Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 6

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 6

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Het wonder der broden, John 6:1,

II. Christus' wandelen op het water, John 6:15,

III. De toestroming des volks tot Hem te Kapernaum, John 6:22,

IV. Zijne samenspreking met hen naar aanleiding van het wonder der broden, waarin Hij hen bestraft wegens hun zoeken van de spijze, die vergaat, en hen aanspoort om naar geestelijke spijze uit te zien, John 6:26, John 6:27, hun tonende hoe zij moeten arbeiden voor geestelijke spijze, John 6:28, John 6:29, en waarin die geestelijke spijze bestaat, John 6:30,

V. Hun ontevredenheid om hetgeen Hij gezegd had, en Zijne bestraffing, die Hij hun deswege gaf, John 6:60,

VI. Veler afval van Hem, en Zijne rede tot de discipelen, die Hem bleven volgen bij die gelegenheid, John 6:66.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 6

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Het wonder der broden, John 6:1,

II. Christus' wandelen op het water, John 6:15,

III. De toestroming des volks tot Hem te Kapernaum, John 6:22,

IV. Zijne samenspreking met hen naar aanleiding van het wonder der broden, waarin Hij hen bestraft wegens hun zoeken van de spijze, die vergaat, en hen aanspoort om naar geestelijke spijze uit te zien, John 6:26, John 6:27, hun tonende hoe zij moeten arbeiden voor geestelijke spijze, John 6:28, John 6:29, en waarin die geestelijke spijze bestaat, John 6:30,

V. Hun ontevredenheid om hetgeen Hij gezegd had, en Zijne bestraffing, die Hij hun deswege gaf, John 6:60,

VI. Veler afval van Hem, en Zijne rede tot de discipelen, die Hem bleven volgen bij die gelegenheid, John 6:66.

Verzen 1-14

Johannes 6:1-14

Wij hebben hier het bericht van Jezus' spijziging van vijf duizend mannen met vijf broden en twee visjes, welk wonder ook in dit opzicht merkwaardig is, dat het de enige daad is in het leven van Christus, die door alle vier evangelisten vermeld wordt. Johannes, die gewoonlijk geen melding maakt van hetgeen door hen verhaald wordt, die voor hem geschreven hebben, maakt hier echter wl melding van, omdat de volgende rede er mede in verband staat. Merk op:

I. De plaats en den tijd, waar en wanneer dit wonder gewrocht werd, welke opgetekend zijn tot meerder bewijs van de waarheid der geschiedenis. Er wordt niet gezegd, dat het eens op zekeren tijd- niemand weet waar-gebeurd is, neen, de omstandigheden zijn nauwkeurig opgegeven, opdat naar het feit een onderzoek kan worden ingesteld.

1. De landstreek, waarin het voorviel, John 6:1. Hij vertrok over de zee van Galilea, elders genoemd "de zee van Genesareth,', hier "de zee van Tiberias", naar ene stad in de nabijheid, die onlangs door Herodes vergroot en verfraaid werd, en aldus genoemd was ter ere van keizer Tiberius, en waarvan hij waarschijnlijk zijne hoofdstad had gemaakt. Christus is deze binnenzee niet direct overgestoken, maar is langs de kust naar een andere plaats aan dezelfde zijde gevaren. Het is niet God verzoeken om over water te reizen, als er een goede gelegenheid voor is, zelfs naar die plaatsen, die wij ook over land kunnen bereiken, want Christus heeft nooit den Heere, Zijn God verzocht, Matthew 4:7.

2. Het gezelschap, dat bij Hem was: Hem volgde een grote schare, omdat zij Zijne tekenen zagen, John 6:2. Terwijl onze Heere Jezus het land doorging goeddoende, leefde Hij voortdurend in het midden der scharen, die Hem meer moeite veroorzaakten dan ere gaven. Vrome mensen, die nuttig zijn voor anderen, moeten niet klagen over drukte, als zij God dienen in hun geslacht, het zal tijd genoeg voor ons zijn om te genieten, als wij in de wereld komen, waar wij God zullen genieten. Christus' wonderen heeft velen achter Hem getrokken, die toch niet wezenlijk tot Hem getrokken waren. Door het vreemde ervan werd hun nieuwsgierigheid bevredigd, maar de kracht er van heeft toch niet hun geweten overtuigd.

3. Christus koos ene plaats, die geschikt was om hen te onthalen, John 6:3. Jezus ging op den berg, en zat aldaar neer met Zijne discipelen, ten einde beter gezien en gehoord te kunnen worden door de scharen, die Hem gevolgd waren. Het was een spreekgestoelte door de natuur gevormd, en niet zoals dat van Ezra, dat opzettelijk daarvoor gemaakt was. Christus was er nu toe gekomen een veldprediker te zijn, een prediker in de open lucht, maar Zijn woord was er niet minder om, en niet minder waardig om aangenomen te worden door hen, die Hem nog volgden, niet slechts als Hij uitging naar een woeste plaats, maar ook als Hij op een berg ging. D r zat Hij neer, zoals leraren in cathedra -op den leerstoel. Hij zat daar niet op Zijn gemak, niet in staatsie, maar wel als Een met gezag bekleed, bereid om verzoek of bede te ontvangen van hen, die tot Hem kwamen. Hij zat neer met Zijne discipelen. Hij verwaardigde zich hen bij Hem te laten neerzitten, ten einde hen te eren voor de schare, en hun een voorproef te geven van de heerlijkheid, waarin zij weldra met Hem gezeten zullen zijn. Er wordt van ons gezegd, dat wij mede gezet zijn in den hemel in Christus Jezus. Ephesians 2:6.

4. Den tijd, wanneer het was. De eerste woorden: Na dezen, betekenen niet, dat dit onmiddellijk gevolgd is op hetgeen in het vorige hoofdstuk verhaald is, want het was geruimen tijd daarna, zij hebben slechts de betekenis van na verloop van tijd. Maar er wordt ons gezegd, dat het was, toen het Pascha nabij was, hetgeen hier opgetekend is:

a. Omdat dit wellicht al de apostelen van hun onderscheidene expedities terug had doen komen, waarop zij als reizende predikers waren uitgezonden, ten einde hun Meester te vergezellen naar Jeruzalem om het feest te houden.

b. Omdat het de gewoonte der Joden was de nadering van het pascha dertig dagen tevoren met enige plechtigheid te vieren, zo hebben zij er dan lang tevoren naar uitgezien, hebben met het oog daarop de wegen in orde gebracht, bruggen hersteld, zo dit nodig was, en over de inzetting van het Pascha met elkaar gesproken.

c. Omdat wellicht de nadering van het Pascha, toen iedereen wist, dat Christus zou opgaan naar Jeruzalem en dus enigen tijd afwezig zou zijn, de schare des te ijveriger tot Hem deed gaan. Het vooruitzicht van onze goede gelegenheden te verliezen om goeds voor onze ziel te ontvangen, behoort ons op te wekken om er een dubbel goed gebruik van te maken zolang wij ze hebben. En als plechtige feesten naderen, dan is het goed om er ons op te bereiden door op het woord van Christus te letten.

II. Het wonder zelf. En hiervoor hebben wij te letten op:

1. De notitie, die Christus nam van de scharen, die tot Hem waren gekomen, John 6:5. Jezus dan de ogen opheffende, en ziende, dat een grote schare tot Hem kwam. Het waren ongetwijfeld arme, geringe lieden, want uit de zodanige bestaan gewoonlijk de volksmenigten, inzonderheid in zulke afgelegen hoeken des lands. Toch toonde Christus er behagen in te hebben, dat zij tot Hem gekomen waren, en was Hij bezorgd voor hun welzijn, om ons te leren ons neer te buigen tot de geringen, en zodanige niet bij de honden onzer kudde te stellen, die Christus bij de lammeren van Zijne kudde gesteld heeft. De zielen der armen zijn even dierbaar aan Christus en behoren ook ons even dierbaar te zijn als de zielen der rijken.

2. Het onderzoek door Hem ingesteld naar de wijze om in hun behoeften te voorzien. Hij richtte zich tot Filippus, die van den beginne Zijn discipel was geweest en al Zijne wonderen gezien had, inzonderheid het wonder van het veranderen van water in wijn, en dus kon men verwachten, dat hij zou zeggen: "Heere, indien het U behaagt, zult Gij hen allen gemakkelijk kunnen spijzigen". Zij die, evenals Israël, getuigen zijn geweest van Christus' werken en gedeeld hebben in het voordeel er van, zijn niet te verontschuldigen als zij zeggen: Zou God ene tafel kunnen toerichten in de woestijn? Filippus was van Bethsaïda, in de nabijheid van welke stad Christus zich nu bevond, en daarom zou hij hen het best aan mondvoorraad uit de eerste hand kunnen helpen, waarschijnlijk waren de meesten uit het gezelschap hem ook bekend, en was hij in zorge over hen. Nu vroeg Christus: Van waar zullen wij broden kopen, opdat dezen eten mogen?

a. Hij acht het een besliste zaak, dat zij allen met Hem moeten eten. Men zou zo denken, dat Hij, hen genezen en onderwezen hebbende, nu genoeg voor hen gedaan had, en dat zij nu veeleer hadden moeten overleggen, hoe Hem en Zijne discipelen te onthalen, want sommigen van hen waren waarschijnlijk rijk, en wij weten, dat Christus en Zijne discipelen arm waren, toch zorgt Hij er nu voor hen te onthalen. Zij, die Christus' geestelijke gaven willen aannemen, zullen, in plaats van er voor te betalen, er voor betaald worden. Hun zielen gevoed hebbende met het brood des levens, voedt Christus nu ook hun lichaam, om te tonen dat de Heere voor het lichaam is, en ons aan te moedigen tot bidden om ons dagelijks brood, en ons een voorbeeld te geven van medelijden met de armen, James 2:15, James 2:16.

b. Zijne vraag is: Van waar zullen wij broden kopen? Zijne armoede in aanmerking genomen, zou men denken, dat Hij veeleer zou vragen: Van waar zullen wij geld hebben om brood voor hen te kopen? Maar Hij wil liever alles wat Hij heeft ten koste leggen dan hen gebrek te laten lijden. Hij wil kopen om te geven, en wij moeten arbeiden om te kunnen geven, Ephesians 4:28.

3. Het doel van deze vraag, het was slechts om het geloof van Filippus op de proef te stellen, want Hij wist zelf wat Hij doen zou, John 6:6. Onze Heere Jezus is nooit ten einde raad, hoe moeilijk het geval ook is, Hij weet wat Hij te doen heeft, Acts 15:18. Hij weet de gedachten, die Hij denkt over Zijn volk, Jeremiah 29:11, en Hij verkeert nooit in het onzekere, als wij het niet weten, dan weet Hij zelf wat Hij doen zal.

b. Als Christus Zijn volk in onzekerheid laat ten opzichte van het een of het ander, dan is het Zijne bedoeling hen op de proef te stellen. De vraag bracht Filippus in verlegenheid, maar Christus stelde hem die vraag voor om hem te beproeven of hij zou zeggen: "Heere, indien Gij Uwe macht ten hunnen behoeve wilt aanwenden, dan behoeven wij geen brood te kopen."

4. Het antwoord van Filippus op deze vraag, Voor twee honderd penningen brood is voor dezen niet genoeg, John 6:7. " Meester, het dient nergens toe om te spreken van het kopen van brood voor dezen, want er is hier in den omtrek niet zoveel brood te krijgen, en wij hebben ook zoveel geld niet, vraag slechts aan Judas, die de beurs heeft". Twee honderd penningen van hun geld staat gelijk met ongeveer twee en zeventig gulden van het onze, en zo zij die som ineens uitgeven, dan hebben zij niets over en zullen zelven honger moeten lijden. Hugo de Groot berekent, dat voor twee honderd penningen nauwelijks genoeg zou zijn voor twee duizend mensen, maar Filippus wilde zo zuinig mogelijk doen, ieder slechts een weinig geven, en de natuur, zeggen wij, is met weinig tevreden. Let op die zwakheid van Filippus' geloof, dat hij, alsof de Heere van dat gezin een gewoon persoon was, in deze verlegenheid slechts op gewone wijze voorziening verwachtte. Christus zou thans tot hem hebben kunnen zeggen, wat Hij later tot hem gezegd heeft: Ben Ik zo langen tijd met u geweest, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Of, gelijk God tot Mozes in een zelfde geval gezegd heeft: zou dan des Heeren hand verkort zijn? Wij zijn maar al te geneigd Gods macht te mistrouwen, als de zichtbare en gewone middelen ontbreken, dat is: Hem niet verder te vertrouwen dan wij Hem zien kunnen.

5. Het bericht dat Christus ontving van een ander discipel betreffende den voorraad, dien zij hadden. Het was Andreas, hier aangeduid als de broeder van Simon Petrus, hoewel hij in het discipelschap ouder was dan Petrus, en het middel geweest is om Petrus tot Christus te brengen. Maar Petrus heeft hem later zo ver overtroffen, dat hij aangeduid wordt door zijne betrekking tot Petrus. Hij maakte Christus nu bekend met hetgeen zij bij zich hadden, en hierin kunnen wij zien:

b. De kracht zijner liefde voor hen, over wie hij zijn Meester bezorgd zag, daar hij bereid was alles te brengen wat zij hadden, hoewel hij niet wist of zij er later zelf geen gebrek aan zouden hebben, en iedereen zou gezegd hebben, dat men het eerst voor zich zelven moet zorgen. Hij heeft dien voorraad niet verborgen gehouden, onder voorgeven van er verstandiger mede om te gaan dan de Meester, maar eerlijk noemt hij Hem den gehelen voorraad. Hier is een jongsken, paidarion -een kleine knaap, die waarschuwing gewoon was het gezelschap te volgen, zoals zoetelaars een legerkamp volgen om levensmiddelen te verkopen, en de discipelen hadden wat hij bij zich had voor zich besteld, en het bestond uit vijf gerstebroden en twee visjes. Die provisie was grof en gewoon, gerstebroden. Kanan was een land van tarwe, Deuteronomy 8:8, deszelfs inwoners werden gewoonlijk gespijsd met het vette der tarwe, Psalms 81:17, maar Christus en Zijne discipelen waren al blijde met gerstebrood. Hieruit volgt nu niet, dat wij altijd gehouden zijn zulk grof voedsel te nuttigen, en daar iets Godsdienstigs in te vinden. -Als God ons fijnere spijzen geeft, zo laat ons ze aannemen en er dankbaar voor zijn -maar wl volgt hieruit, dat wij geen smakelijke spijzen moeten begeren, Proverbs 23:3, niet moeten murmureren als wij ons met grof voedsel moeten behelpen, maar er tevreden en dankbaar voor moeten zijn, het was gerstebrood, dat Christus had, en het is beter dan wij verdienen. Laat ons ook de geringe spijzen der armen niet minachten, gedenkende dat Christus er zich mede vergenoegd heeft. Die voorraad was gering en ontoereikend, er waren slechts vijf broden, en die waren zo klein, dat een jongske ze kon dragen, en wij bevinden, dat twintig gerstebroden met nog andere eetwaren ter aanvulling, niet voldoende waren om zonder wonder voor honderd mensen een middagmaal op te leveren, 2 Kings 4:42, 2 Kings 4:43. Er waren slechts twee visjes (duo opsaria) zo klein, dat een er van slechts een brokje was. Ik houd het er voor dat die visjes gezouten waren, want zij hadden geen vuur om ze te bereiden. De voorraad van brood was klein, maar de voorraad van vis was naar verhouding nog kleiner, zodat menige bete droog broods genuttigd moest worden, eer men er een maaltijd van had, maar zij waren er tevreden mede. Brood is spijs voor onzen honger, maar van hen, die murmureerden om vlees, wordt gezegd: zij begeerden spijze naar hun lust, Psalms 78:18. Andreas was gewillig dat die voorraad aan het volk gegeven zou worden, voor zover hij dan strekte. Een mistrouwende vrees van zelf gebrek te zullen hebben moet ons niet weerhouden in onze liefdadigheid aan anderen. b, Zie de zwakheid van zijn geloof in dat woord: Wat zijn deze onder zo velen? Dit aan te bieden aan zo groot een menigte mensen is ene bespotting. Filippus en hij hadden het wezenlijke besef niet van Christus' macht (waarvan zij toch zo rijke ervaring hadden) dat zij behoorden te hebben. Wie heeft het leger van Israël gevoed in de woestijn? Hij, die door een enig man duizend kon jagen, kon ook met een enkel brood duizend mensen voeden.

6. Christus' orders aan de discipelen om de gasten te doen neerzitten, John 6:10:"Doet de mensen neerzitten, al is het ook, dat gij niets hebt om hen voor te zetten, en laat dat aan Mij over." Dat was als een kopen zonder geld, maar Christus wilde hiermede hun gehoorzaamheid op de proef stellen. Let nu:

a. Op het ameublement van de eetzaal: Er was veel gras in die plaats, hoewel het een woeste plaats was. Zie hoe milddadig de natuur is, zij "doet het gras op de bergen uitspruiten, Psalms 147:8. Dat gras werd niet gegeten, God geeft niet slechts genoeg, maar meer dan genoeg. Hier was dit overvloedige gras op de plaats waar Christus predikte, het Evangelie brengt nog andere zegeningen met zich: De aarde geeft haar gewas, Psalms 67:7. Dit overvloedige gras maakte de plaats geriefelijk voor hen, die op den grond moesten zitten, en diende hen tot kussens, of bedden, zoals die waarop zij aanzaten aan den maaltijd, Esther 1:6, en, in aanmerking genomen wat Christus zegt van het gras des velds, Matthew 6:29, Matthew 6:30, waren die bedden voortreffelijker dan die van Ahasveros, de pracht der natuur is het heerlijkst. b. Het aantal der gasten: Omtrent vijf duizend, een groot feestmaal, voorstellende het Evangelie, dat een feestmaal is voor alle volken, Isaiah 25:6, een feestmaal voor allen, die komen.

7. De uitdeling, John 6:11. Merk op:

a. Dat zij geschiedde met dankzegging. Wij behoren Gode dank te zeggen voor ons voedsel, want het is een zegen om het te hebben, en wij hebben het uit de hand van God en moeten het ontvangen met dankzegging, 1 Timothy 4:4, 1 Timothy 4:5. En dat is het lieflijke in onze tijdelijke zegeningen, dat zij ons de stof aanbieden voor en de gelegenheid geven tot dien heerlijken plicht der dankzegging. Hoewel onze levensmiddelen grof en schaars zijn, behoren wij God toch te danken voor hetgeen wij hebben.

b. Het werd uitgedeeld uit de hand van Christus door de handen der discipelen, John 6:11. Al onze gerieflijkheden komen oorspronkelijk uit de hand van Christus tot ons, wie ze ook tot ons moge brengen, Hij is het, die ze ons zendt, Hij deelt uit aan hen, die uitdelen aan ons. Voor de uitdeling van het brood des levens aan hen, die Hem volgen, behaagt het Hem gebruik te maken van Zijne discipelen, zij zijn de dienaren aan Christus' tafel, of liever Zijne huisbezorgers, om aan ieder ter rechter tijd het bescheiden deel spijze te geven.

c. Het geschiedde tot algemene voldoening. Zij hebben ieder niet een weinig genomen, neen, allen hadden zij zoveel zij wilden, zij waren niet op rantsoen gesteld, maar hadden een vollen maaltijd, en in aanmerking genomen hoe lang zij gevast hadden, met welk een eetlust zij dus aanzaten, hoe aangenaam dit wonderdadige voedsel geweest kan zijn, meer aangenaam dan gewoon voedsel, was het niet weinig, waaraan zij genoeg hadden, toen zij vrij van alle onkosten zoveel aten als zij wilden. Christus is niet karig voor hen, die Hij voedt met het brood des levens, Psalms 81:11. Er waren slechts twee visjes, en toch hadden zij er van zoveel zij wilden. Hij heeft die niet bewaard voor de aanzienlijker gasten onder hen, en de armen slechts met droog brood weggezonden, neen, Hij heeft allen gelijkelijk onthaald, want zij waren allen even welkom. Zij, die het zich voeden met vis vasten noemen, doen smaadheid aan Christus' feestmaal hier, dat een volkomen maaltijd was.

8. De zorg, die gedragen werd voor de resten.

a. Christus' orders hiervoor, John 6:12.

Als zij verzadigd waren, en ieder het merkbare getuigenis in zich had van de waarheid van het wonder, zei Christus tot de discipelen, de dienaren, die Hij gebruikte: Vergadert de overgeschoten brokken. Wij moeten altijd zorg dragen om geen van Gods goede gaven te verspillen, want hoewel zij ons ruim en ten volle zijn toebedeeld, is het toch onder de voorwaarde, dat er geen moedwillige verkwisting zij. De Joden waren zeer nauwgezet om geen brood teloor te laten gaan, het niet op den grond te laten vallen of het te vertreden. "Wie brood veracht, valt in den afgrond der armoede," was een spreekwoord onder hen. Hoewel Christus nieuwen voorraad kon gebieden telkenmale als het Hem behaagde, wilde Hij toch, dat de overgeschoten brokken vergaderd zouden worden. Als wij verzadigd zijn, moeten wij ons herinneren, dat er anderen zijn, die gebrek lijden, en ook wij zelven kunnen er nog toe komen gebrek te moeten lijden. Zij, die het vermogen willen hebben om liefdadigheid te beoefenen, moeten zuinig en zorgzaam zijn. Indien deze overgeschoten brokken van het brood op het gras waren blijven liggen, dan zouden de dieren en de vogelen er op af zijn gekomen, maar voedsel, dat geschikt is voor den mens, gaat teloor als men het voor de dieren overlaat. Christus heeft dit bevel om de overgeschoten brokken te vergaderen niet gegeven, voordat allen verzadigd waren, wij moeten niet beginnen te sparen en te bewaren, voordat alles uitgegeven is wat r aar behoren is, want dat is een meer dan betamelijk terughouden. Ds. Baxter merkt hier aan: "Hoe veel te minder behoren wij dan Gods Woord. of hulpmiddelen, of onzen tijd, of andere dergelijke grote zegeningen teloor te laten te gaan!"

b. Het opvolgen van deze orders, John 6:13, Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken, hetgeen een bewijs was, niet slechts van de waarheid van het wonder, dat zij gevoed waren, niet met verbeelding, maar met werkelijke spijze (getuigen de resten) maar van de grootheid er van, zij waren niet slechts verzadigd, maar dit alles was nog overgebleven. Zie hoe ruim de Goddelijke milddadigheid is, zij vult niet slechts den beker, zij doet hem overvloeien, brood genoeg, ja overvloed van brood, in het huis onzes Vaders. De brokken vulden twaalf korven, een voor iedere discipel, aldus werden zij met interest betaald voor hun bereidwilligheid om hetgeen zij hadden af te staan voor den algemenen, of openbaren dienst, zie 2 Chronicles 31:10. De Joden stellen het zich ten wet, om, als zij een maaltijd gebruikt hebben, een stuk brood op tafel te laten, waarop de zegen der dankzegging na den maaltijd kan rusten, want het is een vloek over den goddeloze, dat er niets overig zal zijn, dat hij ete, Job 20:21.

III. Wij zien hier den invloed, dien dit wonder had op hen, die er de weldaad van genoten hebben, John 6:14:zij zeiden: Deze is waarlijk de profeet. Zelfs de Joden uit de gans gewone volksklasse verwachtten, dat de Messias in de wereld komen zou, en dat Hij een groot profeet zou zijn. Zij spraken hier met stelligheid van Zijne komst. De Farizeeën verachtten hen, als niet wetende de wet, maar zij schijnen toch meer geweten te hebben van Hem, die het einde der wet is, dan de Farizeeën. De wonderen door Christus gewrocht hebben klaarlijk bewezen, dat Hij de beloofde Messias was, een leraar van God gekomen, de grote profeet, en het kon niet anders of zij moesten aan de verbaasde aanschouwers er van de overtuiging geven, dat Hij het was, die komen zou. Er waren velen, die de overtuiging hadden, dat Hij de profeet was, die in de wereld komen zou, maar toch Zijne leer niet van harte aannamen, want zij hebben er niet in volhard. Er is in de vermogens van verdorven, ongeheiligde zielen zulk een gebrek aan samenhang en consequentie, dat het voor de mensen mogelijk is Christus als den profeet te erkennen, die komen zou, terwijl zij Hem toch geen gehoor geven.

Verzen 1-14

Johannes 6:1-14

Wij hebben hier het bericht van Jezus' spijziging van vijf duizend mannen met vijf broden en twee visjes, welk wonder ook in dit opzicht merkwaardig is, dat het de enige daad is in het leven van Christus, die door alle vier evangelisten vermeld wordt. Johannes, die gewoonlijk geen melding maakt van hetgeen door hen verhaald wordt, die voor hem geschreven hebben, maakt hier echter wl melding van, omdat de volgende rede er mede in verband staat. Merk op:

I. De plaats en den tijd, waar en wanneer dit wonder gewrocht werd, welke opgetekend zijn tot meerder bewijs van de waarheid der geschiedenis. Er wordt niet gezegd, dat het eens op zekeren tijd- niemand weet waar-gebeurd is, neen, de omstandigheden zijn nauwkeurig opgegeven, opdat naar het feit een onderzoek kan worden ingesteld.

1. De landstreek, waarin het voorviel, John 6:1. Hij vertrok over de zee van Galilea, elders genoemd "de zee van Genesareth,', hier "de zee van Tiberias", naar ene stad in de nabijheid, die onlangs door Herodes vergroot en verfraaid werd, en aldus genoemd was ter ere van keizer Tiberius, en waarvan hij waarschijnlijk zijne hoofdstad had gemaakt. Christus is deze binnenzee niet direct overgestoken, maar is langs de kust naar een andere plaats aan dezelfde zijde gevaren. Het is niet God verzoeken om over water te reizen, als er een goede gelegenheid voor is, zelfs naar die plaatsen, die wij ook over land kunnen bereiken, want Christus heeft nooit den Heere, Zijn God verzocht, Matthew 4:7.

2. Het gezelschap, dat bij Hem was: Hem volgde een grote schare, omdat zij Zijne tekenen zagen, John 6:2. Terwijl onze Heere Jezus het land doorging goeddoende, leefde Hij voortdurend in het midden der scharen, die Hem meer moeite veroorzaakten dan ere gaven. Vrome mensen, die nuttig zijn voor anderen, moeten niet klagen over drukte, als zij God dienen in hun geslacht, het zal tijd genoeg voor ons zijn om te genieten, als wij in de wereld komen, waar wij God zullen genieten. Christus' wonderen heeft velen achter Hem getrokken, die toch niet wezenlijk tot Hem getrokken waren. Door het vreemde ervan werd hun nieuwsgierigheid bevredigd, maar de kracht er van heeft toch niet hun geweten overtuigd.

3. Christus koos ene plaats, die geschikt was om hen te onthalen, John 6:3. Jezus ging op den berg, en zat aldaar neer met Zijne discipelen, ten einde beter gezien en gehoord te kunnen worden door de scharen, die Hem gevolgd waren. Het was een spreekgestoelte door de natuur gevormd, en niet zoals dat van Ezra, dat opzettelijk daarvoor gemaakt was. Christus was er nu toe gekomen een veldprediker te zijn, een prediker in de open lucht, maar Zijn woord was er niet minder om, en niet minder waardig om aangenomen te worden door hen, die Hem nog volgden, niet slechts als Hij uitging naar een woeste plaats, maar ook als Hij op een berg ging. D r zat Hij neer, zoals leraren in cathedra -op den leerstoel. Hij zat daar niet op Zijn gemak, niet in staatsie, maar wel als Een met gezag bekleed, bereid om verzoek of bede te ontvangen van hen, die tot Hem kwamen. Hij zat neer met Zijne discipelen. Hij verwaardigde zich hen bij Hem te laten neerzitten, ten einde hen te eren voor de schare, en hun een voorproef te geven van de heerlijkheid, waarin zij weldra met Hem gezeten zullen zijn. Er wordt van ons gezegd, dat wij mede gezet zijn in den hemel in Christus Jezus. Ephesians 2:6.

4. Den tijd, wanneer het was. De eerste woorden: Na dezen, betekenen niet, dat dit onmiddellijk gevolgd is op hetgeen in het vorige hoofdstuk verhaald is, want het was geruimen tijd daarna, zij hebben slechts de betekenis van na verloop van tijd. Maar er wordt ons gezegd, dat het was, toen het Pascha nabij was, hetgeen hier opgetekend is:

a. Omdat dit wellicht al de apostelen van hun onderscheidene expedities terug had doen komen, waarop zij als reizende predikers waren uitgezonden, ten einde hun Meester te vergezellen naar Jeruzalem om het feest te houden.

b. Omdat het de gewoonte der Joden was de nadering van het pascha dertig dagen tevoren met enige plechtigheid te vieren, zo hebben zij er dan lang tevoren naar uitgezien, hebben met het oog daarop de wegen in orde gebracht, bruggen hersteld, zo dit nodig was, en over de inzetting van het Pascha met elkaar gesproken.

c. Omdat wellicht de nadering van het Pascha, toen iedereen wist, dat Christus zou opgaan naar Jeruzalem en dus enigen tijd afwezig zou zijn, de schare des te ijveriger tot Hem deed gaan. Het vooruitzicht van onze goede gelegenheden te verliezen om goeds voor onze ziel te ontvangen, behoort ons op te wekken om er een dubbel goed gebruik van te maken zolang wij ze hebben. En als plechtige feesten naderen, dan is het goed om er ons op te bereiden door op het woord van Christus te letten.

II. Het wonder zelf. En hiervoor hebben wij te letten op:

1. De notitie, die Christus nam van de scharen, die tot Hem waren gekomen, John 6:5. Jezus dan de ogen opheffende, en ziende, dat een grote schare tot Hem kwam. Het waren ongetwijfeld arme, geringe lieden, want uit de zodanige bestaan gewoonlijk de volksmenigten, inzonderheid in zulke afgelegen hoeken des lands. Toch toonde Christus er behagen in te hebben, dat zij tot Hem gekomen waren, en was Hij bezorgd voor hun welzijn, om ons te leren ons neer te buigen tot de geringen, en zodanige niet bij de honden onzer kudde te stellen, die Christus bij de lammeren van Zijne kudde gesteld heeft. De zielen der armen zijn even dierbaar aan Christus en behoren ook ons even dierbaar te zijn als de zielen der rijken.

2. Het onderzoek door Hem ingesteld naar de wijze om in hun behoeften te voorzien. Hij richtte zich tot Filippus, die van den beginne Zijn discipel was geweest en al Zijne wonderen gezien had, inzonderheid het wonder van het veranderen van water in wijn, en dus kon men verwachten, dat hij zou zeggen: "Heere, indien het U behaagt, zult Gij hen allen gemakkelijk kunnen spijzigen". Zij die, evenals Israël, getuigen zijn geweest van Christus' werken en gedeeld hebben in het voordeel er van, zijn niet te verontschuldigen als zij zeggen: Zou God ene tafel kunnen toerichten in de woestijn? Filippus was van Bethsaïda, in de nabijheid van welke stad Christus zich nu bevond, en daarom zou hij hen het best aan mondvoorraad uit de eerste hand kunnen helpen, waarschijnlijk waren de meesten uit het gezelschap hem ook bekend, en was hij in zorge over hen. Nu vroeg Christus: Van waar zullen wij broden kopen, opdat dezen eten mogen?

a. Hij acht het een besliste zaak, dat zij allen met Hem moeten eten. Men zou zo denken, dat Hij, hen genezen en onderwezen hebbende, nu genoeg voor hen gedaan had, en dat zij nu veeleer hadden moeten overleggen, hoe Hem en Zijne discipelen te onthalen, want sommigen van hen waren waarschijnlijk rijk, en wij weten, dat Christus en Zijne discipelen arm waren, toch zorgt Hij er nu voor hen te onthalen. Zij, die Christus' geestelijke gaven willen aannemen, zullen, in plaats van er voor te betalen, er voor betaald worden. Hun zielen gevoed hebbende met het brood des levens, voedt Christus nu ook hun lichaam, om te tonen dat de Heere voor het lichaam is, en ons aan te moedigen tot bidden om ons dagelijks brood, en ons een voorbeeld te geven van medelijden met de armen, James 2:15, James 2:16.

b. Zijne vraag is: Van waar zullen wij broden kopen? Zijne armoede in aanmerking genomen, zou men denken, dat Hij veeleer zou vragen: Van waar zullen wij geld hebben om brood voor hen te kopen? Maar Hij wil liever alles wat Hij heeft ten koste leggen dan hen gebrek te laten lijden. Hij wil kopen om te geven, en wij moeten arbeiden om te kunnen geven, Ephesians 4:28.

3. Het doel van deze vraag, het was slechts om het geloof van Filippus op de proef te stellen, want Hij wist zelf wat Hij doen zou, John 6:6. Onze Heere Jezus is nooit ten einde raad, hoe moeilijk het geval ook is, Hij weet wat Hij te doen heeft, Acts 15:18. Hij weet de gedachten, die Hij denkt over Zijn volk, Jeremiah 29:11, en Hij verkeert nooit in het onzekere, als wij het niet weten, dan weet Hij zelf wat Hij doen zal.

b. Als Christus Zijn volk in onzekerheid laat ten opzichte van het een of het ander, dan is het Zijne bedoeling hen op de proef te stellen. De vraag bracht Filippus in verlegenheid, maar Christus stelde hem die vraag voor om hem te beproeven of hij zou zeggen: "Heere, indien Gij Uwe macht ten hunnen behoeve wilt aanwenden, dan behoeven wij geen brood te kopen."

4. Het antwoord van Filippus op deze vraag, Voor twee honderd penningen brood is voor dezen niet genoeg, John 6:7. " Meester, het dient nergens toe om te spreken van het kopen van brood voor dezen, want er is hier in den omtrek niet zoveel brood te krijgen, en wij hebben ook zoveel geld niet, vraag slechts aan Judas, die de beurs heeft". Twee honderd penningen van hun geld staat gelijk met ongeveer twee en zeventig gulden van het onze, en zo zij die som ineens uitgeven, dan hebben zij niets over en zullen zelven honger moeten lijden. Hugo de Groot berekent, dat voor twee honderd penningen nauwelijks genoeg zou zijn voor twee duizend mensen, maar Filippus wilde zo zuinig mogelijk doen, ieder slechts een weinig geven, en de natuur, zeggen wij, is met weinig tevreden. Let op die zwakheid van Filippus' geloof, dat hij, alsof de Heere van dat gezin een gewoon persoon was, in deze verlegenheid slechts op gewone wijze voorziening verwachtte. Christus zou thans tot hem hebben kunnen zeggen, wat Hij later tot hem gezegd heeft: Ben Ik zo langen tijd met u geweest, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Of, gelijk God tot Mozes in een zelfde geval gezegd heeft: zou dan des Heeren hand verkort zijn? Wij zijn maar al te geneigd Gods macht te mistrouwen, als de zichtbare en gewone middelen ontbreken, dat is: Hem niet verder te vertrouwen dan wij Hem zien kunnen.

5. Het bericht dat Christus ontving van een ander discipel betreffende den voorraad, dien zij hadden. Het was Andreas, hier aangeduid als de broeder van Simon Petrus, hoewel hij in het discipelschap ouder was dan Petrus, en het middel geweest is om Petrus tot Christus te brengen. Maar Petrus heeft hem later zo ver overtroffen, dat hij aangeduid wordt door zijne betrekking tot Petrus. Hij maakte Christus nu bekend met hetgeen zij bij zich hadden, en hierin kunnen wij zien:

b. De kracht zijner liefde voor hen, over wie hij zijn Meester bezorgd zag, daar hij bereid was alles te brengen wat zij hadden, hoewel hij niet wist of zij er later zelf geen gebrek aan zouden hebben, en iedereen zou gezegd hebben, dat men het eerst voor zich zelven moet zorgen. Hij heeft dien voorraad niet verborgen gehouden, onder voorgeven van er verstandiger mede om te gaan dan de Meester, maar eerlijk noemt hij Hem den gehelen voorraad. Hier is een jongsken, paidarion -een kleine knaap, die waarschuwing gewoon was het gezelschap te volgen, zoals zoetelaars een legerkamp volgen om levensmiddelen te verkopen, en de discipelen hadden wat hij bij zich had voor zich besteld, en het bestond uit vijf gerstebroden en twee visjes. Die provisie was grof en gewoon, gerstebroden. Kanan was een land van tarwe, Deuteronomy 8:8, deszelfs inwoners werden gewoonlijk gespijsd met het vette der tarwe, Psalms 81:17, maar Christus en Zijne discipelen waren al blijde met gerstebrood. Hieruit volgt nu niet, dat wij altijd gehouden zijn zulk grof voedsel te nuttigen, en daar iets Godsdienstigs in te vinden. -Als God ons fijnere spijzen geeft, zo laat ons ze aannemen en er dankbaar voor zijn -maar wl volgt hieruit, dat wij geen smakelijke spijzen moeten begeren, Proverbs 23:3, niet moeten murmureren als wij ons met grof voedsel moeten behelpen, maar er tevreden en dankbaar voor moeten zijn, het was gerstebrood, dat Christus had, en het is beter dan wij verdienen. Laat ons ook de geringe spijzen der armen niet minachten, gedenkende dat Christus er zich mede vergenoegd heeft. Die voorraad was gering en ontoereikend, er waren slechts vijf broden, en die waren zo klein, dat een jongske ze kon dragen, en wij bevinden, dat twintig gerstebroden met nog andere eetwaren ter aanvulling, niet voldoende waren om zonder wonder voor honderd mensen een middagmaal op te leveren, 2 Kings 4:42, 2 Kings 4:43. Er waren slechts twee visjes (duo opsaria) zo klein, dat een er van slechts een brokje was. Ik houd het er voor dat die visjes gezouten waren, want zij hadden geen vuur om ze te bereiden. De voorraad van brood was klein, maar de voorraad van vis was naar verhouding nog kleiner, zodat menige bete droog broods genuttigd moest worden, eer men er een maaltijd van had, maar zij waren er tevreden mede. Brood is spijs voor onzen honger, maar van hen, die murmureerden om vlees, wordt gezegd: zij begeerden spijze naar hun lust, Psalms 78:18. Andreas was gewillig dat die voorraad aan het volk gegeven zou worden, voor zover hij dan strekte. Een mistrouwende vrees van zelf gebrek te zullen hebben moet ons niet weerhouden in onze liefdadigheid aan anderen. b, Zie de zwakheid van zijn geloof in dat woord: Wat zijn deze onder zo velen? Dit aan te bieden aan zo groot een menigte mensen is ene bespotting. Filippus en hij hadden het wezenlijke besef niet van Christus' macht (waarvan zij toch zo rijke ervaring hadden) dat zij behoorden te hebben. Wie heeft het leger van Israël gevoed in de woestijn? Hij, die door een enig man duizend kon jagen, kon ook met een enkel brood duizend mensen voeden.

6. Christus' orders aan de discipelen om de gasten te doen neerzitten, John 6:10:"Doet de mensen neerzitten, al is het ook, dat gij niets hebt om hen voor te zetten, en laat dat aan Mij over." Dat was als een kopen zonder geld, maar Christus wilde hiermede hun gehoorzaamheid op de proef stellen. Let nu:

a. Op het ameublement van de eetzaal: Er was veel gras in die plaats, hoewel het een woeste plaats was. Zie hoe milddadig de natuur is, zij "doet het gras op de bergen uitspruiten, Psalms 147:8. Dat gras werd niet gegeten, God geeft niet slechts genoeg, maar meer dan genoeg. Hier was dit overvloedige gras op de plaats waar Christus predikte, het Evangelie brengt nog andere zegeningen met zich: De aarde geeft haar gewas, Psalms 67:7. Dit overvloedige gras maakte de plaats geriefelijk voor hen, die op den grond moesten zitten, en diende hen tot kussens, of bedden, zoals die waarop zij aanzaten aan den maaltijd, Esther 1:6, en, in aanmerking genomen wat Christus zegt van het gras des velds, Matthew 6:29, Matthew 6:30, waren die bedden voortreffelijker dan die van Ahasveros, de pracht der natuur is het heerlijkst. b. Het aantal der gasten: Omtrent vijf duizend, een groot feestmaal, voorstellende het Evangelie, dat een feestmaal is voor alle volken, Isaiah 25:6, een feestmaal voor allen, die komen.

7. De uitdeling, John 6:11. Merk op:

a. Dat zij geschiedde met dankzegging. Wij behoren Gode dank te zeggen voor ons voedsel, want het is een zegen om het te hebben, en wij hebben het uit de hand van God en moeten het ontvangen met dankzegging, 1 Timothy 4:4, 1 Timothy 4:5. En dat is het lieflijke in onze tijdelijke zegeningen, dat zij ons de stof aanbieden voor en de gelegenheid geven tot dien heerlijken plicht der dankzegging. Hoewel onze levensmiddelen grof en schaars zijn, behoren wij God toch te danken voor hetgeen wij hebben.

b. Het werd uitgedeeld uit de hand van Christus door de handen der discipelen, John 6:11. Al onze gerieflijkheden komen oorspronkelijk uit de hand van Christus tot ons, wie ze ook tot ons moge brengen, Hij is het, die ze ons zendt, Hij deelt uit aan hen, die uitdelen aan ons. Voor de uitdeling van het brood des levens aan hen, die Hem volgen, behaagt het Hem gebruik te maken van Zijne discipelen, zij zijn de dienaren aan Christus' tafel, of liever Zijne huisbezorgers, om aan ieder ter rechter tijd het bescheiden deel spijze te geven.

c. Het geschiedde tot algemene voldoening. Zij hebben ieder niet een weinig genomen, neen, allen hadden zij zoveel zij wilden, zij waren niet op rantsoen gesteld, maar hadden een vollen maaltijd, en in aanmerking genomen hoe lang zij gevast hadden, met welk een eetlust zij dus aanzaten, hoe aangenaam dit wonderdadige voedsel geweest kan zijn, meer aangenaam dan gewoon voedsel, was het niet weinig, waaraan zij genoeg hadden, toen zij vrij van alle onkosten zoveel aten als zij wilden. Christus is niet karig voor hen, die Hij voedt met het brood des levens, Psalms 81:11. Er waren slechts twee visjes, en toch hadden zij er van zoveel zij wilden. Hij heeft die niet bewaard voor de aanzienlijker gasten onder hen, en de armen slechts met droog brood weggezonden, neen, Hij heeft allen gelijkelijk onthaald, want zij waren allen even welkom. Zij, die het zich voeden met vis vasten noemen, doen smaadheid aan Christus' feestmaal hier, dat een volkomen maaltijd was.

8. De zorg, die gedragen werd voor de resten.

a. Christus' orders hiervoor, John 6:12.

Als zij verzadigd waren, en ieder het merkbare getuigenis in zich had van de waarheid van het wonder, zei Christus tot de discipelen, de dienaren, die Hij gebruikte: Vergadert de overgeschoten brokken. Wij moeten altijd zorg dragen om geen van Gods goede gaven te verspillen, want hoewel zij ons ruim en ten volle zijn toebedeeld, is het toch onder de voorwaarde, dat er geen moedwillige verkwisting zij. De Joden waren zeer nauwgezet om geen brood teloor te laten gaan, het niet op den grond te laten vallen of het te vertreden. "Wie brood veracht, valt in den afgrond der armoede," was een spreekwoord onder hen. Hoewel Christus nieuwen voorraad kon gebieden telkenmale als het Hem behaagde, wilde Hij toch, dat de overgeschoten brokken vergaderd zouden worden. Als wij verzadigd zijn, moeten wij ons herinneren, dat er anderen zijn, die gebrek lijden, en ook wij zelven kunnen er nog toe komen gebrek te moeten lijden. Zij, die het vermogen willen hebben om liefdadigheid te beoefenen, moeten zuinig en zorgzaam zijn. Indien deze overgeschoten brokken van het brood op het gras waren blijven liggen, dan zouden de dieren en de vogelen er op af zijn gekomen, maar voedsel, dat geschikt is voor den mens, gaat teloor als men het voor de dieren overlaat. Christus heeft dit bevel om de overgeschoten brokken te vergaderen niet gegeven, voordat allen verzadigd waren, wij moeten niet beginnen te sparen en te bewaren, voordat alles uitgegeven is wat r aar behoren is, want dat is een meer dan betamelijk terughouden. Ds. Baxter merkt hier aan: "Hoe veel te minder behoren wij dan Gods Woord. of hulpmiddelen, of onzen tijd, of andere dergelijke grote zegeningen teloor te laten te gaan!"

b. Het opvolgen van deze orders, John 6:13, Zij vergaderden ze dan, en vulden twaalf korven met brokken, hetgeen een bewijs was, niet slechts van de waarheid van het wonder, dat zij gevoed waren, niet met verbeelding, maar met werkelijke spijze (getuigen de resten) maar van de grootheid er van, zij waren niet slechts verzadigd, maar dit alles was nog overgebleven. Zie hoe ruim de Goddelijke milddadigheid is, zij vult niet slechts den beker, zij doet hem overvloeien, brood genoeg, ja overvloed van brood, in het huis onzes Vaders. De brokken vulden twaalf korven, een voor iedere discipel, aldus werden zij met interest betaald voor hun bereidwilligheid om hetgeen zij hadden af te staan voor den algemenen, of openbaren dienst, zie 2 Chronicles 31:10. De Joden stellen het zich ten wet, om, als zij een maaltijd gebruikt hebben, een stuk brood op tafel te laten, waarop de zegen der dankzegging na den maaltijd kan rusten, want het is een vloek over den goddeloze, dat er niets overig zal zijn, dat hij ete, Job 20:21.

III. Wij zien hier den invloed, dien dit wonder had op hen, die er de weldaad van genoten hebben, John 6:14:zij zeiden: Deze is waarlijk de profeet. Zelfs de Joden uit de gans gewone volksklasse verwachtten, dat de Messias in de wereld komen zou, en dat Hij een groot profeet zou zijn. Zij spraken hier met stelligheid van Zijne komst. De Farizeeën verachtten hen, als niet wetende de wet, maar zij schijnen toch meer geweten te hebben van Hem, die het einde der wet is, dan de Farizeeën. De wonderen door Christus gewrocht hebben klaarlijk bewezen, dat Hij de beloofde Messias was, een leraar van God gekomen, de grote profeet, en het kon niet anders of zij moesten aan de verbaasde aanschouwers er van de overtuiging geven, dat Hij het was, die komen zou. Er waren velen, die de overtuiging hadden, dat Hij de profeet was, die in de wereld komen zou, maar toch Zijne leer niet van harte aannamen, want zij hebben er niet in volhard. Er is in de vermogens van verdorven, ongeheiligde zielen zulk een gebrek aan samenhang en consequentie, dat het voor de mensen mogelijk is Christus als den profeet te erkennen, die komen zou, terwijl zij Hem toch geen gehoor geven.

Verzen 15-21

Johannes 6:15-21

Hier zien wij, hoe Christus zich terugtrok van de scharen.

1. Let op hetgeen Hem bewoog om zich terug te trekken: het was omdat Hij bemerkte, dat zij, die Hem erkenden als den profeet, die komen zou, zouden komen, en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem koning maakten, John 6:15. Nu hebben wij hier een voorbeeld:

a. Van den ongeregelden ijver van sommigen van Christus' volgelingen, zij willen niets minder dan Hem koning maken. Dit nu was een daad van ijver voor de eer van Christus, en tegen de minachting, die de heersende partij in de Joodse kerk Hem betoonde. Het deed hun leed om zo groot een weldoener der wereld er zo weinig in geëerd te zien, en dewijl dus de koningstitel als de hoogste ere beschouwd werd, wilden zij Hem koning maken, wetende, dat de Messias koning moest zijn, en indien Hij een profeet was gelijk Mozes, dan moest Hij ook een soevereine vorst en wetgever zijn. En zo zij Hem niet op den heiligen berg Zion tot die waardigheid kunnen verheffen, dan zullen zij zich voorlopig met een berg in Galilea tevreden stellen. Zij, die door Christus met de koninklijke keurspijzen des hemels gevoed werden, behoren, uit dankbaarheid voor dit gunstbetoon, Hem tot hun koning te maken, Hem op den troon te plaatsen van hun hart, laat Hem, die ons gespijzigd heeft, over ons heersen. Maar het was een ongeregelde ijver, want, Ten eerste. Hij was gegrond op ene dwaling betreffende den aard van Christus' koninkrijk, alsof dit koninkrijk van deze wereld zou zijn en Hij in uitwendige pracht moest verschijnen, ene kroon op Zijn hoofd, en een leger aan Zijne voeten, zulk een koning, als zij Hem maken wilden, hetgeen een even sterke verkleining was van Zijne heerlijkheid, als om goud te vernissen of een robijn te beschilderen. Juiste denkbeelden omtrent Christus' koninkrijk zullen ons bij de rechte methoden doen blijven om het te bevorderen. Ten tweede. Die ijver werd opgewekt door liefde tot het vlees, zij wilden Hem tot hun koning maken, die hen, zonder dat zij er voor behoefden te werken, zo overvloedig kon spijzigen, hen kon verlossen van den vloek om hun brood in het zweet huns aanschijns te moeten eten. Ten derde. Het was om een werelds doeleinde te bevorderen, zij hoopten, dat dit een schone gelegenheid zou zijn om het Romeinse juk, dat zij zo moede waren, af te schudden, als zij iemand aan hun hoofd hadden, die een leger goedkoper van levensmiddelen kon voorzien, dan een ander een gewoon huisgezin. Zij waren verzekerd van de zenuw van den oorlog, hen kon niet falen, zij moesten voorspoed hebben en hun aloude vrijheden herwinnen. Aldus wordt de Godsdienst dikwijls onteerd om voor wereldse belangen te dienen. "Jezus wordt gemeenlijk gezocht, niet om Zijnentwil, maar voor iets anders", zegt Augustinus. Ja meer, het was, ten vierde, een woelig, oproerig pogen, een verstoren van den openbaren vrede, het land zou er een toneel des oorlogs door worden, en blootgesteld aan den toorn der Romeinen. Ten vijfde. Het was tegen den zin en het bedoelen van den Heere Jezus zelven, want zij wilden Hem nemen met geweld, of Hij er al of niet in bewilligde. Zij, die Christus ene eer opdringen, die Hij van hun hand niet begeerd heeft, mishagen Hem en doen Hem de grootste oneer aan. Zij, die zeggen: Ik ben van Christus in oppositie tegen hen, die van Apollos en Cefas zijn (Christus dus tot een partijhoofd maken) nemen Hem met geweld, om Hem tegen Zijn zin tot koning te maken.

b. Wij hebben hier een voorbeeld van den ootmoed en de zelfverloochening van den Heere Jezus, toen zij Hem koning wilden maken, ontweek Hij. Wel verre van dit plan te ondersteunen, heeft Hij het verijdeld. Hierin heeft Hij een getuigenis nagelaten: a. tegen het streven naar wereldse eer, waarvoor Hij volkomen onvatbaar was, en Hij wil dat ook wij voor zodanige eerzucht als dood zullen zijn. Indien zij gekomen waren om Hem met geweld tot een gevangene te maken, Hij zou hen met niet meer ijver hebben kunnen ontwijken, dan nu zij Hem koning wilden maken. Laat ons dan niet begeren de afgod te zijn der menigte, of naar ijdele eer verlangen. b. Tegen partijzucht en oproer, verraad en muiterij, en alles wat st rekt om den landsvrede te verstoren. Hieruit blijkt, dat Hij geen vijand was van den keizer, en ook niet gewild heeft dat Zijne volgelingen dit zijn zouden, integendeel, zij moeten "de stillen in het land zijn". Hij wil, dat Zijne dienstknechten alles afwijzen wat naar muiterij zweemt, en dat zij hun invloed alleen ten gunste van hun werk zullen aanwenden.

2. Merk op werwaarts Hij zich terugtrok: Hij ontweek wederom op den berg -eis to oros, den berg, waar Hij gepredikt had, John 6:3, van waar Hij was neergekomen in de vlakte om het volk te spijzigen, en toen keerde Hij er alleen terug om in afzondering te zijn. Hoewel Christus zo nuttig was in het voorste der woelingen, wilde Hij soms toch alleen zijn, om ons te leren ons nu en dan af te zonderen van de wereld, ten einde des te vrijer gemeenschap te oefenen met God en onze eigen ziel: "en", zegt de ernstige Christen, "men is nooit minder alleen. dan wanneer men alleen is." De openbare diensten moeten de oefeningen der Godsvrucht in de eenzaamheid niet verdringen.

II. Wij hebben nu den nood der discipelen op zee. Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op de grote wateren, die zien de werken des Heeren. Als Hij spreekt, doet Hij een stormwind opstaan, Psalms 107:23, Psalms 107:24. Pas dit toe op deze discipelen.

1. Hun afgaan naar de zee in een schip, John 6:16, John 6:17. Als het avond geworden was, en zij hun dagwerk volbracht hadden, was het tijd om den blik naar huis te richten, en daarom gingen zij aan boord en zetten koers naar Kapernaum. Zij deden dit op bijzondere aanwijzing van hun Meester, met de bedoeling (schijnt het wel) om hen uit weg te krijgen van de verzoeking om steun te bieden aan hen, die Hem koning wilden maken.

2. Hier is de storm, die opkwam en het woord Gods vervulde. Zij waren discipelen van Christus, en bevonden zich op den weg des plichts. Christus was op den berg en bad voor hen, en toch waren zij nu in nood. De gevaren en beproevingen van dezen tegenwoordigen tijd kunnen zeer wel samengaan met ons deel hebben aan Christus en Zijne voorbede. Zij waren kortelings onthaald aan Christus' tafel, maar na den zonneschijn van lieflijkheid en vertroosting is storm te verwachten.

a. Het was alrede duister geworden, waardoor de storm nog gevaarlijker werd. Soms zijn Gods kinderen in benauwdheid, en kunnen den weg niet zien om er uit te geraken: in het duister ten opzichte van de oorzaak hunner benauwdheid, het doel en de strekking er van, en wat het einde er van zal wezen.

b. Jezus was tot hen niet gekomen. Toen zij in den storm waren, waarvan wij lezen in Matthew 8:23 en verder. was Jezus met hen, maar nu had hun welbeminde zich onttrokken en was weggegaan. De afwezigheid van Christus is het, die de benauwdheden der Christenen zo zeer verzwaart.

c. De zee verhief zich, overmits er een grote wind waaide. Het weer was kalm en fraai toen zij in zee staken (zij waren niet zo vermetel om in een storm onder zeil te gaan), maar de storm stak op toen zij op zee waren. In tijden van kalmte en rust moeten wij ons voorbereiden op onrust en beroering, want die kan komen als wij er het minst op verdacht zijn. Laat het de Godvruchtigen vertroosten, als zij in een storm op zee zijn, dat Christus' discipelen het ook waren, en laat de beloften van onzen goedertieren God een tegenwicht wezen voor de bedreigingen van een onstuimige, toornige zee. Al zijn zij ook in een storm en in het duister, zijn zij er toch niet erger aan toe dan Christus' discipelen geweest zijn. Wolken en donkerheid kunnen soms rondom de kinderen des lichts en des dags zijn.

3. Wij hebben nu Christus' tijdige nadering, toen zij zich in dat gevaar bevonden, John 6:19.

Zij hadden geroeid (door den tegenwind waren zij genoodzaakt de roeiriemen te gebruiken), omtrent vijf en twintig of dertig stadiën. De Heilige Geest, die dit verhaal heeft ingegeven, zou met juistheid het getal der stadiën hebben kunnen opgeven, daar dit echter slechts een bijkomende omstandigheid is, werd zij overgelaten aan de gissing van den schrijver. En toen zij nu een goed eind op zee waren, zagen zij Jezus, wandelende op de zee. Zie hier:

a. Christus' macht over de wetten der natuur, om ze naar Zijn welbehagen te beheersen of te doen ophouden. Het is natuurlijk, dat zware lichamen in het water zinken, maar Christus wandelde op het water als op droog land, hetgeen groter was dan Mozes' klieven van het water en er door heen te wandelen.

b. Christus' zorg over Zijne discipelen in den nood: Hij kwam bij het schip, want daarvoor wandelde Hij op het water, zoals Hij op den hemel vaart tot hulp Zijns volks, Deuteronomy 33:26. Hij zal hen niet zonder troost laten, als Hij ziet, dat zij door onweder voortgedreven, ongetroost zijn. Als zij, gelijk Johannes, verbannen zijn naar afgelegen oorden, of-gelijk Paulus en Silas-opgesloten in ene gevangenis, dan zal Hij toch toegang tot hen vinden en nabij hen zijn.

c. De vertroosting, die Christus' Zijn discipelen geeft in hun vreze. Zij werden bevreesd, meer bevreesd voor een spooksel (want zij dachten een spooksel te zien) dan voor den wind en de golven. Het is schrikkelijker om met de oversten der duisternis te worstelen dan met een stormachtige zee. Toen zij dachten een demon te zien, die wellicht den storm had verwekt, waren zij meer verschrikt dan zij waren toen zij niets zagen dan hetgeen natuurlijk was. Onze werkelijke gevaren worden dikwijls zeer verzwaard door onze ingebeelde gevaren, de schepselen onzer eigen verbeelding. Zelfs de naderingen van troost en uitredding worden dikwijls zo verkeerd begrepen en uitgelegd, dat zij de aanleiding worden van vrees en verwarring. Dikwijls zijn wij niet slechts meer geschrikt dan gedeerd, maar soms het meest verschrikt als wij op het punt staan van geholpen te worden. Maar hoe liefderijk heeft Christus hun vrees tot bedaren gebracht door dat woord van medelijden en ontferming, John 6:20:Ik ben het, zijt niet bevreesd. Niets is krachtiger om zondaren tot overtuiging te brengen dan dat woord: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt, en niets is krachtiger om de heiligen te vertroosten dan dat woord: "Ik ben Jezus, dien gij liefhebt, Ik ben het, die u liefheb, en het goede voor u wil, zijt niet bevreesd voor Mij, noch voor den storm." Als benauwdheid nabij is, dan is Christus nabij.

4. Hun spoedige aankomst aan de haven hunner bestemming, John 6:17.

a. Zij heetten Christus welkom in het schip, zij hebben Hem gewilliglijk in het schip genomen. Als Christus zich voor een wijle verwijdert, dan is dit om zich des te meer dierbaar te doen zijn bij Zijne terugkomst aan Zijne discipelen, die Zijne tegenwoordigheid waarderen boven alles, Song of Solomon 3:4. b. Christus bracht hen veilig naar de kust: terstond kwam het schip aan het land, daar zij naar toe voeren. Het schip der kerk, waarin Christus' discipelen zich met alles wat zij hebben, hebben ingescheept, kan wel zeer heen en weer worden geslingerd, en in grote benauwdheid zijn, toch zal het ten laatste veilig de haven binnenlopen, geslingerd op zee, maar niet verongelukt, neergeworpen, doch niet verdorven, de braambos brandende, doch niet verteerd. De macht en de tegenwoordigheid van den Koning der kerk zal hare verlossing bespoedigen en gemakkelijk maken, en de moeilijkheid overwinnen, waarvoor de bekwaamheid en den ijver van al haar andere vrienden tekortschoten. De discipelen hadden hard geroeid, maar konden toch niet hun doel bereiken, voordat Christus in het schip was, en toen was het werk plotseling volbracht. Als wij Christus Jezus, den Heere, hebben aangenomen, Hem gewilliglijk hebben aangenomen, kunnen wij, hoewel de nacht duister en de wind stormachtig is, ons toch hiermede vertroosten, dat wij weldra aan de kust zullen zijn, en er zelfs dichter bij zijn dan wij denken. Menige twijfelende, bekommerde ziel wordt door een lieflijke verrassing naar den hemel overgebracht, eer zij het weet.

Verzen 15-21

Johannes 6:15-21

Hier zien wij, hoe Christus zich terugtrok van de scharen.

1. Let op hetgeen Hem bewoog om zich terug te trekken: het was omdat Hij bemerkte, dat zij, die Hem erkenden als den profeet, die komen zou, zouden komen, en Hem met geweld nemen, opdat zij Hem koning maakten, John 6:15. Nu hebben wij hier een voorbeeld:

a. Van den ongeregelden ijver van sommigen van Christus' volgelingen, zij willen niets minder dan Hem koning maken. Dit nu was een daad van ijver voor de eer van Christus, en tegen de minachting, die de heersende partij in de Joodse kerk Hem betoonde. Het deed hun leed om zo groot een weldoener der wereld er zo weinig in geëerd te zien, en dewijl dus de koningstitel als de hoogste ere beschouwd werd, wilden zij Hem koning maken, wetende, dat de Messias koning moest zijn, en indien Hij een profeet was gelijk Mozes, dan moest Hij ook een soevereine vorst en wetgever zijn. En zo zij Hem niet op den heiligen berg Zion tot die waardigheid kunnen verheffen, dan zullen zij zich voorlopig met een berg in Galilea tevreden stellen. Zij, die door Christus met de koninklijke keurspijzen des hemels gevoed werden, behoren, uit dankbaarheid voor dit gunstbetoon, Hem tot hun koning te maken, Hem op den troon te plaatsen van hun hart, laat Hem, die ons gespijzigd heeft, over ons heersen. Maar het was een ongeregelde ijver, want, Ten eerste. Hij was gegrond op ene dwaling betreffende den aard van Christus' koninkrijk, alsof dit koninkrijk van deze wereld zou zijn en Hij in uitwendige pracht moest verschijnen, ene kroon op Zijn hoofd, en een leger aan Zijne voeten, zulk een koning, als zij Hem maken wilden, hetgeen een even sterke verkleining was van Zijne heerlijkheid, als om goud te vernissen of een robijn te beschilderen. Juiste denkbeelden omtrent Christus' koninkrijk zullen ons bij de rechte methoden doen blijven om het te bevorderen. Ten tweede. Die ijver werd opgewekt door liefde tot het vlees, zij wilden Hem tot hun koning maken, die hen, zonder dat zij er voor behoefden te werken, zo overvloedig kon spijzigen, hen kon verlossen van den vloek om hun brood in het zweet huns aanschijns te moeten eten. Ten derde. Het was om een werelds doeleinde te bevorderen, zij hoopten, dat dit een schone gelegenheid zou zijn om het Romeinse juk, dat zij zo moede waren, af te schudden, als zij iemand aan hun hoofd hadden, die een leger goedkoper van levensmiddelen kon voorzien, dan een ander een gewoon huisgezin. Zij waren verzekerd van de zenuw van den oorlog, hen kon niet falen, zij moesten voorspoed hebben en hun aloude vrijheden herwinnen. Aldus wordt de Godsdienst dikwijls onteerd om voor wereldse belangen te dienen. "Jezus wordt gemeenlijk gezocht, niet om Zijnentwil, maar voor iets anders", zegt Augustinus. Ja meer, het was, ten vierde, een woelig, oproerig pogen, een verstoren van den openbaren vrede, het land zou er een toneel des oorlogs door worden, en blootgesteld aan den toorn der Romeinen. Ten vijfde. Het was tegen den zin en het bedoelen van den Heere Jezus zelven, want zij wilden Hem nemen met geweld, of Hij er al of niet in bewilligde. Zij, die Christus ene eer opdringen, die Hij van hun hand niet begeerd heeft, mishagen Hem en doen Hem de grootste oneer aan. Zij, die zeggen: Ik ben van Christus in oppositie tegen hen, die van Apollos en Cefas zijn (Christus dus tot een partijhoofd maken) nemen Hem met geweld, om Hem tegen Zijn zin tot koning te maken.

b. Wij hebben hier een voorbeeld van den ootmoed en de zelfverloochening van den Heere Jezus, toen zij Hem koning wilden maken, ontweek Hij. Wel verre van dit plan te ondersteunen, heeft Hij het verijdeld. Hierin heeft Hij een getuigenis nagelaten: a. tegen het streven naar wereldse eer, waarvoor Hij volkomen onvatbaar was, en Hij wil dat ook wij voor zodanige eerzucht als dood zullen zijn. Indien zij gekomen waren om Hem met geweld tot een gevangene te maken, Hij zou hen met niet meer ijver hebben kunnen ontwijken, dan nu zij Hem koning wilden maken. Laat ons dan niet begeren de afgod te zijn der menigte, of naar ijdele eer verlangen. b. Tegen partijzucht en oproer, verraad en muiterij, en alles wat st rekt om den landsvrede te verstoren. Hieruit blijkt, dat Hij geen vijand was van den keizer, en ook niet gewild heeft dat Zijne volgelingen dit zijn zouden, integendeel, zij moeten "de stillen in het land zijn". Hij wil, dat Zijne dienstknechten alles afwijzen wat naar muiterij zweemt, en dat zij hun invloed alleen ten gunste van hun werk zullen aanwenden.

2. Merk op werwaarts Hij zich terugtrok: Hij ontweek wederom op den berg -eis to oros, den berg, waar Hij gepredikt had, John 6:3, van waar Hij was neergekomen in de vlakte om het volk te spijzigen, en toen keerde Hij er alleen terug om in afzondering te zijn. Hoewel Christus zo nuttig was in het voorste der woelingen, wilde Hij soms toch alleen zijn, om ons te leren ons nu en dan af te zonderen van de wereld, ten einde des te vrijer gemeenschap te oefenen met God en onze eigen ziel: "en", zegt de ernstige Christen, "men is nooit minder alleen. dan wanneer men alleen is." De openbare diensten moeten de oefeningen der Godsvrucht in de eenzaamheid niet verdringen.

II. Wij hebben nu den nood der discipelen op zee. Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op de grote wateren, die zien de werken des Heeren. Als Hij spreekt, doet Hij een stormwind opstaan, Psalms 107:23, Psalms 107:24. Pas dit toe op deze discipelen.

1. Hun afgaan naar de zee in een schip, John 6:16, John 6:17. Als het avond geworden was, en zij hun dagwerk volbracht hadden, was het tijd om den blik naar huis te richten, en daarom gingen zij aan boord en zetten koers naar Kapernaum. Zij deden dit op bijzondere aanwijzing van hun Meester, met de bedoeling (schijnt het wel) om hen uit weg te krijgen van de verzoeking om steun te bieden aan hen, die Hem koning wilden maken.

2. Hier is de storm, die opkwam en het woord Gods vervulde. Zij waren discipelen van Christus, en bevonden zich op den weg des plichts. Christus was op den berg en bad voor hen, en toch waren zij nu in nood. De gevaren en beproevingen van dezen tegenwoordigen tijd kunnen zeer wel samengaan met ons deel hebben aan Christus en Zijne voorbede. Zij waren kortelings onthaald aan Christus' tafel, maar na den zonneschijn van lieflijkheid en vertroosting is storm te verwachten.

a. Het was alrede duister geworden, waardoor de storm nog gevaarlijker werd. Soms zijn Gods kinderen in benauwdheid, en kunnen den weg niet zien om er uit te geraken: in het duister ten opzichte van de oorzaak hunner benauwdheid, het doel en de strekking er van, en wat het einde er van zal wezen.

b. Jezus was tot hen niet gekomen. Toen zij in den storm waren, waarvan wij lezen in Matthew 8:23 en verder. was Jezus met hen, maar nu had hun welbeminde zich onttrokken en was weggegaan. De afwezigheid van Christus is het, die de benauwdheden der Christenen zo zeer verzwaart.

c. De zee verhief zich, overmits er een grote wind waaide. Het weer was kalm en fraai toen zij in zee staken (zij waren niet zo vermetel om in een storm onder zeil te gaan), maar de storm stak op toen zij op zee waren. In tijden van kalmte en rust moeten wij ons voorbereiden op onrust en beroering, want die kan komen als wij er het minst op verdacht zijn. Laat het de Godvruchtigen vertroosten, als zij in een storm op zee zijn, dat Christus' discipelen het ook waren, en laat de beloften van onzen goedertieren God een tegenwicht wezen voor de bedreigingen van een onstuimige, toornige zee. Al zijn zij ook in een storm en in het duister, zijn zij er toch niet erger aan toe dan Christus' discipelen geweest zijn. Wolken en donkerheid kunnen soms rondom de kinderen des lichts en des dags zijn.

3. Wij hebben nu Christus' tijdige nadering, toen zij zich in dat gevaar bevonden, John 6:19.

Zij hadden geroeid (door den tegenwind waren zij genoodzaakt de roeiriemen te gebruiken), omtrent vijf en twintig of dertig stadiën. De Heilige Geest, die dit verhaal heeft ingegeven, zou met juistheid het getal der stadiën hebben kunnen opgeven, daar dit echter slechts een bijkomende omstandigheid is, werd zij overgelaten aan de gissing van den schrijver. En toen zij nu een goed eind op zee waren, zagen zij Jezus, wandelende op de zee. Zie hier:

a. Christus' macht over de wetten der natuur, om ze naar Zijn welbehagen te beheersen of te doen ophouden. Het is natuurlijk, dat zware lichamen in het water zinken, maar Christus wandelde op het water als op droog land, hetgeen groter was dan Mozes' klieven van het water en er door heen te wandelen.

b. Christus' zorg over Zijne discipelen in den nood: Hij kwam bij het schip, want daarvoor wandelde Hij op het water, zoals Hij op den hemel vaart tot hulp Zijns volks, Deuteronomy 33:26. Hij zal hen niet zonder troost laten, als Hij ziet, dat zij door onweder voortgedreven, ongetroost zijn. Als zij, gelijk Johannes, verbannen zijn naar afgelegen oorden, of-gelijk Paulus en Silas-opgesloten in ene gevangenis, dan zal Hij toch toegang tot hen vinden en nabij hen zijn.

c. De vertroosting, die Christus' Zijn discipelen geeft in hun vreze. Zij werden bevreesd, meer bevreesd voor een spooksel (want zij dachten een spooksel te zien) dan voor den wind en de golven. Het is schrikkelijker om met de oversten der duisternis te worstelen dan met een stormachtige zee. Toen zij dachten een demon te zien, die wellicht den storm had verwekt, waren zij meer verschrikt dan zij waren toen zij niets zagen dan hetgeen natuurlijk was. Onze werkelijke gevaren worden dikwijls zeer verzwaard door onze ingebeelde gevaren, de schepselen onzer eigen verbeelding. Zelfs de naderingen van troost en uitredding worden dikwijls zo verkeerd begrepen en uitgelegd, dat zij de aanleiding worden van vrees en verwarring. Dikwijls zijn wij niet slechts meer geschrikt dan gedeerd, maar soms het meest verschrikt als wij op het punt staan van geholpen te worden. Maar hoe liefderijk heeft Christus hun vrees tot bedaren gebracht door dat woord van medelijden en ontferming, John 6:20:Ik ben het, zijt niet bevreesd. Niets is krachtiger om zondaren tot overtuiging te brengen dan dat woord: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt, en niets is krachtiger om de heiligen te vertroosten dan dat woord: "Ik ben Jezus, dien gij liefhebt, Ik ben het, die u liefheb, en het goede voor u wil, zijt niet bevreesd voor Mij, noch voor den storm." Als benauwdheid nabij is, dan is Christus nabij.

4. Hun spoedige aankomst aan de haven hunner bestemming, John 6:17.

a. Zij heetten Christus welkom in het schip, zij hebben Hem gewilliglijk in het schip genomen. Als Christus zich voor een wijle verwijdert, dan is dit om zich des te meer dierbaar te doen zijn bij Zijne terugkomst aan Zijne discipelen, die Zijne tegenwoordigheid waarderen boven alles, Song of Solomon 3:4. b. Christus bracht hen veilig naar de kust: terstond kwam het schip aan het land, daar zij naar toe voeren. Het schip der kerk, waarin Christus' discipelen zich met alles wat zij hebben, hebben ingescheept, kan wel zeer heen en weer worden geslingerd, en in grote benauwdheid zijn, toch zal het ten laatste veilig de haven binnenlopen, geslingerd op zee, maar niet verongelukt, neergeworpen, doch niet verdorven, de braambos brandende, doch niet verteerd. De macht en de tegenwoordigheid van den Koning der kerk zal hare verlossing bespoedigen en gemakkelijk maken, en de moeilijkheid overwinnen, waarvoor de bekwaamheid en den ijver van al haar andere vrienden tekortschoten. De discipelen hadden hard geroeid, maar konden toch niet hun doel bereiken, voordat Christus in het schip was, en toen was het werk plotseling volbracht. Als wij Christus Jezus, den Heere, hebben aangenomen, Hem gewilliglijk hebben aangenomen, kunnen wij, hoewel de nacht duister en de wind stormachtig is, ons toch hiermede vertroosten, dat wij weldra aan de kust zullen zijn, en er zelfs dichter bij zijn dan wij denken. Menige twijfelende, bekommerde ziel wordt door een lieflijke verrassing naar den hemel overgebracht, eer zij het weet.

Verzen 22-27

Johannes 6:22-27

In deze verzen hebben wij:

I. Het nauwkeurig onderzoek door het volk naar Christus ingesteld, John 6:23, John 6:24. Zij zagen de discipelen naar zee gaan, zij zagen Christus zich terugtrekkende naar den berg, waarschijnlijk met een wenk, dat Hij begeerde alleen te zijn voor ene wijle, daar zij er echter hun hart op gezet hadden om Hem koning te maken, hebben zij Hem willen opwachten bij Zijne terugkomst, daar ook op den volgenden dag hun ijver nog niet verkoeld was.

1. Zij waren in grote verlegenheid omtrent Hem. Hij was weggegaan, en zij wisten niet wat er van Hem was geworden. Zij zagen, dat daar geen boot was dan die, waarin de discipelen waren afgevaren. De Voorzienigheid had dit zo beschikt ter bevestiging van het wonder van Zijn wandelen op de zee, want er was geen andere boot, waarin Hij kon gegaan zijn. Zij hadden ook gezien, dat Jezus niet met Zijne discipelen in het schip was gegaan, maar dat dezen zonder Hem in zee waren gestoken, en Hem aan hun zijde van het water hadden gelaten. Zij, die Christus willen vinden, moeten nauwkeurig al Zijne bewegingen gadeslaan, en de tekenen leren verstaan van Zijne tegenwoordigheid en afwezigheid, ten einde daarnaar hun koers te richten.

2. Zij waren zeer ijverig om Hem te zoeken. Zij zochten in den omtrek, en toen zij zagen dat Jezus aldaar niet was, noch Zijne discipelen (noch Hij zelf, noch iemand anders, die hun inlichting kon geven) besloten zij Hem elders te zoeken. Zij, die Christus willen vinden, moeten Hem naarstiglijk zoeken, Hem zoeken totdat zij Hem vinden, zij moeten gaan van zee tot zee, om het woord Gods te zoeken, veeleer dan er zonder te blijven leven, en zij, die door Christus met het brood des levens gespijzigd werden, moeten hun zielen in ernstige begeerten naar Hem doen uitgaan. In gemeenschap met Christus wenst hij, die vee! heeft, nog meer te ontvangen. Nu besluiten zij om naar Kapernaum te gaan om Hem te zoeken. Daar bevond zich Zijn hoofdkwartier, en daar heeft Hij ook meestal gewoond. Derwaarts waren Zijne discipelen heengegaan, en zij wisten, dat Hij niet lang van hen afwezig zou blijven. Zij, die Christus willen vinden, moeten op de voetstappen der kudde afgaan. Gods voorzienigheid gaf hun de gunstige gelegenheid om er over zee heen te kunnen gaan, dat de kortste weg was, want er kwamen andere scheepjes van Tiberias, dat verderop lag aan dezelfden oever, dichtbij, hoewel niet zo dicht bij, de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, en in deze scheepjes konden zij spoedig naar Kapernaum komen, waarheen die boten ook waarschijnlijk op weg waren. Zij, die in oprechtheid Christus zoeken, de gelegenheid zoeken om gemeenschap met Hem te oefenen, worden gewoonlijk door Gods voorzienigheid daarin geholpen en geleid. De gelegenheid hebbende om melding te maken van hun eten van het vermenigvuldigde brood, voegt de evangelist er bij: als de Heere gedankt had, John 6:11. Zo getroffen waren de discipelen door de dankzegging huns Meesters, dat zij nooit den indruk konden vergeten, dien zij op hen gemaakt had, het was hun lieflijk de Godvruchtige woorden te gedenken, die toen uit Zijn mond zijn voortgekomen. Dat was het schone en lieflijke van dien maaltijd, en wat hem merkwaardig heeft gemaakt, hun hart was brandende in hen.

3. Zij maakten gebruik van de gelegenheid, die zich aanbood, zij gingen ook in de schepen en kwamen te Kapernaum, zoekende Jezus. Zij hebben niet gedraald, niet uitgesteld, in de hoop van Hem wel aan deze zijde van het water weer te zien, neen, hun overtuiging sterk en hun begeerte warm zijnde, zijn zij Hem terstond gevolgd. Goede voornemens lopen soms op niets uit, omdat zij niet bijtijds ten uitvoer zijn gebracht. Zij kwamen te Kapernaum, en voor zoveel blijkt, hadden deze onoprechte volgelingen van Christus een kalmen, aangenamen overtocht, terwijl die van Zijn oprechte discipelen ruw en stormachtig was. Het is niet vreemd, dat de beste mensen het soms het ergst hebben in deze boze wereld. Zij kwamen, zoekende Jezus. Zij, die Christus willen vinden en vertroosting in Hem willen vinden, moeten bereid zijn zich moeite te geven, en evenals dezen, zee en land omreizen om Hem te zoeken en te dienen, die van den hemel op de aarde is gekomen om ons te zoeken en zalig te maken.

II. Den goeden uitslag van hun onderzoek: Zij hebben Hem gevonden over de zee, John 6:25. Christus zal, vroeg of laat, gevonden worden van hen, die Hem zoeken, en het is wel der moeite waard de zee over te steken, ja om van zee tot zee te gaan, en van de rivier tot aan de einden der aarde, om Christus te zoeken, zo wij Hem slechts ten laatste vinden. Deze lieden zijn later gebleken onoprecht te zijn, niet gedreven door een goed beginsel, en toch hebben zij zo groot een ijver betoond. Geveinsden kunnen zeer vooraan staan in het waarnemen van Gods inzettingen. Als de mensen niets anders van hun liefde voor Christus hebben te tonen, dan hun bijwonen van predikatie en bidstond, en hun liefde voor een goede prediking, dan hebben zij reden om te denken, dat zij niet beter zijn dan deze schare, die zo ijverig Christus gezocht heeft. Maar hoewel deze lieden nu geen betere beginselen hadden, en Christus dat wist, was Hij toch gewillig om van hen gevonden te worden, en hen in gemeenschap met zich toe te laten. Al zouden wij ook het hart der geveinsden kennen, moeten wij, zolang hun belijdenis goed is, hen toch niet afsnijden van onze gemeenschap, en nog veel minder mogen wij dit, als wij hun hart niet kennen.

III. De vraag, die zij Hem deden, nadat zij Hem gevonden hadden: Rabbi! wanneer zijt gij hier gekomen? Naar John 6:59 schijnt het, dat zij Hem in de synagoge hadden gevonden. Zij wisten dat dit de plaats was, waar zij Christus het waarschijnlijkst vinden zouden. Het was Zijne gewoonte om de openbare Godsdienstoefeningen bij te wonen, Luke 4:16. Christus moet gezocht en zal gevonden worden in de bijeenkomsten van Zijn volk, en in de bediening der sacramenten, het behaagt Hem de openbare Godsverering door Zijne tegenwoordigheid te eren, en er zich bekend te maken. D r vonden zij Hem, en al wat zij Hem nu te zeggen hebben is: Rabbi! wanneer zijt gij hier gekomen? Zij zagen, dat Hij geen koning gemaakt wilde worden, en daarom spreken zij daar nu niet meer van, maar zij noemen Hem Rabbi, hun leraar. Hun vraag betreft niet slechts den tijd, maar ook de wijze van Zijne komst aldaar, niet slechts wanneer, maar "hoe zijt gij hier gekomen?" Want er was geen schip om Hem over te varen. Zij waren nieuwsgierig in hun vraag naar Christus' bewegingen, maar gans niet bezorgd, om op hun eigene acht te geven.

IV. Het antwoord, dat Christus hun gaf (wat ging het hun aan wanneer en hoe Hij hier was gekomen?), het was een antwoord zoals zij er een nodig hadden.

1. Hij legt het verdorven beginsel bloot, dat hen er toe gebracht had om Hem te volgen, John 6:26. "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Ik, die het hart doorgrond en weet wat er in den mens is, Ik, de Amen, de getrouwe Getuige, Revelation 3:14, Revelation 3:15, g ij zoekt Mij, en daar doet ge wl aan, maar het is niet uit een goed beginsel". Christus weet niet slechts wat wij doen, maar waarom wij het doen. Dezen hebben Christus gevolgd:

a. Niet om den wille van Zijne leer: niet omdat gij tekenen gezien hebt. De tekenen waren de grote bevestiging van Zijne leer. Nicodemus zocht Hem naar aanleiding van Zijne tekenen, John 3:2, en leidde de kracht Zijner werken af uit de waarheid van Zijn woord, maar deze lieden waren zo stompzinnig en achteloos, dat zij nooit hieraan gedacht hebben. Maar:

b. Zij deden het om huns buiks wil: omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt, niet omdat Hij hen had onderwezen, maar omdat Hij hen had gevoed. Hij had hun gegeven: a. Een volledig maal eten, zij hadden gegeten en zijn verzadigd geworden, en sommigen van hen waren misschien zo arm, dat zij in lang niet geweten hadden wat het is om genoeg te hebben, te eten en nog over te laten. b. Een keurig maal eten, gelijk de wonderdadige wijn van de beste was, zo zal de wonderdadige spijze waarschijnlijk meer dan gewoon aangenaam zijn geweest. cc. Een goedkoop maal eten, dat hun niets heeft gekost, er werd hun gene rekening gegeven. Velen volgen Christus om de broden en niet uit liefde. Dat doen zij, die met hun belijdenis van den Godsdienst werelds voordeel op het oog hebben, omdat zij er tot eer en aanzien door kunnen komen. Quanti profuit nobis haecfabula de Christo. Hoe voordelig is ons die fabel omtrent Christus niet geweest! heeft een der pausen gezegd. Deze lieden gaven Christus den eretitel van Rabbi, en betoonden Hem groten eerbied, toch heeft Hij hun getrouwelijk hun geveinsdheid onder het oog gebracht. Hieruit moeten Zijne dienstknechten leren degenen niet te vleien, zich niet door schone woorden te laten omkopen om vrede te roepen voor allen, die hen rabbi noemen, maar getrouwe bestraffing te geven als daar oorzaak voor is.

2. Hij wijst hun betere beginselen aan, John 6:27, werkt om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven. Met de Samaritaanse vrouw had Hij over geestelijke dingen gesproken onder het beeld van water, hier spreekt Hij er van onder de gelijkenis van spijs, naar aanleiding van de broden, die zij gegeten hadden. Zijn doel is:

a. Ons te matigen in ons werelds streven: Werkt niet om de spijs, die vergaat. Dat verbiedt geen eerlijken arbeid voor het brood onzes bescheiden deels, 2 Thessalonians 3:12. Maar wij moeten de dingen dezer wereld niet onze voornaamste zorg of belang maken. De dingen dezer wereld zijn spijze, die vergaat. Wereldse rijkdom, eer en genot zijn spijze, zij voedt de verbeelding (en dikwijls is dit dan ook alles), en vult den buik. Dat zijn dingen, waarnaar de mensen hongeren als naar spijze, en waarmee zij zich overladen, en zolang als zij duren kan het vleselijk-gezinde hart het voor lief nemen en er van leven, maar zij vergaan, zij zijn van een vergankelijken aard, verdorren vanzelf, en zijn aan duizend ongevallen blootgesteld. Zij, die er het meest van hebben, zijn er niet zeker van ze te zullen hebben zo lang als zij leven, maar wl zijn zij er zeker van ze te verliezen, ze te moeten verlaten, als zij sterven. Daarom doen wij dwaas om daarvoor met buitengewonen ijver te werken. Ten eerste. Wij moeten in het Godsdienstige niet werken voor die vergankelijke spijze, dat is: wij moeten onzen Godsdienst niet dienstbaar maken aan wereldse belangen, in oefeningen der Godsvrucht geen wereldlijke voordelen op het oog hebben.

Ten tweede. Wij moeten in het geheel niet werken voor deze spijze, dat is: wij moeten van deze vergankelijke dingen niet ons voornaamste goed maken, noch onze zorg en moeite er voor tot ons voornaamste werk, noch deze dingen het eerst of het meest zoeken, Proverbs 23:4, Proverbs 23:5.

b. Ons tot een Godvruchtig streven op te wekken en aan te sporen. "Besteedt uwe moeite aan iets beters, werkt voor de spijze, die der ziele behoort", waarvan Hij aantoont: a. Dat zij onuitsprekelijk begerenswaardig is: Het is ene spijze, die blijft tot in het eeuwige leven. Dat het een geluk is, hetwelk duren zal zolang als wij duren, het verduurt niet slechts de eeuwigheid, maar het zal ons voeden en versterken tot het eeuwige leven. De zegeningen van het nieuwe verbond zijn onze toebereiding tot het eeuwige leven, ons behoedmiddel er voor, ons onderpand er van. b. Dat zij ontwijfelbaar verkrijgbaar is. Zullen al de schatten der wereld doorzocht, en alle vruchten der aarde bijeen vergaderd worden om ons van ene spijze te voorzien, die duren zal tot in het eeuwige leven? Neen, "de zee zegt: "Zij is niet bij mij." Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, maar het is datgene, hetwelk de Zoon des mensen geven zal-hn doosei, hetzij welke spijze, of welk leven de Zoon des mensen geven zal. Merk hier op: Ten eerste. Wie deze spijze geeft: de Zoon des mensen, de grote Heer des huizes en Meester van den voorraad, aan wie de administratie van het koninkrijk Gods onder de mensen is toevertrouwd, en de uitdeling van de genadegaven en vertroostingen van dat koninkrijk, en die macht heeft ons het eeuwige leven te geven met al de middelen er van en toebereidselen er voor. Er wordt ons gezegd er voor te werken, alsof wij het door onze eigen vlijt en inspanning kunnen verkrijgen, en alsof, gelijk een heiden gezegd heeft: Dii laboribus omnia verdunt - de goden alle voordelen verkopen aan de vlijtigen. Maar al hebben wij er nog zoveel voor gewerkt, dan hebben wij het toch niet verdiend als ons loon, neen, de Zoon des mensen geeft het. En wat is vrijer dan ene gave? Het is ene bemoediging, dat Hij, die het heeft te geven, de Zoon des mensen is, want nu kunnen wij hopen, dat de kinderen der mensen, die het zoeken en er voor werken, niet zullen falen om het te verkrijgen.

Ten tweede. Welke macht Hij heeft om het te geven, want dezen heeft God de Vader verzegeld, touton gar ho Patr esphragisen ho Theos -want dezen heeft de Vader verzegeld (bewezen en betuigd) God te zijn, aldus wordt dit door sommigen gelezen, Hij heeft Hem verklaard de Zoon van God te zijn met macht. Hij heeft Hem verzegeld, dat is: Hij heeft Hem volle macht gegeven om tussen God en den mens te handelen, als Gods gezant bij den mens, en des mensen voorspraak bij God, en Hij heeft deze Zijne opdracht bewezen door wonderen. Hem macht gegeven hebbende, heeft Hij ons de verzekering daarvan gegeven, Hem onbeperkte macht gegeven hebbende, heeft Hij ons overtuigd door ontwijfelbare bewijzen er van, zodat, gelijk Hij met vertrouwen voort kan gaan in Zijne onderneming voor ons, wij ons even gerust aan Hem kunnen overgeven. God de Vader verzegelde Hem met den Geest, die op Hem bleef, door de stem van den hemel, door het getuigenis, dat Hij Hem gaf in tekenen en wonderen. De Goddelijke openbaring is volledig in Hem, in Hem is het gezicht en de profetie verzegeld, Daniel 9:24 Daniel 9:1), Hem verzegelen alle gelovigen, dat Hij waar is, John 3:33, en in Hem zijn zij allen verzegeld, 2 Corinthians 1:22.

Verzen 22-27

Johannes 6:22-27

In deze verzen hebben wij:

I. Het nauwkeurig onderzoek door het volk naar Christus ingesteld, John 6:23, John 6:24. Zij zagen de discipelen naar zee gaan, zij zagen Christus zich terugtrekkende naar den berg, waarschijnlijk met een wenk, dat Hij begeerde alleen te zijn voor ene wijle, daar zij er echter hun hart op gezet hadden om Hem koning te maken, hebben zij Hem willen opwachten bij Zijne terugkomst, daar ook op den volgenden dag hun ijver nog niet verkoeld was.

1. Zij waren in grote verlegenheid omtrent Hem. Hij was weggegaan, en zij wisten niet wat er van Hem was geworden. Zij zagen, dat daar geen boot was dan die, waarin de discipelen waren afgevaren. De Voorzienigheid had dit zo beschikt ter bevestiging van het wonder van Zijn wandelen op de zee, want er was geen andere boot, waarin Hij kon gegaan zijn. Zij hadden ook gezien, dat Jezus niet met Zijne discipelen in het schip was gegaan, maar dat dezen zonder Hem in zee waren gestoken, en Hem aan hun zijde van het water hadden gelaten. Zij, die Christus willen vinden, moeten nauwkeurig al Zijne bewegingen gadeslaan, en de tekenen leren verstaan van Zijne tegenwoordigheid en afwezigheid, ten einde daarnaar hun koers te richten.

2. Zij waren zeer ijverig om Hem te zoeken. Zij zochten in den omtrek, en toen zij zagen dat Jezus aldaar niet was, noch Zijne discipelen (noch Hij zelf, noch iemand anders, die hun inlichting kon geven) besloten zij Hem elders te zoeken. Zij, die Christus willen vinden, moeten Hem naarstiglijk zoeken, Hem zoeken totdat zij Hem vinden, zij moeten gaan van zee tot zee, om het woord Gods te zoeken, veeleer dan er zonder te blijven leven, en zij, die door Christus met het brood des levens gespijzigd werden, moeten hun zielen in ernstige begeerten naar Hem doen uitgaan. In gemeenschap met Christus wenst hij, die vee! heeft, nog meer te ontvangen. Nu besluiten zij om naar Kapernaum te gaan om Hem te zoeken. Daar bevond zich Zijn hoofdkwartier, en daar heeft Hij ook meestal gewoond. Derwaarts waren Zijne discipelen heengegaan, en zij wisten, dat Hij niet lang van hen afwezig zou blijven. Zij, die Christus willen vinden, moeten op de voetstappen der kudde afgaan. Gods voorzienigheid gaf hun de gunstige gelegenheid om er over zee heen te kunnen gaan, dat de kortste weg was, want er kwamen andere scheepjes van Tiberias, dat verderop lag aan dezelfden oever, dichtbij, hoewel niet zo dicht bij, de plaats, waar zij het brood gegeten hadden, en in deze scheepjes konden zij spoedig naar Kapernaum komen, waarheen die boten ook waarschijnlijk op weg waren. Zij, die in oprechtheid Christus zoeken, de gelegenheid zoeken om gemeenschap met Hem te oefenen, worden gewoonlijk door Gods voorzienigheid daarin geholpen en geleid. De gelegenheid hebbende om melding te maken van hun eten van het vermenigvuldigde brood, voegt de evangelist er bij: als de Heere gedankt had, John 6:11. Zo getroffen waren de discipelen door de dankzegging huns Meesters, dat zij nooit den indruk konden vergeten, dien zij op hen gemaakt had, het was hun lieflijk de Godvruchtige woorden te gedenken, die toen uit Zijn mond zijn voortgekomen. Dat was het schone en lieflijke van dien maaltijd, en wat hem merkwaardig heeft gemaakt, hun hart was brandende in hen.

3. Zij maakten gebruik van de gelegenheid, die zich aanbood, zij gingen ook in de schepen en kwamen te Kapernaum, zoekende Jezus. Zij hebben niet gedraald, niet uitgesteld, in de hoop van Hem wel aan deze zijde van het water weer te zien, neen, hun overtuiging sterk en hun begeerte warm zijnde, zijn zij Hem terstond gevolgd. Goede voornemens lopen soms op niets uit, omdat zij niet bijtijds ten uitvoer zijn gebracht. Zij kwamen te Kapernaum, en voor zoveel blijkt, hadden deze onoprechte volgelingen van Christus een kalmen, aangenamen overtocht, terwijl die van Zijn oprechte discipelen ruw en stormachtig was. Het is niet vreemd, dat de beste mensen het soms het ergst hebben in deze boze wereld. Zij kwamen, zoekende Jezus. Zij, die Christus willen vinden en vertroosting in Hem willen vinden, moeten bereid zijn zich moeite te geven, en evenals dezen, zee en land omreizen om Hem te zoeken en te dienen, die van den hemel op de aarde is gekomen om ons te zoeken en zalig te maken.

II. Den goeden uitslag van hun onderzoek: Zij hebben Hem gevonden over de zee, John 6:25. Christus zal, vroeg of laat, gevonden worden van hen, die Hem zoeken, en het is wel der moeite waard de zee over te steken, ja om van zee tot zee te gaan, en van de rivier tot aan de einden der aarde, om Christus te zoeken, zo wij Hem slechts ten laatste vinden. Deze lieden zijn later gebleken onoprecht te zijn, niet gedreven door een goed beginsel, en toch hebben zij zo groot een ijver betoond. Geveinsden kunnen zeer vooraan staan in het waarnemen van Gods inzettingen. Als de mensen niets anders van hun liefde voor Christus hebben te tonen, dan hun bijwonen van predikatie en bidstond, en hun liefde voor een goede prediking, dan hebben zij reden om te denken, dat zij niet beter zijn dan deze schare, die zo ijverig Christus gezocht heeft. Maar hoewel deze lieden nu geen betere beginselen hadden, en Christus dat wist, was Hij toch gewillig om van hen gevonden te worden, en hen in gemeenschap met zich toe te laten. Al zouden wij ook het hart der geveinsden kennen, moeten wij, zolang hun belijdenis goed is, hen toch niet afsnijden van onze gemeenschap, en nog veel minder mogen wij dit, als wij hun hart niet kennen.

III. De vraag, die zij Hem deden, nadat zij Hem gevonden hadden: Rabbi! wanneer zijt gij hier gekomen? Naar John 6:59 schijnt het, dat zij Hem in de synagoge hadden gevonden. Zij wisten dat dit de plaats was, waar zij Christus het waarschijnlijkst vinden zouden. Het was Zijne gewoonte om de openbare Godsdienstoefeningen bij te wonen, Luke 4:16. Christus moet gezocht en zal gevonden worden in de bijeenkomsten van Zijn volk, en in de bediening der sacramenten, het behaagt Hem de openbare Godsverering door Zijne tegenwoordigheid te eren, en er zich bekend te maken. D r vonden zij Hem, en al wat zij Hem nu te zeggen hebben is: Rabbi! wanneer zijt gij hier gekomen? Zij zagen, dat Hij geen koning gemaakt wilde worden, en daarom spreken zij daar nu niet meer van, maar zij noemen Hem Rabbi, hun leraar. Hun vraag betreft niet slechts den tijd, maar ook de wijze van Zijne komst aldaar, niet slechts wanneer, maar "hoe zijt gij hier gekomen?" Want er was geen schip om Hem over te varen. Zij waren nieuwsgierig in hun vraag naar Christus' bewegingen, maar gans niet bezorgd, om op hun eigene acht te geven.

IV. Het antwoord, dat Christus hun gaf (wat ging het hun aan wanneer en hoe Hij hier was gekomen?), het was een antwoord zoals zij er een nodig hadden.

1. Hij legt het verdorven beginsel bloot, dat hen er toe gebracht had om Hem te volgen, John 6:26. "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Ik, die het hart doorgrond en weet wat er in den mens is, Ik, de Amen, de getrouwe Getuige, Revelation 3:14, Revelation 3:15, g ij zoekt Mij, en daar doet ge wl aan, maar het is niet uit een goed beginsel". Christus weet niet slechts wat wij doen, maar waarom wij het doen. Dezen hebben Christus gevolgd:

a. Niet om den wille van Zijne leer: niet omdat gij tekenen gezien hebt. De tekenen waren de grote bevestiging van Zijne leer. Nicodemus zocht Hem naar aanleiding van Zijne tekenen, John 3:2, en leidde de kracht Zijner werken af uit de waarheid van Zijn woord, maar deze lieden waren zo stompzinnig en achteloos, dat zij nooit hieraan gedacht hebben. Maar:

b. Zij deden het om huns buiks wil: omdat gij van de broden gegeten hebt en verzadigd zijt, niet omdat Hij hen had onderwezen, maar omdat Hij hen had gevoed. Hij had hun gegeven: a. Een volledig maal eten, zij hadden gegeten en zijn verzadigd geworden, en sommigen van hen waren misschien zo arm, dat zij in lang niet geweten hadden wat het is om genoeg te hebben, te eten en nog over te laten. b. Een keurig maal eten, gelijk de wonderdadige wijn van de beste was, zo zal de wonderdadige spijze waarschijnlijk meer dan gewoon aangenaam zijn geweest. cc. Een goedkoop maal eten, dat hun niets heeft gekost, er werd hun gene rekening gegeven. Velen volgen Christus om de broden en niet uit liefde. Dat doen zij, die met hun belijdenis van den Godsdienst werelds voordeel op het oog hebben, omdat zij er tot eer en aanzien door kunnen komen. Quanti profuit nobis haecfabula de Christo. Hoe voordelig is ons die fabel omtrent Christus niet geweest! heeft een der pausen gezegd. Deze lieden gaven Christus den eretitel van Rabbi, en betoonden Hem groten eerbied, toch heeft Hij hun getrouwelijk hun geveinsdheid onder het oog gebracht. Hieruit moeten Zijne dienstknechten leren degenen niet te vleien, zich niet door schone woorden te laten omkopen om vrede te roepen voor allen, die hen rabbi noemen, maar getrouwe bestraffing te geven als daar oorzaak voor is.

2. Hij wijst hun betere beginselen aan, John 6:27, werkt om de spijs, die blijft tot in het eeuwige leven. Met de Samaritaanse vrouw had Hij over geestelijke dingen gesproken onder het beeld van water, hier spreekt Hij er van onder de gelijkenis van spijs, naar aanleiding van de broden, die zij gegeten hadden. Zijn doel is:

a. Ons te matigen in ons werelds streven: Werkt niet om de spijs, die vergaat. Dat verbiedt geen eerlijken arbeid voor het brood onzes bescheiden deels, 2 Thessalonians 3:12. Maar wij moeten de dingen dezer wereld niet onze voornaamste zorg of belang maken. De dingen dezer wereld zijn spijze, die vergaat. Wereldse rijkdom, eer en genot zijn spijze, zij voedt de verbeelding (en dikwijls is dit dan ook alles), en vult den buik. Dat zijn dingen, waarnaar de mensen hongeren als naar spijze, en waarmee zij zich overladen, en zolang als zij duren kan het vleselijk-gezinde hart het voor lief nemen en er van leven, maar zij vergaan, zij zijn van een vergankelijken aard, verdorren vanzelf, en zijn aan duizend ongevallen blootgesteld. Zij, die er het meest van hebben, zijn er niet zeker van ze te zullen hebben zo lang als zij leven, maar wl zijn zij er zeker van ze te verliezen, ze te moeten verlaten, als zij sterven. Daarom doen wij dwaas om daarvoor met buitengewonen ijver te werken. Ten eerste. Wij moeten in het Godsdienstige niet werken voor die vergankelijke spijze, dat is: wij moeten onzen Godsdienst niet dienstbaar maken aan wereldse belangen, in oefeningen der Godsvrucht geen wereldlijke voordelen op het oog hebben.

Ten tweede. Wij moeten in het geheel niet werken voor deze spijze, dat is: wij moeten van deze vergankelijke dingen niet ons voornaamste goed maken, noch onze zorg en moeite er voor tot ons voornaamste werk, noch deze dingen het eerst of het meest zoeken, Proverbs 23:4, Proverbs 23:5.

b. Ons tot een Godvruchtig streven op te wekken en aan te sporen. "Besteedt uwe moeite aan iets beters, werkt voor de spijze, die der ziele behoort", waarvan Hij aantoont: a. Dat zij onuitsprekelijk begerenswaardig is: Het is ene spijze, die blijft tot in het eeuwige leven. Dat het een geluk is, hetwelk duren zal zolang als wij duren, het verduurt niet slechts de eeuwigheid, maar het zal ons voeden en versterken tot het eeuwige leven. De zegeningen van het nieuwe verbond zijn onze toebereiding tot het eeuwige leven, ons behoedmiddel er voor, ons onderpand er van. b. Dat zij ontwijfelbaar verkrijgbaar is. Zullen al de schatten der wereld doorzocht, en alle vruchten der aarde bijeen vergaderd worden om ons van ene spijze te voorzien, die duren zal tot in het eeuwige leven? Neen, "de zee zegt: "Zij is niet bij mij." Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, maar het is datgene, hetwelk de Zoon des mensen geven zal-hn doosei, hetzij welke spijze, of welk leven de Zoon des mensen geven zal. Merk hier op: Ten eerste. Wie deze spijze geeft: de Zoon des mensen, de grote Heer des huizes en Meester van den voorraad, aan wie de administratie van het koninkrijk Gods onder de mensen is toevertrouwd, en de uitdeling van de genadegaven en vertroostingen van dat koninkrijk, en die macht heeft ons het eeuwige leven te geven met al de middelen er van en toebereidselen er voor. Er wordt ons gezegd er voor te werken, alsof wij het door onze eigen vlijt en inspanning kunnen verkrijgen, en alsof, gelijk een heiden gezegd heeft: Dii laboribus omnia verdunt - de goden alle voordelen verkopen aan de vlijtigen. Maar al hebben wij er nog zoveel voor gewerkt, dan hebben wij het toch niet verdiend als ons loon, neen, de Zoon des mensen geeft het. En wat is vrijer dan ene gave? Het is ene bemoediging, dat Hij, die het heeft te geven, de Zoon des mensen is, want nu kunnen wij hopen, dat de kinderen der mensen, die het zoeken en er voor werken, niet zullen falen om het te verkrijgen.

Ten tweede. Welke macht Hij heeft om het te geven, want dezen heeft God de Vader verzegeld, touton gar ho Patr esphragisen ho Theos -want dezen heeft de Vader verzegeld (bewezen en betuigd) God te zijn, aldus wordt dit door sommigen gelezen, Hij heeft Hem verklaard de Zoon van God te zijn met macht. Hij heeft Hem verzegeld, dat is: Hij heeft Hem volle macht gegeven om tussen God en den mens te handelen, als Gods gezant bij den mens, en des mensen voorspraak bij God, en Hij heeft deze Zijne opdracht bewezen door wonderen. Hem macht gegeven hebbende, heeft Hij ons de verzekering daarvan gegeven, Hem onbeperkte macht gegeven hebbende, heeft Hij ons overtuigd door ontwijfelbare bewijzen er van, zodat, gelijk Hij met vertrouwen voort kan gaan in Zijne onderneming voor ons, wij ons even gerust aan Hem kunnen overgeven. God de Vader verzegelde Hem met den Geest, die op Hem bleef, door de stem van den hemel, door het getuigenis, dat Hij Hem gaf in tekenen en wonderen. De Goddelijke openbaring is volledig in Hem, in Hem is het gezicht en de profetie verzegeld, Daniel 9:24 Daniel 9:1), Hem verzegelen alle gelovigen, dat Hij waar is, John 3:33, en in Hem zijn zij allen verzegeld, 2 Corinthians 1:22.

Verzen 28-59

Johannes 6:28-59

Of deze samenspreking plaatshad met de lieden van Kapernaum, in wier synagoge Christus zich nu bevond, of met hen, die van de andere zijde der zee gekomen waren, is niet zeker en van weinig aanbelang. Het is echter een voorbeeld van Christus' vriendelijke neerbuigendheid, dat Hij hun verlof gaf Hem vragen te doen, en de stoornis niet ten kwade duidde of opnam als ene belediging, al behoorden de vragers ook tot de geringsten Zijner hoorders, en ofschoon zij Zijne onmiddellijke volgelingen niet waren. Zij, die geschikt willen zijn om te onderwijzen, moeten naarstig zijn om te horen, en er zich op toeleggen om te kunnen antwoorden. De leraren zullen verstandig handelen, indien zij, als hun ongepaste en onnutte vragen gedaan worden, daar aanleiding uit nemen om een antwoord te geven, dat nuttig is, zodat wel de vraag ter zijde wordt gesteld, maar de vrager toch onderricht wordt.

I. Daar Christus hun nu gezegd had, dat zij voor de spijze, waarvan Hij gesproken had, moesten werken, vragen zij, welk werk zij moeten doen, en Hij antwoordt, John 6:28, John 6:29.

1. Hun vraag was gepast genoeg, John 6:28.

Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? Sommigen houden dit voor een onbeschaamde vraag: "Welke werken Gods kunnen wij doen, die meer en beter zijn dan die wij in gehoorzaamheid aan de wet van Mozes doen?" Ik beschouw het echter veeleer als een ootmoedige, ernstige vraag, welke toont dat zij, voor het ogenblik ten minste, in een goede gemoedsstemming zijn, gewillig om hun plicht te kennen en te doen. En ik stel mij voor dat zij, die deze vraag deden: hoe en wat, John 6:30, en zij, die het verzoek deden, John 6:34, niet dezelfde personen waren, die murmureerden, John 6:41, John 6:42, en streden, John 6:52, want dezen worden uitdrukkelijk de Joden genoemd, die uit Judea gekomen waren (want, strikt genomen, werden dezen Joden genoemd) om te vitten, terwijl die mensen uit Galilea waren gekomen, om onderwezen te worden. Deze vraag nu geeft hun overtuiging te kennen, dat zij die eeuwigdurende spijze wilden verkrijgen:

a. Er naar moeten streven om iets groots te doen. Zij, die hun blik hoog richten in hun verwachtingen, en de heerlijkheid Gods wensen deelachtig te worden, moeten ook hun streven hoog richten en er zich op toeleggen de werken Gods te doen, werken, die Hij eist en aanneemt, werken Gods onderscheiden van de werken van wereldse mensen in hun werelds streven. Het is niet genoeg de woorden Gods te spreken, wij moeten de werken Gods doen.

b. Bereid moeten zijn om alles te doen, wat het ook zij.

Wat zullen wij doen? Heere, ik ben bereid alles te doen wat Gij mij zult aanwijzen te doen, al gaat het ook in tegen vlees en bloed, Acts 9:6.

2. Christus' antwoord was duidelijk genoeg, John 6:29. Dit is het werk Gods, dat gij gelooft. Merk op:

a. Dat het werk des geloofs het werk Gods is. Zij vragen naar de werken Gods (in het meervoud), bekommerd zijnde over vele dingen, maar Christus wijst hen op een werk, dat alles in zich sluit, het ene nodige: dat gij gelooft, dat in de plaats treedt van al de werken der ceremoniële wet, het werk, dat nodig is om alle andere werken welbehaaglijk te doen zijn, en ze teweegbrengt, want zonder geloof kunt gij Gode niet behagen. Het is Gods werk, want Hij werkt het in ons, het onderwerpt de ziel aan Zijn werken op ons, en wekt de ziel op om te werken voor Hem.

b. Dat geloof het werk Gods is, hetwelk zich verenigt met Christus, en op Hem steunt. Het is te geloven in Hem, als door God gezonden, als den Gevolmachtigde in de grote zaak des vredes tussen God en den mens, als zodanig op Hem te betrouwen, en ons aan Hem over te geven, zie John 14:1.

II. Christus, hun gezegd hebbende, dat de Zoon des mensen hun die spijze zou geven, vragen zij verder omtrent Hem, en Hij beantwoordt hun vraag.

1. Zij vragen naar een teken, John 6:30:Wat teken doet gij dan? Zij hadden in zoverre gelijk, dat, daar Hij geloof van hen vraagt, Hij Zijne geloofsbrieven moet tonen, en door een wonder bewijzen, dat Hij van God was gezonden. Daar Mozes zijne zending door tekenen heeft bewezen, was het nodig, dat Christus, die gekomen is om de ceremoniële wet op te heffen, op dezelfde wijze Zijne zending bewijzen zou: Wat werkt Gij? Welke blijvende hoedanigheden van Goddelijke macht zult Gij geven aan uwe leer? Zij hebben echter hierin misgetast:

a. Dat zij de vele wonderen voorbijzagen, die Hij alrede gewrocht had, en die het overvloedig bewijs Zijner Goddelijke zending waren. Is dit ene ure van den dag om te vragen: Wat teken doet Gij? inzonderheid te Kapernaum, de stapelplaats der wonderen, waar Hij zo vele krachten gedaan had, wonderen die de betekenis van Zijn ambt en Zijne onderneming zozeer deden uitkomen? Waren niet deze zelfde lieden nog onlangs wonderdadiglijk door Hem gespijzigd? Niemand is zo blind als zij, die niet willen zien, want zij kunnen zo blind zijn, dat zij twijfelen of het wel dag is, terwijl de zon in hun ogen schijnt.

b. Dat zij aan de wonderdadige spijziging van Israël in de woestijn de voorkeur gaven boven al de wonderen door Christus gewrocht, John 6:31. Onze vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, en om aan de tegenwerping kracht bij te zetten halen zij de Schrift aan: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten, genomen uit Psalms 78:23, Hij gaf hemels koren. Welk een goed gebruik zou gemaakt kunnen worden van de geschiedenis, waarnaar zij verwijzen! Het was een gedenkwaardig voorbeeld van Gods macht en goedheid, dat dikwijls tot eer van God vermeld is geworden, Nehemiah 9:20, Nehemiah 9:21. Zie echter hoe deze lieden haar bederven en er een slecht gebruik van maken. Christus bestraft hen om hun voorliefde voor wonderdadig brood, en zegt hun het hart niet te stellen op de spijze, die vergaat. "Maar", zeggen zij, "spijzen voor den buik is het grote goed, dat God aan onze vaders in de woestijn heeft gegeven, waarom zouden wij dan niet werken voor die spijzen? Indien God ze zo hoog heeft geschat, wie zijn wij, dat wij ze niet hoog zouden schatten? Christus had vijf duizend mensen gespijzigd met vijf broden, en had hun dat als een teken gegeven, dat Hij van God was gezonden, maar onder schijn van de wonderen van Mozes te verheerlijken, onderschatten zij stilzwijgend dit wonder van Christus, en ontwijken er het bewijs van. Christus heeft Zijne duizenden gespijzigd, maar Mozes zijne honderdduizenden: Christus heeft hen slechts eens gespijzigd, en toen heeft Hij hen bestraft, die Hem gevolgd waren in de hoop van nog door Hem gespijzigd te worden, en hen afgescheept met ene rede over geestelijke spijze, maar Mozes heeft zijne volgelingen veertig jaren lang gespijzigd, en wonderen waren voor hen gene zeldzaamheden, maar hun dagelijks brood. Christus spijzigde hen met brood uit de aarde, gerstebrood, en vissen uit de zee, maar Mozes heeft Israël gevoed met brood uit den hemel, engelenspijze. Zo hoog hebben deze Joden opgegeven van het manna, dat hun vaders hebben gegeten, maar hun vaders hebben dat manna evenzeer geminacht, als zij nu de gerstebroden minachtten, zij noemden het zeer licht brood, Numbers 21:5. Zo geneigd zijn wij om de blijken van Gods macht en genade in onzen eigen tijd voorbij te zien of gering te achten, terwijl wij voorgeven vol van bewondering te zijn voor de wonderen, waarvan onze vaders ons verteld hebben. Gesteld nu eens, dat dit wonder van Christus overtroffen werd door dat van Mozes, er waren dan toch andere voorbeelden, waarin Christus' wonderen de zijne overtroffen, en daarenboven, alle ware wonderen bewijzen een Goddelijke leer, al zijn zij niet allen gelijkelijk groot in de bijzonderheden, welke allen verschilden al naar de gelegenheid het vereiste. Zo ver het manna de gerstebroden overtrof, zo ver, ja nog veel verder, overtrof de leer van Christus de wet van Mozes, en Zijn hemelse inzettingen de vleselijke verordeningen van die bedeling. 2 Hier is Christus' antwoord op deze vraag, waarin:

a. Hij hun vergissing herstelt betreffende het typische manna. Het was waar, dat hun vaders het manna hadden gegeten in de woestijn. Maar het was niet Mozes, die het hun gegeven had, zij waren er hem niet voor verplicht, hij was slechts het werktuig, en daarom moeten zij over hem heen zien naar God. Wij vinden zelfs niet, dat Mozes God om het manna gebeden heeft, en hij heeft onbedachtelijk gesproken, toen hij zei: zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen? Mozes heeft hun noch dat brood, noch dat water gegeven. Het werd hun niet, zoals zij zich verbeeldden, uit den hemel gegeven, uit de hoogste hemelen, maar slechts uit de wolken, en daarom was het niet zoveel beter dan dat, hetwelk, naar zij dachten, uit de aarde voortkwam. Omdat de Schrift zegt: "Hij gaf hun brood uit den hemel, volgt daar nog niet uit, dat het hemels brood was, of bestemd was om voedsel te zijn voor de ziel. Verkeerd-begrepen uitdrukkingen van de Schrift veroorzaken vele vergissingen omtrent de dingen Gods.

c. Hij geeft hun inlichting betreffende het ware manna, waarvan dat manna het type geweest is: Mijn Vader geeft u dat ware brood uit den hemel, datgene, hetwelk waarlijk en eigenlijk het brood uit den hemel is, waarvan het manna slechts de afschaduwing is geweest, is nu gegeven, niet aan uwe vaders, die gestorven zijn, maar aan u van dezen tegenwoordigen tijd, voor wie deze betere dingen zijn weggelegd. Hij geeft u thans dit brood uit den hemel, dat met recht zo genoemd wordt. Zo ver de troon van Gods heerlijkheid boven de wolken der lucht is, zo ver overtreft het geestelijk brood van het eeuwig Evangelie het manna. Door God Zijn Vader te noemen maakt Hij zich bekend als groter te zijn dan Mozes, want Mozes is slechts als een dienstknecht getrouw geweest, Christus als Zoon, Hebrews 3:5, Hebrews 3:6.

III. Geantwoord hebbende op hun vragen, neemt Christus nu uit hun tegenwerping van het manna aanleiding om van zichzelf te spreken onder de gelijkenis van brood, en van geloven onder de gelijkenis van eten en drinken, waartoe met Zijne samenvoeging van het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed, met opmerkingen hierover van Zijne hoorders, het overige van deze samenspreking gebracht kan worden.

1. Christus had van zichzelf gesproken als van de grote gave Gods, en het ware brood, John 6:32, en nu verklaart en bevestigt Hij dit uitvoerig, opdat wij Hem op de rechte wijze zullen kennen.

a. Hij toont hier, dat Hij het ware brood is, telkens en nogmaals wordt dit door Hem herhaald, John 6:33, John 6:35, John 6:48. Merk op dat Christus brood is, datgene is voor de ziel, wat brood is voor het lichaam, het geestelijk leven voedt en onderhoudt (er de staf van is) zoals brood het lichamelijk leven, het is de staf des levens. De leerstellingen van het Evangelie betreffende Christus, dat Hij de Middelaar is tussen God en den mens, dat Hij onze vrede is, onze gerechtigheid, onze Verlosser: bij deze dingen leeft men. Ons lichaam zou beter kunnen leven zonder voedsel, dan onze ziel zonder Christus. Het broodkoren moet verbrijzeld worden, Isaiah 28:28, ook Christus werd verbrijzeld. Hij was geboren te Bethlehem, het broodhuis, en Hij is afgeschaduwd door het toonbrood. Dat Hij het brood Gods is, John 6:33, Goddelijk brood, Hij is het, die van God is, John 6:46, brood, dat Mijn Vader geeft, John 6:32, dat Hij tot voedsel onzer zielen gemaakt heeft, het brood van Gods huisgezin, het brood Zijner kinderen. De Levitische offers worden het brood Gods genoemd, Leviticus 21:21, Leviticus 21:22, Leviticus 21:1) en Christus is het grote offer, Christus in Zijn woord en in Zijne inzettingen, het feestmaal op het offer. Dat Hij is het brood des levens, John 6:35, en wederom in John 6:48, zinspelende op den boom des levens in het midden van den hof van Eden, die voor Adam het zegel was van dat deel van het verbond: Doe dit en leef, waarvan hij kon eten en leven. Christus is het brood des levens, want Hij is de vrucht van den boom des levens. Ten eerste. Hij is het levende brood (aldus verklaart Hij zich zelven, John 6:51): Ik ben dat levende brood. Brood op zichzelf is een dood ding, en voedt niet anders dan door de hulp van de vermogens van een levend lichaam, maar Christus is zelf levend brood, en voedt door Zijn eigen kracht. Het manna was een dood ding, als het slechts een nacht overbleef, bedierf het en kwamen er wormen in, maar Christus is eeuwig levend, brood, dat nooit beschimmelt, nooit oud wordt. De leer van Christus gekruisigd is thans even versterkend en vertroostend voor den gelovige als zij ooit geweest is, en Zijn Middelaarschap is nog van evenveel waardij en kracht als ooit tevoren.

Ten tweede. Hij geeft der wereld het leven. John 6:33, geestelijk en eeuwig leven, het leven der ziel in vereniging en gemeenschap met God hier, en in het zien en genieten van Hem hiernamaals, een leven, dat alle gelukzaligheid in zich sluit. Het manna heeft slechts het leven bewaard en onderhouden, heeft het leven niet bewaard en eeuwigdurend gemaakt, veel minder nog hersteld, maar Christus geeft leven aan hen, die dood waren in de zonde. Het manna was slechts verordineerd voor het leven der Israëlieten, maar Christus is gegeven voor het leven der wereld, niemand is buitengesloten van de weldaad van dit brood, dan die er zich zelven van buitensluiten. Christus is gekomen om leven te brengen in het hart der mensen, beginselen, die welbehaaglijke daden teweegbrengen. Dat Hij het brood is, dat uit den hemel nedergedaald is, dit wordt hier dikwijls herhaald John 6:33, John 6:50, John 6:51, John 6:58. Dit geeft te kennen: Ten eerste. De Godheid van Christus' Persoon. Als God had Hij een bestaan in den hemel, vanwaar Hij gekomen is, om onze natuur aan te nemen. Ik ben uit den hemel nedergedaald, waaruit wij Zijne oudheid kunnen afleiden, Hij was in den beginne bij God, Zijne macht, want de hemel is het uitspansel Zijner sterkte, en Zijn gezag, Hij kwam met een Goddelijke opdracht. Ten tweede. Den Goddelijken oorsprong van al het goed, dat ons door Hem toevloeit. Hij komt, niet slechts katabas -dat nederdaalde, John 6:51, maar katabainooi -dat nederdaalt, Hij is nederdalende, hetgeen een voortdurende mededeling aanduidt van licht, liefde en leven, van God aan de gelovigen door Christus, zoals het manna dagelijks nederdaalde, zie Ephesians 1:3, Omnia desuper -Alle dingen van boven. Dat Hij het brood is, waarvan het manna het type is geweest, John 6:58, het brood, het ware brood, John 6:32. Gelijk de rots, uit welke zij dronken, Christus was, zo was het manna, dat zij aten geestelijk brood, 1 Corinthians 10:3, 1 Corinthians 10:4. Het manna was aan Israël gegeven, zo is Christus aan het geestelijk Israël gegeven. Er was manna genoeg voor allen, zo is in Christus ene volheid van genade voor alle gelovigen, hij, die van dat manna veel vergadert, zal, als hij het gaat. gebruiken, niets overhouden, en hij, die weinig vergadert, zal, wanneer zijne genade volkomen zal gemaakt zijn in heerlijkheid, bevinden dat hem niet ontbrak. Het manna moest des morgens verzameld worden, en, gelijk de schrijver van de Wijsheid van Salomo ons zegt (Boek der Wijsheid 16:20) het was naar ieders smaak, en hun, die geloven, is Christus dierbaar. Israël leefde van het manna totdat zij in Kanan kwamen, en Christus is ons leven. Er was ene gedachtenis van het manna bewaard in de ark, en evenzo van Christus in des Heeren Avondmaal, als het voedsel der ziel.

b. Hij toont hier, waarin Zijne onderneming bestond, en wat Zijne boodschap was in de wereld. De beeldspraak nu ter zijde latende, spreekt Hij klaar en duidelijk van Zijn werk onder de mensen, John 6:38. Hij verzekert ons in het algemeen, dat Hij voor het werk Zijns Vaders van den hemel is gekomen, John 6:38, niet opdat Ik Mijn wil doe, maar den wil degene, die Mij gezonden heeft. Hij is van den hemel gekomen, hetgeen Hem als een verstandelijk werkzaam wezen aanduidt, die vrijwillig naar deze lagere wereld is afgedaald-een lange reize en een grote stap afwaarts. In aanmerking genomen de heerlijkheid van de wereld, vanwaar Hij kwam, en de ellende der wereld, waar Hij heenging, mogen wij wl vragen: "Wat bewoog Hem tot zulk een tocht?" Hier zegt Hij ons, dat Hij niet is gekomen om Zijn eigen wil te doen, maar den wil Zijns Vaders, niet alsof Hij een wil had, die in strijd of in mededinging was met den wil Zijns Vaders, maar zij, tot wie Hij sprak, konden dit allicht denken. "Neen", zegt Hij, "Mijn eigen wil is niet de drijfveer, die Mij doet handelen, noch het richtsnoer waaraan Ik Mij houd, Ik ben gekomen om den wil te doen degene, die Mij gezonden heeft". Dat is: Ten eerste. Christus is niet als een particulier persoon in de wereld gekomen, die slechts voor zich zelven handelt, maar in publieke hoedanigheid, om voor anderen te handelen als gezant, of gevolmachtigde, aangesteld door een openbare opdracht. Hij kwam in de wereld als de grote agent Gods, en de grote geneesmeester der wereld. Het was geen bijzondere aangelegenheid, die Hem hier gebracht heeft, Hij kwam om zaken te regelen tussen partijen, en dezen waren geen minderen dan de grote Schepper en geheel de schepping. Ten tweede. Toen Christus in de wereld was, heet Hij geen particulier doel beoogd, noch had Hij enig afzonderlijk belang, onderscheiden van die van hen, voor wie Hij handelde. Het doel van geheel Zijn leven was God te verheerlijken en goed te doen aan de mensen. Daarom is Hij ook nooit te rade gegaan met Zijn eigen gemak, Zijn eigen veiligheid of rust, maar toen Hij Zijn leven moest afleggen, heeft Hij, schoon Zijn menselijke nat uur daarvoor terugschrikte, daar geen acht op geslagen, maar Zijn wil als mens opgelost in den wil van God: Niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. Hij maakt ons, in het bijzonder, bekend met dien wil des Vaders, dien Hij is komen doen, want hier ontvouwt Hij het raadsbesluit, dat Hij had uit te voeren, de instructies, die Hij had op te volgen.

Ten eerste. De bijzondere instructies, aan Christus gegeven, namelijk dat Hij geheel het verkoren overblijfsel zou verlossen, en dit is het verbond der verlossing tussen den Vader en den Zoon, John 6:39:Dit is de wil des Vaders, die Mij gezonden heeft, dit is de opdracht, Mij toevertrouwd, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze. Er is een zeker aan al van de kinderen der mensen, door den Vader aan Jezus Christus gegeven, om het voorwerp te zijn Zijner zorg, en Hem aldus tot een naam en tot lof te zijn, Hem gegeven tot een erfdeel en ene bezitting. Laat Hem alles voor hen doen wat hun toestand vereist, hen onderwijzen en genezen, hun schuld betalen, hun zaak bepleiten, hen toebereiden en bewaren voor het eeuwige leven. De Vader zou naar Zijn welgevallen over hen kunnen beschikken, als schepselen was hun leven en bestaan aan Hem ontleend, als zondaren was hun leven en bestaan aan Hem verbeurd. Hij zou ter voldoening van Zijne gerechtigheid hen verkocht kunnen hebben, hen den pijnigers overgeleverd kunnen hebben, maar Hij verkoos hen om gedenktekenen te zijn van Zijne barmhartigheid, en gaf hen over aan den Zaligmaker. Hen, die God verkoos om de voorwerpen te zijn van Zijn bijzondere liefde, heeft Hij aan de handen van Christus ter bewaring toevertrouwd. Jezus Christus heeft op zich genomen, om van hen, die Hem aldus door den Vader gegeven waren, niemand te verliezen. Van de vele kinderen, die Hij tot de heerlijkheid zou leiden, zal er geen gemist worden, allen zullen zij komen, Matthew 18:14. Geen van hen zal verloren gaan wegens den onvoldoenden prijs om hen vrij te kopen, of wegens ongenoegzame genade om hen te heiligen. Christus' zorg voor hen, die Hem gegeven zijn, strekt zich ook uit tot de opstanding van hun lichaam, maar hetzelve opwekken ten uitersten dage, hetgeen veronderstelt alles wat voorafgaat, maar dit is de voltooiing en de kroon van het werk. Het lichaam maakt deel uit van den mens, en is daarom ook een deel van het door Christus vrijgekochte, het behoort tot de beloften, en daarom zal het niet verloren gaan. Wat Hij op zich heeft genomen is niet slechts, dat Hij niemand zal verliezen, maar ook dat Hij niets zal verliezen, geen deel van den persoon, en dus niet het lichaam, Christus' onderneming zal niet voltooid wezen voor de opstanding, als de ziel en het lichaam der heiligen herenigd zullen wezen, en vergaderd tot Christus, opdat Hij ze den Vader kunne voorstellen: Zie daar Ik en de kinderen, die Gij Mij gegeven hebt, Hebrews 2:13, 2 Timothy 1:12. 4. De bron en oorsprong van dat alles is de vrijmachtige wil van God, de raad Zijns willens, waarnaar Hij dit alles werkt. Dit was het gebod, dat Hij Zijn Zoon gegeven heeft, toen Hij Hem in de wereld heeft gezonden, en waarop de Zoon steeds het oog gevestigd heeft.

Ten tweede. De openbare instructies, die aan de kinderen der mensen gegeven waren, op wat wijze en op welke voorwaarden zij de zaligheid door Christus konden verkrijgen, en dat is het verbond der genade tussen God en den mens. Wie de bijzondere personen waren, die aan Christus gegeven waren, is ene geheimenis, ene verborgenheid. De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, wij niet, en het voegt ook niet, dat wij hen kennen, maar hoewel hun namen verborgen zijn, hun aard, hun hoedanigheden zijn bekend gemaakt. Er is op evangelievoorwaarden ene aanbieding van leven en zaligheid gedaan, opdat zij, die aan Christus gegeven werden, er door tot Hem gebracht zullen worden, en anderen niet te verontschuldigen zouden zijn, John 6:40, Dit is de wil - de geopenbaarde wil- degene, die Mij gezonden heeft, de overeengekomen methode, naar welke met de kinderen der mensen gehandeld moet worden, dat een iegelijk, Jood of heiden, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Dit voorwaar is Evangelie, goede tijding. Geeft het niet een nieuw leven om dit te horen?

1. Dat het eeuwige leven te verkrijgen is, dat het on ze eigen schuld zou zijn, zo wij het niet deelachtig worden, dat, terwijl na Adams zonde de toegang tot den boom des levens gesloten werd, hij door de genade van den tweeden Adam weer is opengesteld. De erekroon is ons voorgesteld als de prijs onzer hoge roeping, voor welken wij moeten lopen om hem te verkrijgen.

2. Iedereen kan die kroon verkrijgen. Dit Evangelie moet gepredikt, deze aanbieding gedaan worden aan allen, en niemand kan zeggen: het is niet voor mij, Revelation 22:17.

3. Dit eeuwige leven is verzekerd aan allen, die geloven in Christus, en alleen aan hen. Die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, zal zalig worden. Sommigen verstaan dit aanschouwen als ene beperking in de voorwaarde tot zaligheid alleen tot hen, aan wie die openbaring van Christus en Zijne genade gedaan is. Iedereen, die de gelegenheid heeft om met Christus bekend ie worden, en er zulk een goed gebruik van maakt, dat hij in Hem gelooft, zal het eeuwige leven hebben, zodat niemand veroordeeld zal worden wegens ongeloof (hoe ook om andere zonden) dan zij, aan wie het Evangelie gepredikt is, die, gelijk deze Joden hier, John 6:36, Christus aanschouwd hebben, maar toch niet in Hem hebben geloofd, Hem hebben gekend, en toch niet op Hem hebben vertrouwd. Ik houd het er echter voor, dat dit aanschouwen hier hetzelfde betekent als geloven, want het is theoroon, hetgeen niet zozeer betekent het zien der ogen, zoals John 6:36, heoorakate me -gij hebt Mij gezien, als wel ene aanschouwing van den geest. Een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, dat is: in Hem gelooft, ziet Hem met het oog des geloofs, waardoor wij bekend worden met de leer des Evangelies omtrent Hem. Het is op Hem te zien zoals de Israëlieten, die door de vurige slangen gebeten waren, op de koperen slang zagen. Christus eist geen blind geloof, Hij eist niet, dat wij ons de ogen zullen laten uitsteken om Hem te volgen, maar dat wij Hem zullen zien. zien op welken grond wij in Hem geloven. Het geloof is dan eerst goed, als wij niet geloven van horen zeggen (geloven zoals de kerk gelooft) maar als het het gevolg is van nadenken over, en inzicht in, de redenen der geloofwaardigheid. Nu ziet U mijn oog. Wij zelven hebben Hem gehoord.

4. Zij, die in Jezus Christus geloven om het eeuwige leven te verkrijgen, zullen door Zijne macht opgewekt worden ten uitersten dage. Hij had dit, als Zijns Vaders wil, in opdracht, John 6:39, en hier verklaart Hij dit plechtig als Zijne onderneming, Ik zal hem opwekken, hetgeen betekent, niet de terugkeer van het lichaam tot het leven, maar het stellen van den gehelen mens in het volle bezit van het beloofde eeuwige leven. 2. Laat ons nu zien, welke opmerkingen er door Christus' hoorders gemaakt zijn naar aanleiding van Zijn spreken van zich zelven als van het brood des levens, dat van den hemel gekomen is.

a. Toen zij hoorden van het brood Gods, dat leven geeft, hebben zij er van harte om gebeden, John 6:34. Heere! geef ons altijd dit brood. Ik kan niet denken, dat zij dit spottend gezegd hebben, zoals de meeste schriftverklaarders dit opvatten: "Geef ons zulk brood, indien gij het kunt, laat ons er mede gespijzigd worden, niet met een enkelen maaltijd, zoals met de vijf broden, maar altijd, " alsof dit gebed van geen beter gehalte was dan dat van den onboetvaardigen moordenaar: Indien gij de Christus zijt, behoud uzelven en ons. Ik houd het er voor, dat dit verzoek wel in onwetendheid, maar toch ook in oprechtheid gedaan is, want zij noemen Hem Heere, en begeren deel te hebben in hetgeen Hij geeft, wat Hij er dan ook mede moge bedoelen. Algemene en verwarde begrippen omtrent Goddelijke dingen brengen in vleselijkgezinde harten ene soort van begeerte er naar teweeg, zoals Bileams wens om den dood des rechtvaardigen te sterven. Zij, die een vage, onduidelijke kennis hebben van de dingen Gods, die mensen zien wandelen als bomen, doen een onduidelijk gebed om geestelijke zegeningen. Zij denken, dat de gunst van God iets goeds is, dat de hemel heerlijk is, en zij kunnen niet anders dan wensen Gods gunst deelachtig te worden en in den hemel te zullen komen, terwijl zij toch volstrekt gene waardering hebben voor, noch begeerte naar, de heiligheid, welke voor die beide noodzakelijk is. Laat dit de begeerte onzer ziel zijn: hebben wij gesmaakt, dat de Heere goedertieren is, zijn wij gespijzigd met het Woord Gods en in het Woord met Christus? zo laat ons zeggen: "Heere, geef ons altijd dit brood, laat het brood des levens ons dagelijks brood zijn, het hemelse manna ons voortdurend feestmaal, en laat ons nooit het gebrek er aan kennen.

b. Maar toen zij verstonden, dat Jezus met dit brood des levens zichzelf bedoelde, hebben zij het veracht. Of het dezelfde personen waren, die er om gevraagd hadden, John 6:34, of anderen uit de menigte, blijkt niet, het schijnen anderen geweest te zijn, want zij worden Joden genoemd. Nu wordt gezegd, John 6:41:De Joden dan murmureerden over Hem. Dit volgt terstond na die plechtige verklaring van Christus omtrent Gods wil en Zijn eigen onderneming betreffende de zaligheid der mensen, John 6:39, John 6:40, en voorzeker waren dit sommigen van de meest-gewichtige en genaderijke woorden, die ooit uit den mond van onzen Heere Jezus zijn voortgekomen, en ten hoogste alle aanneming waardig zijn. Men zou gedacht hebben, dat zij, evenals Israël in Egypte, toen zij hoorden, dat God hen aldus had bezocht, hun hoofd zouden hebben gebogen om te aanbidden, maar integendeel, in plaats van het hun gedane aanbod aan te nemen, murmureerden zij. Zij hebben Zijne woorden wel niet openlijk tegengestaan en tegengesproken, maar onder elkaar fluisterden zij minachtend, en zochten elkaar er tegen te bevooroordelen. Er zijn velen, die de leer van Christus niet openlijk tegenspreken (hun aanmerkingen er tegen zijn zo zwak en ongegrond, dat zij of zich schamen om er voor uit te komen, of bevreesd zijn om tot zwijgen te worden gebracht) maar in hun hart zeggen zij, dat zij er niet van houden. Wat hen nu ergerde, was: Dat Christus verklaarde, dat Hij van den hemel gekomen was, John 6:41, John 6:42. Zij hadden gehoord van engelen, die van den hemel gekomen zijn, maar nooit van een mens, de bewijzen voorbijziende, die Hij hun had gegeven, dat Hij meer dan mens was. Wat, naar zij dachten, hen hierin rechtvaardigde, was, dat zij Zijn aardse afkomst kenden.

Is deze niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Zij namen het kwalijk, dat Hij zei van den hemel gekomen te zijn, terwijl Hij toch een hunner was. Zij spreken minachtend van Zijn gezegenden naam, Jezus: Is deze niet Jezus? Zij nemen als bewezen aan, dat Jozef wezenlijk Zijn vader was, terwijl deze slechts Zijn vermeende vader was. Vergissingen omtrent den Persoon van Christus, alsof Hij bloot Mens is, ontvangen en geboren door gewone generatie, veroorzaken de ergernis, die men neemt aan Zijne leer en Zijn ambt. Zij, die Hem op ene lijn stellen met de andere kinderen der mensen, wier vader en moeder wij kennen, zullen natuurlijkerwijs afdoen aan de ere Zijner genoegdoening, en aan de verborgenheid van Zijne onderneming, en, evenals deze Joden hier, murmureren zij wegens Zijne belofte van ons te zullen opwekken ten uitersten dage. 3. Gesproken hebbende van geloof als het grote werk Gods, John 6:29, spreekt Hij nu verder uitvoerig over dat werk, om er ons in te onderrichten en te bemoedigen.

a. Hij toont wat het is in Christus te geloven. In Christus te geloven is tot Christus te komen. Die tot Mij komt, is dezelfde, als die in Mij gelooft, John 6:35, en wederom, John 6:37, die tot Mij komt, en zo ook in John 6:44 en 45. Bekering tot God is tot Hem komen, Jeremiah 3:22, als tot ons hoogste goed en ons hoogste doel, en zo is geloof in onzen Heere Jezus Christus een komen tot Hem als tot onzen Vorst en Zaligmaker, en onzen Weg tot den Vader. Het geeft een uitgaan te kennen van onze genegenheid naar Hem, want dat zijn de bewegingen der ziel en welbehaaglijke daden. Het is een wegkomen van al die dingen, die Hem tegenstaan, of in mededinging met Hem willen komen, en een komen tot de voorwaarden, waarop ons leven en zaligheid door Hem worden aangeboden. Toen Hij hier op aarde was, bestond het tot Hem komen in meer dan een bloot heengaan naar de plaats, waar Hij was, en zo is het thans meer dan een bloot komen tot Zijn woord en Zijne inzettingen. Het is zich te voeden met Christus, John 6:51. Zo iemand van dit brood eet. Het eerste duidt aan een zich wenden tot Christus, dit duidt aan het toepassen van Christus op ons, ons Hem toe te eigenen met lust en liefde, opdat wij leven van Hem ontvangen, en kracht, en vertroosting. Het is ons met Hem te voeden, zoals de Israëlieten zich met het manna hebben gevoed, de vleespotten van Egypte hebbende verlaten, en niet steunende op den arbeid hunner handen (om daarvan te eten) maar zuiver levende van het brood, dat hun van den hemel was gegeven.

b. Hij toont wat verkregen wordt door in Christus te geloven. Wat zal Hij ons geven, als wij tot Hem komen? In welk opzicht zal het ons beter gaan, als wij ons met Hem voeden? Gebrek en dood zijn de dingen, die wij het meest vrezen, zo wij slechts verzekerd kunnen zijn van de geriefelijkheden van ons leven, en het voortduren van ons leven te midden dier geriefelijkheden, dan hebben wij genoeg, deze twee zaken nu zijn hier aan de ware gelovigen verzekerd. Zij zullen nooit gebrek hebben, nooit hongeren en nooit dorsten, John 6:35. Begeerten hebben zij, ernstige begeerten, maar die zijn zo goed en zo tijdig en zo ruim vervuld, dat het geen honger of dorst kan genoemd worden, want honger en dorst zijn pijnlijk. Zij, die van het manna aten en van de rots dronken, hebben daarna wederom gehongerd en gedorst. Het manna stond hen tegen, het water uit de rots faalde. Maar er is in Christus zulk ene overvloeiende volheid, dat zij nooit uitgeput kan worden en er komen zulke immer vloeiende mededelingen van Hem, dat zij nooit kunnen ophouden. Zij zullen nooit sterven, niet eeuwig sterven, want: Ten eerste. Hij, die in Christus gelooft, heeft het eeuwige leven, John 6:47, hij heeft er de verzekerdheid van, hij heeft er het onderpand van, hij heeft het in de belofte en in de eerstelingen, den voorsmaak. Vereniging met Christus en gemeenschapsoefening met God in Christus zijn het begin van het eeuwige leven. Ten tweede. Terwijl zij, die van het manna aten gestorven zijn, is Christus zulk brood, dat de mens er van kan eten en nooit sterven, John 6:49, John 6:50.

Merk hier op:

1. De ongenoegzaamheid van het typische manna: Uwe vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, en zijn gestorven. Er kan dikwijls goed gebruik gemaakt worden van den dood onzer vaders, hun graven spreken tot ons, en hun monumenten zijn onze gedenktekenen, tekenen om ons inzonderheid hieraan te herinneren, dat de grootste overvloed van de keurigste spijze onzen levensdraad niet zal verlengen en den dood niet zal afweren. Zij, die het manna, het engelenbrood, hebben gegeten, zijn, evenals andere mensen, gestorven. Er kon in hun spijs niets verkeerds zijn, waardoor hun dagen verkort werden, hun dood kon ook niet verhaast zijn door de vermoeienis van het leven (want zij hebben noch gezaaid noch gemaaid) en toch zijn zij gestorven.

a. Velen hunner stierven, door den onmiddellijken slag van Gods wrake over hun ongeloof en hun murmureren, want, ofschoon zij die geestelijke spijze hebben gegeten, heeft God in velen van hen toch geen welgevallen gehad, want zij zijn in de woestijn ter neer geslagen, 1 Corinthians 10:3. Hun eten van het manna was hun gene beveiliging tegen den toorn Gods, zoals het geloof in Christus het ons is.

b. De overigen van hen stierven in den loop der natuur, en hun dode lichamen vielen onder een Goddelijk vonnis in die woestijn, waarin zij het manna gegeten hadden. In diezelfden tijd, toen wonderen het dagelijks brood waren, werd het menselijk leven teruggebracht tot den duur, dien het nu heeft, gelijk blijkt uit Psalms 90:10. Laten zij dus niet zo roemen op het manna.

2. De algenoegzaamheid van het ware manna, waarvan het eerste het type geweest is: Dit is het brood, dat uit den hemel nederdaalt, de ware Goddelijke en hemelse spijze, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve, dat is: niet valle onder den toorn Gods, die dodelijk is voor de ziel, niet sterve den tweeden dood, neen, noch den eersten dood finaal en onherstelbaar. Niet sterve, dat is: niet omkome, niet fale om het hemelse Kanan te bereiken, zoals de Israëlieten gefaald hebben om het aardse Kanan te bereiken uit gebrek aan geloof, hoewel zij van het manna hebben gegeten. Dit wordt nog verder verklaard door de belofte in de volgende woorden: Zo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven, John 6:51. Dat is de betekenis van dit niet sterven, hij gaat wel af naar den dood, maar hij zal er door heengaan naar die wereld, waar geen dood meer zijn zal. Eeuwig te leven is niet slechts eeuwig te bestaan (de veroordeelden in de hel zullen eeuwig bestaan, de ziel des mensen is geschapen voor een eeuwigen staat), maar om eeuwig gelukkig te bestaan. En omdat het lichaam moet sterven, als water moet wezen, dat ter aarde wordt uitgestort, neemt Christus hier op zich om ook dat weer te vergaderen, (zoals te voren in John 6:44. Ik zal hem opwekken ten uitersten dage) en ook dat zal eeuwig leven.

c. Hij toont welke bemoedigingen wij hebben om in Christus te geloven. Christus spreekt hier van sommigen, die Hem gezien hebben en toch niet geloofden, John 6:36. Zij zagen Zijn Persoon en Zijne wonderen, en hoorden Hem prediken, en toch werd er geen geloof in hen gewrocht. Geloof is niet altijd het uitwerksel van zien, de krijgslieden waren ooggetuigen van Zijne opstanding, en toch, in plaats van in Hem te geloven, hebben zij Hem belogen, zodat het moeilijk is de mensen tot geloof in Christus te brengen, en, door de werking van den Geest der genade, hebben zij, die niet gezien hebben, toch geloofd. Ter bemoediging van ons geloof, worden wij hier verzekerd van twee dingen: Ten eerste. Dat de Zoon allen welkom zal heten, die tot Hem komen, John 6:37:"die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen", Hoe welkom moest dit woord niet zijn aan onze ziel, dat ons welkom heet aan Christus! Die tot Mij komt, het staat in het enkelvoud, gunst aanduidende, niet slechts voor alle gelovigen in het algemeen, maar voor iedere particuliere ziel, die zich tot Christus wendt. De plicht, die hier geëist wordt, is een zuivere Evangelieplicht: tot Christus te komen, opdat wij door Hem tot God komen. Zijne schoonheid en Zijne liefde, deze twee aantrekkelijke hoedanigheden, moeten ons tot Hem trekken, de bewustheid van nood, en vrees, en gevaar, moeten ons tot Hem uitdrijven. Deze belofte is ene zuivere Evangeliebelofte: zal Ik geenszins uitwerpen, ou m ekbagoo exoo. Er zijn twee ontkenningen Ik zal niet, neen, Ik zal niet.

1. Er wordt hier zeer veel gunst te kennen gegeven. Wij hebben reden te vrezen, dat Hij ons zal uitwerpen. Als wij denken aan onze nietigheid, aan onze onwaardigheid om te komen, en onze zwakheid in het komen, dan kunnen wij met recht verwachten door Hem met toornige blikken aangezien te worden, dat Hij Zijne deur voor ons zal sluiten, maar Hij voorkomt die vreze met deze verzekering, dat Hij dat niet doen zal, ons niet om onze geringheid zal versmaden, ons niet zal verstoten of verwerpen, hoewel wij zondig zijn. Komen arme leerlingen tot Hem om onderwezen te worden? Hoewel zij stompzinnig en traag van begrip zijn, zal Hij hen toch niet uitwerpen. Komen arme kranken tot Hem om genezen te worden, arme cliënten om raad van Hem te ontvangen? Hoewel hun toestand, of hunne zaak, slecht staat, en hoewel zij met ledige handen komen, zal Hij hen toch geenszins uitwerpen. Maar,

2. Er ligt nog meer gunst in opgesloten dan uitgedrukt is, als er gezegd wordt, dat Hij hen geenszins zal uitwerpen, dan betekent dit, dat Hij hen zal ontvangen en onthalen, hun alles zal geven waarvoor zij tot Hem komen. Gelijk Hij hen bij hun eerste komen niet zal afwijzen, zo zal Hij hen daarna wegens geen misnoegen uitwerpen. Zijne "genadegiften en roeping zijn onberouwelijk". Ten tweede. Dat de Vader ter bestemder tijd allen, die Hem gegeven waren, tot Hem zal brengen. In de verbondshandelingen tussen den Vader en den Zoon, welke betrekking hebben op des mensen verlossing, heeft de Zoon de rechtvaardigmaking, de heiligmaking en zaliging op Zich genomen van allen, die tot Hem komen, en zo heeft de Vader, de Bron en Oorsprong van bestaan, van leven en genade op Zich genomen, om allen, die Hij Hem gegeven heeft, tot Hem te brengen. In de eerste plaats nu, verzekert Hij ons, dat dit geschieden zal: Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, John 6:37. Christus had geklaagd, John 6:36, over hen, die, schoon zij Hem gezien hadden, toch niet in Hem wilden geloven, en dan voegt Hij er dit bij,

A. Ter hunner overtuiging, duidelijk te kennen gevende, dat, zo zij volharden in hun niet komen tot Hem, en niet geloven in Hem dit een stellig teken zal wezen, dat zij niet behoorden tot de uitverkiezing der genade, want hoe kunnen wij denken, dat God ons aan Christus heeft gegeven, indien wij ons zelven aan de wereld geven en aan het vlees? 2 Peter 1:10.

B. Tot Zijne eigene vertroosting en bemoediging. "Israël zal zich niet verzamelen laten, nochtans zal Ik verheerlijkt worden." De verkiezing is geschied en is blijvend, hoewel zeer velen verblind en verhard worden, Romans 11:7. Hoewel Hij velen Zijner schepselen verliest, verliest Hij toch niemand van hen, die Hem toevertrouwd werden. Al wat de Vader Hem gegeven heeft, zal tot Hem komen. Hier hebben wij:

a. De verkiezing beschreven. Al wat Mij de Vader geeft, pan ho didoosi -alles wat de Vader Mij geeft, de personen der uitverkorenen en alles wat hun behoort, al hun diensten, al hun belangen. Gelijk alles wat Hij heeft het hun is, zo is alles wat zij hebben het Zijne, en Hij spreekt van hen als van Zijn alles, zij zijn Hem in vollen loon gegeven voor Zijne onderneming. Niet slechts alle personen, maar alle dingen zijn vergaderd in Christus, Ephesians 1:10, en verzoend, Colossians 1:20. Van het geven van het verkoren overblijfsel aan Christus wordt gesproken, John 6:39, als van iets dat gedaan is, Hij heeft ze gegeven, omdat, toen de Eengeborene in de wereld gebracht werd, de schenking, als het ware, vernieuwd werd, Hebrews 10:5, en verder. Thans zal God Hem de Heidenen geven tot Zijn erfdeel Psalms 2:8, ten einde Hem in het bezit te stellen van "de verwoeste erfenissen", Isaiah 49:8, en Hem "een deel te geven van velen", Isaiah 53:12. En hoewel de Joden, die Hem zagen, niet in Hem geloofden, zullen dezen toch (zegt Hij) tot Mij komen, de andere schapen, die niet van dezen stal zijn, zullen toegebracht worden, John 10:15, John 10:16, zie ook Acts 13:45.

b. De uitwerking er van verzekerd. Zij zullen tot Mij komen. Dit is geen belofte maar een voorzegging: zo velen als er in den raad Gods ten leven verordineerd waren, zullen tot het leven gebracht worden door tot Christus gebracht te worden. Zij zijn verstrooid, vermengd onder de volken, toch zal niemand hunner worden vergeten, geen korrel van Gods koren zal teloor gaan, gelijk beloofd is in Amos 9:9. Van nature zijn zij vervreemd van Christus, en hebben zij een afkeer van Hem, en toch zullen zij komen. Gelijk Gods alwetendheid verbonden is om ze allen te ontdekken, zo is Zijne almacht verbonden om ze allen in te brengen. Niet: zij zullen tot Mij gedreven worden, maar, zij zullen vrijwillig komen, zij zullen gewillig gemaakt worden.

Ten tweede. Hij maakt ons hier bekend met de wijze waarop het gedaan zal worden. Hoe zullen zij, die aan Christus gegeven zijn, tot Hem gebracht worden?

A. Hun verstand zal verlicht worden, dit is beloofd in John 6:45, John 6:46. Er is geschreven in de profeten, die van deze dingen tevoren hebben gesproken: Zij zullen allen van Godgeleerd zijn, dit vinden wij in Isaiah 54:14, en Jeremiah 31:34.

Zij zullen Mij allen kennen. Om in Jezus Christus te geloven is het nodig, dat wij van God geleerd zijn, dat is:

a. Dat ons een Goddelijke openbaring gedaan is, dat ons ontdekt is wat wij aangaande Christus hebben te geloven, en waarom wij het moeten geloven. Er zijn dingen, die zelfs de natuur ons leert, maar om ons tot Christus te brengen, daarvoor is een hoger licht nodig. b. Dat er een werk Gods in ons gewrocht wordt, waardoor wij instaat gesteld worden om die geopenbaarde waarheden te verstaan en aan te nemen. Door ons verstand te geven, maakt God ons geleerder dan de dieren der aarde, maar door ons geloof te geven leert Hij ons meer dan aan den natuurlijken mens. Aldus zijn al de kinderen der kerk, allen, die oprecht zijn, van God geleerd, Hij heeft hun opvoeding op zich genomen. Hieruit kan dus de gevolgtrekking worden afgeleid, dat een iegelijk, die van den Vader gehoord en geleerd heeft, tot Christus komt, John 6:45. Hierin ligt opgesloten, dat niemand tot Christus zal komen dan zij, die van den Vader gehoord en geleerd hebben. Nooit zullen wij tot Christus gebracht worden dan onder Goddelijk geleide. Tenzij God door Zijne genade ons verstand verlicht, ons oordeel onderricht, onze dwalingen herstelt, en ons de waarheid, gelijk zij is in Jezus, niet slechts zegt, opdat wij horen, maar ons onderwijst, opdat wij leren, zullen wij er nooit toe gebracht worden om in Christus te geloven. Dat dit Goddelijk onderwijs zo noodwendig het geloof van Gods uitverkorenen teweegbrengt, dat wij tot de gevolgtrekking kunnen komen, dat zij, die niet tot Christus komen, den Vader nooit gehoord, noch van Hem geleerd hebben, want, hadden zij dit wl. dan zouden zij ongetwijfeld tot Christus zijn gekomen. Te vergeefs zeggen de mensen. dat zij van God geleerd zijn, indien zij niet in Christus geloven, want Hij onderwijst niets anders, Galatians 1:8, Galatians 1:9. Zie, hoe God met de mensen handelt als met redelijke wezens, hen trekt met mensenzelen, eerst hun verstand opent, en dan daar door, op regelmachtige wijze, invloed uitoefent op de mindere vermogens, aldus in komt door de deur, terwijl Satan, als een dief, van elders inklimt. Opdat nu niemand zou dromen van ene zichtbare verschijning van God, den Vader, voegt Hij er bij, John 6:46. Niet dat iemand den Vader gezien heeft, of-gelijk hier tevens in ligt opgesloten-dat iemand Hem zien kan met lichamelijke ogen, of verwachten kan van Hem te leren zoals Mozes van Hem geleerd heeft, met wie Hij van aangezicht tot aangezicht heeft gesproken, maar door der mensen ogen te verlichten en hen te onderwijzen werkt God op geestelijke wijze. De Vader der geesten heeft toegang tot, en invloed op, den geest der mensen, zonder dat zij het bemerken. Zij, die Zijn aangezicht niet hebben gezien, hebben Zijne macht gevoeld. En toch is er Een. die gemeenzaam bekend is met den Vader, Hij, die van God is, Christus zelf, heeft den Vader gezien, John 1:18. Jezus Christus is van God op bijzondere wijze, Hij is God uit God, Licht uit Licht, niet slechts van God gezonden, maar uit God geboren voor dat de werelden geschapen waren. Het is het voorrecht van Christus om den Vader gezien te hebben, Hem en Zijne raadsbesluiten volkomen te kennen. Zelfs die verlichting, welke de toebereiding is tot geloof. komt tot ons door Christus. Zij, die van den Vader leren, moeten, daar zij zelven Hem niet kunnen zien, van Christus leren, die alleen Hem gezien heeft. Gelijk alle Goddelijke ontdekkingen door Christus gedaan worden, zo wordt door Hem alle Goddelijke macht uitgeoefend.

B. Hun wil zal geneigd worden. Indien de ziel des mensen thans hare oorspronkelijke rechtheid bezat, dan zou er om invloed te oefenen op den wil niets meer nodig zijn dan de verlichting van het verstand. maar in de verdorvene ziel des mensen is de wil in opstand tegen de rechte voorschriften van het verstand, een bedenken des vlezes, dat vijandschap is tegen God, en vijandschap is tegen het Goddelijk licht en de Goddelijke wet. Daarom wordt een werk der genade vereist, dat werkt op den wil en dat hier trekken wordt genoemd, John 6:44. Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke. De Joden murmureerden tegen de leer van Christus, niet alleen wilden zij zelven haar niet aannemen, maar het vertoornde hen, dat anderen haar aannamen. Christus hoorde hun verborgen fluisteren, en zei, John 6:43, Murmureert niet onder elkaar. "Geeft elkaar niet de schuld, dat gij een af keer hebt van Mijne leer, alsof die afkeer algemeen was, neen, het is uwe schuld, de schuld van uwe verdorvene gezindheid, die zo groot is, dat zij met zedelijke onmacht gelijk staat, en de schuld van uwe antipathie tegen de waarheden Gods, en uwe vooroordelen er tegen, die zo sterk zijn, dat niets anders dan de kracht Gods ze kan overwinnen". En zo staat het met het gehele mensdom. Niemand kan tot Mij komen, kan er zich toe brengen om de Evangelie voorwaarden aan te nemen, tenzij, de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, John 6:44. Merk op:

a. Den aard van het werk, het is trekken, hetgeen niet ene kracht aanduidt, die op den wil wordt geoefend, maar ene verandering, die in den wil wordt teweeggebracht, waardoor wij van onwillig gewillig worden gemaakt en aan de ziel ene nieuwe neiging wordt gegeven, waardoor zij zich naar God buigt. Dit schijnt meer dan ene zedelijke overreding, want door deze is het in de macht des mensen om te trekken, en het moet toch gene fysieke aandrift genoemd worden, want het ligt buiten den weg der natuur, maar Hij, die door Zijne scheppende macht den geest des mensen in zijn binnenste heeft geformeerd, en het hart des mensen formeert door den invloed Zijner voorzienigheid, weet aan de ziel ene nieuwe neiging of gezindheid te geven, haar in overeenstemming te brengen met Zijn wil, zonder evenwel aan hare natuurlijke vrijheid geweld te doen. Het is een trekken, dat niet slechts onderwerping, maar ene blijmoedige instemming teweegbrengt, een welgevallen er in: Trek ons, en wij zullen u nalopen.

b. De noodzakelijkheid er van.

Niemand, die zich in zulk een zwakken, hulpelozen staat bevindt, kan, zonder dat trekken, tot Christus komen. Gelijk wij gene natuurlijke werking kunnen verrichten zonder de medewerking der gewone voorzienigheid, zo kunnen wij gene daad doen, die zedelijk goed is, zonder den invloed van bijzondere genade, waarin de nieuwe mens leeft, zich beweegt, en is, evenzeer als de bloot natuurlijke mens in de Goddelijke voorzienigheid.

c. De Werker er van: De Vader, die Mij gezonden heeft. De Vader, Christus gezonden hebbende, zal Hem doen welslagen, want Hij zou Hem op gene vruchteloze boodschap hebben uitgezonden. Christus, ondernomen hebbende om zielen tot de heerlijkheid te brengen, heeft God Hem daarvoor beloofd, ze tot Hem te brengen, en Hem aldus bezit te geven van hen, op wie Hij Hem recht gegeven heeft. Daar God het rijk van Israël door ene belofte aan David gegeven heeft, heeft Hij ten laatste het hart des volks tot hem geneigd, en evenzo, Christus gezonden hebbende om zielen te behouden, zendt Hij de zielen tot Hem om door Hem behouden te worden.

d. De kroon en volmaking van dat werk: En Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Dit wordt vier maal gezegd in deze rede, en ongetwijfeld zijn er al de tussenliggende en voorbereidende werkingen der Goddelijke genade in begrepen. Als Hij hen opwekt ten uiterste dage, dan zal Hij de laatste hand leggen aan Zijne onderneming, dan zal Hij den hoofdsteen voortbrengen. Indien Hij dit op zich neemt, dan voorzeker, kan Hij alles, en dan zal Hij alles doen wat er voor nodig is. Laten onze verwachtingen dan gericht zijn op die zaligheid, welke bewaard wordt voor den uitersten dag, wanneer al de jaren van den tijd ten volle voleindigd zullen zijn. 4. Christus, van zich zelven gesproken hebbende als van het brood des levens, en van het geloof, als van het werk van God, gaat er nu toe over om meer bijzonder te tonen wat van Hem dit brood is, namelijk, Zijn vlees, en dat het geloven is daarvan te eten, John 6:51, waar Hij nog steeds bij het beeld blijft van spijze. Merk hier op de toebereiding van die spijze: Het brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, John 6:51, het vlees des Zoons des mensen, en Zijn bloed, John 6:53, Zijn vlees is waarlijk spijs, en Zijn bloed is waarlijk drank, John 6:55. Let ook op het delen in die spijze. Wij moeten het vlees des Zoons des mensen eten, en Zijn bloed drinken, John 6:53, en wederom, John 6:54, die Mijn vlees eten Mijn bloed drinkt, en dezelfde woorden, John 6:56, John 6:57, die Mij eet. Dit is ongetwijfeld een gelijkenis, of overdrachtelijke zegswijze, waarin de werkingen der ziel op geestelijke en Goddelijke dingen voorgesteld worden door lichamelijke dingen omtrent waarneembare dingen, waardoor de waarheden van Christus voor sommigen meer, en voor anderen minder verstaanbaar werden, Mark 4:11.

a. Laat ons nu zien, hoe deze rede van Christus vatbaar was om misverstaan en verkeerd uitgelegd te worden, opdat zij ziende zien, en niet bemerken. Zij werd verkeerd uitgelegd door de vleselijk gezinde Joden, voor wie zij het eerst was uitgesproken, John 6:52. Zij streden onder elkaar, zij fluisterden elkaar hun misnoegen toe: Hoe kan ons deze zijn vlees te eten geven? Christus sprak, John 6:51, van het geven van Zijn vlees voor ons, van Zijn lijden en sterven, maar zonder er behoorlijk over na te denken, verstonden zij het als een geven aan ons, om te eten, hetgeen aanleiding gaf aan Christus om hun te zeggen, dat, hoewel hetgeen Hij gezegd had anders bedoeld was, ook dit eten van Zijn vlees, als het slechts goed begrepen werd, niet zo ongerijmd was, als het hun op den eersten aanblik wel toescheen. Het is uiterst verkeerd uitgelegd door de kerk van Rome ter ondersteuning van hare gedrochtelijke leer der transsubstantiatie, die onze zintuigen logenstraft, den aard van het sacrament tegenspreekt, en elk overtuigend bewijs omverwerpt. Evenals deze Joden hier verstaan zij het van een lichamelijk en vleselijk eten van Christus' lichaam, zoals Nicodemus, John 3:3, John 3:4. Des Heeren Avondmaal was nog niet ingesteld, en dus kon het daarop geen betrekking hebben, het is een geestelijk eten en drinken, waarvan hier gesproken wordt, geen sacramenteel eten en drinken. Het wordt verkeerd begrepen door vele onwetende, vleselijk gezinde mensen, die daaruit afleiden, dat, zo zij op het ogenblik van sterven slechts het sacrament gebruiken, zij stellig naar den hemel zullen gaan, hetgeen velen, die zwak zijn, zonder grond of reden ongerust maakt, als zij er van verstoken zijn, en aan anderen, die slecht en goddeloos zijn, een even ongegronde gerustheid geeft, als zij er wl gebruik van kunnen maken. Daarom:

b. Laat ons zien, hoe deze rede van Christus verstaan moet worden. Wat. wordt bedoeld met het vlees en bloed van Christus? Het wordt genoemd, John 6:53, het vlees des Zoons des mensen, en Zijn bloed, het Zijne, als Messias en Middelaar: het vlees en bloed, dat Hij heeft aangenomen bij Zijne Menswording, dat Hij deelachtig is geworden, Hebrews 2:14, en dat Hij in Zijn lijden en dood heeft overgegeven, Mijn vlees, hetwelk Ik overgeven zal om gekruisigd en gedood te worden. Het wordt gezegd gegeven te zijn voor het leven der wereld, dat is: Ten eerste, in plaats van het leven der wereld, dat verbeurd was door de zonde. Christus geeft Zijn eigen vlees als losprijs. Christus was onze Borg, Hij heeft voor ons ingestaan, en daarom moet Hij Zijn leven geven voor het onze. Hier ben Ik, laat dezen heengaan. Ten tweede. Opdat de wereld zou leven, om ene algemene aanbieding van eeuwig leven te verkrijgen voor de wereld en de bijzondere verzekering er van voor alle gelovigen. Zodat door het vlees en bloed des Zoons des mensen de Mens geworden en stervende Verlosser wordt aangeduid, Christus en dien gekruisigd, en de verlossing door Hem teweeggebracht met al de kostelijke weldaden der verlossing: vergeving van zonde, welbehaaglijk zijn voor God, de aanneming tot kinderen, toegang tot den troon der genade, de beloften des verbonds, en het eeuwige leven, dezen worden genoemd het vlees en bloed van Christus.

1. Omdat zij door Zijn vlees en bloed zijn verkregen, door het verbreken Zijns lichaams en het vergieten van Zijn bloed. Wl mogen de verkregene voorrechten genoemd worden naar den prijs, die er voor betaald werd, want hij duidt er de waardij van aan, geeft er dit opschrift aan: pretium sanguinis -de prijs des bloeds.

2. Omdat zij spijs en drank zijn voor onze ziel. Vlees met het bloed was verboden, Genesis 9:4, maar de voorrechten des Evangelies zijn als vlees en bloed voor ons, bereid tot spijziging onzer ziel. Te voren had Hij zich vergeleken bij brood, dat noodzakelijk voedsel is, hier bij vlees, dat ene aangename spijze is. Het is een maaltijd vol vet en mergs, Isaiah 25:6. De ziel is verzadigd met Christus als met smeer en vettigheid, Psalms 63:5. Het is waarlijk spijs en waarlijk drank, het is dit in waarheid en wezenlijkheid, dat is geestelijk, zegt Dr. Whitby, gelijk Christus de ware wijnstok, of waarlijk spijze genoemd wordt, in tegenstelling met den schijn en de schaduw, waarmee de wereld hen bedriegt, die er zich mede voeden. In Christus en Zijn Evangelie is ene wezenlijke voorziening, volkomene verzadiging, dat is waarlijk spijs en waarlijk drank, Jeremiah 31:25, Jeremiah 31:26. Wat bedoeld is met het eten van dat vlees en het drinken van dat bloed, hetwelk zo noodzakelijk en zo weldoend is. Het is zeker, dat het niets meer en niets minder betekent dan in Christus te geloven. Gelijk wij door eten en drinken de spijs en drank deelachtig worden, zo worden wij Christus en Zijne weldaden deelachtig door het geloof: en in Christus geloven sluit deze vier zaken in, die ook in eten en drinken begrepen zijn. Ten eerste: het duidt een hongeren aan naar Christus. Dit geestelijk eten en drinken begint met hongeren en dorsten, Matthew 5:6, ernstige en dringende begeerten naar Christus, een met niets minder tevreden zijn dan met aan Hem deel te hebben. "Geef mij Christus, of ik sterf." Ten tweede. Onze toe-eigening van Christus. Spijze die wij slechts aanzien, zal ons niet voeden, maar spijze, die wij tot ons nemen, waar wij ons mede voeden, wordt een met ons. Wij moeten Christus zo aannemen, dat Hij de onze wordt: "Mijn Heere, en mijn God", John 20:28. Ten derde. Ene verlustiging in Christus en Zijn heil. De leer van Christus gekruisigd moet ons spijs en drank zijn, die ons uiterst aangenaam en liefelijk is. Wij moeten ons voeden met de keurspijzen van het Nieuwe Testament in Zijn bloed, een even groot behagen hebben in de methode, welke de Oneindige wijsheid gevolgd heeft om ons te verlossen en zalig te maken, als wij ooit gehad hebben in de noodzakelijkste voorzieningen of in wat het liefelijkst en strelendst voor ons is in de natuur. Ten vierde. Ene ontlening van voedsel aan Hem en een afhankelijkheid van Hem voor het onderhoud en de vertroosting van ons geestelijk leven en de kracht en wasdom van den nieuwen mens. Zich met Christus te voeden, dat is alles te doen in Zijn naam, in vereniging met Hem, en door kracht ontleend aan Hem, het is op Hem te leven en te teren, zoals wij leven en teren op ons voedsel. Hoe ons lichaam gevoed wordt door ons voedsel, kunnen wij niet beschrijven of aanduiden, maar dat het gevoed wordt, weten wij en ervaren wij, en evenzo is het met het geestelijk voedsel. Onze Heiland schiep zoveel behagen in deze overdrachtelijke uitdrukking (daar zij zo vol van betekenis is) dat, toen Hij later uitwendige tekenen wilde instellen om ons deel hebben aan de weldaden van Zijn dood voor te stellen, Hij eten en drinken daartoe koos, en ze tot sacramentele handelingen maakte.

c. De algemene betekenis verklaard hebbende van dit deel van Christus' rede, kunnen de bijzonderheden er van onder twee hoofden gebracht worden: De noodzakelijkheid om ons met Christus te voeden, John 6:53. Tenzij dat gij het vlees des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in u zelven. Dat is: Ten eerste. Het is een stellig teken, dat gij geen geestelijk leven in u hebt, gene begeerte naar Christus, en gene verlustiging in Hem. Indien de ziel niet hongert en dorst, dan voorzeker leeft zij niet. Het is een teken dat wij dood zijn, indien wij voor zodanige spijs en drank dood zijn. Toen, naar men verhaalt, kunstbijen, die door vernuftige uitgedachte, machines heen en weer konden bewogen worden, van natuurlijke bijen onderscheiden moesten worden, heeft men honing er bij neergelegd, waar de natuurlijke bijen op afkwamen, maar die door de kunstmatige bijen niet eens opgemerkt werd, want zij hadden geen leven in zich. Ten tweede. Het is zeker, dat gij geen geestelijk leven kunt hebben, tenzij gij het door het geloof ontleent aan Christus, buiten Hem kunt gij niets doen. Geloof in Christus is de primum vivens -het eerste levende beginsel der genade, zonder geloof hebben wij de waarheid niet van geestelijk leven, noch enig recht op het eeuwige leven, ons lichaam zou evengoed kunnen leven zonder spijs, als onze ziel zonder Christus. Het voordeel daarvan in tweeërlei opzicht: Ten eerste. Wij zullen een zijn met Christus, zoals ons lichaam met het voedsel, als het verteerd is, John 6:56:Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die leeft door geloof in Christus gekruisigd (er wordt van gesproken als van ene voortdurende handeling) die blijft in Mij, en Ik in hem. Door het geloof zijn wij innig en nauw met Christus verenigd, Hij is in ons, en wij zijn in Hem, John 17:21, 1 John 3:24, Gelovigen zijn in Christus' als in hun burcht, hun schuilplaats, Christus woont in hen als de Heer des huizes, om het te besturen en van het nodige te voorzien. Zodanig is de eenheid tussen Christus en de gelovigen, dat Hij deelt in hun smart, hun verdrietelijkheden, en zij delen in Zijne genade en Zijne genietingen, Hij houdt avondmaal met hen op hun bittere kruiden, en zij met Hem op Zijne keurprijzen. Het is ene onafscheidelijke eenheid, zoals van het lichaam en het verteerde voedsel, Romans 8:35, 1 John 4:13.

Ten tweede. Wij zullen leven, eeuwig leven door Hem, zoals ons lichaam leeft door ons voedsel.

A. Wij zullen leven door Hem, John 6:57:"Gelijkerwijs Mij de levende vader gezonden heeft, en Ik leve door den Vader, alzo die Mij eet, dezelve zal leven door Mij". Wij hebben hier de volgorde van het Goddelijke leven.

a. God is de levende Vader, Hij heeft leven in en door zich zelven. Ik ben, die Ik ben is Zijn naam tot in eeuwigheid.

b. Jezus Christus als Middelaar, leeft door den Vader, Hij heeft leven in zich zelven, John 5:26, maar Hij heeft het van den Vader. Hij, die Hem gezonden heeft, heeft Hem niet slechts met dat leven bekwaam gemaakt voor zo groot ene onderneming, maar Hem ook voor ons ten schatkamer gesteld van het Goddelijk leven, Hij heeft den tweeden Adam den adem des geestelijken levens ingeblazen, zoals aan den eersten Adam den adem des natuurlijken levens.

c. Ware gelovigen ontvangen dit Goddelijk leven uit kracht van hun eenheid met Christus, afgeleid uit de eenheid tussen den Vader en den Zoon, gelijk het er ook bij vergeleken wordt, John 17:21. Want daarom zal hij, die Mij eet, of zich met Mij voedt, door Mij leven, zij, die van Christus leven, zullen door Christus leven. Het leven der gelovigen hebben zij van Christus, John 1:16, het is met Christus verborgen, Colossians 3:3, wij leven door Hem, zoals de leden door het hoofd, de takken door den wortel, omdat Hij leeft, zullen ook wij leven.

B. Wij zullen eeuwig door Hem leven, John 6:54.

Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, als toebereid in het Evangelie om het voedsel der ziele te zijn, heeft het eeuwige leven, hij heeft het thans, zoals John 6:40. Hij heeft datgene in zich wat is: het eeuwige leven begonnen, hij heeft er den voorsmaak, het onderpand van, hij zal eeuwig leven, Zijne zaligheid zal evenwijdig lopen met de langste lijn der eeuwigheid zelf. Eindelijk. De geschiedschrijver besluit met een bericht, hetwelk vermeldt waar Christus deze rede voor de Joden heeft gehouden, John 6:59, in de synagoge, lerende te Kapernaum, te kennen gevende, dat Hij hun, behalve dezen, nog vele andere dingen leerde, maar dit was hetgeen in Zijne rede nieuw was. Hij voegt er dit bij, dat Hij deze dingen zei in de synagoge om aan te tonen:

1. Het aanzien, waartoe Christus' leer was gekomen. Zijne waarheden zochten naar gene hoeken, maar werden openlijk gepredikt voor een gemengd gehoor, daar zij het nauwkeurigst onderzoek konden doorstaan. Christus heeft hierop gewezen bij Zijn verhoor, John 18:20.

Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge.

2. Het geloofwaardige van dit verhaal er van. Om u er van te verzekeren dat die rede zuiver meegedeeld is, beroept hij zich op de synagoge te Kapernaum, waar een onderzoek er naar kan ingesteld worden.

Verzen 28-59

Johannes 6:28-59

Of deze samenspreking plaatshad met de lieden van Kapernaum, in wier synagoge Christus zich nu bevond, of met hen, die van de andere zijde der zee gekomen waren, is niet zeker en van weinig aanbelang. Het is echter een voorbeeld van Christus' vriendelijke neerbuigendheid, dat Hij hun verlof gaf Hem vragen te doen, en de stoornis niet ten kwade duidde of opnam als ene belediging, al behoorden de vragers ook tot de geringsten Zijner hoorders, en ofschoon zij Zijne onmiddellijke volgelingen niet waren. Zij, die geschikt willen zijn om te onderwijzen, moeten naarstig zijn om te horen, en er zich op toeleggen om te kunnen antwoorden. De leraren zullen verstandig handelen, indien zij, als hun ongepaste en onnutte vragen gedaan worden, daar aanleiding uit nemen om een antwoord te geven, dat nuttig is, zodat wel de vraag ter zijde wordt gesteld, maar de vrager toch onderricht wordt.

I. Daar Christus hun nu gezegd had, dat zij voor de spijze, waarvan Hij gesproken had, moesten werken, vragen zij, welk werk zij moeten doen, en Hij antwoordt, John 6:28, John 6:29.

1. Hun vraag was gepast genoeg, John 6:28.

Wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken? Sommigen houden dit voor een onbeschaamde vraag: "Welke werken Gods kunnen wij doen, die meer en beter zijn dan die wij in gehoorzaamheid aan de wet van Mozes doen?" Ik beschouw het echter veeleer als een ootmoedige, ernstige vraag, welke toont dat zij, voor het ogenblik ten minste, in een goede gemoedsstemming zijn, gewillig om hun plicht te kennen en te doen. En ik stel mij voor dat zij, die deze vraag deden: hoe en wat, John 6:30, en zij, die het verzoek deden, John 6:34, niet dezelfde personen waren, die murmureerden, John 6:41, John 6:42, en streden, John 6:52, want dezen worden uitdrukkelijk de Joden genoemd, die uit Judea gekomen waren (want, strikt genomen, werden dezen Joden genoemd) om te vitten, terwijl die mensen uit Galilea waren gekomen, om onderwezen te worden. Deze vraag nu geeft hun overtuiging te kennen, dat zij die eeuwigdurende spijze wilden verkrijgen:

a. Er naar moeten streven om iets groots te doen. Zij, die hun blik hoog richten in hun verwachtingen, en de heerlijkheid Gods wensen deelachtig te worden, moeten ook hun streven hoog richten en er zich op toeleggen de werken Gods te doen, werken, die Hij eist en aanneemt, werken Gods onderscheiden van de werken van wereldse mensen in hun werelds streven. Het is niet genoeg de woorden Gods te spreken, wij moeten de werken Gods doen.

b. Bereid moeten zijn om alles te doen, wat het ook zij.

Wat zullen wij doen? Heere, ik ben bereid alles te doen wat Gij mij zult aanwijzen te doen, al gaat het ook in tegen vlees en bloed, Acts 9:6.

2. Christus' antwoord was duidelijk genoeg, John 6:29. Dit is het werk Gods, dat gij gelooft. Merk op:

a. Dat het werk des geloofs het werk Gods is. Zij vragen naar de werken Gods (in het meervoud), bekommerd zijnde over vele dingen, maar Christus wijst hen op een werk, dat alles in zich sluit, het ene nodige: dat gij gelooft, dat in de plaats treedt van al de werken der ceremoniële wet, het werk, dat nodig is om alle andere werken welbehaaglijk te doen zijn, en ze teweegbrengt, want zonder geloof kunt gij Gode niet behagen. Het is Gods werk, want Hij werkt het in ons, het onderwerpt de ziel aan Zijn werken op ons, en wekt de ziel op om te werken voor Hem.

b. Dat geloof het werk Gods is, hetwelk zich verenigt met Christus, en op Hem steunt. Het is te geloven in Hem, als door God gezonden, als den Gevolmachtigde in de grote zaak des vredes tussen God en den mens, als zodanig op Hem te betrouwen, en ons aan Hem over te geven, zie John 14:1.

II. Christus, hun gezegd hebbende, dat de Zoon des mensen hun die spijze zou geven, vragen zij verder omtrent Hem, en Hij beantwoordt hun vraag.

1. Zij vragen naar een teken, John 6:30:Wat teken doet gij dan? Zij hadden in zoverre gelijk, dat, daar Hij geloof van hen vraagt, Hij Zijne geloofsbrieven moet tonen, en door een wonder bewijzen, dat Hij van God was gezonden. Daar Mozes zijne zending door tekenen heeft bewezen, was het nodig, dat Christus, die gekomen is om de ceremoniële wet op te heffen, op dezelfde wijze Zijne zending bewijzen zou: Wat werkt Gij? Welke blijvende hoedanigheden van Goddelijke macht zult Gij geven aan uwe leer? Zij hebben echter hierin misgetast:

a. Dat zij de vele wonderen voorbijzagen, die Hij alrede gewrocht had, en die het overvloedig bewijs Zijner Goddelijke zending waren. Is dit ene ure van den dag om te vragen: Wat teken doet Gij? inzonderheid te Kapernaum, de stapelplaats der wonderen, waar Hij zo vele krachten gedaan had, wonderen die de betekenis van Zijn ambt en Zijne onderneming zozeer deden uitkomen? Waren niet deze zelfde lieden nog onlangs wonderdadiglijk door Hem gespijzigd? Niemand is zo blind als zij, die niet willen zien, want zij kunnen zo blind zijn, dat zij twijfelen of het wel dag is, terwijl de zon in hun ogen schijnt.

b. Dat zij aan de wonderdadige spijziging van Israël in de woestijn de voorkeur gaven boven al de wonderen door Christus gewrocht, John 6:31. Onze vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, en om aan de tegenwerping kracht bij te zetten halen zij de Schrift aan: Hij gaf hun het brood uit den hemel te eten, genomen uit Psalms 78:23, Hij gaf hemels koren. Welk een goed gebruik zou gemaakt kunnen worden van de geschiedenis, waarnaar zij verwijzen! Het was een gedenkwaardig voorbeeld van Gods macht en goedheid, dat dikwijls tot eer van God vermeld is geworden, Nehemiah 9:20, Nehemiah 9:21. Zie echter hoe deze lieden haar bederven en er een slecht gebruik van maken. Christus bestraft hen om hun voorliefde voor wonderdadig brood, en zegt hun het hart niet te stellen op de spijze, die vergaat. "Maar", zeggen zij, "spijzen voor den buik is het grote goed, dat God aan onze vaders in de woestijn heeft gegeven, waarom zouden wij dan niet werken voor die spijzen? Indien God ze zo hoog heeft geschat, wie zijn wij, dat wij ze niet hoog zouden schatten? Christus had vijf duizend mensen gespijzigd met vijf broden, en had hun dat als een teken gegeven, dat Hij van God was gezonden, maar onder schijn van de wonderen van Mozes te verheerlijken, onderschatten zij stilzwijgend dit wonder van Christus, en ontwijken er het bewijs van. Christus heeft Zijne duizenden gespijzigd, maar Mozes zijne honderdduizenden: Christus heeft hen slechts eens gespijzigd, en toen heeft Hij hen bestraft, die Hem gevolgd waren in de hoop van nog door Hem gespijzigd te worden, en hen afgescheept met ene rede over geestelijke spijze, maar Mozes heeft zijne volgelingen veertig jaren lang gespijzigd, en wonderen waren voor hen gene zeldzaamheden, maar hun dagelijks brood. Christus spijzigde hen met brood uit de aarde, gerstebrood, en vissen uit de zee, maar Mozes heeft Israël gevoed met brood uit den hemel, engelenspijze. Zo hoog hebben deze Joden opgegeven van het manna, dat hun vaders hebben gegeten, maar hun vaders hebben dat manna evenzeer geminacht, als zij nu de gerstebroden minachtten, zij noemden het zeer licht brood, Numbers 21:5. Zo geneigd zijn wij om de blijken van Gods macht en genade in onzen eigen tijd voorbij te zien of gering te achten, terwijl wij voorgeven vol van bewondering te zijn voor de wonderen, waarvan onze vaders ons verteld hebben. Gesteld nu eens, dat dit wonder van Christus overtroffen werd door dat van Mozes, er waren dan toch andere voorbeelden, waarin Christus' wonderen de zijne overtroffen, en daarenboven, alle ware wonderen bewijzen een Goddelijke leer, al zijn zij niet allen gelijkelijk groot in de bijzonderheden, welke allen verschilden al naar de gelegenheid het vereiste. Zo ver het manna de gerstebroden overtrof, zo ver, ja nog veel verder, overtrof de leer van Christus de wet van Mozes, en Zijn hemelse inzettingen de vleselijke verordeningen van die bedeling. 2 Hier is Christus' antwoord op deze vraag, waarin:

a. Hij hun vergissing herstelt betreffende het typische manna. Het was waar, dat hun vaders het manna hadden gegeten in de woestijn. Maar het was niet Mozes, die het hun gegeven had, zij waren er hem niet voor verplicht, hij was slechts het werktuig, en daarom moeten zij over hem heen zien naar God. Wij vinden zelfs niet, dat Mozes God om het manna gebeden heeft, en hij heeft onbedachtelijk gesproken, toen hij zei: zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen? Mozes heeft hun noch dat brood, noch dat water gegeven. Het werd hun niet, zoals zij zich verbeeldden, uit den hemel gegeven, uit de hoogste hemelen, maar slechts uit de wolken, en daarom was het niet zoveel beter dan dat, hetwelk, naar zij dachten, uit de aarde voortkwam. Omdat de Schrift zegt: "Hij gaf hun brood uit den hemel, volgt daar nog niet uit, dat het hemels brood was, of bestemd was om voedsel te zijn voor de ziel. Verkeerd-begrepen uitdrukkingen van de Schrift veroorzaken vele vergissingen omtrent de dingen Gods.

c. Hij geeft hun inlichting betreffende het ware manna, waarvan dat manna het type geweest is: Mijn Vader geeft u dat ware brood uit den hemel, datgene, hetwelk waarlijk en eigenlijk het brood uit den hemel is, waarvan het manna slechts de afschaduwing is geweest, is nu gegeven, niet aan uwe vaders, die gestorven zijn, maar aan u van dezen tegenwoordigen tijd, voor wie deze betere dingen zijn weggelegd. Hij geeft u thans dit brood uit den hemel, dat met recht zo genoemd wordt. Zo ver de troon van Gods heerlijkheid boven de wolken der lucht is, zo ver overtreft het geestelijk brood van het eeuwig Evangelie het manna. Door God Zijn Vader te noemen maakt Hij zich bekend als groter te zijn dan Mozes, want Mozes is slechts als een dienstknecht getrouw geweest, Christus als Zoon, Hebrews 3:5, Hebrews 3:6.

III. Geantwoord hebbende op hun vragen, neemt Christus nu uit hun tegenwerping van het manna aanleiding om van zichzelf te spreken onder de gelijkenis van brood, en van geloven onder de gelijkenis van eten en drinken, waartoe met Zijne samenvoeging van het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed, met opmerkingen hierover van Zijne hoorders, het overige van deze samenspreking gebracht kan worden.

1. Christus had van zichzelf gesproken als van de grote gave Gods, en het ware brood, John 6:32, en nu verklaart en bevestigt Hij dit uitvoerig, opdat wij Hem op de rechte wijze zullen kennen.

a. Hij toont hier, dat Hij het ware brood is, telkens en nogmaals wordt dit door Hem herhaald, John 6:33, John 6:35, John 6:48. Merk op dat Christus brood is, datgene is voor de ziel, wat brood is voor het lichaam, het geestelijk leven voedt en onderhoudt (er de staf van is) zoals brood het lichamelijk leven, het is de staf des levens. De leerstellingen van het Evangelie betreffende Christus, dat Hij de Middelaar is tussen God en den mens, dat Hij onze vrede is, onze gerechtigheid, onze Verlosser: bij deze dingen leeft men. Ons lichaam zou beter kunnen leven zonder voedsel, dan onze ziel zonder Christus. Het broodkoren moet verbrijzeld worden, Isaiah 28:28, ook Christus werd verbrijzeld. Hij was geboren te Bethlehem, het broodhuis, en Hij is afgeschaduwd door het toonbrood. Dat Hij het brood Gods is, John 6:33, Goddelijk brood, Hij is het, die van God is, John 6:46, brood, dat Mijn Vader geeft, John 6:32, dat Hij tot voedsel onzer zielen gemaakt heeft, het brood van Gods huisgezin, het brood Zijner kinderen. De Levitische offers worden het brood Gods genoemd, Leviticus 21:21, Leviticus 21:22, Leviticus 21:1) en Christus is het grote offer, Christus in Zijn woord en in Zijne inzettingen, het feestmaal op het offer. Dat Hij is het brood des levens, John 6:35, en wederom in John 6:48, zinspelende op den boom des levens in het midden van den hof van Eden, die voor Adam het zegel was van dat deel van het verbond: Doe dit en leef, waarvan hij kon eten en leven. Christus is het brood des levens, want Hij is de vrucht van den boom des levens. Ten eerste. Hij is het levende brood (aldus verklaart Hij zich zelven, John 6:51): Ik ben dat levende brood. Brood op zichzelf is een dood ding, en voedt niet anders dan door de hulp van de vermogens van een levend lichaam, maar Christus is zelf levend brood, en voedt door Zijn eigen kracht. Het manna was een dood ding, als het slechts een nacht overbleef, bedierf het en kwamen er wormen in, maar Christus is eeuwig levend, brood, dat nooit beschimmelt, nooit oud wordt. De leer van Christus gekruisigd is thans even versterkend en vertroostend voor den gelovige als zij ooit geweest is, en Zijn Middelaarschap is nog van evenveel waardij en kracht als ooit tevoren.

Ten tweede. Hij geeft der wereld het leven. John 6:33, geestelijk en eeuwig leven, het leven der ziel in vereniging en gemeenschap met God hier, en in het zien en genieten van Hem hiernamaals, een leven, dat alle gelukzaligheid in zich sluit. Het manna heeft slechts het leven bewaard en onderhouden, heeft het leven niet bewaard en eeuwigdurend gemaakt, veel minder nog hersteld, maar Christus geeft leven aan hen, die dood waren in de zonde. Het manna was slechts verordineerd voor het leven der Israëlieten, maar Christus is gegeven voor het leven der wereld, niemand is buitengesloten van de weldaad van dit brood, dan die er zich zelven van buitensluiten. Christus is gekomen om leven te brengen in het hart der mensen, beginselen, die welbehaaglijke daden teweegbrengen. Dat Hij het brood is, dat uit den hemel nedergedaald is, dit wordt hier dikwijls herhaald John 6:33, John 6:50, John 6:51, John 6:58. Dit geeft te kennen: Ten eerste. De Godheid van Christus' Persoon. Als God had Hij een bestaan in den hemel, vanwaar Hij gekomen is, om onze natuur aan te nemen. Ik ben uit den hemel nedergedaald, waaruit wij Zijne oudheid kunnen afleiden, Hij was in den beginne bij God, Zijne macht, want de hemel is het uitspansel Zijner sterkte, en Zijn gezag, Hij kwam met een Goddelijke opdracht. Ten tweede. Den Goddelijken oorsprong van al het goed, dat ons door Hem toevloeit. Hij komt, niet slechts katabas -dat nederdaalde, John 6:51, maar katabainooi -dat nederdaalt, Hij is nederdalende, hetgeen een voortdurende mededeling aanduidt van licht, liefde en leven, van God aan de gelovigen door Christus, zoals het manna dagelijks nederdaalde, zie Ephesians 1:3, Omnia desuper -Alle dingen van boven. Dat Hij het brood is, waarvan het manna het type is geweest, John 6:58, het brood, het ware brood, John 6:32. Gelijk de rots, uit welke zij dronken, Christus was, zo was het manna, dat zij aten geestelijk brood, 1 Corinthians 10:3, 1 Corinthians 10:4. Het manna was aan Israël gegeven, zo is Christus aan het geestelijk Israël gegeven. Er was manna genoeg voor allen, zo is in Christus ene volheid van genade voor alle gelovigen, hij, die van dat manna veel vergadert, zal, als hij het gaat. gebruiken, niets overhouden, en hij, die weinig vergadert, zal, wanneer zijne genade volkomen zal gemaakt zijn in heerlijkheid, bevinden dat hem niet ontbrak. Het manna moest des morgens verzameld worden, en, gelijk de schrijver van de Wijsheid van Salomo ons zegt (Boek der Wijsheid 16:20) het was naar ieders smaak, en hun, die geloven, is Christus dierbaar. Israël leefde van het manna totdat zij in Kanan kwamen, en Christus is ons leven. Er was ene gedachtenis van het manna bewaard in de ark, en evenzo van Christus in des Heeren Avondmaal, als het voedsel der ziel.

b. Hij toont hier, waarin Zijne onderneming bestond, en wat Zijne boodschap was in de wereld. De beeldspraak nu ter zijde latende, spreekt Hij klaar en duidelijk van Zijn werk onder de mensen, John 6:38. Hij verzekert ons in het algemeen, dat Hij voor het werk Zijns Vaders van den hemel is gekomen, John 6:38, niet opdat Ik Mijn wil doe, maar den wil degene, die Mij gezonden heeft. Hij is van den hemel gekomen, hetgeen Hem als een verstandelijk werkzaam wezen aanduidt, die vrijwillig naar deze lagere wereld is afgedaald-een lange reize en een grote stap afwaarts. In aanmerking genomen de heerlijkheid van de wereld, vanwaar Hij kwam, en de ellende der wereld, waar Hij heenging, mogen wij wl vragen: "Wat bewoog Hem tot zulk een tocht?" Hier zegt Hij ons, dat Hij niet is gekomen om Zijn eigen wil te doen, maar den wil Zijns Vaders, niet alsof Hij een wil had, die in strijd of in mededinging was met den wil Zijns Vaders, maar zij, tot wie Hij sprak, konden dit allicht denken. "Neen", zegt Hij, "Mijn eigen wil is niet de drijfveer, die Mij doet handelen, noch het richtsnoer waaraan Ik Mij houd, Ik ben gekomen om den wil te doen degene, die Mij gezonden heeft". Dat is: Ten eerste. Christus is niet als een particulier persoon in de wereld gekomen, die slechts voor zich zelven handelt, maar in publieke hoedanigheid, om voor anderen te handelen als gezant, of gevolmachtigde, aangesteld door een openbare opdracht. Hij kwam in de wereld als de grote agent Gods, en de grote geneesmeester der wereld. Het was geen bijzondere aangelegenheid, die Hem hier gebracht heeft, Hij kwam om zaken te regelen tussen partijen, en dezen waren geen minderen dan de grote Schepper en geheel de schepping. Ten tweede. Toen Christus in de wereld was, heet Hij geen particulier doel beoogd, noch had Hij enig afzonderlijk belang, onderscheiden van die van hen, voor wie Hij handelde. Het doel van geheel Zijn leven was God te verheerlijken en goed te doen aan de mensen. Daarom is Hij ook nooit te rade gegaan met Zijn eigen gemak, Zijn eigen veiligheid of rust, maar toen Hij Zijn leven moest afleggen, heeft Hij, schoon Zijn menselijke nat uur daarvoor terugschrikte, daar geen acht op geslagen, maar Zijn wil als mens opgelost in den wil van God: Niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. Hij maakt ons, in het bijzonder, bekend met dien wil des Vaders, dien Hij is komen doen, want hier ontvouwt Hij het raadsbesluit, dat Hij had uit te voeren, de instructies, die Hij had op te volgen.

Ten eerste. De bijzondere instructies, aan Christus gegeven, namelijk dat Hij geheel het verkoren overblijfsel zou verlossen, en dit is het verbond der verlossing tussen den Vader en den Zoon, John 6:39:Dit is de wil des Vaders, die Mij gezonden heeft, dit is de opdracht, Mij toevertrouwd, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niet verlieze. Er is een zeker aan al van de kinderen der mensen, door den Vader aan Jezus Christus gegeven, om het voorwerp te zijn Zijner zorg, en Hem aldus tot een naam en tot lof te zijn, Hem gegeven tot een erfdeel en ene bezitting. Laat Hem alles voor hen doen wat hun toestand vereist, hen onderwijzen en genezen, hun schuld betalen, hun zaak bepleiten, hen toebereiden en bewaren voor het eeuwige leven. De Vader zou naar Zijn welgevallen over hen kunnen beschikken, als schepselen was hun leven en bestaan aan Hem ontleend, als zondaren was hun leven en bestaan aan Hem verbeurd. Hij zou ter voldoening van Zijne gerechtigheid hen verkocht kunnen hebben, hen den pijnigers overgeleverd kunnen hebben, maar Hij verkoos hen om gedenktekenen te zijn van Zijne barmhartigheid, en gaf hen over aan den Zaligmaker. Hen, die God verkoos om de voorwerpen te zijn van Zijn bijzondere liefde, heeft Hij aan de handen van Christus ter bewaring toevertrouwd. Jezus Christus heeft op zich genomen, om van hen, die Hem aldus door den Vader gegeven waren, niemand te verliezen. Van de vele kinderen, die Hij tot de heerlijkheid zou leiden, zal er geen gemist worden, allen zullen zij komen, Matthew 18:14. Geen van hen zal verloren gaan wegens den onvoldoenden prijs om hen vrij te kopen, of wegens ongenoegzame genade om hen te heiligen. Christus' zorg voor hen, die Hem gegeven zijn, strekt zich ook uit tot de opstanding van hun lichaam, maar hetzelve opwekken ten uitersten dage, hetgeen veronderstelt alles wat voorafgaat, maar dit is de voltooiing en de kroon van het werk. Het lichaam maakt deel uit van den mens, en is daarom ook een deel van het door Christus vrijgekochte, het behoort tot de beloften, en daarom zal het niet verloren gaan. Wat Hij op zich heeft genomen is niet slechts, dat Hij niemand zal verliezen, maar ook dat Hij niets zal verliezen, geen deel van den persoon, en dus niet het lichaam, Christus' onderneming zal niet voltooid wezen voor de opstanding, als de ziel en het lichaam der heiligen herenigd zullen wezen, en vergaderd tot Christus, opdat Hij ze den Vader kunne voorstellen: Zie daar Ik en de kinderen, die Gij Mij gegeven hebt, Hebrews 2:13, 2 Timothy 1:12. 4. De bron en oorsprong van dat alles is de vrijmachtige wil van God, de raad Zijns willens, waarnaar Hij dit alles werkt. Dit was het gebod, dat Hij Zijn Zoon gegeven heeft, toen Hij Hem in de wereld heeft gezonden, en waarop de Zoon steeds het oog gevestigd heeft.

Ten tweede. De openbare instructies, die aan de kinderen der mensen gegeven waren, op wat wijze en op welke voorwaarden zij de zaligheid door Christus konden verkrijgen, en dat is het verbond der genade tussen God en den mens. Wie de bijzondere personen waren, die aan Christus gegeven waren, is ene geheimenis, ene verborgenheid. De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, wij niet, en het voegt ook niet, dat wij hen kennen, maar hoewel hun namen verborgen zijn, hun aard, hun hoedanigheden zijn bekend gemaakt. Er is op evangelievoorwaarden ene aanbieding van leven en zaligheid gedaan, opdat zij, die aan Christus gegeven werden, er door tot Hem gebracht zullen worden, en anderen niet te verontschuldigen zouden zijn, John 6:40, Dit is de wil - de geopenbaarde wil- degene, die Mij gezonden heeft, de overeengekomen methode, naar welke met de kinderen der mensen gehandeld moet worden, dat een iegelijk, Jood of heiden, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe, en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Dit voorwaar is Evangelie, goede tijding. Geeft het niet een nieuw leven om dit te horen?

1. Dat het eeuwige leven te verkrijgen is, dat het on ze eigen schuld zou zijn, zo wij het niet deelachtig worden, dat, terwijl na Adams zonde de toegang tot den boom des levens gesloten werd, hij door de genade van den tweeden Adam weer is opengesteld. De erekroon is ons voorgesteld als de prijs onzer hoge roeping, voor welken wij moeten lopen om hem te verkrijgen.

2. Iedereen kan die kroon verkrijgen. Dit Evangelie moet gepredikt, deze aanbieding gedaan worden aan allen, en niemand kan zeggen: het is niet voor mij, Revelation 22:17.

3. Dit eeuwige leven is verzekerd aan allen, die geloven in Christus, en alleen aan hen. Die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, zal zalig worden. Sommigen verstaan dit aanschouwen als ene beperking in de voorwaarde tot zaligheid alleen tot hen, aan wie die openbaring van Christus en Zijne genade gedaan is. Iedereen, die de gelegenheid heeft om met Christus bekend ie worden, en er zulk een goed gebruik van maakt, dat hij in Hem gelooft, zal het eeuwige leven hebben, zodat niemand veroordeeld zal worden wegens ongeloof (hoe ook om andere zonden) dan zij, aan wie het Evangelie gepredikt is, die, gelijk deze Joden hier, John 6:36, Christus aanschouwd hebben, maar toch niet in Hem hebben geloofd, Hem hebben gekend, en toch niet op Hem hebben vertrouwd. Ik houd het er echter voor, dat dit aanschouwen hier hetzelfde betekent als geloven, want het is theoroon, hetgeen niet zozeer betekent het zien der ogen, zoals John 6:36, heoorakate me -gij hebt Mij gezien, als wel ene aanschouwing van den geest. Een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, dat is: in Hem gelooft, ziet Hem met het oog des geloofs, waardoor wij bekend worden met de leer des Evangelies omtrent Hem. Het is op Hem te zien zoals de Israëlieten, die door de vurige slangen gebeten waren, op de koperen slang zagen. Christus eist geen blind geloof, Hij eist niet, dat wij ons de ogen zullen laten uitsteken om Hem te volgen, maar dat wij Hem zullen zien. zien op welken grond wij in Hem geloven. Het geloof is dan eerst goed, als wij niet geloven van horen zeggen (geloven zoals de kerk gelooft) maar als het het gevolg is van nadenken over, en inzicht in, de redenen der geloofwaardigheid. Nu ziet U mijn oog. Wij zelven hebben Hem gehoord.

4. Zij, die in Jezus Christus geloven om het eeuwige leven te verkrijgen, zullen door Zijne macht opgewekt worden ten uitersten dage. Hij had dit, als Zijns Vaders wil, in opdracht, John 6:39, en hier verklaart Hij dit plechtig als Zijne onderneming, Ik zal hem opwekken, hetgeen betekent, niet de terugkeer van het lichaam tot het leven, maar het stellen van den gehelen mens in het volle bezit van het beloofde eeuwige leven. 2. Laat ons nu zien, welke opmerkingen er door Christus' hoorders gemaakt zijn naar aanleiding van Zijn spreken van zich zelven als van het brood des levens, dat van den hemel gekomen is.

a. Toen zij hoorden van het brood Gods, dat leven geeft, hebben zij er van harte om gebeden, John 6:34. Heere! geef ons altijd dit brood. Ik kan niet denken, dat zij dit spottend gezegd hebben, zoals de meeste schriftverklaarders dit opvatten: "Geef ons zulk brood, indien gij het kunt, laat ons er mede gespijzigd worden, niet met een enkelen maaltijd, zoals met de vijf broden, maar altijd, " alsof dit gebed van geen beter gehalte was dan dat van den onboetvaardigen moordenaar: Indien gij de Christus zijt, behoud uzelven en ons. Ik houd het er voor, dat dit verzoek wel in onwetendheid, maar toch ook in oprechtheid gedaan is, want zij noemen Hem Heere, en begeren deel te hebben in hetgeen Hij geeft, wat Hij er dan ook mede moge bedoelen. Algemene en verwarde begrippen omtrent Goddelijke dingen brengen in vleselijkgezinde harten ene soort van begeerte er naar teweeg, zoals Bileams wens om den dood des rechtvaardigen te sterven. Zij, die een vage, onduidelijke kennis hebben van de dingen Gods, die mensen zien wandelen als bomen, doen een onduidelijk gebed om geestelijke zegeningen. Zij denken, dat de gunst van God iets goeds is, dat de hemel heerlijk is, en zij kunnen niet anders dan wensen Gods gunst deelachtig te worden en in den hemel te zullen komen, terwijl zij toch volstrekt gene waardering hebben voor, noch begeerte naar, de heiligheid, welke voor die beide noodzakelijk is. Laat dit de begeerte onzer ziel zijn: hebben wij gesmaakt, dat de Heere goedertieren is, zijn wij gespijzigd met het Woord Gods en in het Woord met Christus? zo laat ons zeggen: "Heere, geef ons altijd dit brood, laat het brood des levens ons dagelijks brood zijn, het hemelse manna ons voortdurend feestmaal, en laat ons nooit het gebrek er aan kennen.

b. Maar toen zij verstonden, dat Jezus met dit brood des levens zichzelf bedoelde, hebben zij het veracht. Of het dezelfde personen waren, die er om gevraagd hadden, John 6:34, of anderen uit de menigte, blijkt niet, het schijnen anderen geweest te zijn, want zij worden Joden genoemd. Nu wordt gezegd, John 6:41:De Joden dan murmureerden over Hem. Dit volgt terstond na die plechtige verklaring van Christus omtrent Gods wil en Zijn eigen onderneming betreffende de zaligheid der mensen, John 6:39, John 6:40, en voorzeker waren dit sommigen van de meest-gewichtige en genaderijke woorden, die ooit uit den mond van onzen Heere Jezus zijn voortgekomen, en ten hoogste alle aanneming waardig zijn. Men zou gedacht hebben, dat zij, evenals Israël in Egypte, toen zij hoorden, dat God hen aldus had bezocht, hun hoofd zouden hebben gebogen om te aanbidden, maar integendeel, in plaats van het hun gedane aanbod aan te nemen, murmureerden zij. Zij hebben Zijne woorden wel niet openlijk tegengestaan en tegengesproken, maar onder elkaar fluisterden zij minachtend, en zochten elkaar er tegen te bevooroordelen. Er zijn velen, die de leer van Christus niet openlijk tegenspreken (hun aanmerkingen er tegen zijn zo zwak en ongegrond, dat zij of zich schamen om er voor uit te komen, of bevreesd zijn om tot zwijgen te worden gebracht) maar in hun hart zeggen zij, dat zij er niet van houden. Wat hen nu ergerde, was: Dat Christus verklaarde, dat Hij van den hemel gekomen was, John 6:41, John 6:42. Zij hadden gehoord van engelen, die van den hemel gekomen zijn, maar nooit van een mens, de bewijzen voorbijziende, die Hij hun had gegeven, dat Hij meer dan mens was. Wat, naar zij dachten, hen hierin rechtvaardigde, was, dat zij Zijn aardse afkomst kenden.

Is deze niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder wij kennen? Zij namen het kwalijk, dat Hij zei van den hemel gekomen te zijn, terwijl Hij toch een hunner was. Zij spreken minachtend van Zijn gezegenden naam, Jezus: Is deze niet Jezus? Zij nemen als bewezen aan, dat Jozef wezenlijk Zijn vader was, terwijl deze slechts Zijn vermeende vader was. Vergissingen omtrent den Persoon van Christus, alsof Hij bloot Mens is, ontvangen en geboren door gewone generatie, veroorzaken de ergernis, die men neemt aan Zijne leer en Zijn ambt. Zij, die Hem op ene lijn stellen met de andere kinderen der mensen, wier vader en moeder wij kennen, zullen natuurlijkerwijs afdoen aan de ere Zijner genoegdoening, en aan de verborgenheid van Zijne onderneming, en, evenals deze Joden hier, murmureren zij wegens Zijne belofte van ons te zullen opwekken ten uitersten dage. 3. Gesproken hebbende van geloof als het grote werk Gods, John 6:29, spreekt Hij nu verder uitvoerig over dat werk, om er ons in te onderrichten en te bemoedigen.

a. Hij toont wat het is in Christus te geloven. In Christus te geloven is tot Christus te komen. Die tot Mij komt, is dezelfde, als die in Mij gelooft, John 6:35, en wederom, John 6:37, die tot Mij komt, en zo ook in John 6:44 en 45. Bekering tot God is tot Hem komen, Jeremiah 3:22, als tot ons hoogste goed en ons hoogste doel, en zo is geloof in onzen Heere Jezus Christus een komen tot Hem als tot onzen Vorst en Zaligmaker, en onzen Weg tot den Vader. Het geeft een uitgaan te kennen van onze genegenheid naar Hem, want dat zijn de bewegingen der ziel en welbehaaglijke daden. Het is een wegkomen van al die dingen, die Hem tegenstaan, of in mededinging met Hem willen komen, en een komen tot de voorwaarden, waarop ons leven en zaligheid door Hem worden aangeboden. Toen Hij hier op aarde was, bestond het tot Hem komen in meer dan een bloot heengaan naar de plaats, waar Hij was, en zo is het thans meer dan een bloot komen tot Zijn woord en Zijne inzettingen. Het is zich te voeden met Christus, John 6:51. Zo iemand van dit brood eet. Het eerste duidt aan een zich wenden tot Christus, dit duidt aan het toepassen van Christus op ons, ons Hem toe te eigenen met lust en liefde, opdat wij leven van Hem ontvangen, en kracht, en vertroosting. Het is ons met Hem te voeden, zoals de Israëlieten zich met het manna hebben gevoed, de vleespotten van Egypte hebbende verlaten, en niet steunende op den arbeid hunner handen (om daarvan te eten) maar zuiver levende van het brood, dat hun van den hemel was gegeven.

b. Hij toont wat verkregen wordt door in Christus te geloven. Wat zal Hij ons geven, als wij tot Hem komen? In welk opzicht zal het ons beter gaan, als wij ons met Hem voeden? Gebrek en dood zijn de dingen, die wij het meest vrezen, zo wij slechts verzekerd kunnen zijn van de geriefelijkheden van ons leven, en het voortduren van ons leven te midden dier geriefelijkheden, dan hebben wij genoeg, deze twee zaken nu zijn hier aan de ware gelovigen verzekerd. Zij zullen nooit gebrek hebben, nooit hongeren en nooit dorsten, John 6:35. Begeerten hebben zij, ernstige begeerten, maar die zijn zo goed en zo tijdig en zo ruim vervuld, dat het geen honger of dorst kan genoemd worden, want honger en dorst zijn pijnlijk. Zij, die van het manna aten en van de rots dronken, hebben daarna wederom gehongerd en gedorst. Het manna stond hen tegen, het water uit de rots faalde. Maar er is in Christus zulk ene overvloeiende volheid, dat zij nooit uitgeput kan worden en er komen zulke immer vloeiende mededelingen van Hem, dat zij nooit kunnen ophouden. Zij zullen nooit sterven, niet eeuwig sterven, want: Ten eerste. Hij, die in Christus gelooft, heeft het eeuwige leven, John 6:47, hij heeft er de verzekerdheid van, hij heeft er het onderpand van, hij heeft het in de belofte en in de eerstelingen, den voorsmaak. Vereniging met Christus en gemeenschapsoefening met God in Christus zijn het begin van het eeuwige leven. Ten tweede. Terwijl zij, die van het manna aten gestorven zijn, is Christus zulk brood, dat de mens er van kan eten en nooit sterven, John 6:49, John 6:50.

Merk hier op:

1. De ongenoegzaamheid van het typische manna: Uwe vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, en zijn gestorven. Er kan dikwijls goed gebruik gemaakt worden van den dood onzer vaders, hun graven spreken tot ons, en hun monumenten zijn onze gedenktekenen, tekenen om ons inzonderheid hieraan te herinneren, dat de grootste overvloed van de keurigste spijze onzen levensdraad niet zal verlengen en den dood niet zal afweren. Zij, die het manna, het engelenbrood, hebben gegeten, zijn, evenals andere mensen, gestorven. Er kon in hun spijs niets verkeerds zijn, waardoor hun dagen verkort werden, hun dood kon ook niet verhaast zijn door de vermoeienis van het leven (want zij hebben noch gezaaid noch gemaaid) en toch zijn zij gestorven.

a. Velen hunner stierven, door den onmiddellijken slag van Gods wrake over hun ongeloof en hun murmureren, want, ofschoon zij die geestelijke spijze hebben gegeten, heeft God in velen van hen toch geen welgevallen gehad, want zij zijn in de woestijn ter neer geslagen, 1 Corinthians 10:3. Hun eten van het manna was hun gene beveiliging tegen den toorn Gods, zoals het geloof in Christus het ons is.

b. De overigen van hen stierven in den loop der natuur, en hun dode lichamen vielen onder een Goddelijk vonnis in die woestijn, waarin zij het manna gegeten hadden. In diezelfden tijd, toen wonderen het dagelijks brood waren, werd het menselijk leven teruggebracht tot den duur, dien het nu heeft, gelijk blijkt uit Psalms 90:10. Laten zij dus niet zo roemen op het manna.

2. De algenoegzaamheid van het ware manna, waarvan het eerste het type geweest is: Dit is het brood, dat uit den hemel nederdaalt, de ware Goddelijke en hemelse spijze, opdat de mens daarvan ete, en niet sterve, dat is: niet valle onder den toorn Gods, die dodelijk is voor de ziel, niet sterve den tweeden dood, neen, noch den eersten dood finaal en onherstelbaar. Niet sterve, dat is: niet omkome, niet fale om het hemelse Kanan te bereiken, zoals de Israëlieten gefaald hebben om het aardse Kanan te bereiken uit gebrek aan geloof, hoewel zij van het manna hebben gegeten. Dit wordt nog verder verklaard door de belofte in de volgende woorden: Zo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven, John 6:51. Dat is de betekenis van dit niet sterven, hij gaat wel af naar den dood, maar hij zal er door heengaan naar die wereld, waar geen dood meer zijn zal. Eeuwig te leven is niet slechts eeuwig te bestaan (de veroordeelden in de hel zullen eeuwig bestaan, de ziel des mensen is geschapen voor een eeuwigen staat), maar om eeuwig gelukkig te bestaan. En omdat het lichaam moet sterven, als water moet wezen, dat ter aarde wordt uitgestort, neemt Christus hier op zich om ook dat weer te vergaderen, (zoals te voren in John 6:44. Ik zal hem opwekken ten uitersten dage) en ook dat zal eeuwig leven.

c. Hij toont welke bemoedigingen wij hebben om in Christus te geloven. Christus spreekt hier van sommigen, die Hem gezien hebben en toch niet geloofden, John 6:36. Zij zagen Zijn Persoon en Zijne wonderen, en hoorden Hem prediken, en toch werd er geen geloof in hen gewrocht. Geloof is niet altijd het uitwerksel van zien, de krijgslieden waren ooggetuigen van Zijne opstanding, en toch, in plaats van in Hem te geloven, hebben zij Hem belogen, zodat het moeilijk is de mensen tot geloof in Christus te brengen, en, door de werking van den Geest der genade, hebben zij, die niet gezien hebben, toch geloofd. Ter bemoediging van ons geloof, worden wij hier verzekerd van twee dingen: Ten eerste. Dat de Zoon allen welkom zal heten, die tot Hem komen, John 6:37:"die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen", Hoe welkom moest dit woord niet zijn aan onze ziel, dat ons welkom heet aan Christus! Die tot Mij komt, het staat in het enkelvoud, gunst aanduidende, niet slechts voor alle gelovigen in het algemeen, maar voor iedere particuliere ziel, die zich tot Christus wendt. De plicht, die hier geëist wordt, is een zuivere Evangelieplicht: tot Christus te komen, opdat wij door Hem tot God komen. Zijne schoonheid en Zijne liefde, deze twee aantrekkelijke hoedanigheden, moeten ons tot Hem trekken, de bewustheid van nood, en vrees, en gevaar, moeten ons tot Hem uitdrijven. Deze belofte is ene zuivere Evangeliebelofte: zal Ik geenszins uitwerpen, ou m ekbagoo exoo. Er zijn twee ontkenningen Ik zal niet, neen, Ik zal niet.

1. Er wordt hier zeer veel gunst te kennen gegeven. Wij hebben reden te vrezen, dat Hij ons zal uitwerpen. Als wij denken aan onze nietigheid, aan onze onwaardigheid om te komen, en onze zwakheid in het komen, dan kunnen wij met recht verwachten door Hem met toornige blikken aangezien te worden, dat Hij Zijne deur voor ons zal sluiten, maar Hij voorkomt die vreze met deze verzekering, dat Hij dat niet doen zal, ons niet om onze geringheid zal versmaden, ons niet zal verstoten of verwerpen, hoewel wij zondig zijn. Komen arme leerlingen tot Hem om onderwezen te worden? Hoewel zij stompzinnig en traag van begrip zijn, zal Hij hen toch niet uitwerpen. Komen arme kranken tot Hem om genezen te worden, arme cliënten om raad van Hem te ontvangen? Hoewel hun toestand, of hunne zaak, slecht staat, en hoewel zij met ledige handen komen, zal Hij hen toch geenszins uitwerpen. Maar,

2. Er ligt nog meer gunst in opgesloten dan uitgedrukt is, als er gezegd wordt, dat Hij hen geenszins zal uitwerpen, dan betekent dit, dat Hij hen zal ontvangen en onthalen, hun alles zal geven waarvoor zij tot Hem komen. Gelijk Hij hen bij hun eerste komen niet zal afwijzen, zo zal Hij hen daarna wegens geen misnoegen uitwerpen. Zijne "genadegiften en roeping zijn onberouwelijk". Ten tweede. Dat de Vader ter bestemder tijd allen, die Hem gegeven waren, tot Hem zal brengen. In de verbondshandelingen tussen den Vader en den Zoon, welke betrekking hebben op des mensen verlossing, heeft de Zoon de rechtvaardigmaking, de heiligmaking en zaliging op Zich genomen van allen, die tot Hem komen, en zo heeft de Vader, de Bron en Oorsprong van bestaan, van leven en genade op Zich genomen, om allen, die Hij Hem gegeven heeft, tot Hem te brengen. In de eerste plaats nu, verzekert Hij ons, dat dit geschieden zal: Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen, John 6:37. Christus had geklaagd, John 6:36, over hen, die, schoon zij Hem gezien hadden, toch niet in Hem wilden geloven, en dan voegt Hij er dit bij,

A. Ter hunner overtuiging, duidelijk te kennen gevende, dat, zo zij volharden in hun niet komen tot Hem, en niet geloven in Hem dit een stellig teken zal wezen, dat zij niet behoorden tot de uitverkiezing der genade, want hoe kunnen wij denken, dat God ons aan Christus heeft gegeven, indien wij ons zelven aan de wereld geven en aan het vlees? 2 Peter 1:10.

B. Tot Zijne eigene vertroosting en bemoediging. "Israël zal zich niet verzamelen laten, nochtans zal Ik verheerlijkt worden." De verkiezing is geschied en is blijvend, hoewel zeer velen verblind en verhard worden, Romans 11:7. Hoewel Hij velen Zijner schepselen verliest, verliest Hij toch niemand van hen, die Hem toevertrouwd werden. Al wat de Vader Hem gegeven heeft, zal tot Hem komen. Hier hebben wij:

a. De verkiezing beschreven. Al wat Mij de Vader geeft, pan ho didoosi -alles wat de Vader Mij geeft, de personen der uitverkorenen en alles wat hun behoort, al hun diensten, al hun belangen. Gelijk alles wat Hij heeft het hun is, zo is alles wat zij hebben het Zijne, en Hij spreekt van hen als van Zijn alles, zij zijn Hem in vollen loon gegeven voor Zijne onderneming. Niet slechts alle personen, maar alle dingen zijn vergaderd in Christus, Ephesians 1:10, en verzoend, Colossians 1:20. Van het geven van het verkoren overblijfsel aan Christus wordt gesproken, John 6:39, als van iets dat gedaan is, Hij heeft ze gegeven, omdat, toen de Eengeborene in de wereld gebracht werd, de schenking, als het ware, vernieuwd werd, Hebrews 10:5, en verder. Thans zal God Hem de Heidenen geven tot Zijn erfdeel Psalms 2:8, ten einde Hem in het bezit te stellen van "de verwoeste erfenissen", Isaiah 49:8, en Hem "een deel te geven van velen", Isaiah 53:12. En hoewel de Joden, die Hem zagen, niet in Hem geloofden, zullen dezen toch (zegt Hij) tot Mij komen, de andere schapen, die niet van dezen stal zijn, zullen toegebracht worden, John 10:15, John 10:16, zie ook Acts 13:45.

b. De uitwerking er van verzekerd. Zij zullen tot Mij komen. Dit is geen belofte maar een voorzegging: zo velen als er in den raad Gods ten leven verordineerd waren, zullen tot het leven gebracht worden door tot Christus gebracht te worden. Zij zijn verstrooid, vermengd onder de volken, toch zal niemand hunner worden vergeten, geen korrel van Gods koren zal teloor gaan, gelijk beloofd is in Amos 9:9. Van nature zijn zij vervreemd van Christus, en hebben zij een afkeer van Hem, en toch zullen zij komen. Gelijk Gods alwetendheid verbonden is om ze allen te ontdekken, zo is Zijne almacht verbonden om ze allen in te brengen. Niet: zij zullen tot Mij gedreven worden, maar, zij zullen vrijwillig komen, zij zullen gewillig gemaakt worden.

Ten tweede. Hij maakt ons hier bekend met de wijze waarop het gedaan zal worden. Hoe zullen zij, die aan Christus gegeven zijn, tot Hem gebracht worden?

A. Hun verstand zal verlicht worden, dit is beloofd in John 6:45, John 6:46. Er is geschreven in de profeten, die van deze dingen tevoren hebben gesproken: Zij zullen allen van Godgeleerd zijn, dit vinden wij in Isaiah 54:14, en Jeremiah 31:34.

Zij zullen Mij allen kennen. Om in Jezus Christus te geloven is het nodig, dat wij van God geleerd zijn, dat is:

a. Dat ons een Goddelijke openbaring gedaan is, dat ons ontdekt is wat wij aangaande Christus hebben te geloven, en waarom wij het moeten geloven. Er zijn dingen, die zelfs de natuur ons leert, maar om ons tot Christus te brengen, daarvoor is een hoger licht nodig. b. Dat er een werk Gods in ons gewrocht wordt, waardoor wij instaat gesteld worden om die geopenbaarde waarheden te verstaan en aan te nemen. Door ons verstand te geven, maakt God ons geleerder dan de dieren der aarde, maar door ons geloof te geven leert Hij ons meer dan aan den natuurlijken mens. Aldus zijn al de kinderen der kerk, allen, die oprecht zijn, van God geleerd, Hij heeft hun opvoeding op zich genomen. Hieruit kan dus de gevolgtrekking worden afgeleid, dat een iegelijk, die van den Vader gehoord en geleerd heeft, tot Christus komt, John 6:45. Hierin ligt opgesloten, dat niemand tot Christus zal komen dan zij, die van den Vader gehoord en geleerd hebben. Nooit zullen wij tot Christus gebracht worden dan onder Goddelijk geleide. Tenzij God door Zijne genade ons verstand verlicht, ons oordeel onderricht, onze dwalingen herstelt, en ons de waarheid, gelijk zij is in Jezus, niet slechts zegt, opdat wij horen, maar ons onderwijst, opdat wij leren, zullen wij er nooit toe gebracht worden om in Christus te geloven. Dat dit Goddelijk onderwijs zo noodwendig het geloof van Gods uitverkorenen teweegbrengt, dat wij tot de gevolgtrekking kunnen komen, dat zij, die niet tot Christus komen, den Vader nooit gehoord, noch van Hem geleerd hebben, want, hadden zij dit wl. dan zouden zij ongetwijfeld tot Christus zijn gekomen. Te vergeefs zeggen de mensen. dat zij van God geleerd zijn, indien zij niet in Christus geloven, want Hij onderwijst niets anders, Galatians 1:8, Galatians 1:9. Zie, hoe God met de mensen handelt als met redelijke wezens, hen trekt met mensenzelen, eerst hun verstand opent, en dan daar door, op regelmachtige wijze, invloed uitoefent op de mindere vermogens, aldus in komt door de deur, terwijl Satan, als een dief, van elders inklimt. Opdat nu niemand zou dromen van ene zichtbare verschijning van God, den Vader, voegt Hij er bij, John 6:46. Niet dat iemand den Vader gezien heeft, of-gelijk hier tevens in ligt opgesloten-dat iemand Hem zien kan met lichamelijke ogen, of verwachten kan van Hem te leren zoals Mozes van Hem geleerd heeft, met wie Hij van aangezicht tot aangezicht heeft gesproken, maar door der mensen ogen te verlichten en hen te onderwijzen werkt God op geestelijke wijze. De Vader der geesten heeft toegang tot, en invloed op, den geest der mensen, zonder dat zij het bemerken. Zij, die Zijn aangezicht niet hebben gezien, hebben Zijne macht gevoeld. En toch is er Een. die gemeenzaam bekend is met den Vader, Hij, die van God is, Christus zelf, heeft den Vader gezien, John 1:18. Jezus Christus is van God op bijzondere wijze, Hij is God uit God, Licht uit Licht, niet slechts van God gezonden, maar uit God geboren voor dat de werelden geschapen waren. Het is het voorrecht van Christus om den Vader gezien te hebben, Hem en Zijne raadsbesluiten volkomen te kennen. Zelfs die verlichting, welke de toebereiding is tot geloof. komt tot ons door Christus. Zij, die van den Vader leren, moeten, daar zij zelven Hem niet kunnen zien, van Christus leren, die alleen Hem gezien heeft. Gelijk alle Goddelijke ontdekkingen door Christus gedaan worden, zo wordt door Hem alle Goddelijke macht uitgeoefend.

B. Hun wil zal geneigd worden. Indien de ziel des mensen thans hare oorspronkelijke rechtheid bezat, dan zou er om invloed te oefenen op den wil niets meer nodig zijn dan de verlichting van het verstand. maar in de verdorvene ziel des mensen is de wil in opstand tegen de rechte voorschriften van het verstand, een bedenken des vlezes, dat vijandschap is tegen God, en vijandschap is tegen het Goddelijk licht en de Goddelijke wet. Daarom wordt een werk der genade vereist, dat werkt op den wil en dat hier trekken wordt genoemd, John 6:44. Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke. De Joden murmureerden tegen de leer van Christus, niet alleen wilden zij zelven haar niet aannemen, maar het vertoornde hen, dat anderen haar aannamen. Christus hoorde hun verborgen fluisteren, en zei, John 6:43, Murmureert niet onder elkaar. "Geeft elkaar niet de schuld, dat gij een af keer hebt van Mijne leer, alsof die afkeer algemeen was, neen, het is uwe schuld, de schuld van uwe verdorvene gezindheid, die zo groot is, dat zij met zedelijke onmacht gelijk staat, en de schuld van uwe antipathie tegen de waarheden Gods, en uwe vooroordelen er tegen, die zo sterk zijn, dat niets anders dan de kracht Gods ze kan overwinnen". En zo staat het met het gehele mensdom. Niemand kan tot Mij komen, kan er zich toe brengen om de Evangelie voorwaarden aan te nemen, tenzij, de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke, John 6:44. Merk op:

a. Den aard van het werk, het is trekken, hetgeen niet ene kracht aanduidt, die op den wil wordt geoefend, maar ene verandering, die in den wil wordt teweeggebracht, waardoor wij van onwillig gewillig worden gemaakt en aan de ziel ene nieuwe neiging wordt gegeven, waardoor zij zich naar God buigt. Dit schijnt meer dan ene zedelijke overreding, want door deze is het in de macht des mensen om te trekken, en het moet toch gene fysieke aandrift genoemd worden, want het ligt buiten den weg der natuur, maar Hij, die door Zijne scheppende macht den geest des mensen in zijn binnenste heeft geformeerd, en het hart des mensen formeert door den invloed Zijner voorzienigheid, weet aan de ziel ene nieuwe neiging of gezindheid te geven, haar in overeenstemming te brengen met Zijn wil, zonder evenwel aan hare natuurlijke vrijheid geweld te doen. Het is een trekken, dat niet slechts onderwerping, maar ene blijmoedige instemming teweegbrengt, een welgevallen er in: Trek ons, en wij zullen u nalopen.

b. De noodzakelijkheid er van.

Niemand, die zich in zulk een zwakken, hulpelozen staat bevindt, kan, zonder dat trekken, tot Christus komen. Gelijk wij gene natuurlijke werking kunnen verrichten zonder de medewerking der gewone voorzienigheid, zo kunnen wij gene daad doen, die zedelijk goed is, zonder den invloed van bijzondere genade, waarin de nieuwe mens leeft, zich beweegt, en is, evenzeer als de bloot natuurlijke mens in de Goddelijke voorzienigheid.

c. De Werker er van: De Vader, die Mij gezonden heeft. De Vader, Christus gezonden hebbende, zal Hem doen welslagen, want Hij zou Hem op gene vruchteloze boodschap hebben uitgezonden. Christus, ondernomen hebbende om zielen tot de heerlijkheid te brengen, heeft God Hem daarvoor beloofd, ze tot Hem te brengen, en Hem aldus bezit te geven van hen, op wie Hij Hem recht gegeven heeft. Daar God het rijk van Israël door ene belofte aan David gegeven heeft, heeft Hij ten laatste het hart des volks tot hem geneigd, en evenzo, Christus gezonden hebbende om zielen te behouden, zendt Hij de zielen tot Hem om door Hem behouden te worden.

d. De kroon en volmaking van dat werk: En Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Dit wordt vier maal gezegd in deze rede, en ongetwijfeld zijn er al de tussenliggende en voorbereidende werkingen der Goddelijke genade in begrepen. Als Hij hen opwekt ten uiterste dage, dan zal Hij de laatste hand leggen aan Zijne onderneming, dan zal Hij den hoofdsteen voortbrengen. Indien Hij dit op zich neemt, dan voorzeker, kan Hij alles, en dan zal Hij alles doen wat er voor nodig is. Laten onze verwachtingen dan gericht zijn op die zaligheid, welke bewaard wordt voor den uitersten dag, wanneer al de jaren van den tijd ten volle voleindigd zullen zijn. 4. Christus, van zich zelven gesproken hebbende als van het brood des levens, en van het geloof, als van het werk van God, gaat er nu toe over om meer bijzonder te tonen wat van Hem dit brood is, namelijk, Zijn vlees, en dat het geloven is daarvan te eten, John 6:51, waar Hij nog steeds bij het beeld blijft van spijze. Merk hier op de toebereiding van die spijze: Het brood, dat Ik geven zal, is Mijn vlees, John 6:51, het vlees des Zoons des mensen, en Zijn bloed, John 6:53, Zijn vlees is waarlijk spijs, en Zijn bloed is waarlijk drank, John 6:55. Let ook op het delen in die spijze. Wij moeten het vlees des Zoons des mensen eten, en Zijn bloed drinken, John 6:53, en wederom, John 6:54, die Mijn vlees eten Mijn bloed drinkt, en dezelfde woorden, John 6:56, John 6:57, die Mij eet. Dit is ongetwijfeld een gelijkenis, of overdrachtelijke zegswijze, waarin de werkingen der ziel op geestelijke en Goddelijke dingen voorgesteld worden door lichamelijke dingen omtrent waarneembare dingen, waardoor de waarheden van Christus voor sommigen meer, en voor anderen minder verstaanbaar werden, Mark 4:11.

a. Laat ons nu zien, hoe deze rede van Christus vatbaar was om misverstaan en verkeerd uitgelegd te worden, opdat zij ziende zien, en niet bemerken. Zij werd verkeerd uitgelegd door de vleselijk gezinde Joden, voor wie zij het eerst was uitgesproken, John 6:52. Zij streden onder elkaar, zij fluisterden elkaar hun misnoegen toe: Hoe kan ons deze zijn vlees te eten geven? Christus sprak, John 6:51, van het geven van Zijn vlees voor ons, van Zijn lijden en sterven, maar zonder er behoorlijk over na te denken, verstonden zij het als een geven aan ons, om te eten, hetgeen aanleiding gaf aan Christus om hun te zeggen, dat, hoewel hetgeen Hij gezegd had anders bedoeld was, ook dit eten van Zijn vlees, als het slechts goed begrepen werd, niet zo ongerijmd was, als het hun op den eersten aanblik wel toescheen. Het is uiterst verkeerd uitgelegd door de kerk van Rome ter ondersteuning van hare gedrochtelijke leer der transsubstantiatie, die onze zintuigen logenstraft, den aard van het sacrament tegenspreekt, en elk overtuigend bewijs omverwerpt. Evenals deze Joden hier verstaan zij het van een lichamelijk en vleselijk eten van Christus' lichaam, zoals Nicodemus, John 3:3, John 3:4. Des Heeren Avondmaal was nog niet ingesteld, en dus kon het daarop geen betrekking hebben, het is een geestelijk eten en drinken, waarvan hier gesproken wordt, geen sacramenteel eten en drinken. Het wordt verkeerd begrepen door vele onwetende, vleselijk gezinde mensen, die daaruit afleiden, dat, zo zij op het ogenblik van sterven slechts het sacrament gebruiken, zij stellig naar den hemel zullen gaan, hetgeen velen, die zwak zijn, zonder grond of reden ongerust maakt, als zij er van verstoken zijn, en aan anderen, die slecht en goddeloos zijn, een even ongegronde gerustheid geeft, als zij er wl gebruik van kunnen maken. Daarom:

b. Laat ons zien, hoe deze rede van Christus verstaan moet worden. Wat. wordt bedoeld met het vlees en bloed van Christus? Het wordt genoemd, John 6:53, het vlees des Zoons des mensen, en Zijn bloed, het Zijne, als Messias en Middelaar: het vlees en bloed, dat Hij heeft aangenomen bij Zijne Menswording, dat Hij deelachtig is geworden, Hebrews 2:14, en dat Hij in Zijn lijden en dood heeft overgegeven, Mijn vlees, hetwelk Ik overgeven zal om gekruisigd en gedood te worden. Het wordt gezegd gegeven te zijn voor het leven der wereld, dat is: Ten eerste, in plaats van het leven der wereld, dat verbeurd was door de zonde. Christus geeft Zijn eigen vlees als losprijs. Christus was onze Borg, Hij heeft voor ons ingestaan, en daarom moet Hij Zijn leven geven voor het onze. Hier ben Ik, laat dezen heengaan. Ten tweede. Opdat de wereld zou leven, om ene algemene aanbieding van eeuwig leven te verkrijgen voor de wereld en de bijzondere verzekering er van voor alle gelovigen. Zodat door het vlees en bloed des Zoons des mensen de Mens geworden en stervende Verlosser wordt aangeduid, Christus en dien gekruisigd, en de verlossing door Hem teweeggebracht met al de kostelijke weldaden der verlossing: vergeving van zonde, welbehaaglijk zijn voor God, de aanneming tot kinderen, toegang tot den troon der genade, de beloften des verbonds, en het eeuwige leven, dezen worden genoemd het vlees en bloed van Christus.

1. Omdat zij door Zijn vlees en bloed zijn verkregen, door het verbreken Zijns lichaams en het vergieten van Zijn bloed. Wl mogen de verkregene voorrechten genoemd worden naar den prijs, die er voor betaald werd, want hij duidt er de waardij van aan, geeft er dit opschrift aan: pretium sanguinis -de prijs des bloeds.

2. Omdat zij spijs en drank zijn voor onze ziel. Vlees met het bloed was verboden, Genesis 9:4, maar de voorrechten des Evangelies zijn als vlees en bloed voor ons, bereid tot spijziging onzer ziel. Te voren had Hij zich vergeleken bij brood, dat noodzakelijk voedsel is, hier bij vlees, dat ene aangename spijze is. Het is een maaltijd vol vet en mergs, Isaiah 25:6. De ziel is verzadigd met Christus als met smeer en vettigheid, Psalms 63:5. Het is waarlijk spijs en waarlijk drank, het is dit in waarheid en wezenlijkheid, dat is geestelijk, zegt Dr. Whitby, gelijk Christus de ware wijnstok, of waarlijk spijze genoemd wordt, in tegenstelling met den schijn en de schaduw, waarmee de wereld hen bedriegt, die er zich mede voeden. In Christus en Zijn Evangelie is ene wezenlijke voorziening, volkomene verzadiging, dat is waarlijk spijs en waarlijk drank, Jeremiah 31:25, Jeremiah 31:26. Wat bedoeld is met het eten van dat vlees en het drinken van dat bloed, hetwelk zo noodzakelijk en zo weldoend is. Het is zeker, dat het niets meer en niets minder betekent dan in Christus te geloven. Gelijk wij door eten en drinken de spijs en drank deelachtig worden, zo worden wij Christus en Zijne weldaden deelachtig door het geloof: en in Christus geloven sluit deze vier zaken in, die ook in eten en drinken begrepen zijn. Ten eerste: het duidt een hongeren aan naar Christus. Dit geestelijk eten en drinken begint met hongeren en dorsten, Matthew 5:6, ernstige en dringende begeerten naar Christus, een met niets minder tevreden zijn dan met aan Hem deel te hebben. "Geef mij Christus, of ik sterf." Ten tweede. Onze toe-eigening van Christus. Spijze die wij slechts aanzien, zal ons niet voeden, maar spijze, die wij tot ons nemen, waar wij ons mede voeden, wordt een met ons. Wij moeten Christus zo aannemen, dat Hij de onze wordt: "Mijn Heere, en mijn God", John 20:28. Ten derde. Ene verlustiging in Christus en Zijn heil. De leer van Christus gekruisigd moet ons spijs en drank zijn, die ons uiterst aangenaam en liefelijk is. Wij moeten ons voeden met de keurspijzen van het Nieuwe Testament in Zijn bloed, een even groot behagen hebben in de methode, welke de Oneindige wijsheid gevolgd heeft om ons te verlossen en zalig te maken, als wij ooit gehad hebben in de noodzakelijkste voorzieningen of in wat het liefelijkst en strelendst voor ons is in de natuur. Ten vierde. Ene ontlening van voedsel aan Hem en een afhankelijkheid van Hem voor het onderhoud en de vertroosting van ons geestelijk leven en de kracht en wasdom van den nieuwen mens. Zich met Christus te voeden, dat is alles te doen in Zijn naam, in vereniging met Hem, en door kracht ontleend aan Hem, het is op Hem te leven en te teren, zoals wij leven en teren op ons voedsel. Hoe ons lichaam gevoed wordt door ons voedsel, kunnen wij niet beschrijven of aanduiden, maar dat het gevoed wordt, weten wij en ervaren wij, en evenzo is het met het geestelijk voedsel. Onze Heiland schiep zoveel behagen in deze overdrachtelijke uitdrukking (daar zij zo vol van betekenis is) dat, toen Hij later uitwendige tekenen wilde instellen om ons deel hebben aan de weldaden van Zijn dood voor te stellen, Hij eten en drinken daartoe koos, en ze tot sacramentele handelingen maakte.

c. De algemene betekenis verklaard hebbende van dit deel van Christus' rede, kunnen de bijzonderheden er van onder twee hoofden gebracht worden: De noodzakelijkheid om ons met Christus te voeden, John 6:53. Tenzij dat gij het vlees des Zoons des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in u zelven. Dat is: Ten eerste. Het is een stellig teken, dat gij geen geestelijk leven in u hebt, gene begeerte naar Christus, en gene verlustiging in Hem. Indien de ziel niet hongert en dorst, dan voorzeker leeft zij niet. Het is een teken dat wij dood zijn, indien wij voor zodanige spijs en drank dood zijn. Toen, naar men verhaalt, kunstbijen, die door vernuftige uitgedachte, machines heen en weer konden bewogen worden, van natuurlijke bijen onderscheiden moesten worden, heeft men honing er bij neergelegd, waar de natuurlijke bijen op afkwamen, maar die door de kunstmatige bijen niet eens opgemerkt werd, want zij hadden geen leven in zich. Ten tweede. Het is zeker, dat gij geen geestelijk leven kunt hebben, tenzij gij het door het geloof ontleent aan Christus, buiten Hem kunt gij niets doen. Geloof in Christus is de primum vivens -het eerste levende beginsel der genade, zonder geloof hebben wij de waarheid niet van geestelijk leven, noch enig recht op het eeuwige leven, ons lichaam zou evengoed kunnen leven zonder spijs, als onze ziel zonder Christus. Het voordeel daarvan in tweeërlei opzicht: Ten eerste. Wij zullen een zijn met Christus, zoals ons lichaam met het voedsel, als het verteerd is, John 6:56:Die Mijn vlees eet, en Mijn bloed drinkt, die leeft door geloof in Christus gekruisigd (er wordt van gesproken als van ene voortdurende handeling) die blijft in Mij, en Ik in hem. Door het geloof zijn wij innig en nauw met Christus verenigd, Hij is in ons, en wij zijn in Hem, John 17:21, 1 John 3:24, Gelovigen zijn in Christus' als in hun burcht, hun schuilplaats, Christus woont in hen als de Heer des huizes, om het te besturen en van het nodige te voorzien. Zodanig is de eenheid tussen Christus en de gelovigen, dat Hij deelt in hun smart, hun verdrietelijkheden, en zij delen in Zijne genade en Zijne genietingen, Hij houdt avondmaal met hen op hun bittere kruiden, en zij met Hem op Zijne keurprijzen. Het is ene onafscheidelijke eenheid, zoals van het lichaam en het verteerde voedsel, Romans 8:35, 1 John 4:13.

Ten tweede. Wij zullen leven, eeuwig leven door Hem, zoals ons lichaam leeft door ons voedsel.

A. Wij zullen leven door Hem, John 6:57:"Gelijkerwijs Mij de levende vader gezonden heeft, en Ik leve door den Vader, alzo die Mij eet, dezelve zal leven door Mij". Wij hebben hier de volgorde van het Goddelijke leven.

a. God is de levende Vader, Hij heeft leven in en door zich zelven. Ik ben, die Ik ben is Zijn naam tot in eeuwigheid.

b. Jezus Christus als Middelaar, leeft door den Vader, Hij heeft leven in zich zelven, John 5:26, maar Hij heeft het van den Vader. Hij, die Hem gezonden heeft, heeft Hem niet slechts met dat leven bekwaam gemaakt voor zo groot ene onderneming, maar Hem ook voor ons ten schatkamer gesteld van het Goddelijk leven, Hij heeft den tweeden Adam den adem des geestelijken levens ingeblazen, zoals aan den eersten Adam den adem des natuurlijken levens.

c. Ware gelovigen ontvangen dit Goddelijk leven uit kracht van hun eenheid met Christus, afgeleid uit de eenheid tussen den Vader en den Zoon, gelijk het er ook bij vergeleken wordt, John 17:21. Want daarom zal hij, die Mij eet, of zich met Mij voedt, door Mij leven, zij, die van Christus leven, zullen door Christus leven. Het leven der gelovigen hebben zij van Christus, John 1:16, het is met Christus verborgen, Colossians 3:3, wij leven door Hem, zoals de leden door het hoofd, de takken door den wortel, omdat Hij leeft, zullen ook wij leven.

B. Wij zullen eeuwig door Hem leven, John 6:54.

Die Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt, als toebereid in het Evangelie om het voedsel der ziele te zijn, heeft het eeuwige leven, hij heeft het thans, zoals John 6:40. Hij heeft datgene in zich wat is: het eeuwige leven begonnen, hij heeft er den voorsmaak, het onderpand van, hij zal eeuwig leven, Zijne zaligheid zal evenwijdig lopen met de langste lijn der eeuwigheid zelf. Eindelijk. De geschiedschrijver besluit met een bericht, hetwelk vermeldt waar Christus deze rede voor de Joden heeft gehouden, John 6:59, in de synagoge, lerende te Kapernaum, te kennen gevende, dat Hij hun, behalve dezen, nog vele andere dingen leerde, maar dit was hetgeen in Zijne rede nieuw was. Hij voegt er dit bij, dat Hij deze dingen zei in de synagoge om aan te tonen:

1. Het aanzien, waartoe Christus' leer was gekomen. Zijne waarheden zochten naar gene hoeken, maar werden openlijk gepredikt voor een gemengd gehoor, daar zij het nauwkeurigst onderzoek konden doorstaan. Christus heeft hierop gewezen bij Zijn verhoor, John 18:20.

Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge.

2. Het geloofwaardige van dit verhaal er van. Om u er van te verzekeren dat die rede zuiver meegedeeld is, beroept hij zich op de synagoge te Kapernaum, waar een onderzoek er naar kan ingesteld worden.

Verzen 60-71

Johannes 6:60-71

Wij hebben hier een bericht van de uitwerking die Christus' rede gehad heeft. Sommigen hebben er zich aan geërgerd anderen werden er door gesticht, sommigen werden er door van Hem weggedreven, anderen werden er Hem meer nabij door gebracht.

I. Voor sommigen was zij ene reuke des doods ten dode, niet slechts voor de Joden, die openlijke vijanden waren van Hem en van Zijne leer, maar zelfs voor velen Zijner discipelen, dezulken nl. die Hem dikwijls hoorden en Hem volgden, ene gemengde schare, zoals die welke met Israël uit Egypte toog, en van wie al de ontevredenheid het eerst uitging. Nu hebben wij hier:

1. Hun murmureren over de leer, die zij hoorden, John 6:60, niet slechts enkelen, maar velen van hen hadden zich er aan geërgerd. Van de onderscheidene soorten van aarde, die het zaad hadden ontvangen, was er slechts een op de vier, die vrucht voorbracht. Zie, wat zij er van zeggen: Deze rede is hard, wie kan dezelve horen?

a. Zij zelven houden er niet van. "Welk een zotteklap is dat? Het vlees eten, het bloed drinken van den Zoon des mensen! Indien dit in figuurlijken zin verstaan moet worden, is het onbegrijpelijk, indien in letterlijken zin, dan is het onuitvoerbaar. Hoe! Moeten wij kannibalen worden? Kunnen wij niet Godsdienstig zijn, of wij moeten barbaars wezen?" Si Christiani adorant quod comedunt (zei Averroes), sit anima mea cumphilosophis -Indien de Christenen aanbidden wat zij eten, dan zal mijne ziel zich aan de wijsgeren blijven houden. Indien zij nu, dit ene harde rede vindende, Christus nederig gevraagd hadden hun die gelijkenis te verklaren, dan zou Hij hun verstand geopend hebben om haar te begrijpen, want Hij zal den zachtmoedigen Zijn' weg leren. Maar zij waren er niet begerig naar, dat hun Christus' woorden verklaard zouden worden, want zij wilden dit voorwendsel niet verliezen om Hem te verwerpen-nl. dat het harde woorden waren.

b. Zij achtten het onmogelijk, dat iemand anders er mede ingenomen kon zijn: Wie kan dezelve horen? Voorzeker niemand. Zo zijn de spotters met den Godsdienst gans bereid te verklaren, dat geheel het verstandige, het ontwikkelde deel der mensheid het met hen eens is. Zij komen met grote verzekerdheid tot het besluit, dat geen man van gezond verstand de leer van Christus zal aannemen, en geen man van hart of kloekmoedigheid zich aan Zijne wetten zal onderwerpen. Omdat zij het niet kunnen verdragen om aldus bestraft en in bedwang gehouden te worden, denken zij, dat niemand het kan. Wie kan dezelve horen? Gode zij dank, duizenden hebben de rede van Christus gehoord, en hebben haar niet slechts kunnen horen, maar haar liefelijk en aangenaam gevonden, als hun onmisbare zielespijs.

2. Christus' bestraffing van hun murmureren,

a. Hij was volkomen bekend met hun murmureren, John 6:61. Hun vitterij bleef verborgen in hun ei gen hart, of werd elkaar in een hoek toegefluisterd. Maar Christus kende hen, Hij zag hen, Hij hoorde hen. Christus bemerkt niet slechts het stoutmoedig, openlijk smaden van Zijn naam en heerlijkheid door vermetele zondaars, maar ook de verborgene minachting van Zijne leer door vleselijk gezinde belijders, Hij wist wat de dwaas zegt in zijn hart, maar zich toch schaamt uit te spreken, Hij merkt op, hoe Zijne leer hen vertoornt, aan wie zij gepredikt wordt, wie er zich in verblijdt, en wie er tegen murmureert, wie er mede verzoend zijn en er zich voor buigen, en wie er mede twisten en er tegen in opstand komen, al geschiedde dit nog zo in het verborgen. Hij wist het bij zich zelven, niet door inlichtingen, die Hem verstrekt waren, noch door enigerlei uitwendige aanduiding er van, maar door Zijne eigene Goddelijke alwetendheid, Hij wist het niet zoals de profeten door ene Goddelijke openbaring, die Hem gedaan was-hetgeen de profeten wensten te weten bleef hun soms verborgen, zoals 2 Kings 4:27- maar door Goddelijke kennis in Hem. Hij is het essentiële Woord, dat een oordeler is der gedachten en der overleggingen des harten, Hebrews 4:12, Hebrews 4:13. Voor Christus zijn gedachten woorden, daarom moeten wij wl acht geven, niet slechts op wat wij zeggen en doen, maar ook op wat wij denken.

b. Hij wist volkomen goed hoe hun te antwoorden: "Ergert ulieden dit? Is dit een struikelblok voor ulieden?" Zie, hoe de mensen zich door hun eigene moedwillige dwalingen ergernissen scheppen. Zij kunnen ergernis nemen waar geen ergernis is gegeven, en haar zelfs maken, waar eigenlijk niets is om haar van te kunnen maken. Wij kunnen er ons met recht over verwonderen, dat men om zo weinig oorzaak, ergernis neemt aan de leer van Christus. Christus spreekt er hier met verwondering van: "Ergert dit ulieden? Hoe onredelijk!" In antwoord nu aan hen, die Zijne leer als ingewikkeld en onbegrijpelijk veroordelen (si non vis intelligi, debes negligi -Indien gij niet begrepen wilt worden, behoort gij veronachtzaamd te worden. a. Geeft Hij hun een wenk betreffende Zijne hemelvaart, als hetgeen een onomstotelijk getuigenis, of bewijs zal zijn van de waarheid Zijner leer, John 6:62. Wat zou het dan zijn, zo gij den Zoon des mensen zaagt opvaren, daar Hij te voren was? En wat dan? Ten eerste. "Indien Ik u daarvan zou spreken, dan zou u dit voorzeker nog veel meer ergeren, en gij zoudt denken, dat ik al te hoge aanspraken koester. Indien deze rede zo hard is, dat gij haar niet kunt horen, hoe zult gij het kunnen verduren, als Ik u spreek van Mijn wederkeren naar den hemel, vanwaar Ik gekomen ben?" Zie John 3:12. Zij, die reeds struikelen over kleine moeilijkheden, moeten bedenken, hoe zij dan over de grotere heen zullen komen.

Ten tweede. "Als gij den Zoon des mensen ziet opvaren, dan zal u dit nog veel meer ergeren, want dan zal Mijn lichaam nog veel minder in staat zijn om door u gegeten te worden in dien groven, materiëlen zin, waarin gij dit nu verstaat," zegt Dr. Whitby. Of, Ten derde. "Als gij dat ziet, of het hoort van hen, die het zien zullen, dan voorzeker zult gijlieden overtuigd wezen. Gij denkt, dat Ik Mij te veel aan matig, als Ik zeg: Ik ben van den hemel gekomen, want dat was het wat u tegenstond, John 6:42, maar zult gij dit ook nog denken, als gij Mij derwaarts ziet wederkeren?" Als Hij opvaart, dan voorzeker is Hij eerst nedergedaald, Ephesians 4:9, Ephesians 4:10. Christus heeft zich dikwijls beroepen op latere bewijzen, zoals in John 1:50, John 1:51, John 2:19, Matthew 12:40, Matthew 26:64. Laat ons nog een weinig wachten, tot dat het mysterie Gods voleindigd zal zijn, en dan zullen wij zien, dat er gene reden was om aan enigerlei rede van Christus geërgerd te zijn. b. Geeft Hij hun in het algemeen den sleutel tot deze en alle dergelijke zinnebeeldige gezegden, hun lerende, dat zij geestelijk verstaan moeten worden, en niet op vleselijke, materiële wijze. De Geest is het, die levend maakt, het vlees is niet nut, John 6:63. Gelijk het natuurlijk lichaam door de levensgeesten wordt opgewekt-zonder die levensgeesten zou de meest voedzame spijze er volkomen onnut voor zijn (welk nut zou het lichaam hebben van brood, indien het niet bezield en opgewekt werd door den geest?) zo is het ook met de ziel.

Ten eerste. Het blote deelnemen aan de inzettingen van den Godsdienst, zou, tenzij Gods Geest medewerkt en de ziel er door verlevendigt, tot niets nut wezen. Het woord en de inzettingen zijn, als de Geest Gods met ze medewerkt, als voedsel voor den levenden mens, maar zonder Zijne medewerking zijn zij als voedsel voor een dode. Zelfs het vlees van Christus, het offer voor de zonde, zal ons niet baten, tenzij de gezegende Geest er onze ziel door verlevendigt, en den krachtigen invloed van Zijn dood op ons doet werken, totdat wij door Zijne genade ene plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods.

Ten tweede. De leer van Christus' vlees te eten en Zijn bloed te drinken, zo het letterlijk verstaan wordt, is niet nut, maar voert ons veeleer tot dwaling en vooroordeel, maar de geestelijke zin of betekenis er van verlevendigt de ziel, doet haar leven, wekt haar op, want hierop volgt: De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. Het vlees van Christus te eten! Dat is ene harde rede, maar te geloven, dat Christus voor mij stierf, aan die leer kracht en vertroosting te ontlenen in mijn naderen tot God, mijn tegenstaan van de zonde en mijne toebereiding voor een toekomstig leven, dat is de geest en het leven dier rede, en haar aldus verklarende, is zij ene zeer kostelijke rede. De reden waarom de redenen van Christus de mensen mishagen, is omdat zij ze verkeerd begrijpen. De letterlijke zin van ene gelijkenis doet ons geen goed, wij worden er niet wijzer door, maar de geestelijke betekenis er van is leerrijk.

Ten derde. Het vlees is niet nut -zij, die in het vlees zijn (zo wordt het door sommigen verstaan), die onder de macht zijn van een vleselijken zin, voor dezen zijn Christus' redenen niet nut, maar de Geest maakt levend-zij, die den Geest hebben, die geestelijk zijn, worden er door opgewekt en levend gemaakt, want zij worden ontvangen ad modum recipientis -om in overeenstemming te wezen met den staat van den geest des ontvangers. Christus' woorden mishaagden hen, maar dit lag niet aan Christus' woorden maar aan hen zelven, het is slechts voor een vleselijk, zinnelijk hart, dat geestelijke dingen onzinnig schijnen, en smakeloos zijn, voor een geestelijk gemoed zijn zij dierbaar. Zie 1 Corinthians 2:14, 1 Corinthians 2:15. Hij geeft hun te verstaan, dat Hij hen kent, en dat Hij niets beters van hen verwacht had, hoewel zij zich Zijne discipelen noemden, John 6:64, John 6:65. Nu werd het woord vervuld, dat de profeet, sprekende van Christus, gezegd had (Isaiah 53:1). Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wie is de arm des Heeren geopenbaard? Op die beide zaken wordt hier door Christus gewezen.

Ten eerste. Zij hebben Zijne prediking niet geloofd. "Er zijn sommigen van ulieden, die gezegd hebben, dat zij alles willen verlaten om Mij te volgen, en die toch niet geloven, en dit was de reden waarom het gepredikte woord hun niet nut was, want het was niet gemengd met het geloof, Hebrews 4:2. Zij geloofden niet, dat Hij de Messias was, want anders zouden zij zich verenigd hebben met de leer, die Hij predikte, al waren er ook dingen in, die duister en moeilijk te begrijpen zijn. Wie pas begint te leren, moet de dingen op het woord des leermeesters aannemen. Onder hen, die Christenen zijn in naam, zijn velen, die in werkelijkheid ongelovigen zijn. Het ongeloof der geveinsden is, voordat het nog aan de wereld ontdekt is, naakt en geopend voor de ogen van Christus. Hij wist van den beginne wie uit de scharen, die Hem volgden, geloofden, en wie van de twaalven Hem zou verraden. Hij wist van den beginne van hun bekendheid met Hem, en hun vergezellen van Hem, toen zij nog blaakten van ijver voor Hem, wie oprecht waren, zoals Nathanaël, John 1:47, en wie niet. Eer zij zich door ene openlijke daad onderscheidden, kon Hij onfeilbaar onderscheiden hen, die geloofden en hen, die niet geloofden, wiens liefde voorgewend, en wiens liefde waar en van harte was. Hieruit kunnen wij afleiden, dat de afval van hen, die gedurende langen tijd den Godsdienst hebben beleden, een stellig bewijs is van hun voortdurende geveinsdheid, en dat zij van den beginne af niet geloofd hebben, maar het is geen bewijs voor de mogelijkheid van een algehelen en finalen afval van ware gelovigen. Zulk een afval moet niet de afval genoemd worden van ware heiligen, maar de ontdekking van voorgewende heiligen, 1 John 2:19. Wij zien er ook uit, dat het Christus' kroonrecht is het hart te kennen. Hij weet wie zij zijn, die niet geloven, maar veinzen in hun belijdenis, en toch laat Hij hun plaats in Zijne kerk, het gebruik Zijner inzettingen en de ere van Zijn naam en ontdekt hen niet aan de wereld, tenzij zij zich door hun goddeloosheid zelven ontdekken, want zodanig is de inrichting Zijner zichtbare kerk, en de dag der ontdekking moet nog komen. Maar als wij het hart der mensen willen oordelen, dan matigen wij ons aan om Christus' plaats in te nemen op den troon, en lopen Zijn oordeel vooruit. Wij bedriegen ons dikwijls in de mensen, en hebben oorzaak om van gevoelen over hen te veranderen, maar hiervan zijn wij zeker, dat Christus alle mensen kent, en naar waarheid oordeelt.

Ten tweede. De reden, waarom zij Zijne prediking niet geloofden was, omdat de arm des Heeren hun niet was geopenbaard, John 6:65.

Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader, verwijzende naar John 6:44. Christus moest dus wel weten wie geloofde en wie niet geloofde, want geloof is de gave en het werk Gods, en al Zijns Vaders gaven en werken moesten Hem wel bekend zijn, want zij zijn allen door Zijn handen heengegaan. D r had Hij gezegd, dat niemand tot Hem kan komen, tenzij de Vader hem trekke, hier zegt Hij, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader, hetgeen aantoont, dat God den mens trekt door hem genade en kracht te geven, en een hart om te komen, zonder hetwelk-zodanig is de zedelijke onmacht van den gevallen mens-hij niet komen kan.

3. En nu volgt hierop hun algehele afval van Christus. Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem, John 6:66. Als wij harde gedachten omtrent het woord en de werken van Christus in ons hart toelaten, en een verborgen afkeer er van koesteren, en bereid zijn wenken en toespelingen aan te horen, die de strekking hebben om ze te smaden, dan laten wij ons in verzoeking brengen, het is als het doorlaten van water, het is achterwaarts zien, dat, zo de oneindige genade het niet verhoedt, zal eindigen in teruggaan, en daarom, Obsta principiis -Hoed u voor het begin van den afval.

a. Zie hier den afval dezer discipelen. Velen van hen gingen terug naar hun huis, en hun familie, en hun beroep, die zij voor een wijle hadden verlaten om Hem te volgen, gingen terug, de een naar zijn hoeve, een ander naar zijn koopmanschap, gingen terug, zoals Orpa, naar hun volk en naar hun goden, Ruth 1:15. Zij waren in Christus' school gekomen, maar zij gingen terug, zijn niet slechts een enkele maal weggebleven, maar namen voor goed afscheid van Hem en van Zijn leer. De afval van Christus' discipelen, hoewel in waarheid een zeer vreemde zaak, is toch zo dikwijls voorgekomen, dat wij er ons niet meer over behoeven te verbazen. Hier waren velen, die terug gingen. Het is dikwijls zo, als sommigen afvallen, zijn er altijd die mede afvallen, die ziekte is besmettelijk.

b. De aanleiding tot dien afval: Van toen af, van dat Christus deze troostrijke leer had gepredikt, dat Hij het brood des levens is, en dat zij, die door het geloof zich met Hem voeden, door Hem zullen leven (men zou gedacht hebben, dat zij Hem deswege nog meer aangekleefd zouden hebben) -van toen af zijn zij teruggegaan. Het boos en verdorven hart des mensen ergert zich aan hetgeen de grootste vertroosting is. Christus voorzag, dat zij zich zouden ergeren aan hetgeen Hij zei, en toch heeft Hij het gezegd. Wat het ontwijfelbare woord, de ontwijfelbare waarheid is van Christus, moet met getrouwheid worden verkondigd, wie er zich ook aan moge ergeren. Der mensen neigingen moeten onderworpen worden aan Gods Woord, maar Gods Woord moet men niet plooien en schikken naar den zin der mensen.

c. De trap, of mate, van hun afval. Zij wandelden niet meer met Hem, keerden niet tot Hem terug, woonden Zijne prediking niet meer bij. Het is onmogelijk hen, die eens verlicht geweest zijn, en de hemelse gave gesmaakt hebben, en gesmaakt hebben het goede woord Gods, en afvallig worden, wederom te vernieuwen tot bekering, Hebrews 6:4.

II. Die rede is voor anderen ene reuke des levens ten leven geweest. "Velen gingen terug, maar, Gode zij dank, niet allen, zelfs toen zijn de twaalven Hem blijven aanhangen. Hoewel het geloof van sommigen verkeerd werd, blijft het vaste fondament Gods toch staan.

Merk hier op:

1. De vraag der liefde van Christus aan de twaalven, John 6:67. Wilt gijlieden ook niet weggaan? Hij zegt niets tot hen, die weggaan.

Indien de ongelovigen scheiden, dat zij scheiden. Het was geen groot verlies hen te verliezen, die Hij nooit gehad heeft, luchtig gekomen, luchtig gegaan, maar Hij gebruikt de gelegenheid om tot de twaalven te spreken, hen te bevestigen, en door hun trouw en standvastigheid op de proef te stellen, hen des te vaster te doen staan. Wilt gijlieden ook niet weggaan? "Het staat aan u, gij hebt de keus, of gij wilt weggaan of niet. Indien gij Mij wilt verlaten, dan is het er thans, nu zo velen gaan, de tijd voor. Het is ene ure der verzoeking, indien gij terug wilt gaan, zo gaat thans." Christus zal niemand tegen zijn zin bij zich houden, Zijne krijgsknechten zijn vrijwilligers, gene gepreste soldaten. De twaalven hadden nu tijd genoeg gehad om te zien hoe Christus en Zijne leer hun geviel, en opdat niemand hunner later zou zeggen, dat zij er toe verleid waren om discipelen te worden, en dat- zo zij alsnog voor de keus stonden-zij het niet doen zouden, geeft Hij hun hier de macht om hun belofte te herroepen, en laat Hij hen vrij in hun keus, zoals Joshua 24:15, Ruth 1:15.

b. "Het ligt voor uwe rekening zo gij weggaat". Indien er ene verborgene neiging in het hart van een hunner was om van Hem te scheiden, weerhoudt Hij die neiging met de hart-ontdekkende vraag: Wilt gijlieden ook niet weggaan? Denkt niet, dat gij Mij even gemakkelijk als dezen zult kunnen loslaten. Zij zijn niet zo innig vertrouwd met Mij geweest als gijlieden, zij hebben niet zo vele gunstbewijzen van Mij ontvangen. Zij zijn weggegaan, maar wilt gijlieden ook weggaan? Herinnert u uwe hoedanigheid, en zegt:. Wat anderen ook mogen doen, wij zullen nooit weggaan. Zou een man, als ik vlieden? Nehemiah 6:11. Hoe nader wij aan Christus gestaan hebben, hoe langer wij bij Hem geweest zijn, hoe meer zegeningen wij van Hem hebben ontvangen en hoe meer verplichtingen wij jegens Hem op ons hebben genomen, hoe groter onze zonde zal wezen, zo wij Hem verlaten.

c. "Ik heb reden te denken, dat gij Mij niet verlaten zult. Wilt gij weggaan? Neen, Ik heb meer vat op u. Ik verzeker Mij van u betere dingen, Hebrews 6:9, want gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven zijt." Luke 22:28. Als de afval van sommigen ene smart is voor den Heer Jezus' is de standvastigheid van anderen Hem tot des te meer eer, en Hem welbehaaglijk. Christus en de gelovigen kennen elkaar te goed om elkaar voor elk misnoegen te willen verlaten. 2. Het gelovig antwoord van Petrus uit naam van de overigen, op deze vraag, John 6:68, John 6:69. Christus deed hun de vraag, zoals Jozua Israël voor de keus heeft gesteld wie zij willen dienen, met het doel om hun ene belofte te ontlokken van bij Hem te zullen blijven, en wel met hetzelfde gevolg. Wij zullen den Heere dienen. Bij alle gelegenheden is Petrus de woordvoerder geweest der overigen, niet zo zeer omdat zijn Meester meer naar hem hoorde dan naar de anderen, maar omdat hij meer zijne tong tot zijn dienst had, en wat hij zei werd soms goedgekeurd, en soms bestraft. Matthew 16:17, Matthew 16:23, -het gewone lot van hen, die ras zijn om te spreken. Hier heeft hij uitnemend gesproken, en waarschijnlijk heeft hij het volgens de aanwijzing en met de uitdrukkelijke instemming van zijne mede-discipelen gezegd, ten minste kende hij hun gevoelen, en sprak hij de mening uit van allen, en heeft hij Judas niet uitgezonderd, want wij moeten het beste hopen.

a. Een goed besluit om Christus aan te kleven, en uitgedrukt op ene wijze waaruit bleek, dat zij er niet aan dachten Hem te verlaten: "Heere, tot wie zullen wij heengaan? Het ware dwaasheid van U weg te gaan, tenzij wij weten waar heen te gaan waar het beter voor ons zou wezen, neen Heere, onze keuze gevalt ons te zeer om haar te veranderen." Zij, die Christus verlaten, zouden wl doen met eens te bedenken tot wie zij willen heengaan, en of zij bij iemand anders dan bij Hem rust en vrede zouden vinden. Zie Psalms 73:27, Psalms 73:28, "Waar zullen wij heengaan? Zullen wij naar de gunst der wereld gaan dingen? Zij zal ons ongetwijfeld bedriegen. Zullen wij terugkeren tot de zonde? Zij zal ons gewis verderven. Zullen wij de fontein des levenden waters verlaten en ons naar gebroken bakken begeven?" De discipelen besluiten leven en zaligheid te blijven najagen, en willen daarbij een gids hebben, en nu willen zij Christus blijven volgen als hun Gids, want nooit kunnen zij er een' beteren bekomen. "Zullen wij heengaan naar de Heidense filosofen, en hun discipelen worden? Zij zijn verijdeld geworden in hun overleggingen, en zich uitgevende voor wijzen in andere dingen, zijn zij in den Godsdienst dwazen geworden. Zullen wij heengaan naar de schriftgeleerden en Farizeeën en aan hun voeten zitten? Welk goed kunnen zij ons doen, als zij Gods gebod krachteloos hebben gemaakt door hun inzettingen? Zullen wij tot Mozes gaan? Hij zal ons terugzenden tot U. Daarom, indien wij ooit den weg tot de gelukzaligheid zullen vinden, dan moet het wezen door U te volgen." Christus' heilige Godsdienst komt heerlijk en voordelig uit, als hij met andere stelsels wordt vergeleken, want dan ziet men hoe ver hij ze allen overtreft. Laten zij, die op dezen Godsdienst wat weten aan te merken, eerst een beteren vinden, voor zij hem verlaten. Zonder Goddelijke openbaring kunnen wij niet, indien de Schrift dit niet is, waar zullen wij haar dan vinden? Een Goddelijken Leraar moeten wij hebben, waar kunnen wij een beteren vinden dan Christus?

b. Hier is ene goede reden voor dit beluit. Het was niet het onbezonnen besluit van een blinde genegenheid, maar het gevolg van rijp overleg en nadenken. De discipelen waren besloten nooit van Christus weg te gaan. Vanwege het voordeel, dat zij zich van Hem beloofden: Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Zij zelven hebben Christus' rede niet ten volle begrepen, want de leer van het kruis was hun nog een raadsel, maar in het algemeen waren zij er van overtuigd, dat Hij de woorden des eeuwigen levens had, dat is: Ten eerste. Dat het woord Zijner leer den weg toont naar het eeuwige leven, het ons voorstelt, ons aanduidt wat te doen om het te beërven.

Ten tweede. Dat het woord van Zijne beslissing het eeuwige leven moet schenken. Zijn hebben van de woorden des eeuwigen levens is hetzelfde als Zijn macht hebben om het eeuwige leven te geven aan allen, die Hem gegeven zijn, John 17:2. In Zijne vorige rede had Hij het eeuwige leven verzekerd aan Zijne volgelingen, deze discipelen hielden zich aan dat duidelijk gezegde, en daarom besloten zij bij Hem te blijven, toen de anderen dit voorbijzagen, en zich blind staarden op de harde rede, en Hem daarom verlieten. Hoewel wij van elke verborgenheid, van al hetgeen duister is in Christus' leer gene verklaring kunnen geven, weten wij toch in het algemeen, dat zij het woord is des eeuwigen levens, en er dus mede moeten leven en sterven, want zo wij Christus verlaten, verlaten wij onze weldadigheid. Vanwege de verzekerdheid, die zij nopens Hem hadden, John 6:69:Wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus. Indien Hij de beloofde Messias is, dan moet Hij ene eeuwige gerechtigheid aanbrengen, Daniel 9:24, en daarom heeft Hij de woorden des eeuwigen levens, want de genade heerst door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, Romans 5:21. Merk op. Ten eerste. De leer, die zij geloofden, dat Jezus de Messias is, beloofd aan de vaderen en door hen verwacht, en dat Hij niet bloot een mens was, maar de Zoon des levenden Gods, dezelfde, van wie God gezegd heeft: Gij zijt Mijn Zoon, Psalms 2:7. In tijden van verzoeking tot afval is het goed de toevlucht te nemen tot onze eerste beginselen, en er ons aan te houden, en zo wij trouw blijven bij hetgeen onbetwistbaar is, zullen wij te meer in staat zijn de waarheid te vinden en vast te houden in twijfelachtige zaken. Ten tweede. De mate van hun geloof, het verhief zich tot volle verzekerdheid: Wij hebben bekend. Wij weten het bij ervaring, dat is de beste kennis. Het wankelen van anderen moet voor ons ene aanleiding wezen om nog meer bevestigd te worden, inzonderheid in hetgeen wij weten waarheid te zijn. Als ons geloof in het Evangelie van Christus zo krachtig is, dat wij er met alle gerustheid onze ziel op wagen, wetende wie wij geloofd hebben, dan, maar ook niet eerder, zullen wij bereid zijn er ook alle andere dingen voor in de waagschaal te stellen.

3. De treurige aanmerking van onzen Heere Jezus op dit antwoord van Petrus, John 6:70, John 6:71.

Heb Ik niet u twaalf uitverkoren? en een uit u is een duivel. En de evangelist zegt ons wie Hij bedoelde: Hij zei dit van Judas, Simons zoon, Iskariot. Petrus had ingestaan voor hen allen, dat zij den Meester getrouw zouden zijn. Christus veroordeelt nu niet Zijne liefde (het is altijd goed het beste te hopen), maar wel bestraft Hij, stilzwijgend als het ware, zijn al te goed vertrouwen. Wij moeten omtrent niemand al te zeker zijn. God weet wie de Zijnen zijn, wij weten dat niet. Merk hier op, dat:

a. Geveinsden en verraders van Christus niet beter zijn dan duivelen. Judas had niet slechts een duivel, hij was een duivel. Een uit u is een valse beschuldiger, dat is soms de betekenis van diabolos, 2 Timothy 3:3, en het is waarschijnlijk dat Judas, toen hij zijn Meester aan de overpriesters verkocht, Hem hun voorstelde als een slecht mens, ten einde zijne eigene daad te rechtvaardigen. Ik vat het echter veeleer op in den zin van onze gewone lezing, Hij is een duivel, een vlees geworden duivel, een gevallen apostel, zoals de duivel een gevallen engel is. Hij is Satan, een tegenstander, een vijand van Christus. Hij is Abaddon, en Apollyon, een zoon des verderfs. Hij was van zijn vader, den duivel, deed zijn wil, stond zijne belangen voor, zoals Kaïn, 1 John 3:12. Zij, wier lichamen door den duivel waren bezeten, worden nooit duivelen genoemd (duivelsen, maar niet duivels), maar Judas, in wiens hart de duivel inkwam, en het vervulde, wordt een duivel genoemd.

b. Vele schijnbare heiligen zijn wezenlijke duivelen. De uiterlijke schijn van Judas was even schoon als van vele apostelen, zijn venijn was, evenals dat der slang, onder ene fraaie huid verborgen. Hij heeft duivelen uitgeworpen, en scheen een vijand van het rijk des duivels, en toch was hij al dien tijd zelf een duivel. Niet slechts zal hij er weldra een worden, hij is er reeds een. Het is iets vreemds, iets om zich over te verwonderen. Christus spreekt er van met verwondering: Heb Ik niet? Het is treurig. het is te bejammeren, dat het Christendom ooit ten dekmantel zou dienen voor hetgeen duivels is. c. De vermomming der geveinsden kan wel de mensen misleiden en bedriegen, maar niet Christus, want Zijn doordringend oog doorziet hen. Hij kan diegenen duivelen noemen, die zich zelven Christenen noemen, zoals de begroeting van de huisvrouw van Jerobeam door den profeet, toen zij versteld tot hem kwam: Kom in, gij huisvrouw van Jerobeam.

d. Er zijn de zodanige, die door Christus tot bijzondere diensten zijn uitverkoren, en die toch blijken Hem ontrouw te zijn: Ik heb u tot het apostelschap verkoren, want er is uitdrukkelijk gezegd, dat Judas niet ten eeuwigen leven was verkoren, John 1:1 3:18, en toch is eer uit ulieden een duivel. Bevordering tot een post van eer en vertrouwen in de kerk is geen stellig bewijs van zaligmakende genade. Wij hebben in Uwen naam geprofeteerd.

e. Het is niets nieuws om zelfs in het uitgelezenst gezelschap op aarde verdorvene mensen te ontmoeten Van de twaalven, die uitverkoren waren tot een vertrouwelijken omgang met God, verschenen in het vlees, ene eer en voorrecht, zo groot, als waartoe ooit mensen verkoren waren, was een, een vlees geworden duivel. De geschiedschrijver legt er nadruk op, dat Judas een der twaalven was, die aldus onderscheiden en geëerd waren. Laat ons de twaalven niet verwerpen en uit de kerk bannen, omdat een hunner een duivel is, noch zeggen, dat zij allen veinsaards en bedriegers zijn, omdat een hunner dit was, laten zij, die het zijn, er voor gelaakt worden, maar niet zij, die, zolang het hun nog onbekend was, zich met hen verenigden. Er is een gezelschap binnen den voorhang, tot hetwelk niets, dat onrein is, inkomen zal, ene gemeente der eerstgeborenen, waarin zich gene valse broederen bevinden.

Verzen 60-71

Johannes 6:60-71

Wij hebben hier een bericht van de uitwerking die Christus' rede gehad heeft. Sommigen hebben er zich aan geërgerd anderen werden er door gesticht, sommigen werden er door van Hem weggedreven, anderen werden er Hem meer nabij door gebracht.

I. Voor sommigen was zij ene reuke des doods ten dode, niet slechts voor de Joden, die openlijke vijanden waren van Hem en van Zijne leer, maar zelfs voor velen Zijner discipelen, dezulken nl. die Hem dikwijls hoorden en Hem volgden, ene gemengde schare, zoals die welke met Israël uit Egypte toog, en van wie al de ontevredenheid het eerst uitging. Nu hebben wij hier:

1. Hun murmureren over de leer, die zij hoorden, John 6:60, niet slechts enkelen, maar velen van hen hadden zich er aan geërgerd. Van de onderscheidene soorten van aarde, die het zaad hadden ontvangen, was er slechts een op de vier, die vrucht voorbracht. Zie, wat zij er van zeggen: Deze rede is hard, wie kan dezelve horen?

a. Zij zelven houden er niet van. "Welk een zotteklap is dat? Het vlees eten, het bloed drinken van den Zoon des mensen! Indien dit in figuurlijken zin verstaan moet worden, is het onbegrijpelijk, indien in letterlijken zin, dan is het onuitvoerbaar. Hoe! Moeten wij kannibalen worden? Kunnen wij niet Godsdienstig zijn, of wij moeten barbaars wezen?" Si Christiani adorant quod comedunt (zei Averroes), sit anima mea cumphilosophis -Indien de Christenen aanbidden wat zij eten, dan zal mijne ziel zich aan de wijsgeren blijven houden. Indien zij nu, dit ene harde rede vindende, Christus nederig gevraagd hadden hun die gelijkenis te verklaren, dan zou Hij hun verstand geopend hebben om haar te begrijpen, want Hij zal den zachtmoedigen Zijn' weg leren. Maar zij waren er niet begerig naar, dat hun Christus' woorden verklaard zouden worden, want zij wilden dit voorwendsel niet verliezen om Hem te verwerpen-nl. dat het harde woorden waren.

b. Zij achtten het onmogelijk, dat iemand anders er mede ingenomen kon zijn: Wie kan dezelve horen? Voorzeker niemand. Zo zijn de spotters met den Godsdienst gans bereid te verklaren, dat geheel het verstandige, het ontwikkelde deel der mensheid het met hen eens is. Zij komen met grote verzekerdheid tot het besluit, dat geen man van gezond verstand de leer van Christus zal aannemen, en geen man van hart of kloekmoedigheid zich aan Zijne wetten zal onderwerpen. Omdat zij het niet kunnen verdragen om aldus bestraft en in bedwang gehouden te worden, denken zij, dat niemand het kan. Wie kan dezelve horen? Gode zij dank, duizenden hebben de rede van Christus gehoord, en hebben haar niet slechts kunnen horen, maar haar liefelijk en aangenaam gevonden, als hun onmisbare zielespijs.

2. Christus' bestraffing van hun murmureren,

a. Hij was volkomen bekend met hun murmureren, John 6:61. Hun vitterij bleef verborgen in hun ei gen hart, of werd elkaar in een hoek toegefluisterd. Maar Christus kende hen, Hij zag hen, Hij hoorde hen. Christus bemerkt niet slechts het stoutmoedig, openlijk smaden van Zijn naam en heerlijkheid door vermetele zondaars, maar ook de verborgene minachting van Zijne leer door vleselijk gezinde belijders, Hij wist wat de dwaas zegt in zijn hart, maar zich toch schaamt uit te spreken, Hij merkt op, hoe Zijne leer hen vertoornt, aan wie zij gepredikt wordt, wie er zich in verblijdt, en wie er tegen murmureert, wie er mede verzoend zijn en er zich voor buigen, en wie er mede twisten en er tegen in opstand komen, al geschiedde dit nog zo in het verborgen. Hij wist het bij zich zelven, niet door inlichtingen, die Hem verstrekt waren, noch door enigerlei uitwendige aanduiding er van, maar door Zijne eigene Goddelijke alwetendheid, Hij wist het niet zoals de profeten door ene Goddelijke openbaring, die Hem gedaan was-hetgeen de profeten wensten te weten bleef hun soms verborgen, zoals 2 Kings 4:27- maar door Goddelijke kennis in Hem. Hij is het essentiële Woord, dat een oordeler is der gedachten en der overleggingen des harten, Hebrews 4:12, Hebrews 4:13. Voor Christus zijn gedachten woorden, daarom moeten wij wl acht geven, niet slechts op wat wij zeggen en doen, maar ook op wat wij denken.

b. Hij wist volkomen goed hoe hun te antwoorden: "Ergert ulieden dit? Is dit een struikelblok voor ulieden?" Zie, hoe de mensen zich door hun eigene moedwillige dwalingen ergernissen scheppen. Zij kunnen ergernis nemen waar geen ergernis is gegeven, en haar zelfs maken, waar eigenlijk niets is om haar van te kunnen maken. Wij kunnen er ons met recht over verwonderen, dat men om zo weinig oorzaak, ergernis neemt aan de leer van Christus. Christus spreekt er hier met verwondering van: "Ergert dit ulieden? Hoe onredelijk!" In antwoord nu aan hen, die Zijne leer als ingewikkeld en onbegrijpelijk veroordelen (si non vis intelligi, debes negligi -Indien gij niet begrepen wilt worden, behoort gij veronachtzaamd te worden. a. Geeft Hij hun een wenk betreffende Zijne hemelvaart, als hetgeen een onomstotelijk getuigenis, of bewijs zal zijn van de waarheid Zijner leer, John 6:62. Wat zou het dan zijn, zo gij den Zoon des mensen zaagt opvaren, daar Hij te voren was? En wat dan? Ten eerste. "Indien Ik u daarvan zou spreken, dan zou u dit voorzeker nog veel meer ergeren, en gij zoudt denken, dat ik al te hoge aanspraken koester. Indien deze rede zo hard is, dat gij haar niet kunt horen, hoe zult gij het kunnen verduren, als Ik u spreek van Mijn wederkeren naar den hemel, vanwaar Ik gekomen ben?" Zie John 3:12. Zij, die reeds struikelen over kleine moeilijkheden, moeten bedenken, hoe zij dan over de grotere heen zullen komen.

Ten tweede. "Als gij den Zoon des mensen ziet opvaren, dan zal u dit nog veel meer ergeren, want dan zal Mijn lichaam nog veel minder in staat zijn om door u gegeten te worden in dien groven, materiëlen zin, waarin gij dit nu verstaat," zegt Dr. Whitby. Of, Ten derde. "Als gij dat ziet, of het hoort van hen, die het zien zullen, dan voorzeker zult gijlieden overtuigd wezen. Gij denkt, dat Ik Mij te veel aan matig, als Ik zeg: Ik ben van den hemel gekomen, want dat was het wat u tegenstond, John 6:42, maar zult gij dit ook nog denken, als gij Mij derwaarts ziet wederkeren?" Als Hij opvaart, dan voorzeker is Hij eerst nedergedaald, Ephesians 4:9, Ephesians 4:10. Christus heeft zich dikwijls beroepen op latere bewijzen, zoals in John 1:50, John 1:51, John 2:19, Matthew 12:40, Matthew 26:64. Laat ons nog een weinig wachten, tot dat het mysterie Gods voleindigd zal zijn, en dan zullen wij zien, dat er gene reden was om aan enigerlei rede van Christus geërgerd te zijn. b. Geeft Hij hun in het algemeen den sleutel tot deze en alle dergelijke zinnebeeldige gezegden, hun lerende, dat zij geestelijk verstaan moeten worden, en niet op vleselijke, materiële wijze. De Geest is het, die levend maakt, het vlees is niet nut, John 6:63. Gelijk het natuurlijk lichaam door de levensgeesten wordt opgewekt-zonder die levensgeesten zou de meest voedzame spijze er volkomen onnut voor zijn (welk nut zou het lichaam hebben van brood, indien het niet bezield en opgewekt werd door den geest?) zo is het ook met de ziel.

Ten eerste. Het blote deelnemen aan de inzettingen van den Godsdienst, zou, tenzij Gods Geest medewerkt en de ziel er door verlevendigt, tot niets nut wezen. Het woord en de inzettingen zijn, als de Geest Gods met ze medewerkt, als voedsel voor den levenden mens, maar zonder Zijne medewerking zijn zij als voedsel voor een dode. Zelfs het vlees van Christus, het offer voor de zonde, zal ons niet baten, tenzij de gezegende Geest er onze ziel door verlevendigt, en den krachtigen invloed van Zijn dood op ons doet werken, totdat wij door Zijne genade ene plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods.

Ten tweede. De leer van Christus' vlees te eten en Zijn bloed te drinken, zo het letterlijk verstaan wordt, is niet nut, maar voert ons veeleer tot dwaling en vooroordeel, maar de geestelijke zin of betekenis er van verlevendigt de ziel, doet haar leven, wekt haar op, want hierop volgt: De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven. Het vlees van Christus te eten! Dat is ene harde rede, maar te geloven, dat Christus voor mij stierf, aan die leer kracht en vertroosting te ontlenen in mijn naderen tot God, mijn tegenstaan van de zonde en mijne toebereiding voor een toekomstig leven, dat is de geest en het leven dier rede, en haar aldus verklarende, is zij ene zeer kostelijke rede. De reden waarom de redenen van Christus de mensen mishagen, is omdat zij ze verkeerd begrijpen. De letterlijke zin van ene gelijkenis doet ons geen goed, wij worden er niet wijzer door, maar de geestelijke betekenis er van is leerrijk.

Ten derde. Het vlees is niet nut -zij, die in het vlees zijn (zo wordt het door sommigen verstaan), die onder de macht zijn van een vleselijken zin, voor dezen zijn Christus' redenen niet nut, maar de Geest maakt levend-zij, die den Geest hebben, die geestelijk zijn, worden er door opgewekt en levend gemaakt, want zij worden ontvangen ad modum recipientis -om in overeenstemming te wezen met den staat van den geest des ontvangers. Christus' woorden mishaagden hen, maar dit lag niet aan Christus' woorden maar aan hen zelven, het is slechts voor een vleselijk, zinnelijk hart, dat geestelijke dingen onzinnig schijnen, en smakeloos zijn, voor een geestelijk gemoed zijn zij dierbaar. Zie 1 Corinthians 2:14, 1 Corinthians 2:15. Hij geeft hun te verstaan, dat Hij hen kent, en dat Hij niets beters van hen verwacht had, hoewel zij zich Zijne discipelen noemden, John 6:64, John 6:65. Nu werd het woord vervuld, dat de profeet, sprekende van Christus, gezegd had (Isaiah 53:1). Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wie is de arm des Heeren geopenbaard? Op die beide zaken wordt hier door Christus gewezen.

Ten eerste. Zij hebben Zijne prediking niet geloofd. "Er zijn sommigen van ulieden, die gezegd hebben, dat zij alles willen verlaten om Mij te volgen, en die toch niet geloven, en dit was de reden waarom het gepredikte woord hun niet nut was, want het was niet gemengd met het geloof, Hebrews 4:2. Zij geloofden niet, dat Hij de Messias was, want anders zouden zij zich verenigd hebben met de leer, die Hij predikte, al waren er ook dingen in, die duister en moeilijk te begrijpen zijn. Wie pas begint te leren, moet de dingen op het woord des leermeesters aannemen. Onder hen, die Christenen zijn in naam, zijn velen, die in werkelijkheid ongelovigen zijn. Het ongeloof der geveinsden is, voordat het nog aan de wereld ontdekt is, naakt en geopend voor de ogen van Christus. Hij wist van den beginne wie uit de scharen, die Hem volgden, geloofden, en wie van de twaalven Hem zou verraden. Hij wist van den beginne van hun bekendheid met Hem, en hun vergezellen van Hem, toen zij nog blaakten van ijver voor Hem, wie oprecht waren, zoals Nathanaël, John 1:47, en wie niet. Eer zij zich door ene openlijke daad onderscheidden, kon Hij onfeilbaar onderscheiden hen, die geloofden en hen, die niet geloofden, wiens liefde voorgewend, en wiens liefde waar en van harte was. Hieruit kunnen wij afleiden, dat de afval van hen, die gedurende langen tijd den Godsdienst hebben beleden, een stellig bewijs is van hun voortdurende geveinsdheid, en dat zij van den beginne af niet geloofd hebben, maar het is geen bewijs voor de mogelijkheid van een algehelen en finalen afval van ware gelovigen. Zulk een afval moet niet de afval genoemd worden van ware heiligen, maar de ontdekking van voorgewende heiligen, 1 John 2:19. Wij zien er ook uit, dat het Christus' kroonrecht is het hart te kennen. Hij weet wie zij zijn, die niet geloven, maar veinzen in hun belijdenis, en toch laat Hij hun plaats in Zijne kerk, het gebruik Zijner inzettingen en de ere van Zijn naam en ontdekt hen niet aan de wereld, tenzij zij zich door hun goddeloosheid zelven ontdekken, want zodanig is de inrichting Zijner zichtbare kerk, en de dag der ontdekking moet nog komen. Maar als wij het hart der mensen willen oordelen, dan matigen wij ons aan om Christus' plaats in te nemen op den troon, en lopen Zijn oordeel vooruit. Wij bedriegen ons dikwijls in de mensen, en hebben oorzaak om van gevoelen over hen te veranderen, maar hiervan zijn wij zeker, dat Christus alle mensen kent, en naar waarheid oordeelt.

Ten tweede. De reden, waarom zij Zijne prediking niet geloofden was, omdat de arm des Heeren hun niet was geopenbaard, John 6:65.

Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader, verwijzende naar John 6:44. Christus moest dus wel weten wie geloofde en wie niet geloofde, want geloof is de gave en het werk Gods, en al Zijns Vaders gaven en werken moesten Hem wel bekend zijn, want zij zijn allen door Zijn handen heengegaan. D r had Hij gezegd, dat niemand tot Hem kan komen, tenzij de Vader hem trekke, hier zegt Hij, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijn Vader, hetgeen aantoont, dat God den mens trekt door hem genade en kracht te geven, en een hart om te komen, zonder hetwelk-zodanig is de zedelijke onmacht van den gevallen mens-hij niet komen kan.

3. En nu volgt hierop hun algehele afval van Christus. Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem, John 6:66. Als wij harde gedachten omtrent het woord en de werken van Christus in ons hart toelaten, en een verborgen afkeer er van koesteren, en bereid zijn wenken en toespelingen aan te horen, die de strekking hebben om ze te smaden, dan laten wij ons in verzoeking brengen, het is als het doorlaten van water, het is achterwaarts zien, dat, zo de oneindige genade het niet verhoedt, zal eindigen in teruggaan, en daarom, Obsta principiis -Hoed u voor het begin van den afval.

a. Zie hier den afval dezer discipelen. Velen van hen gingen terug naar hun huis, en hun familie, en hun beroep, die zij voor een wijle hadden verlaten om Hem te volgen, gingen terug, de een naar zijn hoeve, een ander naar zijn koopmanschap, gingen terug, zoals Orpa, naar hun volk en naar hun goden, Ruth 1:15. Zij waren in Christus' school gekomen, maar zij gingen terug, zijn niet slechts een enkele maal weggebleven, maar namen voor goed afscheid van Hem en van Zijn leer. De afval van Christus' discipelen, hoewel in waarheid een zeer vreemde zaak, is toch zo dikwijls voorgekomen, dat wij er ons niet meer over behoeven te verbazen. Hier waren velen, die terug gingen. Het is dikwijls zo, als sommigen afvallen, zijn er altijd die mede afvallen, die ziekte is besmettelijk.

b. De aanleiding tot dien afval: Van toen af, van dat Christus deze troostrijke leer had gepredikt, dat Hij het brood des levens is, en dat zij, die door het geloof zich met Hem voeden, door Hem zullen leven (men zou gedacht hebben, dat zij Hem deswege nog meer aangekleefd zouden hebben) -van toen af zijn zij teruggegaan. Het boos en verdorven hart des mensen ergert zich aan hetgeen de grootste vertroosting is. Christus voorzag, dat zij zich zouden ergeren aan hetgeen Hij zei, en toch heeft Hij het gezegd. Wat het ontwijfelbare woord, de ontwijfelbare waarheid is van Christus, moet met getrouwheid worden verkondigd, wie er zich ook aan moge ergeren. Der mensen neigingen moeten onderworpen worden aan Gods Woord, maar Gods Woord moet men niet plooien en schikken naar den zin der mensen.

c. De trap, of mate, van hun afval. Zij wandelden niet meer met Hem, keerden niet tot Hem terug, woonden Zijne prediking niet meer bij. Het is onmogelijk hen, die eens verlicht geweest zijn, en de hemelse gave gesmaakt hebben, en gesmaakt hebben het goede woord Gods, en afvallig worden, wederom te vernieuwen tot bekering, Hebrews 6:4.

II. Die rede is voor anderen ene reuke des levens ten leven geweest. "Velen gingen terug, maar, Gode zij dank, niet allen, zelfs toen zijn de twaalven Hem blijven aanhangen. Hoewel het geloof van sommigen verkeerd werd, blijft het vaste fondament Gods toch staan.

Merk hier op:

1. De vraag der liefde van Christus aan de twaalven, John 6:67. Wilt gijlieden ook niet weggaan? Hij zegt niets tot hen, die weggaan.

Indien de ongelovigen scheiden, dat zij scheiden. Het was geen groot verlies hen te verliezen, die Hij nooit gehad heeft, luchtig gekomen, luchtig gegaan, maar Hij gebruikt de gelegenheid om tot de twaalven te spreken, hen te bevestigen, en door hun trouw en standvastigheid op de proef te stellen, hen des te vaster te doen staan. Wilt gijlieden ook niet weggaan? "Het staat aan u, gij hebt de keus, of gij wilt weggaan of niet. Indien gij Mij wilt verlaten, dan is het er thans, nu zo velen gaan, de tijd voor. Het is ene ure der verzoeking, indien gij terug wilt gaan, zo gaat thans." Christus zal niemand tegen zijn zin bij zich houden, Zijne krijgsknechten zijn vrijwilligers, gene gepreste soldaten. De twaalven hadden nu tijd genoeg gehad om te zien hoe Christus en Zijne leer hun geviel, en opdat niemand hunner later zou zeggen, dat zij er toe verleid waren om discipelen te worden, en dat- zo zij alsnog voor de keus stonden-zij het niet doen zouden, geeft Hij hun hier de macht om hun belofte te herroepen, en laat Hij hen vrij in hun keus, zoals Joshua 24:15, Ruth 1:15.

b. "Het ligt voor uwe rekening zo gij weggaat". Indien er ene verborgene neiging in het hart van een hunner was om van Hem te scheiden, weerhoudt Hij die neiging met de hart-ontdekkende vraag: Wilt gijlieden ook niet weggaan? Denkt niet, dat gij Mij even gemakkelijk als dezen zult kunnen loslaten. Zij zijn niet zo innig vertrouwd met Mij geweest als gijlieden, zij hebben niet zo vele gunstbewijzen van Mij ontvangen. Zij zijn weggegaan, maar wilt gijlieden ook weggaan? Herinnert u uwe hoedanigheid, en zegt:. Wat anderen ook mogen doen, wij zullen nooit weggaan. Zou een man, als ik vlieden? Nehemiah 6:11. Hoe nader wij aan Christus gestaan hebben, hoe langer wij bij Hem geweest zijn, hoe meer zegeningen wij van Hem hebben ontvangen en hoe meer verplichtingen wij jegens Hem op ons hebben genomen, hoe groter onze zonde zal wezen, zo wij Hem verlaten.

c. "Ik heb reden te denken, dat gij Mij niet verlaten zult. Wilt gij weggaan? Neen, Ik heb meer vat op u. Ik verzeker Mij van u betere dingen, Hebrews 6:9, want gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven zijt." Luke 22:28. Als de afval van sommigen ene smart is voor den Heer Jezus' is de standvastigheid van anderen Hem tot des te meer eer, en Hem welbehaaglijk. Christus en de gelovigen kennen elkaar te goed om elkaar voor elk misnoegen te willen verlaten. 2. Het gelovig antwoord van Petrus uit naam van de overigen, op deze vraag, John 6:68, John 6:69. Christus deed hun de vraag, zoals Jozua Israël voor de keus heeft gesteld wie zij willen dienen, met het doel om hun ene belofte te ontlokken van bij Hem te zullen blijven, en wel met hetzelfde gevolg. Wij zullen den Heere dienen. Bij alle gelegenheden is Petrus de woordvoerder geweest der overigen, niet zo zeer omdat zijn Meester meer naar hem hoorde dan naar de anderen, maar omdat hij meer zijne tong tot zijn dienst had, en wat hij zei werd soms goedgekeurd, en soms bestraft. Matthew 16:17, Matthew 16:23, -het gewone lot van hen, die ras zijn om te spreken. Hier heeft hij uitnemend gesproken, en waarschijnlijk heeft hij het volgens de aanwijzing en met de uitdrukkelijke instemming van zijne mede-discipelen gezegd, ten minste kende hij hun gevoelen, en sprak hij de mening uit van allen, en heeft hij Judas niet uitgezonderd, want wij moeten het beste hopen.

a. Een goed besluit om Christus aan te kleven, en uitgedrukt op ene wijze waaruit bleek, dat zij er niet aan dachten Hem te verlaten: "Heere, tot wie zullen wij heengaan? Het ware dwaasheid van U weg te gaan, tenzij wij weten waar heen te gaan waar het beter voor ons zou wezen, neen Heere, onze keuze gevalt ons te zeer om haar te veranderen." Zij, die Christus verlaten, zouden wl doen met eens te bedenken tot wie zij willen heengaan, en of zij bij iemand anders dan bij Hem rust en vrede zouden vinden. Zie Psalms 73:27, Psalms 73:28, "Waar zullen wij heengaan? Zullen wij naar de gunst der wereld gaan dingen? Zij zal ons ongetwijfeld bedriegen. Zullen wij terugkeren tot de zonde? Zij zal ons gewis verderven. Zullen wij de fontein des levenden waters verlaten en ons naar gebroken bakken begeven?" De discipelen besluiten leven en zaligheid te blijven najagen, en willen daarbij een gids hebben, en nu willen zij Christus blijven volgen als hun Gids, want nooit kunnen zij er een' beteren bekomen. "Zullen wij heengaan naar de Heidense filosofen, en hun discipelen worden? Zij zijn verijdeld geworden in hun overleggingen, en zich uitgevende voor wijzen in andere dingen, zijn zij in den Godsdienst dwazen geworden. Zullen wij heengaan naar de schriftgeleerden en Farizeeën en aan hun voeten zitten? Welk goed kunnen zij ons doen, als zij Gods gebod krachteloos hebben gemaakt door hun inzettingen? Zullen wij tot Mozes gaan? Hij zal ons terugzenden tot U. Daarom, indien wij ooit den weg tot de gelukzaligheid zullen vinden, dan moet het wezen door U te volgen." Christus' heilige Godsdienst komt heerlijk en voordelig uit, als hij met andere stelsels wordt vergeleken, want dan ziet men hoe ver hij ze allen overtreft. Laten zij, die op dezen Godsdienst wat weten aan te merken, eerst een beteren vinden, voor zij hem verlaten. Zonder Goddelijke openbaring kunnen wij niet, indien de Schrift dit niet is, waar zullen wij haar dan vinden? Een Goddelijken Leraar moeten wij hebben, waar kunnen wij een beteren vinden dan Christus?

b. Hier is ene goede reden voor dit beluit. Het was niet het onbezonnen besluit van een blinde genegenheid, maar het gevolg van rijp overleg en nadenken. De discipelen waren besloten nooit van Christus weg te gaan. Vanwege het voordeel, dat zij zich van Hem beloofden: Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Zij zelven hebben Christus' rede niet ten volle begrepen, want de leer van het kruis was hun nog een raadsel, maar in het algemeen waren zij er van overtuigd, dat Hij de woorden des eeuwigen levens had, dat is: Ten eerste. Dat het woord Zijner leer den weg toont naar het eeuwige leven, het ons voorstelt, ons aanduidt wat te doen om het te beërven.

Ten tweede. Dat het woord van Zijne beslissing het eeuwige leven moet schenken. Zijn hebben van de woorden des eeuwigen levens is hetzelfde als Zijn macht hebben om het eeuwige leven te geven aan allen, die Hem gegeven zijn, John 17:2. In Zijne vorige rede had Hij het eeuwige leven verzekerd aan Zijne volgelingen, deze discipelen hielden zich aan dat duidelijk gezegde, en daarom besloten zij bij Hem te blijven, toen de anderen dit voorbijzagen, en zich blind staarden op de harde rede, en Hem daarom verlieten. Hoewel wij van elke verborgenheid, van al hetgeen duister is in Christus' leer gene verklaring kunnen geven, weten wij toch in het algemeen, dat zij het woord is des eeuwigen levens, en er dus mede moeten leven en sterven, want zo wij Christus verlaten, verlaten wij onze weldadigheid. Vanwege de verzekerdheid, die zij nopens Hem hadden, John 6:69:Wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus. Indien Hij de beloofde Messias is, dan moet Hij ene eeuwige gerechtigheid aanbrengen, Daniel 9:24, en daarom heeft Hij de woorden des eeuwigen levens, want de genade heerst door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, Romans 5:21. Merk op. Ten eerste. De leer, die zij geloofden, dat Jezus de Messias is, beloofd aan de vaderen en door hen verwacht, en dat Hij niet bloot een mens was, maar de Zoon des levenden Gods, dezelfde, van wie God gezegd heeft: Gij zijt Mijn Zoon, Psalms 2:7. In tijden van verzoeking tot afval is het goed de toevlucht te nemen tot onze eerste beginselen, en er ons aan te houden, en zo wij trouw blijven bij hetgeen onbetwistbaar is, zullen wij te meer in staat zijn de waarheid te vinden en vast te houden in twijfelachtige zaken. Ten tweede. De mate van hun geloof, het verhief zich tot volle verzekerdheid: Wij hebben bekend. Wij weten het bij ervaring, dat is de beste kennis. Het wankelen van anderen moet voor ons ene aanleiding wezen om nog meer bevestigd te worden, inzonderheid in hetgeen wij weten waarheid te zijn. Als ons geloof in het Evangelie van Christus zo krachtig is, dat wij er met alle gerustheid onze ziel op wagen, wetende wie wij geloofd hebben, dan, maar ook niet eerder, zullen wij bereid zijn er ook alle andere dingen voor in de waagschaal te stellen.

3. De treurige aanmerking van onzen Heere Jezus op dit antwoord van Petrus, John 6:70, John 6:71.

Heb Ik niet u twaalf uitverkoren? en een uit u is een duivel. En de evangelist zegt ons wie Hij bedoelde: Hij zei dit van Judas, Simons zoon, Iskariot. Petrus had ingestaan voor hen allen, dat zij den Meester getrouw zouden zijn. Christus veroordeelt nu niet Zijne liefde (het is altijd goed het beste te hopen), maar wel bestraft Hij, stilzwijgend als het ware, zijn al te goed vertrouwen. Wij moeten omtrent niemand al te zeker zijn. God weet wie de Zijnen zijn, wij weten dat niet. Merk hier op, dat:

a. Geveinsden en verraders van Christus niet beter zijn dan duivelen. Judas had niet slechts een duivel, hij was een duivel. Een uit u is een valse beschuldiger, dat is soms de betekenis van diabolos, 2 Timothy 3:3, en het is waarschijnlijk dat Judas, toen hij zijn Meester aan de overpriesters verkocht, Hem hun voorstelde als een slecht mens, ten einde zijne eigene daad te rechtvaardigen. Ik vat het echter veeleer op in den zin van onze gewone lezing, Hij is een duivel, een vlees geworden duivel, een gevallen apostel, zoals de duivel een gevallen engel is. Hij is Satan, een tegenstander, een vijand van Christus. Hij is Abaddon, en Apollyon, een zoon des verderfs. Hij was van zijn vader, den duivel, deed zijn wil, stond zijne belangen voor, zoals Kaïn, 1 John 3:12. Zij, wier lichamen door den duivel waren bezeten, worden nooit duivelen genoemd (duivelsen, maar niet duivels), maar Judas, in wiens hart de duivel inkwam, en het vervulde, wordt een duivel genoemd.

b. Vele schijnbare heiligen zijn wezenlijke duivelen. De uiterlijke schijn van Judas was even schoon als van vele apostelen, zijn venijn was, evenals dat der slang, onder ene fraaie huid verborgen. Hij heeft duivelen uitgeworpen, en scheen een vijand van het rijk des duivels, en toch was hij al dien tijd zelf een duivel. Niet slechts zal hij er weldra een worden, hij is er reeds een. Het is iets vreemds, iets om zich over te verwonderen. Christus spreekt er van met verwondering: Heb Ik niet? Het is treurig. het is te bejammeren, dat het Christendom ooit ten dekmantel zou dienen voor hetgeen duivels is. c. De vermomming der geveinsden kan wel de mensen misleiden en bedriegen, maar niet Christus, want Zijn doordringend oog doorziet hen. Hij kan diegenen duivelen noemen, die zich zelven Christenen noemen, zoals de begroeting van de huisvrouw van Jerobeam door den profeet, toen zij versteld tot hem kwam: Kom in, gij huisvrouw van Jerobeam.

d. Er zijn de zodanige, die door Christus tot bijzondere diensten zijn uitverkoren, en die toch blijken Hem ontrouw te zijn: Ik heb u tot het apostelschap verkoren, want er is uitdrukkelijk gezegd, dat Judas niet ten eeuwigen leven was verkoren, John 1:1 3:18, en toch is eer uit ulieden een duivel. Bevordering tot een post van eer en vertrouwen in de kerk is geen stellig bewijs van zaligmakende genade. Wij hebben in Uwen naam geprofeteerd.

e. Het is niets nieuws om zelfs in het uitgelezenst gezelschap op aarde verdorvene mensen te ontmoeten Van de twaalven, die uitverkoren waren tot een vertrouwelijken omgang met God, verschenen in het vlees, ene eer en voorrecht, zo groot, als waartoe ooit mensen verkoren waren, was een, een vlees geworden duivel. De geschiedschrijver legt er nadruk op, dat Judas een der twaalven was, die aldus onderscheiden en geëerd waren. Laat ons de twaalven niet verwerpen en uit de kerk bannen, omdat een hunner een duivel is, noch zeggen, dat zij allen veinsaards en bedriegers zijn, omdat een hunner dit was, laten zij, die het zijn, er voor gelaakt worden, maar niet zij, die, zolang het hun nog onbekend was, zich met hen verenigden. Er is een gezelschap binnen den voorhang, tot hetwelk niets, dat onrein is, inkomen zal, ene gemeente der eerstgeborenen, waarin zich gene valse broederen bevinden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op John 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/john-6.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile