen van de in hen wonende volheid van zaligheid vloeien. Zij zullen over anderen zich uitstorten en hen eveneens dat heil doen deelachtig worden.

a) Isaiah 12:3.

Vers 38

38. Die Mijn uitnodiging volgt en zo tot Mij komt en van dat water drinkt en in Mij gelooft, zoals a)de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn buik, het middel- en verzamelpunt van Zijn geestelijk bestaan, in rijke en krachtige betoningen van de in hen wonende volheid van zaligheid vloeien. Zij zullen over anderen zich uitstorten en hen eveneens dat heil doen deelachtig worden.

a) Isaiah 12:3.

Vers 39

39. En dit, wat Hij sprak van stromen levend water, die van Zijn gelovigen zouden uitgaan, zei Hij (om de lezer dadelijk in het juiste begrip van Zijn woord in te leiden) (John 2:21) van de Geest, die van de dag van het Pinksterfeest af ontvangen zouden, die in Hem geloven. Hij sprak zo nog van iets anders dan in John 7:33 v. van de tijd na Zijn heengaan, want de Heilige Geest; (niet wat zijn persoon, maar wat de in Isaiah 44:3. Ezekiel 36:26 v. Joel 3:1 beloofde uitstorting en werking aangaat) was, toen de Heere zo sprak, nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was (John 16:7).

Die tot Mij komt, die wil Ik zo toebereiden dat Hij niet alleen voor Zijn persoon gelaafd en verkwikt moet worden, dat hij zijn dorst mag lessen en ervan bevrijd worden, maar Ik zal hem tot een sterk stenen vat maken, hem de Heilige Geest schenken en gaven, zodat die tot anderen vloeien, dat hij ze drenkt, troost, versterkt, vele andere mensen ook dient, zoals hij door Mij geholpen is. Zo doet Petrus op de Pinksterdag, toen hij door zijn prediking als door een waterstroom uit het rijk van de duivel drieduizend mensen uitroeide en uitstroomde, die hij in een uur verloste: hij waste ze van zonden, dood en duivel.

Het in John 7:38 gezegde is niet slechts ontwikkeling van het in John 7:37 gezegde; want de woorden: "die in Mij gelooft" geven niet de zin van de uitspraak "als iemand dorst" ten volle terug. Veel meer komen zij met het tweede gedeelte van John 7:37 overeen: "Kom tot Mij en drink. " Zoals zo vaak bij Johannes het geval is, is de gedachte, waarmee het vorige vers eindigt, het uitgangspunt van het volgende. De verkregen genade wordt het middel tot het verkrijgen van een hogere genade (vgl. Hoofdstuk . 1:16). De door Christus met levend water gedrenkte zal zo verzadigd worden, dat hij zelf een rots wordt, die levend water voor anderen doet opwellen.

De Evangelist stelt in deze afdeling opzettelijk naast het toekomstige oordeel van ongeloof, waarover het slot van de vorige afdeling handelde, de belofte van het toekomstig goed, dat aan het geloof is gegeven. De belofte is echter een dubbele. Die gelooft moet niet alleen zelf genot vinden in de Geest, die Hem zal vervullen, maar ook een middel tot verkrijging van die zaligheid voor anderen zijn; en nu zal door de werking van de Geest ook de lichamelijke natuur van de gelovige een heilige plaats, een plaats en bron van de Geest en een middel van Zijn mededeling worden. Deze werking van de Geest is echter afhankelijk van de verheerlijking van Jezus, omdat Gods Geest in dat opzicht eerst dan ook Geest van Zijn verheerlijke natuur is en dus eerst van die tijd Geest van de verheerlijking van de natuur, Geest van het wonder voor de gelovigen kan zijn. Doelt Jezus dus in de vorige afdeling (John 7:3 vv. ) op de gevolgen, die Zijn verlossing voor het ongelovige Israël heeft, zo doelt Hij hier op die, die zij voor de Zijnen heeft; het laatste is echter een gericht voor Israël. Dit verliest daarmee de toekomst, die Hem door de bron Siloah is aangewezen en door het woord van de belofte verklaard en dat spreekt van een uitstorting van de Geest over alle vlees en van een stroom van heil, dat van Zion zal uitvloeien.

Pas nadat het Hoofd van de verloste gemeente Zijn verzoeningswerk op aarde volbracht had en verhoogd was aan de rechterhand van God, werd de Geest, die op Hem zonder mate rustte en wiens volheid in Zijn Godmenselijke persoon besloten was, ontbonden, zodat die tot een algemeen goed werd van allen, die in Hem geloofden en hen met Christus tot n lichaam verenigde. Daarom heet Hij ook later eveneens de Geest van God als de Geest van Christus en is het pand van de erfenis, waarmee zij verzegeld zijn tot de dag van de verlossing (Romans 8:9. Efeziers . 1:14; 4:30). Daarom stelt ook Petrus (Hand 2:33) de mededeling van de Heilige Geest aan Zijn gemeente afhankelijk van de verheerlijking van Jezus en bevestigt Hij door die aanwijzing het woord van Johannes in onze tekst.

Zolang Jezus nog bij hen was geloofden Zijn discipelen in Hem en zij geloofden door de Heilige Geest, wiens suizen zij hoorden uit Jezus' mond en in Jezus' werken. Zij wandelden in de adem van de Geest. Maar nog stroomde de Geest niet van hen uit; deze was nog besloten in de zichtbare persoon van Jezus. Pas nadat deze Jezus, gekruisigd door de Joden en opgewekt en door de rechterhand van God verhoogd, tot een Heer en Christus was gemaakt, nadat Hij door Zijn opstanding was ingegaan in Zijn heerlijkheid en Zich als verheerlijkte van de Zijnen openbaarde, pas toen kwam de Geest op en in hen, om eeuwig te blijven en van hen uit te stromen in de wereld.

De stelling van de Evangelist is niet in strijd met de Oud-Testamentische, met name profetische werkzaamheid van de Geest, omdat hier gesproken wordt van de Geest, in zoverre die het principe is van het specifiek christelijke leven. In deze karakteristieke zin, waarin Hij de Geest van Christus, de Geest van de belofte, van het kindschap, van de genade, het pand van de erfenis, de Geest van de opstanding van Jezus uit de dood is (Efeziers . 1:13, Romans 8:11, Romans 8:15. Hebrews 10:29) en volgens de belofte na de verhoging van Christus zou worden gegeven (Acts 2:33), was Hij nog niet, zoals ook de genade en waarheid eerst door Christus is geworden (John 1:17). Eerst moest Jezus langs de weg van de dood naar de hemel terugkeren en het hemelse rijk aanvaarden, om als medeheerser van de Vader en als Heer over alles, dus ook van de Geest (John 17:5. 1 Corinthians 15:25. 2 Corinthians 3:18) de Geest van de hemel te zenden. Deze zending was echter de voorwaarde van het later aanwezig zijn van de Geest. Tot zolang bleven de gelovigen gewezen op de persoonlijke verschijning van Jezus.

De tussenzin "zoals de Schrift zegt" (John 7:38), heeft steeds aan de uitleggers veel moeite veroorzaakt, omdat er geen plaats in het Oude Testament was, die naar de klank van de woorden met het woord van Christus overeenkwam; en al kunnen nu ook vele verwante plaatsen worden aangehaald, zo ontbreekt toch een plaats, waarop de zo eigenaardige vermelding van het lichaam zou kunnen worden teruggebracht. Men heeft daarom beproefd om de woorden te laten doelen op de voorgaande zin: "die in Mij gelooft" en ze zo te verklaren, als zou daarmee een geloof overeenkomstig de Schrift worden bedoeld. Zij zijn echter ontwijfelbaar een formule van aanhaling en verklaren de gedachte, in de volgende zin vervat, als een, die reeds door het profetische woord van het Oude Testament is uitgedrukt. Nu zijn er zeker verscheidene plaatsen, waarvan het huis van de Heere, de tempel op Zion of de stad Jeruzalem wordt voorspeld, dat vandaar een bron zal uitgaan, die ver voortvloeit en leven en zegen verbreidt (Joel 3:18. Ezekiel 47:1, Zechariah 14:8). Nadat de Heere Zich in John 7:37 aan de ceremonie van het waterscheppen uit de bron Siloah aansluitende, als die bron van zaligheid had gekarakteriseerd, waaruit ieder, die dorst had, met vreugde zou waterscheppen en drinken tot volkomen bevrediging van zijn dorst, doelt Hij in John 7:38 op die profetie. En evenals Hij nu in John 2:19, John 2:21 Zijn eigen lichaam als tempel voorstelde, zo stelt Hij hier het lichaam van degenen, die in Hem geloven, als de tempel voor, waarvan die Oud-Testamentische profetie van een daaruit vloeiende stroom sprak. Deze gedachte, dat het lichaam van de in Christus gelovigen, om de Geest, die in hen woonde en hen vervulde, een huis van de Heere of een tempel van God was, spreekt Paulus in 1 Corinthians 6:19 duidelijk en ondubbelzinnig uit. Intussen is de plaats, die hier voor ons ligt, toch nog in zo verre verschillend van die, dat er niet staat "lichaam" maar "buik. " Daaronder moet men het inwendige van het lichaam verstaan, dat eerst de drank in zich opneemt en vervolgens het overige water weer uitstort (Proverbs 13:25. 1 Corinthians 6:13). De uitdrukking bevat dus een gelijkenis, zodat het geenszins verkeerd is, als vele uitleggers het op het hart laten doelen, evenals ook in Proverbs 18:8, Proverbs 20:27. Sir. 51:29 de uitdrukking "buik" het inwendige van het lichaam als de plaats van ervaringen en werkzaamheden van de geest aanduidt (Habakkuk 3:16) en in het algemeen het inwendige van de persoonlijkheid te kennen geeft. Hierdoor komt onze plaats nog nader aan hetgeen in Song of Solomon 7:2 Salomo tot Sulamith zegt: "Uw navel is als een ronde beker, die geen drank ontbreekt; uw buik is als een hoop tarwe rondom bezet met lelies", waarmee Hij het vermogen prijst dat bij haar is, om lafenis en verkwikking, voeding en versterking in geestelijk opzicht aan de overige mensenwereld aan te bieden. Deze plaats heeft de Heere nog wel meer bepaald op het oog gehad bij Zijn uitspraak en nu niet alleen het Hooglied voor een deel van de Schrift verklaard, maar ook op de allegorische uitlegging daarvan het zegel van de bevestiging gedrukt.

Vers 39

39. En dit, wat Hij sprak van stromen levend water, die van Zijn gelovigen zouden uitgaan, zei Hij (om de lezer dadelijk in het juiste begrip van Zijn woord in te leiden) (John 2:21) van de Geest, die van de dag van het Pinksterfeest af ontvangen zouden, die in Hem geloven. Hij sprak zo nog van iets anders dan in John 7:33 v. van de tijd na Zijn heengaan, want de Heilige Geest; (niet wat zijn persoon, maar wat de in Isaiah 44:3. Ezekiel 36:26 v. Joel 3:1 beloofde uitstorting en werking aangaat) was, toen de Heere zo sprak, nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was (John 16:7).

Die tot Mij komt, die wil Ik zo toebereiden dat Hij niet alleen voor Zijn persoon gelaafd en verkwikt moet worden, dat hij zijn dorst mag lessen en ervan bevrijd worden, maar Ik zal hem tot een sterk stenen vat maken, hem de Heilige Geest schenken en gaven, zodat die tot anderen vloeien, dat hij ze drenkt, troost, versterkt, vele andere mensen ook dient, zoals hij door Mij geholpen is. Zo doet Petrus op de Pinksterdag, toen hij door zijn prediking als door een waterstroom uit het rijk van de duivel drieduizend mensen uitroeide en uitstroomde, die hij in een uur verloste: hij waste ze van zonden, dood en duivel.

Het in John 7:38 gezegde is niet slechts ontwikkeling van het in John 7:37 gezegde; want de woorden: "die in Mij gelooft" geven niet de zin van de uitspraak "als iemand dorst" ten volle terug. Veel meer komen zij met het tweede gedeelte van John 7:37 overeen: "Kom tot Mij en drink. " Zoals zo vaak bij Johannes het geval is, is de gedachte, waarmee het vorige vers eindigt, het uitgangspunt van het volgende. De verkregen genade wordt het middel tot het verkrijgen van een hogere genade (vgl. Hoofdstuk . 1:16). De door Christus met levend water gedrenkte zal zo verzadigd worden, dat hij zelf een rots wordt, die levend water voor anderen doet opwellen.

De Evangelist stelt in deze afdeling opzettelijk naast het toekomstige oordeel van ongeloof, waarover het slot van de vorige afdeling handelde, de belofte van het toekomstig goed, dat aan het geloof is gegeven. De belofte is echter een dubbele. Die gelooft moet niet alleen zelf genot vinden in de Geest, die Hem zal vervullen, maar ook een middel tot verkrijging van die zaligheid voor anderen zijn; en nu zal door de werking van de Geest ook de lichamelijke natuur van de gelovige een heilige plaats, een plaats en bron van de Geest en een middel van Zijn mededeling worden. Deze werking van de Geest is echter afhankelijk van de verheerlijking van Jezus, omdat Gods Geest in dat opzicht eerst dan ook Geest van Zijn verheerlijke natuur is en dus eerst van die tijd Geest van de verheerlijking van de natuur, Geest van het wonder voor de gelovigen kan zijn. Doelt Jezus dus in de vorige afdeling (John 7:3 vv. ) op de gevolgen, die Zijn verlossing voor het ongelovige Israël heeft, zo doelt Hij hier op die, die zij voor de Zijnen heeft; het laatste is echter een gericht voor Israël. Dit verliest daarmee de toekomst, die Hem door de bron Siloah is aangewezen en door het woord van de belofte verklaard en dat spreekt van een uitstorting van de Geest over alle vlees en van een stroom van heil, dat van Zion zal uitvloeien.

Pas nadat het Hoofd van de verloste gemeente Zijn verzoeningswerk op aarde volbracht had en verhoogd was aan de rechterhand van God, werd de Geest, die op Hem zonder mate rustte en wiens volheid in Zijn Godmenselijke persoon besloten was, ontbonden, zodat die tot een algemeen goed werd van allen, die in Hem geloofden en hen met Christus tot n lichaam verenigde. Daarom heet Hij ook later eveneens de Geest van God als de Geest van Christus en is het pand van de erfenis, waarmee zij verzegeld zijn tot de dag van de verlossing (Romans 8:9. Efeziers . 1:14; 4:30). Daarom stelt ook Petrus (Hand 2:33) de mededeling van de Heilige Geest aan Zijn gemeente afhankelijk van de verheerlijking van Jezus en bevestigt Hij door die aanwijzing het woord van Johannes in onze tekst.

Zolang Jezus nog bij hen was geloofden Zijn discipelen in Hem en zij geloofden door de Heilige Geest, wiens suizen zij hoorden uit Jezus' mond en in Jezus' werken. Zij wandelden in de adem van de Geest. Maar nog stroomde de Geest niet van hen uit; deze was nog besloten in de zichtbare persoon van Jezus. Pas nadat deze Jezus, gekruisigd door de Joden en opgewekt en door de rechterhand van God verhoogd, tot een Heer en Christus was gemaakt, nadat Hij door Zijn opstanding was ingegaan in Zijn heerlijkheid en Zich als verheerlijkte van de Zijnen openbaarde, pas toen kwam de Geest op en in hen, om eeuwig te blijven en van hen uit te stromen in de wereld.

De stelling van de Evangelist is niet in strijd met de Oud-Testamentische, met name profetische werkzaamheid van de Geest, omdat hier gesproken wordt van de Geest, in zoverre die het principe is van het specifiek christelijke leven. In deze karakteristieke zin, waarin Hij de Geest van Christus, de Geest van de belofte, van het kindschap, van de genade, het pand van de erfenis, de Geest van de opstanding van Jezus uit de dood is (Efeziers . 1:13, Romans 8:11, Romans 8:15. Hebrews 10:29) en volgens de belofte na de verhoging van Christus zou worden gegeven (Acts 2:33), was Hij nog niet, zoals ook de genade en waarheid eerst door Christus is geworden (John 1:17). Eerst moest Jezus langs de weg van de dood naar de hemel terugkeren en het hemelse rijk aanvaarden, om als medeheerser van de Vader en als Heer over alles, dus ook van de Geest (John 17:5. 1 Corinthians 15:25. 2 Corinthians 3:18) de Geest van de hemel te zenden. Deze zending was echter de voorwaarde van het later aanwezig zijn van de Geest. Tot zolang bleven de gelovigen gewezen op de persoonlijke verschijning van Jezus.

De tussenzin "zoals de Schrift zegt" (John 7:38), heeft steeds aan de uitleggers veel moeite veroorzaakt, omdat er geen plaats in het Oude Testament was, die naar de klank van de woorden met het woord van Christus overeenkwam; en al kunnen nu ook vele verwante plaatsen worden aangehaald, zo ontbreekt toch een plaats, waarop de zo eigenaardige vermelding van het lichaam zou kunnen worden teruggebracht. Men heeft daarom beproefd om de woorden te laten doelen op de voorgaande zin: "die in Mij gelooft" en ze zo te verklaren, als zou daarmee een geloof overeenkomstig de Schrift worden bedoeld. Zij zijn echter ontwijfelbaar een formule van aanhaling en verklaren de gedachte, in de volgende zin vervat, als een, die reeds door het profetische woord van het Oude Testament is uitgedrukt. Nu zijn er zeker verscheidene plaatsen, waarvan het huis van de Heere, de tempel op Zion of de stad Jeruzalem wordt voorspeld, dat vandaar een bron zal uitgaan, die ver voortvloeit en leven en zegen verbreidt (Joel 3:18. Ezekiel 47:1, Zechariah 14:8). Nadat de Heere Zich in John 7:37 aan de ceremonie van het waterscheppen uit de bron Siloah aansluitende, als die bron van zaligheid had gekarakteriseerd, waaruit ieder, die dorst had, met vreugde zou waterscheppen en drinken tot volkomen bevrediging van zijn dorst, doelt Hij in John 7:38 op die profetie. En evenals Hij nu in John 2:19, John 2:21 Zijn eigen lichaam als tempel voorstelde, zo stelt Hij hier het lichaam van degenen, die in Hem geloven, als de tempel voor, waarvan die Oud-Testamentische profetie van een daaruit vloeiende stroom sprak. Deze gedachte, dat het lichaam van de in Christus gelovigen, om de Geest, die in hen woonde en hen vervulde, een huis van de Heere of een tempel van God was, spreekt Paulus in 1 Corinthians 6:19 duidelijk en ondubbelzinnig uit. Intussen is de plaats, die hier voor ons ligt, toch nog in zo verre verschillend van die, dat er niet staat "lichaam" maar "buik. " Daaronder moet men het inwendige van het lichaam verstaan, dat eerst de drank in zich opneemt en vervolgens het overige water weer uitstort (Proverbs 13:25. 1 Corinthians 6:13). De uitdrukking bevat dus een gelijkenis, zodat het geenszins verkeerd is, als vele uitleggers het op het hart laten doelen, evenals ook in Proverbs 18:8, Proverbs 20:27. Sir. 51:29 de uitdrukking "buik" het inwendige van het lichaam als de plaats van ervaringen en werkzaamheden van de geest aanduidt (Habakkuk 3:16) en in het algemeen het inwendige van de persoonlijkheid te kennen geeft. Hierdoor komt onze plaats nog nader aan hetgeen in Song of Solomon 7:2 Salomo tot Sulamith zegt: "Uw navel is als een ronde beker, die geen drank ontbreekt; uw buik is als een hoop tarwe rondom bezet met lelies", waarmee Hij het vermogen prijst dat bij haar is, om lafenis en verkwikking, voeding en versterking in geestelijk opzicht aan de overige mensenwereld aan te bieden. Deze plaats heeft de Heere nog wel meer bepaald op het oog gehad bij Zijn uitspraak en nu niet alleen het Hooglied voor een deel van de Schrift verklaard, maar ook op de allegorische uitlegging daarvan het zegel van de bevestiging gedrukt.

Vers 40

40. Velen dan uit de menigte, die deze in John 7:37, John 7:38 meegedeelde rede hoorden, zeiden de een tot de ander: a) Deze is waarlijk de in Deuteronomy 18:15, beloofde profeet.

a)Matthew 21:46. Luke 7:16. John 6:14.

Vers 40

40. Velen dan uit de menigte, die deze in John 7:37, John 7:38 meegedeelde rede hoorden, zeiden de een tot de ander: a) Deze is waarlijk de in Deuteronomy 18:15, beloofde profeet.

a)Matthew 21:46. Luke 7:16. John 6:14.

Vers 41

41. Anderen, nog beslister met hun mening voor de dag tredend, zeiden: a) Deze is niet slechts die profeet, maar ook de beloofde Koning van Israël (John 1:49), namelijk de Christus. En anderen weer vormden een nieuwe klasse, de eerste van de tegenstanders en wel behorend tot de menigte van hen, waarvan in John 7:25-John 7:27 werd gesproken; deze zeiden: Zal dan de Christus, zoals bij dezen het geval is, uit Galilea komen? Nee, deze kan de Christus niet zijn. a) John 4:42.

Vers 41

41. Anderen, nog beslister met hun mening voor de dag tredend, zeiden: a) Deze is niet slechts die profeet, maar ook de beloofde Koning van Israël (John 1:49), namelijk de Christus. En anderen weer vormden een nieuwe klasse, de eerste van de tegenstanders en wel behorend tot de menigte van hen, waarvan in John 7:25-John 7:27 werd gesproken; deze zeiden: Zal dan de Christus, zoals bij dezen het geval is, uit Galilea komen? Nee, deze kan de Christus niet zijn. a) John 4:42.

Vers 42

42. Zegt de Schrift niet in Isaiah 11:1; 1, Jeremiah 23:5 en Micah 5:1 dat de Christus komen zal a) uit het zaad van David en van het dorp Bethlehem, waar David geboren werd en was, totdat hij als koning was gezalfd!

a)Psalms 132:11.

Vers 42

42. Zegt de Schrift niet in Isaiah 11:1; 1, Jeremiah 23:5 en Micah 5:1 dat de Christus komen zal a) uit het zaad van David en van het dorp Bethlehem, waar David geboren werd en was, totdat hij als koning was gezalfd!

a)Psalms 132:11.

Vers 44

44. En sommigen van hen wilden Hem evenals nog onlangs (John 7:30) grijpen; maar niemand sloeg de handen aan Hem, om dezelfde reden als vroeger.

De korte schilderingen van de indrukken op het volk, die op iedere rede van Jezus volgen, dienen er toe om in het licht te stellen dat het geloof en het ongeloof beide toenemen en de treurige afloop van de zaak reeds nu begrijpelijk maken.

Vooreerst is van diegenen sprake, die het erkenden, dat Jezus' woord hun plotseling licht gaf over hun onbevredigd gevoel, over het smartelijk verlangen, dat juist op die heerlijkste dag van het feest weer in hen ontwaakte, terwijl aan de tempel nog de ware bron ontbrak. Enigen verklaarden dat Hij toch wel de profeet (John 6:14) moest zijn; en zij bevestigden het, terwijl zij zich verenigden tegen de indruk van vijandige tegenspraak. Anderen spraken ronduit dat Hij de Messias was; deze voelden, dat Hij hun onbevredigd verlangen niet slechts wist te verklaren als de profeet, maar ook bevredigde als de Messias. Tegenover deze belijdenis van Jezus traden besliste tegenstanders, die hen met de Schrift probeerden omver te werpen, omdat zij de omstandigheid, dat Jezus in Galilea thuis behoorde, tot veronderstelling maakten dat Hij een geboren Galileër was en daarop verdere bewijzen gronden.

Evenals onder de vriendschappelijk gezinde toehoorders twee soorten Zijn, zo ook twee bij de vijandelijke partij; deze maken aanmerkingen, hetgeen genoeg om ze moreel van de overigen te onderscheiden, de anderen zouden tot dadelijkheden willen overgaan.

Zoveel is voor sommigen van Jezus' belijders zeker, dat in Christus de kentekenen aanwezig zijn van de profeet in Deuteronomy 18:1 Ofschoon de overige kentekenen van de Messias aanwezig zijn, zoals die bijvoorbeeld in Isaiah 9:1, 11 worden genoemd, is het hun nog twijfelachtig - zeer natuurlijk, omdat het koninklijk ambt van de Messias gedurende de staat van vernedering zeer verborgen optrad. Anderen, die een scherper geestelijk oog hebben en daarom de verborgen heerlijkheid achter de gedaante van de knecht waarnemen, erkennen in Jezus dadelijk de Geest. De eersten loochenden niet, zij waagden echter niet dadelijk te belijden: het onderscheid tussen hen en de anderen is dat van gedeeltelijk en geheel begrijpen van de waarheid, tegenover de laatsten treedt de absolute loochening op.

Wij zien hoe het ware geloof uitsluitend door Jezus' woord moest zijn gewekt en zich niet mocht gronden op het zichtbare, maar zich een zekere tegenspraak daartegen moest laten welgevallen. Wie zich aan de indruk van Jezus' persoonlijkheid overgaf, beijverde zich dan ook om nauwkeuriger onderzoek te doen over Jezus' geschiedkundige afkomst en vond zo de weg om van de ergernis, die in de gewaande Galilese afkomst van Jezus lag, door juistere berichten bevrijd te worden. Het lichtzinnig ongeloof bleef daarentegen voor deze ergernis staan, zonder zich de moeite tot nauwkeurig onderzoek te geven en onderdrukte liever de ontvangen indruk van Jezus' persoon en woord.

Zij zien in hun polemischen ijver voorbij dat Micah 5:1 door Isaiah 8:23 wordt aangevuld en beperkt, waar Galilea is voorgesteld als het landschap, dat door de verschijning van de Messias uit de diepste geringheid tot de hoogste heerlijkheid zou worden verheven.

Zij hadden zowel de geboorte te Bethlehem als de profetie over Galilea moeten opmerken en met elkaar moeten leren verbinden; maar zo scheiden zij die.

Zie, hoe de mensen gewoon zijn om zelfs uit de Schrift, die ons aan haar hand tot Christus wil leiden, hinderpalen op te richten om niet tot Christus te komen.

Ten gevolge van deze strijd tussen de belijders en de loochenaars van Christus vormde zich een sterke tweespalt onder de menigte, een voorafbeelding van het toekomstige schisma tussen het gelovige en het ongelovige Jodendom.

Er zijn noodzakelijke scheuringen. Het is de waarheid verraden en prijs geven, als men ophoudt ze te verdedigen, door zich te verzetten tegen hen, die haar bestrijden. Noch de vrucht voor de ten onrechte genomen ergernis, noch een valse liefde tot vrede mogen ooit de tong binden.

Diegenen die Jezus zelfs wilden grijpen, konden evenwel het niet over zich verkrijgen om het ook werkelijk te doen. Het is een zekere vrees, die de persoon van Jezus hen inboezemt en onwillekeurig de handen bindt. Deze macht, die de persoonlijkheid van Jezus ook over de vijandige gemoederen uitoefende en die voldoende liet zien hoe Israël Jezus nooit zou hebben kunnen grijpen en doden, had het de wil van God en van Jezus niet toegestaan, die dan ook haar feitelijke bevestiging in de geschiedenis van de gevangenneming (John 18:6) vindt, is ook een veroordeling van de vijandschap. Zij komt voor als een geoordeelde; bereikt zij nu ten slotte toch haar wil, zo zal dat slechts een teken zijn dat God de Joden in het oordeel van het ongeloof heeft overgegeven; in dit oordeel zullen zij echter vallen, omdat zij zich in hun ongeloof hebben verstokt.

Vers 44

44. En sommigen van hen wilden Hem evenals nog onlangs (John 7:30) grijpen; maar niemand sloeg de handen aan Hem, om dezelfde reden als vroeger.

De korte schilderingen van de indrukken op het volk, die op iedere rede van Jezus volgen, dienen er toe om in het licht te stellen dat het geloof en het ongeloof beide toenemen en de treurige afloop van de zaak reeds nu begrijpelijk maken.

Vooreerst is van diegenen sprake, die het erkenden, dat Jezus' woord hun plotseling licht gaf over hun onbevredigd gevoel, over het smartelijk verlangen, dat juist op die heerlijkste dag van het feest weer in hen ontwaakte, terwijl aan de tempel nog de ware bron ontbrak. Enigen verklaarden dat Hij toch wel de profeet (John 6:14) moest zijn; en zij bevestigden het, terwijl zij zich verenigden tegen de indruk van vijandige tegenspraak. Anderen spraken ronduit dat Hij de Messias was; deze voelden, dat Hij hun onbevredigd verlangen niet slechts wist te verklaren als de profeet, maar ook bevredigde als de Messias. Tegenover deze belijdenis van Jezus traden besliste tegenstanders, die hen met de Schrift probeerden omver te werpen, omdat zij de omstandigheid, dat Jezus in Galilea thuis behoorde, tot veronderstelling maakten dat Hij een geboren Galileër was en daarop verdere bewijzen gronden.

Evenals onder de vriendschappelijk gezinde toehoorders twee soorten Zijn, zo ook twee bij de vijandelijke partij; deze maken aanmerkingen, hetgeen genoeg om ze moreel van de overigen te onderscheiden, de anderen zouden tot dadelijkheden willen overgaan.

Zoveel is voor sommigen van Jezus' belijders zeker, dat in Christus de kentekenen aanwezig zijn van de profeet in Deuteronomy 18:1 Ofschoon de overige kentekenen van de Messias aanwezig zijn, zoals die bijvoorbeeld in Isaiah 9:1, 11 worden genoemd, is het hun nog twijfelachtig - zeer natuurlijk, omdat het koninklijk ambt van de Messias gedurende de staat van vernedering zeer verborgen optrad. Anderen, die een scherper geestelijk oog hebben en daarom de verborgen heerlijkheid achter de gedaante van de knecht waarnemen, erkennen in Jezus dadelijk de Geest. De eersten loochenden niet, zij waagden echter niet dadelijk te belijden: het onderscheid tussen hen en de anderen is dat van gedeeltelijk en geheel begrijpen van de waarheid, tegenover de laatsten treedt de absolute loochening op.

Wij zien hoe het ware geloof uitsluitend door Jezus' woord moest zijn gewekt en zich niet mocht gronden op het zichtbare, maar zich een zekere tegenspraak daartegen moest laten welgevallen. Wie zich aan de indruk van Jezus' persoonlijkheid overgaf, beijverde zich dan ook om nauwkeuriger onderzoek te doen over Jezus' geschiedkundige afkomst en vond zo de weg om van de ergernis, die in de gewaande Galilese afkomst van Jezus lag, door juistere berichten bevrijd te worden. Het lichtzinnig ongeloof bleef daarentegen voor deze ergernis staan, zonder zich de moeite tot nauwkeurig onderzoek te geven en onderdrukte liever de ontvangen indruk van Jezus' persoon en woord.

Zij zien in hun polemischen ijver voorbij dat Micah 5:1 door Isaiah 8:23 wordt aangevuld en beperkt, waar Galilea is voorgesteld als het landschap, dat door de verschijning van de Messias uit de diepste geringheid tot de hoogste heerlijkheid zou worden verheven.

Zij hadden zowel de geboorte te Bethlehem als de profetie over Galilea moeten opmerken en met elkaar moeten leren verbinden; maar zo scheiden zij die.

Zie, hoe de mensen gewoon zijn om zelfs uit de Schrift, die ons aan haar hand tot Christus wil leiden, hinderpalen op te richten om niet tot Christus te komen.

Ten gevolge van deze strijd tussen de belijders en de loochenaars van Christus vormde zich een sterke tweespalt onder de menigte, een voorafbeelding van het toekomstige schisma tussen het gelovige en het ongelovige Jodendom.

Er zijn noodzakelijke scheuringen. Het is de waarheid verraden en prijs geven, als men ophoudt ze te verdedigen, door zich te verzetten tegen hen, die haar bestrijden. Noch de vrucht voor de ten onrechte genomen ergernis, noch een valse liefde tot vrede mogen ooit de tong binden.

Diegenen die Jezus zelfs wilden grijpen, konden evenwel het niet over zich verkrijgen om het ook werkelijk te doen. Het is een zekere vrees, die de persoon van Jezus hen inboezemt en onwillekeurig de handen bindt. Deze macht, die de persoonlijkheid van Jezus ook over de vijandige gemoederen uitoefende en die voldoende liet zien hoe Israël Jezus nooit zou hebben kunnen grijpen en doden, had het de wil van God en van Jezus niet toegestaan, die dan ook haar feitelijke bevestiging in de geschiedenis van de gevangenneming (John 18:6) vindt, is ook een veroordeling van de vijandschap. Zij komt voor als een geoordeelde; bereikt zij nu ten slotte toch haar wil, zo zal dat slechts een teken zijn dat God de Joden in het oordeel van het ongeloof heeft overgegeven; in dit oordeel zullen zij echter vallen, omdat zij zich in hun ongeloof hebben verstokt.

Vers 45

45. De dienaars dan wachtten ook weer nu, evenals kort geleden, tevergeefs op een geschikt ogenblik waarop zij het hun gegeven bevel tot Jezus' gevangenneming konden volbrengen (vs 32). Zij kwamen dan, toenJezus de tempel verlaten had (John 8:1), tot de overpriesters en Farizeeën, die in het lokaal van hun zitting vergaderd waren en gaven aan deze bericht. En die leden van de Hoge raad, die er vast op hadden gerekend dat hun dienaars Hem niet uit de handen zouden laten gaan en juist bij elkaar waren om over de gevangene dadelijk het vonnis uit te spreken, zeiden tot hen, toen zij zonder Hem het lokaal binnentraden, met grote ontevredenheid: Waarom heeft u Hem niet gebracht? 47. De Farizeeën dan, die in het college zaten en zeer ijverig voor orthodoxie en hiërarchie waakten, antwoordden hen: Bent u, dienaars van de heilige rechtbank in Israël, die u slechts naar uw overheden hebt te schikken, ook verleid door die volksverleider (John 7:12).

Vers 45

45. De dienaars dan wachtten ook weer nu, evenals kort geleden, tevergeefs op een geschikt ogenblik waarop zij het hun gegeven bevel tot Jezus' gevangenneming konden volbrengen (vs 32). Zij kwamen dan, toenJezus de tempel verlaten had (John 8:1), tot de overpriesters en Farizeeën, die in het lokaal van hun zitting vergaderd waren en gaven aan deze bericht. En die leden van de Hoge raad, die er vast op hadden gerekend dat hun dienaars Hem niet uit de handen zouden laten gaan en juist bij elkaar waren om over de gevangene dadelijk het vonnis uit te spreken, zeiden tot hen, toen zij zonder Hem het lokaal binnentraden, met grote ontevredenheid: Waarom heeft u Hem niet gebracht? 47. De Farizeeën dan, die in het college zaten en zeer ijverig voor orthodoxie en hiërarchie waakten, antwoordden hen: Bent u, dienaars van de heilige rechtbank in Israël, die u slechts naar uw overheden hebt te schikken, ook verleid door die volksverleider (John 7:12).

Vers 48

48. a)Heeft iemand uit de oversten, die toch alleen moeten beslissen wie voor een profeet moet worden erkend (John 7:26), in Hem geloofd, of uit de Farizeeën.

a)Isaiah 33:18. John 12:42. 1 Corinthians 1:20; 1 Corinthians 2:8.

Vers 48

48. a)Heeft iemand uit de oversten, die toch alleen moeten beslissen wie voor een profeet moet worden erkend (John 7:26), in Hem geloofd, of uit de Farizeeën.

a)Isaiah 33:18. John 12:42. 1 Corinthians 1:20; 1 Corinthians 2:8.

Vers 49

49. Nooit! Maar deze menigte, deze onontwikkelde volksmenigte, die de wet niet weet en daarom ook in staat is zo'n overtreder van de wet als deze Jezus, voor de beloofde profeet en de toekomstige koning van Israël te houden isvervloekt. God heeft hen een geest van dwaling toegezonden, opdat zij de leugen geloven zouden (1 Kings 22:23. 2 Thessalonians 2:11) en aan de kant van dat vervloekte volk zult u zich zeker niet willen plaatsen!

Het "nooit heeft een mens gesproken, zo gesproken als deze mens" zeggen zelfs de dienaars van de Hoge raad, waarvan men makkelijk kan denken dat als het geweten niet had gedrongen, zij hun heren zoiets niet gezegd zouden hebben. Zij wisten wel, dat zij zich daarmee niet zouden insinueren en toch zeiden zij het met grote nadruk. Zo gaat de zaak van God, al is zij een onderdrukte, toch stap voor stap vooruit.

Het daarop volgend antwoord is karakteristiek voor de geestelijke dwingelandij, die deze Hoge raad en de daaraan verwanten uitoefenden. Alleen zichzelf kennen zij het recht toe van onderzoek en beslissing; het volk wordt beschouwd als de onwetende hoop en waar het dreigt een mening te hebben, onafhankelijk van de oversten, legt het met toorn een vloek op hen.

Wat echte hierarchen in het algemeen steeds van het volk denken, oordelen ja verwachten: onwetend lekengebabbel, dat verwijten zij in bijzondere omstandigheden. Hun vloeken is echter tevens een dreigen met de ban, die later ook werkelijk geformuleerd werd (John 9:22). Voor de gerechtsdienaars is hun woord een listig middel om bevreesd te maken en een verleiding om zich eveneens in het gevoel van hierarchische hoogmoed boven het volk te verheffen.

Een bewijs hoe grenzenloos groot de verachting was van de Joodse geleerden - trots tegenover de ongeleerde menigte, die men in tegenstelling van het heilige volk het "volk van de wereld" noemde, zijn uitspraken in de Rabbijnse schriften als: "de onwetende is geen vrome; slechts geleerden zullen opstaan. " Maar hoe snel zou hen vermetel woord, dat niemand van de oudsten en Farizeeën, waarvan de laatsten nog in het bijzonder als toonbeelden werden voorgesteld, beschaamd gemaakt worden! Want nu spreekt een, die ook een mens van de Farizeeën, een overste der Joden is. Eerst lieten zich de gerechtsdienaars ten gunste van Jezus uit, nu doet het een collega; de Heere heerst dus midden onder Zijn vijanden en zo hadden zij wel gelegenheid genoeg gehad om Gods wegen op te merken.

Vers 49

49. Nooit! Maar deze menigte, deze onontwikkelde volksmenigte, die de wet niet weet en daarom ook in staat is zo'n overtreder van de wet als deze Jezus, voor de beloofde profeet en de toekomstige koning van Israël te houden isvervloekt. God heeft hen een geest van dwaling toegezonden, opdat zij de leugen geloven zouden (1 Kings 22:23. 2 Thessalonians 2:11) en aan de kant van dat vervloekte volk zult u zich zeker niet willen plaatsen!

Het "nooit heeft een mens gesproken, zo gesproken als deze mens" zeggen zelfs de dienaars van de Hoge raad, waarvan men makkelijk kan denken dat als het geweten niet had gedrongen, zij hun heren zoiets niet gezegd zouden hebben. Zij wisten wel, dat zij zich daarmee niet zouden insinueren en toch zeiden zij het met grote nadruk. Zo gaat de zaak van God, al is zij een onderdrukte, toch stap voor stap vooruit.

Het daarop volgend antwoord is karakteristiek voor de geestelijke dwingelandij, die deze Hoge raad en de daaraan verwanten uitoefenden. Alleen zichzelf kennen zij het recht toe van onderzoek en beslissing; het volk wordt beschouwd als de onwetende hoop en waar het dreigt een mening te hebben, onafhankelijk van de oversten, legt het met toorn een vloek op hen.

Wat echte hierarchen in het algemeen steeds van het volk denken, oordelen ja verwachten: onwetend lekengebabbel, dat verwijten zij in bijzondere omstandigheden. Hun vloeken is echter tevens een dreigen met de ban, die later ook werkelijk geformuleerd werd (John 9:22). Voor de gerechtsdienaars is hun woord een listig middel om bevreesd te maken en een verleiding om zich eveneens in het gevoel van hierarchische hoogmoed boven het volk te verheffen.

Een bewijs hoe grenzenloos groot de verachting was van de Joodse geleerden - trots tegenover de ongeleerde menigte, die men in tegenstelling van het heilige volk het "volk van de wereld" noemde, zijn uitspraken in de Rabbijnse schriften als: "de onwetende is geen vrome; slechts geleerden zullen opstaan. " Maar hoe snel zou hen vermetel woord, dat niemand van de oudsten en Farizeeën, waarvan de laatsten nog in het bijzonder als toonbeelden werden voorgesteld, beschaamd gemaakt worden! Want nu spreekt een, die ook een mens van de Farizeeën, een overste der Joden is. Eerst lieten zich de gerechtsdienaars ten gunste van Jezus uit, nu doet het een collega; de Heere heerst dus midden onder Zijn vijanden en zo hadden zij wel gelegenheid genoeg gehad om Gods wegen op te merken.

Vers 50

50. De gerechtsdienaars gingen heen en de Overpriesters en Farizeeën hielden nu verder raad, hoe zij tegen Jezus als een bewezen kwaaddoener nog nadrukkelijker dan tot hiertoe zouden optreden om Hem en Zijn zaak ten onder te brengen. Onder hen was Nikodemus. Als zij nu weer beraadslaagden zei deze tot hen, die (John 3:1, ) `s nachts tot Hem gekomen was en een uit hun was en die dus ook het recht had zijn stem te laten horen:

50. De gerechtsdienaars gingen heen en de Overpriesters en Farizeeën hielden nu verder raad, hoe zij tegen Jezus als een bewezen kwaaddoener nog nadrukkelijker dan tot hiertoe zouden optreden om Hem en Zijn zaak ten onder te brengen. Onder hen was Nikodemus. Als zij nu weer beraadslaagden zei deze tot hen, die (John 3:1, ) `s nachts tot Hem gekomen was en een uit hun was en die dus ook het recht had zijn stem te laten horen:

Vers 50

50. De gerechtsdienaars gingen heen en de Overpriesters en Farizeeën hielden nu verder raad, hoe zij tegen Jezus als een bewezen kwaaddoener nog nadrukkelijker dan tot hiertoe zouden optreden om Hem en Zijn zaak ten onder te brengen. Onder hen was Nikodemus. Als zij nu weer beraadslaagden zei deze tot hen, die (John 3:1, ) `s nachts tot Hem gekomen was en een uit hun was en die dus ook het recht had zijn stem te laten horen:

50. De gerechtsdienaars gingen heen en de Overpriesters en Farizeeën hielden nu verder raad, hoe zij tegen Jezus als een bewezen kwaaddoener nog nadrukkelijker dan tot hiertoe zouden optreden om Hem en Zijn zaak ten onder te brengen. Onder hen was Nikodemus. Als zij nu weer beraadslaagden zei deze tot hen, die (John 3:1, ) `s nachts tot Hem gekomen was en een uit hun was en die dus ook het recht had zijn stem te laten horen:

Vers 51

51. a)Oordeelt ook onze wet, waarvan wij de overste handhavers en dienaars zijn, de mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft en bij nader onderzoek begrijpt wat hij doet? Wordt niet in Deuteronomy 1:16 v. geboden: Hoort de verschillen tussen uw broeders: u zult de kleine zowel als de grote horen. Hoe komt gij er dan toe om over deze Jezus het vonnis te vellen voordat Hij nog voor het gericht heeft gestaan en u van Zijn handelwijze en plannen zelf rekenschap heeft kunnen geven.

a) Exodus 23:1. Leviticus 19:15. Deuteronomy 17:8; Deuteronomy 19:15.

Vers 51

51. a)Oordeelt ook onze wet, waarvan wij de overste handhavers en dienaars zijn, de mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft en bij nader onderzoek begrijpt wat hij doet? Wordt niet in Deuteronomy 1:16 v. geboden: Hoort de verschillen tussen uw broeders: u zult de kleine zowel als de grote horen. Hoe komt gij er dan toe om over deze Jezus het vonnis te vellen voordat Hij nog voor het gericht heeft gestaan en u van Zijn handelwijze en plannen zelf rekenschap heeft kunnen geven.

a) Exodus 23:1. Leviticus 19:15. Deuteronomy 17:8; Deuteronomy 19:15.

Vers 52

52. Zij antwoordden en zeiden tot hem: Bent u ook misschien uit Galilea, dat halfheidense landschap 4:25") en stelt u zich als landsman aan Zijn kant. Onderzoek en zie in de heilige geschiedenis en u zult vinden dat uit Galilea geen profeet opgestaan is. Het is dus dadelijk reeds een uitgemaakte zaak, dat deze slechts een leugenprofeet kan zijn en als Hij Zich voor de Messias uitgeeft, Hij een volksverleider is.

Niet vele edelen zijn geroepen, maar toch enigen. Als een donderslag trof het deze machtigen, dat een van hen een door van Jezus was geworden, opdat zij geen verontschuldiging zouden hebben. Nicodemus waagt zich wel met grote vrees tot het licht, maar de vijandschap van de duisternis, die hem dadelijk tegenkomt, laat het toch bemerken dat hij in de diepste grond van zijn hart met haar heeft gebroken.

De medeleden van de Hoge raad hadden verachtelijk van het volk gesproken, dat de wet niet weet (John 7:49). Nicodemus wijst hen erop, dat zij zelf in lijnrechte tegenspraak met de wet zijn.

Het is zeer opmerkelijk dat men in onze tijd de omstandigheid, dat de profeten Elia (1 Kings 17:1), Jona (2 Kings 14:25) en waarschijnlijk ook Nahum 19:37) en Hosea (2 Kings 14:29) uit Galilea waren, heeft op de voorgrond gezet, om de echtheid van deze plaats verdacht te maken, door op te merken dat het onwaarschijnlijk was dat het geleerde college deze aangehaalde plaatsen niet zou hebben geweten. Deze kritische gevolgtrekking is een bewij hoe de hoog geleerde Rabbijnen door de gehele wereld van een geest zijn en elkaar niets toegeven. Voor het oprecht onderzoek is echter geen noodzaak om de geleerde onfeilbaarheid van dat hartstochtelijk opgewonden college te redden. Hier wordt aangetoond - dat wil ons de geschiedschrijver, of liever de geschiedenis zelf aanwijzen - dat de hartstocht van haat, vooral van haat tegen Jezus, ook een hoog geprezen college van Schriftgeleerden en priesters zo kan benevelen dat het in opgewondenheid de grootste afwijkingen van de Schriftgeleerdheid moet maken; en dat is juist de ironie van het goddelijke bestuur over de leden van het college, dat zonder de Geest is, dat zij zelf de grootste fout tegen de Schriftgeleerdheid maken, terwijl zij de discipelen van Jezus met een geleerde machtspreuk als een onwetende tegen de grond willen werpen.

Wie weet niet dat men op een aan ons gedane vraag meestal pas later het juiste antwoord gereed heeft; maar dan is het te laat. Maar het eigenaardige van de onbeschaamdheid van het ongeloof is, dat het iemand niet zelden de grofste leugen naar het hoofd werpt met een stoutmoedigheid, alsof het de meest onloochenbare waarheden waren. De bescheidenheid van het geloof daarentegen durft niet zo meteen en stoutweg tegenspreken, omdat zij altijd vreest iets te zullen beweren dat zij niet volkomen kan bewijzen, maar daarna gaat zij in stilte de beweringen van het ongeloof onderzoeken en beproeven en stelt zij ze als onwaarheden aan het licht.

Vers 52

52. Zij antwoordden en zeiden tot hem: Bent u ook misschien uit Galilea, dat halfheidense landschap 4:25") en stelt u zich als landsman aan Zijn kant. Onderzoek en zie in de heilige geschiedenis en u zult vinden dat uit Galilea geen profeet opgestaan is. Het is dus dadelijk reeds een uitgemaakte zaak, dat deze slechts een leugenprofeet kan zijn en als Hij Zich voor de Messias uitgeeft, Hij een volksverleider is.

Niet vele edelen zijn geroepen, maar toch enigen. Als een donderslag trof het deze machtigen, dat een van hen een door van Jezus was geworden, opdat zij geen verontschuldiging zouden hebben. Nicodemus waagt zich wel met grote vrees tot het licht, maar de vijandschap van de duisternis, die hem dadelijk tegenkomt, laat het toch bemerken dat hij in de diepste grond van zijn hart met haar heeft gebroken.

De medeleden van de Hoge raad hadden verachtelijk van het volk gesproken, dat de wet niet weet (John 7:49). Nicodemus wijst hen erop, dat zij zelf in lijnrechte tegenspraak met de wet zijn.

Het is zeer opmerkelijk dat men in onze tijd de omstandigheid, dat de profeten Elia (1 Kings 17:1), Jona (2 Kings 14:25) en waarschijnlijk ook Nahum 19:37) en Hosea (2 Kings 14:29) uit Galilea waren, heeft op de voorgrond gezet, om de echtheid van deze plaats verdacht te maken, door op te merken dat het onwaarschijnlijk was dat het geleerde college deze aangehaalde plaatsen niet zou hebben geweten. Deze kritische gevolgtrekking is een bewij hoe de hoog geleerde Rabbijnen door de gehele wereld van een geest zijn en elkaar niets toegeven. Voor het oprecht onderzoek is echter geen noodzaak om de geleerde onfeilbaarheid van dat hartstochtelijk opgewonden college te redden. Hier wordt aangetoond - dat wil ons de geschiedschrijver, of liever de geschiedenis zelf aanwijzen - dat de hartstocht van haat, vooral van haat tegen Jezus, ook een hoog geprezen college van Schriftgeleerden en priesters zo kan benevelen dat het in opgewondenheid de grootste afwijkingen van de Schriftgeleerdheid moet maken; en dat is juist de ironie van het goddelijke bestuur over de leden van het college, dat zonder de Geest is, dat zij zelf de grootste fout tegen de Schriftgeleerdheid maken, terwijl zij de discipelen van Jezus met een geleerde machtspreuk als een onwetende tegen de grond willen werpen.

Wie weet niet dat men op een aan ons gedane vraag meestal pas later het juiste antwoord gereed heeft; maar dan is het te laat. Maar het eigenaardige van de onbeschaamdheid van het ongeloof is, dat het iemand niet zelden de grofste leugen naar het hoofd werpt met een stoutmoedigheid, alsof het de meest onloochenbare waarheden waren. De bescheidenheid van het geloof daarentegen durft niet zo meteen en stoutweg tegenspreken, omdat zij altijd vreest iets te zullen beweren dat zij niet volkomen kan bewijzen, maar daarna gaat zij in stilte de beweringen van het ongeloof onderzoeken en beproeven en stelt zij ze als onwaarheden aan het licht.

Vers 53

53. En een ieder van hen, die wij in de voorgaande afdeling vergaderd zagen, ging heen naar zijn huis; die van het volk (John 7:40-John 7:44) gingen naar huis, nadat zij zich in vier partijen hadden verdeeld, de medeleden van de Hoge raad (John 7:45-John 7:52) echter, nadat ook een van hen zich van de anderen had losgemaakt.

Vers 53

53. En een ieder van hen, die wij in de voorgaande afdeling vergaderd zagen, ging heen naar zijn huis; die van het volk (John 7:40-John 7:44) gingen naar huis, nadat zij zich in vier partijen hadden verdeeld, de medeleden van de Hoge raad (John 7:45-John 7:52) echter, nadat ook een van hen zich van de anderen had losgemaakt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile