Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 6

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 6

John 6:1

WONDERBARE SPIJZIGING. WANDELING OP DE ZEE. PREDIKING OVER HET GEESTELIJK GENIETEN VAN CHRISTUS LICHAAM EN BLOED

II. John 6:1-John 6:71. Jezus in Galilea en de afval van de grote menigte van Hem.

a. John 6:1-John 6:21. De daad van Jezus, die de aanleiding tot de afval heeft gegeven, of de spijziging van de vijfduizend in de woestijn (vgl. Matthew 14:13-Matthew 14:34. Mark 6:30-Mark 6:53 Luke 9:10-Luke 9:17.

EVANGELIE OP DE VIERDE ZONDAG IN DE VASTEN: LAETARE

Vergelijk over de naam van de zondag de Aanmerkingen bij Isaiah 66:1 naar de inhoud van het Evangelie heette hij ook Dominica refectionis of de panibus (Zondag van de spijziging, of van de broden). Omdat de geëxorciseerde Katechumenen zich van deze Zondag de Heere hadden toe te wijden was het zeer gepast, dat deze hen in Zijn drievoudig ambt voor ogen werd gesteld. In het voor ons liggend Evangelie wordt Hij als profeet voorgesteld (John 6:14), zoals op de eerstvolgende zondag als Hogepriester en op Palmarum als Koning. Men zou ook kunnen zeggen: Pasen is nabij, de tijd waarop de Heere Zijn Hogepriesterlijk offer zal voltooien, komt snel. In profetisch wijzen op het paaslam en de vervulling van de paasmaaltijd in het heilig avondmaal, voedt Hij het volk in de woestijn. Daarmee beeldt Hij tevens af de overgave van Zijn lichaam en bloed in de dood en tot geestelijk voedsel voor de Zijnen. Zo openbaart Hij Zijn heerlijkheid en Zijn rijkdom in de spijziging van het volk, terwijl Hij in het lijden toch zo nederig en zo arm voorkomt. De laatste weken stelden ons Hem voor als de heerlijke Verlosser van de macht en het geweld van de duivel en daarmee van alle kwaad; heden staat Hij voor ons als een rijke helper en Uitdeler van genade.

Het wonder van de spijziging als een voorteken van Zijn lijden; als zodanig komt het ons voor, wanneer wij het beschouwen 1) naar de tijd, waarin het is geschied; 2) naar zijn inhoud; en 3) naar het gevolg.

Eerste lijdensherinneringen: 1) Kom tot Jezus in de stilte; 2) zie uw geestelijke armoede; 3) verzadigd u met het brood des levens; 4) maak de Heere tot uw Koning.

Christus, de beste Verzorger voor lichaam en ziel: 1) Hij stilt graag de lichamelijke nood; 2) toch doelt Hij steeds op het brood voor de ziel.

Christus 1) geen man voor aardse vleselijke gezindheid 2) zorgt toch voor de lichamelijke nooddruft van de Zijnen.

De spijziging van de vijfduizend: 1) de discipelen hoe zij zorgen; 2) de Heere, hoe Hij helpt; 3) het volk, hoe het dankt. 1. Hierna vertrok Jezus, die, volgens de geschiedenis in John 5:1 verteld, Zich van Jeruzalem over Judea naar Galilea had teruggetrokken en daarna Zijn werk langer dan tien maanden had verricht, naar de woestijn bij Bethsaïda (Luke 9:10) over de zee van Galilea (Matthew 4:18), die de zee van Tiberias is 4:25").

Het is niet twijfelachtig of Kapernam was het uitgangspunt van de reis, want daarheen keren de discipelen volgens John 6:17 terug. Daarheen begeven zich ook John 6:24 de menigte, om Christus te zoeken, maar zeker om geen andere reden dan omdat Hij daar thuis is en in de Synagoge te Kapernam houdt Hij volgens John 6:59 het gesprek met de menigte. Johannes noemt nu het meer Gennesareth, waarover Jezus vaart, eerst de zee van Galilea, in overeenstemming met de evangelisten Mattheus en Markus, die het zo noemen; hij voegt er echter nog de tweede aanwijzing "van Tiberias" bij, omdat deze in zijn tijd de naam was, die in het buitenland werd genoemd. In John 21:1 spreekt hij alleen van de zee van Tiberias ten bewijze dat dit de naam was, die eigenlijk voor zijn lezers geschikt was, zodat hij hier van de zee van Galilea alleen tot aansluiting aan zijn voorgangers spreekt. De door Herodes Antipas gebouwd, naar keizer Tiberias genoemde stad Tiberias, was in de heidenwereld bijzonder bekend, ook de Griekse geograaf Pausanias kent het meer van Tiberias en in het Arabisch heet het Bahr-Tabarieh.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 6

John 6:1

WONDERBARE SPIJZIGING. WANDELING OP DE ZEE. PREDIKING OVER HET GEESTELIJK GENIETEN VAN CHRISTUS LICHAAM EN BLOED

II. John 6:1-John 6:71. Jezus in Galilea en de afval van de grote menigte van Hem.

a. John 6:1-John 6:21. De daad van Jezus, die de aanleiding tot de afval heeft gegeven, of de spijziging van de vijfduizend in de woestijn (vgl. Matthew 14:13-Matthew 14:34. Mark 6:30-Mark 6:53 Luke 9:10-Luke 9:17.

EVANGELIE OP DE VIERDE ZONDAG IN DE VASTEN: LAETARE

Vergelijk over de naam van de zondag de Aanmerkingen bij Isaiah 66:1 naar de inhoud van het Evangelie heette hij ook Dominica refectionis of de panibus (Zondag van de spijziging, of van de broden). Omdat de geëxorciseerde Katechumenen zich van deze Zondag de Heere hadden toe te wijden was het zeer gepast, dat deze hen in Zijn drievoudig ambt voor ogen werd gesteld. In het voor ons liggend Evangelie wordt Hij als profeet voorgesteld (John 6:14), zoals op de eerstvolgende zondag als Hogepriester en op Palmarum als Koning. Men zou ook kunnen zeggen: Pasen is nabij, de tijd waarop de Heere Zijn Hogepriesterlijk offer zal voltooien, komt snel. In profetisch wijzen op het paaslam en de vervulling van de paasmaaltijd in het heilig avondmaal, voedt Hij het volk in de woestijn. Daarmee beeldt Hij tevens af de overgave van Zijn lichaam en bloed in de dood en tot geestelijk voedsel voor de Zijnen. Zo openbaart Hij Zijn heerlijkheid en Zijn rijkdom in de spijziging van het volk, terwijl Hij in het lijden toch zo nederig en zo arm voorkomt. De laatste weken stelden ons Hem voor als de heerlijke Verlosser van de macht en het geweld van de duivel en daarmee van alle kwaad; heden staat Hij voor ons als een rijke helper en Uitdeler van genade.

Het wonder van de spijziging als een voorteken van Zijn lijden; als zodanig komt het ons voor, wanneer wij het beschouwen 1) naar de tijd, waarin het is geschied; 2) naar zijn inhoud; en 3) naar het gevolg.

Eerste lijdensherinneringen: 1) Kom tot Jezus in de stilte; 2) zie uw geestelijke armoede; 3) verzadigd u met het brood des levens; 4) maak de Heere tot uw Koning.

Christus, de beste Verzorger voor lichaam en ziel: 1) Hij stilt graag de lichamelijke nood; 2) toch doelt Hij steeds op het brood voor de ziel.

Christus 1) geen man voor aardse vleselijke gezindheid 2) zorgt toch voor de lichamelijke nooddruft van de Zijnen.

De spijziging van de vijfduizend: 1) de discipelen hoe zij zorgen; 2) de Heere, hoe Hij helpt; 3) het volk, hoe het dankt. 1. Hierna vertrok Jezus, die, volgens de geschiedenis in John 5:1 verteld, Zich van Jeruzalem over Judea naar Galilea had teruggetrokken en daarna Zijn werk langer dan tien maanden had verricht, naar de woestijn bij Bethsaïda (Luke 9:10) over de zee van Galilea (Matthew 4:18), die de zee van Tiberias is 4:25").

Het is niet twijfelachtig of Kapernam was het uitgangspunt van de reis, want daarheen keren de discipelen volgens John 6:17 terug. Daarheen begeven zich ook John 6:24 de menigte, om Christus te zoeken, maar zeker om geen andere reden dan omdat Hij daar thuis is en in de Synagoge te Kapernam houdt Hij volgens John 6:59 het gesprek met de menigte. Johannes noemt nu het meer Gennesareth, waarover Jezus vaart, eerst de zee van Galilea, in overeenstemming met de evangelisten Mattheus en Markus, die het zo noemen; hij voegt er echter nog de tweede aanwijzing "van Tiberias" bij, omdat deze in zijn tijd de naam was, die in het buitenland werd genoemd. In John 21:1 spreekt hij alleen van de zee van Tiberias ten bewijze dat dit de naam was, die eigenlijk voor zijn lezers geschikt was, zodat hij hier van de zee van Galilea alleen tot aansluiting aan zijn voorgangers spreekt. De door Herodes Antipas gebouwd, naar keizer Tiberias genoemde stad Tiberias, was in de heidenwereld bijzonder bekend, ook de Griekse geograaf Pausanias kent het meer van Tiberias en in het Arabisch heet het Bahr-Tabarieh.

Vers 2

2. En Hem volgde, gedurende de hele tijd van Zijn werkzaamheid in Galilea en dus ook toen Hij over het meer wilde gaan, een grote menigte, die over land reisde (Mark 6:33), omdat zij Zijn tekenen zegen, die Hij deed aan de zieken.

Dat Hem veel volk navolgde, omdat het de tekenen zag, die Hij deed, kan niet gezegd zijn van het vergezellen van Jezus alleen bij deze aanleiding; want er staat in het Grieks drie keer het imperfectum; dat drukt toch uit, dat hij niet een afzonderlijke gebeurtenis vertelt, maar dat iets wordt beschreven dat voortduurt en zich vaker herhaalt. Dus bericht Johannes hier niet dat Hem toen veel volk is gevolgd, enz. maar dat dit in het algemeen gedurende die tijd het geval was en niet dat zij Hem volgden, omdat zij toen tekens zagen, die Jezus toen deed, maar omdat zij voortdurend getuigen waren van de steeds herhaalde wonderbare genezingen van de Heere. Hij schildert ons in weinige woorden Jezus werkzaamheden en voortdurende omgeving in Galilea, juist zoals wij die reeds uit Matthew 4:23, Mark 2:2; Mark 3:20 enz. kennen, want die berichten veronderstelt hij als bekend. Wat echter door hem wordt bericht als regelmatig voorkomend, wordt als vanzelf spreekt, aangenomen als ook toen plaatsvindend.

Vers 2

2. En Hem volgde, gedurende de hele tijd van Zijn werkzaamheid in Galilea en dus ook toen Hij over het meer wilde gaan, een grote menigte, die over land reisde (Mark 6:33), omdat zij Zijn tekenen zegen, die Hij deed aan de zieken.

Dat Hem veel volk navolgde, omdat het de tekenen zag, die Hij deed, kan niet gezegd zijn van het vergezellen van Jezus alleen bij deze aanleiding; want er staat in het Grieks drie keer het imperfectum; dat drukt toch uit, dat hij niet een afzonderlijke gebeurtenis vertelt, maar dat iets wordt beschreven dat voortduurt en zich vaker herhaalt. Dus bericht Johannes hier niet dat Hem toen veel volk is gevolgd, enz. maar dat dit in het algemeen gedurende die tijd het geval was en niet dat zij Hem volgden, omdat zij toen tekens zagen, die Jezus toen deed, maar omdat zij voortdurend getuigen waren van de steeds herhaalde wonderbare genezingen van de Heere. Hij schildert ons in weinige woorden Jezus werkzaamheden en voortdurende omgeving in Galilea, juist zoals wij die reeds uit Matthew 4:23, Mark 2:2; Mark 3:20 enz. kennen, want die berichten veronderstelt hij als bekend. Wat echter door hem wordt bericht als regelmatig voorkomend, wordt als vanzelf spreekt, aangenomen als ook toen plaatsvindend.

Vers 3

3. En toen Jezus tot haar van het koninkrijk van God had gesproken en haar zieken genezen had, ging Hij op de berg, toen de dag al begon te dalen (Luke 9:11) en Hij zat daar neer met Zijn discipelen om met hen alleen te zijn (John 6:15. Mark 6:31).

Vers 3

3. En toen Jezus tot haar van het koninkrijk van God had gesproken en haar zieken genezen had, ging Hij op de berg, toen de dag al begon te dalen (Luke 9:11) en Hij zat daar neer met Zijn discipelen om met hen alleen te zijn (John 6:15. Mark 6:31).

Vers 4

4. En het Pascha, a) het feest van de Joden, was nabij. Reeds was de eerste dag van de ongezuurde broden voor het jaar 29 gekomen, de dag, waarop men het paaslam offerde 14:14").

a) Exodus 12:18. Leviticus 23:5, Leviticus 23:7. Numbers 28:16. Deuteronomy 16:1. De vermelding van het naderend feest staat niet in betrekking tot de komst van de menigte (Uit 14:13), maar met de daad van Jezus; Hij bevindt Zich in de toestand van een gebannene; Hij kan het Paasfeest niet te Jeruzalem vieren. De aanblik van deze menigte, die naar het brood des levens hongert en tot Hem in de woestijn komt, wekt een inwendige ontroering in Hem op; Hij ziet in die onverwachte omstandigheid een teken, dat de Vader Hem geeft. Hij denkt aan de menigte, die juist nu te Jeruzalem vergaderen, om het Paaslam te eten en Hij zegt tot Zichzelf: Ik wil ook een paasfeest vieren. Deze gedachte stelt het volgend toneel en de rede, waartoe het aanleiding geeft, in het ware licht. De Evangelist geeft ons hier de sleutel van zijn verhaal.

Dat Pasen steeds op zondag valt moet het eerst de Roomse bisschop Pius I in het jaar 147 na Christus hebben bepaald; sinds de Synode van Nicea in het jaar 325 werd het vastgesteld voor die zondag, die dadelijk op de eerste volle maan van de lente dag- en nacht-evening volgt. Valt die echter op een Zondag, dan moest het feest acht dagen later worden gehouden, zodat het nooit op het Joodse Pasen viel.

Vers 4

4. En het Pascha, a) het feest van de Joden, was nabij. Reeds was de eerste dag van de ongezuurde broden voor het jaar 29 gekomen, de dag, waarop men het paaslam offerde 14:14").

a) Exodus 12:18. Leviticus 23:5, Leviticus 23:7. Numbers 28:16. Deuteronomy 16:1. De vermelding van het naderend feest staat niet in betrekking tot de komst van de menigte (Uit 14:13), maar met de daad van Jezus; Hij bevindt Zich in de toestand van een gebannene; Hij kan het Paasfeest niet te Jeruzalem vieren. De aanblik van deze menigte, die naar het brood des levens hongert en tot Hem in de woestijn komt, wekt een inwendige ontroering in Hem op; Hij ziet in die onverwachte omstandigheid een teken, dat de Vader Hem geeft. Hij denkt aan de menigte, die juist nu te Jeruzalem vergaderen, om het Paaslam te eten en Hij zegt tot Zichzelf: Ik wil ook een paasfeest vieren. Deze gedachte stelt het volgend toneel en de rede, waartoe het aanleiding geeft, in het ware licht. De Evangelist geeft ons hier de sleutel van zijn verhaal.

Dat Pasen steeds op zondag valt moet het eerst de Roomse bisschop Pius I in het jaar 147 na Christus hebben bepaald; sinds de Synode van Nicea in het jaar 325 werd het vastgesteld voor die zondag, die dadelijk op de eerste volle maan van de lente dag- en nacht-evening volgt. Valt die echter op een Zondag, dan moest het feest acht dagen later worden gehouden, zodat het nooit op het Joodse Pasen viel.

Vers 5

5. Jezus hief toen van de berghoogte de ogen op en zag, dat nog altijd een grote menigte tot Hem kwam, nadat Hij reeds gedurende de dag met de grote menigte (John 6:2) te doen had gehad en erkende daaruit wat de wil van de Vader was 9:13"). Hij zei tot Filippus, die misschien van de discipelen het dichtst bij Hem zat: Vanwaar zullen wij broden kopen, zodat dezen, die Mijn Vader Mij als gasten voor deze avond heeft gezonden, eten mogen?

Vers 5

5. Jezus hief toen van de berghoogte de ogen op en zag, dat nog altijd een grote menigte tot Hem kwam, nadat Hij reeds gedurende de dag met de grote menigte (John 6:2) te doen had gehad en erkende daaruit wat de wil van de Vader was 9:13"). Hij zei tot Filippus, die misschien van de discipelen het dichtst bij Hem zat: Vanwaar zullen wij broden kopen, zodat dezen, die Mijn Vader Mij als gasten voor deze avond heeft gezonden, eten mogen?

Vers 6

6. Maar dit zei Hij om hen te beproeven; want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. Hij kwam niet tot hen om raad, maar om hen en met hen de andere discipelen te brengen tot die gedachten, die zijn hart bewogen en daarvoor bij hen een aanknopingspunt te zoeken.

Vers 6

6. Maar dit zei Hij om hen te beproeven; want Hij wist zelf, wat Hij doen zou. Hij kwam niet tot hen om raad, maar om hen en met hen de andere discipelen te brengen tot die gedachten, die zijn hart bewogen en daarvoor bij hen een aanknopingspunt te zoeken.

Vers 7

7. Filippus dacht echter minder om het vanwaar dan aan het kopen overeenkomstig zijn eigenaardigheid en dacht er nu aan, dat om te kopen voor alle dingen geld nodig is. Hij onderzocht daarom snel bij Judas (John 13:29), die naast hem zat, hoeveel de gemeenschappelijke kas bevatte, richtte zich tot de Heere en antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen, denariën brood en meer dan die kunnen wij naar de toestand van de kas niet opbrengen, is voor deze niet genoeg, opdat een ieder van hen een beetje, zoveel als nodig is om enigszins genoeg te hebben, neemt.

Ook bij het bereiden van het Paasmaal in het jaar 30 na Christus vinden wij tussen de berichten in Matthew 26:17, Mark 14:12, en dat in Luke 22:7, dit verschil, dat daar de aansporing van de discipelen, hier daarentegen van de Heere uitgaat. Terwijl in die geschiedenis de eerste mededeling de meer nauwkeurige is, moeten wij op deze plaats de mededeling van Johannes voor nauwkeuriger houden dan die van de drie eerste Evangelisten, volgens welke bij het vallen van de avond (' s middags 3 uur) de twaalf tot Jezus komen en Hem dringen het volk van Zich te laten gaan, opdat het voedsel zou kunnen kopen. Het schijnt dat onze Evangelist deze voorstelling uitdrukkelijk zo wilde aanvullen, dat de Heere al vroeger, voordat de discipelen aan de verzorging van lichamelijke nooddruft van het volk dachten, die had opgemerkt en Zijn daarop betrekkelijk besluit had genomen. Dat was echter een gesprek met Filippus alleen, waarvan de overige discipelen niets verder gewaar werden, zodat hetgeen zij doen als zij tot Jezus gaan en het laten gaan van het volk van Hem verlangen, van hun standpunt een initiatief of openen van de samenspreking is. In het volgende vult dan onze Evangelist het bericht van zijne drie voorgangers nog verder aan, dat het resultaat van het ingesteld onderzoek hoeveel broden bij het volk aanwezig waren, door Andreas aan de Heer meegedeeld is; hij wilde, nadat hij Fillippus genoemd had de zeer met hem bevriende Andreas (John 12:21 v. ) niet vergeten. De overlevering beweert dat beide discipelen ook later bij de vervaardiging van het Evangelie tegenwoordig waren.

Vers 7

7. Filippus dacht echter minder om het vanwaar dan aan het kopen overeenkomstig zijn eigenaardigheid en dacht er nu aan, dat om te kopen voor alle dingen geld nodig is. Hij onderzocht daarom snel bij Judas (John 13:29), die naast hem zat, hoeveel de gemeenschappelijke kas bevatte, richtte zich tot de Heere en antwoordde Hem: Voor tweehonderd penningen, denariën brood en meer dan die kunnen wij naar de toestand van de kas niet opbrengen, is voor deze niet genoeg, opdat een ieder van hen een beetje, zoveel als nodig is om enigszins genoeg te hebben, neemt.

Ook bij het bereiden van het Paasmaal in het jaar 30 na Christus vinden wij tussen de berichten in Matthew 26:17, Mark 14:12, en dat in Luke 22:7, dit verschil, dat daar de aansporing van de discipelen, hier daarentegen van de Heere uitgaat. Terwijl in die geschiedenis de eerste mededeling de meer nauwkeurige is, moeten wij op deze plaats de mededeling van Johannes voor nauwkeuriger houden dan die van de drie eerste Evangelisten, volgens welke bij het vallen van de avond (' s middags 3 uur) de twaalf tot Jezus komen en Hem dringen het volk van Zich te laten gaan, opdat het voedsel zou kunnen kopen. Het schijnt dat onze Evangelist deze voorstelling uitdrukkelijk zo wilde aanvullen, dat de Heere al vroeger, voordat de discipelen aan de verzorging van lichamelijke nooddruft van het volk dachten, die had opgemerkt en Zijn daarop betrekkelijk besluit had genomen. Dat was echter een gesprek met Filippus alleen, waarvan de overige discipelen niets verder gewaar werden, zodat hetgeen zij doen als zij tot Jezus gaan en het laten gaan van het volk van Hem verlangen, van hun standpunt een initiatief of openen van de samenspreking is. In het volgende vult dan onze Evangelist het bericht van zijne drie voorgangers nog verder aan, dat het resultaat van het ingesteld onderzoek hoeveel broden bij het volk aanwezig waren, door Andreas aan de Heer meegedeeld is; hij wilde, nadat hij Fillippus genoemd had de zeer met hem bevriende Andreas (John 12:21 v. ) niet vergeten. De overlevering beweert dat beide discipelen ook later bij de vervaardiging van het Evangelie tegenwoordig waren.

Vers 8

8. Een van Zijn discipelen, namelijk Adreas, de broer van Simon Petrus, John 1:40), zei tot Hem, nadat hij eerst de overige discipelen aanleiding had gegeven om onderzoek te doen naar de voorraad brood, die aanwezig was (Mark 6:35-Mark 6:38).

Vers 8

8. Een van Zijn discipelen, namelijk Adreas, de broer van Simon Petrus, John 1:40), zei tot Hem, nadat hij eerst de overige discipelen aanleiding had gegeven om onderzoek te doen naar de voorraad brood, die aanwezig was (Mark 6:35-Mark 6:38).

Vers 9

9. Hier is anders niemand, bij wie men kan kopen, dan een jongen, dat vijf gerstenbroden heeft en twee visjes; maar a) wat zijn deze onder zo velen? Uw zegenende hand zal dus wel het voornaamste moeten doen.

a) 2 Kings 4:43.

Vers 9

9. Hier is anders niemand, bij wie men kan kopen, dan een jongen, dat vijf gerstenbroden heeft en twee visjes; maar a) wat zijn deze onder zo velen? Uw zegenende hand zal dus wel het voornaamste moeten doen.

a) 2 Kings 4:43.

Vers 10

10. En Jezus zei: Doe de mensen neerzitten. En er was veel gras in die plaats 9:15"). Zo zaten dan de mannen neer in afdelingen van honderd of vijftig (Mark 6:40), ongeveer vijfduizend in getal; vrouwen en kinderen vormden een bijzondere afdeling.

Vers 10

10. En Jezus zei: Doe de mensen neerzitten. En er was veel gras in die plaats 9:15"). Zo zaten dan de mannen neer in afdelingen van honderd of vijftig (Mark 6:40), ongeveer vijfduizend in getal; vrouwen en kinderen vormden een bijzondere afdeling.

Vers 11

11. En Jezus nam de vijf broden, die Hij Zich had laten brengen (Matthew 14:18), dankt 1), zegende ze en deelde Hij ze de discipelen en de discipelen aan degenen, die neergezeten waren; zo ook van de visjes zo veel zij wilden 2).

1) De Heere dankt voor hetgeen nog moet worden gegeven. Zijn dank is een vooruitzien en zekere profetie van toekomstige goederen. Wat voor anderen verborgen is, is voor Hem openbaar: geluk en goederen, die eerst op verre afstand staan, zijn voor Hem reeds een zekere bezitting. Ja, omdat de dank van de Heere in de plaats van bidden treedt en het bidden op toekomstige goederen betrekking heeft, zo is het niet te ontkennen; dat Hij de toekomst niet alleen met een zekere blik voorafziet, maar ook tot Zich trekt. Hij verplaatst niet slechts in de toekomst, maar Hij verplaatst de toekomst in het tegenwoordige, brengt aan wat verre is, heeft een macht om de belofte en de profetie te bespoedigen en deelt de goederen van God uit, die anderen in het geheel niet aanwezig zien. Het is een wonderbare zaak met het danken van de Heere. Het heeft alle eigenschappen van een bede in versterkte mate en bovendien wat het alleen toekomt en het bidden niet heeft; als een hogere soort van gebed draagt het alles goeds van de mindere wijze van bidden in zich. Men zou misschien zeggen: evenals zich bij Christus het bidden tot daden verheft, zo moest bij ieder Christen in het bidden hoe langer hoe meer diezelfde verandering plaats hebben en eindelijk bestendig worden. Hoe vertrouwder het gebed is, des te nader is het aan het danken verwant; hoe zekerder ik weet dat ik verhoord ben, des te gemakkelijker is de overgang van het Amen in het dankend Hallelujah; hoe meer ik het toekomstige als tegenwoordig zie, des te meer verheft zich mijn biddend verlangen tot dankende bevrediging. Wordt het mij gegeven iets te zien als zeker komend, dan verliest het tegenwoordige, dat ik nog heb, zijn betekenis en ik leef ziet meer in de toekomst, die ik nog niet heb. Hoe meer ik gelovend en hopend ben, hoe meer ik in de toekomst en haar goederen leef, des te blijder ben ik, des te jeugdiger word ik; voor anderen een profeet ben ik in mijn ogen niets minder dan dat ik leef in de hemel en de vervulling van alle voorspellingen en het koninkrijk is voor mij gekomen.

2) Zie wat onder de handen van de Heere plaats heeft. Het zijn vijf broden, die Hij verdeeld en vijfduizend eten. Maar de broden zijn niet te weinig en de gasten zijn niet te veel. De broden zijn geworden tot onuitputtelijke voorraadschuren. In de hopen vermeerderen zij en in de hand van de Heere verminderen zij niet. Hoe zullen de ogen van alle discipelen en van alle gasten gericht zijn geweest, als wilden zij aan Zijn vingers het onzichtbare kunstwerk afluisteren, dat in Zijn Woord rustte. Dat is het opmerken van het geloof, de verwondering en aanbidding, die als een heilig engelenkoor door de gemeente gaat en dat is de verborgen zegen van onze godsdienst, die ons hier wordt voorgehouden. Ach, het gaat helaas bij vele godsdienstoefeningen zeer armzalig toe. Men gaat er heen en weer naar huis en neemt niet meer mee dan men er gebracht heeft; de honger wordt niet gestild, het hart niet verheven, de inwendige mens niet gevoed. Maar vanwaar komt dat? Dat komt daarvan, dat de Heere, de huisvader, niet onder Zijn gasten is en het brood aanbrengt, dat komt daarvan dat van Zijn krachtig woord niets is te ontdekken, ook niets moet bespeurd worden en dat de vijf gerstenbroden en twee vissen van menselijk vermogen het voornaamste doen, of alleen moeten doen. Een ware godsdienst moet steeds zijn zoals die hier wordt beschreven: de Heere staat in het midden, alle ogen zien op Hem en de dienaren Zijn niet de gastheren, maar doen alleen handreiking uit het vermogen van de Heere, naardat Hij aan een ieder uitdeelt. Dan gaat alles heerlijk en de dienaars kunnen doen waartoe zij geen kracht hadden; het eenvoudige woord van het kruis vermeerdert zich vele duizenden malen; de discipelen staan voor een onuitputtelijke voorraad en bewonderen het woord, dat steeds hetzelfde is en toch niet wordt uitgepredikt, dat vele miljoenen horen en toch vindt ieder zijn eigen deel. Men kan het voor een kind begrijpelijk maken en toch heeft iemand levenslang er aan te leren en vindt hij steeds nieuw voedsel.

Vers 11

11. En Jezus nam de vijf broden, die Hij Zich had laten brengen (Matthew 14:18), dankt 1), zegende ze en deelde Hij ze de discipelen en de discipelen aan degenen, die neergezeten waren; zo ook van de visjes zo veel zij wilden 2).

1) De Heere dankt voor hetgeen nog moet worden gegeven. Zijn dank is een vooruitzien en zekere profetie van toekomstige goederen. Wat voor anderen verborgen is, is voor Hem openbaar: geluk en goederen, die eerst op verre afstand staan, zijn voor Hem reeds een zekere bezitting. Ja, omdat de dank van de Heere in de plaats van bidden treedt en het bidden op toekomstige goederen betrekking heeft, zo is het niet te ontkennen; dat Hij de toekomst niet alleen met een zekere blik voorafziet, maar ook tot Zich trekt. Hij verplaatst niet slechts in de toekomst, maar Hij verplaatst de toekomst in het tegenwoordige, brengt aan wat verre is, heeft een macht om de belofte en de profetie te bespoedigen en deelt de goederen van God uit, die anderen in het geheel niet aanwezig zien. Het is een wonderbare zaak met het danken van de Heere. Het heeft alle eigenschappen van een bede in versterkte mate en bovendien wat het alleen toekomt en het bidden niet heeft; als een hogere soort van gebed draagt het alles goeds van de mindere wijze van bidden in zich. Men zou misschien zeggen: evenals zich bij Christus het bidden tot daden verheft, zo moest bij ieder Christen in het bidden hoe langer hoe meer diezelfde verandering plaats hebben en eindelijk bestendig worden. Hoe vertrouwder het gebed is, des te nader is het aan het danken verwant; hoe zekerder ik weet dat ik verhoord ben, des te gemakkelijker is de overgang van het Amen in het dankend Hallelujah; hoe meer ik het toekomstige als tegenwoordig zie, des te meer verheft zich mijn biddend verlangen tot dankende bevrediging. Wordt het mij gegeven iets te zien als zeker komend, dan verliest het tegenwoordige, dat ik nog heb, zijn betekenis en ik leef ziet meer in de toekomst, die ik nog niet heb. Hoe meer ik gelovend en hopend ben, hoe meer ik in de toekomst en haar goederen leef, des te blijder ben ik, des te jeugdiger word ik; voor anderen een profeet ben ik in mijn ogen niets minder dan dat ik leef in de hemel en de vervulling van alle voorspellingen en het koninkrijk is voor mij gekomen.

2) Zie wat onder de handen van de Heere plaats heeft. Het zijn vijf broden, die Hij verdeeld en vijfduizend eten. Maar de broden zijn niet te weinig en de gasten zijn niet te veel. De broden zijn geworden tot onuitputtelijke voorraadschuren. In de hopen vermeerderen zij en in de hand van de Heere verminderen zij niet. Hoe zullen de ogen van alle discipelen en van alle gasten gericht zijn geweest, als wilden zij aan Zijn vingers het onzichtbare kunstwerk afluisteren, dat in Zijn Woord rustte. Dat is het opmerken van het geloof, de verwondering en aanbidding, die als een heilig engelenkoor door de gemeente gaat en dat is de verborgen zegen van onze godsdienst, die ons hier wordt voorgehouden. Ach, het gaat helaas bij vele godsdienstoefeningen zeer armzalig toe. Men gaat er heen en weer naar huis en neemt niet meer mee dan men er gebracht heeft; de honger wordt niet gestild, het hart niet verheven, de inwendige mens niet gevoed. Maar vanwaar komt dat? Dat komt daarvan, dat de Heere, de huisvader, niet onder Zijn gasten is en het brood aanbrengt, dat komt daarvan dat van Zijn krachtig woord niets is te ontdekken, ook niets moet bespeurd worden en dat de vijf gerstenbroden en twee vissen van menselijk vermogen het voornaamste doen, of alleen moeten doen. Een ware godsdienst moet steeds zijn zoals die hier wordt beschreven: de Heere staat in het midden, alle ogen zien op Hem en de dienaren Zijn niet de gastheren, maar doen alleen handreiking uit het vermogen van de Heere, naardat Hij aan een ieder uitdeelt. Dan gaat alles heerlijk en de dienaars kunnen doen waartoe zij geen kracht hadden; het eenvoudige woord van het kruis vermeerdert zich vele duizenden malen; de discipelen staan voor een onuitputtelijke voorraad en bewonderen het woord, dat steeds hetzelfde is en toch niet wordt uitgepredikt, dat vele miljoenen horen en toch vindt ieder zijn eigen deel. Men kan het voor een kind begrijpelijk maken en toch heeft iemand levenslang er aan te leren en vindt hij steeds nieuw voedsel.

Vers 12

12. En toen zij verzadigd waren zonder nog alles wat aanwezig was, verteerd te hebben, zei Hij tot Zijn discipelen: Vergader de overgeschoten brokken, zodat erniets verloren gaat.

Vers 12

12. En toen zij verzadigd waren zonder nog alles wat aanwezig was, verteerd te hebben, zei Hij tot Zijn discipelen: Vergader de overgeschoten brokken, zodat erniets verloren gaat.

Vers 14

14. De mensen zagen dan dan het teken, dat Jezus gedaan had en daardoor herinnerden zij zich Mozes, die hun vaders veertig jaren met brood van de hemel had gevoed (John 6:31 v. ) en zeiden onder elkaar: a)Deze is waarlijk de profeet, die (volgens Deuteronomy 18:15, ) in de wereld komen zou en volgens de voorspellingen van de profeten een nieuw, heerlijk koninkrijk in Israël zou oprichten. Judas bewerkte ze nu om meteen pogingen tot oprichting van dit rijk te doen6:17")

a) Luke 7:16; Luke 24:19. John 4:19.

Vers 14

14. De mensen zagen dan dan het teken, dat Jezus gedaan had en daardoor herinnerden zij zich Mozes, die hun vaders veertig jaren met brood van de hemel had gevoed (John 6:31 v. ) en zeiden onder elkaar: a)Deze is waarlijk de profeet, die (volgens Deuteronomy 18:15, ) in de wereld komen zou en volgens de voorspellingen van de profeten een nieuw, heerlijk koninkrijk in Israël zou oprichten. Judas bewerkte ze nu om meteen pogingen tot oprichting van dit rijk te doen6:17")

a) Luke 7:16; Luke 24:19. John 4:19.

Vers 15

15. Jezus dan, wetend dat zij zouden komen en Hem met geweld nemen, zodat zij Hem in triomf met zich voerden 14:23") en Koning maakten, ontweek weer (John 6:3) op de berg, maar nu liet hij ook Zijn discipelen achter; Hij zelf ging alleen, om in gebed metZijn hemelse Vader te verkeren "Uit (14:22" en "Mr 6:45"). Het is iets zeer treurigs, dat zij juist nu Jezus tot hun Koning willen uitroepen. Hij is zeker een Koning, de Koning van de Joden, de Koning van de wereld, maar Zijn rijk is een eeuwig rijk; brood en vissen en al het vergankelijk voedsel, dat Hij uitdeelt, zijn slechts toegift tot de waarachtige gave van het eeuwige leven, die Zijn rijksgenoten deelachtig worden. Maar zie, hoe zachtmoedig Hij het onverstand draagt van het volk, dat slechts voor het vergankelijke een oog heeft. Hij straft hen niet, Hij ontwijkt hen slechts; Zijn bedroefd hart stort zich in het gebed uit, Hij zelf alleen. O, hoe zal Hij daar de Vader gebeden hebben: "Vader! trek hen, opdat zij tot Mij komen! In dit uur van gebed, dat Hij op de berg met de Vader alleen doorbracht, toen - Hij moge ons de menselijke uitdrukking vergeven - heeft Hij Zich voorbereid op de prediking: "Ik ben het brood des levens", maar ook de discipelen moesten tot het aanhoren van deze prediking worden voorbereid.

Vers 15

15. Jezus dan, wetend dat zij zouden komen en Hem met geweld nemen, zodat zij Hem in triomf met zich voerden 14:23") en Koning maakten, ontweek weer (John 6:3) op de berg, maar nu liet hij ook Zijn discipelen achter; Hij zelf ging alleen, om in gebed metZijn hemelse Vader te verkeren "Uit (14:22" en "Mr 6:45"). Het is iets zeer treurigs, dat zij juist nu Jezus tot hun Koning willen uitroepen. Hij is zeker een Koning, de Koning van de Joden, de Koning van de wereld, maar Zijn rijk is een eeuwig rijk; brood en vissen en al het vergankelijk voedsel, dat Hij uitdeelt, zijn slechts toegift tot de waarachtige gave van het eeuwige leven, die Zijn rijksgenoten deelachtig worden. Maar zie, hoe zachtmoedig Hij het onverstand draagt van het volk, dat slechts voor het vergankelijke een oog heeft. Hij straft hen niet, Hij ontwijkt hen slechts; Zijn bedroefd hart stort zich in het gebed uit, Hij zelf alleen. O, hoe zal Hij daar de Vader gebeden hebben: "Vader! trek hen, opdat zij tot Mij komen! In dit uur van gebed, dat Hij op de berg met de Vader alleen doorbracht, toen - Hij moge ons de menselijke uitdrukking vergeven - heeft Hij Zich voorbereid op de prediking: "Ik ben het brood des levens", maar ook de discipelen moesten tot het aanhoren van deze prediking worden voorbereid.

Vers 16

16. En toen het avond geworden was en het zesde uur gekomen was, gingen Zijn discipelen af naar de zee uit de hoger gelegene woestijn, zoals de Heere hen had bevolen (Matthew 14:22. Mark 6:45).

Vers 16

16. En toen het avond geworden was en het zesde uur gekomen was, gingen Zijn discipelen af naar de zee uit de hoger gelegene woestijn, zoals de Heere hen had bevolen (Matthew 14:22. Mark 6:45).

Vers 17

17. En toen zij in het schip gingen, waarin zij waren overgevaren (John 6:1), kwamen zij over de zee, voeren zij in westelijke richting weer over naar Bethsaïda-Kapernam. En het was al duister geworden, toen zij na een lang toeven afvoeren; zij hadden toch niet dadelijk kunnen besluiten de weg alleen te gaan en hoopten dat de Heere nog in het schip zou komen; maar Jezus was ondanks alle wachten tot hen niet gekomen.

Als Jezus in John 6:70, tot de discipelen zegt: "Heb Ik u niet twaalf uitverkoren en een uit u is een duivel", dan is dat zoals de Evangelist opmerkt, profetisch uitgesproken met betrekking tot het toekomstig verraad van Judas. Toch moet met Judas reeds nu iets zijn voorgevallen, dat de Heere aanleiding en recht gaf een geheel jaar voordat het tot dat verraad kwam, dat als een volbracht feit te behandelen. Door de discipel moet al de eerste stap gedaan zijn op de weg, die ten slotte op het verraad uitliep; er moet door de ergernis over Jezus' weigering een begin gekomen zijn van scheuring tussen zijn hart en dat van zijn Meester; anders was het profetisch wijzen op dat einde en op de volbrenging van de breuk zeker verkeerd, ja bij de sterke uitdrukking, waarvan Hij Zich bedient, een onrecht geweest. Wij hebben bij John 6:14 de opmerking geschreven, dat het volk, als het Jezus verklaarde voor de in de wereld gekomen profeet, door Judas zou zijn bewerkt om Hem ook tot Koning uit te roepen en Hem een zeker geweld aan te doen, dat Hij Zich tot een wereldse heerser zou stellen; juist de omstandigheid dat Herodes' gruweldaad aan Johannes de Doper het onlangs weer tot levendig bewustzijn had gebracht, onder welk een bestuur Gods volk stond en het uur toch wel eindelijk daar zou zijn, dat de Vorst en Heerser uit Davids geslacht, die regeren zou en recht en gerechtigheid in het land zou stichten, daar was, kon gemakkelijk dienen, om dergelijke gedachten op te wekken en die als goede, goddelijke gedachten voor te stellen. Zo zullen wellicht de overige discipelen Judas hebben toegestemd, zoals zij dat later deden bij zijn woord in John 12:5. (vgl. Matthew 26:8, Mark 14:4, ). Om hen nu weer te reinigen van het zuurdeeg van deze alles behalve goddelijke gedachten, waardoor zij zich hadden laten aansteken, drijft de Heere de discipelen van Zich weg en beveelt hen over de zee te varen, terwijl Hij zelf Zich begeeft tot het eenzame gebed. De invallende storm, die de discipelen in zo'n grote nood brengt en Hem aanleiding geef over zee hen te hulp te snellen, is door Hemzelf niet onmiddellijk voorzien en dadelijk in de berekening opgenomen, (?) maar het is een ingrijpen van de Vader, die aan het voorspel van toekomstige zaken, die reeds in het wonder van de spijziging lag, hier nog een ander bijvoegt Uit (14:27 en Mr 6:52).

Vers 17

17. En toen zij in het schip gingen, waarin zij waren overgevaren (John 6:1), kwamen zij over de zee, voeren zij in westelijke richting weer over naar Bethsaïda-Kapernam. En het was al duister geworden, toen zij na een lang toeven afvoeren; zij hadden toch niet dadelijk kunnen besluiten de weg alleen te gaan en hoopten dat de Heere nog in het schip zou komen; maar Jezus was ondanks alle wachten tot hen niet gekomen.

Als Jezus in John 6:70, tot de discipelen zegt: "Heb Ik u niet twaalf uitverkoren en een uit u is een duivel", dan is dat zoals de Evangelist opmerkt, profetisch uitgesproken met betrekking tot het toekomstig verraad van Judas. Toch moet met Judas reeds nu iets zijn voorgevallen, dat de Heere aanleiding en recht gaf een geheel jaar voordat het tot dat verraad kwam, dat als een volbracht feit te behandelen. Door de discipel moet al de eerste stap gedaan zijn op de weg, die ten slotte op het verraad uitliep; er moet door de ergernis over Jezus' weigering een begin gekomen zijn van scheuring tussen zijn hart en dat van zijn Meester; anders was het profetisch wijzen op dat einde en op de volbrenging van de breuk zeker verkeerd, ja bij de sterke uitdrukking, waarvan Hij Zich bedient, een onrecht geweest. Wij hebben bij John 6:14 de opmerking geschreven, dat het volk, als het Jezus verklaarde voor de in de wereld gekomen profeet, door Judas zou zijn bewerkt om Hem ook tot Koning uit te roepen en Hem een zeker geweld aan te doen, dat Hij Zich tot een wereldse heerser zou stellen; juist de omstandigheid dat Herodes' gruweldaad aan Johannes de Doper het onlangs weer tot levendig bewustzijn had gebracht, onder welk een bestuur Gods volk stond en het uur toch wel eindelijk daar zou zijn, dat de Vorst en Heerser uit Davids geslacht, die regeren zou en recht en gerechtigheid in het land zou stichten, daar was, kon gemakkelijk dienen, om dergelijke gedachten op te wekken en die als goede, goddelijke gedachten voor te stellen. Zo zullen wellicht de overige discipelen Judas hebben toegestemd, zoals zij dat later deden bij zijn woord in John 12:5. (vgl. Matthew 26:8, Mark 14:4, ). Om hen nu weer te reinigen van het zuurdeeg van deze alles behalve goddelijke gedachten, waardoor zij zich hadden laten aansteken, drijft de Heere de discipelen van Zich weg en beveelt hen over de zee te varen, terwijl Hij zelf Zich begeeft tot het eenzame gebed. De invallende storm, die de discipelen in zo'n grote nood brengt en Hem aanleiding geef over zee hen te hulp te snellen, is door Hemzelf niet onmiddellijk voorzien en dadelijk in de berekening opgenomen, (?) maar het is een ingrijpen van de Vader, die aan het voorspel van toekomstige zaken, die reeds in het wonder van de spijziging lag, hier nog een ander bijvoegt Uit (14:27 en Mr 6:52).

Vers 18

18. En de zee verhief zich, omdat er een grote wind waaide, zodat de golven hoog op en neer gingen en de discipelen in groot gevaar waren.

Vers 18

18. En de zee verhief zich, omdat er een grote wind waaide, zodat de golven hoog op en neer gingen en de discipelen in groot gevaar waren.

Vers 19

19. En toen zij ongeveer vijfentwintig of dertig stadiën (3/4 mijl, "Leviticus 19:37") gevaren waren, zagen zij Jezus, die zij niet herkenden, maar voor een spooksel hielden, wandelend op de zee en komende bij het schip; en zij werden bevreesd en lieten angstkreten horen.

Vers 19

19. En toen zij ongeveer vijfentwintig of dertig stadiën (3/4 mijl, "Leviticus 19:37") gevaren waren, zagen zij Jezus, die zij niet herkenden, maar voor een spooksel hielden, wandelend op de zee en komende bij het schip; en zij werden bevreesd en lieten angstkreten horen.

Vers 20

20. Maar Hij zei tot hen: Ik ben het, uw Heer en Meester: wees niet bevreesd. Hierop had de gebeurtenis met Petrus plaats, die in Matthew 14:28-Matthew 14:31 is meegedeeld.

Ook wij bevaren een zee, waar nu eens gunstige winden onze loop bespoedigen, dan weer stormen zich verheffen, die ons terughouden, ons op ondiepten en klippen werpen. Sneller dan de veranderingen op het water is de afwisseling van het geluk op de aarde. De ene dag gaat alles naar wens, de anderen komt men met de grootste inspanning niet van zijn plaats; op de ene zijn omstandigheden en mensen ons genezen, op de andere vindt men in hen een kracht, die ons vijandig is en ons tegenstreeft. Dit alles ziet Christus van de hoogte van de berg, waar Hij met Zijn Vader alleen is - nee, van de hoogte van de hemels, waar Hij gezeten is aan de rechterhand van Zijn Vader. Dit alles weet de Heere; dit alles heeft Hij van eeuwigheid geweten en verordend en met deelneming van Zijn Goddelijk hart vergezelt Hij zowel de vreugde, die Hij ons schetst, als de bezwaren, die Hij ons oplegt. Maar deze zo gewone afwisseling van geringe vreugde en van kleine bezwaren moet door een groot aanhoudend lijden, of ten minste door de vrees ervoor worden afgebroken. In de vierde nachtwake, bij onzekere schemering zien wij hoe Hij daarheen gaat en ons steeds nader en nader komt. Steeds komt het ogenblik nader, dat wij misschien het bericht zullen ontvangen, dat een slag ons levensgeluk heeft getroffen, waarvan het zich nooit meer kan herstellen, het ogenblik waarin wij zullen erkennen dat ons worstelen tegen mensen en omstandigheden tevergeefs is en dat wij zullen bezwijken, het ogenblik dat het geliefde leven een roof wordt van de dood, waarvoor wij zolang hebben gesidderd. En wat is het dan eigenlijk dat ons in dat beslissende uur nadert? Wat is de oorzaak, de kracht waartoe wij ze moeten terugbrengen? Het is een spooksel, roepen sommigen; het is een macht, waarin geen bewustzijn en geen wetenschap woont, noch van haar zelf, noch van ons, die met blinde onbuigzame noodzakelijkheid dat aanbrengt, wat zich ontwikkelt uit de vaste wetten van de dingen, die aan ijzer gelijk en gevoelloos ons verheft tot het toppunt van geluk en afstort in de diepten van de ellende, die noch bij het een noch bij het andere zich ons geluk ten doel heeft gesteld, maar dat doet zelf niet wetend waarom, het alleen doet om het te doen. Waarlijk, hier blijft niets over dan te schreien en te sidderen, of, wat nog erger is, zich tegenover de vermeende noodzakelijkheid met een zeker trotseren te stellen. Maar nee, het is geen spooksel, het is geen ijzeren noodzakelijkheid, het is Christus zelf, die in de naderende beslissing tot ons komt. Juist de liefde, die Hem drong om van den hemel neer te dalen en aan het kruis voor ons te sterven, dringt Hem ook nu tot ons te komen en ons bij te staan. Ons lot ligt in Zijn hand; wat daaruit te voorschijn zal komen weten wij niet; maar dit ene weten wij: Hij is bij ons, wat deert ons al het andere? Het zal ons hart sterken dat wij de beproeving verdragen, ja dat zij ons tot een zegen strekke, hetzij dat zij eindigt met onze redding, of met onze lichamelijke ondergang. O, hoorden wij toch steeds de stem: "Ik ben het, vrees niet!" Arme, ongelukkige mensen, die het ongeluk de oren sluit, de ogen verblindt en die een vreselijk spooksel zien, terwijl zij toch Christus konden zien! Arme, gelovige maar zwakgelovige mensen, die in geluk zoveel van de genade van de Heere wisten te vertellen en wie de kommer het vertrouwen ontrooft, zodat ook zij beginnen spooksels te zien!

Vers 20

20. Maar Hij zei tot hen: Ik ben het, uw Heer en Meester: wees niet bevreesd. Hierop had de gebeurtenis met Petrus plaats, die in Matthew 14:28-Matthew 14:31 is meegedeeld.

Ook wij bevaren een zee, waar nu eens gunstige winden onze loop bespoedigen, dan weer stormen zich verheffen, die ons terughouden, ons op ondiepten en klippen werpen. Sneller dan de veranderingen op het water is de afwisseling van het geluk op de aarde. De ene dag gaat alles naar wens, de anderen komt men met de grootste inspanning niet van zijn plaats; op de ene zijn omstandigheden en mensen ons genezen, op de andere vindt men in hen een kracht, die ons vijandig is en ons tegenstreeft. Dit alles ziet Christus van de hoogte van de berg, waar Hij met Zijn Vader alleen is - nee, van de hoogte van de hemels, waar Hij gezeten is aan de rechterhand van Zijn Vader. Dit alles weet de Heere; dit alles heeft Hij van eeuwigheid geweten en verordend en met deelneming van Zijn Goddelijk hart vergezelt Hij zowel de vreugde, die Hij ons schetst, als de bezwaren, die Hij ons oplegt. Maar deze zo gewone afwisseling van geringe vreugde en van kleine bezwaren moet door een groot aanhoudend lijden, of ten minste door de vrees ervoor worden afgebroken. In de vierde nachtwake, bij onzekere schemering zien wij hoe Hij daarheen gaat en ons steeds nader en nader komt. Steeds komt het ogenblik nader, dat wij misschien het bericht zullen ontvangen, dat een slag ons levensgeluk heeft getroffen, waarvan het zich nooit meer kan herstellen, het ogenblik waarin wij zullen erkennen dat ons worstelen tegen mensen en omstandigheden tevergeefs is en dat wij zullen bezwijken, het ogenblik dat het geliefde leven een roof wordt van de dood, waarvoor wij zolang hebben gesidderd. En wat is het dan eigenlijk dat ons in dat beslissende uur nadert? Wat is de oorzaak, de kracht waartoe wij ze moeten terugbrengen? Het is een spooksel, roepen sommigen; het is een macht, waarin geen bewustzijn en geen wetenschap woont, noch van haar zelf, noch van ons, die met blinde onbuigzame noodzakelijkheid dat aanbrengt, wat zich ontwikkelt uit de vaste wetten van de dingen, die aan ijzer gelijk en gevoelloos ons verheft tot het toppunt van geluk en afstort in de diepten van de ellende, die noch bij het een noch bij het andere zich ons geluk ten doel heeft gesteld, maar dat doet zelf niet wetend waarom, het alleen doet om het te doen. Waarlijk, hier blijft niets over dan te schreien en te sidderen, of, wat nog erger is, zich tegenover de vermeende noodzakelijkheid met een zeker trotseren te stellen. Maar nee, het is geen spooksel, het is geen ijzeren noodzakelijkheid, het is Christus zelf, die in de naderende beslissing tot ons komt. Juist de liefde, die Hem drong om van den hemel neer te dalen en aan het kruis voor ons te sterven, dringt Hem ook nu tot ons te komen en ons bij te staan. Ons lot ligt in Zijn hand; wat daaruit te voorschijn zal komen weten wij niet; maar dit ene weten wij: Hij is bij ons, wat deert ons al het andere? Het zal ons hart sterken dat wij de beproeving verdragen, ja dat zij ons tot een zegen strekke, hetzij dat zij eindigt met onze redding, of met onze lichamelijke ondergang. O, hoorden wij toch steeds de stem: "Ik ben het, vrees niet!" Arme, ongelukkige mensen, die het ongeluk de oren sluit, de ogen verblindt en die een vreselijk spooksel zien, terwijl zij toch Christus konden zien! Arme, gelovige maar zwakgelovige mensen, die in geluk zoveel van de genade van de Heere wisten te vertellen en wie de kommer het vertrouwen ontrooft, zodat ook zij beginnen spooksels te zien!

Vers 21

21. Snel weken daarop vrees en ontzetting uit hun ziel en wisten zij met wie zij te doen hadden. Zij hebben dan Hem gewillig in het schip genomen (Matthew 14:32. Mark 6:51) en meteen toen Hij daarin was getreden legde zich de wind en kwam het schip aan het land daar zij naar toevoeren, namelijk aan het land Gennesareth bij Kapernam.

Het "gewillig" vormt de tegenstelling tegen de vroegere vrees: nu wilden zij Hem in het schip opnemen zij verlangden er naar (Luke 20:45), en nadat zij het gedaan hadden waren zij dadelijk aan land. De opvatting: zij wilden dit wel, maar het werd daardoor nodig enz. , zou slechts dan gerechtvaardigd zijn, als er stond "maar" in plaats van "en". Het beeld zou geheel uit het verband gerukt worden, als Jezus niet in het schip was gegaan, juist de tegenstelling van "buiten" en van "in" vormt het middelpunt. Deze was de eigenlijke openbaring van de heerlijkheid van Christus, dat de wind stilde, zodra Hij het schip betrad.

Wel steeg Jezus in het vaartuig, maar had geen tijd plaats te nemen, want ternauwernood had Hij het beklommen of het bereikte de oever. Wij althans kunnen niet aannemen, dat Jezus na zo'n heerlijke, zo'n koninklijke machtsbetoning als de worsteling over de zee, nog enige tijd in het schip vertoeft en daar plaats genomen zou hebben, terwijl zijn reisgenoten uiterst langzaam en met grote inspanning door te roeien de oever probeerden te bereiken. Toen Jezus het schip betrad deelde Hij het evenals Hij kort tevoren aan Petrus gedaan had, de kracht mee, die Hij met zoveel majesteit in eigen persoon had doen blijken, het vermogen om de wetten van zwaarte en ruimte op te heffen of te wijzigen. Als wij de woorden "en meteen" met de afstand van tien of vijftien stadiën (dertig of vijfendertig minuten), die hen van de oever scheidde, vergelijken, kunnen wij geen andere verklaring aannemen.

De gebeurtenissen, die Johannes hier vertelt, waren geschikt om een indruk op de Zijnen te maken, waaronder zij, wat Hij van het eten en drinken van Zijn vlees en bloed zei, zo niet begrepen, toch om het later te begrijpen met een geloof vol voorgevoel op konden nemen. Wat er niet uitzag alsof het voor zovelen een verzadigend voedsel kon zijn, had Hij daartoe gemaakt en toen zij wisten dat Hij ver was van hen en zij zelf ver waren van hun doel, was Hij op wonderbare wijze nabij hen gekomen en had Hij hen wonderbaar aan het doel gebracht. Die de duizenden zo wonderbaar had verzadigd, mocht geloof eisen, als Hij van een voedsel sprak, dat Hij zou geven en dat er niet uitzag alsof zij tot voedsel zou kunnen dienen. Die de aanmerkelijke afstand tot nabijheid had gemaakt en daar Zijn weg had gevonden om naderbij te komen, waar vlees en bloed niet kan gaan, zou die niet metterdaad kunnen bevestigen wat Hij van Zijn vlees en bloed zei: dat Hij het tot voedsel en drank van de Zijnen zou maken? Als Hij tot de Zijnen kwam waren zij dadelijk aan het beoogde doel; zo zal Hij hen ook tot hun laatste doel brengen, als Hij tot hen komt. De dood zelf zal hen niet kunnen houden, als Hij ze op de laatste dag opwekt.

Hoe staan wij tot Christus? Staan wij 1) zo voor Hem, dat Hij voor ons vluchten of 2) staan wij zo tot Hem, dat Hij tot ons komt?

b) John 6:22-John 6:71. De rede van Jezus, waarbij de afval beslist werd, of het gesprek in de Synagoge te Kaprnam.

Vers 21

21. Snel weken daarop vrees en ontzetting uit hun ziel en wisten zij met wie zij te doen hadden. Zij hebben dan Hem gewillig in het schip genomen (Matthew 14:32. Mark 6:51) en meteen toen Hij daarin was getreden legde zich de wind en kwam het schip aan het land daar zij naar toevoeren, namelijk aan het land Gennesareth bij Kapernam.

Het "gewillig" vormt de tegenstelling tegen de vroegere vrees: nu wilden zij Hem in het schip opnemen zij verlangden er naar (Luke 20:45), en nadat zij het gedaan hadden waren zij dadelijk aan land. De opvatting: zij wilden dit wel, maar het werd daardoor nodig enz. , zou slechts dan gerechtvaardigd zijn, als er stond "maar" in plaats van "en". Het beeld zou geheel uit het verband gerukt worden, als Jezus niet in het schip was gegaan, juist de tegenstelling van "buiten" en van "in" vormt het middelpunt. Deze was de eigenlijke openbaring van de heerlijkheid van Christus, dat de wind stilde, zodra Hij het schip betrad.

Wel steeg Jezus in het vaartuig, maar had geen tijd plaats te nemen, want ternauwernood had Hij het beklommen of het bereikte de oever. Wij althans kunnen niet aannemen, dat Jezus na zo'n heerlijke, zo'n koninklijke machtsbetoning als de worsteling over de zee, nog enige tijd in het schip vertoeft en daar plaats genomen zou hebben, terwijl zijn reisgenoten uiterst langzaam en met grote inspanning door te roeien de oever probeerden te bereiken. Toen Jezus het schip betrad deelde Hij het evenals Hij kort tevoren aan Petrus gedaan had, de kracht mee, die Hij met zoveel majesteit in eigen persoon had doen blijken, het vermogen om de wetten van zwaarte en ruimte op te heffen of te wijzigen. Als wij de woorden "en meteen" met de afstand van tien of vijftien stadiën (dertig of vijfendertig minuten), die hen van de oever scheidde, vergelijken, kunnen wij geen andere verklaring aannemen.

De gebeurtenissen, die Johannes hier vertelt, waren geschikt om een indruk op de Zijnen te maken, waaronder zij, wat Hij van het eten en drinken van Zijn vlees en bloed zei, zo niet begrepen, toch om het later te begrijpen met een geloof vol voorgevoel op konden nemen. Wat er niet uitzag alsof het voor zovelen een verzadigend voedsel kon zijn, had Hij daartoe gemaakt en toen zij wisten dat Hij ver was van hen en zij zelf ver waren van hun doel, was Hij op wonderbare wijze nabij hen gekomen en had Hij hen wonderbaar aan het doel gebracht. Die de duizenden zo wonderbaar had verzadigd, mocht geloof eisen, als Hij van een voedsel sprak, dat Hij zou geven en dat er niet uitzag alsof zij tot voedsel zou kunnen dienen. Die de aanmerkelijke afstand tot nabijheid had gemaakt en daar Zijn weg had gevonden om naderbij te komen, waar vlees en bloed niet kan gaan, zou die niet metterdaad kunnen bevestigen wat Hij van Zijn vlees en bloed zei: dat Hij het tot voedsel en drank van de Zijnen zou maken? Als Hij tot de Zijnen kwam waren zij dadelijk aan het beoogde doel; zo zal Hij hen ook tot hun laatste doel brengen, als Hij tot hen komt. De dood zelf zal hen niet kunnen houden, als Hij ze op de laatste dag opwekt.

Hoe staan wij tot Christus? Staan wij 1) zo voor Hem, dat Hij voor ons vluchten of 2) staan wij zo tot Hem, dat Hij tot ons komt?

b) John 6:22-John 6:71. De rede van Jezus, waarbij de afval beslist werd, of het gesprek in de Synagoge te Kaprnam.

Vers 22

22. Op de andere dag, volgens onze berekening maandag 18 april van het jaar 29 na Christus, bevond zich daar nog de menigte, die aan de andere kant van de zee stond, aan de oostzijde bij Bethsaïda-Julius. Zij was, toen de Heere Zijn hoorders had laten gaan (Matthew 14:23), blijven staan en was niet met de overige meegegaan, omdat zij hoopten Hem nog te vinden tot uitvoering van haar plannen (John 6:15). Toen Hij zag dat daar geen ander scheepje was dan dat ene, waar Zijn discipelen de vorige avond ingegaan waren en naar de westelijken oeverafgevaren, wisten zij wel dat Jezus met Zijn discipelen in dat scheepje niet was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren, juist daarom veronderstelden zij, dat Hij nog ginds moest zijn en aan hun handen niet kon ontgaan.

Vers 22

22. Op de andere dag, volgens onze berekening maandag 18 april van het jaar 29 na Christus, bevond zich daar nog de menigte, die aan de andere kant van de zee stond, aan de oostzijde bij Bethsaïda-Julius. Zij was, toen de Heere Zijn hoorders had laten gaan (Matthew 14:23), blijven staan en was niet met de overige meegegaan, omdat zij hoopten Hem nog te vinden tot uitvoering van haar plannen (John 6:15). Toen Hij zag dat daar geen ander scheepje was dan dat ene, waar Zijn discipelen de vorige avond ingegaan waren en naar de westelijken oeverafgevaren, wisten zij wel dat Jezus met Zijn discipelen in dat scheepje niet was gegaan, maar dat Zijn discipelen alleen weggevaren waren, juist daarom veronderstelden zij, dat Hij nog ginds moest zijn en aan hun handen niet kon ontgaan.

Vers 23

23. Maar er kwamen op die tweede dag andere scheepjes van Tiberias, die aan daar wonende werklieden behoorden, nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, toen de Heere gedankt had (John 6:11), maar in deze konden de discipelen bezwaarlijk teruggekeerd zijn om de Meester te vinden.

Vers 23

23. Maar er kwamen op die tweede dag andere scheepjes van Tiberias, die aan daar wonende werklieden behoorden, nabij de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, toen de Heere gedankt had (John 6:11), maar in deze konden de discipelen bezwaarlijk teruggekeerd zijn om de Meester te vinden.

Vers 25

25. En toen zij Hem gevonden hadden over de zee, lerend in de Synagoge daar (John 6:59), hetgeen hen volgens het gezegde in John 6:22 v. geheel onverklaarbaar moest zijn, zeiden zij tot Hem, nadat Hij Zijn rede had gehouden: Rabbi, Meester (John 1:38), wanneer zijt Gij hier gekomen?

Met het oog op de houding, die de hoorders van Jezus tegenover Hem aannemen, kan men dit onderhoud in vier delen splitsen. Een zeer eenvoudige vraag van de Joden geeft tot het eerste deel (John 6:25-John 6:40) aanleiding. Het tweede (John 6:41-John 6:51) is een gevolg van een vrij hevig misnoegen, dat zij te kennen geven. Het derde (John 6:52-John 6:59) heeft op de twist betrekking, die tussen de hoorders van de Heere zelf over Zijn woorden ontstaat. Eigenlijk gezegd eindigt hier het onderricht van Jezus; dit gedeelte van het onderhoud (Vers ) valt in de synagoge te Kaprnam voor. Het laatste gedeelte (Vers ) doelt op de verklaring van de meeste ongelovigen uit Galilea, die ongetwijfeld, nadat zij de synagoge verlaten hadden, aan Jezus hun voornemen berichten om Hem niet langer te volgen.

Wat de drie eerste stukken aangaat, spreken de Joden zes keer (John 6:25, John 6:28, John 6:30, ; John 6:34, John 6:41, ; John 6:52) en zes keer antwoordt Jezus hen, zodat dus het gesprek in de synagoge twaalf delen bevat.

Wat het eerste stuk in het bijzonder betreft, is de vraag: wanneer bent Gij hier gekomen? meer dan een eenvoudige vraag van nieuwsgierigheid; want zij konden Zijn snel terugkeren niet begrijpen. Dat Hij niet te scheep kon gekomen zijn, wisten zij; was Hij over land om het meer gegaan, dan kon Hij er nog niet Zijn. Daarom moest iets wonderbaars zijn gebeurd en wonderzuchtig als zij waren (1 Corinthians 1:22) zouden zij graag meer hebben vernomen. In zoverre sluit hun vraag naar het "wanneer" van Zijn terugkomst de vraag naar het "hoe" in zich en de weetgierigheid, die zich in hun vraag openbaarde, moet meer genoemd worden een verlangen, om verklaring te krijgen over de nieuwe wonderbare gebeurtenis, die zij vermoeden.

Vers 25

25. En toen zij Hem gevonden hadden over de zee, lerend in de Synagoge daar (John 6:59), hetgeen hen volgens het gezegde in John 6:22 v. geheel onverklaarbaar moest zijn, zeiden zij tot Hem, nadat Hij Zijn rede had gehouden: Rabbi, Meester (John 1:38), wanneer zijt Gij hier gekomen?

Met het oog op de houding, die de hoorders van Jezus tegenover Hem aannemen, kan men dit onderhoud in vier delen splitsen. Een zeer eenvoudige vraag van de Joden geeft tot het eerste deel (John 6:25-John 6:40) aanleiding. Het tweede (John 6:41-John 6:51) is een gevolg van een vrij hevig misnoegen, dat zij te kennen geven. Het derde (John 6:52-John 6:59) heeft op de twist betrekking, die tussen de hoorders van de Heere zelf over Zijn woorden ontstaat. Eigenlijk gezegd eindigt hier het onderricht van Jezus; dit gedeelte van het onderhoud (Vers ) valt in de synagoge te Kaprnam voor. Het laatste gedeelte (Vers ) doelt op de verklaring van de meeste ongelovigen uit Galilea, die ongetwijfeld, nadat zij de synagoge verlaten hadden, aan Jezus hun voornemen berichten om Hem niet langer te volgen.

Wat de drie eerste stukken aangaat, spreken de Joden zes keer (John 6:25, John 6:28, John 6:30, ; John 6:34, John 6:41, ; John 6:52) en zes keer antwoordt Jezus hen, zodat dus het gesprek in de synagoge twaalf delen bevat.

Wat het eerste stuk in het bijzonder betreft, is de vraag: wanneer bent Gij hier gekomen? meer dan een eenvoudige vraag van nieuwsgierigheid; want zij konden Zijn snel terugkeren niet begrijpen. Dat Hij niet te scheep kon gekomen zijn, wisten zij; was Hij over land om het meer gegaan, dan kon Hij er nog niet Zijn. Daarom moest iets wonderbaars zijn gebeurd en wonderzuchtig als zij waren (1 Corinthians 1:22) zouden zij graag meer hebben vernomen. In zoverre sluit hun vraag naar het "wanneer" van Zijn terugkomst de vraag naar het "hoe" in zich en de weetgierigheid, die zich in hun vraag openbaarde, moet meer genoemd worden een verlangen, om verklaring te krijgen over de nieuwe wonderbare gebeurtenis, die zij vermoeden.

Vers 26

26. Jezus antwoordde hen en zei: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u 5:19"): u zoekt Mij, niet omdat u, toen Ik u met de anderen op zo wonderbare wijze in de woestijn spijzigde (vs 11), tekenen gezien hebt van hogere, geestelijke zaken, naar wier verkrijging u nubegerig zou zijn geworden, maar omdat u op vleselijke wijze de buitenzijde van het wonder opmerkend en met enkel aardse zin uw gevolgtrekkingen daaruit makend, van de vijf gerstenbroden gegeten hebt en verzadigt bent; dat is u slechts voorgekomen als een onderpand, dat ook alle overige tijdelijke weldaden, zoals u die van het Messias-rijkverwacht, bij Mij te vinden zijn.

Vers 26

26. Jezus antwoordde hen en zei: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u 5:19"): u zoekt Mij, niet omdat u, toen Ik u met de anderen op zo wonderbare wijze in de woestijn spijzigde (vs 11), tekenen gezien hebt van hogere, geestelijke zaken, naar wier verkrijging u nubegerig zou zijn geworden, maar omdat u op vleselijke wijze de buitenzijde van het wonder opmerkend en met enkel aardse zin uw gevolgtrekkingen daaruit makend, van de vijf gerstenbroden gegeten hebt en verzadigt bent; dat is u slechts voorgekomen als een onderpand, dat ook alle overige tijdelijke weldaden, zoals u die van het Messias-rijkverwacht, bij Mij te vinden zijn.

Vers 27

27. a)Werkt met uw zoeken en streven niet, zoals u nu doet, om het voedsel, dat vergaat (Matthew 15:17. 1 Corinthians 6:13) en dus voor uw waarachtig welzijn van zeer ondergeschikte betekenis is, maar om het voedsel, dat blijft tot in het eeuwige leven, dat de Zoon des mensen, die u gisteren wonderbaar gespijzigd heeft en heden in Zijnwoord Zichzelf u aanbiedt, jullie geven zal van het ogenblik, dat u Hem in geloof aannemen zult (John 1:12 v. ) b)want deze heeft God de Vader verzegeld door de wonderen, die Hij op lichamelijk gebied door Hem laat verrichten, als degene die hetzelfde ook op geestelijk gebied kan volvoeren (John 5:36).

a) John 3:16; John 4:14; John 6:40, John 6:54. b) Matthew 3:17; Matthew 17:5. Mark 1:11; Mark 9:7. Luke 3:22; Luke 9:35. John 1:33; John 5:37; John 8:18. 2 Peter 1:17.

De eerste vraag aan Jezus gericht, is de geheel natuurlijke van de nieuwsgierigheid, wanneer en hoe Hij over het meer was gekomen; daarover waren zij toch reeds sinds gisterenavond bezig geweest. Deze vraag te beantwoorden, was Jezus' bedoeling niet; het wonder van de spijziging moest genoeg voor hen zijn; Hij had niet nodig hen het tweede van het wandelen op zee te vertellen. Hij leidt hen integendeel op de belangrijkere vraag, wat het was dat hen bewoog om Hem na te volgen; de vreugde om een koning te bezitten, bij wie het als het ware brood regende en de hoop op goede aardse dagen was het motief van hun navolgen en hun geestdrift geweest. Het teken had hun niet gediend om Christus' bovenmenselijke persoon te erkennen en zich met eerbied en heilige vrees aan Hem en Zijn wil te onderwerpen, anders had de gedachte aan een "met geweld nemen" niet in hen kunnen opkomen.

Met openhartigheid deelt Jezus de Joden mee wat er verkeerds en vleselijks in de wijze gelegen was, waarop zij Hem zochten. Omdat dit een openbaring is van hun geheimste gevoelens, waarmee zij zelf nog onbekend zijn, bezigt Hij de nadrukkelijke verzekering: voorwaar, voorwaar. De wonderen van Jezus waren zichtbare tekens van het verhevene van Zijn persoonlijkheid en tastbare onderpanden van het voortreffelijke van de geestelijke goederen, die Hij de wereld aanbracht. Die ze in dit licht aanschouwde en zich, om te voldoen aan zijn geestelijke behoeften, van de stoffelijke weldaad die zij aanbrachten, tot de geestelijke bevrijding en bevrediging, die zij beloofden, wist te verheffen, handelde in de geest van hen, die ze deed. Het zichtbaar verschijnsel was voor hem een teken en niets meer. Hieruit volgt dat de vertaling van sommigen, die hier wonderen vertalen, afkeuring verdient. In deze uitspraak bezigt Jezus het woord teken in de eigenlijke zin van het woord. Maar de menigte had de vermenigvuldiging van de broden anders opgevat: zij hadden dit wonder als het begin van een reeks soortgelijke gebeurtenissen beschouwd, als het begin van een wondertijdvak, dat telkens schitterender worden en telkens meer aan de wensen van het vlees voldoen zou. In plaats dat zij, zoals Lange zegt, in het brood het teken bespeurden, zagen zij in het teken slechts het brood. Deze onvatbaarheid was oorzaak, dat hun zoeken van Jezus verkeerd werd, zinnelijk, vleselijk was. Deze richting betekent Jezus van het eerste woord van deze rede af, voornamelijk in het slot van John 6:26 , dat walging te kennen geeft; en omdat u verzadigd geworden bent, welk verschil tussen dit volk en dat Jezus voor de geest staat, een geestelijk Israël, dat de ware betekenis van deze vermenigvuldiging van de broden begrijpen en zich aan Hem verbinden zou, niet om Hem koning te maken en Hem voor dit huldebetoon overdreven eisen te doen, maar om tot Hem te zeggen: wij hebben honger en dorst naar God. . . . Doe nu voor onze harten, wat u voor onze lichamen gedaan heeft.

Zij zochten Jezus; welaan, hun zoekende begeerte moesten zij niet richten op het vergankelijke voedsel, waarvan zij gisteren waren verzadigd, maar op een ander voedsel, waarvan de voedende kracht het leven geeft, dat blijft, als buik en voedsel vergaan zal. Evenals het water, dat Jezus geeft, in het eeuwige leven springt (John 4:14), omdat het water van het eeuwige leven is, blijft het door Hem geschonken voedsel in het eeuwige leven, omdat zij eeuwig leven tot inhoud heeft. U moet werken om dit voedsel van het eeuwige leven, niet alsof u ze kon verschaffen uit eigen middelen; het is toch een geschonken voedsel, maar u moet er naar trachten, dat u ze meester wordt. Hongeren en eten, komen en geloven, dat behoort tot het werken waardoor u dit voedsel voor uzelf verschaft.

Tot het voedsel, waarom zij zich niet zozeer moesten bekommeren, dat niet hun voornaamste oogmerk, niet de meer belangrijkste aangelegenheid moest zijn, die vergankelijk is, telt de Heere niet alleen het eigenlijk zogenaamde voedsel, maar in het algemeen al het aardse, dat tot voeding, onderhouding, verlichting, veraangenaming van het aardse leven dient, of volgens de mening van de mensen dienen moet, hoe schoon, hoe kostbaar, hoe liefelijk en prachtig en hoe gezocht en geëerd het ook moge zijn. Een grote menige van dergelijke vergankelijke goederen maakt de mens, zolang hij nog in dit vergankelijke is, het leven eerder moeilijk dan gemakkelijk en meer bitter dan zoet en waar het menigeen het leven verliet en veraangenaamd heeft, maakt het hem het sterven moeilijk en bang en bij het scheiden dringt zich al het genot, dat hij gehad heeft, in een diep, bitter, smartelijk gevoel van vergankelijkheid samen. Ja, zo iemand nog kon zeggen: "Zie, in deze pronkkamer en op dit prachtbed sterft men gemakkelijk en zacht, met dit goud kan ik de angsten van de dood afkopen, deze edelstenen verhelderen de allervreselijkste nacht van dood en graf en in deze kostbare kleren heeft mijn lichaam niet te vrezen voor de vergankelijkheid, als zij haar gehaat wezen in verrotting openbaart! Dan zou het iets betekenen, maar daaraan is niet te denken. Het is alles vergankelijk voedsel van een vergankelijk leven en als zodanig goed, liefelijk en dankbaarheid waard, als het hart daarbij niet leeg blijft, de ziel daarbij geen schade lijdt en een verwaarloosd en verzuimd, leeg en zuchtend weg moet, niet eens wetend waarheen. Ook het brood, dat onder Zijn dankzegging en onder Zijn zegenende handen door de macht en werking van Zijn hemelse almachtige Vader, die duizenden in de woestijn gespijzigd had, rekent de Heere tot het voedsel, dat vergaat, waaraan zij zich niet zoveel moeten laten gelegen liggen, dat zij zo veel minder moeten schatten dan het voedsel, dat blijft in het eeuwige leven. Evenals de uitdrukking "voedsel, dat vergaat" alles betekent, wat tot onderhoud, verlichting, veraangenaming van het leven op aarde dient of dienen moet, zo is in de uitdrukking "voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven" alles vervat, wat tot onderhouding, voeding, versterking en bevordering van het onsterfelijk eeuwig leven dient en ook de mens te bevredigen en terecht te brengen heeft; en zoals hij in het aardse veel kan en moet doen, om dit leven te onderhouden en zich het noodzakelijk voedsel te verschaffen, hoewel hij het voedsel zelf niet kan scheppen, niet hij, maar God het voedende brood uit de aarde doet voortkomen en de wijn, die het hart verheugt en de genezende olie, zo kan en moet hij ook er op bedacht zijn en werkzaam, om het geestelijke leven in zich op te wekken en het te voeden en te sterken, hoewel hij datgene, waardoor hij zijn voedsel en zijn versterking verkrijgt, niet zelf bereiden kan. De Heere had bij Zijn vermaning niet de bedoeling over het eeuwig leven en het voeden daarvan in het bijzonder te onderrichten, te leren; Hij wilde slechts blik en verlangen, trachten en streven daarop als op het gewichtigste en hoogste richten en beweren dat Hij voor de behoeften en aangelegenheden van dit eeuwige leven is, zoals Hij dat in zo'n mate en op zo'n wijze voor de behoeften en aangelegenheden van het aardse en lichamelijke leven niet is; daarom voegt Hij over het voedsel, dat blijft tot in het eeuwige leven, er bij: "dat de Zoon des mensen jullie geven zal. " Zij begeerden van Hem dat Hij hen het vergankelijke voedsel van het aardse leven zou geven op een manier, waarbij Gods beschikking, dat de mens bij gebed en arbeid in het zweet Zijns aanschijns onder velerlei afwisselende omstandigheden, die aanleiding geven tot zorg en bekommernis, zijn dagelijks brood eet, zou zijn opgeheven. Dit weigert Hij hen nu, terwijl Hij ze juist wonderbaar heeft gespijzigd en daarin twee zaken geopenbaard heeft, ten eerste Zijn medelijdend hart en ten tweede Zijn macht, ook in hetgeen dit aardse leven en het dagelijks brood aangaat, met goddelijke goedheid en met goddelijke macht te kunnen verschaffen; maar het voedsel van het eeuwige leven verklaart Hij Zich bereid aan een ieder te geven, die ze bij Hem zoeken zal. En om nu geloof en vertrouwen op te wekken, zodat zij zich tot Hem wenden met de juiste bedoeling en met de juiste behoefte, zegt Hij: "De mensenzoon, die u dat zegt, die Zichzelf aan u voorstelt als degene, die voedsel voor het eeuwige leven kan meedelen, deze heeft God de Vader verzegeld. " Hij herhaalt de grote bewering van Zijn leven, dat God Hem in de wereld gezonden heeft, maar niet zoals Hij ook Mozes en de profeten en Johannes de Doper gezonden heeft, maar als die, omwille van Wie al deze tevoren werden gezonden en van wie deze allen getuigen, dat allen, die in Hem zouden geloven, vergeving van zonden zouden ontvangen, dat Hij einde en doel van de wet was voor allen, die in Hem geloven, tot gerechtigheid. Dus niet als een van de knechten, die Zijn wil en Zijn genade en Zijn zaligheid als een toekomstige moesten verkondigen, maar als de eengeborene en eigen Zoon van Zijn wezen, die de zaligheid en het leven in Zichzelf heeft en het geven kon aan allen, die geloven en bidden. In deze onvergelijkelijke eigenschap van de eeuwige, enige, eigen Zoon van God heeft Zijn Vader Hem verzegeld, geloofsbrief en zegel gegeven in goddelijk woord en goddelijke kracht. In de gehele getuigenis van de profetie, in de getuigenis van Johannes de Doper en in de wonderen, in de werken, die de Vader Hem gegeven had te doen, wilde onze Heere zo'n zegel en getuigenis van God over Zijn persoon gezien hebben en zo laat Hij ook met dit woord een lichtstraal vallen op hetgeen Hij te voren gezegd had: "U zoekt Mij, niet omdat u tekenen gezien heeft. " Het teken in de woestijn, de wonderbare spijziging heeft u behaagd; maar u heeft er niet over nagedacht en heeft het niet begrepen, dat u daarin een teken en zegel van God gezien zou hebben, dat Ik die ben, die God gezonden heeft, dat Hij aan uw ziel de zaligheid, het voedsel en de vrede zou geven, die in het eeuwige leven zijn. Zie het met dit oog, dat het alleen juiste is en komt nu tot Mij, gelovend dat Ik u het eeuwige leven kan geven.

Vers 27

27. a)Werkt met uw zoeken en streven niet, zoals u nu doet, om het voedsel, dat vergaat (Matthew 15:17. 1 Corinthians 6:13) en dus voor uw waarachtig welzijn van zeer ondergeschikte betekenis is, maar om het voedsel, dat blijft tot in het eeuwige leven, dat de Zoon des mensen, die u gisteren wonderbaar gespijzigd heeft en heden in Zijnwoord Zichzelf u aanbiedt, jullie geven zal van het ogenblik, dat u Hem in geloof aannemen zult (John 1:12 v. ) b)want deze heeft God de Vader verzegeld door de wonderen, die Hij op lichamelijk gebied door Hem laat verrichten, als degene die hetzelfde ook op geestelijk gebied kan volvoeren (John 5:36).

a) John 3:16; John 4:14; John 6:40, John 6:54. b) Matthew 3:17; Matthew 17:5. Mark 1:11; Mark 9:7. Luke 3:22; Luke 9:35. John 1:33; John 5:37; John 8:18. 2 Peter 1:17.

De eerste vraag aan Jezus gericht, is de geheel natuurlijke van de nieuwsgierigheid, wanneer en hoe Hij over het meer was gekomen; daarover waren zij toch reeds sinds gisterenavond bezig geweest. Deze vraag te beantwoorden, was Jezus' bedoeling niet; het wonder van de spijziging moest genoeg voor hen zijn; Hij had niet nodig hen het tweede van het wandelen op zee te vertellen. Hij leidt hen integendeel op de belangrijkere vraag, wat het was dat hen bewoog om Hem na te volgen; de vreugde om een koning te bezitten, bij wie het als het ware brood regende en de hoop op goede aardse dagen was het motief van hun navolgen en hun geestdrift geweest. Het teken had hun niet gediend om Christus' bovenmenselijke persoon te erkennen en zich met eerbied en heilige vrees aan Hem en Zijn wil te onderwerpen, anders had de gedachte aan een "met geweld nemen" niet in hen kunnen opkomen.

Met openhartigheid deelt Jezus de Joden mee wat er verkeerds en vleselijks in de wijze gelegen was, waarop zij Hem zochten. Omdat dit een openbaring is van hun geheimste gevoelens, waarmee zij zelf nog onbekend zijn, bezigt Hij de nadrukkelijke verzekering: voorwaar, voorwaar. De wonderen van Jezus waren zichtbare tekens van het verhevene van Zijn persoonlijkheid en tastbare onderpanden van het voortreffelijke van de geestelijke goederen, die Hij de wereld aanbracht. Die ze in dit licht aanschouwde en zich, om te voldoen aan zijn geestelijke behoeften, van de stoffelijke weldaad die zij aanbrachten, tot de geestelijke bevrijding en bevrediging, die zij beloofden, wist te verheffen, handelde in de geest van hen, die ze deed. Het zichtbaar verschijnsel was voor hem een teken en niets meer. Hieruit volgt dat de vertaling van sommigen, die hier wonderen vertalen, afkeuring verdient. In deze uitspraak bezigt Jezus het woord teken in de eigenlijke zin van het woord. Maar de menigte had de vermenigvuldiging van de broden anders opgevat: zij hadden dit wonder als het begin van een reeks soortgelijke gebeurtenissen beschouwd, als het begin van een wondertijdvak, dat telkens schitterender worden en telkens meer aan de wensen van het vlees voldoen zou. In plaats dat zij, zoals Lange zegt, in het brood het teken bespeurden, zagen zij in het teken slechts het brood. Deze onvatbaarheid was oorzaak, dat hun zoeken van Jezus verkeerd werd, zinnelijk, vleselijk was. Deze richting betekent Jezus van het eerste woord van deze rede af, voornamelijk in het slot van John 6:26 , dat walging te kennen geeft; en omdat u verzadigd geworden bent, welk verschil tussen dit volk en dat Jezus voor de geest staat, een geestelijk Israël, dat de ware betekenis van deze vermenigvuldiging van de broden begrijpen en zich aan Hem verbinden zou, niet om Hem koning te maken en Hem voor dit huldebetoon overdreven eisen te doen, maar om tot Hem te zeggen: wij hebben honger en dorst naar God. . . . Doe nu voor onze harten, wat u voor onze lichamen gedaan heeft.

Zij zochten Jezus; welaan, hun zoekende begeerte moesten zij niet richten op het vergankelijke voedsel, waarvan zij gisteren waren verzadigd, maar op een ander voedsel, waarvan de voedende kracht het leven geeft, dat blijft, als buik en voedsel vergaan zal. Evenals het water, dat Jezus geeft, in het eeuwige leven springt (John 4:14), omdat het water van het eeuwige leven is, blijft het door Hem geschonken voedsel in het eeuwige leven, omdat zij eeuwig leven tot inhoud heeft. U moet werken om dit voedsel van het eeuwige leven, niet alsof u ze kon verschaffen uit eigen middelen; het is toch een geschonken voedsel, maar u moet er naar trachten, dat u ze meester wordt. Hongeren en eten, komen en geloven, dat behoort tot het werken waardoor u dit voedsel voor uzelf verschaft.

Tot het voedsel, waarom zij zich niet zozeer moesten bekommeren, dat niet hun voornaamste oogmerk, niet de meer belangrijkste aangelegenheid moest zijn, die vergankelijk is, telt de Heere niet alleen het eigenlijk zogenaamde voedsel, maar in het algemeen al het aardse, dat tot voeding, onderhouding, verlichting, veraangenaming van het aardse leven dient, of volgens de mening van de mensen dienen moet, hoe schoon, hoe kostbaar, hoe liefelijk en prachtig en hoe gezocht en geëerd het ook moge zijn. Een grote menige van dergelijke vergankelijke goederen maakt de mens, zolang hij nog in dit vergankelijke is, het leven eerder moeilijk dan gemakkelijk en meer bitter dan zoet en waar het menigeen het leven verliet en veraangenaamd heeft, maakt het hem het sterven moeilijk en bang en bij het scheiden dringt zich al het genot, dat hij gehad heeft, in een diep, bitter, smartelijk gevoel van vergankelijkheid samen. Ja, zo iemand nog kon zeggen: "Zie, in deze pronkkamer en op dit prachtbed sterft men gemakkelijk en zacht, met dit goud kan ik de angsten van de dood afkopen, deze edelstenen verhelderen de allervreselijkste nacht van dood en graf en in deze kostbare kleren heeft mijn lichaam niet te vrezen voor de vergankelijkheid, als zij haar gehaat wezen in verrotting openbaart! Dan zou het iets betekenen, maar daaraan is niet te denken. Het is alles vergankelijk voedsel van een vergankelijk leven en als zodanig goed, liefelijk en dankbaarheid waard, als het hart daarbij niet leeg blijft, de ziel daarbij geen schade lijdt en een verwaarloosd en verzuimd, leeg en zuchtend weg moet, niet eens wetend waarheen. Ook het brood, dat onder Zijn dankzegging en onder Zijn zegenende handen door de macht en werking van Zijn hemelse almachtige Vader, die duizenden in de woestijn gespijzigd had, rekent de Heere tot het voedsel, dat vergaat, waaraan zij zich niet zoveel moeten laten gelegen liggen, dat zij zo veel minder moeten schatten dan het voedsel, dat blijft in het eeuwige leven. Evenals de uitdrukking "voedsel, dat vergaat" alles betekent, wat tot onderhoud, verlichting, veraangenaming van het leven op aarde dient of dienen moet, zo is in de uitdrukking "voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven" alles vervat, wat tot onderhouding, voeding, versterking en bevordering van het onsterfelijk eeuwig leven dient en ook de mens te bevredigen en terecht te brengen heeft; en zoals hij in het aardse veel kan en moet doen, om dit leven te onderhouden en zich het noodzakelijk voedsel te verschaffen, hoewel hij het voedsel zelf niet kan scheppen, niet hij, maar God het voedende brood uit de aarde doet voortkomen en de wijn, die het hart verheugt en de genezende olie, zo kan en moet hij ook er op bedacht zijn en werkzaam, om het geestelijke leven in zich op te wekken en het te voeden en te sterken, hoewel hij datgene, waardoor hij zijn voedsel en zijn versterking verkrijgt, niet zelf bereiden kan. De Heere had bij Zijn vermaning niet de bedoeling over het eeuwig leven en het voeden daarvan in het bijzonder te onderrichten, te leren; Hij wilde slechts blik en verlangen, trachten en streven daarop als op het gewichtigste en hoogste richten en beweren dat Hij voor de behoeften en aangelegenheden van dit eeuwige leven is, zoals Hij dat in zo'n mate en op zo'n wijze voor de behoeften en aangelegenheden van het aardse en lichamelijke leven niet is; daarom voegt Hij over het voedsel, dat blijft tot in het eeuwige leven, er bij: "dat de Zoon des mensen jullie geven zal. " Zij begeerden van Hem dat Hij hen het vergankelijke voedsel van het aardse leven zou geven op een manier, waarbij Gods beschikking, dat de mens bij gebed en arbeid in het zweet Zijns aanschijns onder velerlei afwisselende omstandigheden, die aanleiding geven tot zorg en bekommernis, zijn dagelijks brood eet, zou zijn opgeheven. Dit weigert Hij hen nu, terwijl Hij ze juist wonderbaar heeft gespijzigd en daarin twee zaken geopenbaard heeft, ten eerste Zijn medelijdend hart en ten tweede Zijn macht, ook in hetgeen dit aardse leven en het dagelijks brood aangaat, met goddelijke goedheid en met goddelijke macht te kunnen verschaffen; maar het voedsel van het eeuwige leven verklaart Hij Zich bereid aan een ieder te geven, die ze bij Hem zoeken zal. En om nu geloof en vertrouwen op te wekken, zodat zij zich tot Hem wenden met de juiste bedoeling en met de juiste behoefte, zegt Hij: "De mensenzoon, die u dat zegt, die Zichzelf aan u voorstelt als degene, die voedsel voor het eeuwige leven kan meedelen, deze heeft God de Vader verzegeld. " Hij herhaalt de grote bewering van Zijn leven, dat God Hem in de wereld gezonden heeft, maar niet zoals Hij ook Mozes en de profeten en Johannes de Doper gezonden heeft, maar als die, omwille van Wie al deze tevoren werden gezonden en van wie deze allen getuigen, dat allen, die in Hem zouden geloven, vergeving van zonden zouden ontvangen, dat Hij einde en doel van de wet was voor allen, die in Hem geloven, tot gerechtigheid. Dus niet als een van de knechten, die Zijn wil en Zijn genade en Zijn zaligheid als een toekomstige moesten verkondigen, maar als de eengeborene en eigen Zoon van Zijn wezen, die de zaligheid en het leven in Zichzelf heeft en het geven kon aan allen, die geloven en bidden. In deze onvergelijkelijke eigenschap van de eeuwige, enige, eigen Zoon van God heeft Zijn Vader Hem verzegeld, geloofsbrief en zegel gegeven in goddelijk woord en goddelijke kracht. In de gehele getuigenis van de profetie, in de getuigenis van Johannes de Doper en in de wonderen, in de werken, die de Vader Hem gegeven had te doen, wilde onze Heere zo'n zegel en getuigenis van God over Zijn persoon gezien hebben en zo laat Hij ook met dit woord een lichtstraal vallen op hetgeen Hij te voren gezegd had: "U zoekt Mij, niet omdat u tekenen gezien heeft. " Het teken in de woestijn, de wonderbare spijziging heeft u behaagd; maar u heeft er niet over nagedacht en heeft het niet begrepen, dat u daarin een teken en zegel van God gezien zou hebben, dat Ik die ben, die God gezonden heeft, dat Hij aan uw ziel de zaligheid, het voedsel en de vrede zou geven, die in het eeuwige leven zijn. Zie het met dit oog, dat het alleen juiste is en komt nu tot Mij, gelovend dat Ik u het eeuwige leven kan geven.

Vers 28

28. Zij zei dan tot Hem: Wat voor bijzonders en nieuws zullen wij doen boven hetgeen wij tot hiertoe hebben gedaan, zodat wij de werken van God mogen werken, die God wil dat wij zullen volbrengen, als Hij ons het eeuwige leven zal geven (Jeremiah 48:10. Revelation 2:26)? Wij weten van geen andere, dan die ons in de wet zijn bevolen; kent Gij nog iets hogers, groters, dat ons tot gerechtigheid ontbreekt, zeg het ons vrij uit (Matthew 19:16-Matthew 19:20).

Vers 28

28. Zij zei dan tot Hem: Wat voor bijzonders en nieuws zullen wij doen boven hetgeen wij tot hiertoe hebben gedaan, zodat wij de werken van God mogen werken, die God wil dat wij zullen volbrengen, als Hij ons het eeuwige leven zal geven (Jeremiah 48:10. Revelation 2:26)? Wij weten van geen andere, dan die ons in de wet zijn bevolen; kent Gij nog iets hogers, groters, dat ons tot gerechtigheid ontbreekt, zeg het ons vrij uit (Matthew 19:16-Matthew 19:20).

Vers 29

29. Jezus antwoordde en zei tot hen: a) Dit is het werk van God, dat Hij door u gedaan wil hebben en waarop al uw overige werken, waarop u zich beroemt, moeten uitlopen, als ze God zullen behagen, dat u gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft en met deze zending nu de eis tot u richt dat u zich tot Hem in de juiste betrekking stelt, overeenkomstig zijn bedoelingen tot uw zaligheid.

a) 1 John 3:23.

De Joden denken aan een menigte zedelijke, God welgevallige werken; deze moet Hij hun noemen en beschrijven, opdat zij zouden weten hoe zij het moesten aanleggen om deze zaken te volbrengen, die overeenkomstig Gods wil waren. Tegenover zo'n veronderstelde menigvuldigheid van daden stelt Jezus een enkel en eenvoudig werk; het is wel een werk, maar zo een, dat de hele mens omvat en zijn hele leven bepaalt en Hij noemt als dit werk het geloof en Zijn persoon, Hij stelt dat voor in de vorm van een zedelijke eis.

De wet der werken, die slechts verheft, is nu teruggebracht tot de enige wet van het geloof, dat de mens verootmoedigt en Hem elke grond ontrooft om zich te beroemen.

Het geloof is het voortreffelijkste werk van een vrij wezen; want daardoor geeft het zich en de mens kan niets groters doen.

Dit leert ons verzoeking en ervaring, dat Gods woord aan te hangen, dat het hart niet verschrikt voor zonde en dood, maar vertrouwt op God en gelooft, een veel moeilijker zaak is dan alle Karthuizer- en monnikenregels.

De Farizeeën waren de strengste partij; maar de oneindige veelheid van hun eisen weegt lichter dan een veer bij het ene werk, dat Christus verlangt. De Jood moet breken met de kerkelijke traditie, die hem een vals Messiasbeeld voorhield, met alle autoriteiten, die reeds toen een beslissende houding omtrent Christus hadden ingenomen, met de openlijke mening, met eigen vleselijke lusten; hij moet de eer van de mensen en, wat het zwaarste was, zichzelf, alle dromen van eigen voortreffelijkheid, alle aanspraken zelf iets te kunnen, zelf iets te betekenen, afsterven. 30. Zij zeiden dan tot Hem, op listige wijze het gesprek over hetgeen zij moesten doen, als zij Hem het recht konden toekennen, geloof aan Zijn goddelijke zending van hen te eisen: Wat voor a) teken doet gij dan, zo mogelijk dadelijk voor onze ogen, opdat wij het mogen zien en U geloven, daaruit als Messias erkennen? Wat werkt Gij, waardoor Gij tot geloof ons dwingt?

a)Matthew 12:38; Matthew 16:1. Mark 8:11. Luke 11:29. 1 Corinthians 1:22.

Vers 29

29. Jezus antwoordde en zei tot hen: a) Dit is het werk van God, dat Hij door u gedaan wil hebben en waarop al uw overige werken, waarop u zich beroemt, moeten uitlopen, als ze God zullen behagen, dat u gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft en met deze zending nu de eis tot u richt dat u zich tot Hem in de juiste betrekking stelt, overeenkomstig zijn bedoelingen tot uw zaligheid.

a) 1 John 3:23.

De Joden denken aan een menigte zedelijke, God welgevallige werken; deze moet Hij hun noemen en beschrijven, opdat zij zouden weten hoe zij het moesten aanleggen om deze zaken te volbrengen, die overeenkomstig Gods wil waren. Tegenover zo'n veronderstelde menigvuldigheid van daden stelt Jezus een enkel en eenvoudig werk; het is wel een werk, maar zo een, dat de hele mens omvat en zijn hele leven bepaalt en Hij noemt als dit werk het geloof en Zijn persoon, Hij stelt dat voor in de vorm van een zedelijke eis.

De wet der werken, die slechts verheft, is nu teruggebracht tot de enige wet van het geloof, dat de mens verootmoedigt en Hem elke grond ontrooft om zich te beroemen.

Het geloof is het voortreffelijkste werk van een vrij wezen; want daardoor geeft het zich en de mens kan niets groters doen.

Dit leert ons verzoeking en ervaring, dat Gods woord aan te hangen, dat het hart niet verschrikt voor zonde en dood, maar vertrouwt op God en gelooft, een veel moeilijker zaak is dan alle Karthuizer- en monnikenregels.

De Farizeeën waren de strengste partij; maar de oneindige veelheid van hun eisen weegt lichter dan een veer bij het ene werk, dat Christus verlangt. De Jood moet breken met de kerkelijke traditie, die hem een vals Messiasbeeld voorhield, met alle autoriteiten, die reeds toen een beslissende houding omtrent Christus hadden ingenomen, met de openlijke mening, met eigen vleselijke lusten; hij moet de eer van de mensen en, wat het zwaarste was, zichzelf, alle dromen van eigen voortreffelijkheid, alle aanspraken zelf iets te kunnen, zelf iets te betekenen, afsterven. 30. Zij zeiden dan tot Hem, op listige wijze het gesprek over hetgeen zij moesten doen, als zij Hem het recht konden toekennen, geloof aan Zijn goddelijke zending van hen te eisen: Wat voor a) teken doet gij dan, zo mogelijk dadelijk voor onze ogen, opdat wij het mogen zien en U geloven, daaruit als Messias erkennen? Wat werkt Gij, waardoor Gij tot geloof ons dwingt?

a)Matthew 12:38; Matthew 16:1. Mark 8:11. Luke 11:29. 1 Corinthians 1:22.

Vers 31

31. Uw wonder van spijziging van vele duizenden met weinige broden in de woestijn, dat Gij gisteren verrichtte aan de andere kant van de zee (John 6:10, ), kan voor ons niet voldoende zijn. ) Onze vaderen hebben eens veertig jaren lang dagelijks het Manna gegeten in de woestijn, zoals in Psalms 78:23 v. ; 105:40. Exodus 16:4, Exodus 16:15 geschreven is: Hij, God gaf hen door Mozes het brood uit de hemel te eten. Tegenover dit grote en langdurige wonder (Wijsh. 16:21 Aanm. ) betekent ons Uw teken, dat slechts betrekking had op iets gerings van de aarde, zeer weinig. Nu moest Gij een veel groter wonder, dan dat Mozes gedaan heeft, ons laten zien, als wij U als Messias zouden aannemen, als de Messiasgroter is dan Mozes, of toch minstens even groot.

Vers 31

31. Uw wonder van spijziging van vele duizenden met weinige broden in de woestijn, dat Gij gisteren verrichtte aan de andere kant van de zee (John 6:10, ), kan voor ons niet voldoende zijn. ) Onze vaderen hebben eens veertig jaren lang dagelijks het Manna gegeten in de woestijn, zoals in Psalms 78:23 v. ; 105:40. Exodus 16:4, Exodus 16:15 geschreven is: Hij, God gaf hen door Mozes het brood uit de hemel te eten. Tegenover dit grote en langdurige wonder (Wijsh. 16:21 Aanm. ) betekent ons Uw teken, dat slechts betrekking had op iets gerings van de aarde, zeer weinig. Nu moest Gij een veel groter wonder, dan dat Mozes gedaan heeft, ons laten zien, als wij U als Messias zouden aannemen, als de Messiasgroter is dan Mozes, of toch minstens even groot.

Vers 32

32. Jezus dan zei tot hen, hen verklarend wat zij eigenlijk zeiden als zij van brood uit de hemel spraken: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Mozes heeft zeker in Gods volmacht uw vaderen manna gegeven, maar daarmee u niet gegeven het brooduit de hemel, dat werkelijk is wat de naam zegt, maar mijn Vader geeft u in hetgeen Hij u door Mij geeft, pas nu dat ware brood uit de hemel, waarvan het Manna slechts een profetisch, zinnebeeldig teken was.

Vers 32

32. Jezus dan zei tot hen, hen verklarend wat zij eigenlijk zeiden als zij van brood uit de hemel spraken: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Mozes heeft zeker in Gods volmacht uw vaderen manna gegeven, maar daarmee u niet gegeven het brooduit de hemel, dat werkelijk is wat de naam zegt, maar mijn Vader geeft u in hetgeen Hij u door Mij geeft, pas nu dat ware brood uit de hemel, waarvan het Manna slechts een profetisch, zinnebeeldig teken was.

Vers 34

34. Zij zeiden dan tot Hem in veel verkeerdere zin dan de vrouw in John 4:15 : Heere! geef ons altijd dit brood, zodat wij voortaan niet meer nodig hebben zure arbeid en zorgen voor ons voedsel te hebben. Gij kunt het immers nog beter geven dan Mozes en dat niet alleen aan een volk, zoals onze vaders in de woestijn, maar Gij zijt immers, gelijk Gij zegt, in staat de hele wereld te onderhouden.

Wij moeten opmerken dat in het volgende vers Jezus' antwoord door de Evangelist wordt ingeleid met een "maar, " terwijl tot hiertoe woord tegen woord met een "dan" onmiddellijk aan elkaar werden verbonden. Het is dus duidelijk, dat een wending heeft plaats gehad. Jezus breekt nu met de mensen, waarmee Hij in de synagoge te Kaprnam te doen heeft en deze breuk wordt in de verdere loop van het gesprek hoe langer hoe beslister. Daarom kunnen wij met het grootste getal van de uitleggers ons niet verenigen, die menen dat de Joden hun bede: "Heere, geef ons altijd dat brood" ernstig gemeend zouden hebben, al is het op aardse en zinnelijke wijze, of dat zij een zeker gevoel, al is het slechts een duister, gehad zouden hebben van de verhevenheid en heerlijkheid van de gave, die Jezus hen wilde meedelen. Nee, zij zijn spotters en spreken vol hoon. De Samaritaanse aan de fontein van Jakob was bij haar verzoek slechts een kind van de wereld, lichtzinnig, onnadenkend, oppervlakkig en van geestelijke zaken afkerig, dat zich op spelende, schertsende wijze probeerde te onttrekken aan de ernstige man, die haar had aangegrepen; maar deze mensen hier zijn harten, die reeds, als zij in John 6:25 tot Jezus kwamen, op het benedenste punt stonden, waar een aangrijpen van Christus' kant nog mogelijk is, maar onder dat weerwoord daarentegen op het vriespunt Zijn aangekomen en daarvoor rijp zijn geworden dat het oordeel van de verharding over hen wordt besloten en dit oordeel moet de Heere aan hen volvoeren, van het ogenblik af dat zij met hun honende bede Hem een Sodomsappel 19:29) toewerpen (Isaiah 6:10). Als de hoorders wat door de Heere geestelijk gezegd is vleselijk misverstaan, mogen wij niet denken dat het slechts een beperktheid van het verstand geweest is; zeker kon van hen niet worden verwacht dat zij geheel erkenden wat de bedoeling van de Heere was, dat konden zelfs de discipelen nog niet, maar in plaats van over het woord na te denken en het in het hart te bewaren, ontworstelen zij er zich aan met een verdraaiing, waarvan zij toch konden weten dat Hij ten minste zo niet begrepen wilde worden, dat het zo een boze gril is, die hen dat woord ingeeft. En zo zien wij nu in het volgende die handelwijze van Jezus, volgens welke Hij tegenover onwillige en boze toehoorder zo weinig wijkt, dat Hij integendeel nu des te beslister en sterker doordringt. In plaats van het aanstotelijke verzachtend te verklaren bevestigt Hij het met een nog veel sterkere uitdrukking; alleen geeft Hij er nog een wenk bij, waardoor de gewillige hoorders nog de juiste weg zouden kunnen vinden. De Johanneïsche overlevering is eigenaardig, zo merkt Hase op, dat men minder juist neiging tot het paradoxe genoemd heeft, de moedige weerlegging van een tegenspraak daardoor, dat de gedachte, waartegen mindere kracht tegenspraak is gekomen, in haar hele volheid wordt uitgesproken, zodat de tegenstelling tegen het mindere in tegenstelling tegen het hogere wordt opgeheven en in zijn volle kracht het gemoed overmeestert.

Vers 34

34. Zij zeiden dan tot Hem in veel verkeerdere zin dan de vrouw in John 4:15 : Heere! geef ons altijd dit brood, zodat wij voortaan niet meer nodig hebben zure arbeid en zorgen voor ons voedsel te hebben. Gij kunt het immers nog beter geven dan Mozes en dat niet alleen aan een volk, zoals onze vaders in de woestijn, maar Gij zijt immers, gelijk Gij zegt, in staat de hele wereld te onderhouden.

Wij moeten opmerken dat in het volgende vers Jezus' antwoord door de Evangelist wordt ingeleid met een "maar, " terwijl tot hiertoe woord tegen woord met een "dan" onmiddellijk aan elkaar werden verbonden. Het is dus duidelijk, dat een wending heeft plaats gehad. Jezus breekt nu met de mensen, waarmee Hij in de synagoge te Kaprnam te doen heeft en deze breuk wordt in de verdere loop van het gesprek hoe langer hoe beslister. Daarom kunnen wij met het grootste getal van de uitleggers ons niet verenigen, die menen dat de Joden hun bede: "Heere, geef ons altijd dat brood" ernstig gemeend zouden hebben, al is het op aardse en zinnelijke wijze, of dat zij een zeker gevoel, al is het slechts een duister, gehad zouden hebben van de verhevenheid en heerlijkheid van de gave, die Jezus hen wilde meedelen. Nee, zij zijn spotters en spreken vol hoon. De Samaritaanse aan de fontein van Jakob was bij haar verzoek slechts een kind van de wereld, lichtzinnig, onnadenkend, oppervlakkig en van geestelijke zaken afkerig, dat zich op spelende, schertsende wijze probeerde te onttrekken aan de ernstige man, die haar had aangegrepen; maar deze mensen hier zijn harten, die reeds, als zij in John 6:25 tot Jezus kwamen, op het benedenste punt stonden, waar een aangrijpen van Christus' kant nog mogelijk is, maar onder dat weerwoord daarentegen op het vriespunt Zijn aangekomen en daarvoor rijp zijn geworden dat het oordeel van de verharding over hen wordt besloten en dit oordeel moet de Heere aan hen volvoeren, van het ogenblik af dat zij met hun honende bede Hem een Sodomsappel 19:29) toewerpen (Isaiah 6:10). Als de hoorders wat door de Heere geestelijk gezegd is vleselijk misverstaan, mogen wij niet denken dat het slechts een beperktheid van het verstand geweest is; zeker kon van hen niet worden verwacht dat zij geheel erkenden wat de bedoeling van de Heere was, dat konden zelfs de discipelen nog niet, maar in plaats van over het woord na te denken en het in het hart te bewaren, ontworstelen zij er zich aan met een verdraaiing, waarvan zij toch konden weten dat Hij ten minste zo niet begrepen wilde worden, dat het zo een boze gril is, die hen dat woord ingeeft. En zo zien wij nu in het volgende die handelwijze van Jezus, volgens welke Hij tegenover onwillige en boze toehoorder zo weinig wijkt, dat Hij integendeel nu des te beslister en sterker doordringt. In plaats van het aanstotelijke verzachtend te verklaren bevestigt Hij het met een nog veel sterkere uitdrukking; alleen geeft Hij er nog een wenk bij, waardoor de gewillige hoorders nog de juiste weg zouden kunnen vinden. De Johanneïsche overlevering is eigenaardig, zo merkt Hase op, dat men minder juist neiging tot het paradoxe genoemd heeft, de moedige weerlegging van een tegenspraak daardoor, dat de gedachte, waartegen mindere kracht tegenspraak is gekomen, in haar hele volheid wordt uitgesproken, zodat de tegenstelling tegen het mindere in tegenstelling tegen het hogere wordt opgeheven en in zijn volle kracht het gemoed overmeestert.

Vers 35

35. En (Maar) Jezus zei tot hen: Ik, zelf in Mijn persoon ben het brood des levens, het brood dat van de hemel komt en door mededeling van zijn eigen goddelijk en onvergankelijk wezen aan de wereld het leven geeft. Die tot Mij komt zal, omdat hij in Mij volkomen voldoening voor zijn inwendige mens heeft, nooit meer honger hebben en die in Mij gelooftzal, omdat hem bij zo'n vereniging met Mij stromen van levend water bestendig toevloeien (John 4:14; John 7:37) nooit meer dorstig zijn (Isaiah 49:10).

a) Isaiah 55:1.

Het is een spottende bede, die de Joden hebben uitgesproken; een hart dat naar het eeuwige leven hongert en dorst kan ze echter op waarlijk biddende lippen nemen; en voor zulke bidders richt dan de Heere dit antwoord in, waarvan Luther zegt: "Deze woorden moest men met gouden letters, ja met levende letters in het hart schrijven, opdat een ieder mocht weten waar zijn ziel zou blijven, waar hij heenging, als hij uit deze wereld ging; of wanneer hij naar bed ging, `s morgens opstond of iets anders deed, dat hij deze gouden kunst wist: hier, bij Christus blijft mijn ziel", opdat hij geen honger en dorst meer zou hoeven hebben.

Nu verklaart Jezus wat Zijn bedoeling was, toen Hij, John 6:27 van het voedsel sprak, dat tot in het eeuwige leven blijft, dat Hij wilde geven en van de arbeid, die men verrichten moet om het te verkrijgen. Het voedsel is Hij zelf, de arbeid is het geloof, John 6:29 De uitdrukking levensbrood betekent het brood, dat het leven meedeelt. Door aan het brood het beeld te ontlenen, zinspeelt Jezus op de menswording, waardoor het eeuwige leven, dat in het begin met de Vader was, 1 John 1:2, tastbaar, voelbaar, bereikbaar voor ons geworden is. Maar zal dit voedsel ons het leven geven dan is er een werkzaamheid van onze kant nodig: komen en geloven. Deze beide uitdrukkingen geven met en zonder beeld een en dezelfde gedachte te kennen, het hart, dat zijn geestelijke behoefte voelt, neemt het hemels brood, dat het in Jezus Christus aangeboden wordt gretig, dankbaar, gelovig aan. De kracht van de ontkenning zou men kunnen weergeven door de nadrukkelijke verzekering: O! men hoeft niet te vrezen dat. . . . Ook de gelijkvormigheid van de twee versleden verraadt een zekere verheffing van het gevoel. Het beeld van drinken wordt bij dat van eten gevoegd, ongetwijfeld dat Jezus aan de paasmaaltijd denkt. Deze zinnebeeldige uitdrukkingen verkrijgen in het verdere gedeelte van de rede meer en meer een letterlijke betekenis, John 6:53-John 6:57 Misschien doelt de dorst ook in het bijzonder op het lijden en de honger op het onvermogen, in de zedelijke ziekte, die de zondaar tot Jezus Christus drijft. In dit geval zou het bevredigen van de dorst meer de vrede en het stillen van de honger de kracht betekenen, die Jezus de gelovigen geeft.

Jezus is niet maar voor de ziel wat het brood voor het lichaam is, een nodig en ontbeerlijk voedsel, maar dat vergaat, dat slechts is voor een tijd, hij is voor haar een brood, dat haar het leven geeft voor eeuwig. Dit wordt nog duidelijker door de volgende uitspraken: Als iemand van dit brood eet, die zal in de eeuwigheid leven; die van dit brood niet eet heeft geen leven in zichzelf. Het eerste is een grote troost, het andere een treurige waarheid. Jezus geeft leven, eeuwig leven aan de ziel, die niet slechts levensonderhoud, versterking, verkwikking, maar in de eerste plaats het leven nodig heeft. Zij heeft dat in de eerste plaats nodig, omdat zij zich aan de vrucht van de zonde dood gegeten heeft; dat is: ondanks allen schijn van leven en behoefte om te leven, het ware leven, dat uit God is, heeft verloren. Ja, tot die ziel, zo dood in ons door de zonde en misdaden, tot die ziel (u voelt, u erkent, u betreurt het immers?), de ellende van de eeuwige dood tegemoet gaande, zegt Jezus: Ik wil uw leven Zijn; Ik, die het leven ben en het leven meedeel, als het brood des levens. Neem Mij aan, neem Mij op in uw hart; Mij, geheel, Mij zoals Ik u alles Zijn wil; Mij, tot uw wijsheid voor God, uw rechtvaardigmaking, uw verlossing en in deze alles tot uw waarachtig, tot uw eeuwig, tot uw eeuwig zalig leven. Arme mens! Ja, arm noem ik u, want arm bent u door de zonde, is u ooit een mooier aanbod gedaan? Als u het niet hebt aangenomen, beging u ooit een grotere dwaasheid? Wat bezielde u? Had u geen behoefte aan leven voor uw ziel, of leeft zij genoeg? Wat is haar leven dan? Het voedsel dat vergaat, hoe overvloedig, hoe keurig ook, heeft (wij zeiden het reeds) niets voor de ziel, geen verkwikking, geen vertroosting. De Israëlieten hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven; hun leven verging door Gods toorn, door Zijn grimmigheid werden zij verschrikt; hun lichamen zijn gevallen in de woestijn. De rijke man in de gelijkenis tafelde dagelijks overvloedig en prachtig, maar leefde hij, genoot zijn ziel? Daar zijn aardse dingen, die de ziel genieten doen, maar waar is een aards genot, dat verder dan de aarde, langer dan dit korte leven zich uitstrekt? Eer en macht, lof en liefde van de mensen, wijsheid en wetenschap, huiselijk geluk, wij zullen niet zeggen dat dit alles niets is; het kan veel zijn. . . . Maar toch is het alles een voedsel, dat vergaat. Die daarvan gegeten hebben zijn gestorven. Nee, dit voedsel heeft niemand voor de dood, niemand voor de eeuwige dood behoed. Die daarvan gegeten hebben, hebben klaarder of donkerder gevoeld, dat er iets anders moest zijn, zou hun ziel leven. Vruchteloos vermaanden zij haar en zeiden: eet, drink, wees vrolijk! Baar bleef een leegte. Het is al ijdelheid, het is een leugenachtig brood, riepen onder hen de wijsten en verstandigsten uit. De opperste Wijsheid roept: Komt, eet van Mijn brood en drink van de wijn, die Ik gemengd heb. Ik! zegt de Heere: Ik ben het brood des levens! Mij moet u hebben, Mij allereerst, Mij volstrekt. Wat nu voorts als zoetigheden en lekkernijen vergund is, wordt als toegift beschouwd en dankbaar aangenomen. Als voedsel walgt het, als voedsel is het verwerpelijk, als voedsel kan het niet dienen. Vader Jakob had een beetje honing en een beetje balsem, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen; het was het loffelijkste van het lands, maar kon zijn honger niet stillen, het was geschikt voor een geschenk, voor een hulde aan die grote heer, die in Egypte bevel voerde, maar het was geen brood, geen stof van levens. Dit begeerde vader Jakob vurig van Hem. Ja, zegt u, de zonde is het vergif van onze ziel, haar genietingen een voortetend doodsbederf; de genoegens van de aarde en het aardse leven, een voedsel dat vergaat, een voedsel waarbij men nog een ander, een eigenlijk voedsel nodig blijft hebben. Het ware voedsel is de godsdienst, het ware brood het Christelijk leven. U dwaalt, mijn lieve broeder! niet de godsdienst, maar God; niet het Christelijk leven, maar Christus zelf. Wat is uw godsdienst? Gebrekkig. Wat is uw Christelijk leven? Een strijd. Nee, God, Gods genade, Gods genade in Christus en die gekruisigde, Gods genade in Christus en die door het geloof aangenomen, dat is het wat het leven van uw leven, wat het leven in uw dood zijn zal. Niet dat wij ons opheffen tot God, maar dat God in Zijn Zoon tot ons neerdaalt, in ons indaalt, om ons hart te troosten, te reinigen, te heiligen; om in ons hart de vrijspraak van de verzoening te geven bij de beschuldigingen van ons geweten; de kracht van de liefde, voor de overheersing van de zonde; de trek ten hemel voor het kleven aan het stof, dat is het. Dit is het leven van de ziel. Ik leef, maar niet meer ik; Christus leeft in mij en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft. Och, dat wij allen onszelf ernstig begonnen af te vragen of wij dit leven van de ziel kennen? Of die grote apostolische woorden een zin hebben voor ons hart? Dat wij onszelf geen rust vergunden voor wij ze door het bezit van de zaak; die zij uitdrukken en bij ervaring, begrepen. . . Eerder zullen wij niet verstaan, wat Jezus bedoeld heeft, toen Hij zei: Ik ben het brood des levens.

Vers 35

35. En (Maar) Jezus zei tot hen: Ik, zelf in Mijn persoon ben het brood des levens, het brood dat van de hemel komt en door mededeling van zijn eigen goddelijk en onvergankelijk wezen aan de wereld het leven geeft. Die tot Mij komt zal, omdat hij in Mij volkomen voldoening voor zijn inwendige mens heeft, nooit meer honger hebben en die in Mij gelooftzal, omdat hem bij zo'n vereniging met Mij stromen van levend water bestendig toevloeien (John 4:14; John 7:37) nooit meer dorstig zijn (Isaiah 49:10).

a) Isaiah 55:1.

Het is een spottende bede, die de Joden hebben uitgesproken; een hart dat naar het eeuwige leven hongert en dorst kan ze echter op waarlijk biddende lippen nemen; en voor zulke bidders richt dan de Heere dit antwoord in, waarvan Luther zegt: "Deze woorden moest men met gouden letters, ja met levende letters in het hart schrijven, opdat een ieder mocht weten waar zijn ziel zou blijven, waar hij heenging, als hij uit deze wereld ging; of wanneer hij naar bed ging, `s morgens opstond of iets anders deed, dat hij deze gouden kunst wist: hier, bij Christus blijft mijn ziel", opdat hij geen honger en dorst meer zou hoeven hebben.

Nu verklaart Jezus wat Zijn bedoeling was, toen Hij, John 6:27 van het voedsel sprak, dat tot in het eeuwige leven blijft, dat Hij wilde geven en van de arbeid, die men verrichten moet om het te verkrijgen. Het voedsel is Hij zelf, de arbeid is het geloof, John 6:29 De uitdrukking levensbrood betekent het brood, dat het leven meedeelt. Door aan het brood het beeld te ontlenen, zinspeelt Jezus op de menswording, waardoor het eeuwige leven, dat in het begin met de Vader was, 1 John 1:2, tastbaar, voelbaar, bereikbaar voor ons geworden is. Maar zal dit voedsel ons het leven geven dan is er een werkzaamheid van onze kant nodig: komen en geloven. Deze beide uitdrukkingen geven met en zonder beeld een en dezelfde gedachte te kennen, het hart, dat zijn geestelijke behoefte voelt, neemt het hemels brood, dat het in Jezus Christus aangeboden wordt gretig, dankbaar, gelovig aan. De kracht van de ontkenning zou men kunnen weergeven door de nadrukkelijke verzekering: O! men hoeft niet te vrezen dat. . . . Ook de gelijkvormigheid van de twee versleden verraadt een zekere verheffing van het gevoel. Het beeld van drinken wordt bij dat van eten gevoegd, ongetwijfeld dat Jezus aan de paasmaaltijd denkt. Deze zinnebeeldige uitdrukkingen verkrijgen in het verdere gedeelte van de rede meer en meer een letterlijke betekenis, John 6:53-John 6:57 Misschien doelt de dorst ook in het bijzonder op het lijden en de honger op het onvermogen, in de zedelijke ziekte, die de zondaar tot Jezus Christus drijft. In dit geval zou het bevredigen van de dorst meer de vrede en het stillen van de honger de kracht betekenen, die Jezus de gelovigen geeft.

Jezus is niet maar voor de ziel wat het brood voor het lichaam is, een nodig en ontbeerlijk voedsel, maar dat vergaat, dat slechts is voor een tijd, hij is voor haar een brood, dat haar het leven geeft voor eeuwig. Dit wordt nog duidelijker door de volgende uitspraken: Als iemand van dit brood eet, die zal in de eeuwigheid leven; die van dit brood niet eet heeft geen leven in zichzelf. Het eerste is een grote troost, het andere een treurige waarheid. Jezus geeft leven, eeuwig leven aan de ziel, die niet slechts levensonderhoud, versterking, verkwikking, maar in de eerste plaats het leven nodig heeft. Zij heeft dat in de eerste plaats nodig, omdat zij zich aan de vrucht van de zonde dood gegeten heeft; dat is: ondanks allen schijn van leven en behoefte om te leven, het ware leven, dat uit God is, heeft verloren. Ja, tot die ziel, zo dood in ons door de zonde en misdaden, tot die ziel (u voelt, u erkent, u betreurt het immers?), de ellende van de eeuwige dood tegemoet gaande, zegt Jezus: Ik wil uw leven Zijn; Ik, die het leven ben en het leven meedeel, als het brood des levens. Neem Mij aan, neem Mij op in uw hart; Mij, geheel, Mij zoals Ik u alles Zijn wil; Mij, tot uw wijsheid voor God, uw rechtvaardigmaking, uw verlossing en in deze alles tot uw waarachtig, tot uw eeuwig, tot uw eeuwig zalig leven. Arme mens! Ja, arm noem ik u, want arm bent u door de zonde, is u ooit een mooier aanbod gedaan? Als u het niet hebt aangenomen, beging u ooit een grotere dwaasheid? Wat bezielde u? Had u geen behoefte aan leven voor uw ziel, of leeft zij genoeg? Wat is haar leven dan? Het voedsel dat vergaat, hoe overvloedig, hoe keurig ook, heeft (wij zeiden het reeds) niets voor de ziel, geen verkwikking, geen vertroosting. De Israëlieten hebben het manna gegeten in de woestijn en zij zijn gestorven; hun leven verging door Gods toorn, door Zijn grimmigheid werden zij verschrikt; hun lichamen zijn gevallen in de woestijn. De rijke man in de gelijkenis tafelde dagelijks overvloedig en prachtig, maar leefde hij, genoot zijn ziel? Daar zijn aardse dingen, die de ziel genieten doen, maar waar is een aards genot, dat verder dan de aarde, langer dan dit korte leven zich uitstrekt? Eer en macht, lof en liefde van de mensen, wijsheid en wetenschap, huiselijk geluk, wij zullen niet zeggen dat dit alles niets is; het kan veel zijn. . . . Maar toch is het alles een voedsel, dat vergaat. Die daarvan gegeten hebben zijn gestorven. Nee, dit voedsel heeft niemand voor de dood, niemand voor de eeuwige dood behoed. Die daarvan gegeten hebben, hebben klaarder of donkerder gevoeld, dat er iets anders moest zijn, zou hun ziel leven. Vruchteloos vermaanden zij haar en zeiden: eet, drink, wees vrolijk! Baar bleef een leegte. Het is al ijdelheid, het is een leugenachtig brood, riepen onder hen de wijsten en verstandigsten uit. De opperste Wijsheid roept: Komt, eet van Mijn brood en drink van de wijn, die Ik gemengd heb. Ik! zegt de Heere: Ik ben het brood des levens! Mij moet u hebben, Mij allereerst, Mij volstrekt. Wat nu voorts als zoetigheden en lekkernijen vergund is, wordt als toegift beschouwd en dankbaar aangenomen. Als voedsel walgt het, als voedsel is het verwerpelijk, als voedsel kan het niet dienen. Vader Jakob had een beetje honing en een beetje balsem, specerijen en mirre, terpentijnnoten en amandelen; het was het loffelijkste van het lands, maar kon zijn honger niet stillen, het was geschikt voor een geschenk, voor een hulde aan die grote heer, die in Egypte bevel voerde, maar het was geen brood, geen stof van levens. Dit begeerde vader Jakob vurig van Hem. Ja, zegt u, de zonde is het vergif van onze ziel, haar genietingen een voortetend doodsbederf; de genoegens van de aarde en het aardse leven, een voedsel dat vergaat, een voedsel waarbij men nog een ander, een eigenlijk voedsel nodig blijft hebben. Het ware voedsel is de godsdienst, het ware brood het Christelijk leven. U dwaalt, mijn lieve broeder! niet de godsdienst, maar God; niet het Christelijk leven, maar Christus zelf. Wat is uw godsdienst? Gebrekkig. Wat is uw Christelijk leven? Een strijd. Nee, God, Gods genade, Gods genade in Christus en die gekruisigde, Gods genade in Christus en die door het geloof aangenomen, dat is het wat het leven van uw leven, wat het leven in uw dood zijn zal. Niet dat wij ons opheffen tot God, maar dat God in Zijn Zoon tot ons neerdaalt, in ons indaalt, om ons hart te troosten, te reinigen, te heiligen; om in ons hart de vrijspraak van de verzoening te geven bij de beschuldigingen van ons geweten; de kracht van de liefde, voor de overheersing van de zonde; de trek ten hemel voor het kleven aan het stof, dat is het. Dit is het leven van de ziel. Ik leef, maar niet meer ik; Christus leeft in mij en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij liefgehad heeft en Zichzelf voor mij overgegeven heeft. Och, dat wij allen onszelf ernstig begonnen af te vragen of wij dit leven van de ziel kennen? Of die grote apostolische woorden een zin hebben voor ons hart? Dat wij onszelf geen rust vergunden voor wij ze door het bezit van de zaak; die zij uitdrukken en bij ervaring, begrepen. . . Eerder zullen wij niet verstaan, wat Jezus bedoeld heeft, toen Hij zei: Ik ben het brood des levens.

Vers 36

36. Nu bent u uitwendig, lichamelijk zowel gisteren in de woestijn (John 6:2, John 6:5) alsook vandaag hier in de synagoge (John 6:24 v. ) tot Mij gekomen; maar Ik heb u al vroeger, toen Ik u Mijn eerste antwoord gaf (John 6:26), gezegd, dat u Mij ook wel, evenals de anderen, die bij Mij zijn geweest, gezien heb in hetteken, dat Ik deed en dat u tot geloof in Mij had kunnen leiden, zoals uw eigen woord, dat u onder elkaar tot Mij sprak, bewijst (John 6:14) en u gelooft bij uw komst op heden niet. U dringt geen inwendig verlangen tot Mij, om geestelijk verzadigd te worden, maar alleen de vleselijke begeerte om de tekenen te zien, die in het oog vallen en goede dagen voor het lichaam beloven (John 6:30 v. )

Het zien van Jezus is geen gewoon zien, dat geen contrast zou vormen met het niet geloven, maar een zien van Jezus in de uitoefening van Zijn roeping, in het gehele openbaren van Zijn wezen, zoals dat de vorigen dag voor en bij de spijziging had plaats gehad: Jezus had geleerd, genezen, gespijzigd. Door al deze openbaringen van Zijn wezen waren zij niet tot de kennis van Hem gekomen: De feiten moesten voor hen tekenen zijn, maar zij waren dat voor hen niet geworden; want hoe hadden zij anders van Christus nieuwe en grotere wonderen kunnen verlangen? Dit verlangen toont dat zij in het wonder van Zijn persoon geen inzicht hadden verkregen.

Vers 36

36. Nu bent u uitwendig, lichamelijk zowel gisteren in de woestijn (John 6:2, John 6:5) alsook vandaag hier in de synagoge (John 6:24 v. ) tot Mij gekomen; maar Ik heb u al vroeger, toen Ik u Mijn eerste antwoord gaf (John 6:26), gezegd, dat u Mij ook wel, evenals de anderen, die bij Mij zijn geweest, gezien heb in hetteken, dat Ik deed en dat u tot geloof in Mij had kunnen leiden, zoals uw eigen woord, dat u onder elkaar tot Mij sprak, bewijst (John 6:14) en u gelooft bij uw komst op heden niet. U dringt geen inwendig verlangen tot Mij, om geestelijk verzadigd te worden, maar alleen de vleselijke begeerte om de tekenen te zien, die in het oog vallen en goede dagen voor het lichaam beloven (John 6:30 v. )

Het zien van Jezus is geen gewoon zien, dat geen contrast zou vormen met het niet geloven, maar een zien van Jezus in de uitoefening van Zijn roeping, in het gehele openbaren van Zijn wezen, zoals dat de vorigen dag voor en bij de spijziging had plaats gehad: Jezus had geleerd, genezen, gespijzigd. Door al deze openbaringen van Zijn wezen waren zij niet tot de kennis van Hem gekomen: De feiten moesten voor hen tekenen zijn, maar zij waren dat voor hen niet geworden; want hoe hadden zij anders van Christus nieuwe en grotere wonderen kunnen verlangen? Dit verlangen toont dat zij in het wonder van Zijn persoon geen inzicht hadden verkregen.

Vers 37

37. Er is dus door Mij een ander komen tot Mij bedoeld dan het uwe bij hetgeen Ik zo-even (John 6:35) zei, een komen dat uitgaat van een andere begeerte, dan die bij u is, namelijk niet van die van het vlees, maar van die van de geest, zoals die bij enigen hier in Mijn naaste omgevingaanwezig is. Al wat de Vader Mijn geeft, de gehele onverdeelde menigte zielen, die Hij door Zijn genadig trekken aan de harten Mij gezind maakt, dat een sympathie tussen hen en Mij ontstaat (John 6:43 v. ), zal, gedreven door die Geest, tot Mij komen met een voor het geloof vatbaar gemoed, dat geen uitvoerige tekenen meernodig heeft; en die dan in zo'n toestand tot Mij komt zat Ik geenszins uitwerpen, Ik zal de gemeenschap met hem niet weigeren, zoals Ik dat tegenover u doe (John 6:26 v. ), integendeel zal Ik ze nader tot Mij trekken (Matthew 11:28, ).

In de woorden: al wat de Vader Mij geeft stelt Jezus de gelovigen van alle tijden nadrukkelijk tegenover de mensen, tot wie Hij gezegd had: u gelooft niet. Het onzijdig al wat, duidt een beperkt geheel aan, waarin het ongeloof van de mensen geen bres zal kunnen schieten, een geheel, waaraan eenmaal na de voltooiing van het werk niets meer ontbreken zal. De uitgestrektheid van dit al hangt van een handeling van de Vader af, die Jezus hier door de uitdrukking: geven, aanduidt, een woord dat niet op een eeuwig besluit ter verkiezing betrekking heeft - in dit geval zou de volmaakt verleden tijd gebruikt moeten zijn - maar op een werk, dat God in het gemoed van de gelovige op het ogenblik tot stand brengt, dat deze met beslistheid de goede keuze doet. Deze gift wordt John 6:44 een trekken en in Vers een onderwijzen genoemd. Door deze drie nagenoeg gelijkluidende uitdrukkingen te gebruiken stelt Jezus de zedelijke behoeften, de geestelijke verwachtingen, die de voorbereidende werking van de Vader in vatbare harten doet ontstaan, tegenover het vleselijk trekken en de grove Messiaanse verwachtingen, die nog deze morgen zo velen tot Hem hadden doen komen, John 6:26.

De Zoon is aan allen door de Vader gegeven, daarvan hebben wij sterke en duidelijke uitspraken van de Schrift (John 1:29. 3:16). Zo wil de Vader Hem ook werkelijk alles geven en wel zo ernstig, als Hij Zijn lieve Zoon ernstig voor allen heeft overgegeven. Hij geeft Hem echter aan diegenen, die Zijn heilige liefde kan geven, namelijk degenen, die zich door Hem laten trekken en die geloven (John 6:64 v. ). Met ieder, die door de Vader gegeven het eigendom wordt van de Zoon, wordt een plaats in het getal van de van eeuwigheid tot zaligheid verzegelden aangevuld. Het was de heerlijke troost van de Heiland om midden in Zijn, door velen verijdelde liefdearbeid, dat het toch zomin aan het geven van de Vader als aan het komen van alle door de Vader gegevenen zou ontbreken en dat de menigte van de zaligen, die tot Christus waren gekomen, hoewel ook klein in vergelijking met hen, die niet tot Hem kwamen, toch op zichzelf een grote menigte was.

Wanneer onze Heere Christus gedurende Zijn omwandelen op aarde tot de menigte van het vergaderde volk riep: "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast Zijn en Ik zal u rust geven, " of "die dorst die komt tot Mij en drinkt" dan was wel bij allen die toen deze woorden hoorden over de bedoeling daarvan geen twijfel; zij begrepen wel, dat allen, wier gemoedstoestand Hij noemde, in de eigenlijke aangenomen zin van het woord tot Hem moesten komen, zich met Hem bekend maken, Hem hun nood ontdekken en hun behoeften voor Hem uiten en de hulp in de nood, de bevrediging van hun behoeften van Hem moesten verwachten. En zou dit woord nu iets anders betekenen? Zouden wij nu iets anders daarbij moeten denken? Ik geloof het niet; komen tot Jezus is nog wat het toen was, tot Hem heengaan, zich onmiddellijk tot Hem wenden; maar de weg tot Hem is nu anders dan die toen was. Toen kon men Hem zoeken te Jeruzalem of te Kaprnam enz. ; nu wandelt Hij niet meer persoonlijk op aarde; waar moeten wij Hem dan zoeken? Hoe zullen wij tot Hem komen? Zoek Hem daar, waar ook Hij, toen Hij hier beneden wandelde, God zocht; kom tot Hem, zoals ook Hij tot God kwam; ga in uw kamer en sluit de deur achter u en bid tot de Heere der heerlijkheid, die als Zijn Vader in het verborgene ziet. Wat u had willen zeggen, als u Hem gezien had, als Hij persoonlijk voor u had gestaan, zeg Hem dat eveneens. Alleen op deze weg en op geen andere kunt u tot Jezus Christus komen; slechts zo en anders niet kunt u zich onmiddellijk tot Jezus Christus zelf wenden. Geloven in Jezus en komen tot Jezus is niet hetzelfde: het laatste veronderstelt het eerste en kan zonder het eerste niet gebeuren; maar wederom is eerst het komen tot Jezus het levendige, werkzame geloof, het in beoefening gebrachte, werkzame geloof. Kan uw geloof niets baten, als u Jezus' uitnodigingen en beloften wel leest en gelooft, dat Hij alleen van alle kwaad kan bevrijden en de eeuwige zaligheid geven, maar u daarmee en bij het in het algemeen meedoen van deze en andere zaken tevreden bent, niet eens met uw last, uw belangen, uw nood tot Hem komt en bidt, dat Hij Zich over u ontfermt? Verwacht u wel vergeving van zonden en eeuwig leven van Hem, maar noemt en belijdt u Hem toch nooit uw zonden; blijft u een dienstknecht van uw toorn, uw wellust, uw gierigheid, uw trotsheid enz. en bid u nooit de Zoon van God dat Hij u daarvan vrij maakt, de last van uw vermoeienis en belasting afneemt; ziet u het als een uitgemaakte zaak, dat u Hem toebehoort en heeft u misschien over de grote zaak nog geen woord met Hem gesproken - mag u dan zeggen, dat u tot Jezus gekomen bent? Ik geloof dat het onderscheid tussen geloven in Jezus en komen tot Jezus belangrijker is dan waarvoor men het aanziet; en ik vrees dat het klein achten van dit onderscheid zeer algemeen is en de oorzaak bevat, waarom menig vermoeide en belaste, die men toch geen geloof kan ontzeggen, niet verkwikt wordt bij zijn geloof, waarom menig dorstige geen water des levens ontvangt, waarom van menigeen de geestelijke gebreken niet worden genezen, waarom menigeen arm blijft bij zijn geloof, zonder het goud te verkrijgen, dat met vuur gelouterd is, waardoor hij rijk wordt, waarom menigeen naakt blijft zonder een wit kleed te krijgen, dat zijn schande bedekt, waarom menigeen blind blijft zonder ogenzalf te krijgen, waardoor hij zou kunnen zien. Hij heeft slechts de theorie, alleen de leer van het geloof, maar niet het leven van het geloof, het gebed van het geloof; het is geen toegepast, in bidden, zoeken, kloppen in beoefening gebracht en dus werkzaam geloof.

Als de Heere zegt: die tot Mij komt, die zal Ik geenszins uitwerpen, wil Hij Zich als vriendelijk voor ogen stellen, opdat wij zouden weten, waarvoor men Het moest houden, namelijk als u de genade bezit, dat u Gods woord hoort en gelooft en deze man Christus aanneemt, dat is dan tot Hem gebracht en door de vader aan de Zoon gegeven te zijn. U moet weten, Hij wil u ook graag hebben, Hij wil u aannemen. U moet niet vrezen of denken dat Hij een toornig Rechter is, die met de knots achter de deur wil staan en u oordelen en verdoemen; want Hij is de ware Opziener van de zielen, een waarachtig Leraar en getrouw Herder, uw Zaligmaker, Middelaar, ja, lieve Broeder en goede Vriend. Komt u slechts tot Hem, Hij zal u niet wegstoten, of leed aandoen, maar Hij wil u behouden en zegt: "Vrees niet, het zal aan Mij niet liggen, dat u bij Mij blijft. "

Deze uitspraak bevat de leer van de verkiezing; de Vader heeft er enigen aan Christus gegeven. Zij bevat de leer van de onweerstaanbare roeping: deze, die toegeven zijn, zullen en moeten komen, hoe sterk zij er zich ook tegen mogen verzetten, zij zullen toch uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht gebracht worden. Zij leert ons de noodzakelijkheid van het geloof: want zij, die aan Christus gegeven zijn, worden niet zalig tenzij zij tot Jezus komen. Ook moeten zij komen, omdat er geen andere weg naar de hemel is dan door de deur Christus Jezus. Al wat de Vader aan de Verlosser geeft, moet tot Hem komen, daarom kan niemand in de hemel komen dan door Christus alleen.

O, wat een kracht en majesteit ligt er in die woorden "zal komen". Hij zegt niet: "Zij hebben de macht om te komen, " of: "zij kunnen komen", als zij willen, " maar "zij zullen komen. " De Heere Jezus laat door Zijn dienaren door Zijn woord en door Zijn Geest de zondaren krachtig en liefderijk dringen om te komen en deel te nemen aan Zijn bruiloftsmaal. En dat doet Hij niet door enig geweld tegen de vrije wil van de mensen, maar naar de kracht van Zijn genade. Ik kan invloed uitoefenen. Op de wil van een ander, terwijl die andere toch allicht vrij blijft, omdat de dwang uitgeoefend wordt op een manier, die met de wetten van de menselijke geest overeenstemt. De Heere Jezus weet door onweerstaanbare redenen, tot het verstand gericht, door een krachtig beroep op de genegenheden en door de geheimzinnige invloed van Zijn Heilige Geest die de hele ziel doorwerkt, de hele mens zodanig te onderwerpen, dat evenals hij eens weerspannig was, nu blijmoedig bukt onder Zijn bestuur, overwonnen door de macht van de liefde. Maar hoe zullen zij gekend worden, die God uitverkoren heeft? Door deze uitkomst: Dat zij Christus gewillig en blijmoedig aannemen en met een eenvoudig en oprecht geloof tot Hem komen, zich op Hem als hun enig heil en al hun verlangen verlatend. Lezer, bent u zo tot Jezus gekomen? Er is geen grens gezet aan de duur van deze belofte. Dit woord wil niet alleen zeggen: "Ik zal een zondaar niet uitwerpen bij zijn eerste komen, maar: Ik kan hem op geen enkele manier uitwerpen. " In het oorspronkelijke staat: "Ik zal hem niet uitwerpen" of "Ik zal nooit uitwerpen. " De tekst wil zeggen dat Christus niet beginnen zal met een gelovige uit te werpen en omdat Hij er niet mee beginnen zal, zal Hij er ook niet mee eindigen. Maar veronderstel dat de gelovige zondigt, nadat hij gekomen is: "als iemand gezondigd heeft wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige. Maar veronderstel dat de gelovige overtreedt: Ik zal hun overtredingen genezen. "Ik wil hen liefhebben, want mijn toorn is van hen afgewend. " Maar gelovigen kunnen onder de verzoeking bezwijken: "God is getrouw, die U niet verzocht zal laten worden boven hetgeen u aankan, maar Hij zal bij de verzoeking ook de uitkomst geven, zodat u die mag dragen. " Maar de gelovige kan in zonden vallen zoals David deed; ja maar Hij zal hen reinigen met hysop en zij zullen rein zijn. Hij zal ze wassen en zij zullen witter zijn dan sneeuw, van al hun ongerechtigheden zal Ik hen reinigen.

Wie Christus eenmaal heeft verkoren, Die blijft Hem eeuwig toebehoren.

Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Wat zegt u hiervan? O zwakke vreesachtige ziel, is dat geen kostbare genade, dat u tot Jezus komend niet komt tot een, die voor een tijd goed met u zal handelen en u dan heen zal zenden; maar Hij ontvangt u en maakt u tot Zijn bruid en u zult voor eeuwig de Zijne zijn. Ontvang niet langer de geest van de dienstbaarheid tot vrees maar de Geest van aanneming, waardoor u zult roepen: "Abba Vader!" O, wat een genade in deze woorden: "Ik zal u geenszins uitwerpen. " 38. Want Ik ben uit de hemel neergedaald, a) niet als leefde Ik hier op aarde een leven voor Mijzelf naar de wijze van de mensenkinderen, terwijl ik Mij door bijzondere neigingen of tegenzin liet leiden en eigen zin volgde, niet zodat Ik Mijn wil zou doen, zoals de zelfzucht leert, maar allerwege bedenkend dat de Vader Mijn Zender is, de wil volbreng van degene die Mij gezonden heeft (John 5:30) en Zijn werk volbreng (John 4:34).

a)Matthew 26:39. Mark 14:36. Luke 22:42.

Vers 37

37. Er is dus door Mij een ander komen tot Mij bedoeld dan het uwe bij hetgeen Ik zo-even (John 6:35) zei, een komen dat uitgaat van een andere begeerte, dan die bij u is, namelijk niet van die van het vlees, maar van die van de geest, zoals die bij enigen hier in Mijn naaste omgevingaanwezig is. Al wat de Vader Mijn geeft, de gehele onverdeelde menigte zielen, die Hij door Zijn genadig trekken aan de harten Mij gezind maakt, dat een sympathie tussen hen en Mij ontstaat (John 6:43 v. ), zal, gedreven door die Geest, tot Mij komen met een voor het geloof vatbaar gemoed, dat geen uitvoerige tekenen meernodig heeft; en die dan in zo'n toestand tot Mij komt zat Ik geenszins uitwerpen, Ik zal de gemeenschap met hem niet weigeren, zoals Ik dat tegenover u doe (John 6:26 v. ), integendeel zal Ik ze nader tot Mij trekken (Matthew 11:28, ).

In de woorden: al wat de Vader Mij geeft stelt Jezus de gelovigen van alle tijden nadrukkelijk tegenover de mensen, tot wie Hij gezegd had: u gelooft niet. Het onzijdig al wat, duidt een beperkt geheel aan, waarin het ongeloof van de mensen geen bres zal kunnen schieten, een geheel, waaraan eenmaal na de voltooiing van het werk niets meer ontbreken zal. De uitgestrektheid van dit al hangt van een handeling van de Vader af, die Jezus hier door de uitdrukking: geven, aanduidt, een woord dat niet op een eeuwig besluit ter verkiezing betrekking heeft - in dit geval zou de volmaakt verleden tijd gebruikt moeten zijn - maar op een werk, dat God in het gemoed van de gelovige op het ogenblik tot stand brengt, dat deze met beslistheid de goede keuze doet. Deze gift wordt John 6:44 een trekken en in Vers een onderwijzen genoemd. Door deze drie nagenoeg gelijkluidende uitdrukkingen te gebruiken stelt Jezus de zedelijke behoeften, de geestelijke verwachtingen, die de voorbereidende werking van de Vader in vatbare harten doet ontstaan, tegenover het vleselijk trekken en de grove Messiaanse verwachtingen, die nog deze morgen zo velen tot Hem hadden doen komen, John 6:26.

De Zoon is aan allen door de Vader gegeven, daarvan hebben wij sterke en duidelijke uitspraken van de Schrift (John 1:29. 3:16). Zo wil de Vader Hem ook werkelijk alles geven en wel zo ernstig, als Hij Zijn lieve Zoon ernstig voor allen heeft overgegeven. Hij geeft Hem echter aan diegenen, die Zijn heilige liefde kan geven, namelijk degenen, die zich door Hem laten trekken en die geloven (John 6:64 v. ). Met ieder, die door de Vader gegeven het eigendom wordt van de Zoon, wordt een plaats in het getal van de van eeuwigheid tot zaligheid verzegelden aangevuld. Het was de heerlijke troost van de Heiland om midden in Zijn, door velen verijdelde liefdearbeid, dat het toch zomin aan het geven van de Vader als aan het komen van alle door de Vader gegevenen zou ontbreken en dat de menigte van de zaligen, die tot Christus waren gekomen, hoewel ook klein in vergelijking met hen, die niet tot Hem kwamen, toch op zichzelf een grote menigte was.

Wanneer onze Heere Christus gedurende Zijn omwandelen op aarde tot de menigte van het vergaderde volk riep: "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast Zijn en Ik zal u rust geven, " of "die dorst die komt tot Mij en drinkt" dan was wel bij allen die toen deze woorden hoorden over de bedoeling daarvan geen twijfel; zij begrepen wel, dat allen, wier gemoedstoestand Hij noemde, in de eigenlijke aangenomen zin van het woord tot Hem moesten komen, zich met Hem bekend maken, Hem hun nood ontdekken en hun behoeften voor Hem uiten en de hulp in de nood, de bevrediging van hun behoeften van Hem moesten verwachten. En zou dit woord nu iets anders betekenen? Zouden wij nu iets anders daarbij moeten denken? Ik geloof het niet; komen tot Jezus is nog wat het toen was, tot Hem heengaan, zich onmiddellijk tot Hem wenden; maar de weg tot Hem is nu anders dan die toen was. Toen kon men Hem zoeken te Jeruzalem of te Kaprnam enz. ; nu wandelt Hij niet meer persoonlijk op aarde; waar moeten wij Hem dan zoeken? Hoe zullen wij tot Hem komen? Zoek Hem daar, waar ook Hij, toen Hij hier beneden wandelde, God zocht; kom tot Hem, zoals ook Hij tot God kwam; ga in uw kamer en sluit de deur achter u en bid tot de Heere der heerlijkheid, die als Zijn Vader in het verborgene ziet. Wat u had willen zeggen, als u Hem gezien had, als Hij persoonlijk voor u had gestaan, zeg Hem dat eveneens. Alleen op deze weg en op geen andere kunt u tot Jezus Christus komen; slechts zo en anders niet kunt u zich onmiddellijk tot Jezus Christus zelf wenden. Geloven in Jezus en komen tot Jezus is niet hetzelfde: het laatste veronderstelt het eerste en kan zonder het eerste niet gebeuren; maar wederom is eerst het komen tot Jezus het levendige, werkzame geloof, het in beoefening gebrachte, werkzame geloof. Kan uw geloof niets baten, als u Jezus' uitnodigingen en beloften wel leest en gelooft, dat Hij alleen van alle kwaad kan bevrijden en de eeuwige zaligheid geven, maar u daarmee en bij het in het algemeen meedoen van deze en andere zaken tevreden bent, niet eens met uw last, uw belangen, uw nood tot Hem komt en bidt, dat Hij Zich over u ontfermt? Verwacht u wel vergeving van zonden en eeuwig leven van Hem, maar noemt en belijdt u Hem toch nooit uw zonden; blijft u een dienstknecht van uw toorn, uw wellust, uw gierigheid, uw trotsheid enz. en bid u nooit de Zoon van God dat Hij u daarvan vrij maakt, de last van uw vermoeienis en belasting afneemt; ziet u het als een uitgemaakte zaak, dat u Hem toebehoort en heeft u misschien over de grote zaak nog geen woord met Hem gesproken - mag u dan zeggen, dat u tot Jezus gekomen bent? Ik geloof dat het onderscheid tussen geloven in Jezus en komen tot Jezus belangrijker is dan waarvoor men het aanziet; en ik vrees dat het klein achten van dit onderscheid zeer algemeen is en de oorzaak bevat, waarom menig vermoeide en belaste, die men toch geen geloof kan ontzeggen, niet verkwikt wordt bij zijn geloof, waarom menig dorstige geen water des levens ontvangt, waarom van menigeen de geestelijke gebreken niet worden genezen, waarom menigeen arm blijft bij zijn geloof, zonder het goud te verkrijgen, dat met vuur gelouterd is, waardoor hij rijk wordt, waarom menigeen naakt blijft zonder een wit kleed te krijgen, dat zijn schande bedekt, waarom menigeen blind blijft zonder ogenzalf te krijgen, waardoor hij zou kunnen zien. Hij heeft slechts de theorie, alleen de leer van het geloof, maar niet het leven van het geloof, het gebed van het geloof; het is geen toegepast, in bidden, zoeken, kloppen in beoefening gebracht en dus werkzaam geloof.

Als de Heere zegt: die tot Mij komt, die zal Ik geenszins uitwerpen, wil Hij Zich als vriendelijk voor ogen stellen, opdat wij zouden weten, waarvoor men Het moest houden, namelijk als u de genade bezit, dat u Gods woord hoort en gelooft en deze man Christus aanneemt, dat is dan tot Hem gebracht en door de vader aan de Zoon gegeven te zijn. U moet weten, Hij wil u ook graag hebben, Hij wil u aannemen. U moet niet vrezen of denken dat Hij een toornig Rechter is, die met de knots achter de deur wil staan en u oordelen en verdoemen; want Hij is de ware Opziener van de zielen, een waarachtig Leraar en getrouw Herder, uw Zaligmaker, Middelaar, ja, lieve Broeder en goede Vriend. Komt u slechts tot Hem, Hij zal u niet wegstoten, of leed aandoen, maar Hij wil u behouden en zegt: "Vrees niet, het zal aan Mij niet liggen, dat u bij Mij blijft. "

Deze uitspraak bevat de leer van de verkiezing; de Vader heeft er enigen aan Christus gegeven. Zij bevat de leer van de onweerstaanbare roeping: deze, die toegeven zijn, zullen en moeten komen, hoe sterk zij er zich ook tegen mogen verzetten, zij zullen toch uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht gebracht worden. Zij leert ons de noodzakelijkheid van het geloof: want zij, die aan Christus gegeven zijn, worden niet zalig tenzij zij tot Jezus komen. Ook moeten zij komen, omdat er geen andere weg naar de hemel is dan door de deur Christus Jezus. Al wat de Vader aan de Verlosser geeft, moet tot Hem komen, daarom kan niemand in de hemel komen dan door Christus alleen.

O, wat een kracht en majesteit ligt er in die woorden "zal komen". Hij zegt niet: "Zij hebben de macht om te komen, " of: "zij kunnen komen", als zij willen, " maar "zij zullen komen. " De Heere Jezus laat door Zijn dienaren door Zijn woord en door Zijn Geest de zondaren krachtig en liefderijk dringen om te komen en deel te nemen aan Zijn bruiloftsmaal. En dat doet Hij niet door enig geweld tegen de vrije wil van de mensen, maar naar de kracht van Zijn genade. Ik kan invloed uitoefenen. Op de wil van een ander, terwijl die andere toch allicht vrij blijft, omdat de dwang uitgeoefend wordt op een manier, die met de wetten van de menselijke geest overeenstemt. De Heere Jezus weet door onweerstaanbare redenen, tot het verstand gericht, door een krachtig beroep op de genegenheden en door de geheimzinnige invloed van Zijn Heilige Geest die de hele ziel doorwerkt, de hele mens zodanig te onderwerpen, dat evenals hij eens weerspannig was, nu blijmoedig bukt onder Zijn bestuur, overwonnen door de macht van de liefde. Maar hoe zullen zij gekend worden, die God uitverkoren heeft? Door deze uitkomst: Dat zij Christus gewillig en blijmoedig aannemen en met een eenvoudig en oprecht geloof tot Hem komen, zich op Hem als hun enig heil en al hun verlangen verlatend. Lezer, bent u zo tot Jezus gekomen? Er is geen grens gezet aan de duur van deze belofte. Dit woord wil niet alleen zeggen: "Ik zal een zondaar niet uitwerpen bij zijn eerste komen, maar: Ik kan hem op geen enkele manier uitwerpen. " In het oorspronkelijke staat: "Ik zal hem niet uitwerpen" of "Ik zal nooit uitwerpen. " De tekst wil zeggen dat Christus niet beginnen zal met een gelovige uit te werpen en omdat Hij er niet mee beginnen zal, zal Hij er ook niet mee eindigen. Maar veronderstel dat de gelovige zondigt, nadat hij gekomen is: "als iemand gezondigd heeft wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige. Maar veronderstel dat de gelovige overtreedt: Ik zal hun overtredingen genezen. "Ik wil hen liefhebben, want mijn toorn is van hen afgewend. " Maar gelovigen kunnen onder de verzoeking bezwijken: "God is getrouw, die U niet verzocht zal laten worden boven hetgeen u aankan, maar Hij zal bij de verzoeking ook de uitkomst geven, zodat u die mag dragen. " Maar de gelovige kan in zonden vallen zoals David deed; ja maar Hij zal hen reinigen met hysop en zij zullen rein zijn. Hij zal ze wassen en zij zullen witter zijn dan sneeuw, van al hun ongerechtigheden zal Ik hen reinigen.

Wie Christus eenmaal heeft verkoren, Die blijft Hem eeuwig toebehoren.

Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Wat zegt u hiervan? O zwakke vreesachtige ziel, is dat geen kostbare genade, dat u tot Jezus komend niet komt tot een, die voor een tijd goed met u zal handelen en u dan heen zal zenden; maar Hij ontvangt u en maakt u tot Zijn bruid en u zult voor eeuwig de Zijne zijn. Ontvang niet langer de geest van de dienstbaarheid tot vrees maar de Geest van aanneming, waardoor u zult roepen: "Abba Vader!" O, wat een genade in deze woorden: "Ik zal u geenszins uitwerpen. " 38. Want Ik ben uit de hemel neergedaald, a) niet als leefde Ik hier op aarde een leven voor Mijzelf naar de wijze van de mensenkinderen, terwijl ik Mij door bijzondere neigingen of tegenzin liet leiden en eigen zin volgde, niet zodat Ik Mijn wil zou doen, zoals de zelfzucht leert, maar allerwege bedenkend dat de Vader Mijn Zender is, de wil volbreng van degene die Mij gezonden heeft (John 5:30) en Zijn werk volbreng (John 4:34).

a)Matthew 26:39. Mark 14:36. Luke 22:42.

Vers 39

39. En dit is de wil van de Vader, die Mij gezonden heeft, wanneer Ik die naar zijn voorstel, wat Hij Mij bepaalde plichten oplegt, die alle eigen goedvinden voor Mij uitsluiten, a) dat al wat Hij Mij gegeven heeft (John 6:37) Ik daaruit niet verlies, maar het tot aan zijn voltooiing bewaar en opwek op de laatste dag.

a)John 10:28; John 18:9.

Vers 39

39. En dit is de wil van de Vader, die Mij gezonden heeft, wanneer Ik die naar zijn voorstel, wat Hij Mij bepaalde plichten oplegt, die alle eigen goedvinden voor Mij uitsluiten, a) dat al wat Hij Mij gegeven heeft (John 6:37) Ik daaruit niet verlies, maar het tot aan zijn voltooiing bewaar en opwek op de laatste dag.

a)John 10:28; John 18:9.

Vers 40

40. En dit is de wil van degene, die Mij gezonden heeft, wanneer Ik die zal beschrijven naar die zijde, wat Hij Mij bepaalde rechten verleent, die ik niet terzijde mag leggen (John 6:37) a) dat een ieder die de Zoon aanschouwt in de tekenen, waardoor Hij Zijn heerlijkheid openbaart (v. 26, 36), Hem ziet en in Hem gelooft, Hem van ganser harte erkent voor hetgeen Hij is. De Vader wil dat Ik Hem tot Mijn gemeenschap toelaat en hij daarin het eeuwige leven heeft en Ik zal, om getrouw nog het laatste aan hem te doen, dat tot Zijn volmaking behoort, hem opwekken op de laatste dag (John 10:27 v. ; 11:25 v. ).

a) John 3:16; John 4:14.

Het is ons dus vrijgelaten Hem met geweld te nemen, Zijn woord Hem voor te houden en op de daad aan te dringen.

Evenals het "niet verliezen" geen handeling is van het toekomende leven, maar van het tegenwoordige, zo is ook het eeuwige leven, dat de Zoon geeft, een tegenwoordig bezit van de gelovigen; want er is een leven, waarover de dood geen macht heeft, maar dat bestemd en geschikt is die te overleven en te overwinnen. Als dit bezitten van het leven aan het zien van de Zoon en het geloof in Hem verbonden is, dan is het duidelijk dat onder dat zien meer bedoeld is dan de zinnelijke aanblik; dat aanschouwen van de Zoon is bedoeld, dat een werkzaamheid is van de geest, een nadenken over en zich verdiepen in Zijn godmenselijke persoon en daardoor een zien van Zijn heerlijkheid (John 1:14). Dit zien is echter aan het geloof verwant en zowel de weg tot, als het gevolg van het geloof.

Deze woorden van Christus waren zeer geschikt voor deze toehoorders, die zich in hun bedelaars-trotsheid als aanhangers Hem aanboden, die Hem onder zekere voorwaarden graag wilden geloven en gehoorzamen. Daar tegenover moest gezegd worden dat Hij Zich Zijn aanhang alleen liet geven door Zijn Vader, dat als de Vader ze Hem niet gaf en zij niet door zuiver inwendige motieven van God tot Hem kwamen, zij de Zijnen niet konden worden. De woorden: "Ik zal hem opwekken op de laatste dag" vormen een soort van refrein (vgl. John 6:44, John 6:54). Terwijl Christus Zich daarmee de beslissing toeschrijft, moesten zij onuitwisbaar in Zijn toehoorders indringen en een prikkel in de gemoederen achterlaten.

Vers 40

40. En dit is de wil van degene, die Mij gezonden heeft, wanneer Ik die zal beschrijven naar die zijde, wat Hij Mij bepaalde rechten verleent, die ik niet terzijde mag leggen (John 6:37) a) dat een ieder die de Zoon aanschouwt in de tekenen, waardoor Hij Zijn heerlijkheid openbaart (v. 26, 36), Hem ziet en in Hem gelooft, Hem van ganser harte erkent voor hetgeen Hij is. De Vader wil dat Ik Hem tot Mijn gemeenschap toelaat en hij daarin het eeuwige leven heeft en Ik zal, om getrouw nog het laatste aan hem te doen, dat tot Zijn volmaking behoort, hem opwekken op de laatste dag (John 10:27 v. ; 11:25 v. ).

a) John 3:16; John 4:14.

Het is ons dus vrijgelaten Hem met geweld te nemen, Zijn woord Hem voor te houden en op de daad aan te dringen.

Evenals het "niet verliezen" geen handeling is van het toekomende leven, maar van het tegenwoordige, zo is ook het eeuwige leven, dat de Zoon geeft, een tegenwoordig bezit van de gelovigen; want er is een leven, waarover de dood geen macht heeft, maar dat bestemd en geschikt is die te overleven en te overwinnen. Als dit bezitten van het leven aan het zien van de Zoon en het geloof in Hem verbonden is, dan is het duidelijk dat onder dat zien meer bedoeld is dan de zinnelijke aanblik; dat aanschouwen van de Zoon is bedoeld, dat een werkzaamheid is van de geest, een nadenken over en zich verdiepen in Zijn godmenselijke persoon en daardoor een zien van Zijn heerlijkheid (John 1:14). Dit zien is echter aan het geloof verwant en zowel de weg tot, als het gevolg van het geloof.

Deze woorden van Christus waren zeer geschikt voor deze toehoorders, die zich in hun bedelaars-trotsheid als aanhangers Hem aanboden, die Hem onder zekere voorwaarden graag wilden geloven en gehoorzamen. Daar tegenover moest gezegd worden dat Hij Zich Zijn aanhang alleen liet geven door Zijn Vader, dat als de Vader ze Hem niet gaf en zij niet door zuiver inwendige motieven van God tot Hem kwamen, zij de Zijnen niet konden worden. De woorden: "Ik zal hem opwekken op de laatste dag" vormen een soort van refrein (vgl. John 6:44, John 6:54). Terwijl Christus Zich daarmee de beslissing toeschrijft, moesten zij onuitwisbaar in Zijn toehoorders indringen en een prikkel in de gemoederen achterlaten.

Vers 41

41. De Joden dan mopperden over Hem, zij spraken onder elkaar hun bevreemding, ja hun ontzetting uit, omdat Hij in John 6:35 vgl met 32 v. gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel neergedaald is en wel was het nog minder de eerste dan wel de tweede uitspraak, die hen ergerde.

Vers 41

41. De Joden dan mopperden over Hem, zij spraken onder elkaar hun bevreemding, ja hun ontzetting uit, omdat Hij in John 6:35 vgl met 32 v. gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel neergedaald is en wel was het nog minder de eerste dan wel de tweede uitspraak, die hen ergerde.

Vers 42

42. En zij zeiden tot elkaar: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef uit Nazareth, wiens vader en moeder wij kennen en die dus als ieder mens uit natuurlijke ouders isvoortgekomen? Hoe zegt deze dan, Zich hoog boven alle mensenkinderen verheffend en Zich tot Gods Zoon makend: Ik hen uit de hemel neergedaald?

Men zou kunnen veronderstellen, dat de "Joden" de zendelingen van de Hoge raad zijn, die volgens de Synoptici uit Judea gekomen waren om de woorden en daden van Jezus te bespreken. Maar hetgeen verder volgt "wij kennen" past beter in de mond van de Galileërs zelf. De evangelist kent hen hier daarom deze algemene benaming toe met het oog op het gemeenschappelijk ongeloof, waarin zij met de eigenlijk gezegde Joden overeenstemden. Daardoor werd hun betrekking zo innig, dat voortaan geen verschil in nationaliteit tussen beiden meer bestond.

Johannes stelt ons in dit zesde Hoofdstuk van zijn Evangelie een aanschouwelijk voorbeeld voor, hoe Jezus met het Galilese volk worstelt; want het was nu zo ver gekomen, dat de Galileërs de autoriteit van Schriftgeleerden en Farizeeën moesten loslaten, als zij Jezus hadden willen volgen; maar tot dit besliste vaarwel zeggen van hun gewoonte kunnen zij niet besluiten, integendeel maken zij in dezelfde mate, waarin Hij Zijn inwendig heiligdom meer en meer ontwikkelt zich ten gunste van hun gewone voorstellingen van Zijn invloed los en hun vijandschap tegen Jezus neemt hetzelfde karakter en dezelfde hartstochtelijke hevigheid aan als die van de Joden te Jeruzalem en in Judea. Het enig onderscheid is dat de eigenlijke dragers van deze vijandschap in Galilea niet dezelfde invloed hebben als in Jeruzalem en Judea, waarom wij ook in Galilea van eigenlijke vijandige demonstraties van het volk tegen Jezus (afgezien van de plotselinge opwinding in Luke 4:29) niets vernemen.

Op al het andere letten deze Joden verder niet; met des te meer ergernis daarentegen blijft bij hen Jezus' bewering, dat Hij van de hemel is gekomen en nu uiten zij onder elkaar hun ontevredenheid.

Zij hadden zeer goed begrepen wat Hij had willen zeggen met het woord: "Ik ben het brood, dat uit de hemel neergedaald is", zodat in dit hele gesprek geen sprake is van niet begrijpen, maar overal alleen van de ergernis, die men neemt aan de goed begrepen woorden van Christus. Zij erkenden dat Christus met de bewering van Zijn neergedaald zijn uit de hemel Zich het gehele deelgenootschap aan de goddelijke heerlijkheid toeschreef, zodat Hij op grond van deze heerlijkheid de onvoorwaardelijke superioriteit Zich toeëigende: dat was het wat hen ergerde. Zij zouden Hem de hele Messiaanse waardigheid hebben toegekend, ook een zekere goddelijkheid; maar Hij moest de eerste onder hen blijven; wat het wezen aangaat hun gelijke. Dat Hij Zichzelf de Godheid toekende, dat Hij onvoorwaardelijk van boven wilde Zijn en zij onvoorwaardelijk van beneden, Hij alleen rijk, zij alleen arm, dat was voor hen onverdraaglijk en bewoog hen Christus elke erkenning te onthouden. Hij was toch een Mensenzoon aan hen gelijk, daarenboven uit geringe omstandigheden voortgekomen. De vermeende afstamming van Jozef en wat verder zich daaraan vastknoopt, scheen hun tegenover zo'n aanmatiging een sterk bewijs te zijn. Op dit schijnbare feit richten zij strak hun blik en zij trekken het oog af van de werken van Christus, zoals niemand anders het gedaan had en wel met ziende ogen.

Dat zij Jozef Jezus' vader noemen, drukt de heersende mening over zijn afkomst uit (Luke 4:22. Matthew 13:55. John 1:46); de Heere denkt er niet aan hen terecht te wijzen, omdat het geloof geen vrucht is van zulke terechtwijzingen en leringen; de hoofdzaak, die beslist, is niet te weten wie Jezus' vader in lichamelijke zin was, maar als hoedanig Hij Zich openbaart; daaraan sloot zich het begrip van het geheim van Zijn geboorte aan als een aanvulling, die gemakkelijk te begrijpen was; zodra dat openbaar werd hinderde dezelfde dwaling, die de Joden hier uitspreken, Filippus niet in zijn geloof (John 1:46). Indien Jozef toen niet meer leefde, konden de Joden des te beter zo spreken zoals zij hier doen, als zij hem met de nog levende moeder in een zinsnede bij elkaar plaatsen.

Vers 42

42. En zij zeiden tot elkaar: Is deze niet Jezus, de Zoon van Jozef uit Nazareth, wiens vader en moeder wij kennen en die dus als ieder mens uit natuurlijke ouders isvoortgekomen? Hoe zegt deze dan, Zich hoog boven alle mensenkinderen verheffend en Zich tot Gods Zoon makend: Ik hen uit de hemel neergedaald?

Men zou kunnen veronderstellen, dat de "Joden" de zendelingen van de Hoge raad zijn, die volgens de Synoptici uit Judea gekomen waren om de woorden en daden van Jezus te bespreken. Maar hetgeen verder volgt "wij kennen" past beter in de mond van de Galileërs zelf. De evangelist kent hen hier daarom deze algemene benaming toe met het oog op het gemeenschappelijk ongeloof, waarin zij met de eigenlijk gezegde Joden overeenstemden. Daardoor werd hun betrekking zo innig, dat voortaan geen verschil in nationaliteit tussen beiden meer bestond.

Johannes stelt ons in dit zesde Hoofdstuk van zijn Evangelie een aanschouwelijk voorbeeld voor, hoe Jezus met het Galilese volk worstelt; want het was nu zo ver gekomen, dat de Galileërs de autoriteit van Schriftgeleerden en Farizeeën moesten loslaten, als zij Jezus hadden willen volgen; maar tot dit besliste vaarwel zeggen van hun gewoonte kunnen zij niet besluiten, integendeel maken zij in dezelfde mate, waarin Hij Zijn inwendig heiligdom meer en meer ontwikkelt zich ten gunste van hun gewone voorstellingen van Zijn invloed los en hun vijandschap tegen Jezus neemt hetzelfde karakter en dezelfde hartstochtelijke hevigheid aan als die van de Joden te Jeruzalem en in Judea. Het enig onderscheid is dat de eigenlijke dragers van deze vijandschap in Galilea niet dezelfde invloed hebben als in Jeruzalem en Judea, waarom wij ook in Galilea van eigenlijke vijandige demonstraties van het volk tegen Jezus (afgezien van de plotselinge opwinding in Luke 4:29) niets vernemen.

Op al het andere letten deze Joden verder niet; met des te meer ergernis daarentegen blijft bij hen Jezus' bewering, dat Hij van de hemel is gekomen en nu uiten zij onder elkaar hun ontevredenheid.

Zij hadden zeer goed begrepen wat Hij had willen zeggen met het woord: "Ik ben het brood, dat uit de hemel neergedaald is", zodat in dit hele gesprek geen sprake is van niet begrijpen, maar overal alleen van de ergernis, die men neemt aan de goed begrepen woorden van Christus. Zij erkenden dat Christus met de bewering van Zijn neergedaald zijn uit de hemel Zich het gehele deelgenootschap aan de goddelijke heerlijkheid toeschreef, zodat Hij op grond van deze heerlijkheid de onvoorwaardelijke superioriteit Zich toeëigende: dat was het wat hen ergerde. Zij zouden Hem de hele Messiaanse waardigheid hebben toegekend, ook een zekere goddelijkheid; maar Hij moest de eerste onder hen blijven; wat het wezen aangaat hun gelijke. Dat Hij Zichzelf de Godheid toekende, dat Hij onvoorwaardelijk van boven wilde Zijn en zij onvoorwaardelijk van beneden, Hij alleen rijk, zij alleen arm, dat was voor hen onverdraaglijk en bewoog hen Christus elke erkenning te onthouden. Hij was toch een Mensenzoon aan hen gelijk, daarenboven uit geringe omstandigheden voortgekomen. De vermeende afstamming van Jozef en wat verder zich daaraan vastknoopt, scheen hun tegenover zo'n aanmatiging een sterk bewijs te zijn. Op dit schijnbare feit richten zij strak hun blik en zij trekken het oog af van de werken van Christus, zoals niemand anders het gedaan had en wel met ziende ogen.

Dat zij Jozef Jezus' vader noemen, drukt de heersende mening over zijn afkomst uit (Luke 4:22. Matthew 13:55. John 1:46); de Heere denkt er niet aan hen terecht te wijzen, omdat het geloof geen vrucht is van zulke terechtwijzingen en leringen; de hoofdzaak, die beslist, is niet te weten wie Jezus' vader in lichamelijke zin was, maar als hoedanig Hij Zich openbaart; daaraan sloot zich het begrip van het geheim van Zijn geboorte aan als een aanvulling, die gemakkelijk te begrijpen was; zodra dat openbaar werd hinderde dezelfde dwaling, die de Joden hier uitspreken, Filippus niet in zijn geloof (John 1:46). Indien Jozef toen niet meer leefde, konden de Joden des te beter zo spreken zoals zij hier doen, als zij hem met de nog levende moeder in een zinsnede bij elkaar plaatsen.

Vers 43

43. Jezus antwoordde dan op de woorden, die zij onder elkaar hadden gewisseld (John 6:42) en zei tot hen: Mopper niet onder elkaar over Mij, als had Ik u door Mijn woord: Ik ben uit de hemel neergedaald een ergernis gegeven, die om mijne aardse en geringe afkomst, zoals u dievoor ogen heeft, u noodwendig van Mij zou moeten terugstoten. Niemand toch is er onder u, die de schijnbare tegenspraak zou kunnen oplossen; u versterkt en bevestigt u integendeel slechts wederkerig met zulk morren in uw opstand en sluit voor u geheel de weg naar de zaligheid; maar laatliever een ander aan uw harten arbeiden en u tot kennis van de waarheid leiden.

Vers 43

43. Jezus antwoordde dan op de woorden, die zij onder elkaar hadden gewisseld (John 6:42) en zei tot hen: Mopper niet onder elkaar over Mij, als had Ik u door Mijn woord: Ik ben uit de hemel neergedaald een ergernis gegeven, die om mijne aardse en geringe afkomst, zoals u dievoor ogen heeft, u noodwendig van Mij zou moeten terugstoten. Niemand toch is er onder u, die de schijnbare tegenspraak zou kunnen oplossen; u versterkt en bevestigt u integendeel slechts wederkerig met zulk morren in uw opstand en sluit voor u geheel de weg naar de zaligheid; maar laatliever een ander aan uw harten arbeiden en u tot kennis van de waarheid leiden.

Vers 44

44. a)Niemand toch kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekt; daarom zal ieder, die tot zaligheid wenst te komen, stil moeten zijn voor de Heere en op die trekking van God in zijn hart moeten letten en zonder tegenstreven Hem volgen; en Ik zal hem, een ieder die zich laat trekken en die werkelijk tot Mij komt, opwekken op de laatste dag (John 6:39, John 6:40).

a)Song of Solomon 1:4. John 6:65.

De vermaning, waarmee Jezus de morrenden terechtwijst is niet slechts een waarschuwen tegen de daad van morren op zichzelf; integendeel blijkt daaruit, dat zij onder elkaar morren, die partijgeest, waarin de een de andere in zijn stijfheid, verkeerdheid en fanatische opgewektheid verergert. Wanneer zij zich zo door partijgeest laten leren en trekken, kunnen zij niet echt tot Hem komen; die tot Hem wil komen moet zich door de Vader laten trekken.

De Verlosser wil niet door uitwendige feiten, als het ware historisch op de mensen werken, bijvoorbeeld door de mededeling dat Hij niet Jozefs zoon was, maar door de Heilige Geest verwekt; maar zuiver inwendig en geestelijk door de inwonende kracht van de waarheid. Onophoudelijk laat Hij Zijn hemels licht in de duisternis van de harten stralen; verzekerd dat het werkt waar zich de genadige trekkingen van de Vader openbaren; waar dit niet het geval is, baat al het overige niet.

Het "trekken" is het inwendig dringen en heenleiden tot het goddelijk genadewerk (Jeremiah 31:3), dat echter de menselijke vrijheid niet opheft. "De Vader trekt niet, zoals men aan een klok trekt" (Berleb. Bib. ), maar op de weg van verlichtende opwekkende en dringende invloed; want (John 12:32): het leren van de Vader door Zijn getuigen van Christus behoort tot het trekken, maar is niet het gehele begrip daarvan, dat integendeel de hele goddelijken invloed, waardoor de harten voor de Zoon worden gewonnen, omvat. In het bewustzijn van de gewonnenen stelt zich deze als een heilige noodzakelijkheid voor, die zij gevolgd zijn. Eveneens komt in Wijsh. 19:4 het tegendeel voor, het trekken van de boze, als een trekkende noodzakelijkheid, zonder de vrijheid op te heffen.

"Trekken" dat is een wonderschone uitdrukking voor de geheimzinnigen arbeid van de goddelijke liefde aan de met schuld beladen, in het wereldse verzonken, de hemel vreemd geworden mens. De mens lijkt op een wagen, die onder zware last in modder is gezonken en de goddelijke liefde is het sterke voorspan, dat hem opwaarts en voorwaarts trekt. Door de hele geschiedenis van de menscheid tot op de verschijning van Christus, van Adam tot Simeon en de Wijzen uit het Oosten gaat dit trekken van de Vader tot de Zoon, die komen zou en door de hele geschiedenis van de mensheid sinds Christus, van de discipelen, die Johannes de Doper op het Lam van God wees, tot op het kind, dat heden gedoopt wordt en tot de laatste zondaar, die om een Verlosser zal zuchten strekt zich het trekken uit van de Vader tot de Zoon, die Hij gezonden heeft. De liefde zendt, de liefde trekt; niemand kan tot Christus komen zonder dit trekken van de Vader. De Joden overschreeuwden met hun gemor het genadig lokken, dat hen nu in het zien van den Zoon overkwam; daarom was bij hen het trekken van de liefde van God tevergeefs.

Zoals de magneet niet alles aantrekt, maar alleen het ijzer, zo moet in de mens een geschiktheid van het gemoed aanwezig zijn, wanneer de trekking van God een aangrijpingspunt zal hebben.

U houdt het schaap een tak voor en zo trekt u het: noten toont men aan de jongen en zo wordt hij getrokken. Trekken nu die zaden, die aan de tong een aangename smaak schenken (want de spreuk is waar "een ieder wordt getrokken door hetgeen hem genot geeft" trahit sua quemque voloptas Virgilius), hoe zou Christus ons niet trekken, die ons de Vader voorhoudt tot leven en zaligheid?

Het trekken des Vaders is het moment, waarop de verkiezing en verordening tot roeping wordt.

Eindelijk wordt niet meer getrokken; die de werkingen van de goddelijke genade door hardnekkig tegenstreven verijdeld, God laat hem gaan Zo blijven nu: trekken, willen, komen, deze drie; het trekken maakt het begin, het komen is het einde, het willen staat in het midden.

De woorden: "En Ik zal hem opwekken op de laatste dag" wijzen erop hoe grote betekenis het heeft, dat men aan het trekken van de Vader zich overgeeft; hier is de grote vraag tussen zaligheid en verdoemenis.

Vers 44

44. a)Niemand toch kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekt; daarom zal ieder, die tot zaligheid wenst te komen, stil moeten zijn voor de Heere en op die trekking van God in zijn hart moeten letten en zonder tegenstreven Hem volgen; en Ik zal hem, een ieder die zich laat trekken en die werkelijk tot Mij komt, opwekken op de laatste dag (John 6:39, John 6:40).

a)Song of Solomon 1:4. John 6:65.

De vermaning, waarmee Jezus de morrenden terechtwijst is niet slechts een waarschuwen tegen de daad van morren op zichzelf; integendeel blijkt daaruit, dat zij onder elkaar morren, die partijgeest, waarin de een de andere in zijn stijfheid, verkeerdheid en fanatische opgewektheid verergert. Wanneer zij zich zo door partijgeest laten leren en trekken, kunnen zij niet echt tot Hem komen; die tot Hem wil komen moet zich door de Vader laten trekken.

De Verlosser wil niet door uitwendige feiten, als het ware historisch op de mensen werken, bijvoorbeeld door de mededeling dat Hij niet Jozefs zoon was, maar door de Heilige Geest verwekt; maar zuiver inwendig en geestelijk door de inwonende kracht van de waarheid. Onophoudelijk laat Hij Zijn hemels licht in de duisternis van de harten stralen; verzekerd dat het werkt waar zich de genadige trekkingen van de Vader openbaren; waar dit niet het geval is, baat al het overige niet.

Het "trekken" is het inwendig dringen en heenleiden tot het goddelijk genadewerk (Jeremiah 31:3), dat echter de menselijke vrijheid niet opheft. "De Vader trekt niet, zoals men aan een klok trekt" (Berleb. Bib. ), maar op de weg van verlichtende opwekkende en dringende invloed; want (John 12:32): het leren van de Vader door Zijn getuigen van Christus behoort tot het trekken, maar is niet het gehele begrip daarvan, dat integendeel de hele goddelijken invloed, waardoor de harten voor de Zoon worden gewonnen, omvat. In het bewustzijn van de gewonnenen stelt zich deze als een heilige noodzakelijkheid voor, die zij gevolgd zijn. Eveneens komt in Wijsh. 19:4 het tegendeel voor, het trekken van de boze, als een trekkende noodzakelijkheid, zonder de vrijheid op te heffen.

"Trekken" dat is een wonderschone uitdrukking voor de geheimzinnigen arbeid van de goddelijke liefde aan de met schuld beladen, in het wereldse verzonken, de hemel vreemd geworden mens. De mens lijkt op een wagen, die onder zware last in modder is gezonken en de goddelijke liefde is het sterke voorspan, dat hem opwaarts en voorwaarts trekt. Door de hele geschiedenis van de menscheid tot op de verschijning van Christus, van Adam tot Simeon en de Wijzen uit het Oosten gaat dit trekken van de Vader tot de Zoon, die komen zou en door de hele geschiedenis van de mensheid sinds Christus, van de discipelen, die Johannes de Doper op het Lam van God wees, tot op het kind, dat heden gedoopt wordt en tot de laatste zondaar, die om een Verlosser zal zuchten strekt zich het trekken uit van de Vader tot de Zoon, die Hij gezonden heeft. De liefde zendt, de liefde trekt; niemand kan tot Christus komen zonder dit trekken van de Vader. De Joden overschreeuwden met hun gemor het genadig lokken, dat hen nu in het zien van den Zoon overkwam; daarom was bij hen het trekken van de liefde van God tevergeefs.

Zoals de magneet niet alles aantrekt, maar alleen het ijzer, zo moet in de mens een geschiktheid van het gemoed aanwezig zijn, wanneer de trekking van God een aangrijpingspunt zal hebben.

U houdt het schaap een tak voor en zo trekt u het: noten toont men aan de jongen en zo wordt hij getrokken. Trekken nu die zaden, die aan de tong een aangename smaak schenken (want de spreuk is waar "een ieder wordt getrokken door hetgeen hem genot geeft" trahit sua quemque voloptas Virgilius), hoe zou Christus ons niet trekken, die ons de Vader voorhoudt tot leven en zaligheid?

Het trekken des Vaders is het moment, waarop de verkiezing en verordening tot roeping wordt.

Eindelijk wordt niet meer getrokken; die de werkingen van de goddelijke genade door hardnekkig tegenstreven verijdeld, God laat hem gaan Zo blijven nu: trekken, willen, komen, deze drie; het trekken maakt het begin, het komen is het einde, het willen staat in het midden.

De woorden: "En Ik zal hem opwekken op de laatste dag" wijzen erop hoe grote betekenis het heeft, dat men aan het trekken van de Vader zich overgeeft; hier is de grote vraag tussen zaligheid en verdoemenis.

Vers 45

45. Dat kon zeer goed bij u allen, die toch tot het uitverkoren volk behoort, het geval zijn; want aan dit volk zijn grote beloften gegeven. Er is geschreven in de profeten en wel in Isaiah 54:13, terwijl deze slechts een van de vele voorspellingen van dien aard is (Jeremiah 31:33 v. Joel 3:1 v. ) a)En zij zullen allen door God geëerd Zijn, d. i. goddelijkeinspraken in hun harten vernemen, dat menselijk onderricht voor hen ontbeerlijk maken. Dit begint reeds in vervulling te komen; omdat u toch verwaardigd bent Hem te zien, die de Vader gezonden heeft. Een ieder dan, die het met opmerkzaamheid van de Vader gehoord en geleerd heeft wat deze van de Zoon getuigt (John 5:36), zodat hij het ook ter harte neemt, die komt tot Mij, zoals u de voorbeelden in Mijn discipelen en navolgers ziet.

a)Hebrews 8:10; Hebrews 10:16.

De Heere haalt de plaats aan uit Jesaja, waarop het Hem hoofdzakelijk aankomt, als geschreven "in de profeten". Het is er toch niet zozeer om te doen, van welke profeet de woorden zijn als integendeel dat zij in de verzameling van de heilige boeken hun plaats hebben, zodat zij als Gods woord bevestigd en erkend zijn. Vgl. voor die wijze van aanhaling Acts 13:40, Acts 7:42.

Het is opmerkelijk, dat de Heere (voor Zichzelf tegenover het nu ongelovige Israël tot hemelse vertroosting) de bewijsplaats neemt uit een profetisch hoofdstuk, dat op het woord over het lijden en de verwerping van de Christus volgend, vertroost met een heerlijk uitzicht op de gemeente, die ten slotte toch rijk in kinderen wordt. Wat daar als doel van de voltooiing voorkomt, brengt Hij met recht terug op het begin, dat daarvoor aan Gods zijde is gelegd. Omdat God steeds het winnen van zodanige door Hem geleerden bedoeld heeft, ja omdat de vervulling van de profetie, de toebereiding van de nieuwe gemeente in Christus werkelijk vooral met de tijd van Christus begint, kan de Heere het woord zo toepassen als Hij hier doet. Men kan dus het door de Heere op de voorgrond gestelde "allen" nemen in de Zin van een algemene belofte, zodat niemand zich kan verontschuldigen; maar zeker is noch op de profetische plaats, noch in de samenhang van de rede van Jezus zo'n algemeenheid van roeping en leer bedoeld; maar evenmin bedoelt het "allen" met enige schijn van verkiezing alleen allen, die werkelijk ware discipelen zullen zijn. Want duidelijk is het, dat horenden en lerenden een engere kring zijn: niet allen die de Vader leert nemen het ook aan. Het wil niet beloven, dat allen het zullen leren en aannemen, maar zoveel is juist daarom zeker, omdat het spoedig weer van het menselijk aannemen afhankelijk wordt gesteld, dat in het trekken van de Vaders geen willekeur liggen kan.

Vers 45

45. Dat kon zeer goed bij u allen, die toch tot het uitverkoren volk behoort, het geval zijn; want aan dit volk zijn grote beloften gegeven. Er is geschreven in de profeten en wel in Isaiah 54:13, terwijl deze slechts een van de vele voorspellingen van dien aard is (Jeremiah 31:33 v. Joel 3:1 v. ) a)En zij zullen allen door God geëerd Zijn, d. i. goddelijkeinspraken in hun harten vernemen, dat menselijk onderricht voor hen ontbeerlijk maken. Dit begint reeds in vervulling te komen; omdat u toch verwaardigd bent Hem te zien, die de Vader gezonden heeft. Een ieder dan, die het met opmerkzaamheid van de Vader gehoord en geleerd heeft wat deze van de Zoon getuigt (John 5:36), zodat hij het ook ter harte neemt, die komt tot Mij, zoals u de voorbeelden in Mijn discipelen en navolgers ziet.

a)Hebrews 8:10; Hebrews 10:16.

De Heere haalt de plaats aan uit Jesaja, waarop het Hem hoofdzakelijk aankomt, als geschreven "in de profeten". Het is er toch niet zozeer om te doen, van welke profeet de woorden zijn als integendeel dat zij in de verzameling van de heilige boeken hun plaats hebben, zodat zij als Gods woord bevestigd en erkend zijn. Vgl. voor die wijze van aanhaling Acts 13:40, Acts 7:42.

Het is opmerkelijk, dat de Heere (voor Zichzelf tegenover het nu ongelovige Israël tot hemelse vertroosting) de bewijsplaats neemt uit een profetisch hoofdstuk, dat op het woord over het lijden en de verwerping van de Christus volgend, vertroost met een heerlijk uitzicht op de gemeente, die ten slotte toch rijk in kinderen wordt. Wat daar als doel van de voltooiing voorkomt, brengt Hij met recht terug op het begin, dat daarvoor aan Gods zijde is gelegd. Omdat God steeds het winnen van zodanige door Hem geleerden bedoeld heeft, ja omdat de vervulling van de profetie, de toebereiding van de nieuwe gemeente in Christus werkelijk vooral met de tijd van Christus begint, kan de Heere het woord zo toepassen als Hij hier doet. Men kan dus het door de Heere op de voorgrond gestelde "allen" nemen in de Zin van een algemene belofte, zodat niemand zich kan verontschuldigen; maar zeker is noch op de profetische plaats, noch in de samenhang van de rede van Jezus zo'n algemeenheid van roeping en leer bedoeld; maar evenmin bedoelt het "allen" met enige schijn van verkiezing alleen allen, die werkelijk ware discipelen zullen zijn. Want duidelijk is het, dat horenden en lerenden een engere kring zijn: niet allen die de Vader leert nemen het ook aan. Het wil niet beloven, dat allen het zullen leren en aannemen, maar zoveel is juist daarom zeker, omdat het spoedig weer van het menselijk aannemen afhankelijk wordt gesteld, dat in het trekken van de Vaders geen willekeur liggen kan.

Vers 46

46. Zo'n komen tot Mij is voor u allen nodig, wanneer u tot het leven, het eeuwige leven wilt komen; u hoeft niet te denken dat u ook zonder Mijn bemiddeling de beloften, die aan uw volk zijn gegeven, zou kunnen beërven. Die belofte van het van God geleerd zijn van allen is a) niet zo bedoeld, dat iemand de Vader gezien heeft en daarom met Hem in onmiddellijk verkeer zou staan, dan die van God is, die van het begin bij Hem was en nu van Hem is gekomen, deze heeft de Vader gezien en moet nu de Middelaar totgemeenschap zijn voor hen, die Hem niet gezien hebben. (John 1:18; John 3:31 v. ).

a)Matthew 11:27. Luke 10:22. John 7:29; John 8:19.

Zij moesten niet denken dat ieder erfgenaam van het rijk van God naar die profetische belofte een onmiddellijke, uit aanschouwing ontleende kennis van de Vader zou hebben; alle mensen kennen slechts de Vader door de Zoon, die Hem van eeuwigheid gezien heeft; in die Zoon, die Hem geheel gelijk is, zien zij ook de Vader (John 14:9). Terwijl zij zo Hem zien, die de Vader van eeuwigheid heeft gezien en Zijn evenbeeld is, trekt de Vader door dit aanschouwen tot de Zoon.

Wacht daarom niet tot God u een bijzonder woord van de hemel geeft, dat u met Uw eigen verstand wilt vatten en opklimmen in de hemel en zoeken wat Gods wil is. U zult Hem niet zien met uw klimmen, maar u moet naar beneden tot Degene, die Hem gezien heeft en die van de Vader is gekomen en bij Hem heeft gewoond, die zal het u wel zeggen. Hoor Hem dan ook; de Vader wijst u met Zijn trekken en leren naar Christus, die Hij gezonden heeft, opdat u Hem hoort. Als u Hem echter niet hoort, die Hij gezonden heeft, bent u, om het met n woord te zeggen, verloren.

Vers 46

46. Zo'n komen tot Mij is voor u allen nodig, wanneer u tot het leven, het eeuwige leven wilt komen; u hoeft niet te denken dat u ook zonder Mijn bemiddeling de beloften, die aan uw volk zijn gegeven, zou kunnen beërven. Die belofte van het van God geleerd zijn van allen is a) niet zo bedoeld, dat iemand de Vader gezien heeft en daarom met Hem in onmiddellijk verkeer zou staan, dan die van God is, die van het begin bij Hem was en nu van Hem is gekomen, deze heeft de Vader gezien en moet nu de Middelaar totgemeenschap zijn voor hen, die Hem niet gezien hebben. (John 1:18; John 3:31 v. ).

a)Matthew 11:27. Luke 10:22. John 7:29; John 8:19.

Zij moesten niet denken dat ieder erfgenaam van het rijk van God naar die profetische belofte een onmiddellijke, uit aanschouwing ontleende kennis van de Vader zou hebben; alle mensen kennen slechts de Vader door de Zoon, die Hem van eeuwigheid gezien heeft; in die Zoon, die Hem geheel gelijk is, zien zij ook de Vader (John 14:9). Terwijl zij zo Hem zien, die de Vader van eeuwigheid heeft gezien en Zijn evenbeeld is, trekt de Vader door dit aanschouwen tot de Zoon.

Wacht daarom niet tot God u een bijzonder woord van de hemel geeft, dat u met Uw eigen verstand wilt vatten en opklimmen in de hemel en zoeken wat Gods wil is. U zult Hem niet zien met uw klimmen, maar u moet naar beneden tot Degene, die Hem gezien heeft en die van de Vader is gekomen en bij Hem heeft gewoond, die zal het u wel zeggen. Hoor Hem dan ook; de Vader wijst u met Zijn trekken en leren naar Christus, die Hij gezonden heeft, opdat u Hem hoort. Als u Hem echter niet hoort, die Hij gezonden heeft, bent u, om het met n woord te zeggen, verloren.

Vers 47

47. Voorwaar, voorwaar zeg Ik. u, om de, John 6:41-John 6:46 afgebroken rede in John 6:26-John 6:40 weer op te vatten, die in Mij gelooft heeft het eeuwige leven, omdat Ik hem volkomen geef, waarop hij volgens de wil van de Vader (John 6:40) aanspraak heeft.

Vers 47

47. Voorwaar, voorwaar zeg Ik. u, om de, John 6:41-John 6:46 afgebroken rede in John 6:26-John 6:40 weer op te vatten, die in Mij gelooft heeft het eeuwige leven, omdat Ik hem volkomen geef, waarop hij volgens de wil van de Vader (John 6:40) aanspraak heeft.

Vers 48

48. Ik ben, zoals Ik reeds in John 6:35 getuigde, het brood des levens, zodat het er slechts op aankomt dat men Mij ook werkelijk door het geloof geniet, om het leven, dat eeuwig is, deelachtig te worden.

Vers 48

48. Ik ben, zoals Ik reeds in John 6:35 getuigde, het brood des levens, zodat het er slechts op aankomt dat men Mij ook werkelijk door het geloof geniet, om het leven, dat eeuwig is, deelachtig te worden.

Vers 49

49. a) Uw vaders, waarvan u verkeerd gelooft, dat zij groter voorrang hadden genoten dan u, die tegenover Mij staat (John 6:31), hebben zeker zoals u zegt, het Manna gegeten in de woestijn en toch hebben zij daaraan geenszins een brood des levens gehad van die aard, dat het inderdaad verleent wat werkelijk leven mag heten; want zij zijn de weg van alle mensen gegaan en zij zijn gestorven. Allen moesten de dood van het lichaam ondergaan, zonder reeds daarom dat zij van het Manna hadden gegeten, het eeuwige leven, dat de dood overwint en tot zaligheid wordt, met zich te nemen in de andere wereld.

a) Exodus 16:4. Numbers 11:7. Psalms 78:24.

Vers 49

49. a) Uw vaders, waarvan u verkeerd gelooft, dat zij groter voorrang hadden genoten dan u, die tegenover Mij staat (John 6:31), hebben zeker zoals u zegt, het Manna gegeten in de woestijn en toch hebben zij daaraan geenszins een brood des levens gehad van die aard, dat het inderdaad verleent wat werkelijk leven mag heten; want zij zijn de weg van alle mensen gegaan en zij zijn gestorven. Allen moesten de dood van het lichaam ondergaan, zonder reeds daarom dat zij van het Manna hadden gegeten, het eeuwige leven, dat de dood overwint en tot zaligheid wordt, met zich te nemen in de andere wereld.

a) Exodus 16:4. Numbers 11:7. Psalms 78:24.

Vers 51

51. Ik ben, wat Mijn persoon aangaat, wie de Vader gegeven heeft het leven te hebben in Zichzelf (John 5:26), dat levende brood, dat uit de hemel neergedaald is om aan de wereld Mijn leven mee te delen (John 6:35, John 6:38). a) Als iemand van dit brood eet, doordat Hij tot Mij komt en in geloof Mijn leven zich toeëigent, die zal in de eeuwigheid leven. (John 14:19). b)En om u alles te zeggen, wat hierbij behoort, maar nu ook Mijn rede voor u geheel raadselachtig en onbegrijpelijk zal maken, het brood, dat Ik geven zal, opdat ieder in het bijzonder Mijn geestelijk voedsel zou kunnen genieten, of in geloof zich toe-eigenen, is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld, als over een jaar de tijd van Mijn opoffering in de dood gekomen zal zijn. (John 6:33. John 3:16. Galatians 1:4. Colossians 1:22. 1 Timothy 2:6. 1 Petrus . 3:18.

a)John 11:26. b) Hebrews 10:5, Hebrews 10:10.

Driemaal zei de Heere: "Ik ben dat brood" en nu "het brood dat Ik geven zal. " Zeer natuurlijk! Want hoe zou Hij het brood zijn, als Hij niet Zichzelf, of iets van Zich te eten kon geven? Omdat toch Zijn geestelijke persoon, Zijn eigenlijk ik niet geheel en al kan worden gegeten en verteerd, zo zal tot oplossing van het grotere raadsel, hoe een levend mens het brood voor de overige mensen kan zijn, een middel tot deze wonderbare mededeling moeten worden gevonden. "Mijn vlees", dat is niet Mijn persoon, Mijn kracht en werking, Mijn Geest ook niet: Mijn lichaam, maar zeker iets anders dan wat juist het woord "Mijn vlees" zegt. Het "is" daarbij is verklarend, het vormt de overgang van het beeld tot het bedoelde, evenals wanneer in parabels staat, "de vijand is de duivel, de oogst is het einde van de wereld. " De uitdrukking "vlees" moet worden begrepen met het lichamelijke, dat doordrongen is van de zondeloosheid, van heiligheid, van goddelijk leven, evenals in John 1:14 : "het woord is vlees geworden. " Het geeft te kennen de bijzondere menselijke natuur, die Jezus bezit; haar belooft Hij te genieten en nu wijst Hij op een later geven of toebereiden tot eetbaar brood.

Indien men het eerste Ik zal geven moet omschrijven: het brood dat Ik te eten zal geven en dit het gehele vorige onderhoud kort samenvat, betekent het tweede daarentegen: mijn vlees, dat Ik geven zal om geofferd te worden; zodat het de overgang tot het volgend stuk (mijn vlees en mijn bloed) vormt en met het oog op deze tweevoudige, geheel en al verschillende houding, wordt het woord geven tweemaal herhaald. Het vlees van Jezus kan inderdaad pas dan werkelijk als voedsel gegeven worden, als het voor het leven van de wereld tot een offer geslacht zal zijn. Deze laatste uitdrukking kan vooral in betrekking, zoals dit hier plaats heeft, tot de toekomende tijd, die een nog toekomstige gebeurtenis aanduidt, slechts op de opoffering aan het kruis zien. Dit vers toont tevens overtuigend aan dat Jezus reeds in het begin van dit onderhoud, een van de merkwaardigste, waarvan de geschiedenis van Zijn leven spreekt, de paasmaaltijd voor de geest had. Maar zowel uit de woorden: van de wereld als uit de gelijksoortige uitdrukking van John 6:33 blijkt, dat het nieuwe pascha, waaraan Hij dacht, iets meer dan een herhaling alleen van het oude zal zijn. De menigte, die Hij de dag daarvoor tot zich zag komen, waren voor hem het beeld van de hele mensheid; het is de wereld, die Hij uitdrukkelijk tot de nieuwe maaltijd uitnodigt, die Hij als vrucht van zijn offerande toezegt.

De beide voornaamste verklaringen van onze plaats zijn duidelijk die van de verzoeningsdood en die van het avondmaal; hier kan echter niet van het avondmaal sprake zijn. Daar zegt de Heere, wezenlijk brood toereikend: "dit is Mijn lichaam, " hier zegt Hij van Zijn vlees, dat het geestelijk levensbrood is. Op alle Nieuw-Testamentische plaatsen, die over het avondmaal handelen, wordt steeds de uitdrukking "lichaam" nooit "vlees" gevonden; vervolgens geeft ook in het Avondmaal de Heere Zijn lichaam niet voor het leven van de wereld, maar voor het leven van de Zijnen (1 Corinthians 11:32). Het geven van Zijn vlees voor het leven van de wereld kan dus alleen betrekking hebben op de verzoeningsdood, waaraan ook ieder bij deze eigenaardige uitdrukking in de eerste plaats moet denken.

Hebben anderen onder "vlees" de hele menselijke verschijning van de Logos verstaan, die Hij tot heil van de wereld heeft overgegeven en waarbij de dood mee is ingesloten, zo staat daartegenover dat niet alleen de toekomende tijd "geven zal" maar meer nog het "drinken" in John 6:53 voornamelijk op de dood als uitsluitende betrekking wijst, omdat men anders niet kan verklaren waarom Jezus, als Hij in het algemeen die gehele overgave bedoeld had, voor de toeëigening daarvan uitdrukkingen zou hebben gekozen, bij welke de veronderstelling van Zijn gedood worden noodzakelijk en onmiddellijk zich aanbood. Die toewijding was reeds met de woorden in de eerste helft van het vers: "Ik ben het levende brood, dat van de hemel is neergedaald" uitgesproken; de voortgang van zijn en geven eist echter iets anders en wel een concrete daad en deze is het verzoenend sterven en bloedstorten.

51. Ik ben, wat Mijn persoon aangaat, wie de Vader gegeven heeft het leven te hebben in Zichzelf (John 5:26), dat levende brood, dat uit de hemel neergedaald is om aan de wereld Mijn leven mee te delen (John 6:35, John 6:38). a) Als iemand van dit brood eet, doordat Hij tot Mij komt en in geloof Mijn leven zich toeëigent, die zal in de eeuwigheid leven. (John 14:19). b)En om u alles te zeggen, wat hierbij behoort, maar nu ook Mijn rede voor u geheel raadselachtig en onbegrijpelijk zal maken, het brood, dat Ik geven zal, opdat ieder in het bijzonder Mijn geestelijk voedsel zou kunnen genieten, of in geloof zich toe-eigenen, is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld, als over een jaar de tijd van Mijn opoffering in de dood gekomen zal zijn. (John 6:33. John 3:16. Galatians 1:4. Colossians 1:22. 1 Timothy 2:6. 1 Petrus . 3:18.

a)John 11:26. b) Hebrews 10:5, Hebrews 10:10.

Driemaal zei de Heere: "Ik ben dat brood" en nu "het brood dat Ik geven zal. " Zeer natuurlijk! Want hoe zou Hij het brood zijn, als Hij niet Zichzelf, of iets van Zich te eten kon geven? Omdat toch Zijn geestelijke persoon, Zijn eigenlijk ik niet geheel en al kan worden gegeten en verteerd, zo zal tot oplossing van het grotere raadsel, hoe een levend mens het brood voor de overige mensen kan zijn, een middel tot deze wonderbare mededeling moeten worden gevonden. "Mijn vlees", dat is niet Mijn persoon, Mijn kracht en werking, Mijn Geest ook niet: Mijn lichaam, maar zeker iets anders dan wat juist het woord "Mijn vlees" zegt. Het "is" daarbij is verklarend, het vormt de overgang van het beeld tot het bedoelde, evenals wanneer in parabels staat, "de vijand is de duivel, de oogst is het einde van de wereld. " De uitdrukking "vlees" moet worden begrepen met het lichamelijke, dat doordrongen is van de zondeloosheid, van heiligheid, van goddelijk leven, evenals in John 1:14 : "het woord is vlees geworden. " Het geeft te kennen de bijzondere menselijke natuur, die Jezus bezit; haar belooft Hij te genieten en nu wijst Hij op een later geven of toebereiden tot eetbaar brood.

Indien men het eerste Ik zal geven moet omschrijven: het brood dat Ik te eten zal geven en dit het gehele vorige onderhoud kort samenvat, betekent het tweede daarentegen: mijn vlees, dat Ik geven zal om geofferd te worden; zodat het de overgang tot het volgend stuk (mijn vlees en mijn bloed) vormt en met het oog op deze tweevoudige, geheel en al verschillende houding, wordt het woord geven tweemaal herhaald. Het vlees van Jezus kan inderdaad pas dan werkelijk als voedsel gegeven worden, als het voor het leven van de wereld tot een offer geslacht zal zijn. Deze laatste uitdrukking kan vooral in betrekking, zoals dit hier plaats heeft, tot de toekomende tijd, die een nog toekomstige gebeurtenis aanduidt, slechts op de opoffering aan het kruis zien. Dit vers toont tevens overtuigend aan dat Jezus reeds in het begin van dit onderhoud, een van de merkwaardigste, waarvan de geschiedenis van Zijn leven spreekt, de paasmaaltijd voor de geest had. Maar zowel uit de woorden: van de wereld als uit de gelijksoortige uitdrukking van John 6:33 blijkt, dat het nieuwe pascha, waaraan Hij dacht, iets meer dan een herhaling alleen van het oude zal zijn. De menigte, die Hij de dag daarvoor tot zich zag komen, waren voor hem het beeld van de hele mensheid; het is de wereld, die Hij uitdrukkelijk tot de nieuwe maaltijd uitnodigt, die Hij als vrucht van zijn offerande toezegt.

De beide voornaamste verklaringen van onze plaats zijn duidelijk die van de verzoeningsdood en die van het avondmaal; hier kan echter niet van het avondmaal sprake zijn. Daar zegt de Heere, wezenlijk brood toereikend: "dit is Mijn lichaam, " hier zegt Hij van Zijn vlees, dat het geestelijk levensbrood is. Op alle Nieuw-Testamentische plaatsen, die over het avondmaal handelen, wordt steeds de uitdrukking "lichaam" nooit "vlees" gevonden; vervolgens geeft ook in het Avondmaal de Heere Zijn lichaam niet voor het leven van de wereld, maar voor het leven van de Zijnen (1 Corinthians 11:32). Het geven van Zijn vlees voor het leven van de wereld kan dus alleen betrekking hebben op de verzoeningsdood, waaraan ook ieder bij deze eigenaardige uitdrukking in de eerste plaats moet denken.

Hebben anderen onder "vlees" de hele menselijke verschijning van de Logos verstaan, die Hij tot heil van de wereld heeft overgegeven en waarbij de dood mee is ingesloten, zo staat daartegenover dat niet alleen de toekomende tijd "geven zal" maar meer nog het "drinken" in John 6:53 voornamelijk op de dood als uitsluitende betrekking wijst, omdat men anders niet kan verklaren waarom Jezus, als Hij in het algemeen die gehele overgave bedoeld had, voor de toeëigening daarvan uitdrukkingen zou hebben gekozen, bij welke de veronderstelling van Zijn gedood worden noodzakelijk en onmiddellijk zich aanbood. Die toewijding was reeds met de woorden in de eerste helft van het vers: "Ik ben het levende brood, dat van de hemel is neergedaald" uitgesproken; de voortgang van zijn en geven eist echter iets anders en wel een concrete daad en deze is het verzoenend sterven en bloedstorten.

Vers 51

51. Ik ben, wat Mijn persoon aangaat, wie de Vader gegeven heeft het leven te hebben in Zichzelf (John 5:26), dat levende brood, dat uit de hemel neergedaald is om aan de wereld Mijn leven mee te delen (John 6:35, John 6:38). a) Als iemand van dit brood eet, doordat Hij tot Mij komt en in geloof Mijn leven zich toeëigent, die zal in de eeuwigheid leven. (John 14:19). b)En om u alles te zeggen, wat hierbij behoort, maar nu ook Mijn rede voor u geheel raadselachtig en onbegrijpelijk zal maken, het brood, dat Ik geven zal, opdat ieder in het bijzonder Mijn geestelijk voedsel zou kunnen genieten, of in geloof zich toe-eigenen, is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld, als over een jaar de tijd van Mijn opoffering in de dood gekomen zal zijn. (John 6:33. John 3:16. Galatians 1:4. Colossians 1:22. 1 Timothy 2:6. 1 Petrus . 3:18.

a)John 11:26. b) Hebrews 10:5, Hebrews 10:10.

Driemaal zei de Heere: "Ik ben dat brood" en nu "het brood dat Ik geven zal. " Zeer natuurlijk! Want hoe zou Hij het brood zijn, als Hij niet Zichzelf, of iets van Zich te eten kon geven? Omdat toch Zijn geestelijke persoon, Zijn eigenlijk ik niet geheel en al kan worden gegeten en verteerd, zo zal tot oplossing van het grotere raadsel, hoe een levend mens het brood voor de overige mensen kan zijn, een middel tot deze wonderbare mededeling moeten worden gevonden. "Mijn vlees", dat is niet Mijn persoon, Mijn kracht en werking, Mijn Geest ook niet: Mijn lichaam, maar zeker iets anders dan wat juist het woord "Mijn vlees" zegt. Het "is" daarbij is verklarend, het vormt de overgang van het beeld tot het bedoelde, evenals wanneer in parabels staat, "de vijand is de duivel, de oogst is het einde van de wereld. " De uitdrukking "vlees" moet worden begrepen met het lichamelijke, dat doordrongen is van de zondeloosheid, van heiligheid, van goddelijk leven, evenals in John 1:14 : "het woord is vlees geworden. " Het geeft te kennen de bijzondere menselijke natuur, die Jezus bezit; haar belooft Hij te genieten en nu wijst Hij op een later geven of toebereiden tot eetbaar brood.

Indien men het eerste Ik zal geven moet omschrijven: het brood dat Ik te eten zal geven en dit het gehele vorige onderhoud kort samenvat, betekent het tweede daarentegen: mijn vlees, dat Ik geven zal om geofferd te worden; zodat het de overgang tot het volgend stuk (mijn vlees en mijn bloed) vormt en met het oog op deze tweevoudige, geheel en al verschillende houding, wordt het woord geven tweemaal herhaald. Het vlees van Jezus kan inderdaad pas dan werkelijk als voedsel gegeven worden, als het voor het leven van de wereld tot een offer geslacht zal zijn. Deze laatste uitdrukking kan vooral in betrekking, zoals dit hier plaats heeft, tot de toekomende tijd, die een nog toekomstige gebeurtenis aanduidt, slechts op de opoffering aan het kruis zien. Dit vers toont tevens overtuigend aan dat Jezus reeds in het begin van dit onderhoud, een van de merkwaardigste, waarvan de geschiedenis van Zijn leven spreekt, de paasmaaltijd voor de geest had. Maar zowel uit de woorden: van de wereld als uit de gelijksoortige uitdrukking van John 6:33 blijkt, dat het nieuwe pascha, waaraan Hij dacht, iets meer dan een herhaling alleen van het oude zal zijn. De menigte, die Hij de dag daarvoor tot zich zag komen, waren voor hem het beeld van de hele mensheid; het is de wereld, die Hij uitdrukkelijk tot de nieuwe maaltijd uitnodigt, die Hij als vrucht van zijn offerande toezegt.

De beide voornaamste verklaringen van onze plaats zijn duidelijk die van de verzoeningsdood en die van het avondmaal; hier kan echter niet van het avondmaal sprake zijn. Daar zegt de Heere, wezenlijk brood toereikend: "dit is Mijn lichaam, " hier zegt Hij van Zijn vlees, dat het geestelijk levensbrood is. Op alle Nieuw-Testamentische plaatsen, die over het avondmaal handelen, wordt steeds de uitdrukking "lichaam" nooit "vlees" gevonden; vervolgens geeft ook in het Avondmaal de Heere Zijn lichaam niet voor het leven van de wereld, maar voor het leven van de Zijnen (1 Corinthians 11:32). Het geven van Zijn vlees voor het leven van de wereld kan dus alleen betrekking hebben op de verzoeningsdood, waaraan ook ieder bij deze eigenaardige uitdrukking in de eerste plaats moet denken.

Hebben anderen onder "vlees" de hele menselijke verschijning van de Logos verstaan, die Hij tot heil van de wereld heeft overgegeven en waarbij de dood mee is ingesloten, zo staat daartegenover dat niet alleen de toekomende tijd "geven zal" maar meer nog het "drinken" in John 6:53 voornamelijk op de dood als uitsluitende betrekking wijst, omdat men anders niet kan verklaren waarom Jezus, als Hij in het algemeen die gehele overgave bedoeld had, voor de toeëigening daarvan uitdrukkingen zou hebben gekozen, bij welke de veronderstelling van Zijn gedood worden noodzakelijk en onmiddellijk zich aanbood. Die toewijding was reeds met de woorden in de eerste helft van het vers: "Ik ben het levende brood, dat van de hemel is neergedaald" uitgesproken; de voortgang van zijn en geven eist echter iets anders en wel een concrete daad en deze is het verzoenend sterven en bloedstorten.

51. Ik ben, wat Mijn persoon aangaat, wie de Vader gegeven heeft het leven te hebben in Zichzelf (John 5:26), dat levende brood, dat uit de hemel neergedaald is om aan de wereld Mijn leven mee te delen (John 6:35, John 6:38). a) Als iemand van dit brood eet, doordat Hij tot Mij komt en in geloof Mijn leven zich toeëigent, die zal in de eeuwigheid leven. (John 14:19). b)En om u alles te zeggen, wat hierbij behoort, maar nu ook Mijn rede voor u geheel raadselachtig en onbegrijpelijk zal maken, het brood, dat Ik geven zal, opdat ieder in het bijzonder Mijn geestelijk voedsel zou kunnen genieten, of in geloof zich toe-eigenen, is Mijn vlees, dat Ik geven zal voor het leven van de wereld, als over een jaar de tijd van Mijn opoffering in de dood gekomen zal zijn. (John 6:33. John 3:16. Galatians 1:4. Colossians 1:22. 1 Timothy 2:6. 1 Petrus . 3:18.

a)John 11:26. b) Hebrews 10:5, Hebrews 10:10.

Driemaal zei de Heere: "Ik ben dat brood" en nu "het brood dat Ik geven zal. " Zeer natuurlijk! Want hoe zou Hij het brood zijn, als Hij niet Zichzelf, of iets van Zich te eten kon geven? Omdat toch Zijn geestelijke persoon, Zijn eigenlijk ik niet geheel en al kan worden gegeten en verteerd, zo zal tot oplossing van het grotere raadsel, hoe een levend mens het brood voor de overige mensen kan zijn, een middel tot deze wonderbare mededeling moeten worden gevonden. "Mijn vlees", dat is niet Mijn persoon, Mijn kracht en werking, Mijn Geest ook niet: Mijn lichaam, maar zeker iets anders dan wat juist het woord "Mijn vlees" zegt. Het "is" daarbij is verklarend, het vormt de overgang van het beeld tot het bedoelde, evenals wanneer in parabels staat, "de vijand is de duivel, de oogst is het einde van de wereld. " De uitdrukking "vlees" moet worden begrepen met het lichamelijke, dat doordrongen is van de zondeloosheid, van heiligheid, van goddelijk leven, evenals in John 1:14 : "het woord is vlees geworden. " Het geeft te kennen de bijzondere menselijke natuur, die Jezus bezit; haar belooft Hij te genieten en nu wijst Hij op een later geven of toebereiden tot eetbaar brood.

Indien men het eerste Ik zal geven moet omschrijven: het brood dat Ik te eten zal geven en dit het gehele vorige onderhoud kort samenvat, betekent het tweede daarentegen: mijn vlees, dat Ik geven zal om geofferd te worden; zodat het de overgang tot het volgend stuk (mijn vlees en mijn bloed) vormt en met het oog op deze tweevoudige, geheel en al verschillende houding, wordt het woord geven tweemaal herhaald. Het vlees van Jezus kan inderdaad pas dan werkelijk als voedsel gegeven worden, als het voor het leven van de wereld tot een offer geslacht zal zijn. Deze laatste uitdrukking kan vooral in betrekking, zoals dit hier plaats heeft, tot de toekomende tijd, die een nog toekomstige gebeurtenis aanduidt, slechts op de opoffering aan het kruis zien. Dit vers toont tevens overtuigend aan dat Jezus reeds in het begin van dit onderhoud, een van de merkwaardigste, waarvan de geschiedenis van Zijn leven spreekt, de paasmaaltijd voor de geest had. Maar zowel uit de woorden: van de wereld als uit de gelijksoortige uitdrukking van John 6:33 blijkt, dat het nieuwe pascha, waaraan Hij dacht, iets meer dan een herhaling alleen van het oude zal zijn. De menigte, die Hij de dag daarvoor tot zich zag komen, waren voor hem het beeld van de hele mensheid; het is de wereld, die Hij uitdrukkelijk tot de nieuwe maaltijd uitnodigt, die Hij als vrucht van zijn offerande toezegt.

De beide voornaamste verklaringen van onze plaats zijn duidelijk die van de verzoeningsdood en die van het avondmaal; hier kan echter niet van het avondmaal sprake zijn. Daar zegt de Heere, wezenlijk brood toereikend: "dit is Mijn lichaam, " hier zegt Hij van Zijn vlees, dat het geestelijk levensbrood is. Op alle Nieuw-Testamentische plaatsen, die over het avondmaal handelen, wordt steeds de uitdrukking "lichaam" nooit "vlees" gevonden; vervolgens geeft ook in het Avondmaal de Heere Zijn lichaam niet voor het leven van de wereld, maar voor het leven van de Zijnen (1 Corinthians 11:32). Het geven van Zijn vlees voor het leven van de wereld kan dus alleen betrekking hebben op de verzoeningsdood, waaraan ook ieder bij deze eigenaardige uitdrukking in de eerste plaats moet denken.

Hebben anderen onder "vlees" de hele menselijke verschijning van de Logos verstaan, die Hij tot heil van de wereld heeft overgegeven en waarbij de dood mee is ingesloten, zo staat daartegenover dat niet alleen de toekomende tijd "geven zal" maar meer nog het "drinken" in John 6:53 voornamelijk op de dood als uitsluitende betrekking wijst, omdat men anders niet kan verklaren waarom Jezus, als Hij in het algemeen die gehele overgave bedoeld had, voor de toeëigening daarvan uitdrukkingen zou hebben gekozen, bij welke de veronderstelling van Zijn gedood worden noodzakelijk en onmiddellijk zich aanbood. Die toewijding was reeds met de woorden in de eerste helft van het vers: "Ik ben het levende brood, dat van de hemel is neergedaald" uitgesproken; de voortgang van zijn en geven eist echter iets anders en wel een concrete daad en deze is het verzoenend sterven en bloedstorten.

Vers 52

52. De Joden dan streden onder elkaar, omdat deze zich meteen aan Hem ergerden, Hem voor een onzinnig mens verklaarden en niet wilden, dat men weer naar Hem zou horen (John 10:20), anderen daarentegen, onder de indruk van het wonder van de vorige dag en van het geheimnisvolle en heilige in Zijn reden nog bij Hem bleven, alhoewel ook zij zich in die laatste woorden niet konden vinden. De eersten voerden het grootste woord, zeggende: Hoe kan deze ons Zijn vlees te eten geven?

Als de Heere in John 6:51 nog niets gezegd heeft van het eten van Zijn vlees, heeft Hij toch het brood genoemd, dat Hij zal geven; en het brood dient toch om te eten. Daarenboven ligt een bijzondere nadruk op "deze" d. i. deze mens, die Zoon van Jozef, zoals wij Hem voor onze ogen hebben. De ergernis komt dus in het bijzonder daarvan, dat Jezus, naar het uiterlijke slechts een mens, die niets heeft om het hoofd op neer te leggen, van wie alles wat het oog van de natuurlijke mens kan zien, geringheid is, Zich het recht en het vermogen toekent om Zijn individualiteit aan alle anderen op te dringen, Zijn beeld hen op zaak een wijze in te drukken, dat Hij alles is en voor hen niets overblijft.

Zij wilden zich door de Vader niet laten trekken om te leren dat het vlees, waarvan de overgave voor de wereld het leven verwerft, waarlijk het vlees van een andere moest Zijn dan van de Zoon van David en dat het eten van het vlees van de uit de hemel gekomen Zoon van God, die als Mensenzoon onder hen woonde en zich tot een waarachtig offerlam gegeven had, het verlangen van alle vromen zou vervullen, die het manna hadden gegeten en toch gestorven waren, die het paaslam hadden gegeten en toch smeekten om de toekomst van het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt. In plaats van zich zo door God te laten leren, zetten zij in hun zelfgenoegzame, onverbroken aardsgezindheid hun klein verstand tegenover Zijn grote genade en waarheid.

Vers 52

52. De Joden dan streden onder elkaar, omdat deze zich meteen aan Hem ergerden, Hem voor een onzinnig mens verklaarden en niet wilden, dat men weer naar Hem zou horen (John 10:20), anderen daarentegen, onder de indruk van het wonder van de vorige dag en van het geheimnisvolle en heilige in Zijn reden nog bij Hem bleven, alhoewel ook zij zich in die laatste woorden niet konden vinden. De eersten voerden het grootste woord, zeggende: Hoe kan deze ons Zijn vlees te eten geven?

Als de Heere in John 6:51 nog niets gezegd heeft van het eten van Zijn vlees, heeft Hij toch het brood genoemd, dat Hij zal geven; en het brood dient toch om te eten. Daarenboven ligt een bijzondere nadruk op "deze" d. i. deze mens, die Zoon van Jozef, zoals wij Hem voor onze ogen hebben. De ergernis komt dus in het bijzonder daarvan, dat Jezus, naar het uiterlijke slechts een mens, die niets heeft om het hoofd op neer te leggen, van wie alles wat het oog van de natuurlijke mens kan zien, geringheid is, Zich het recht en het vermogen toekent om Zijn individualiteit aan alle anderen op te dringen, Zijn beeld hen op zaak een wijze in te drukken, dat Hij alles is en voor hen niets overblijft.

Zij wilden zich door de Vader niet laten trekken om te leren dat het vlees, waarvan de overgave voor de wereld het leven verwerft, waarlijk het vlees van een andere moest Zijn dan van de Zoon van David en dat het eten van het vlees van de uit de hemel gekomen Zoon van God, die als Mensenzoon onder hen woonde en zich tot een waarachtig offerlam gegeven had, het verlangen van alle vromen zou vervullen, die het manna hadden gegeten en toch gestorven waren, die het paaslam hadden gegeten en toch smeekten om de toekomst van het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt. In plaats van zich zo door God te laten leren, zetten zij in hun zelfgenoegzame, onverbroken aardsgezindheid hun klein verstand tegenover Zijn grote genade en waarheid.

Vers 54

54. Die daarentegen in Mij gelooft en zo zich Mijn bloedige verzoeningsdood met de krachten van de toekomende wereld, die in Mij zijn, Zich toeëigent, die Mijn vlees eet 1)en Mijn bloed drinkt, die heeft reeds hier beneden in de binnenste diepten van zijn wezen het eeuwige leven en Ik zal hem opwekken op de laatste dag, zodat dit leven zich ook naar buiten aan alle kanten ontvouwt (John 6:40).

De Heere gebruikt van hier viermaal (John 6:54 tweemaal en in John 6:56, John 6:57 elk eenmaal) een uitdrukking (trogein), die nog sterker is dan de vroeger gebruikte (phagein en esthiein: met vlijt eten, door- en in-eten). Omdat nu v r de inzetting van het heilige avondmaal geen middel bestond van mondeling genieten van Christus' vlees en bloed, was de Kapernaïtische (onder het bereik van de zinnen vallende) verklaring van de rede van de Heere (John 6:52) onvermijdelijk, zonde die op directe wijze over het mondeling genieten handelen. Het geloof daarentegen eet en drinkt - en wel blijvend - Jezus Christus. Het laat Christus niet buiten, maar neemt Hem op, grijpt Hem aan en in Hem het leven, trekt Hem aan en maakt, dat wij in Hem zijn en gevonden worden. Die in geloof het woord bewaart, tot die wil Hij komen; en woning in hem maken (John 14:23). Daarom blijven ons geloof en Christus, in wie wij geloven, niet van elkaar gescheiden, zoals bijvoorbeeld ons denken aan een vriend de vriend zelf niet kan verkrijgen, niet in zijn bezit komen. Ons denken lijkt op een sleutel, waarin de voorstelling blijft liggen, die wij ons van de vriend maken; maar het geloof heeft handen, die tot Christus reiken. Terwijl Hij zelf Zijn hand in het woord naar ons uitstrekt en in onze ziel grijpt, dat zij levend wordt, grijpt de zo aangegrepen ziel weer Christus aan en dit aangrijpen is juist het geloof.

Vers 54

54. Die daarentegen in Mij gelooft en zo zich Mijn bloedige verzoeningsdood met de krachten van de toekomende wereld, die in Mij zijn, Zich toeëigent, die Mijn vlees eet 1)en Mijn bloed drinkt, die heeft reeds hier beneden in de binnenste diepten van zijn wezen het eeuwige leven en Ik zal hem opwekken op de laatste dag, zodat dit leven zich ook naar buiten aan alle kanten ontvouwt (John 6:40).

De Heere gebruikt van hier viermaal (John 6:54 tweemaal en in John 6:56, John 6:57 elk eenmaal) een uitdrukking (trogein), die nog sterker is dan de vroeger gebruikte (phagein en esthiein: met vlijt eten, door- en in-eten). Omdat nu v r de inzetting van het heilige avondmaal geen middel bestond van mondeling genieten van Christus' vlees en bloed, was de Kapernaïtische (onder het bereik van de zinnen vallende) verklaring van de rede van de Heere (John 6:52) onvermijdelijk, zonde die op directe wijze over het mondeling genieten handelen. Het geloof daarentegen eet en drinkt - en wel blijvend - Jezus Christus. Het laat Christus niet buiten, maar neemt Hem op, grijpt Hem aan en in Hem het leven, trekt Hem aan en maakt, dat wij in Hem zijn en gevonden worden. Die in geloof het woord bewaart, tot die wil Hij komen; en woning in hem maken (John 14:23). Daarom blijven ons geloof en Christus, in wie wij geloven, niet van elkaar gescheiden, zoals bijvoorbeeld ons denken aan een vriend de vriend zelf niet kan verkrijgen, niet in zijn bezit komen. Ons denken lijkt op een sleutel, waarin de voorstelling blijft liggen, die wij ons van de vriend maken; maar het geloof heeft handen, die tot Christus reiken. Terwijl Hij zelf Zijn hand in het woord naar ons uitstrekt en in onze ziel grijpt, dat zij levend wordt, grijpt de zo aangegrepen ziel weer Christus aan en dit aangrijpen is juist het geloof.

Vers 55

55. Want Mijn vlees is echt voedsel, dat waarlijk teweeg brengt wat in het idee van voedsel, namelijk door leven teweeg te brengen, waar anders de dood zou kunnen intreden en Mijn bloed is waarlijk drank, die zijn bestemming vervult, terwijl ander eten en drinken altijd slechts gedeeltelijk en voor korte tijd en daarenboven alleen in het aardse werken. Christus' vlees is alleen voedsel in de ware en wezenlijke zin van het woord, namelijk waar leven gevend. Christus' bloed is alleen drank in eeuwige betekenis, hemelse verfrissing van het leven. Zolang de mens niet leeft, zich beweegt, ademt en geniet in deze wereld tot Christus en door Christus tot God, moet bij alle aardse voeding zijn honger naar leven, bij alle dranken zijn dorst naar leven voortduren. De omgang met het leven van Jezus, het aanschouwen van Zijn wezen, de overdenking van Zijn woord, de bepeinzing van Zijn dood wordt het meest eigen en hoge levensvoedsel van de gelovigen, zodat het genieten van Christus elk levensgenot voor hem verhoogt en voor hem met het aardse levensgenot steeds meer identiek wordt. En als hem dan zijn Christendom zo tot het hoogste levensgenot en al Zijn levensvoedsel christologisch is geworden, dan heeft hij het bewustzijn van het eeuwige leven, hij is nu een met het levensprincipe van de eeuwigheid en beweegt zich in de eeuwige werken van dit leven. Zijn leven gaat eeuwig van Christus uit en tot Christus heen en beweegt zich om Hem, als de planeet om de zon zich wentelt; daarom is het voor hem zeker, dat hij uit alle diepten van de fysische dood in de kracht van dit n worden met Christus door Hem weer in het licht van het leven zal worden gesteld.

Vers 55

55. Want Mijn vlees is echt voedsel, dat waarlijk teweeg brengt wat in het idee van voedsel, namelijk door leven teweeg te brengen, waar anders de dood zou kunnen intreden en Mijn bloed is waarlijk drank, die zijn bestemming vervult, terwijl ander eten en drinken altijd slechts gedeeltelijk en voor korte tijd en daarenboven alleen in het aardse werken. Christus' vlees is alleen voedsel in de ware en wezenlijke zin van het woord, namelijk waar leven gevend. Christus' bloed is alleen drank in eeuwige betekenis, hemelse verfrissing van het leven. Zolang de mens niet leeft, zich beweegt, ademt en geniet in deze wereld tot Christus en door Christus tot God, moet bij alle aardse voeding zijn honger naar leven, bij alle dranken zijn dorst naar leven voortduren. De omgang met het leven van Jezus, het aanschouwen van Zijn wezen, de overdenking van Zijn woord, de bepeinzing van Zijn dood wordt het meest eigen en hoge levensvoedsel van de gelovigen, zodat het genieten van Christus elk levensgenot voor hem verhoogt en voor hem met het aardse levensgenot steeds meer identiek wordt. En als hem dan zijn Christendom zo tot het hoogste levensgenot en al Zijn levensvoedsel christologisch is geworden, dan heeft hij het bewustzijn van het eeuwige leven, hij is nu een met het levensprincipe van de eeuwigheid en beweegt zich in de eeuwige werken van dit leven. Zijn leven gaat eeuwig van Christus uit en tot Christus heen en beweegt zich om Hem, als de planeet om de zon zich wentelt; daarom is het voor hem zeker, dat hij uit alle diepten van de fysische dood in de kracht van dit n worden met Christus door Hem weer in het licht van het leven zal worden gesteld.

Vers 56

56. Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt (om hier de voorzin van John 6:54 weer op te nemen en daarna wat daar in deze nazin is gezegd u duidelijk en verstaanbaar te maken) die blijft in Mij, dat Hij voortdurend in Mij leeft en zich beweegt en Ik in hem. Ik werk en bestuur zonder enige tussenpoos in hem en ben het, die alles voor zijn leven beschik in alle omstandigheden (John 15:4,John 17:23. 1 John 3:24).

De gelovige blijft in Jezus, want 1) hij doet afstand van alle eigen leven, alle eigen verdiensten, alle eigen kracht, alle eigen wijsheid en 2) hij verlaat zich in de volstrekte zin van het woord op Christus, omdat deze alleen in staat is al dit ledige aan te vullen. Het blijven van Christus in de gelovige duidt aan dat Christus alles wat Hij heeft en zelfs alles wat Hij is, Zijn hele persoonlijkheid volledig mededeelt. Uit deze wederkerige betrekking ontspruit voor de gelovige het leven.

Omdat het natuurlijk bestaan van de mens en het bestaan van Christus onvoorwaardelijk aan elkaar tegenover zijn gesteld, kan een ware en blijvende vereniging alleen zo tot stand komen, dat de mens Zijn bestaan opgeeft en het wezen van Christus in zich opneemt; de mens moet naar Jezus gevormd worden, anders is zijn vereniging met Christus slechts louter schijn, die als een morgenwolk verdwijnt.

Het karakter dat de Christen onderscheidt, wordt veroorzaakt door de verbintenis en gemeenschap met Christus als voortdurende regel van zijn leven (Romans 8:10. 2 Corinthians 13:5. Galatians 2:20). Dat deze vereniging niet slechts ons persoonlijk en zedelijk bestaan inneemt en heiligt, maar ook tot de natuurlijke zijde van ons leven haar invloed uitstrekt, wordt juist daardoor bewezen dat de Heere het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed noemt; want wij worden daardoor Zijn Goddelijke natuur deelachtig (2 Peter 1:4), maar zoals vanzelf spreekt, geen andere, dan die zich met ons vlees en bloed heeft verenigd. En zoals Hij omwille van ons vlees en bloed is geworden, zo zal Hij ons nietig lichaam verheerlijken omwille van Hem, om de gemeenschap, waarin Hij ons naar lichaam en ziel heeft opgenomen, zovelen onder in Zijn naam geloven. Bij elk ander aards voedsel wordt het voedsel veranderd in vlees en bloed van de mens; hier is het omgekeerd; die Christus aannemen en met Hem n worden, zullen veranderd worden in de gelijkvormigheid van Zijn verheerlijkt lichaam.

Vers 56

56. Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt (om hier de voorzin van John 6:54 weer op te nemen en daarna wat daar in deze nazin is gezegd u duidelijk en verstaanbaar te maken) die blijft in Mij, dat Hij voortdurend in Mij leeft en zich beweegt en Ik in hem. Ik werk en bestuur zonder enige tussenpoos in hem en ben het, die alles voor zijn leven beschik in alle omstandigheden (John 15:4,John 17:23. 1 John 3:24).

De gelovige blijft in Jezus, want 1) hij doet afstand van alle eigen leven, alle eigen verdiensten, alle eigen kracht, alle eigen wijsheid en 2) hij verlaat zich in de volstrekte zin van het woord op Christus, omdat deze alleen in staat is al dit ledige aan te vullen. Het blijven van Christus in de gelovige duidt aan dat Christus alles wat Hij heeft en zelfs alles wat Hij is, Zijn hele persoonlijkheid volledig mededeelt. Uit deze wederkerige betrekking ontspruit voor de gelovige het leven.

Omdat het natuurlijk bestaan van de mens en het bestaan van Christus onvoorwaardelijk aan elkaar tegenover zijn gesteld, kan een ware en blijvende vereniging alleen zo tot stand komen, dat de mens Zijn bestaan opgeeft en het wezen van Christus in zich opneemt; de mens moet naar Jezus gevormd worden, anders is zijn vereniging met Christus slechts louter schijn, die als een morgenwolk verdwijnt.

Het karakter dat de Christen onderscheidt, wordt veroorzaakt door de verbintenis en gemeenschap met Christus als voortdurende regel van zijn leven (Romans 8:10. 2 Corinthians 13:5. Galatians 2:20). Dat deze vereniging niet slechts ons persoonlijk en zedelijk bestaan inneemt en heiligt, maar ook tot de natuurlijke zijde van ons leven haar invloed uitstrekt, wordt juist daardoor bewezen dat de Heere het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed noemt; want wij worden daardoor Zijn Goddelijke natuur deelachtig (2 Peter 1:4), maar zoals vanzelf spreekt, geen andere, dan die zich met ons vlees en bloed heeft verenigd. En zoals Hij omwille van ons vlees en bloed is geworden, zo zal Hij ons nietig lichaam verheerlijken omwille van Hem, om de gemeenschap, waarin Hij ons naar lichaam en ziel heeft opgenomen, zovelen onder in Zijn naam geloven. Bij elk ander aards voedsel wordt het voedsel veranderd in vlees en bloed van de mens; hier is het omgekeerd; die Christus aannemen en met Hem n worden, zullen veranderd worden in de gelijkvormigheid van Zijn verheerlijkt lichaam.

Vers 57

57. Het onmiddellijk gevolg van zo'n geestelijke vereniging nu is dit: zoals Ik mens ben geworden en daardoor uit de eeuwige, goddelijke levenstoestand, die de Mijne was, in de menselijke, afhankelijke staat van een dienstknecht ben gekomen 42:1") en Mij de levende Vader, die het leven in Zichzelf heeft en wiens leven dus enkel leven is, gezonden heeft en Ik in deze menselijke staat leef door de Vader, want Hij met wie Ik in blijvende wezenlijke gemeenschap sta deelt Mij ook blijvend Zijn eigen leven mee (John 5:26); dus die Mij eet als het levende brood, dat van de hemel is gekomen (John 6:51), die zal leven door Mij, omdat Hij zo Mijn leven blijvend in zich opneemt.

Christus brengt het leven, waarvan de Vader de bron is, tot het menselijk geslacht, dat sinds Genesis 3:1 een prooi van de dood was geworden. Want tegenover het: "Op de dat dat u daarvan eet zal u de dood sterven", komt, nadat Christus verschenen is, het: "op de dag dat u daarvan eet zult u leven. "

Zoals het onmogelijk is dat Christus door de dood werd gehouden, omdat Hij de eeuwig Levende tot Vader heeft en met Hem leeft in eenheid van wezen (John 10:30; John 10:38. Acts 2:24), zo is het ook onmogelijk dat de dood zich meester maakt van hen, die in hun sterfelijk vlees het leven van vlees en bloed van Jezus Christus mee leven.

De mogelijkheid om Christus' vlees en bloed zich ten oordeel te eten wordt hier weggelaten; of men eet Christus' vlees en drinkt Zijn bloed en heeft dan het eeuwige leven, of men eet en drinkt Christus' bloed niet, neemt Hem, de bron des levens, niet in zich op, neemt Zijn verzoenende dood niet aan en blijft daarom in de dood.

"Door de Vader", of "omwille van de Vader" leeft de Zoon, want de staat van Zijn levens rust daarop, dat de levende Vader Hem gezonden heeft, dat hij Hem tot Vader heeft, die levend is, dus ook Zijn leven uit de Vader heeft en onafhankelijkheid door Hem bezit. Eveneens leeft de gelovige "om Christus wil". hij heeft in Christus de grond en de wortel van zijn leven, terwijl hij Hem geestelijk eet, in de gemeenschap van Zijn vlees en bloed daardoor treedt en zijn leven is eveneens van dit genieten van Christus afhankelijk, als het leven van Jezus Christus van de Vader en van Zijn zending. Het spreekt vanzelf dat Christus hier niet van Zijn eeuwig goddelijk leven spreekt, maar van dat, wat Hij in Zijn menselijke natuur leeft, daarin Hij als dienstknecht van God is gekomen. Deze is echter dezelfde levenstoestand, die Hij ons wil meedelen, zodat de vergelijking naar alle zijden juist is, terwijl zij opnieuw bewijst dat hier sprake is van die gemeenschap met de Heere, die door het geloof wordt teweeg gebracht. Dit toch brengt alleen een blijvende verbintenis met Christus teweeg; evenals de zending van Christus een blijvende vereniging van de Mens gewordene met Zijn Vader bewerkt heeft. Zoals het leven van de Mensenzoon afhankelijk is van de zending van de Vader, zo ook het leven van de gelovigen van het genieten van Christus, of, wat hetzelfde is, van Zijn vlees en bloed. Die in Jezus gelooft en Hem navolgt, ontvangt niet alleen door bijzondere uit- of inwendige gaven de mededelingen van de genade van de Heere, zodat hij in een uitwendige betrekking tot Hem blijft, maar door het levend geloof in Jezus' leven en dood voor ons geniet hij Jezus zelf, Jezus woont in hem, er ontstaat tussen hem en Jezus een even innige, levendige, krachtig werkende betrekking, als tussen de Zoon en de Vader van eeuwigheid bestaat.

Vers 57

57. Het onmiddellijk gevolg van zo'n geestelijke vereniging nu is dit: zoals Ik mens ben geworden en daardoor uit de eeuwige, goddelijke levenstoestand, die de Mijne was, in de menselijke, afhankelijke staat van een dienstknecht ben gekomen 42:1") en Mij de levende Vader, die het leven in Zichzelf heeft en wiens leven dus enkel leven is, gezonden heeft en Ik in deze menselijke staat leef door de Vader, want Hij met wie Ik in blijvende wezenlijke gemeenschap sta deelt Mij ook blijvend Zijn eigen leven mee (John 5:26); dus die Mij eet als het levende brood, dat van de hemel is gekomen (John 6:51), die zal leven door Mij, omdat Hij zo Mijn leven blijvend in zich opneemt.

Christus brengt het leven, waarvan de Vader de bron is, tot het menselijk geslacht, dat sinds Genesis 3:1 een prooi van de dood was geworden. Want tegenover het: "Op de dat dat u daarvan eet zal u de dood sterven", komt, nadat Christus verschenen is, het: "op de dag dat u daarvan eet zult u leven. "

Zoals het onmogelijk is dat Christus door de dood werd gehouden, omdat Hij de eeuwig Levende tot Vader heeft en met Hem leeft in eenheid van wezen (John 10:30; John 10:38. Acts 2:24), zo is het ook onmogelijk dat de dood zich meester maakt van hen, die in hun sterfelijk vlees het leven van vlees en bloed van Jezus Christus mee leven.

De mogelijkheid om Christus' vlees en bloed zich ten oordeel te eten wordt hier weggelaten; of men eet Christus' vlees en drinkt Zijn bloed en heeft dan het eeuwige leven, of men eet en drinkt Christus' bloed niet, neemt Hem, de bron des levens, niet in zich op, neemt Zijn verzoenende dood niet aan en blijft daarom in de dood.

"Door de Vader", of "omwille van de Vader" leeft de Zoon, want de staat van Zijn levens rust daarop, dat de levende Vader Hem gezonden heeft, dat hij Hem tot Vader heeft, die levend is, dus ook Zijn leven uit de Vader heeft en onafhankelijkheid door Hem bezit. Eveneens leeft de gelovige "om Christus wil". hij heeft in Christus de grond en de wortel van zijn leven, terwijl hij Hem geestelijk eet, in de gemeenschap van Zijn vlees en bloed daardoor treedt en zijn leven is eveneens van dit genieten van Christus afhankelijk, als het leven van Jezus Christus van de Vader en van Zijn zending. Het spreekt vanzelf dat Christus hier niet van Zijn eeuwig goddelijk leven spreekt, maar van dat, wat Hij in Zijn menselijke natuur leeft, daarin Hij als dienstknecht van God is gekomen. Deze is echter dezelfde levenstoestand, die Hij ons wil meedelen, zodat de vergelijking naar alle zijden juist is, terwijl zij opnieuw bewijst dat hier sprake is van die gemeenschap met de Heere, die door het geloof wordt teweeg gebracht. Dit toch brengt alleen een blijvende verbintenis met Christus teweeg; evenals de zending van Christus een blijvende vereniging van de Mens gewordene met Zijn Vader bewerkt heeft. Zoals het leven van de Mensenzoon afhankelijk is van de zending van de Vader, zo ook het leven van de gelovigen van het genieten van Christus, of, wat hetzelfde is, van Zijn vlees en bloed. Die in Jezus gelooft en Hem navolgt, ontvangt niet alleen door bijzondere uit- of inwendige gaven de mededelingen van de genade van de Heere, zodat hij in een uitwendige betrekking tot Hem blijft, maar door het levend geloof in Jezus' leven en dood voor ons geniet hij Jezus zelf, Jezus woont in hem, er ontstaat tussen hem en Jezus een even innige, levendige, krachtig werkende betrekking, als tussen de Zoon en de Vader van eeuwigheid bestaat.

Vers 58

58. Dit, van zo'n aard en werking, is het brood, dat uit de hemel neergedaald is, zoals reeds in John 6:50 is gezegd. Het is er echter niet gelijk met dat brood van de hemel, dat u zozeer hebt geroemd (John 6:31), niet zoals uw vaders het manna, dat in zekere zin ook welhemels brood wordt genoemd (Psalms 78:24), gegeten hebben en zijn gestorven. Het manna was dus niet het ware brood uit de hemel (John 6:49), maar die dit brood, dat u aangeboden wordt (John 6:27, ), eet, zal in de eeuwigheid leven. (John 6:51).

Voor de zevende maal in de gehele rede keert hier het "van de hemel" terug: dit en zulk brood is dus, waarvan Ik heb gesproken - niet een brood van de hemel van die aard als waarvan u sprak en waarbij Ik moet zeggen: "en zijn gestorven"; bij dit brood daarentegen is geen gegeten hebben en dan sterven, maar voor ieder, die eet, is een onbeperkt, van het eerste eten aanvangend en blijvend "die zal leven in eeuwigheid. "

Vers 58

58. Dit, van zo'n aard en werking, is het brood, dat uit de hemel neergedaald is, zoals reeds in John 6:50 is gezegd. Het is er echter niet gelijk met dat brood van de hemel, dat u zozeer hebt geroemd (John 6:31), niet zoals uw vaders het manna, dat in zekere zin ook welhemels brood wordt genoemd (Psalms 78:24), gegeten hebben en zijn gestorven. Het manna was dus niet het ware brood uit de hemel (John 6:49), maar die dit brood, dat u aangeboden wordt (John 6:27, ), eet, zal in de eeuwigheid leven. (John 6:51).

Voor de zevende maal in de gehele rede keert hier het "van de hemel" terug: dit en zulk brood is dus, waarvan Ik heb gesproken - niet een brood van de hemel van die aard als waarvan u sprak en waarbij Ik moet zeggen: "en zijn gestorven"; bij dit brood daarentegen is geen gegeten hebben en dan sterven, maar voor ieder, die eet, is een onbeperkt, van het eerste eten aanvangend en blijvend "die zal leven in eeuwigheid. "

Vers 59

59. Deze dingen, zoals die van John 6:26 af zijn meegedeeld, zei Hij, (om dit wegens het groot gewicht van Zijn rede nog nauwkeuriger mee te delen dan in John 6:24 v. is gebeurd) in de synagoge, lerende te Kaprnam, nadat Hij Zijn voordracht over een bepaalde plaats van de Schrift had geëindigd.

Wij kunnen niet anders dan ons uit de synagoge te Kaprnam meteen in die zaal te Jeruzalem verplaatsen, waarin op het volgend paasfeest de Heiland met Zijn discipelen het paaslam at en het Sacrament van het heilig Avondmaal voor Zijn gemeente instelde. Zo'n Heiland moeten wij hebben, die Zich tot onze vreesachtige zielen neerbuigt en ook tot mondeling genieten ons de hemelse gaven voorhoudt, wier geestelijk genieten ons voor de zaligheid nodig is. De bijzondere zegen van het Sacrament bestaat daarin, dat het geestelijk genieten van het vlees en het bloed van Christus nu ook verzegeld wordt aan hem, die met de mond eet en drinkt.

Juist daarom, omdat het genot van Christus vlees en bloed de onveranderlijke voorwaarde is van leven en zaligheid voor ons, heeft de Heere het Sacrament ingesteld; juist daarom, omdat geen stillen van onze geestelijke honger en dorst, geen verkrijgen van het leven, geen vereniging met Hem, de bewerker en de bron van onze zaligheid, mogelijk is buiten het gelovig genieten van Zijn vlees en bloed: en omdat ons geloof deels zwak en vreesachtig is, deels hier beneden, waar wij onze schat nog in aarden vaten dragen en het gevoel geen vaste grond heeft, geeft Hij aan ons geloof in het Sacrament een onveranderlijke en ontwijfelbare steun en biedt Hij ons onder zichtbare tekens de hemelse gaven aan, die onmisbaar zijn voor de zaligheid.

Het is slechts van ondergeschikt belang te weten of Jezus reeds nu voornemens was de plechtigheid van het heilig avondmaal in te stellen. Dit komt ons waarschijnlijk voor. Hij weet dat Hij weldra sterven zal. Het bericht van de moord op de Doper had het voorgevoel van Zijn naderend einde in Hem verlevendigd (Matthew 14:13); onwillekeurig brengt Hij Zijn dood met het offer van het paaslam in betrekking, omdat Hij weet dat Zijn sterven voor het leven van de gehele wereld Zijn zou, zoals het offer van het lam voor het bestaan van het volk Israël geweest was. Wat was natuurlijker dan dat deze gegevens Hem een gedachtenismaaltijd van Zijn sterven voor de geest brachten zoals de paasmaaltijd het van het offer van het lam was?. . . . De instelling van het avondmaal zou daarom geen ingeving van het ogenblik geweest zijn. Sinds lang zou Jezus dit voornemen gekoesterd hebben. Sinds hoe lang? Wellicht sinds de dag dat Hij, verhinderd het paasfeest te Jeruzalem te vieren, van alle kanten de menigte zag toelopen en voor de menigte op staande voet een pascha bereidde, dat met het feest kon wedijveren, dat in de heilige stad gevierd zou worden. Deze dienst, die Hij als een tijdelijke schadeloosstelling aan Zijn leerlingen aanbood, werd later in het avondmaal in een blijvende instelling veranderd.

Het grof zinnelijk misverstand van de Joden, als wilde Jezus in de letterlijke zin Zijn natuurlijk vlees te eten geven, ging alle palen te buiten. Met recht mocht Jezus van hen, die nog pas zo uitnemend een wonderteken van Hem hadden aanschouwd en die Hem zelfs voor de Messias hadden verklaard (John 6:14-John 6:15), verlangen dat zij een dieper inzicht hadden in de geestelijke zin van Zijn reden. In John 6:33, John 6:48 had Hij Zichzelf het brood des levens genoemd. John 6:35, John 6:40 bewijst dat het eten van dit brood geschiedt door het geloof in Hem; en als Hij nu zegt dat Zijn vlees, dat Hij overgeeft, dat brood is, dat is dat die gedaante, waaronder Hij alleen van de mensen kan worden gegeten, Zijn vrijwillig aangenomen menselijke knechtsgestalte is, dat Hij dit leven voor de wereld in de dood gaf, zo was dit voor de zodanigen, die de Vader heentrok tot Zijn Zoon (John 6:44) en die deze aandrang volgden, geenszins onverstaanbaar. Bij het eten van het vlees wordt ons nog het drinken van Zijn bloed vermeld. Is het vlees met de beenderen tezamen genomen de vaste stof van het menselijk lichaam, het bloed is daarvan de ziel (Genesis 9:4, vgl. Leviticus 17:11. ), dit is het levendmakende, het ontdekkende. Staat het voedsel inzonderheid in verband met het eerste, de drank doet dit vooral met het laatste; en evenals de lichamelijke mens tot zijn onderhouding bestendig de vernieuwing nodig heeft van de stof, waaruit het lichaam bestaat, zo ook heeft de geestelijke mens een gelijksoortige behoefte aan vernieuwing, verkwikking, verhoging van het persoonlijke leven van de ziel, dat deze algemeen menselijke substantie tot eigendom van een zelfstandig wezen moet worden. Jezus doet door het genieten van Zijn vlees, van Zijn heilige mensheid een nieuwe mens in hem ontstaan. Door Zijn bloed, het persoonlijk leven van de liefde, dat deze mensheid doet ontwikkelen en aangroeien, schenkt Hij hem een persoonlijk aandeel aan Zichzelf, bezielt en versterkt Hij de nieuwe mens in hem. Deze hoofdzakelijke uitwerking oefent Jezus' lichaam en bloed inzonderheid daardoor uit, dat Zijn lichaam voor ons gedood, Zijn bloed voor ons vergoten is en dat ons in het Sacrament van het Heilig Avondmaal, dat voor ons verbroken lichaam, dat voor ons vergoten bloed wordt uitgereikt. Uit deze rede laat zich daarom verder ook nog de tweeërlei gestalten in het Heilig Avondmaal verklaren. Daaruit volgt almede dat zij, die de leken de kelk in het Heilig Avondmaal onthouden, hun persoonlijke, vrije levensgemeenschap met Christus (het geestelijk priesterdom 1 Petrus . 2:5, 9. ) hen ontroven en hen, voor zoveel zij het vermogen, tot een volk vernederen, dat slechts door enige weinige leden van Christus wordt geregeerd. 59. Deze dingen, zoals die van John 6:26 af zijn meegedeeld, zei Hij, (om dit wegens het groot gewicht van Zijn rede nog nauwkeuriger mee te delen dan in John 6:24 v. is gebeurd) in de synagoge, lerende te Kaprnam, nadat Hij Zijn voordracht over een bepaalde plaats van de Schrift had geëindigd.

Wij kunnen niet anders dan ons uit de synagoge te Kaprnam meteen in die zaal te Jeruzalem verplaatsen, waarin op het volgend paasfeest de Heiland met Zijn discipelen het paaslam at en het Sacrament van het heilig Avondmaal voor Zijn gemeente instelde. Zo'n Heiland moeten wij hebben, die Zich tot onze vreesachtige zielen neerbuigt en ook tot mondeling genieten ons de hemelse gaven voorhoudt, wier geestelijk genieten ons voor de zaligheid nodig is. De bijzondere zegen van het Sacrament bestaat daarin, dat het geestelijk genieten van het vlees en het bloed van Christus nu ook verzegeld wordt aan hem, die met de mond eet en drinkt.

Juist daarom, omdat het genot van Christus vlees en bloed de onveranderlijke voorwaarde is van leven en zaligheid voor ons, heeft de Heere het Sacrament ingesteld; juist daarom, omdat geen stillen van onze geestelijke honger en dorst, geen verkrijgen van het leven, geen vereniging met Hem, de bewerker en de bron van onze zaligheid, mogelijk is buiten het gelovig genieten van Zijn vlees en bloed: en omdat ons geloof deels zwak en vreesachtig is, deels hier beneden, waar wij onze schat nog in aarden vaten dragen en het gevoel geen vaste grond heeft, geeft Hij aan ons geloof in het Sacrament een onveranderlijke en ontwijfelbare steun en biedt Hij ons onder zichtbare tekens de hemelse gaven aan, die onmisbaar zijn voor de zaligheid.

Het is slechts van ondergeschikt belang te weten of Jezus reeds nu voornemens was de plechtigheid van het heilig avondmaal in te stellen. Dit komt ons waarschijnlijk voor. Hij weet dat Hij weldra sterven zal. Het bericht van de moord op de Doper had het voorgevoel van Zijn naderend einde in Hem verlevendigd (Matthew 14:13); onwillekeurig brengt Hij Zijn dood met het offer van het paaslam in betrekking, omdat Hij weet dat Zijn sterven voor het leven van de gehele wereld Zijn zou, zoals het offer van het lam voor het bestaan van het volk Israël geweest was. Wat was natuurlijker dan dat deze gegevens Hem een gedachtenismaaltijd van Zijn sterven voor de geest brachten zoals de paasmaaltijd het van het offer van het lam was?. . . . De instelling van het avondmaal zou daarom geen ingeving van het ogenblik geweest zijn. Sinds lang zou Jezus dit voornemen gekoesterd hebben. Sinds hoe lang? Wellicht sinds de dag dat Hij, verhinderd het paasfeest te Jeruzalem te vieren, van alle kanten de menigte zag toelopen en voor de menigte op staande voet een pascha bereidde, dat met het feest kon wedijveren, dat in de heilige stad gevierd zou worden. Deze dienst, die Hij als een tijdelijke schadeloosstelling aan Zijn leerlingen aanbood, werd later in het avondmaal in een blijvende instelling veranderd.

Het grof zinnelijk misverstand van de Joden, als wilde Jezus in de letterlijke zin Zijn natuurlijk vlees te eten geven, ging alle palen te buiten. Met recht mocht Jezus van hen, die nog pas zo uitnemend een wonderteken van Hem hadden aanschouwd en die Hem zelfs voor de Messias hadden verklaard (John 6:14-John 6:15), verlangen dat zij een dieper inzicht hadden in de geestelijke zin van Zijn reden. In John 6:33, John 6:48 had Hij Zichzelf het brood des levens genoemd. John 6:35, John 6:40 bewijst dat het eten van dit brood geschiedt door het geloof in Hem; en als Hij nu zegt dat Zijn vlees, dat Hij overgeeft, dat brood is, dat is dat die gedaante, waaronder Hij alleen van de mensen kan worden gegeten, Zijn vrijwillig aangenomen menselijke knechtsgestalte is, dat Hij dit leven voor de wereld in de dood gaf, zo was dit voor de zodanigen, die de Vader heentrok tot Zijn Zoon (John 6:44) en die deze aandrang volgden, geenszins onverstaanbaar. Bij het eten van het vlees wordt ons nog het drinken van Zijn bloed vermeld. Is het vlees met de beenderen tezamen genomen de vaste stof van het menselijk lichaam, het bloed is daarvan de ziel (Genesis 9:4, vgl. Leviticus 17:11. ), dit is het levendmakende, het ontdekkende. Staat het voedsel inzonderheid in verband met het eerste, de drank doet dit vooral met het laatste; en evenals de lichamelijke mens tot zijn onderhouding bestendig de vernieuwing nodig heeft van de stof, waaruit het lichaam bestaat, zo ook heeft de geestelijke mens een gelijksoortige behoefte aan vernieuwing, verkwikking, verhoging van het persoonlijke leven van de ziel, dat deze algemeen menselijke substantie tot eigendom van een zelfstandig wezen moet worden. Jezus doet door het genieten van Zijn vlees, van Zijn heilige mensheid een nieuwe mens in hem ontstaan. Door Zijn bloed, het persoonlijk leven van de liefde, dat deze mensheid doet ontwikkelen en aangroeien, schenkt Hij hem een persoonlijk aandeel aan Zichzelf, bezielt en versterkt Hij de nieuwe mens in hem. Deze hoofdzakelijke uitwerking oefent Jezus' lichaam en bloed inzonderheid daardoor uit, dat Zijn lichaam voor ons gedood, Zijn bloed voor ons vergoten is en dat ons in het Sacrament van het Heilig Avondmaal, dat voor ons verbroken lichaam, dat voor ons vergoten bloed wordt uitgereikt. Uit deze rede laat zich daarom verder ook nog de tweeërlei gestalten in het Heilig Avondmaal verklaren. Daaruit volgt almede dat zij, die de leken de kelk in het Heilig Avondmaal onthouden, hun persoonlijke, vrije levensgemeenschap met Christus (het geestelijk priesterdom 1 Petrus . 2:5, 9. ) hen ontroven en hen, voor zoveel zij het vermogen, tot een volk vernederen, dat slechts door enige weinige leden van Christus wordt geregeerd.

Vers 59

59. Deze dingen, zoals die van John 6:26 af zijn meegedeeld, zei Hij, (om dit wegens het groot gewicht van Zijn rede nog nauwkeuriger mee te delen dan in John 6:24 v. is gebeurd) in de synagoge, lerende te Kaprnam, nadat Hij Zijn voordracht over een bepaalde plaats van de Schrift had geëindigd.

Wij kunnen niet anders dan ons uit de synagoge te Kaprnam meteen in die zaal te Jeruzalem verplaatsen, waarin op het volgend paasfeest de Heiland met Zijn discipelen het paaslam at en het Sacrament van het heilig Avondmaal voor Zijn gemeente instelde. Zo'n Heiland moeten wij hebben, die Zich tot onze vreesachtige zielen neerbuigt en ook tot mondeling genieten ons de hemelse gaven voorhoudt, wier geestelijk genieten ons voor de zaligheid nodig is. De bijzondere zegen van het Sacrament bestaat daarin, dat het geestelijk genieten van het vlees en het bloed van Christus nu ook verzegeld wordt aan hem, die met de mond eet en drinkt.

Juist daarom, omdat het genot van Christus vlees en bloed de onveranderlijke voorwaarde is van leven en zaligheid voor ons, heeft de Heere het Sacrament ingesteld; juist daarom, omdat geen stillen van onze geestelijke honger en dorst, geen verkrijgen van het leven, geen vereniging met Hem, de bewerker en de bron van onze zaligheid, mogelijk is buiten het gelovig genieten van Zijn vlees en bloed: en omdat ons geloof deels zwak en vreesachtig is, deels hier beneden, waar wij onze schat nog in aarden vaten dragen en het gevoel geen vaste grond heeft, geeft Hij aan ons geloof in het Sacrament een onveranderlijke en ontwijfelbare steun en biedt Hij ons onder zichtbare tekens de hemelse gaven aan, die onmisbaar zijn voor de zaligheid.

Het is slechts van ondergeschikt belang te weten of Jezus reeds nu voornemens was de plechtigheid van het heilig avondmaal in te stellen. Dit komt ons waarschijnlijk voor. Hij weet dat Hij weldra sterven zal. Het bericht van de moord op de Doper had het voorgevoel van Zijn naderend einde in Hem verlevendigd (Matthew 14:13); onwillekeurig brengt Hij Zijn dood met het offer van het paaslam in betrekking, omdat Hij weet dat Zijn sterven voor het leven van de gehele wereld Zijn zou, zoals het offer van het lam voor het bestaan van het volk Israël geweest was. Wat was natuurlijker dan dat deze gegevens Hem een gedachtenismaaltijd van Zijn sterven voor de geest brachten zoals de paasmaaltijd het van het offer van het lam was?. . . . De instelling van het avondmaal zou daarom geen ingeving van het ogenblik geweest zijn. Sinds lang zou Jezus dit voornemen gekoesterd hebben. Sinds hoe lang? Wellicht sinds de dag dat Hij, verhinderd het paasfeest te Jeruzalem te vieren, van alle kanten de menigte zag toelopen en voor de menigte op staande voet een pascha bereidde, dat met het feest kon wedijveren, dat in de heilige stad gevierd zou worden. Deze dienst, die Hij als een tijdelijke schadeloosstelling aan Zijn leerlingen aanbood, werd later in het avondmaal in een blijvende instelling veranderd.

Het grof zinnelijk misverstand van de Joden, als wilde Jezus in de letterlijke zin Zijn natuurlijk vlees te eten geven, ging alle palen te buiten. Met recht mocht Jezus van hen, die nog pas zo uitnemend een wonderteken van Hem hadden aanschouwd en die Hem zelfs voor de Messias hadden verklaard (John 6:14-John 6:15), verlangen dat zij een dieper inzicht hadden in de geestelijke zin van Zijn reden. In John 6:33, John 6:48 had Hij Zichzelf het brood des levens genoemd. John 6:35, John 6:40 bewijst dat het eten van dit brood geschiedt door het geloof in Hem; en als Hij nu zegt dat Zijn vlees, dat Hij overgeeft, dat brood is, dat is dat die gedaante, waaronder Hij alleen van de mensen kan worden gegeten, Zijn vrijwillig aangenomen menselijke knechtsgestalte is, dat Hij dit leven voor de wereld in de dood gaf, zo was dit voor de zodanigen, die de Vader heentrok tot Zijn Zoon (John 6:44) en die deze aandrang volgden, geenszins onverstaanbaar. Bij het eten van het vlees wordt ons nog het drinken van Zijn bloed vermeld. Is het vlees met de beenderen tezamen genomen de vaste stof van het menselijk lichaam, het bloed is daarvan de ziel (Genesis 9:4, vgl. Leviticus 17:11. ), dit is het levendmakende, het ontdekkende. Staat het voedsel inzonderheid in verband met het eerste, de drank doet dit vooral met het laatste; en evenals de lichamelijke mens tot zijn onderhouding bestendig de vernieuwing nodig heeft van de stof, waaruit het lichaam bestaat, zo ook heeft de geestelijke mens een gelijksoortige behoefte aan vernieuwing, verkwikking, verhoging van het persoonlijke leven van de ziel, dat deze algemeen menselijke substantie tot eigendom van een zelfstandig wezen moet worden. Jezus doet door het genieten van Zijn vlees, van Zijn heilige mensheid een nieuwe mens in hem ontstaan. Door Zijn bloed, het persoonlijk leven van de liefde, dat deze mensheid doet ontwikkelen en aangroeien, schenkt Hij hem een persoonlijk aandeel aan Zichzelf, bezielt en versterkt Hij de nieuwe mens in hem. Deze hoofdzakelijke uitwerking oefent Jezus' lichaam en bloed inzonderheid daardoor uit, dat Zijn lichaam voor ons gedood, Zijn bloed voor ons vergoten is en dat ons in het Sacrament van het Heilig Avondmaal, dat voor ons verbroken lichaam, dat voor ons vergoten bloed wordt uitgereikt. Uit deze rede laat zich daarom verder ook nog de tweeërlei gestalten in het Heilig Avondmaal verklaren. Daaruit volgt almede dat zij, die de leken de kelk in het Heilig Avondmaal onthouden, hun persoonlijke, vrije levensgemeenschap met Christus (het geestelijk priesterdom 1 Petrus . 2:5, 9. ) hen ontroven en hen, voor zoveel zij het vermogen, tot een volk vernederen, dat slechts door enige weinige leden van Christus wordt geregeerd. 59. Deze dingen, zoals die van John 6:26 af zijn meegedeeld, zei Hij, (om dit wegens het groot gewicht van Zijn rede nog nauwkeuriger mee te delen dan in John 6:24 v. is gebeurd) in de synagoge, lerende te Kaprnam, nadat Hij Zijn voordracht over een bepaalde plaats van de Schrift had geëindigd.

Wij kunnen niet anders dan ons uit de synagoge te Kaprnam meteen in die zaal te Jeruzalem verplaatsen, waarin op het volgend paasfeest de Heiland met Zijn discipelen het paaslam at en het Sacrament van het heilig Avondmaal voor Zijn gemeente instelde. Zo'n Heiland moeten wij hebben, die Zich tot onze vreesachtige zielen neerbuigt en ook tot mondeling genieten ons de hemelse gaven voorhoudt, wier geestelijk genieten ons voor de zaligheid nodig is. De bijzondere zegen van het Sacrament bestaat daarin, dat het geestelijk genieten van het vlees en het bloed van Christus nu ook verzegeld wordt aan hem, die met de mond eet en drinkt.

Juist daarom, omdat het genot van Christus vlees en bloed de onveranderlijke voorwaarde is van leven en zaligheid voor ons, heeft de Heere het Sacrament ingesteld; juist daarom, omdat geen stillen van onze geestelijke honger en dorst, geen verkrijgen van het leven, geen vereniging met Hem, de bewerker en de bron van onze zaligheid, mogelijk is buiten het gelovig genieten van Zijn vlees en bloed: en omdat ons geloof deels zwak en vreesachtig is, deels hier beneden, waar wij onze schat nog in aarden vaten dragen en het gevoel geen vaste grond heeft, geeft Hij aan ons geloof in het Sacrament een onveranderlijke en ontwijfelbare steun en biedt Hij ons onder zichtbare tekens de hemelse gaven aan, die onmisbaar zijn voor de zaligheid.

Het is slechts van ondergeschikt belang te weten of Jezus reeds nu voornemens was de plechtigheid van het heilig avondmaal in te stellen. Dit komt ons waarschijnlijk voor. Hij weet dat Hij weldra sterven zal. Het bericht van de moord op de Doper had het voorgevoel van Zijn naderend einde in Hem verlevendigd (Matthew 14:13); onwillekeurig brengt Hij Zijn dood met het offer van het paaslam in betrekking, omdat Hij weet dat Zijn sterven voor het leven van de gehele wereld Zijn zou, zoals het offer van het lam voor het bestaan van het volk Israël geweest was. Wat was natuurlijker dan dat deze gegevens Hem een gedachtenismaaltijd van Zijn sterven voor de geest brachten zoals de paasmaaltijd het van het offer van het lam was?. . . . De instelling van het avondmaal zou daarom geen ingeving van het ogenblik geweest zijn. Sinds lang zou Jezus dit voornemen gekoesterd hebben. Sinds hoe lang? Wellicht sinds de dag dat Hij, verhinderd het paasfeest te Jeruzalem te vieren, van alle kanten de menigte zag toelopen en voor de menigte op staande voet een pascha bereidde, dat met het feest kon wedijveren, dat in de heilige stad gevierd zou worden. Deze dienst, die Hij als een tijdelijke schadeloosstelling aan Zijn leerlingen aanbood, werd later in het avondmaal in een blijvende instelling veranderd.

Het grof zinnelijk misverstand van de Joden, als wilde Jezus in de letterlijke zin Zijn natuurlijk vlees te eten geven, ging alle palen te buiten. Met recht mocht Jezus van hen, die nog pas zo uitnemend een wonderteken van Hem hadden aanschouwd en die Hem zelfs voor de Messias hadden verklaard (John 6:14-John 6:15), verlangen dat zij een dieper inzicht hadden in de geestelijke zin van Zijn reden. In John 6:33, John 6:48 had Hij Zichzelf het brood des levens genoemd. John 6:35, John 6:40 bewijst dat het eten van dit brood geschiedt door het geloof in Hem; en als Hij nu zegt dat Zijn vlees, dat Hij overgeeft, dat brood is, dat is dat die gedaante, waaronder Hij alleen van de mensen kan worden gegeten, Zijn vrijwillig aangenomen menselijke knechtsgestalte is, dat Hij dit leven voor de wereld in de dood gaf, zo was dit voor de zodanigen, die de Vader heentrok tot Zijn Zoon (John 6:44) en die deze aandrang volgden, geenszins onverstaanbaar. Bij het eten van het vlees wordt ons nog het drinken van Zijn bloed vermeld. Is het vlees met de beenderen tezamen genomen de vaste stof van het menselijk lichaam, het bloed is daarvan de ziel (Genesis 9:4, vgl. Leviticus 17:11. ), dit is het levendmakende, het ontdekkende. Staat het voedsel inzonderheid in verband met het eerste, de drank doet dit vooral met het laatste; en evenals de lichamelijke mens tot zijn onderhouding bestendig de vernieuwing nodig heeft van de stof, waaruit het lichaam bestaat, zo ook heeft de geestelijke mens een gelijksoortige behoefte aan vernieuwing, verkwikking, verhoging van het persoonlijke leven van de ziel, dat deze algemeen menselijke substantie tot eigendom van een zelfstandig wezen moet worden. Jezus doet door het genieten van Zijn vlees, van Zijn heilige mensheid een nieuwe mens in hem ontstaan. Door Zijn bloed, het persoonlijk leven van de liefde, dat deze mensheid doet ontwikkelen en aangroeien, schenkt Hij hem een persoonlijk aandeel aan Zichzelf, bezielt en versterkt Hij de nieuwe mens in hem. Deze hoofdzakelijke uitwerking oefent Jezus' lichaam en bloed inzonderheid daardoor uit, dat Zijn lichaam voor ons gedood, Zijn bloed voor ons vergoten is en dat ons in het Sacrament van het Heilig Avondmaal, dat voor ons verbroken lichaam, dat voor ons vergoten bloed wordt uitgereikt. Uit deze rede laat zich daarom verder ook nog de tweeërlei gestalten in het Heilig Avondmaal verklaren. Daaruit volgt almede dat zij, die de leken de kelk in het Heilig Avondmaal onthouden, hun persoonlijke, vrije levensgemeenschap met Christus (het geestelijk priesterdom 1 Petrus . 2:5, 9. ) hen ontroven en hen, voor zoveel zij het vermogen, tot een volk vernederen, dat slechts door enige weinige leden van Christus wordt geregeerd.

Vers 61

61. Jezus nu, die het hart van de mensen kende (John 2:25) en bij Zichzelf wist, zonder eerst te moeten onderzoeken, dat Zijn discipelen, die Hij onder elkaar zag fluisteren, daarover mopperen, dat Hij zo-even had gesproken van het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed, zei tot hen: Ergert jullie dit als was het een dwaas woord, als sprak Ik enkel ondenkbare, onverstaanbare woorden tot u?

61. Jezus nu, die het hart van de mensen kende (John 2:25) en bij Zichzelf wist, zonder eerst te moeten onderzoeken, dat Zijn discipelen, die Hij onder elkaar zag fluisteren, daarover mopperen, dat Hij zo-even had gesproken van het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed, zei tot hen: Ergert jullie dit als was het een dwaas woord, als sprak Ik enkel ondenkbare, onverstaanbare woorden tot u?

Vers 61

61. Jezus nu, die het hart van de mensen kende (John 2:25) en bij Zichzelf wist, zonder eerst te moeten onderzoeken, dat Zijn discipelen, die Hij onder elkaar zag fluisteren, daarover mopperen, dat Hij zo-even had gesproken van het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed, zei tot hen: Ergert jullie dit als was het een dwaas woord, als sprak Ik enkel ondenkbare, onverstaanbare woorden tot u?

61. Jezus nu, die het hart van de mensen kende (John 2:25) en bij Zichzelf wist, zonder eerst te moeten onderzoeken, dat Zijn discipelen, die Hij onder elkaar zag fluisteren, daarover mopperen, dat Hij zo-even had gesproken van het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed, zei tot hen: Ergert jullie dit als was het een dwaas woord, als sprak Ik enkel ondenkbare, onverstaanbare woorden tot u?

Vers 63

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend. Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen. 63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68). Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. " Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt. In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen. 63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68). Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. " Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

Vers 63

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend. Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen. 63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68). Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. " Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt. In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen. 63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68). Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. "

Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

63. De Geest is het, die levend maakt. Wanneer Ik gezegd heb, dat die Mijn vlees eet het leven zal hebben, dan is het niet het vlees als zodanig, dat deze leven mededelende kracht bezit, maar de Geest, waarmee Mijn vlees vervuld, waardoor het doordrongen is. Het vlees, waaraan u bij Mijn woorden denkt, de materiële substantie, die bij aards genot van vlees verteerd wordt, is nutteloos. Hoe daarentegen Mijn vlees reeds nu in de staat van de vernedering door de Geest doortrokken is en leven mededeelt, zou u zeer goed aan uzelf gewaar kunnen worden, wanneer u in de juiste vatbaarheidtegenover Mij stond. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven, zoals zij kunnen getuigen, die geloven (John 6:68).

Vlees op zichzelf is nutteloos, namelijk dat, dat volgens de mening van de Joden het vlees was, waarvan Jezus sprak (vgl. 2 Corinthians 5:16); de Heere spreekt hier in de veronderstelling, wanneer Zijn vlees niets dan vlees was, dat is echter veronderstelling van iets en dat niet zo is en onmogelijk is, evenals Hij in John 6:38 van "Zijn wil" spreekt.

In Christus moet de gemeenschap en eenheid van vlees en geest worden erkend.

Zonder de geest is het vlees niet dan vlees, wil de Heiland zeggen, en geen levend voedsel, maar met de geest is het een voedsel voor het leven vol genade. In Mij nu Zijn vlees en geest niet tegenover elkaar staande als het aardse en het hemelse, maar Mijn vlees en bloed, Mijn menselijke natuur is vol geest en leven.

Van Zijn vlees, vol van God, kon en mocht Jezus zeggen wat van menselijk vlees op zichzelf gesproken onwaar zou geweest zijn. Wanneer Hij echter ook lichamelijk, als Mensenzoon zal zijn ingegaan in de heerlijkheid van Zijn aan God gelijk, bovenwereldlijk bestaan, waarop John 6:62 doelde, dan zal elke ergernis aan Zijn woorden voor de gelovigen zijn opgeheven en dat de discipelen in geloof reeds nu dele ergernis overwinnen, kan Hij van hen verwachten, daarom zegt Hij: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. " Als Jezus slechts zei: "zijn Geest" zou men kunnen verklaren: hebben een geestelijk karakter, moeten in een overdrachtelijke zin opgevat worden Maar Hij voegt er bij: "en zijn leven" en deze woorden zijn met deze verklaring in strijd. Jezus wil veeleer zeggen, dat Zijn woorden de zuivere incarnatie van de geest en het voertuig van het leven zijn. Een echo van het woord van Jezus is zo de belijdenis van Petrus: "Gij hebt de woorden van het eeuwige leven; " de ervaring van de ware gelovigen bestaat reeds, om de bewering van de Meester te bevestigen.

Vers 64

64. Maar er zijn sommigen onder jullie die niet geloven, sommigen nog te onvatbaar en te stompzinnig, dat Mijn woorden de juiste indruk op hen zouden kunnen maken; anderen omdat zij in vijandschap hun hart ervoor sluiten en zemoedwillig verkeerd begrijpen. a) Want Jezus wist van het begin van Zijn Messiaanse werkzaamheid af, toen Hij Zijn discipelen rondom Zich vergaderde (John 15:27; John 16:4), wel van allen wie en hoedanigen zij waren, die niet geloofden; b)en ten opzichte van de twaalf wie hij was, die Hem verraden zou.

a) John 2:25. b) John 13:11.

Het begin van de betrekking, waarin Christus met ieder kwam, vormt de tegenstelling tegen een langer samenzijn, dat tot psychologische beschouwingen aanleiding gaf. Niet daaraan ontleende Jezus Zijn kennis, maar aan Zijn deelgenootschap aan het privilegie van degenen, die harten en nieren proeft. En nu moest het voorafweten ook van Judas' verraad, verre er van om te bepalen, dat Hij hem niet onder de apostelen opnam, tot zo'n opname juist aanleiding geven. De apostelkring zou geen waarachtige profetische voorstelling van de kerk zijn, hetgeen zij toch moest zijn, als Judas daarin niet was. De mening dat Jezus de misdaad van Judas daardoor niet had mogen bevorderen, dat Hij hem in Zijn kring opnam, rust op miskenning van de in God en Christus levendige morele wereldorde, die nog tot de huidige dag voortdurend diegenen, wier hart niet recht is, in toestanden inwikkelt, waarin de verzoeking tot hen komt, waarin hun zonde ontwikkeld wordt en tot rijpheid komt. De meeste moordenaars zouden onder andere omstandigheden zeer eerbare mensen hebben kunnen zijn. Het is niet de manier van God om ervoor te zorgen, dat niet ontwaakt wat in het hart sluimert, integendeel is Zijn hele leiding daarop gericht, dat een beslissing plaats heeft f tot zaligheid, f tot verdoemenis.

Vers 64

64. Maar er zijn sommigen onder jullie die niet geloven, sommigen nog te onvatbaar en te stompzinnig, dat Mijn woorden de juiste indruk op hen zouden kunnen maken; anderen omdat zij in vijandschap hun hart ervoor sluiten en zemoedwillig verkeerd begrijpen. a) Want Jezus wist van het begin van Zijn Messiaanse werkzaamheid af, toen Hij Zijn discipelen rondom Zich vergaderde (John 15:27; John 16:4), wel van allen wie en hoedanigen zij waren, die niet geloofden; b)en ten opzichte van de twaalf wie hij was, die Hem verraden zou.

a) John 2:25. b) John 13:11.

Het begin van de betrekking, waarin Christus met ieder kwam, vormt de tegenstelling tegen een langer samenzijn, dat tot psychologische beschouwingen aanleiding gaf. Niet daaraan ontleende Jezus Zijn kennis, maar aan Zijn deelgenootschap aan het privilegie van degenen, die harten en nieren proeft. En nu moest het voorafweten ook van Judas' verraad, verre er van om te bepalen, dat Hij hem niet onder de apostelen opnam, tot zo'n opname juist aanleiding geven. De apostelkring zou geen waarachtige profetische voorstelling van de kerk zijn, hetgeen zij toch moest zijn, als Judas daarin niet was. De mening dat Jezus de misdaad van Judas daardoor niet had mogen bevorderen, dat Hij hem in Zijn kring opnam, rust op miskenning van de in God en Christus levendige morele wereldorde, die nog tot de huidige dag voortdurend diegenen, wier hart niet recht is, in toestanden inwikkelt, waarin de verzoeking tot hen komt, waarin hun zonde ontwikkeld wordt en tot rijpheid komt. De meeste moordenaars zouden onder andere omstandigheden zeer eerbare mensen hebben kunnen zijn. Het is niet de manier van God om ervoor te zorgen, dat niet ontwaakt wat in het hart sluimert, integendeel is Zijn hele leiding daarop gericht, dat een beslissing plaats heeft f tot zaligheid, f tot verdoemenis.

Vers 65

65. En Hij zei, toen Hij door Zijn wetenschap zo in de harten van Zijn toehoorders ingreep en daarbij geenszins verborg wat het onmiddellijk gevolg daarvan zou zijn (John 6:66): a) Daarom, omdat Ik dadelijk bij uw komen tot Mij duidelijk voorzag, hoe snel dat tot het tegendeel zou omslaan, heb Ik u gezegd (John 6:44 vgl. met John 6:37), dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven is door Mijn Vader (John 12:39 v. ).

a) John 6:44.

Vers 65

65. En Hij zei, toen Hij door Zijn wetenschap zo in de harten van Zijn toehoorders ingreep en daarbij geenszins verborg wat het onmiddellijk gevolg daarvan zou zijn (John 6:66): a) Daarom, omdat Ik dadelijk bij uw komen tot Mij duidelijk voorzag, hoe snel dat tot het tegendeel zou omslaan, heb Ik u gezegd (John 6:44 vgl. met John 6:37), dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven is door Mijn Vader (John 12:39 v. ).

a) John 6:44.

Vers 66

66. Van toen af, toen nu de vergadering uiteen ging en degenen, die bij dit woord in de synagoge te Kaprnam tegenwoordig waren, zich naar huis begaven, gingen velen van Zijn discipelen terug. Zij keerden tot hun vroegere dagelijkse bezigheden weer en wandelden niet meer met Hem; zij gingen niet meer mee, als Hij het land rondging en bekommerden zich niet meer om Hem. Opzettelijk had de Heere Zich in Zijn hele rede zo geheimzinnig en voor het gewoon verstand ergerlijk uitgedrukt, opdat Hij kaf en koren mocht ziften en Zich een kring van juiste discipelen mocht winnen, voor het hoogmoedig verstand wil Hij niet alles zo helder als water inschenken. "Het is toch zo", zegt Hij tot hen: "nu gaat het ook uw begrip te boven. " Het moest openbaar worden, wie tot hiertoe slechts uitwendig meeliepen en wie daarentegen in het hart werden vastgehouden door de woorden van eeuwig leven, die zij nergens anders vernemen, waarom zij Hem aanhingen, ook waar zij de geheimen nog niet konden begrijpen, die boven de maat liggen van ons aardse begrip.

Vers 66

66. Van toen af, toen nu de vergadering uiteen ging en degenen, die bij dit woord in de synagoge te Kaprnam tegenwoordig waren, zich naar huis begaven, gingen velen van Zijn discipelen terug. Zij keerden tot hun vroegere dagelijkse bezigheden weer en wandelden niet meer met Hem; zij gingen niet meer mee, als Hij het land rondging en bekommerden zich niet meer om Hem. Opzettelijk had de Heere Zich in Zijn hele rede zo geheimzinnig en voor het gewoon verstand ergerlijk uitgedrukt, opdat Hij kaf en koren mocht ziften en Zich een kring van juiste discipelen mocht winnen, voor het hoogmoedig verstand wil Hij niet alles zo helder als water inschenken. "Het is toch zo", zegt Hij tot hen: "nu gaat het ook uw begrip te boven. " Het moest openbaar worden, wie tot hiertoe slechts uitwendig meeliepen en wie daarentegen in het hart werden vastgehouden door de woorden van eeuwig leven, die zij nergens anders vernemen, waarom zij Hem aanhingen, ook waar zij de geheimen nog niet konden begrijpen, die boven de maat liggen van ons aardse begrip.

Vers 67

67. Jezus dan zei tot de twaalf, toen Hij met hen eveneens de Synagoge had verlaten: Willen jullie ook niet weggaan? Is er iemand onder u, die het wil doen, Ik houd hem niet terug, hij kan gaan. Wie ook geschokt of ontevreden is, Jezus niet. Hij had de uitslag voorzien en Hij verklaart, dat elke plant, die Zijn Hemelse Vader niet geplant had, zou worden uitgeroeid. Geheel vrijwillig moet het volgen of blijven zijn; het moet een zaak van het hart zijn, waarvoor men alles over heeft (John 6:8).

Vers 67

67. Jezus dan zei tot de twaalf, toen Hij met hen eveneens de Synagoge had verlaten: Willen jullie ook niet weggaan? Is er iemand onder u, die het wil doen, Ik houd hem niet terug, hij kan gaan. Wie ook geschokt of ontevreden is, Jezus niet. Hij had de uitslag voorzien en Hij verklaart, dat elke plant, die Zijn Hemelse Vader niet geplant had, zou worden uitgeroeid. Geheel vrijwillig moet het volgen of blijven zijn; het moet een zaak van het hart zijn, waarvoor men alles over heeft (John 6:8).

Vers 68

68. Simon Petrus dan, die meende uit het hart van al de anderen zonder enige uitzondering te spreken, antwoordde Hem: Heere! tot wie, tot welke andere Meester zullen wij heengaan, als wij U verlaten? Waar zouden wij terugvinden wat wij in U hebben, laat staan dat wij iets groters zouden vinden? U heeft de woorden van eeuwig a) leven, woorden die de stempel van het eeuwige leven in zich bezitten en het daar opwekken, waar men ze in geloof aanneemt.

a)Acts 5:20.

Maar hij, die hem echt met de verbazing, met de blijdschap, met de blijde beschaamdheid van een zondaar erkend en aangenomen heeft voor degene die Hij is; die in zich mag voelen en belijden dat Hij het alles is voor hem, die bindt deze heilige, deze blijde overtuiging; die verbindt zij en zolang hij van haar niet los kan worden, kan hij niet los worden van Christus. Wel kan hij uitroepen in de verslagenheid van zijn harten: "Heere ga uit van mij, want ik ben een zondig mens"; maar nooit kan hij besluiten, maar nooit durft hij het te wagen weg te gaan van Hem. Het zou een dwaasheid zijn, niet denkbaar in een ziel, waarvoor licht genoeg is opgegaan om in Jezus Christus de Zoon van God, de Zaligmaker van zondaars te zien; het zou een zonde zijn, die niet zou opkomen in het hart, waaraan die genade geschied is. Die gelooft, kan voortaan niet meer denken en doen wat hij wil, maar wat Jezus wil. Men kan niet geloven dat Hij de Christus is en van Hem weggaan, alsof Hij een bekwaam bedrieger was; niet geloven dat Hij God is en Hem verlaten, als was Hij een mens; niet geloven, dat Hij de Zaligmaker is en van Hem vluchten, alsof Hij kwam om ons te pijnigen v r de tijd. "Waar zouden wij heengaan? Wij hebben geloofd en erkend, dat wij in U met de hoogste en liefderijkste openbaring van God, ja, met God zelf in menselijk vlees te doen hebben; en die overtuiging beneemt ons alle vrijheid. Wij kunnen niets doen, wij kunnen tot niets of niemand gaan in strijd met onze diepste en innigste overtuiging. Ons hart moet U toebehoren, omdat ons hart U kent. Nooit wordt de ziel haar afhankelijkheid, haar behoefte om zich aan een sterker te steunen, aan een waardiger over te geven, duidelijker, dan in dat ogenblik, waarin zij haar steun in wereld en mensen verliest en zo lang in haar zwakte dreigt te zullen neerzinken, totdat zij God gegrepen heeft, die Zich in Jezus, de Verlosser van al haar afdwalingen, de Overste Leidsman op de juiste weg, aan haar openbaart. Nergens heeft zij zoveel steun nodig als op die weg; nooit was haar het gevoel van afhankelijk te zijn en van gesteund te worden zo dierbaar. Tot hiertoe heeft zij menigmaal gekozen en de keuze herroepen, heeft zij menigmaal zich overgegeven en teruggeëist, maar zij voelt en weet: na deze keuze is geen andere: deze overgave moet zijn voorgoed. Te scheiden van Jezus Christus en in Hem van God de Heer, is alleen te staan; nee, is niet te staan, is te vallen, is verloren te gaan. De band, die haar aan Hem verbindt, is die van de innigste, tederste, gedurigste liefde. Heer, tot wie zouden wij heengaan? Gij hebt geen meerdere, Gij hebt geen gelijke. In haarzelf heeft zij nooit een steunpunt gehad. En de steun, die zij bij mensen, die zij bij velen, die zij bij de wereld gezocht heeft, is haar ontvallen, is in zijne bedrieglijkheid haar openbaar geworden. Al wilde zij heengaan, zij moet wel bij U blijven; want, - tot wie zou zij gaan? Zij wil blijven, want van U af te hangen, door U gesteund te worden, is gelukkig, is vrij te zijn, is de onwettigheid van alle zedelijke beheersing door wereld en mensen in te zien, is kracht om er zich boven te verheffen; is de overwinning, die de wereld overwint. Zou vroeger een gevoel van volstrekte onafhankelijkheid van mensen en menselijke invloeden gelijk hebben gestaan met een gevoel van verlating en afsnijding; nu men het geluk kent van Jezus aan te hangen, hoe verschrikkelijk zou het denkbeeld zijn om zich verlaten, zich afgesneden te voelen van Hem; hoe moet, bij de enkele voorstelling van dat denkbeeld de band te vaster klemmen, die de Zijnen aan Hem verbindt. Of is het niet een afhankelijkheid, die haar grond heeft in de tederste, de innigste liefde? Een afhankelijkheid als van de bruid, die daar zegt van de bruidegom: "Zijn linkerhand is onder mijn hoofd en zijn rechterhand omhelst mij. " Er zijn mensen geweest, die zich met grote tederheid overgaven aan een mens, geheel leefden voor een geliefd schepsel. Het denkbeeld om daarvan te scheiden, was voor hen erger dan de dood. Dikwijls heeft God, in Zijn genade, zulke banden gebroken. Maar als de zodanigen daarna het verscheurd hart leerden toewijden, leerden overgeven aan Jezus om voor Hem te leven, voor Wie men eeuwig leven mag, dan voelden zij pas juist wat liefde was en hoe sterk haar banden, hoe onverbrekelijk haar behoeften om de Geliefde te bezitten, om Zijn bijzijn, Zijn gemeenschap niet te derven; om niet ontslagen te worden van de dienst van de liefde, die Hij eist. Zij voelden het met kalmte; zij wisten dat zij op de proef van de scheiding niet zouden gesteld worden. Er zijn ogenblikken, waarin de mens op zachte of onzachte wijze genoopt wordt om de ijdelheid van het tegenwoordige leven en zijn genietingen te erkennen. Waar men in het hart een groot leegte gewaar wordt, waarvan het de vervulling verlangt, waarin hij er zich toe begeeft om ernstig aan iets hogers, iets beters dan het tegenwoordige te deken en zich met het uitzicht op iets beters te troosten, waarin hij er zich toe zet, om naar de woorden van het eeuwige leven te luisteren, waarin die woorden nog slechts woorden, klanken blijven, die wel liefelijk in zijn oren klinken, ja, zijn hart voor een ogenblik in een zekere ontroering, in een zekere gloed brengen, maar de leegte nochtans niet vervullen, dat hem pijnigt, waarin wel de worden van eeuwig leven tot hem komen, maar het eeuwige leven nog ver blijft van Zijn hart. Het baat ons niet of de worden van eeuwig leven tot ons gesproken worden door degenen die ons het eeuwig leven gunnen; wij moeten ze ontvangen als uit de mond van Degene, die het eeuwige leven heeft en geeft. Dat is Jezus Christus en anders geen. De woorden van leven zijn slechts levengevende woorden in Zijn mond. Maar die dan ook tot Hem gegaan is, heeft geen leegte meer. Al de behoeften van zijn hart Zijn bevredigd. Hij ondervindt dat in Zijn gemeenschap, te midden van de wisselingen van dit aardse en vergankelijke reeds de vastheid van het hemelse gesmaakt wordt. Hij ondervindt, dat de troost niet slechts, maar ook de kracht, maar ook het wezen van het eeuwige leven in zijn hart gedaald is. Dat hij is ingeleid in een kring van hemelse genietingen en hemelse rust. Dat hij reeds weet wat in alle levensomstandigheden op aarde zijn sterkte en zijn steun zal zijn en een troost, die hem niet van buiten wordt aangebracht, maar die hij omdraagt in zijn door Jezus behouden ziel. Gij hebt de woorden van het eeuwige leven. Hij, die weet wat het geheim van het eeuwige leven, het geheim van een leven, dat niet pas na de dood begint, maar nu meteen begint als hij zijn ziel aan Jezus overgeeft, het geheim van een leven dat dit tegenwoordige leven doordringt en heiligt en waarde en betekenis geeft, bij Jezus te vinden is; hij, die het bij Hem gevonden heeft die kent nu pas echt de onwaarde van al die dingen, waarvoor de mens in zijn onwetendheid zich zo dwaselijk kan opwinden, alsof zij het leven op aarde zou brengen. Die weet al te wel hoe dodelijk al het aardse en wereldse is en hoe bedrieglijk de troost en de pijnstilling, die het bij de schreiende ellenden van het leven en de harten aanbiedt, om ooit of ooit zijn Jezus voor iets te verlaten, dat uit de wereld is, die kan voor een gehele wereld niet van Hem scheiden. Waar zou hij heengaan? Tot de dingen, waarover hij zich nu schaamt en waarvan het einde de dood is? Tot de mensen, die van een eeuwige liefde en een onsterfelijke roem beuzelen, zonder er over te kunnen beschikken? Tot het genieten van zijn wellust, tot de dromen van zijn eerzucht, tot de vervoeringen van zijn verbeelding, de smeltingen van een week gevoel? Tot de koude troost van een onmenselijke wijsheid, die belooft de mens met zichzelf te verzoenen, door hem te verwijderen van God en God van hem? Ach, als hij het wilde, hij kan het niet meer! De woorden van het eeuwige leven zijn te luid uitgesproken in zijn hart, dan dat het zich zou kunnen openen voor iets, dat met het eeuwige leven geen gemeenschap heeft, dat met het eeuwige leven strijdt. Niets dat niet eeuwig is, kan de ziel schokken of verlokken, die het eeuwige kent. De wereld en haar begeerlijkheid is voorbijgegaan. Maar de ziel is bevredigd door Christus, zij wenst slechts haar leven en haar vrede te genieten en zij kan het niet, als zij zich verwijdert van Hem, die haar het leven gegeven heeft. Die verzadigd is van brood, voelt geen roeping om het nog eenmaal met wilde kolokwinten te beproeven, waarbij de dood in de pot is. De man grijpt niet naar speelgoed van het kind en de Christen niet naar speelgoed van de man. De bruid vergeet haar volk en haar vaders huis voor de bruidegom, die haar alles is en de Christen alles voor Jezus, die hem meer is dan alles en allen.

Vers 68

68. Simon Petrus dan, die meende uit het hart van al de anderen zonder enige uitzondering te spreken, antwoordde Hem: Heere! tot wie, tot welke andere Meester zullen wij heengaan, als wij U verlaten? Waar zouden wij terugvinden wat wij in U hebben, laat staan dat wij iets groters zouden vinden? U heeft de woorden van eeuwig a) leven, woorden die de stempel van het eeuwige leven in zich bezitten en het daar opwekken, waar men ze in geloof aanneemt.

a)Acts 5:20.

Maar hij, die hem echt met de verbazing, met de blijdschap, met de blijde beschaamdheid van een zondaar erkend en aangenomen heeft voor degene die Hij is; die in zich mag voelen en belijden dat Hij het alles is voor hem, die bindt deze heilige, deze blijde overtuiging; die verbindt zij en zolang hij van haar niet los kan worden, kan hij niet los worden van Christus. Wel kan hij uitroepen in de verslagenheid van zijn harten: "Heere ga uit van mij, want ik ben een zondig mens"; maar nooit kan hij besluiten, maar nooit durft hij het te wagen weg te gaan van Hem. Het zou een dwaasheid zijn, niet denkbaar in een ziel, waarvoor licht genoeg is opgegaan om in Jezus Christus de Zoon van God, de Zaligmaker van zondaars te zien; het zou een zonde zijn, die niet zou opkomen in het hart, waaraan die genade geschied is. Die gelooft, kan voortaan niet meer denken en doen wat hij wil, maar wat Jezus wil. Men kan niet geloven dat Hij de Christus is en van Hem weggaan, alsof Hij een bekwaam bedrieger was; niet geloven dat Hij God is en Hem verlaten, als was Hij een mens; niet geloven, dat Hij de Zaligmaker is en van Hem vluchten, alsof Hij kwam om ons te pijnigen v r de tijd. "Waar zouden wij heengaan? Wij hebben geloofd en erkend, dat wij in U met de hoogste en liefderijkste openbaring van God, ja, met God zelf in menselijk vlees te doen hebben; en die overtuiging beneemt ons alle vrijheid. Wij kunnen niets doen, wij kunnen tot niets of niemand gaan in strijd met onze diepste en innigste overtuiging. Ons hart moet U toebehoren, omdat ons hart U kent. Nooit wordt de ziel haar afhankelijkheid, haar behoefte om zich aan een sterker te steunen, aan een waardiger over te geven, duidelijker, dan in dat ogenblik, waarin zij haar steun in wereld en mensen verliest en zo lang in haar zwakte dreigt te zullen neerzinken, totdat zij God gegrepen heeft, die Zich in Jezus, de Verlosser van al haar afdwalingen, de Overste Leidsman op de juiste weg, aan haar openbaart. Nergens heeft zij zoveel steun nodig als op die weg; nooit was haar het gevoel van afhankelijk te zijn en van gesteund te worden zo dierbaar. Tot hiertoe heeft zij menigmaal gekozen en de keuze herroepen, heeft zij menigmaal zich overgegeven en teruggeëist, maar zij voelt en weet: na deze keuze is geen andere: deze overgave moet zijn voorgoed. Te scheiden van Jezus Christus en in Hem van God de Heer, is alleen te staan; nee, is niet te staan, is te vallen, is verloren te gaan. De band, die haar aan Hem verbindt, is die van de innigste, tederste, gedurigste liefde. Heer, tot wie zouden wij heengaan? Gij hebt geen meerdere, Gij hebt geen gelijke. In haarzelf heeft zij nooit een steunpunt gehad. En de steun, die zij bij mensen, die zij bij velen, die zij bij de wereld gezocht heeft, is haar ontvallen, is in zijne bedrieglijkheid haar openbaar geworden. Al wilde zij heengaan, zij moet wel bij U blijven; want, - tot wie zou zij gaan? Zij wil blijven, want van U af te hangen, door U gesteund te worden, is gelukkig, is vrij te zijn, is de onwettigheid van alle zedelijke beheersing door wereld en mensen in te zien, is kracht om er zich boven te verheffen; is de overwinning, die de wereld overwint. Zou vroeger een gevoel van volstrekte onafhankelijkheid van mensen en menselijke invloeden gelijk hebben gestaan met een gevoel van verlating en afsnijding; nu men het geluk kent van Jezus aan te hangen, hoe verschrikkelijk zou het denkbeeld zijn om zich verlaten, zich afgesneden te voelen van Hem; hoe moet, bij de enkele voorstelling van dat denkbeeld de band te vaster klemmen, die de Zijnen aan Hem verbindt. Of is het niet een afhankelijkheid, die haar grond heeft in de tederste, de innigste liefde? Een afhankelijkheid als van de bruid, die daar zegt van de bruidegom: "Zijn linkerhand is onder mijn hoofd en zijn rechterhand omhelst mij. " Er zijn mensen geweest, die zich met grote tederheid overgaven aan een mens, geheel leefden voor een geliefd schepsel. Het denkbeeld om daarvan te scheiden, was voor hen erger dan de dood. Dikwijls heeft God, in Zijn genade, zulke banden gebroken. Maar als de zodanigen daarna het verscheurd hart leerden toewijden, leerden overgeven aan Jezus om voor Hem te leven, voor Wie men eeuwig leven mag, dan voelden zij pas juist wat liefde was en hoe sterk haar banden, hoe onverbrekelijk haar behoeften om de Geliefde te bezitten, om Zijn bijzijn, Zijn gemeenschap niet te derven; om niet ontslagen te worden van de dienst van de liefde, die Hij eist. Zij voelden het met kalmte; zij wisten dat zij op de proef van de scheiding niet zouden gesteld worden. Er zijn ogenblikken, waarin de mens op zachte of onzachte wijze genoopt wordt om de ijdelheid van het tegenwoordige leven en zijn genietingen te erkennen. Waar men in het hart een groot leegte gewaar wordt, waarvan het de vervulling verlangt, waarin hij er zich toe begeeft om ernstig aan iets hogers, iets beters dan het tegenwoordige te deken en zich met het uitzicht op iets beters te troosten, waarin hij er zich toe zet, om naar de woorden van het eeuwige leven te luisteren, waarin die woorden nog slechts woorden, klanken blijven, die wel liefelijk in zijn oren klinken, ja, zijn hart voor een ogenblik in een zekere ontroering, in een zekere gloed brengen, maar de leegte nochtans niet vervullen, dat hem pijnigt, waarin wel de worden van eeuwig leven tot hem komen, maar het eeuwige leven nog ver blijft van Zijn hart. Het baat ons niet of de worden van eeuwig leven tot ons gesproken worden door degenen die ons het eeuwig leven gunnen; wij moeten ze ontvangen als uit de mond van Degene, die het eeuwige leven heeft en geeft. Dat is Jezus Christus en anders geen. De woorden van leven zijn slechts levengevende woorden in Zijn mond. Maar die dan ook tot Hem gegaan is, heeft geen leegte meer. Al de behoeften van zijn hart Zijn bevredigd. Hij ondervindt dat in Zijn gemeenschap, te midden van de wisselingen van dit aardse en vergankelijke reeds de vastheid van het hemelse gesmaakt wordt. Hij ondervindt, dat de troost niet slechts, maar ook de kracht, maar ook het wezen van het eeuwige leven in zijn hart gedaald is. Dat hij is ingeleid in een kring van hemelse genietingen en hemelse rust. Dat hij reeds weet wat in alle levensomstandigheden op aarde zijn sterkte en zijn steun zal zijn en een troost, die hem niet van buiten wordt aangebracht, maar die hij omdraagt in zijn door Jezus behouden ziel. Gij hebt de woorden van het eeuwige leven. Hij, die weet wat het geheim van het eeuwige leven, het geheim van een leven, dat niet pas na de dood begint, maar nu meteen begint als hij zijn ziel aan Jezus overgeeft, het geheim van een leven dat dit tegenwoordige leven doordringt en heiligt en waarde en betekenis geeft, bij Jezus te vinden is; hij, die het bij Hem gevonden heeft die kent nu pas echt de onwaarde van al die dingen, waarvoor de mens in zijn onwetendheid zich zo dwaselijk kan opwinden, alsof zij het leven op aarde zou brengen. Die weet al te wel hoe dodelijk al het aardse en wereldse is en hoe bedrieglijk de troost en de pijnstilling, die het bij de schreiende ellenden van het leven en de harten aanbiedt, om ooit of ooit zijn Jezus voor iets te verlaten, dat uit de wereld is, die kan voor een gehele wereld niet van Hem scheiden. Waar zou hij heengaan? Tot de dingen, waarover hij zich nu schaamt en waarvan het einde de dood is? Tot de mensen, die van een eeuwige liefde en een onsterfelijke roem beuzelen, zonder er over te kunnen beschikken? Tot het genieten van zijn wellust, tot de dromen van zijn eerzucht, tot de vervoeringen van zijn verbeelding, de smeltingen van een week gevoel? Tot de koude troost van een onmenselijke wijsheid, die belooft de mens met zichzelf te verzoenen, door hem te verwijderen van God en God van hem? Ach, als hij het wilde, hij kan het niet meer! De woorden van het eeuwige leven zijn te luid uitgesproken in zijn hart, dan dat het zich zou kunnen openen voor iets, dat met het eeuwige leven geen gemeenschap heeft, dat met het eeuwige leven strijdt. Niets dat niet eeuwig is, kan de ziel schokken of verlokken, die het eeuwige kent. De wereld en haar begeerlijkheid is voorbijgegaan. Maar de ziel is bevredigd door Christus, zij wenst slechts haar leven en haar vrede te genieten en zij kan het niet, als zij zich verwijdert van Hem, die haar het leven gegeven heeft. Die verzadigd is van brood, voelt geen roeping om het nog eenmaal met wilde kolokwinten te beproeven, waarbij de dood in de pot is. De man grijpt niet naar speelgoed van het kind en de Christen niet naar speelgoed van de man. De bruid vergeet haar volk en haar vaders huis voor de bruidegom, die haar alles is en de Christen alles voor Jezus, die hem meer is dan alles en allen.

Vers 69

69. En wij hebben, in onderscheiding van hen, die zijn heengegaan, dadelijk van het begin, toen wij tot U kwamen (John 1:41, John 1:45), geloofd en gedurende ons samenzijn bij U meer en meer, vooral in de laatst verlopen nacht allerduidelijkst (John 6:19, Matthew 14:28-Matthew 14:33) bekend, a) dat Gij de Christus bent, de Zoon van de levende God (Matthew 16:16, volgens andere lezing: de Heilige van God. Mark 1:24. Luke 4:34).

a)Matthew 16:16. Mark 8:29. Luke 9:20. John 11:27.

Jezus' gehele hart, Zijn weemoed en Zijn liefde drukt zich uit in Zijn vraag. Hij doet de vraag niet omwille van Zichzelf, want Zijn zaligheid is onafhankelijk van het gedrag van de mensen; Hij vraagt om de discipelen; de liefde tot hen dringt Hem, omdat men alles verliest, als men Hem verliest. Hij, de ootmoedige Jezus, dwingt hen niet om te blijven, zoals ook de Vader hen niet dwong te komen, als Hij ze trok; maar er ligt toch in Zijn vraag een niet uit te spreken macht, een, die alleen bij ervaring gegeven kan worden; de macht van de liefde, die de vrijgelatenen vasthoudt.

Petrus antwoordt snel namens de anderen, zoals hij meent in naam van allen. Het "heengaan" neemt hij eerst op en hij drukt de gedachte, die voor hen nog ontzettend is, sterk uit: dat wij onszelf niet meer kunnen helpen en raden, is zeker, dus tot wie? tot wie als Meester en Herder? De Doper is er niet meer, misschien tot de leraars in Israël teruggaan? Het wordt hem bang om zo iets ook maar te denken: "Nee, wij blijven Uw discipelen!"

Hij voert twee redenen aan van het getrouw blijven: 1) Gij hebt woorden van eeuwig leven; 2) wij hebben geloofd en erkend, enz. Ook de apostelen konden Jezus' woorden, die geest en leven waren, nog niet geheel begrijpen; maar door de leidingen van de Vader erkenden zij, dat Zijn woorden niet van deze wereld, maar uit het eeuwig leven, de hogere wereld afkomstig waren en niet alleen daarheen wezen, maar werkelijk de kracht en de voorsmaak van het eeuwige leven meedeelden en dat Hij ook daarom niet van de aarde, maar van God afkomstig was. In zo'n verband is deze belijdenis de diepste en meest rijke van inhoud, die gedurende Jezus' leven op aarde een discipel aflegde.

Vers 69

69. En wij hebben, in onderscheiding van hen, die zijn heengegaan, dadelijk van het begin, toen wij tot U kwamen (John 1:41, John 1:45), geloofd en gedurende ons samenzijn bij U meer en meer, vooral in de laatst verlopen nacht allerduidelijkst (John 6:19, Matthew 14:28-Matthew 14:33) bekend, a) dat Gij de Christus bent, de Zoon van de levende God (Matthew 16:16, volgens andere lezing: de Heilige van God. Mark 1:24. Luke 4:34).

a)Matthew 16:16. Mark 8:29. Luke 9:20. John 11:27.

Jezus' gehele hart, Zijn weemoed en Zijn liefde drukt zich uit in Zijn vraag. Hij doet de vraag niet omwille van Zichzelf, want Zijn zaligheid is onafhankelijk van het gedrag van de mensen; Hij vraagt om de discipelen; de liefde tot hen dringt Hem, omdat men alles verliest, als men Hem verliest. Hij, de ootmoedige Jezus, dwingt hen niet om te blijven, zoals ook de Vader hen niet dwong te komen, als Hij ze trok; maar er ligt toch in Zijn vraag een niet uit te spreken macht, een, die alleen bij ervaring gegeven kan worden; de macht van de liefde, die de vrijgelatenen vasthoudt.

Petrus antwoordt snel namens de anderen, zoals hij meent in naam van allen. Het "heengaan" neemt hij eerst op en hij drukt de gedachte, die voor hen nog ontzettend is, sterk uit: dat wij onszelf niet meer kunnen helpen en raden, is zeker, dus tot wie? tot wie als Meester en Herder? De Doper is er niet meer, misschien tot de leraars in Israël teruggaan? Het wordt hem bang om zo iets ook maar te denken: "Nee, wij blijven Uw discipelen!"

Hij voert twee redenen aan van het getrouw blijven: 1) Gij hebt woorden van eeuwig leven; 2) wij hebben geloofd en erkend, enz. Ook de apostelen konden Jezus' woorden, die geest en leven waren, nog niet geheel begrijpen; maar door de leidingen van de Vader erkenden zij, dat Zijn woorden niet van deze wereld, maar uit het eeuwig leven, de hogere wereld afkomstig waren en niet alleen daarheen wezen, maar werkelijk de kracht en de voorsmaak van het eeuwige leven meedeelden en dat Hij ook daarom niet van de aarde, maar van God afkomstig was. In zo'n verband is deze belijdenis de diepste en meest rijke van inhoud, die gedurende Jezus' leven op aarde een discipel aflegde.

Vers 70

70. Jezus verbeterde Petrus' mening, alsof hij in aller naam sprak, en antwoordde hen: a)Heb Ik u niet twaalf uitverkoren en een uit u is een duivel. De afval is dus zelfs in de nauwe kring van Mijn discipelen binnengetreden en zal nu, omdat het niet meer is weg te doen, tot een werkelijk duivels werk (John 13:2, John 13:27) worden 6:17").

a) Luke 6:13.

Vers 70

70. Jezus verbeterde Petrus' mening, alsof hij in aller naam sprak, en antwoordde hen: a)Heb Ik u niet twaalf uitverkoren en een uit u is een duivel. De afval is dus zelfs in de nauwe kring van Mijn discipelen binnengetreden en zal nu, omdat het niet meer is weg te doen, tot een werkelijk duivels werk (John 13:2, John 13:27) worden 6:17").

a) Luke 6:13.

Vers 71

71. En Hij, toen nog in dit woord door de discipelen niet begrepen (John 2:21 v. ), zei dit, zoals zij later gewaar werden, van Judas Simons zoon, met de bijnaam Iskariot (Matthew 10:2, Nr. 12) want deze zou Hem verraden en was een van de twaalf, zoals de lezers reeds uit de vorige Evangeliën weten.

Jezus verscheurt de sluier, die deze schijnbaar eenstemmige belijdenis op het verborgen ongeloof van n van hen wierp. Daardoor wil Hij niet slechts Zijn verantwoordelijkheid tegenover Judas dekken, maar ook de ergernis voorkomen, die bij de apostelen zou hebben kunnen ontstaan als het bleek, dat hun Meester Zich vergist had. Daarom richt Jezus Zijn antwoord niet tot Petrus alleen, maar tot allen. Eerst komt Hij terug op de gebeurtenis, waaruit het gemeenschappelijk geloof, waarvan Petrus melding gemaakt had, scheen voort te vloeien "Ben Ik het niet, die u uitverkoren heb?" - Jezus noemt het feit, dat daarmee in scherpe tegenspraak is. De nadruk ligt op: "Onder u, door Mij zelf gekozen. " Duivel duidt als bijvoeglijk naamwoord een mens aan, die de eigenschappen van het wezen bezit, dat het Nieuwe Testament de "duivel" noemt. In dezelfde zin zegt Jezus tot Petrus (Matthew 16:23): "Ga weg, achter Mij, satan. " Jezus had ook voor Judas de deur geopend; mensen met dezelfde geest bezield, hadden hem het voorbeeld gegeven heen te gaan; toch blijft hij en veinzend bedient hij zich van de belijdenis van Petrus, om zijn ware mening te verbergen. De uitdrukking, waarvan Jezus gebruik maakt, drukt Zijn diepe verontwaardiging wegens de hardnekkigheid van Judas uit, omdat Hij het misdrijf vooruitziet, dat Zijn blijven ten gevolge moet hebben.

Nooit heeft de Heere Judas voor de andere discipelen openbaar te schande gemaakt. Zij weten hier niet, wie een duivel onder hen is; zij weten het ook de laatste avond nog niet, wie hij is, die Jezus zou verraden. Bij de discipelen, kunnen wij zeggen, was het de ootmoed, die aan eigen zonden dacht, verbonden met kortzichtigheid, dat zij Hem zo weinig kenden, maar Judas moet ook zelf de kunst hebben verstaan om zich met demonische zelfbeheersing te overmannen. Het veronderstelt zeker een niet gering meesterschap van veinzerij, als hij het woord van "een duivel onder de twaalf" kon horen, zonder dat zijn gelaat veranderde. Uit deze helse mismaking van geenszins gewone gaven, die hem waren verleend, kunnen wij de grootheid ervan zien.

Predikers kunnen de zonden van hun toehoorders wel bestraffen, maar met behoedzaamheid, dat zij niemand met name noemen, dat wel verbitterd, maar niet opbouwt.

Vers 71

71. En Hij, toen nog in dit woord door de discipelen niet begrepen (John 2:21 v. ), zei dit, zoals zij later gewaar werden, van Judas Simons zoon, met de bijnaam Iskariot (Matthew 10:2, Nr. 12) want deze zou Hem verraden en was een van de twaalf, zoals de lezers reeds uit de vorige Evangeliën weten.

Jezus verscheurt de sluier, die deze schijnbaar eenstemmige belijdenis op het verborgen ongeloof van n van hen wierp. Daardoor wil Hij niet slechts Zijn verantwoordelijkheid tegenover Judas dekken, maar ook de ergernis voorkomen, die bij de apostelen zou hebben kunnen ontstaan als het bleek, dat hun Meester Zich vergist had. Daarom richt Jezus Zijn antwoord niet tot Petrus alleen, maar tot allen. Eerst komt Hij terug op de gebeurtenis, waaruit het gemeenschappelijk geloof, waarvan Petrus melding gemaakt had, scheen voort te vloeien "Ben Ik het niet, die u uitverkoren heb?" - Jezus noemt het feit, dat daarmee in scherpe tegenspraak is. De nadruk ligt op: "Onder u, door Mij zelf gekozen. " Duivel duidt als bijvoeglijk naamwoord een mens aan, die de eigenschappen van het wezen bezit, dat het Nieuwe Testament de "duivel" noemt. In dezelfde zin zegt Jezus tot Petrus (Matthew 16:23): "Ga weg, achter Mij, satan. " Jezus had ook voor Judas de deur geopend; mensen met dezelfde geest bezield, hadden hem het voorbeeld gegeven heen te gaan; toch blijft hij en veinzend bedient hij zich van de belijdenis van Petrus, om zijn ware mening te verbergen. De uitdrukking, waarvan Jezus gebruik maakt, drukt Zijn diepe verontwaardiging wegens de hardnekkigheid van Judas uit, omdat Hij het misdrijf vooruitziet, dat Zijn blijven ten gevolge moet hebben.

Nooit heeft de Heere Judas voor de andere discipelen openbaar te schande gemaakt. Zij weten hier niet, wie een duivel onder hen is; zij weten het ook de laatste avond nog niet, wie hij is, die Jezus zou verraden. Bij de discipelen, kunnen wij zeggen, was het de ootmoed, die aan eigen zonden dacht, verbonden met kortzichtigheid, dat zij Hem zo weinig kenden, maar Judas moet ook zelf de kunst hebben verstaan om zich met demonische zelfbeheersing te overmannen. Het veronderstelt zeker een niet gering meesterschap van veinzerij, als hij het woord van "een duivel onder de twaalf" kon horen, zonder dat zijn gelaat veranderde. Uit deze helse mismaking van geenszins gewone gaven, die hem waren verleend, kunnen wij de grootheid ervan zien.

Predikers kunnen de zonden van hun toehoorders wel bestraffen, maar met behoedzaamheid, dat zij niemand met name noemen, dat wel verbitterd, maar niet opbouwt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 6". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-6.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile