Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Johannes 7

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 7

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Christus' weigering gedurende enigen tijd om openlijk in Judea te verschijnen, John 7:1.

II. Zijn voornemen om op te gaan naar Jeruzalem voor het Loofhuttenfeest, en Zijn gesprek met Zijne bloedverwanten in Galilea betreffende Zijn opgaan tot dit feest, John 7:2.

III. Zijne openbare prediking in den tempel op het feest.

1. In het midden van het feest. John 7:14. 15. Zijn gesprek met de Joden:

a. Betreffende Zijne leer, John 7:16.

b. Betreffende de misdaad van sabbatschenden, die Hem ten laste was gelegd, John 7:19.

c. Betreffende Hem zelven, zowel omtrent van waar Hij kwam en waar Hij heenging. John 7:25.

2. Op den laatsten dag van het feest:

a. Zijne genaderijke uitnodiging aan arme zielen om tot Hem te komen, John 7:37.

b. Hoe die aangenomen werd. Velen uit de scharen twistten er over, John 7:40, John 7:44. De overpriesters wilden er Hem leed om doen, maar werden eerst hierin teleurgesteld door hun beambten, John 7:45, en, daarna tot zwijgen gebracht door iemand uit hun eigen midden, John 7:50.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 7

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Christus' weigering gedurende enigen tijd om openlijk in Judea te verschijnen, John 7:1.

II. Zijn voornemen om op te gaan naar Jeruzalem voor het Loofhuttenfeest, en Zijn gesprek met Zijne bloedverwanten in Galilea betreffende Zijn opgaan tot dit feest, John 7:2.

III. Zijne openbare prediking in den tempel op het feest.

1. In het midden van het feest. John 7:14. 15. Zijn gesprek met de Joden:

a. Betreffende Zijne leer, John 7:16.

b. Betreffende de misdaad van sabbatschenden, die Hem ten laste was gelegd, John 7:19.

c. Betreffende Hem zelven, zowel omtrent van waar Hij kwam en waar Hij heenging. John 7:25.

2. Op den laatsten dag van het feest:

a. Zijne genaderijke uitnodiging aan arme zielen om tot Hem te komen, John 7:37.

b. Hoe die aangenomen werd. Velen uit de scharen twistten er over, John 7:40, John 7:44. De overpriesters wilden er Hem leed om doen, maar werden eerst hierin teleurgesteld door hun beambten, John 7:45, en, daarna tot zwijgen gebracht door iemand uit hun eigen midden, John 7:50.

Verzen 1-13

Johannes 7:1-13

Wij hebben hier:

I. De reden, waarom Christus meer van Zijn' tijd doorbracht in Galilea dan in Judea, John 7:1, omdat de Joden, het volk in Judea en Jeruzalem, Hem zochten te doden, wijl Hij den verlamde op den sabbatdag had genezen, John 5:16. Zij wilden Hem doden, hetzij in een volksoploop, of door ene wettelijke vervolging, daarom bleef Hij op een afstand in een ander deel des lands, tamelijk ver van de lijn van gemeenschap met Jeruzalem. Er wordt niet gezegd: Hij durfde niet, maar Hij wilde niet wandelen in Judea, het was niet uit vrees of lafhartigheid, dat Hij dit weigerde, maar uit voorzichtigheid, omdat Zijne ure nog niet was gekomen. Het licht des Evangelies wordt diegenen met recht ontnomen, die het zoeken uit te blussen. Christus zal zich onttrekken van hen, die Hem van zich wegdrijven, Hij zal Zijn aangezicht verbergen voor hen, die het bespuwen, en Zijne barmhartigheid toesluiten voor hen, die haar minachten. In tijden van onmiddellijk gevaar is het niet slechts geoorloofd, maar ook raadzaam om ons terug te trekken en schuil te houden ter onzer eigene veiligheid, en den dienst te verkiezen in die plaatsen, die minder gevaarlijk zijn, Matthew 10:23. Dan, maar niet eerder, zijn wij geroepen om ons leven over te geven, als wij het niet kunnen behouden zonder zonde. Indien door de leiding van Gods voorzienigheid bekwame en verdienstelijke personen in afgelegen en onbekende plaatsen gebracht worden, dan moet men zich hier niet over verwonderen, het was het lot van onzen Meester zelven. Hij, die geschikt was om op den hoogsten stoel van Mozes te zitten, heeft gewillig in Galilea gewandeld, onder gans gewone lieden. In Galilea heeft Hij echter niet stil gezeten, heeft er zich als het ware, niet levend begraven, neen, Hij wandelde, Hij ging het land door goed doende. Als wij niet doen kunnen wat wij wensen, en waar wij het wensen, dan moeten wij doen wat wij kunnen en waar wij het kunnen.

II. De nabijheid van het Loofhuttenfeest John 7:2, een der die plechtige feesten, waarop alle mannen naar Jeruzalem moesten opgaan, zie de inzetting er van, Leviticus 23:34 en verder. en de wederopleving er van, nadat het lang in vergetelheid was geraakt, in Nehemiah 8:14 en verder. Het was bedoeld zowel als ene gedachtenisviering van den tabernakel-staat in de woestijn, als om een type te wezen van den tabernakel-toestand van Gods geestelijk Israël in deze wereld. Dat feest, hetwelk zo vele honderden jaren te voren was ingesteld, werd nog Godsdienstig waargenomen. Goddelijke inzettingen zijn nooit verouderd, noch verjaard door langdurigheid van tijd, en de zegeningen, genoten in de woestijn, moeten niet vergeten worden. Maar het wordt het feest der Joden genoemd, omdat het weldra afgeschaft stond te worden, als ene bloot Joodse zaak, en overgelaten aan hen, die den tabernakel dienden.

III. Christus' gesprek met Zijne broeders, sommigen van Zijne maagschap, of zij het waren van de zijde Zijner moeder, of van Zijn vermeende vader, is niet zeker, maar het waren de zodanige, die voorgaven belang in Hem te stellen, en daarom meenden Hem raad te moeten geven ten opzichte van Zijn gedrag en handelwijze. Merk op:

1. Hun eerzucht en ijdelheid in hun aandringen bij Hem om meer openlijk op te treden dan Hij tot nu toe gedaan had: Vertrek van hier, zeiden zij, en ga heen in Judea, John 7:3, "waar gij meer opgang kunt maken dan hier." a. Zij geven twee redenen op voor dezen raad. Dat het ene aanmoediging zou zijn voor diegenen in of nabij Jeruzalem, die achting voor Hem hadden, want een aards koninkrijk voor Hem verwachtende, waarvan, naar zij oordeelden, de zetel te Jeruzalem moest zijn, wensten zij, dat de discipelen, die zich d r bevonden, inzonderheid ondersteund zouden worden, en zo vonden zij, dat de tijd, dien Hij onder Zijne Galilese discipelen doorbracht, verloren tijd was, en dat Zijne wonderen geen voordeel zouden opleveren, als zij niet te Jeruzalem gezien werden. Of, "opdat al uwe discipelen, die te Jeruzalem bijeen zullen komen voor het feest, uwe werken mogen aanschouwen en niet zoals hier, enigen op een dag en anderen op een anderen dag." Dat dit zou strekken tot luister van Zijn naam en eer.

Niemand doet iets in het verborgen, en zoekt zelf, dat men openlijk van hem spreke. Zij nemen aan, dat Christus zich bekend zocht te maken, en daarom vinden zij het ongerijmd, dat Hij Zijne wonderen verborgen hield. "Indien gij deze dingen doet, indien gij zo goed in staat zijt om de toejuiching des volks en de goedkeuring der oversten te verwerven door uwe wonderen, zo waag u naar buiten, en openbaar u zelven aan de wereld. Gesteund door deze geloofsbrieven, kunt gij niet falen, en daarom is het hoog tijd om openlijk op te treden en aan uwe belangen te denken".

b. Men zou allicht denken, dat die raad niet kwaad was, en toch wordt hij door den evangelist aangeduid als een blijk van hun ongeloof: Want ook Zijne broeders geloofden niet in Hem, John 7:5, want indien zij wl in Hem hadden geloofd, zij zouden dit niet gezegd hebben. Merk op, het was ene eer om van Christus' maagschap te zijn, maar gene zaligmakende eer: zij, die Zijn woord horen en bewaren, zijn de verwanten, op wie Hij prijs stelt. Voorzeker, gene genade zit in het bloed van iemand ter wereld, als zij niet is in hen, die tot Christus' maagschap behoren. Het was een teken, dat Christus generlei werelds belang op het oog had, want dan zouden Zijne bloedverwanten zich met Hem verenigd hebben, en Hij zou het eerst voor hen gezorgd hebben. Er waren ook personen, die tot Christus' maagschap behoorden naar het vlees, en in Hem geloofden (van de twaalven waren drie Zijne broeders) en toch waren er anderen, die even na aan Hem verwant waren als zij, en echter niet in Hem geloofden. Er zijn velen, die dezelfde uitwendige voorrechten en voordelen hebben, maar er niet hetzelfde gebruik van maken. Maar:

c. Wat was er verkeerds in den raad, dien zij Hem gaven? Ik antwoord: Het was aanmatiging en verwaandheid, dat zij Christus wilden voorschrijven wat Hij doen moest, Hem te leren welke maatregelen Hij moest nemen. Het was een teken, dat zij Hem niet in staat geloofden hen te leiden, als zij Hem niet eens in staat achtten zich zelven te bestieren. Zij toonden ene grote onverschilligheid voor Zijne veiligheid, als zij wilden, dat Hij naar Judea zou gaan, daar zij wisten, dat de Joden aldaar Hem zochten te doden. Zij, die in Hem geloofden en Hem liefhadden ontrieden Hem om naar Judea te gaan, John 11:8. Sommigen, zoals Dr. Whitby, denken, dat zij hoopten, dat zo Zijne wonderen te Jeruzalem gedaan werden, de Farizeeën ze zouden onderzoeken en er bedrog in zouden ontdekken, hetgeen dan hun ongeloof zou rechtvaardigen. Zij waren wellicht Zijn gezelschap in Galilea moede (want zijn niet alle dezen, die daar spreken, Galileërs?) En dit was dan ook inderdaad een wens, dat Hij uit hun landpalen zou vertrekken. Zonder dat zij daar enigen grond voor hadden, geven zij te kennen, dat Hij Zijne discipelen veronachtzaamde, en hun zulk ene aanschouwing van Zijne werken weigerde als nodig was ter ondersteuning van hun geloof. Stilzwijgend richtten zij het verwijt van lafhartigheid tot Hem, dat Hij met de groten niet in het strijdperk durfde treden, noch zich op het toneel der openbare handelingen durfde toevertrouwen, hetgeen Hij, indien Hij moed en grootheid van ziel bezat, doen zou, en zich niet aldus in een hoek zou schuil houden. Aldus zijn de nederigheid van Christus en Zijne vernedering, en het geringe uiterlijke vertoon van Zijn Godsdienst in de wereld dikwijls aangewend ten smaad van Hem zelven en van Zijn Godsdienst. Zij schenen te twijfelen aan de waarheid van de wonderen, die Hij wrocht, toen zij zeiden: "indien gij deze dingen doet, indien zij de proef kunnen doorstaan van een openbaar onderzoek van wege de kerkelijke overheid, doe ze dan daar." Zij denken, dat Christus is zoals zij zelven zijn, even onderworpen aan wereldse staatkunde, en even begerig om een schoon gelaat te tonen naar het vlees, terwijl Hij gene eer zocht van mensen. Op den bodem van dit alles lag zelfzucht, indien Hij zich zo groot wilde maken als Hij kon, dan zouden zij, als Zijne bloedverwanten delen in Zijne eer, en zou hun, om Zijnentwil, eerbied en achting betoond worden. Vele vleselijk gezinde mensen nemen deel aan den openbaren eredienst, met geen ander doel dan om zich te vertonen, en het enige waar zij om geven is, zich fraai voor te doen aan de wereld. Velen, die schijnen Christus' ere op het oog te hebben, zoeken in werkelijkheid slechts hun eigene eer, en maken dit dienstbaar aan hen zelven.

2. De wijsheid en ootmoed van onzen Heere Jezus, die uitkomen in Zijn antwoord op den raad zijner broeders, John 7:6 -John 7:8. In weerwil van de laagheid, die zij te kennen gaven, heeft Hij hun toch met zachtmoedigheid geantwoord. Zelfs hetgeen zonder reden wordt gezegd, behoort zonder drift te worden beantwoord. Wij behoren van den Meester te leren om met zachtmoedigheid te antwoorden op hetgeen zeer ongepast en zeer heerszuchtig is, en waar het gemakkelijk is veel verkeerds te vinden, het niet schijnen te zien, en de belediging, die er in opgesloten ligt, voorbij te zien. Zij verwachtten Christus' gezelschap te hebben op het feest, wellicht hopende, dat Hij de onkosten er van zou dragen: maar hier:

a. Toont Hij het verschil tussen Hem en hen in tweeërlei opzicht: Zijn tijd was bepaald, maar niet de hun, Mijn tijd is nog niet hier, maar uw tijd is altijd bereid. Versta dit van den tijd van Zijn opgaan tot het feest. Voor hen was het onverschillig wanneer zij gingen, want zij hadden niets van aanbelang te doen waar zij waren, om er hen terug te houden, noch waar zij heengingen, om hun tocht derwaarts te bespoedigen. Maar elke minuut van Christus' tijd was kostbaar, en aan een bepaald werk gewijd. Er was nog werk voor Hem te doen in Galilea, eer Hij die landstreek verliet. In de harmonie der Evangeliën komt tussen dit voorstel van Zijn bloedverwanten en Zijn opgaan naar het feest de uitzending der zeventig discipelen, Luke 10:1 en verder. hetgeen een zaak was van groot aanbelang, Zijn tijd is er nog niet, want dat moet eerst gedaan worden. Zij, die een nutteloos leven leiden, hebben hun tijd altijd bereid, zij kunnen komen en gaan wanneer het hun behaagt. Maar zij, wier tijd ingenomen wordt door plichten, zullen zich dikwijls om tijd verlegen vinden, en zij hebben nog geen tijd voor hetgeen anderen op alle tijden kunnen doen. Zij, die tot dienstknechten Gods gemaakt worden, en dat zijn alle mensen, en die zich tot aller dienstknechten gemaakt hebben, en dat zijn alle nuttige mensen, moeten noch verwachten noch begeren meesters van hun tijd te zijn. De beperking door arbeid is duizendmaal beter dan de vrijheid der luiheid. Of, het kan ook bedoeld zijn van den tijd Zijner openbare verschijning te Jeruzalem. Christus, die alle mensen kent, en alles weet, wist, dat de beste tijd daarvoor ongeveer het midden van het feest zou zijn. Wij, die onwetend en kortzichtig zijn, zijn geneigd Hem de wet te willen voorschrijven, te denken, dat Hij Zijn volk moet verlossen, en dat Hij zich dus nu moet vertonen. De tegenwoordige tijd is onze tijd, maar Hij is het geschiktst om te oordelen, en het kan wezen, dat Zijn tijd nu nog niet is, Zijn volk is nog niet bereid voor de verlossing, en Zijn vijanden zijn nog niet rijp voor het verderf, laat ons dus met lijdzaamheid Zijn tijd verbeiden, want alles wat Hij doet zal op den bestemden tijd er voor heerlijk wezen. Men zocht Zijn leven, niet het hun, John 7:7. Zij hebben, door zich openlijk te tonen, zich niet aan gevaar blootgesteld: "De wereld kan ulieden niet haten, want gij zijt van de wereld, hare kinderen, hare dienstknechten, een met hare belangen, en ongetwijfeld zal de wereld het hare liefhebben, John 15:19. Onheilige zielen, die de heilige God niet kan liefhebben, en de wereld, die in het boze ligt, niet kan haten, maar Christus heeft, door zich aan de wereld te openbaren, zich blootgesteld aan het grootste gevaar, want Mij haat zij. Christus werd niet slechts geminacht als van gene betekenis in de wereld (de wereld kende Hem niet) maar gehaat, alsof Hij schadelijk was voor de wereld, zo slecht werd Zijne liefde voor de wereld vergolden: heersende zonde is een ingewortelde antipathie en vijandschap tegen Christus. Maar waarom heeft de wereld Christus gehaat? Welk kwaad heeft Hij haar gedaan? Heeft Hij, evenals Alexander, onder schijn van haar te veroveren, haar verwoest? Neen, maar, zegt Hij, omdat Ik van dezelve getuig, dat hare werken boos zijn. De werken van een boze wereld zijn boze werken, gelijk de boom is, zo zijn de vruchten. Het is ene duistere wereld, en ene afvallige wereld, en hare werken zijn werken der duisternis en van oproer. Onze Heere Jezus heeft door zich zelven en door Zijne dienstknechten de boze werken van deze wereld ontdekt en er tegen getuigd. Het is voor de wereld zeer lastig en prikkelend om van het boze harer werken overtuigd te worden. Het is voor deugd en Godsvrucht een ere, dat zij die slecht en goddeloos zijn er niet gaarne van horen, want hun eigen geweten maakt hen beschaamd wegens het schandelijke, dat er in de zonde is, en bevreesd voor de straf, die op de zonde volgt. Wat men ook voorgeve, de wezenlijke oorzaak van de vijandschap der wereld tegen het Evangelie is, dat het tegen zonde en zondaars getuigt. Door hun leer en wandel pijnigen Christus' getuigen hen, die op de aarde wonen, en daarom wordt hun zulk een barbaarse behandeling aangedaan, Revelation 11:10. Maar het is beter zich aan den haat der wereld bloot te stellen door tegen hare boosheid te getuigen, dan hare welwillendheid te verkrijgen door op den stroom met haar af te drijven.

b. Hij zendt hen weg met het voornemen om zelf nog enigen tijd in Galilea te blijven, John 7:8. Gaat gijlieden op tot dit feest, Ik ga nog niet op tot dit feest. Hij vergunt hun op te gaan tot het feest, hoewel zij er vleselijk en geveinsd in waren. Zelfs zij, die niet in de rechte gezindheid en met oprechte bedoelingen tot de heilige inzettingen naderen, moeten niet geweerd of gehinderd worden, wie weet welke invloed ten goede er bij hen door gewerkt zal worden? Hij weigert hun Zijn gezelschap toen zij opgingen tot het feest, omdat zij vleselijk en geveinsd waren. Zij, die opgaan naar Gods huis om er te pralen, of ter bevordering van wereldse doeleinden, gaan zonder Christus, en zullen er dus ook weinig of geen geestelijk nut van hebben. Hoe treurig is de toestand van dien mens, hoewel hij zich verwant acht aan Christus, tot wie Hij zegt: Ga op tot deze of die inzetting. Ga heen en bid, ga heen en hoor het woord, ga heen aan het Avondmaal, maar Ik zal niet met u gaan! Ga heen en verschijn voor God, maar Ik zal niet voor u verschijnen," zoals Exodus 33:1. Maar indien Christus' aangezicht niet met ons gaat, waartoe is het dan nut, dat wij opgaan? Gaat gijlieden op, Ik ga niet op. Als wij gaan naar, of komen van, plechtige inzettingen, dan betaamt het ons wl acht te geven op het gezelschap, dat wij hebben of verkiezen, te mijden hetgeen ijdel en vleselijk is, opdat het vuur der goede gezindheid niet uitgeblust worde door kwade samenspreking. Ik ga nog niet op tot dit feest. Hij zegt niet: Ik zal in het geheel niet opgaan, maar nog niet. Er kunnen redenen zijn om een bijzonderen plicht uit te stellen, maar die toch niet geheel verzuimd moet worden, Numbers 9:6. De reden, die Hij geeft is: Mijn tijd is nog niet vervuld. Onze Heere Jezus is zeer stipt en nauwkeurig in het houden van Zijn tijd, en daar het de vastgestelde tijd was, was het ook de beste tijd. 3. Christus' blijven in Galilea, totdat Zijn tijd vervuld was, vers. 9. Als Hij deze dingen tot hen gezegd had, tauta de eipoon, verbleef Hij nog in Galilea, vanwege deze hun rede bleef Hij daar nog, want

a. Hij wilde geen invloed op zich laten uitoefenen door hen, die Hem aanrieden eer van mensen te zoeken, noch met hen op weg gaan, die Hem wilden drijven vertoon te maken in de wereld, Hij wilde den schijn niet hebben van de verzoeking goed te keuren of te ondersteunen.

b. Hij wilde van Zijn eigen voornemen niet afzien. Met helder inzicht en na rijpe overweging had Hij gezegd, dat Hij nog niet wilde opgaan tot dit feest, en daarom bleef Hij nog in Galilea. Het betaamt den volgelingen van Christus om standvastig te zijn, en gene lichtvaardigheid te gebruiken.

4. Zijn opgaan tot het feest, toen Zijn tijd gekomen was. Merk op:

a. Wanneer Hij ging.

Als Zijne broeders opgegaan waren. Hij wilde niet opgaan met hen opdat zij gene opschudding teweeg zouden brengen onder voorwendsel van Hem te tonen aan de wereld, terwijl het overeenkwam zowel met de voorzegging als met Zijne eigene gezindheid om niet te schreeuwen, noch Zijne stem op de straat te laten horen, Isaiah 42:2. Maar Hij ging na hen. Het is geoorloofd om deel te nemen aan dezelfde openbare Godsverering met hen, wier omgang wij moeten mijden, want de zegen hangt af van Gods genade, en niet van de genade van hen, die met ons deelnemen aan de Godsverering. Zijne vleselijk gezinde broeders gingen eerst op, en daarna ging Hij. In het uitwendig waarnemen van den Godsdienst kunnen formalisten en geveinsden de oprechten voor zijn. Velen komen het eerst in den tempel, die er uit ijdele roemzucht heengaan, en er niet gerechtvaardigd van terugkomen, zoals hij van wie gesproken wordt in Luke 18:11. Het is niet: Wie komt het eerst, dat de grote vraag zal wezen, maar wie komt het voegelijkst? Als wij met ons hart komen, dan is het van generlei belang wie ons voor geweest is.

b. Hoe Hij ging, hoos en kruptooi, alsof Hij zich verborg, niet openlijk, maar in het geheim, als het ware, veeleer uit vrees van aanstoot te geven, dan van leed te ondergaan. Hij ging op tot het feest, omdat het ene gelegenheid was om God te verheerlijken en goed te doen: maar Hij ging op, in het geheim als het ware, omdat Hij de overheid niet wilde tarten. Mits het werk Gods goed en krachtig gedaan worde, is het het best, om het zonder gedruis te doen. Het koninkrijk Gods moet niet komen met uiterlijk gelaat, Luke 17:20. Wij kunnen het werk Gods in stilte doen, zonder het bedrieglijk te doen.

5. De grote verwachting van Hem onder de Joden te Jeruzalem, John 7:11. Te voren tot de feesten gekomen zijnde, en zich hebbende onderscheiden door de wonderen, die Hij deed, is Hij het onderwerp geworden van vele gesprekken onder het volk.

a. Het kon niet anders of zij moesten aan Hem denken, John 7:11.

De Joden dan zochten Hem in het feest, en zeiden: Waar is Hij? Het gemene volk verlangde Hem daar te zien, zij wilden hun nieuwsgierigheid bevredigen door de aanschouwing van Zijn Persoon en Zijne wonderen. Zij achtten het niet der moeite waard tot Hem te gaan in Galilea, hoewel het geen verloren tijd of moeite voor hen geweest zou zijn, indien zij het wl gedaan hadden, maar zij hoopten, dat Hij op het feest te Jeruzalem zou komen, en dan zouden zij Hem zien. Als er gelegenheid is om met Christus aan hun eigene deur bekend te worden, dan zijn zij er niet afkerig van. Zij zochten Hem in het feest. Als wij in de heilige inzettingen tot God gaan, dan moeten wij er Christus in zoeken, Hem zoeken in de Evangeliefeesten. Zij, die Christus willen zien in een feest, moeten Hem er zoeken. Of, wellicht waren het Zijne vijanden, die aldus op de gelegenheid wachtten om Hem te grijpen, en, zo mogelijk een einde te maken aan Zijn invloed. Zij zeiden: Waar is Hij? pou estin ekeinos. Waar is die daar? Met zo veel minachting spreken zij van Hem. Of het geeft te kennen, hoe hun hart vervuld was van gedachten omtrent Hem en hun gesprekken over Hem, zodat zij Hem niet behoefden te noemen. Terwijl zij het feest welkom moesten heten als ene gelegenheid om God te dienen, waren zij er blijde mede als ene gelegenheid om Christus te vervolgen. Zo heeft Saul gehoopt David te doden op het feest der nieuwe maan, 1 Samuel 20:27. Zij, die in de plechtige bijeenkomsten ter Godsverering gelegenheid zoeken om te zondigen, ontheiligen Gods inzettingen op de ontzettendste wijze, tarten Hem in Zijn eigen huis.

b. Er was groot verschil van gevoelen omtrent Hem onder het volk, John 7:12. "Er was veel gemurmel van Hem (of gemompel) onder de scharen. De vijandschap der oversten tegen Christus en het onderzoek, dat zij naar Hem instelden, waren oorzaak, dat er nog veel meer onder het volk van Hem gesproken werd, en dat er nog veel meer acht op Hem werd geslagen. Het Evangelie van Christus heeft door den tegenstand, die er aan geboden werd, dit gewonnen, dat het zo veel te meer onderzocht werd. Door dat het overal tegengesproken werd, werd er ook overal over gesproken, en aldus is het verder verbreid geworden. Dit gemurmel was niet tegen Christus, maar van Hem, of over Hem. Sommigen mompelden tegen de oversten, omdat zij Hem niet ondersteunden en bemoedigden, anderen mompelden tegen hen, omdat zij Hem niet terughielden en tot zwijgen brachten. Sommigen murmureerden, omdat Hij zo groot een invloed had in Galilea, anderen, omdat Hij zo weinig invloed had te Jeruzalem. Christus en Zijn Evangelie zijn het onderwerp geweest van vele twistgesprekken, en dat zal altijd zo wezen, Luke 12:51, Luke 12:52. Indien allen het eens waren om Christus aan te nemen zoals zij Hem behoren aan te nemen, dan zou er een volmaakte vrede heersen, maar als sommigen het licht ontvangen en anderen het tegenstaan, dan komt er gemurmel. Zo lang de beenderen in de vallei dood en dor waren, lagen zij stil, maar toen er tot hen gezegd was: Leeft, ontstond er beroering onder hen, Ezechiël 37:7. Maar het gedruis en de botsing der vrijheid en van het verkeer zijn voorzeker verre weg verkieselijker dan de stilte en de enerleiheid van ene gevangenis. Wat nu waren de gevoelens van het volk nopens Hem? Sommigen zeiden: Hij is goed. Dat was ene waarheid, maar volstrekt niet de gehele waarheid. Het was niet slechts een goed mens, Hij was meer dan mens, Hij was de Zoon van God. Velen, die omtrent Christus gene boze gedachten hebben, hebben toch lage gedachten van Hem, en zelfs als zij goeds van Hem zeggen, eren zij Hem toch eigenlijk niet, omdat zij niet genoeg zeggen. Toch is het Hem tot eer en Zijn vervolgers tot smaad en schande geweest, dat zelfs zij, die niet in Hem wilden geloven, niet wilden geloven, dat Hij de Messias was, toch moesten erkennen, dat Hij een goede mens was. Anderen zeiden: Neen, maar hij verleidt de schare. Indien dit waar was, dan zou Hij een zeer slecht mens geweest zijn. De leer, die Hij predikte was goed en kon niet betwist worden. Zijne wonderen waren echt, en konden niet bewezen worden onwaar te zijn, Zijn wandel was heilig en goed, zoals ieder zien kon, toch moet het nu maar als bewezen worden aangenomen, dat, in weerwil van dat alles, er op den bodem een of ander bedrog lag verscholen, want het belang der overpriesters eiste Hem tegen te staan en te vernietigen. Zulk gemurmel als er betreffende Christus onder de Joden was, is er nu nog onder ons: De Socinianen zeggen: Hij is een goed man, en verder gaan zij niet. De deïsten zijn het hiermede niet eens, willen Hem niet als goed erkennen, zij zeggen: Hij verleidt de schare. Zo wordt Hij dan door sommigen te laag geschat, door anderen gelasterd, maar groot is de waarheid. Hun oversten maakten hen bevreesd om veel over Hem te spreken, John 7:13. Niemand sprak vrijmoediglijk van Hem, om de vrees der Joden. Hetzij: Ten eerste. Dat zij niet openlijk goed van Hem durfden spreken. Terwijl ieder vrij was om Hem te smaden en kwaad van Hem te spreken, heeft niemand Hem durven rechtvaardigen. Of: Ten tweede. Dat zij in het geheel niet openlijk van Hem durfden spreken. Omdat niets met recht tegen Hem gezegd kon worden, wilden zij niet dulden, dat er iets van Hem gezegd zou worden. Het was ene misdaad Hem te noemen. Aldus hebben velen bedoeld de waarheid te onderdrukken onder voorgeven van het twisten er over tot zwijgen te brengen, zij zouden alle spreken over den Godsdienst willen doen ophouden, in de hoop van alzo den Godsdienst zelf in vergetelheid te brengen.

Verzen 1-13

Johannes 7:1-13

Wij hebben hier:

I. De reden, waarom Christus meer van Zijn' tijd doorbracht in Galilea dan in Judea, John 7:1, omdat de Joden, het volk in Judea en Jeruzalem, Hem zochten te doden, wijl Hij den verlamde op den sabbatdag had genezen, John 5:16. Zij wilden Hem doden, hetzij in een volksoploop, of door ene wettelijke vervolging, daarom bleef Hij op een afstand in een ander deel des lands, tamelijk ver van de lijn van gemeenschap met Jeruzalem. Er wordt niet gezegd: Hij durfde niet, maar Hij wilde niet wandelen in Judea, het was niet uit vrees of lafhartigheid, dat Hij dit weigerde, maar uit voorzichtigheid, omdat Zijne ure nog niet was gekomen. Het licht des Evangelies wordt diegenen met recht ontnomen, die het zoeken uit te blussen. Christus zal zich onttrekken van hen, die Hem van zich wegdrijven, Hij zal Zijn aangezicht verbergen voor hen, die het bespuwen, en Zijne barmhartigheid toesluiten voor hen, die haar minachten. In tijden van onmiddellijk gevaar is het niet slechts geoorloofd, maar ook raadzaam om ons terug te trekken en schuil te houden ter onzer eigene veiligheid, en den dienst te verkiezen in die plaatsen, die minder gevaarlijk zijn, Matthew 10:23. Dan, maar niet eerder, zijn wij geroepen om ons leven over te geven, als wij het niet kunnen behouden zonder zonde. Indien door de leiding van Gods voorzienigheid bekwame en verdienstelijke personen in afgelegen en onbekende plaatsen gebracht worden, dan moet men zich hier niet over verwonderen, het was het lot van onzen Meester zelven. Hij, die geschikt was om op den hoogsten stoel van Mozes te zitten, heeft gewillig in Galilea gewandeld, onder gans gewone lieden. In Galilea heeft Hij echter niet stil gezeten, heeft er zich als het ware, niet levend begraven, neen, Hij wandelde, Hij ging het land door goed doende. Als wij niet doen kunnen wat wij wensen, en waar wij het wensen, dan moeten wij doen wat wij kunnen en waar wij het kunnen.

II. De nabijheid van het Loofhuttenfeest John 7:2, een der die plechtige feesten, waarop alle mannen naar Jeruzalem moesten opgaan, zie de inzetting er van, Leviticus 23:34 en verder. en de wederopleving er van, nadat het lang in vergetelheid was geraakt, in Nehemiah 8:14 en verder. Het was bedoeld zowel als ene gedachtenisviering van den tabernakel-staat in de woestijn, als om een type te wezen van den tabernakel-toestand van Gods geestelijk Israël in deze wereld. Dat feest, hetwelk zo vele honderden jaren te voren was ingesteld, werd nog Godsdienstig waargenomen. Goddelijke inzettingen zijn nooit verouderd, noch verjaard door langdurigheid van tijd, en de zegeningen, genoten in de woestijn, moeten niet vergeten worden. Maar het wordt het feest der Joden genoemd, omdat het weldra afgeschaft stond te worden, als ene bloot Joodse zaak, en overgelaten aan hen, die den tabernakel dienden.

III. Christus' gesprek met Zijne broeders, sommigen van Zijne maagschap, of zij het waren van de zijde Zijner moeder, of van Zijn vermeende vader, is niet zeker, maar het waren de zodanige, die voorgaven belang in Hem te stellen, en daarom meenden Hem raad te moeten geven ten opzichte van Zijn gedrag en handelwijze. Merk op:

1. Hun eerzucht en ijdelheid in hun aandringen bij Hem om meer openlijk op te treden dan Hij tot nu toe gedaan had: Vertrek van hier, zeiden zij, en ga heen in Judea, John 7:3, "waar gij meer opgang kunt maken dan hier." a. Zij geven twee redenen op voor dezen raad. Dat het ene aanmoediging zou zijn voor diegenen in of nabij Jeruzalem, die achting voor Hem hadden, want een aards koninkrijk voor Hem verwachtende, waarvan, naar zij oordeelden, de zetel te Jeruzalem moest zijn, wensten zij, dat de discipelen, die zich d r bevonden, inzonderheid ondersteund zouden worden, en zo vonden zij, dat de tijd, dien Hij onder Zijne Galilese discipelen doorbracht, verloren tijd was, en dat Zijne wonderen geen voordeel zouden opleveren, als zij niet te Jeruzalem gezien werden. Of, "opdat al uwe discipelen, die te Jeruzalem bijeen zullen komen voor het feest, uwe werken mogen aanschouwen en niet zoals hier, enigen op een dag en anderen op een anderen dag." Dat dit zou strekken tot luister van Zijn naam en eer.

Niemand doet iets in het verborgen, en zoekt zelf, dat men openlijk van hem spreke. Zij nemen aan, dat Christus zich bekend zocht te maken, en daarom vinden zij het ongerijmd, dat Hij Zijne wonderen verborgen hield. "Indien gij deze dingen doet, indien gij zo goed in staat zijt om de toejuiching des volks en de goedkeuring der oversten te verwerven door uwe wonderen, zo waag u naar buiten, en openbaar u zelven aan de wereld. Gesteund door deze geloofsbrieven, kunt gij niet falen, en daarom is het hoog tijd om openlijk op te treden en aan uwe belangen te denken".

b. Men zou allicht denken, dat die raad niet kwaad was, en toch wordt hij door den evangelist aangeduid als een blijk van hun ongeloof: Want ook Zijne broeders geloofden niet in Hem, John 7:5, want indien zij wl in Hem hadden geloofd, zij zouden dit niet gezegd hebben. Merk op, het was ene eer om van Christus' maagschap te zijn, maar gene zaligmakende eer: zij, die Zijn woord horen en bewaren, zijn de verwanten, op wie Hij prijs stelt. Voorzeker, gene genade zit in het bloed van iemand ter wereld, als zij niet is in hen, die tot Christus' maagschap behoren. Het was een teken, dat Christus generlei werelds belang op het oog had, want dan zouden Zijne bloedverwanten zich met Hem verenigd hebben, en Hij zou het eerst voor hen gezorgd hebben. Er waren ook personen, die tot Christus' maagschap behoorden naar het vlees, en in Hem geloofden (van de twaalven waren drie Zijne broeders) en toch waren er anderen, die even na aan Hem verwant waren als zij, en echter niet in Hem geloofden. Er zijn velen, die dezelfde uitwendige voorrechten en voordelen hebben, maar er niet hetzelfde gebruik van maken. Maar:

c. Wat was er verkeerds in den raad, dien zij Hem gaven? Ik antwoord: Het was aanmatiging en verwaandheid, dat zij Christus wilden voorschrijven wat Hij doen moest, Hem te leren welke maatregelen Hij moest nemen. Het was een teken, dat zij Hem niet in staat geloofden hen te leiden, als zij Hem niet eens in staat achtten zich zelven te bestieren. Zij toonden ene grote onverschilligheid voor Zijne veiligheid, als zij wilden, dat Hij naar Judea zou gaan, daar zij wisten, dat de Joden aldaar Hem zochten te doden. Zij, die in Hem geloofden en Hem liefhadden ontrieden Hem om naar Judea te gaan, John 11:8. Sommigen, zoals Dr. Whitby, denken, dat zij hoopten, dat zo Zijne wonderen te Jeruzalem gedaan werden, de Farizeeën ze zouden onderzoeken en er bedrog in zouden ontdekken, hetgeen dan hun ongeloof zou rechtvaardigen. Zij waren wellicht Zijn gezelschap in Galilea moede (want zijn niet alle dezen, die daar spreken, Galileërs?) En dit was dan ook inderdaad een wens, dat Hij uit hun landpalen zou vertrekken. Zonder dat zij daar enigen grond voor hadden, geven zij te kennen, dat Hij Zijne discipelen veronachtzaamde, en hun zulk ene aanschouwing van Zijne werken weigerde als nodig was ter ondersteuning van hun geloof. Stilzwijgend richtten zij het verwijt van lafhartigheid tot Hem, dat Hij met de groten niet in het strijdperk durfde treden, noch zich op het toneel der openbare handelingen durfde toevertrouwen, hetgeen Hij, indien Hij moed en grootheid van ziel bezat, doen zou, en zich niet aldus in een hoek zou schuil houden. Aldus zijn de nederigheid van Christus en Zijne vernedering, en het geringe uiterlijke vertoon van Zijn Godsdienst in de wereld dikwijls aangewend ten smaad van Hem zelven en van Zijn Godsdienst. Zij schenen te twijfelen aan de waarheid van de wonderen, die Hij wrocht, toen zij zeiden: "indien gij deze dingen doet, indien zij de proef kunnen doorstaan van een openbaar onderzoek van wege de kerkelijke overheid, doe ze dan daar." Zij denken, dat Christus is zoals zij zelven zijn, even onderworpen aan wereldse staatkunde, en even begerig om een schoon gelaat te tonen naar het vlees, terwijl Hij gene eer zocht van mensen. Op den bodem van dit alles lag zelfzucht, indien Hij zich zo groot wilde maken als Hij kon, dan zouden zij, als Zijne bloedverwanten delen in Zijne eer, en zou hun, om Zijnentwil, eerbied en achting betoond worden. Vele vleselijk gezinde mensen nemen deel aan den openbaren eredienst, met geen ander doel dan om zich te vertonen, en het enige waar zij om geven is, zich fraai voor te doen aan de wereld. Velen, die schijnen Christus' ere op het oog te hebben, zoeken in werkelijkheid slechts hun eigene eer, en maken dit dienstbaar aan hen zelven.

2. De wijsheid en ootmoed van onzen Heere Jezus, die uitkomen in Zijn antwoord op den raad zijner broeders, John 7:6 -John 7:8. In weerwil van de laagheid, die zij te kennen gaven, heeft Hij hun toch met zachtmoedigheid geantwoord. Zelfs hetgeen zonder reden wordt gezegd, behoort zonder drift te worden beantwoord. Wij behoren van den Meester te leren om met zachtmoedigheid te antwoorden op hetgeen zeer ongepast en zeer heerszuchtig is, en waar het gemakkelijk is veel verkeerds te vinden, het niet schijnen te zien, en de belediging, die er in opgesloten ligt, voorbij te zien. Zij verwachtten Christus' gezelschap te hebben op het feest, wellicht hopende, dat Hij de onkosten er van zou dragen: maar hier:

a. Toont Hij het verschil tussen Hem en hen in tweeërlei opzicht: Zijn tijd was bepaald, maar niet de hun, Mijn tijd is nog niet hier, maar uw tijd is altijd bereid. Versta dit van den tijd van Zijn opgaan tot het feest. Voor hen was het onverschillig wanneer zij gingen, want zij hadden niets van aanbelang te doen waar zij waren, om er hen terug te houden, noch waar zij heengingen, om hun tocht derwaarts te bespoedigen. Maar elke minuut van Christus' tijd was kostbaar, en aan een bepaald werk gewijd. Er was nog werk voor Hem te doen in Galilea, eer Hij die landstreek verliet. In de harmonie der Evangeliën komt tussen dit voorstel van Zijn bloedverwanten en Zijn opgaan naar het feest de uitzending der zeventig discipelen, Luke 10:1 en verder. hetgeen een zaak was van groot aanbelang, Zijn tijd is er nog niet, want dat moet eerst gedaan worden. Zij, die een nutteloos leven leiden, hebben hun tijd altijd bereid, zij kunnen komen en gaan wanneer het hun behaagt. Maar zij, wier tijd ingenomen wordt door plichten, zullen zich dikwijls om tijd verlegen vinden, en zij hebben nog geen tijd voor hetgeen anderen op alle tijden kunnen doen. Zij, die tot dienstknechten Gods gemaakt worden, en dat zijn alle mensen, en die zich tot aller dienstknechten gemaakt hebben, en dat zijn alle nuttige mensen, moeten noch verwachten noch begeren meesters van hun tijd te zijn. De beperking door arbeid is duizendmaal beter dan de vrijheid der luiheid. Of, het kan ook bedoeld zijn van den tijd Zijner openbare verschijning te Jeruzalem. Christus, die alle mensen kent, en alles weet, wist, dat de beste tijd daarvoor ongeveer het midden van het feest zou zijn. Wij, die onwetend en kortzichtig zijn, zijn geneigd Hem de wet te willen voorschrijven, te denken, dat Hij Zijn volk moet verlossen, en dat Hij zich dus nu moet vertonen. De tegenwoordige tijd is onze tijd, maar Hij is het geschiktst om te oordelen, en het kan wezen, dat Zijn tijd nu nog niet is, Zijn volk is nog niet bereid voor de verlossing, en Zijn vijanden zijn nog niet rijp voor het verderf, laat ons dus met lijdzaamheid Zijn tijd verbeiden, want alles wat Hij doet zal op den bestemden tijd er voor heerlijk wezen. Men zocht Zijn leven, niet het hun, John 7:7. Zij hebben, door zich openlijk te tonen, zich niet aan gevaar blootgesteld: "De wereld kan ulieden niet haten, want gij zijt van de wereld, hare kinderen, hare dienstknechten, een met hare belangen, en ongetwijfeld zal de wereld het hare liefhebben, John 15:19. Onheilige zielen, die de heilige God niet kan liefhebben, en de wereld, die in het boze ligt, niet kan haten, maar Christus heeft, door zich aan de wereld te openbaren, zich blootgesteld aan het grootste gevaar, want Mij haat zij. Christus werd niet slechts geminacht als van gene betekenis in de wereld (de wereld kende Hem niet) maar gehaat, alsof Hij schadelijk was voor de wereld, zo slecht werd Zijne liefde voor de wereld vergolden: heersende zonde is een ingewortelde antipathie en vijandschap tegen Christus. Maar waarom heeft de wereld Christus gehaat? Welk kwaad heeft Hij haar gedaan? Heeft Hij, evenals Alexander, onder schijn van haar te veroveren, haar verwoest? Neen, maar, zegt Hij, omdat Ik van dezelve getuig, dat hare werken boos zijn. De werken van een boze wereld zijn boze werken, gelijk de boom is, zo zijn de vruchten. Het is ene duistere wereld, en ene afvallige wereld, en hare werken zijn werken der duisternis en van oproer. Onze Heere Jezus heeft door zich zelven en door Zijne dienstknechten de boze werken van deze wereld ontdekt en er tegen getuigd. Het is voor de wereld zeer lastig en prikkelend om van het boze harer werken overtuigd te worden. Het is voor deugd en Godsvrucht een ere, dat zij die slecht en goddeloos zijn er niet gaarne van horen, want hun eigen geweten maakt hen beschaamd wegens het schandelijke, dat er in de zonde is, en bevreesd voor de straf, die op de zonde volgt. Wat men ook voorgeve, de wezenlijke oorzaak van de vijandschap der wereld tegen het Evangelie is, dat het tegen zonde en zondaars getuigt. Door hun leer en wandel pijnigen Christus' getuigen hen, die op de aarde wonen, en daarom wordt hun zulk een barbaarse behandeling aangedaan, Revelation 11:10. Maar het is beter zich aan den haat der wereld bloot te stellen door tegen hare boosheid te getuigen, dan hare welwillendheid te verkrijgen door op den stroom met haar af te drijven.

b. Hij zendt hen weg met het voornemen om zelf nog enigen tijd in Galilea te blijven, John 7:8. Gaat gijlieden op tot dit feest, Ik ga nog niet op tot dit feest. Hij vergunt hun op te gaan tot het feest, hoewel zij er vleselijk en geveinsd in waren. Zelfs zij, die niet in de rechte gezindheid en met oprechte bedoelingen tot de heilige inzettingen naderen, moeten niet geweerd of gehinderd worden, wie weet welke invloed ten goede er bij hen door gewerkt zal worden? Hij weigert hun Zijn gezelschap toen zij opgingen tot het feest, omdat zij vleselijk en geveinsd waren. Zij, die opgaan naar Gods huis om er te pralen, of ter bevordering van wereldse doeleinden, gaan zonder Christus, en zullen er dus ook weinig of geen geestelijk nut van hebben. Hoe treurig is de toestand van dien mens, hoewel hij zich verwant acht aan Christus, tot wie Hij zegt: Ga op tot deze of die inzetting. Ga heen en bid, ga heen en hoor het woord, ga heen aan het Avondmaal, maar Ik zal niet met u gaan! Ga heen en verschijn voor God, maar Ik zal niet voor u verschijnen," zoals Exodus 33:1. Maar indien Christus' aangezicht niet met ons gaat, waartoe is het dan nut, dat wij opgaan? Gaat gijlieden op, Ik ga niet op. Als wij gaan naar, of komen van, plechtige inzettingen, dan betaamt het ons wl acht te geven op het gezelschap, dat wij hebben of verkiezen, te mijden hetgeen ijdel en vleselijk is, opdat het vuur der goede gezindheid niet uitgeblust worde door kwade samenspreking. Ik ga nog niet op tot dit feest. Hij zegt niet: Ik zal in het geheel niet opgaan, maar nog niet. Er kunnen redenen zijn om een bijzonderen plicht uit te stellen, maar die toch niet geheel verzuimd moet worden, Numbers 9:6. De reden, die Hij geeft is: Mijn tijd is nog niet vervuld. Onze Heere Jezus is zeer stipt en nauwkeurig in het houden van Zijn tijd, en daar het de vastgestelde tijd was, was het ook de beste tijd. 3. Christus' blijven in Galilea, totdat Zijn tijd vervuld was, vers. 9. Als Hij deze dingen tot hen gezegd had, tauta de eipoon, verbleef Hij nog in Galilea, vanwege deze hun rede bleef Hij daar nog, want

a. Hij wilde geen invloed op zich laten uitoefenen door hen, die Hem aanrieden eer van mensen te zoeken, noch met hen op weg gaan, die Hem wilden drijven vertoon te maken in de wereld, Hij wilde den schijn niet hebben van de verzoeking goed te keuren of te ondersteunen.

b. Hij wilde van Zijn eigen voornemen niet afzien. Met helder inzicht en na rijpe overweging had Hij gezegd, dat Hij nog niet wilde opgaan tot dit feest, en daarom bleef Hij nog in Galilea. Het betaamt den volgelingen van Christus om standvastig te zijn, en gene lichtvaardigheid te gebruiken.

4. Zijn opgaan tot het feest, toen Zijn tijd gekomen was. Merk op:

a. Wanneer Hij ging.

Als Zijne broeders opgegaan waren. Hij wilde niet opgaan met hen opdat zij gene opschudding teweeg zouden brengen onder voorwendsel van Hem te tonen aan de wereld, terwijl het overeenkwam zowel met de voorzegging als met Zijne eigene gezindheid om niet te schreeuwen, noch Zijne stem op de straat te laten horen, Isaiah 42:2. Maar Hij ging na hen. Het is geoorloofd om deel te nemen aan dezelfde openbare Godsverering met hen, wier omgang wij moeten mijden, want de zegen hangt af van Gods genade, en niet van de genade van hen, die met ons deelnemen aan de Godsverering. Zijne vleselijk gezinde broeders gingen eerst op, en daarna ging Hij. In het uitwendig waarnemen van den Godsdienst kunnen formalisten en geveinsden de oprechten voor zijn. Velen komen het eerst in den tempel, die er uit ijdele roemzucht heengaan, en er niet gerechtvaardigd van terugkomen, zoals hij van wie gesproken wordt in Luke 18:11. Het is niet: Wie komt het eerst, dat de grote vraag zal wezen, maar wie komt het voegelijkst? Als wij met ons hart komen, dan is het van generlei belang wie ons voor geweest is.

b. Hoe Hij ging, hoos en kruptooi, alsof Hij zich verborg, niet openlijk, maar in het geheim, als het ware, veeleer uit vrees van aanstoot te geven, dan van leed te ondergaan. Hij ging op tot het feest, omdat het ene gelegenheid was om God te verheerlijken en goed te doen: maar Hij ging op, in het geheim als het ware, omdat Hij de overheid niet wilde tarten. Mits het werk Gods goed en krachtig gedaan worde, is het het best, om het zonder gedruis te doen. Het koninkrijk Gods moet niet komen met uiterlijk gelaat, Luke 17:20. Wij kunnen het werk Gods in stilte doen, zonder het bedrieglijk te doen.

5. De grote verwachting van Hem onder de Joden te Jeruzalem, John 7:11. Te voren tot de feesten gekomen zijnde, en zich hebbende onderscheiden door de wonderen, die Hij deed, is Hij het onderwerp geworden van vele gesprekken onder het volk.

a. Het kon niet anders of zij moesten aan Hem denken, John 7:11.

De Joden dan zochten Hem in het feest, en zeiden: Waar is Hij? Het gemene volk verlangde Hem daar te zien, zij wilden hun nieuwsgierigheid bevredigen door de aanschouwing van Zijn Persoon en Zijne wonderen. Zij achtten het niet der moeite waard tot Hem te gaan in Galilea, hoewel het geen verloren tijd of moeite voor hen geweest zou zijn, indien zij het wl gedaan hadden, maar zij hoopten, dat Hij op het feest te Jeruzalem zou komen, en dan zouden zij Hem zien. Als er gelegenheid is om met Christus aan hun eigene deur bekend te worden, dan zijn zij er niet afkerig van. Zij zochten Hem in het feest. Als wij in de heilige inzettingen tot God gaan, dan moeten wij er Christus in zoeken, Hem zoeken in de Evangeliefeesten. Zij, die Christus willen zien in een feest, moeten Hem er zoeken. Of, wellicht waren het Zijne vijanden, die aldus op de gelegenheid wachtten om Hem te grijpen, en, zo mogelijk een einde te maken aan Zijn invloed. Zij zeiden: Waar is Hij? pou estin ekeinos. Waar is die daar? Met zo veel minachting spreken zij van Hem. Of het geeft te kennen, hoe hun hart vervuld was van gedachten omtrent Hem en hun gesprekken over Hem, zodat zij Hem niet behoefden te noemen. Terwijl zij het feest welkom moesten heten als ene gelegenheid om God te dienen, waren zij er blijde mede als ene gelegenheid om Christus te vervolgen. Zo heeft Saul gehoopt David te doden op het feest der nieuwe maan, 1 Samuel 20:27. Zij, die in de plechtige bijeenkomsten ter Godsverering gelegenheid zoeken om te zondigen, ontheiligen Gods inzettingen op de ontzettendste wijze, tarten Hem in Zijn eigen huis.

b. Er was groot verschil van gevoelen omtrent Hem onder het volk, John 7:12. "Er was veel gemurmel van Hem (of gemompel) onder de scharen. De vijandschap der oversten tegen Christus en het onderzoek, dat zij naar Hem instelden, waren oorzaak, dat er nog veel meer onder het volk van Hem gesproken werd, en dat er nog veel meer acht op Hem werd geslagen. Het Evangelie van Christus heeft door den tegenstand, die er aan geboden werd, dit gewonnen, dat het zo veel te meer onderzocht werd. Door dat het overal tegengesproken werd, werd er ook overal over gesproken, en aldus is het verder verbreid geworden. Dit gemurmel was niet tegen Christus, maar van Hem, of over Hem. Sommigen mompelden tegen de oversten, omdat zij Hem niet ondersteunden en bemoedigden, anderen mompelden tegen hen, omdat zij Hem niet terughielden en tot zwijgen brachten. Sommigen murmureerden, omdat Hij zo groot een invloed had in Galilea, anderen, omdat Hij zo weinig invloed had te Jeruzalem. Christus en Zijn Evangelie zijn het onderwerp geweest van vele twistgesprekken, en dat zal altijd zo wezen, Luke 12:51, Luke 12:52. Indien allen het eens waren om Christus aan te nemen zoals zij Hem behoren aan te nemen, dan zou er een volmaakte vrede heersen, maar als sommigen het licht ontvangen en anderen het tegenstaan, dan komt er gemurmel. Zo lang de beenderen in de vallei dood en dor waren, lagen zij stil, maar toen er tot hen gezegd was: Leeft, ontstond er beroering onder hen, Ezechiël 37:7. Maar het gedruis en de botsing der vrijheid en van het verkeer zijn voorzeker verre weg verkieselijker dan de stilte en de enerleiheid van ene gevangenis. Wat nu waren de gevoelens van het volk nopens Hem? Sommigen zeiden: Hij is goed. Dat was ene waarheid, maar volstrekt niet de gehele waarheid. Het was niet slechts een goed mens, Hij was meer dan mens, Hij was de Zoon van God. Velen, die omtrent Christus gene boze gedachten hebben, hebben toch lage gedachten van Hem, en zelfs als zij goeds van Hem zeggen, eren zij Hem toch eigenlijk niet, omdat zij niet genoeg zeggen. Toch is het Hem tot eer en Zijn vervolgers tot smaad en schande geweest, dat zelfs zij, die niet in Hem wilden geloven, niet wilden geloven, dat Hij de Messias was, toch moesten erkennen, dat Hij een goede mens was. Anderen zeiden: Neen, maar hij verleidt de schare. Indien dit waar was, dan zou Hij een zeer slecht mens geweest zijn. De leer, die Hij predikte was goed en kon niet betwist worden. Zijne wonderen waren echt, en konden niet bewezen worden onwaar te zijn, Zijn wandel was heilig en goed, zoals ieder zien kon, toch moet het nu maar als bewezen worden aangenomen, dat, in weerwil van dat alles, er op den bodem een of ander bedrog lag verscholen, want het belang der overpriesters eiste Hem tegen te staan en te vernietigen. Zulk gemurmel als er betreffende Christus onder de Joden was, is er nu nog onder ons: De Socinianen zeggen: Hij is een goed man, en verder gaan zij niet. De deïsten zijn het hiermede niet eens, willen Hem niet als goed erkennen, zij zeggen: Hij verleidt de schare. Zo wordt Hij dan door sommigen te laag geschat, door anderen gelasterd, maar groot is de waarheid. Hun oversten maakten hen bevreesd om veel over Hem te spreken, John 7:13. Niemand sprak vrijmoediglijk van Hem, om de vrees der Joden. Hetzij: Ten eerste. Dat zij niet openlijk goed van Hem durfden spreken. Terwijl ieder vrij was om Hem te smaden en kwaad van Hem te spreken, heeft niemand Hem durven rechtvaardigen. Of: Ten tweede. Dat zij in het geheel niet openlijk van Hem durfden spreken. Omdat niets met recht tegen Hem gezegd kon worden, wilden zij niet dulden, dat er iets van Hem gezegd zou worden. Het was ene misdaad Hem te noemen. Aldus hebben velen bedoeld de waarheid te onderdrukken onder voorgeven van het twisten er over tot zwijgen te brengen, zij zouden alle spreken over den Godsdienst willen doen ophouden, in de hoop van alzo den Godsdienst zelf in vergetelheid te brengen.

Verzen 14-36

Johannes 7:14-36

Hier is:

I. Christus' openbare prediking in den tempel, John 7:14. Hij ging op in den tempel, en leerde, overeenkomstig Zijne gewoonte, als Hij te Jeruzalem was. Zijn werk was het Evangelie des koninkrijks te prediken, en Hij deed het overal waar het volk bijeen vergaderde. Zijne leerrede wordt hier niet meegedeeld, omdat zij waarschijnlijk van dezelfde strekking was als van die welke Hij in Galilea had gehouden, en door de andere evangelisten meegedeeld werd. Want het Evangelie is hetzelfde voor de eenvoudigen en voor de beschaafden en ontwikkelden. Maar wat hier opmerkelijk is, is dat zij gehouden werd tegen "het midden van het feest", op den vierden of vijfden van de acht dagen. Of Hij pas tegen het midden van het feest te Jeruzalem kwam, of reeds bij het begin gekomen was, maar zich tot nu afzonderlijk had gehouden, is niet zeker. Maar, waarom ging Hij niet eerder naar den tempel om te leren?

1. Omdat het volk meer tijd zou hebben om Hem te horen, en, naar men kon hopen, ook in betere stemming zou zijn om Hem te horen, als zij eerst enige dagen in hun loofhutten hadden doorgebracht, zoals dit op dat feest hun gewoonte was.

2. Omdat Hij vrienden en vijanden eerst naar zich wilde laten zoeken, en aldus een voorbeeld te geven van Zijne wijze van verschijning, nl. te middernacht, Matthew 25:6. Maar waarom verscheen Hij nu in het openbaar? Voorzeker om Zijne vervolgers, de overpriesters en ouderlingen te beschamen.

a. Door te tonen, dat hoe vertoornd en verbitterd zij ook op Hem waren, Hij hen, noch hun macht vreesde, Isaiah 50:7, Isaiah 50:8.

b. Door hun het werk uit de handen te nemen. Hun ambt was het, het volk te leren in den tempel, inzonderheid op het feest der loofhutten, zie Nehemiah 8:17, Nehemiah 8:18. Maar zij hebben hun of in het geheel niet geleerd, of hun leerstellingen geleerd, die de geboden waren van mensen, en daarom gaat Hij op naar den tempel en leert het volk. Toen Israël's herders de schapen tot hun roof maakten, was het tijd voor den Oppersten Herder om te verschijnen, gelijk beloofd was, Ezechiël 34:22, Malachi 3:1.

II. Zijn gesprek met de Joden hierop, en die samenspreking kan onder vier hoofden worden gebracht.

1. Betreffende Zijne leer. Zie hier:

a. Hoe de Joden haar bewonderden, John 7:15. Zij verwonderden zich, zeggende: Hoe weet deze de Schriften, daar hij ze niet geleerd heeft? Merk hier op: a. Dat onze Heere Jezus niet opgeleid was in de scholen der profeten, of aan de voeten van den rabbijn, niet slechts niet, gelijk de filosofen, gereisd heeft om geleerdheid op te doen, maar ook niet eens van de scholen of academiën van Zijn land gebruik heeft gemaakt. Aan Mozes was de wijsheid der Egyptenaren onderwezen, maar aan Christus was niet eens de wijsheid der Joden onderwezen, den Geest ontvangen hebbende zonder mate, heeft Hij gene kennis behoeven te ontvangen van mensen noch door mensen. Ten tijde van Christus' verschijning bloeide de geleerdheid, zowel in het Romeinse rijk, als in de Joodse kerk, meer dan ooit te voren, of ooit daarna, en in dien tijd van onderzoek en navorsing verkoos Christus Zijn Godsdienst te vestigen, niet in ene eeuw van onwetendheid, opdat het den schijn niet zou hebben van een bedriegen van de wereld, maar Hij zelf heeft de geleerdheid, die toen in zwang was. niet bestudeerd. b. Dat Christus de letteren wist, al had Hij ze niet geleerd, machtig was in de Schrift, schoon Hij nooit een wetgeleerde tot onderwijzer heeft gehad. Het is noodzakelijk, dat de dienstknechten van Christus geleerdheid hebben, zoals Hij haar had, maar daar zij niet kunnen verwachten, haar, evenals Hij, door Goddelijke ingeving te hebben, moeten zij zich de moeite geven om haar op de gewone wijze te verkrijgen.

c. Dat Christus wijsheid had, zonder er in onderwezen te zijn, stempelde Hem tot een groot en buitengewoon Persoon, de Joden spraken er hier van met verwondering. Ten eerste. Sommigen hebben dit waarschijnlijk opgemerkt ter Zijner ere. Hij, die gene menselijke geleerdheid had, en toch allen zo ver overtrof die haar wl hadden, moet voorzeker met Goddelijke kennis begaafd zijn. Ten tweede. Anderen hebben er waarschijnlijk met minachting van gesproken: Wat hij ook moge schijnen te hebben, wezenlijke geleerdheid kan hij niet hebben, want hij is nooit aan ene hogeschool geweest, heeft geen graad gehaald. Ten derde. Sommigen hebben wellicht het denkbeeld geopperd, dat Hij Zijne kennis door middel van toverij, of andere onwettige middelen had verkregen. Daar zij niet weten, hoe Hij een geleerde kon wezen, willen zij geloven, dat Hij een tovenaar is.

b. Wat Hij zelf er van zei: drie dingen: -dat Zijne leer Goddelijk is, John 7:16. Mijne leer is Mijne niet, maar degene, die Mij gezonden heeft. Zij waren geërgerd, omdat Hij het op zich nam te onderwijzen, hoewel Hij zelf nooit geleerd had, waarop Hij antwoordt, dat Zijne leer niet geleerd kon worden, omdat zij geen voortbrengsel was van menselijk denken, of van natuurlijke vermogens, ontwikkeld en verruimd door lectuur en gesprekken, maar dat zij ene Goddelijke openbaring was. Als God, evengelijk met den Vader, zou Hij in waarheid hebben kunnen zeggen: "Mijne leer is Mijne, en degene, die Mij gezonden heeft, " maar thans in Zijn staat der vernedering zijnde, en, als Middelaar, de dienstknecht Gods zijnde, was het meer gepast te zeggen: Mijne leer is niet Mijne, niet Mijne alleen, niet oorspronkelijk Mijne als Mens en Middelaar, maar "degene, die Mij gezonden heeft, zij heeft Mij niet tot einddoel, leidt niet tot Mij, maar tot Hem, die Mij gezonden heeft". Betreffende den groten profeet had God beloofd, dat Hij Zijne woorden in Zijn mond zal geven, Deuteronomy 18:18, waarnaar Christus hier schijnt te verwijzen. Het is de troost van hen, die Christus' leer aannemen, en de veroordeling van hen, die haar verwerpen, dat zij van God is, en niet van den mens. Dat diegenen het meest geschikt en bevoegd zijn om over Christus' leer te oordelen, die met een oprecht hart begeren en er naar streven Gods wil te doen, John 7:17. Zo iemand wil deszelfs wil doen, die zijn eigen wil, als het ware opgelost heeft in den wil van God, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of Ik van Mij zelven spreek. Merk hier op: Ten eerste. Wat de kwestie is betreffende de leer van Christus: of zij al of niet uit God is, of het Evangelie ene Goddelijke openbaring, of een bedrog is. Christus zelf wilde, dat men Zijne leer onderzoeken zou, of zij al of niet van God was, en nog veel meer moeten Zijne dienstknechten dit willen, en het betaamt ons, het is van het hoogste belang voor ons, te onderzoeken op welken grondslag wij staan, want, zo wij bedrogen zijn, zijn wij ongelukkig. Ten tweede. Wie waarschijnlijk wl zullen slagen in dit onderzoek: zij, die den wil van God doen, ten minste begerig zijn hem te doen. Zie nu:

1. Wie het zijn, die den wil van God willen doen. Het zijn dezulken, die onpartijdig zijn in hun onderzoek naar den wil van God, en niet vooringenomen zijn door hun lust of hun eigenbelang, en dezulken, die vast besloten zijn om, als zij ontdekt hebben wat Gods wil is, hem door Gods genade ook te doen, er zich naar te gedragen. Het zijn dezulken, die oprecht eerbied voor God hebben, en waarlijk begerig zijn Hem te verheerlijken en te behagen.

2. Van waar zo iemand van de waarheid van Christus' leer zal weten.

a. Christus heeft beloofd aan de zodanige kennis te schenken. Hij heeft gezegd: die zal bekennen, dat is: weten, en Hij kan kennis en verstand geven. Zij, die het licht, dat zij hebben, gebruiken, en er nauwgezet naar leven, zullen door Gods genade voor verderfelijke dwalingen bewaard worden.

b. Zij zijn geneigd en bereid die kennis te ontvangen. Hij, die er toe bewogen is zich aan de regelen der Goddelijke wet te onderwerpen, is ook geneigd om de stralen van het Goddelijk licht in zich toe te laten. Wie heeft, dien zal gegeven worden. Diegenen hebben goed verstand, die Zijne geboden doen, Psalms 111:10 Psalms 111:1). Zij, die op God gelijken, Zijn beeld dragen, zijn het meest geschikt om Hem te verstaan. Dat hieruit bleek, dat Christus, als Leraar, niet van zich zelven heeft gesproken, omdat Hij zich zelven niet heeft gezocht, John 7:18. Ten eerste. Zie hier den aard van een bedrieger: hij zoekt zijne eigene eer, hetgeen een teken is, dat hij van zich zelven spreekt, zoals de valse Christussen en de valse profeten gedaan hebben. Hier is de beschrijving van den bedrieger: zij spreken van zich zelven, en hebben gene opdracht en gene instructies van God. gene volmacht dan hun eigen wil, gene ingeving dan die hunner eigene verbeelding, beleid en kunst. Gezanten spreken niet van zich zelven, deze leraren wijzen deze hoedanigheid voor zich af, zij roemen er in dat zij van zich zelven spreken. Maar zie nu de ontdekking van het bedrog, hieruit blijkt het ongegronde hunner aanspraken, zij gaan slechts te rade met hun eigene eer, die zich zelven zoeken, spreken van zich zelven. Zij, die van God spreken, spreken voor God, en voor Zijne eer, zij, die slechts hun eigenbelang en bevordering op het oog hebben, doen hiermede blijken, dat zij geen opdracht van God hebben ontvangen. Ten tweede. Let op de tegenovergestelde hoedanigheid, die Christus aan zich zelven en aan Zijne leer geeft: die-zoals Ik-de eer zoekt degene, die hem gezonden heeft-doet blijken, dat hij-waarachtig is.

1. Hij was van God gezonden. Alleen die leraren, die van God gezonden zijn, moeten door ons ontvangen en welkom geheten worden. Zij, die ene Goddelijke boodschap brengen, moeten bewijzen, dat zij ene Goddelijke zending hebben, hetzij door ene bijzondere openbaring, hetzij door den geordenden weg.

2. Hij zocht de ere Gods. Het was de strekking van Zijne leer en van Zijn wandel God te verheerlijken.

3. Dat was een bewijs, dat Hij waarachtig was, en dat er gene ongerechtigheid in Hem was. In valse leraren is zeer grote ongerechtigheid, zij doen onrecht aan God, wiens naam zij misbruiken, en onrecht aan de zielen der mensen, die zij misleiden. Groter ongerechtigheid dan deze bestaat er niet. Maar Christus deed blijken, dat Hij waarachtig was, dat Hij wezenlijk was wat Hij zei te zijn, dat er gene ongerechtigheid was in Hem, gene leugen in Zijne leer, geen bedrog of misleiding in Zijne handelingen met ons. 2. Zij spreken over de misdaad, die Hem ten laste was gelegd met betrekking tot de genezing van den verlamde, aan wie Hij gebood zijn bed te dragen op den sabbat, waarvoor zij Hem te voren vervolgd hadden, en dat nu nog ten voorwendsel strekte van hun vijandschap tegen Hem. a. Hij antwoordt bij wijze van recriminatie, dat is door ene tegenbeschuldiging, hen overtuigende van veel slechter praktijken, John 7:19. Hoe schaamden zij zich niet Hem te bestraffen wegens overtreding van de wet van Mozes, als zij zelven haar toch zo openlijk verbraken? Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En het was hun voorrecht de wet te hebben, geen volk had zulk ene wet, maar het was hun boosheid en goddeloosheid, dat niemand hunner de wet deed, dat zij er tegen rebelleer den, er in tegenspraak mede leefden. Er zijn velen, aan wie de wet gegeven is, zij hebben haar, maar houden haar niet. Hun veronachtzamen van de wet was algemeen: niemand van u doet de wet, noch diegenen van hen, die ereplaatsen bekleden, en haar het best hadden moeten kennen, noch diegenen, die op plaatsen van onderworpenheid of ondergeschiktheid waren, en het meest gehoorzaamheid hadden moeten betonen. Zij roemden op de wet, en wendden ijver voor haar voor, zij waren in woede ontstoken tegen Christus, omdat Hij haar scheen te overtreden, en toch was er niemand onder hen, die de wet deed, evenals zij, die zeggen voor de kerk te zijn toch nooit naar de kerk gaan. Het was ene verzwaring hunner boosheid, dat zij, Christus vervolgende wegens overtreding der wet, haar zelven niet hielden. "Niemand uwer doet de wet, wat zoekt gij Mij dan te doden, omdat Ik haar niet houd?" Diegenen hebben altijd het meest op anderen te zeggen, die zelven vol van fouten en gebreken zijn. Zo zijn de geveinsden zeer ijverig om den splinter uit te doen uit het oog huns broeders, zonder den balk in hun eigen oog te bemerken. Wat zoekt gij Mij te doden? Sommigen houden dit voor het bewijs van hun niet houden van de wet. "Gij doet de wet niet, want anders zoudt gij beter weten dan te zoeken Mij te doden, omdat Ik een goed werk verricht heb." Zij, die zich en hun invloed staande houden door vervolging en geweld, zijn-wat zij ook mogen zeggen of voorgeven, en hoewel zij zich custodes utriusque tabula -de bewaarders der beide tafels noemen, gene onderhouders van Gods wet. Chemnitius beschouwt dit als ene reden, waarom het tijd was de wet van Mozes te vervangen door het Evangelie van Christus, dat de wet onvoldoende was bevonden om terug te houden van de zonde. "Mozes gaf u de wet, maar gij houdt haar niet, en wordt er niet door teruggehouden van de grootste goddeloosheid, dus is er een helderder licht nodig, en moet er ene betere wet komen, waarom zoekt gij Mij dan te doden, omdat Ik dat helderder licht en die betere wet tot u breng?" Hier werd Hij door de schare ruw in de rede gevallen en tegengesproken, John 7:20. Gij hebt den duivel, wie zoekt u te doden? Dit geeft te kennen de goede mening, die zij hadden van hun oversten, die, denken zij, zich nooit aan zulk ene gruwelijke misdaad schuldig zullen maken om Hem te doden, zij hadden zulk ene hoge achting voor hun ouderlingen en overpriesters, dat zij er een eed op wilden doen, dat zij geen onschuldig man leed zouden willen berokkenen. Waarschijnlijk hadden de oversten hun verspieders onder het volk, die hun dit denkbeeld aan de hand gaven, velen ontkennen de boosheid op hetzelfde ogenblik, dat zij haar bedrijven of beramen. De kwade mening, die zij van onzen Heere Jezus hadden: Gij hebt den duivel, gij zijt bezeten door een leugengeest, en zijt een slecht mens om zo iets te durven zeggen, gelijk sommigen dit opvatten. Of liever: "Gij zijt een neerslachtig, zwak man, gij laat u verschrikken door nodelozen angst, zoals dit gewoonlijk het geval is bij zwaarmoedige mensen." Niet slechts openbare krankzinnigheid, maar ook stille droefgeestigheid werd toen gemeenlijk aan de macht en den invloed van Satan toegeschreven. "Gij zijt waanzinnig, gekrenkt in uwe geestvermogens." Het moet ons niet verwonderen als de besten der mensen in de zwartste kleuren worden voorgesteld. Op dien snoden laster geeft onze Heiland geen rechtstreeks antwoord, Hij schijnt er gene notitie van te nemen. Zij, die Christus gelijkvormig willen wezen, moeten beledigingen kunnen verdragen en voorbijzien, ze niet opmerken, veel minder er zich gevoelig over betonen, en het minst van alles ze willen wreken. "Ik ben als een man, die niet hoort." Toen Christus gescholden werd, heeft Hij niet weder gescholden. b. In zijn verder spreken zien wij hoe Hij zich verdedigt en zich beroept op hun eigen gevoelen omtrent dit wonder: "Een werk heb Ik gedaan en gij verwondert u allen, John 7:21. Gij kunt niet anders dan u er over verwonderen, daar het in waarheid groot is en volstrekt bovennatuurlijk." Of, "Hoewel Ik slechts een werk gedaan heb, waaromtrent gij schijnbaar iets te berispen kunt vinden, verwondert gij u toch, zijt gij geërgerd en verstoord, alsof Ik ene snode misdaad had begaan". Hij beroept zich op hetgeen zij zelf doen in andere gevallen. "Ik heb een werk gedaan op den sabbat, en het werd gemakkelijk, zonder moeite of inspanning gedaan, door slechts een woord te spreken, en allen verwondert gij u, gij maakt er iets bijzonders van, dat een Godsdienstig man zo iets durft te doen, terwijl gij toch zelven menigmaal doet, wat veel meer een slaafs werk is, op den sabbatdag, voor de besnijdenis. Indien het u geoorloofd, ja meer, indien het uw plicht is, een kind op den sabbatdag te besnijden, als dit juist de achtste dag is-en ongetwijfeld is dit uw plicht-hoe veel te meer was het dan niet goed en geoorloofd voor Mij een kranken mens op dien dag te genezen." Merk op: Ten eerste. Den oorsprong der besnijdenis: Mozes heeft ulieden de besnijdenis gegeven, heeft u de wet op de besnijdenis gegeven. Hier wordt:

1. Gezegd, dat de besnijdenis gegeven is, en, John 7:23, wordt van hen gezegd, dat zij haar ontvangen. Zij was hun niet opgelegd als een juk, maar geschonken als ene gunst. De inzettingen Gods, inzonderheid die, welke zegelen zijn des verbonds, zijn gaven, gegeven aan de mensen, en moeten als zodanig door hen worden ontvangen.

2. Van Mozes wordt gezegd, dat hij haar gaf, omdat zij een deel dier wet was, die door Mozes werd gegeven, maar gelijk Christus zei van het manna, John 6:22, Mozes heeft haar niet aan hen gegeven, maar God, ja, zij was niet het eerst uit Mozes, maar uit de vaderen, John 7:22. Hoewel zij in de Mozaïsche instelling was opgenomen, was zij toch lang te voren verordineerd, want zij was een zegel op de rechtvaardigheid uit het geloof en daarom begon zij met de belofte vier honderd en dertig jaren te voren, Galatians 3:17. Het kerklidmaat. schap der gelovigen en van hun zaad was niet uit Mozes of uit zijne wet, en daarom is het er ook niet mede gevallen, het was uit de vaderen, het behoorde tot de patriarchale kerk, en maakte een deel uit van dien zegen van Abraham, die tot de Heidenen komen zou, Galatians 3:14.

Ten tweede. Den eerbied voor de wet der besnijdenis boven dien op den sabbat in de voortdurende gewoonte der Joodse kerk, als een kind geboren werd op een sabbat, dan werd het zonder twijfel op den volgenden sabbat besneden. Indien dan, toen de sabbatsrust zo streng gehandhaafd werd, die werken toch geoorloofd waren, welke tot onderhoud van den Godsdienst waren, hoeveel te meer zijn zij dan niet geoorloofd onder het Evangelie, wanneer de nadruk meer gelegd wordt op sabbatswerk. Ten derde. De gevolgtrekking, die Christus hieruit afleidt ter rechtvaardiging van zich zelven en van hetgeen Hij gedaan had, John 7:23. Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde of gelijk sommigen den tekst lezen: zonder dat de wet gebroken wordt, namelijk die van den sabbat. De geboden Gods moeten zo opgevat en verklaard worden, dat zij met elkaar overeenkomen. "Indien dit nu door u zelven wordt toegelaten, hoe onredelijk zijt gij dan, gij die toornig op Mij zijt, dat Ik een gehelen mens gezond gemaakt heb op den sabbat! emoi cholate. Het woord komt slechts hier voor, van chol, gal. Zij waren ten hoogste vertoornd op Hem, het was een spijtige toorn, waarin gal gemengd was. Het is ongerijmd en onredelijk van ons om anderen te veroordelen om hetgeen wij in ons zelven rechtvaardigen. Let op de vergelijking, die Christus hier maakt tussen hun besnijden van een kind en Zijn genezen van een mens op den sabbatdag. 1. De besnijdenis was slechts ene ceremoniële inzetting, zij was wel uit de vaderen, maar niet van den beginne, maar wat Christus deed was een goed werk door de wet der natuur, ene uitnemender wet dan die, welke de besnijdenis tot een goed werk maakte.

2. De besnijdenis was ene bloedige inzetting, zij deed zeer, maakte ene wond, maar wat Christus deed was genezen, het maakte gezond. De wet werkt pijn, en indien dat werk op den sabbat gedaan mag worden, hoeveel te meer dan niet een Evangelie werk, dat vrede teweeg brengt.

3. Inzonderheid in aanmerking nemende, dat, als zij een kind hadden besneden, zij er alleen voor zorgden, om het besneden deel te genezen, hetgeen geschieden kon, terwijl het kind toch nog onder andere ziekte bleef lijden, en Christus dien gehelen mens gezond had gemaakt. Geheel het lichaam was genezen, want de ziekte had het gehele lichaam aangetast, en het was ene volkomene genezing, zodat geen spoor van de ziekte was overgebleven, ja meer, Christus heeft niet slechts zijn lichaam genezen, maar ook zijne ziel, door deze vermaning: Ga heen, zondig niet meer, en aldus heeft Hij inderdaad den gehelen mens gezond gemaakt, want de ziel is de mens. De besnijdenis was inderdaad bestemd tot welzijn der ziel, en den gehelen mens te maken wat hij behoort te zijn, maar zij hadden haar verdorven, en haar in ene bloot vleselijke inzetting verkeerd. Christus heeft echter Zijne uitwendige genezing doen vergezeld gaan van innerlijke genade, en aldus heeft Hij ze sacramenteel gemaakt, en den gehelen mens gezond gemaakt. Hij sluit Zijn betoog met dezen regel, John 7:24:Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. Dit kan toegepast worden, hetzij, Ten eerste. In het bijzonder op dit werk, dat zij afkeurden als ene schending der wet. Zijt niet partijdig in uw oordeel, oordeelt niet, kat ophin -met aanzien des persoons, "het aangezicht kennende", zoals de Hebreeuwse uitdrukking luidt, Deuteronomy 1:17. Het is in strijd met de wet der gerechtigheid, zowel als der barmhartigheid om diegenen te laken en te bestraffen als overtreders, die in mening met ons verschillen, door die vrijheid te nemen, die wij in hen, welke van onze eigene partij zijn, en in gevoelen en denkwijze met ons overeenkomen, toch toelaten, en even onbillijk is het om in sommigen datgene te loven als noodzakelijke strengheid en nauwgezetheid, wat wij in anderen als een opleggen van lasten en vervolging afkeuren en veroordelen. Of, Ten tweede. In het algemeen, op Christus' Persoon en prediking, die hen ergerden, en waartegen zij bevooroordeeld waren. De dingen, die onwaar zijn, en bedoeld om de mensen te bedriegen, schijnen meestal het best, als zij naar het uiterlijk aanzien beoordeeld worden, zij schijnen het fraaist op den eersten aanblik. Hierdoor verkregen de Farizeeën zo veel invloed en zulk ene vermaardheid, dat zij "den mensen van buiten rechtvaardig schenen", Matthew 23:27, Matthew 23:28, en de mensen hen naar dien schijn beoordeelden, en dus deerlijk in hen bedrogen werden. "Maar", zegt Christus, "denkt niet, dat allen wezenlijk heiligen zijn, die het schijnen te wezen". Wat Hem zelven betrof, Zijn uitwendig aanzien bleef verre achter bij Zijne werkelijke waardigheid en voortreffelijkheid, want Hij heeft de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen, Philippians 2:7, Hij was in gelijkheid des zondigen vlezes, Romans 8:3, Hij had gene gedaante noch heerlijkheid, Isaiah 53:2, zodat zij, die het ondernamen naar Zijn uitwendig aanzien te oordelen, of Hij al of niet de Zoon van God was, waarschijnlijk geen rechtvaardig oordeel oordeelden. De Joden verwachtten, dat het uitwendig voorkomen van den Messias glansrijk en prachtig zijn zou, vergezeld zou zijn van al de plechtigheden van wereldse majesteit en grootheid, en Christus beoordelende naar dien regel, was hun oordeel van het begin tot het einde ene vergissing, want het koninkrijk van Christus was niet van deze wereld, en kwam niet met uiterlijk gelaat. Al was nu Zijn uiterlijk voorkomen nog zo gering, zo ene Goddelijke kracht Hem vergezelde, zo God van Hem getuigde, zo de Schriften in Hem vervuld werden, hadden zij Hem behoren te ontvangen, Hem moeten beoordelen naar het geloof en niet naar het ge zicht der ogen, Isaiah 11:3, 1 Samuel 16:7. Christus en Zijne leer en Zijn doen begeerden niets dan een rechtvaardig oordeel, zo waarheid en gerechtigheid slechts het oordeel mogen uitspreken, zal de zaak van Christus de overwinning behalen. Wij moeten de mensen niet beoordelen naar hun uiterlijk aanzien, noch naar hun titels, of hun aanzien in de wereld, en hun schitterend vertoon, maar naar hun innerlijke waardij, naar de gaven en genade van Gods Geest in hen. 3. Christus spreekt hier met hen van zich zelven, van waar Hij kwam, en waar Hij heenging, John 7:25.

a. Vanwaar Hij kwam, John 7:25. Merk hier op, wat hier tegen ingebracht werd door sommige van de inwoners van Jeruzalem, die meer dan alle anderen tegen Hem bevooroordeeld schenen geweest te zijn, John 7:25. Men zou gedacht hebben, dat zij die bij de bron woonden van kennis en Godsdienst, het meest bereid hadden moeten wezen om den Messias te ontvangen, maar het tegendeel is gebleken. Als de mensen de middelen van kennis en genade in overvloed bezitten en er niet beter door worden gemaakt, dan zullen zij er gewoonlijk slechter door worden, en onze Heere Jezus is dikwijls het minst welkom geheten door hen, van wie men gedacht zou hebben, dat zij Hem het hartelijkst zouden hebben ontvangen. Maar het was niet zonder grond of oorzaak, dat het spreekwoord ontstaan is: "Hoe dichter bij de kerk, hoe verder van God,'. Deze lieden van Jeruzalem toonden Christus hun slechte gezindheid: Ten eerste. Door hun aanmerking op de oversten, die Hem ongemoeid lieten: Is deze niet, dien zij zoeken te doden? De scharen, die van buiten waren gekomen om het feest te Jeruzalem te vieren, vermoedden niet, dat er kwaad tegen Hem beraamd werd, en daarom zeiden zij: Wie zoekt u te doden? John 7:20. Maar die van Jeruzalem waren bekend met het complot en prikkelden hun oversten om het ten uitvoer te brengen: "Is deze niet, dien zij zoeken te doden? Waarom doen zij het dan niet? Wie verhindert hen? Zij zeggen, dat zij hem gaarne uit den weg zouden willen ruimen, en toch ziet! hij spreekt vrijmoediglijk, en zij zeggen hem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk weten, dat deze waarlijk is de Christus?" John 7:26 Listig en boosaardig geven zij hier twee dingen te kennen om de oversten tegen Christus te verbitteren, terwijl zij dien prikkel toch waarlijk niet nodig hadden.

1. Dat zij, door Zijne prediking oogluikend toe te laten, hun eigen gezag ondermijnden. "Moet aan een man, die door het sanhedrin is veroordeeld als een bedrieger, toegelaten worden vrijmoedig te spreken zonder enigerlei belemmering of tegenspraak? Hierdoor wordt hun vonnis dan slechts ene ijdele bedreiging. Indien onze oversten zich aldus willen laten vertreden, dan hebben zij het zich zelven te wijten, als niemand meer ontzag heeft voor hen of voor hun wetten." De ergste vervolgingen hebben dikwijls plaats gehad onder schijn van noodzakelijken steun van het gezag en de regering.

2. Dat zij hiermede hun oordeel verdacht maken: "Zouden zij weten dat deze is de Christus?" Dit wordt ironisch gezegd en bedoeld. "Hoe zijn zij er toe gekomen van denkwijze te veranderen? Welke nieuwe ontdekking hebben zij gedaan? Zij geven het volk aanleiding om te denken, dat zij hem geloven de Christus te zijn, en het voegt hun krachtig tegen hem op te treden om zich van die verdenking te zuiveren." Aldus hebben de oversten, die de scharen tot vijanden van Christus hebben gemaakt, hen tot kinderen der helle gemaakt, twee maal meer dan zij zelven, Matthew 23:15. Als de Godsdienst en het belijden van Christus' naam uit de mode, en dus ook niet in aanzien is, dan is het voor velen ene sterke verzoeking om ze te vervolgen en tegen te staan, alleen maar om niet geacht te worden ze te begunstigen of toegedaan te zijn. Daarom zijn afvalligen en de ontaarde kinderen van goede ouders soms erger geweest dan anderen, om, als het ware, de smet hunner belijdenis af te wissen. Het was vreemd, dat de aldus geprikkelde oversten Christus toen niet gegrepen hebben, maar Zijne ure was nog niet gekomen, en God kan op bewonderenswaardige wijze der mensen handen binden, al is het, dat Hij hun hart dan nog niet verandert of bekeert.

Ten tweede. Door hun betwisten, dat Hij de Christus was, waarin zij wel boosaardigheid aan den dag legden, maar niets wezenlijks te berde brachten, John 7:27. "Indien de oversten denken, dat hij de Christus is, willen noch kunnen wij het daarom geloven, want wij hebben dit argument er tegen, dat wij dezen man kennen, wet en van waar hij is, maar de Christus, wanneer Hij komen zal. zo zal niemand weten van waar Hij is." Dit is echter ene valse redenering, want beide voorstellingen zijn niet ad idem niet toepasselijk op hetzelfde gezichtspunt van het onderwerp.

1. Indien zij spreken van Zijne Goddelijke natuur, dan is het waar, dat wanneer Christus komt, niemand weet van waar Hij is, want Hij is priester naar de ordening van Melchizedek, die zonder geslachtsrekening was, en Zijne uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid, Micah 5:1. Maar het was niet waar, dat zij wisten van waar deze was, want zij kenden Zijne Goddelijke natuur niet, wisten niet, dat het Woord vlees was geworden.

2. Indien zij spreken van Zijne menselijke natuur, dan is het waar, dat zij wisten van waar Hij was, wie Zijne moeder was, en waar Hij was opgevoed, maar het is niet waar, dat ooit van den Messias gezegd was, dat niemand zou weten van waar Hij is, want het was te voren bekend, waar Hij geboren zou worden, Matthew 2:4, Matthew 2:5. Merk op:

a. Hoe zij Hem minachtten, omdat zij wisten van waar Hij was. Gemeenzaamheid brengt minachting te weeg, en wij zijn maar al te zeer geneigd de nuttigheid, of bruikbaarheid gering te schatten van hen, wier oorsprong of afkomst wij kennen. Christus werd door de Zijnen niet aangenomen, omdat Hij de hun was, om welke reden zij Hem veeleer hadden moeten liefhebben, dankbaar hadden moeten wezen, dat hun volk en hun eeuw geëerd werden door Zijne komst.

b. Hoe zij hun vooroordeel gans ten onrechte op de Schrift zochten te gronden, alsof zij hen ondersteunde, terwijl daar toch niets van aan was. De mensen zijn in dwaling omtrent Christus, omdat zij de Schriften niet kennen. Christus' antwoord op deze tegenwerping, John 7:28,John 7:29.

Ten eerste. Hij sprak vrij en vrijmoedig. Hij riep in den tempel, lerende. Hij sprak dit luider dan het overige van Zijne rede:

1. Om uitdrukking te geven aan Zijn ernst en vurigheid, bedroefd zijnde over de verharding van hun hart. Er kan hevigheid zijn in den strijd voor de waarheid, zonder dat er drift of hartstocht behoeft te wezen. Wij kunnen tegensprekers met warmte onderwijzen, en tevens met zachtmoedigheid.

2. De priesters, en zij, die tegen Hem bevooroordeeld waren, kwamen niet genoeg naderbij om Zijne prediking te horen, en daarom moet Hij luider spreken dan gewoonlijk wat Hij wil, dat zij zullen horen. Die oren heeft om te horen, dat hij dit hore.

Ten tweede. Zijn antwoord op hun haarkloverij is: 1. Bij wijze van concessie, toegevende, dat zij Zijne afkomst naar het vlees kenden, of konden kennen: Gij kent Mij, en gij weet, van waar Ik ben. Het is gene verkleining van de leer van Christus, dat er datgene in is, hetwelk ook door de eenvoudigsten begrepen kan worden, duidelijke waarheden, die ook bij het licht der natuur ontdekt kunnen worden, en waarvan wij kunnen zeggen: Wij weten van waar zij zijn. "Gij kent Mij, gij denkt Mij te kennen, maar gij vergist u, gij houdt Mij voor den zoon des timmermans, en gij meent dat Ik te Nazareth ben geboren, maar zo is het niet.

2. Bij wijze van ontkenning, ontkennende, dat hetgeen zij in Hem zagen en van Hem wisten, alles was wat geweten kon worden, zo zij dus niet verder zagen, dan oordeelden zij slechts naar het uiterlijk aanzien. Zij wisten wellicht van waar Hij kwam, en waar Hij geboren was, maar Hij zal hun zeggen wat zij niet wisten, nl. van wie Hij kwam.

a. Dat Hij niet kwam van zich zelven, dat Hij niet liep zonder gezonden te zijn, noch kwam als particulier persoon, maar in ene publieke hoedanigheid.

b. Dat Hij gezonden was van Zijn' Vader, dat wordt tweemaal vermeld: Hij heeft Mij gezonden. En wederom: Hij heeft Mij gezonden om te zeggen wat Ik zeg, en te doen wat Ik doe. Hiervan was Hij zelf wl verzekerd, en daarom wist Hij, dat Zijn Vader Hem ten einde toe zou ondersteunen en handhaven, en het is goed, dat wij dit ook weten, en er van verzekerd zijn, opdat wij met een heilig vertrouwen door Hem tot God kunnen gaan.

c. Dat Hij van den Vader was, par autou eimi -Ik ben van Hem, niet slechts gezonden door Hem als een dienstknecht door zijn meester, maar van Hem door ene eeuwige generatie, als een zoon door zijn vader, door ene essentiële emanatie, zoals de stralen van de zon.

d. Dat de Vader, die Hem gezonden heeft, waarachtig is. Hij had beloofd den Messias te geven, en, hoewel de Joden de belofte verbeurd hadden, is toch Hij, die beloofd heeft, getrouw, en Hij heeft de belofte vervuld. Hij had beloofd, dat de Messias zaad zal zien, en voorspoedig zal zijn in Zijne onderneming, en hoewel de meerderheid der Joden Hem verwerpt, Hem en Zijn Evangelie, is Hij toch waarachtig, en zal Hij de belofte vervullen in de roeping der Heidenen.

e. Dat deze ongelovige Joden den Vader niet kenden: die Mij gezonden heeft, welken gijlieden niet kent. Er is veel onwetendheid omtrent God, zelfs bij velen, die de gedaante der kennis hebben, en de ware reden waarom de mensen Christus verwerpen is, dat zij God niet kennen, want er is in de harmonie der Goddelijke eigenschappen in het werk der verlossing zulk ene bewonderenswaardige overeenkomst tussen den natuurlijken en den geopenbaarden Godsdienst, dat de rechte kennis van de eerste, de tweede niet slechts zou erkennen en toelaten, maar er toe zou leiden.

f. Onze Heere Jezus was gemeenzaam bekend met den Vader, die Hem gezonden heeft: Maar Ik ken Hem. Hij kende Hem zo goed, dat Hij volstrekt niet in twijfel was omtrent Zijne zending van Hem, maar er volkomen van verzekerd was, en evenmin was Hij in het duister betreffende het werk, dat Hij te doen had, Hij was er volkomen van onderricht, Matthew 11:27. De ergernis, die dit gaf aan Zijne vijanden, die Hem haatten, omdat Hij hun de waarheid zei, John 7:30. Zij zochten Hem dan te grijpen, de handen aan Hem te slaan, niet slechts om Hem kwaad te doen, maar om Hem op de ene of andere wijze het leven te benemen, maar door ene onzichtbare macht werden zij er van teruggehouden, niemand raakte Hem aan, want Zijne ure was nog niet gekomen. Dat was niet de reden waarom zij het niet deden, maar Gods reden, waarom Hij hun belette het te doen. De getrouwe predikers van Gods waarheid moeten, al gedragen zij zich ook met nog zo veel voorzichtigheid, verwachten gehaat en vervolgd te worden door hen, die denken, dat zij door hun getuigenis worden gepijnigd, Revelation 1:1 l:10. God houdt de bozen in ene keten, en welk kwaad zij ook zouden willen doen, zij kunnen niet meer kwaad doen, dan God hun toelaat te doen. De boosaardigheid der vervolgers is onmachtig, zelfs als zij het heftigst is, en als Satan hun hart vervult, bindt God hun toch de handen. Gods dienstknechten worden soms op wonderbaarlijke wijze beschermd, door middelen, die wij niet bespeuren, en waarvan wij ons gene rekenschap kunnen geven. Hun vijanden doen het kwaad niet, dat zij hadden willen doen, en toch zouden, noch zij zelven, noch iemand anders, kunnen zeggen waarom zij het niet deden. Christus had Zijne bestemde ure, die ene einde moest maken aan Zijn dag en Zijn werk op aarde, en die ure hebben ook al de Zijnen, al Zijne dienstknechten, en, voordat de ure gekomen is, blijven al de aanslagen hunner vijanden tegen hen zonder gevolg, en zal hun dag duren zo lang hun Meester nog enig werk voor hen te doen heeft. Al de machten van hel en aarde zullen tegen hen niet overmogen, voordat zij hun getuigenis geëindigd hebben. De goede uitwerking, die Christus' rede, in weerwil hiervan, op sommigen van Zijne hoorders heeft gehad, John 7:31:Velen uit de scharen geloofden in Hem. Gelijk Hij gezet was tot een val voor sommigen, zo was Hij ook gezet tot ene opstanding van anderen. Zelfs waar het Evangelie tegenstand ontmoet, kan nog zeer veel goeds gedaan worden, 1 Thessalonians 2:2. Merk hier op, Ten eerste. Wie zij waren, die geloofden, niet weinigen, niet enkelen, maar velen, meer dan men zou verwacht hebben, nu de stroom zo sterk in andere richting ging. Maar die velen waren uit de schare ek tou ochlou -de menigte, de mindere soort, het grauw, zouden sommigen hen genoemd hebben. Wij moeten den voorspoed van het Evangelie niet afmeten naar deszelfs succes onder de groten, en de leraren moeten niet zeggen, dat zij te vergeefs arbeiden, al is het ook dat alleen de armen, mensen zonder enig aanzien, het Evangelie ontvangen, 1 Corinthians 1:26. Ten tweede. Wat hen bewoog in Hem te geloven: de wonderen, die Hij deed, welke niet slechts de vervulling waren der Oud-Testamentische profetieën, Isaiah 35:5, Isaiah 35:6. maar ene betoogrede van Goddelijke kracht. Hij, die het vermogen bezat datgene te doen, want niemand dan God doen kan, de krachten der natuur beheersen en bedwingen, heeft ongetwijfeld ook de macht gehad datgene vast te stellen, hetwelk niemand dan God vaststellen kan, ene wet, die het geweten bindt, en een verbond, dat leven zal geven. Ten derde. Hoe zwak hun geloof was, zij verklaren niet met zekerheid en beslistheid, zo als de Samaritanen: deze is waarlijk de Christus, zij redeneren slechts: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die? Zij nemen aan, dat Christus komen zal, en, als Hij komt, vele wonderen zal doen. "Is deze het dan niet? In Hem zien wij wel niet al die aardse pracht, die wij ons voorstelden, maar toch al de Goddelijke kracht en macht, die wij geloofden, dat de Messias zou openbaren, waarom zou Hij het dus niet kunnen zijn? Zij geloven het, maar hebben den moed niet het te belijden. Ook zwak geloof kan waar geloof wezen, en aldus aangenomen worden door den Heere Jezus, die den dag der kleine dingen niet veracht.

b. Waar Hij heenging, John 7:32. Merk hier op, het plan, of voornemen der Farizeeën en overpriesters tegen Hem, John 7:32. Ten eerste. Er werd hun bericht gebracht door hun spionnen, die zich onder de scharen mengden en hun gesprekken afluisterden, om aldus geruchten op te doen, die zij aan hun achterdochtige meesters overbrachten, dat de schare dit van Hem murmelde, dat er velen waren, die eerbied voor Hem hadden en Hem waardeerden, niettegenstaande alles wat zij gedaan hadden om Hem bij hen gehaat te maken. Hoewel de schare dit slechts fluisterde en den moed niet had om het uit te spreken, werden de Farizeeën er toch in woede door ontstoken. De rechtvaardigheid ener regering wordt met recht verdacht door anderen, die zelf zo achterdochtig is, dat zij notitie neemt, en onder den invloed komt van de geheime, onbepaalde fluisteringen van het gemene volk. De Farizeeën lieten zich zeer voorstaan op de achting des volks, en zij begrepen, dat, indien Christus aldus toenam, zij minder moesten worden. Ten tweede. Het plan, dat zij hierop beraamden, was Jezus te grijpen en Hem gevangen te nemen. "Zij zonden dienaren, opdat zij Hem grijpen zouden", niet om hen te grijpen, die over Hem murmelden en hen te verschrikken, neen, de zekerste, beste manier om de kudde te verstrooien is den herder te slaan. De Farizeeën schijnen de voorsten te zijn geweest in deze vervolging, maar, als zodanig, hadden zij gene macht, en daarom hebben zij, de overpriesters, de rechters in het kerkelijk gerechtshof aangezocht om met hen mede te werken, en dezen waren hiertoe maar al te zeer bereid. De Farizeeën maakten aanspraak op geleerdheid, en de overpriesters op heiligheid. Gelijk "de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, en de grootste filosofen zich schuldig maakten aan de grofste vergissingen in den natuurlijken Godsdienst, zo heeft de Joodse kerk door hare wijsheid Christus niet gekend, hun grootste rabbijnen waren ten opzichte van hun denkbeelden omtrent Hem de grootste dwazen, ja Zijne grootste vijanden. Deze goddeloze oversten hadden hun dienaren, dienaren van hun hof, beambten der kerk, die zij gebruikten om Christus te grijpen, en die bereid waren op hun boodschap uit te gaan, hoewel het ene goddeloze boodschap was. Indien Sauls trawanten de priesters des Heeren niet willen aanvallen, dan heeft hij een herder, die het wl wil, 1 Samuel 22:17, 1 Samuel 22:18. De rede van onzen Heere Jezus hierop, John 7:33, John 7:34: Nog een kleinen tijd ben ik bij u, en Ik ga heen tot degene, die Mij gezonden heeft. Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden, en waar Ik ben, kunt gij niet komen. Evenals de wolk- en vuurkolom hebben deze woorden ene heldere en ene duistere zijde.

Ten eerste. Een heldere zijde, gekeerd naar onzen Heere Jezus zelven, zij spreken van overvloedige vertroosting tot Hem en tot al Zijne getrouwe volgelingen, die om Zijnentwil aan moeilijkheden en gevaren zijn blootgesteld. Er zijn drie dingen, waarmee Christus zich hier heeft vertroost:

1. Dat Hij nog slechts een kleinen tijd in deze moeitevolle wereld had te verwijlen. Hij ziet, dat Hij wel nooit een rustigen dag onder hen zal hebben, maar het is heerlijk, dat Zijn strijd weldra vervuld zal zijn, en dan "zal Hij niet meer in deze wereld zijn," John 17:11. Met wie wij ook in deze wereld zijn, met vrienden of vijanden, het zal slechts een kleine tijd wezen, dat wij met hen zijn, en het is ene oorzaak van troost voor hen, die in de wereld zijn, maar niet van de wereld zijn, en er dus altijd door gehaat worden, en haar dus ook altijd moede zijn, dat zij er niet altijd wezen zullen, en er ook niet lang in zullen wezen. Voor ene wijle moeten wij wezen met hen, die smartende doornen en wee doende distels zijn, maar Gode zij dank. het is slechts voor een kleinen tijd, en dan zijn wij buiten hun bereik. Onze dagen kwaad zijnde, is het goed, dat zij weinig zijn.

2. Dat, wanneer Hij deze moeitevolle wereld ging verlaten, Hij tot Hem zou gaan, die Hem gezonden heeft. Ik ga. Niet: "Ik word met geweld weggedreven", maar "Ik ga, vrijwillig, Mijne zending volbracht hebbende. keer Ik terug tot Hem, op wiens boodschap Ik hier gekomen ben. Als Ik Mijn werk bij u volbracht heb, dan, en niet eerder, ga Ik tot Hem, die Mij gezonden heeft, en Mij zal ontvangen en verhogen, zoals gezanten bij hun terugkomst verhoogd worden." Hun woede jegens Hem zal Hem niet slechts niet verhinderen, om in te gaan tot de heerlijkheid en de vreugde, die Hem zijn voorgesteld, maar zal dat ingaan nog verhaasten. Laten zij, die om Christus' wil lijden zich hiermede vertroosten, dat zij een' God hebben tot wie heen te gaan, en dat zij ook, en dat wel snel, tot Hem gaan om voor eeuwig met Hem te zijn. 3. Dat zij Hem hier wel overal waar Hij heenging vervolgden, maar dat hun vervolgingen Hem toch niet in den hemel konden volgen: Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden. Uit hun vijandschap tegen Zijne volgelingen, nadat Hij van de aarde was weggegaan, blijkt, dat zij Hem nog vervolgd zouden hebben, zo zij Hem slechts hadden kunnen bereiken. "Maar in dien tempel kunt gij niet inkomen, zoals gij in dezen inkomt." Waar Ik ben, dat is: waar Ik dan zal zijn, maar Hij drukt het op die wijze uit, omdat Hij door Zijne Goddelijke natuur en Zijn Goddelijken zin zelfs toen Hij zich nog op aarde bevond, reeds in den hemel was, John 3:13. Of wel, het geeft te kennen, dat Hij zo spoedig daar zou zijn, dat het zo goed was, alsof Hij er reeds was. Het verhoogt de zaligheid der verheerlijkte heiligen, dat zij buiten het bereik zijn van den duivel en van al zijne boze handlangers.

Ten tweede. Die woorden hebben ene zwarte en donkere zijde, gekeerd tegen deze goddeloze Joden, die Christus haatten en vervolgden. Zij verlangden nu van Hem ontdaan te zijn: "Weg met hem van de aarde!" Maar laten zij wl weten, dat, naar hun keuze, hun oordeel zijn zal. Zij waren ijverig om Hem van zich weg te drijven, en hun zonde zal hun straf zijn. Hij zal hen niet lang lastig vallen, nog een kleinen tijd, en Hij zal van hier weggaan. Het is rechtvaardig in God om diegenen te verlaten, die denken, dat Zijne tegenwoordigheid een last is. Zij, die Christus moede zijn, hebben niets anders nodig om rampzalig te zijn, dan dat hun wens vervuld wordt.

1. Dat zij voorzeker berouw zullen hebben van hun keus, als het te laat zal wezen.

a. Te vergeefs zullen zij zoeken naar de tegenwoordigheid van den Messias: Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden. G ij zult verwachten, dat de Christus komen zal, maar uwe ogen zullen bezwijken van naar Hem uit te zien, en gij zult Hem nooit vinden." Zij, die den waren Messias verwierpen, toen Hij gekomen is, werden terecht overgelaten aan ene ellendige en eindeloze verwacht ing van enen, die nooit komen zal. Of het kan zien op de eindelijke verwerping van zondaars, hun afgesneden zijn van de gunst en genade van Christus op den groten dag. Zij, die Christus thans zoeken, zullen Hem vinden, maar de dag komt, wanneer zij, die Hem thans afwijzen, Hem zullen zoeken, en Hem niet zullen vinden, Proverbs 1:28. Te vergeefs zullen zij roepen: Heere, Heere, doe ons open! Of wellicht zullen deze woorden vervuld worden in de vertwijfeling van sommigen der Joden, die wellicht overtuigd, maar niet bekeerd zijn, die te vergeefs zullen wensen Christus te zien, en Hem weer te horen prediken, maar de dag der genade is voorbij". Luke 17:22. Maar dat is nog niet alles.

b. Zij zullen te vergeefs ene plaats in den hemel verwachten. Waar Ik ben, en waar alle gelovigen met Mij zullen wezen, kunt gij niet komen. Niet slechts omdat zij door het rechtvaardig en onherroepelijk vonnis van den rechter buitengesloten zijn, en vanwege het zwaard van den engel aan iedere poort van het nieuwe Jeruzalem, dat den toegang bewaakt tot den boom des levens tegen ieder, die geen recht heeft, om binnen te gaan, maar omdat zij er door hun eigene ongerechtigheid en ongeloof niet toe in staat zullen zijn: gij kunt niet komen, omdat gij niet wilt. Zij, die het haten om te zijn waar Christus is, in Zijn woord en Zijne inzettingen op aarde, zijn zeer ongeschikt om te zijn waar Hij is in Zijne heerlijkheid in den hemel, want de hemel zou voor hen ook waarlijk geen hemel zijn, zo groot is de afkeer van ene ongeheiligde ziel van de gelukzaligheid van zulk een staat. Wat zij zeiden van deze rede, John 7:35, John 7:36. De Joden dan zeiden onder elkaar: Waar zal deze heengaan? Zie hier: Ten eerste. Hun moedwillige onwetendheid en verblinding. Hij had uitdrukkelijk gezegd, waar Hij zou heengaan, nl. tot Hem, die Hem gezonden heeft, tot Zijn Vader in den hemel, en zij vragen: Waar zal deze heengaan? en: Wat is dit voor ene rede? Niemand zo blind als zij, die niet willen zien, die geen acht willen geven. Christus' redenen zijn duidelijk voor hem, die verstaat, zij zijn voor den verstandige licht, maar alleen voor diegenen moeilijk, die geneigd zijn er mede te twisten. Ten tweede. Hun driest minachten van Christus' bedreigingen. In stede van te sidderen op dat ontzettend woord: Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden, hetgeen de uiterste rampzaligheid aanduidt, spotten en schertsen zij er mede, zoals de zondaren, die "de vreze belachen, en niet ontsteld worden, en zeggen: Dat Hij haaste, Isaiah 5:19. Nu dan, drijft den spot niet, opdat uwe banden niet vaster gemaakt worden, Isaiah 8:22. Ten derde. Hun ingewortelde boosaardigheid en woede tegen Christus. Al wat zij vreesden van Zijn heengaan, was, dat Hij dan buiten het bereik zou zijn van hun macht. "Waar zal deze heengaan, dat wij hem niet zullen vinden. Als hij boven den grond is zullen wij hem vinden, wij zullen gene plaats, geen hoek ondoorzocht laten," zoals Achab, toen hij Elia zocht, 1 Kings 18:10. Ten vierde. Hun trotse minachting van de Heidenen, die zij hier de verstrooide Grieken noemen, bedoelende, hetzij de Joden, die onder de Grieken verstrooid waren, Jak 1:1, 1 Peter 1:1, zal hij heengaan om zich onder deze dwaze lieden een aanhang te verwerven? Of, de Heidenen, verstrooid over de wereld, in onderscheiding van de Joden, die ingelijfd waren in ene kerk en volk, zal hij hen gaan vleien, ten einde invloed op hen te krijgen? Ten vijfde. Hun naijver bij de minste aanduiding van gunst jegens de Heidenen: "Zal hij de Grieken, de Heidenen, leren? Zal hij met zijne leer tot hen gaan?" Wellicht hadden zij gehoord van enigerlei achting, die Hij aan de Heidenen betoond heeft, zoals in Zijne rede te Nazareth, en ten opzichte van den overste over honderd en de Kananse vrouw, en er was niets dat zij meer vreesden dan dit mede opnemen der Heidenen. Het is iets gans gewoons, dat zij, die de kracht van den Godsdienst verloren hebben, zeer naijverig zijn op het monopolie van den naam er van. Nu spotten zij er mede, dat Hij de Heidenen zou gaan leren, maar niet lang daarna heeft Hij dit door Zijne apostelen en evangeliedienaren in vollen ernst gedaan, en deze verstrooide volken vergaderd, tot groot verdriet van de Joden, Romans 10:19. Zo waar is dit woord van Salomo: de vreze des goddelozen, die zal hem overkomen.

Verzen 14-36

Johannes 7:14-36

Hier is:

I. Christus' openbare prediking in den tempel, John 7:14. Hij ging op in den tempel, en leerde, overeenkomstig Zijne gewoonte, als Hij te Jeruzalem was. Zijn werk was het Evangelie des koninkrijks te prediken, en Hij deed het overal waar het volk bijeen vergaderde. Zijne leerrede wordt hier niet meegedeeld, omdat zij waarschijnlijk van dezelfde strekking was als van die welke Hij in Galilea had gehouden, en door de andere evangelisten meegedeeld werd. Want het Evangelie is hetzelfde voor de eenvoudigen en voor de beschaafden en ontwikkelden. Maar wat hier opmerkelijk is, is dat zij gehouden werd tegen "het midden van het feest", op den vierden of vijfden van de acht dagen. Of Hij pas tegen het midden van het feest te Jeruzalem kwam, of reeds bij het begin gekomen was, maar zich tot nu afzonderlijk had gehouden, is niet zeker. Maar, waarom ging Hij niet eerder naar den tempel om te leren?

1. Omdat het volk meer tijd zou hebben om Hem te horen, en, naar men kon hopen, ook in betere stemming zou zijn om Hem te horen, als zij eerst enige dagen in hun loofhutten hadden doorgebracht, zoals dit op dat feest hun gewoonte was.

2. Omdat Hij vrienden en vijanden eerst naar zich wilde laten zoeken, en aldus een voorbeeld te geven van Zijne wijze van verschijning, nl. te middernacht, Matthew 25:6. Maar waarom verscheen Hij nu in het openbaar? Voorzeker om Zijne vervolgers, de overpriesters en ouderlingen te beschamen.

a. Door te tonen, dat hoe vertoornd en verbitterd zij ook op Hem waren, Hij hen, noch hun macht vreesde, Isaiah 50:7, Isaiah 50:8.

b. Door hun het werk uit de handen te nemen. Hun ambt was het, het volk te leren in den tempel, inzonderheid op het feest der loofhutten, zie Nehemiah 8:17, Nehemiah 8:18. Maar zij hebben hun of in het geheel niet geleerd, of hun leerstellingen geleerd, die de geboden waren van mensen, en daarom gaat Hij op naar den tempel en leert het volk. Toen Israël's herders de schapen tot hun roof maakten, was het tijd voor den Oppersten Herder om te verschijnen, gelijk beloofd was, Ezechiël 34:22, Malachi 3:1.

II. Zijn gesprek met de Joden hierop, en die samenspreking kan onder vier hoofden worden gebracht.

1. Betreffende Zijne leer. Zie hier:

a. Hoe de Joden haar bewonderden, John 7:15. Zij verwonderden zich, zeggende: Hoe weet deze de Schriften, daar hij ze niet geleerd heeft? Merk hier op: a. Dat onze Heere Jezus niet opgeleid was in de scholen der profeten, of aan de voeten van den rabbijn, niet slechts niet, gelijk de filosofen, gereisd heeft om geleerdheid op te doen, maar ook niet eens van de scholen of academiën van Zijn land gebruik heeft gemaakt. Aan Mozes was de wijsheid der Egyptenaren onderwezen, maar aan Christus was niet eens de wijsheid der Joden onderwezen, den Geest ontvangen hebbende zonder mate, heeft Hij gene kennis behoeven te ontvangen van mensen noch door mensen. Ten tijde van Christus' verschijning bloeide de geleerdheid, zowel in het Romeinse rijk, als in de Joodse kerk, meer dan ooit te voren, of ooit daarna, en in dien tijd van onderzoek en navorsing verkoos Christus Zijn Godsdienst te vestigen, niet in ene eeuw van onwetendheid, opdat het den schijn niet zou hebben van een bedriegen van de wereld, maar Hij zelf heeft de geleerdheid, die toen in zwang was. niet bestudeerd. b. Dat Christus de letteren wist, al had Hij ze niet geleerd, machtig was in de Schrift, schoon Hij nooit een wetgeleerde tot onderwijzer heeft gehad. Het is noodzakelijk, dat de dienstknechten van Christus geleerdheid hebben, zoals Hij haar had, maar daar zij niet kunnen verwachten, haar, evenals Hij, door Goddelijke ingeving te hebben, moeten zij zich de moeite geven om haar op de gewone wijze te verkrijgen.

c. Dat Christus wijsheid had, zonder er in onderwezen te zijn, stempelde Hem tot een groot en buitengewoon Persoon, de Joden spraken er hier van met verwondering. Ten eerste. Sommigen hebben dit waarschijnlijk opgemerkt ter Zijner ere. Hij, die gene menselijke geleerdheid had, en toch allen zo ver overtrof die haar wl hadden, moet voorzeker met Goddelijke kennis begaafd zijn. Ten tweede. Anderen hebben er waarschijnlijk met minachting van gesproken: Wat hij ook moge schijnen te hebben, wezenlijke geleerdheid kan hij niet hebben, want hij is nooit aan ene hogeschool geweest, heeft geen graad gehaald. Ten derde. Sommigen hebben wellicht het denkbeeld geopperd, dat Hij Zijne kennis door middel van toverij, of andere onwettige middelen had verkregen. Daar zij niet weten, hoe Hij een geleerde kon wezen, willen zij geloven, dat Hij een tovenaar is.

b. Wat Hij zelf er van zei: drie dingen: -dat Zijne leer Goddelijk is, John 7:16. Mijne leer is Mijne niet, maar degene, die Mij gezonden heeft. Zij waren geërgerd, omdat Hij het op zich nam te onderwijzen, hoewel Hij zelf nooit geleerd had, waarop Hij antwoordt, dat Zijne leer niet geleerd kon worden, omdat zij geen voortbrengsel was van menselijk denken, of van natuurlijke vermogens, ontwikkeld en verruimd door lectuur en gesprekken, maar dat zij ene Goddelijke openbaring was. Als God, evengelijk met den Vader, zou Hij in waarheid hebben kunnen zeggen: "Mijne leer is Mijne, en degene, die Mij gezonden heeft, " maar thans in Zijn staat der vernedering zijnde, en, als Middelaar, de dienstknecht Gods zijnde, was het meer gepast te zeggen: Mijne leer is niet Mijne, niet Mijne alleen, niet oorspronkelijk Mijne als Mens en Middelaar, maar "degene, die Mij gezonden heeft, zij heeft Mij niet tot einddoel, leidt niet tot Mij, maar tot Hem, die Mij gezonden heeft". Betreffende den groten profeet had God beloofd, dat Hij Zijne woorden in Zijn mond zal geven, Deuteronomy 18:18, waarnaar Christus hier schijnt te verwijzen. Het is de troost van hen, die Christus' leer aannemen, en de veroordeling van hen, die haar verwerpen, dat zij van God is, en niet van den mens. Dat diegenen het meest geschikt en bevoegd zijn om over Christus' leer te oordelen, die met een oprecht hart begeren en er naar streven Gods wil te doen, John 7:17. Zo iemand wil deszelfs wil doen, die zijn eigen wil, als het ware opgelost heeft in den wil van God, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of Ik van Mij zelven spreek. Merk hier op: Ten eerste. Wat de kwestie is betreffende de leer van Christus: of zij al of niet uit God is, of het Evangelie ene Goddelijke openbaring, of een bedrog is. Christus zelf wilde, dat men Zijne leer onderzoeken zou, of zij al of niet van God was, en nog veel meer moeten Zijne dienstknechten dit willen, en het betaamt ons, het is van het hoogste belang voor ons, te onderzoeken op welken grondslag wij staan, want, zo wij bedrogen zijn, zijn wij ongelukkig. Ten tweede. Wie waarschijnlijk wl zullen slagen in dit onderzoek: zij, die den wil van God doen, ten minste begerig zijn hem te doen. Zie nu:

1. Wie het zijn, die den wil van God willen doen. Het zijn dezulken, die onpartijdig zijn in hun onderzoek naar den wil van God, en niet vooringenomen zijn door hun lust of hun eigenbelang, en dezulken, die vast besloten zijn om, als zij ontdekt hebben wat Gods wil is, hem door Gods genade ook te doen, er zich naar te gedragen. Het zijn dezulken, die oprecht eerbied voor God hebben, en waarlijk begerig zijn Hem te verheerlijken en te behagen.

2. Van waar zo iemand van de waarheid van Christus' leer zal weten.

a. Christus heeft beloofd aan de zodanige kennis te schenken. Hij heeft gezegd: die zal bekennen, dat is: weten, en Hij kan kennis en verstand geven. Zij, die het licht, dat zij hebben, gebruiken, en er nauwgezet naar leven, zullen door Gods genade voor verderfelijke dwalingen bewaard worden.

b. Zij zijn geneigd en bereid die kennis te ontvangen. Hij, die er toe bewogen is zich aan de regelen der Goddelijke wet te onderwerpen, is ook geneigd om de stralen van het Goddelijk licht in zich toe te laten. Wie heeft, dien zal gegeven worden. Diegenen hebben goed verstand, die Zijne geboden doen, Psalms 111:10 Psalms 111:1). Zij, die op God gelijken, Zijn beeld dragen, zijn het meest geschikt om Hem te verstaan. Dat hieruit bleek, dat Christus, als Leraar, niet van zich zelven heeft gesproken, omdat Hij zich zelven niet heeft gezocht, John 7:18. Ten eerste. Zie hier den aard van een bedrieger: hij zoekt zijne eigene eer, hetgeen een teken is, dat hij van zich zelven spreekt, zoals de valse Christussen en de valse profeten gedaan hebben. Hier is de beschrijving van den bedrieger: zij spreken van zich zelven, en hebben gene opdracht en gene instructies van God. gene volmacht dan hun eigen wil, gene ingeving dan die hunner eigene verbeelding, beleid en kunst. Gezanten spreken niet van zich zelven, deze leraren wijzen deze hoedanigheid voor zich af, zij roemen er in dat zij van zich zelven spreken. Maar zie nu de ontdekking van het bedrog, hieruit blijkt het ongegronde hunner aanspraken, zij gaan slechts te rade met hun eigene eer, die zich zelven zoeken, spreken van zich zelven. Zij, die van God spreken, spreken voor God, en voor Zijne eer, zij, die slechts hun eigenbelang en bevordering op het oog hebben, doen hiermede blijken, dat zij geen opdracht van God hebben ontvangen. Ten tweede. Let op de tegenovergestelde hoedanigheid, die Christus aan zich zelven en aan Zijne leer geeft: die-zoals Ik-de eer zoekt degene, die hem gezonden heeft-doet blijken, dat hij-waarachtig is.

1. Hij was van God gezonden. Alleen die leraren, die van God gezonden zijn, moeten door ons ontvangen en welkom geheten worden. Zij, die ene Goddelijke boodschap brengen, moeten bewijzen, dat zij ene Goddelijke zending hebben, hetzij door ene bijzondere openbaring, hetzij door den geordenden weg.

2. Hij zocht de ere Gods. Het was de strekking van Zijne leer en van Zijn wandel God te verheerlijken.

3. Dat was een bewijs, dat Hij waarachtig was, en dat er gene ongerechtigheid in Hem was. In valse leraren is zeer grote ongerechtigheid, zij doen onrecht aan God, wiens naam zij misbruiken, en onrecht aan de zielen der mensen, die zij misleiden. Groter ongerechtigheid dan deze bestaat er niet. Maar Christus deed blijken, dat Hij waarachtig was, dat Hij wezenlijk was wat Hij zei te zijn, dat er gene ongerechtigheid was in Hem, gene leugen in Zijne leer, geen bedrog of misleiding in Zijne handelingen met ons. 2. Zij spreken over de misdaad, die Hem ten laste was gelegd met betrekking tot de genezing van den verlamde, aan wie Hij gebood zijn bed te dragen op den sabbat, waarvoor zij Hem te voren vervolgd hadden, en dat nu nog ten voorwendsel strekte van hun vijandschap tegen Hem. a. Hij antwoordt bij wijze van recriminatie, dat is door ene tegenbeschuldiging, hen overtuigende van veel slechter praktijken, John 7:19. Hoe schaamden zij zich niet Hem te bestraffen wegens overtreding van de wet van Mozes, als zij zelven haar toch zo openlijk verbraken? Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En het was hun voorrecht de wet te hebben, geen volk had zulk ene wet, maar het was hun boosheid en goddeloosheid, dat niemand hunner de wet deed, dat zij er tegen rebelleer den, er in tegenspraak mede leefden. Er zijn velen, aan wie de wet gegeven is, zij hebben haar, maar houden haar niet. Hun veronachtzamen van de wet was algemeen: niemand van u doet de wet, noch diegenen van hen, die ereplaatsen bekleden, en haar het best hadden moeten kennen, noch diegenen, die op plaatsen van onderworpenheid of ondergeschiktheid waren, en het meest gehoorzaamheid hadden moeten betonen. Zij roemden op de wet, en wendden ijver voor haar voor, zij waren in woede ontstoken tegen Christus, omdat Hij haar scheen te overtreden, en toch was er niemand onder hen, die de wet deed, evenals zij, die zeggen voor de kerk te zijn toch nooit naar de kerk gaan. Het was ene verzwaring hunner boosheid, dat zij, Christus vervolgende wegens overtreding der wet, haar zelven niet hielden. "Niemand uwer doet de wet, wat zoekt gij Mij dan te doden, omdat Ik haar niet houd?" Diegenen hebben altijd het meest op anderen te zeggen, die zelven vol van fouten en gebreken zijn. Zo zijn de geveinsden zeer ijverig om den splinter uit te doen uit het oog huns broeders, zonder den balk in hun eigen oog te bemerken. Wat zoekt gij Mij te doden? Sommigen houden dit voor het bewijs van hun niet houden van de wet. "Gij doet de wet niet, want anders zoudt gij beter weten dan te zoeken Mij te doden, omdat Ik een goed werk verricht heb." Zij, die zich en hun invloed staande houden door vervolging en geweld, zijn-wat zij ook mogen zeggen of voorgeven, en hoewel zij zich custodes utriusque tabula -de bewaarders der beide tafels noemen, gene onderhouders van Gods wet. Chemnitius beschouwt dit als ene reden, waarom het tijd was de wet van Mozes te vervangen door het Evangelie van Christus, dat de wet onvoldoende was bevonden om terug te houden van de zonde. "Mozes gaf u de wet, maar gij houdt haar niet, en wordt er niet door teruggehouden van de grootste goddeloosheid, dus is er een helderder licht nodig, en moet er ene betere wet komen, waarom zoekt gij Mij dan te doden, omdat Ik dat helderder licht en die betere wet tot u breng?" Hier werd Hij door de schare ruw in de rede gevallen en tegengesproken, John 7:20. Gij hebt den duivel, wie zoekt u te doden? Dit geeft te kennen de goede mening, die zij hadden van hun oversten, die, denken zij, zich nooit aan zulk ene gruwelijke misdaad schuldig zullen maken om Hem te doden, zij hadden zulk ene hoge achting voor hun ouderlingen en overpriesters, dat zij er een eed op wilden doen, dat zij geen onschuldig man leed zouden willen berokkenen. Waarschijnlijk hadden de oversten hun verspieders onder het volk, die hun dit denkbeeld aan de hand gaven, velen ontkennen de boosheid op hetzelfde ogenblik, dat zij haar bedrijven of beramen. De kwade mening, die zij van onzen Heere Jezus hadden: Gij hebt den duivel, gij zijt bezeten door een leugengeest, en zijt een slecht mens om zo iets te durven zeggen, gelijk sommigen dit opvatten. Of liever: "Gij zijt een neerslachtig, zwak man, gij laat u verschrikken door nodelozen angst, zoals dit gewoonlijk het geval is bij zwaarmoedige mensen." Niet slechts openbare krankzinnigheid, maar ook stille droefgeestigheid werd toen gemeenlijk aan de macht en den invloed van Satan toegeschreven. "Gij zijt waanzinnig, gekrenkt in uwe geestvermogens." Het moet ons niet verwonderen als de besten der mensen in de zwartste kleuren worden voorgesteld. Op dien snoden laster geeft onze Heiland geen rechtstreeks antwoord, Hij schijnt er gene notitie van te nemen. Zij, die Christus gelijkvormig willen wezen, moeten beledigingen kunnen verdragen en voorbijzien, ze niet opmerken, veel minder er zich gevoelig over betonen, en het minst van alles ze willen wreken. "Ik ben als een man, die niet hoort." Toen Christus gescholden werd, heeft Hij niet weder gescholden. b. In zijn verder spreken zien wij hoe Hij zich verdedigt en zich beroept op hun eigen gevoelen omtrent dit wonder: "Een werk heb Ik gedaan en gij verwondert u allen, John 7:21. Gij kunt niet anders dan u er over verwonderen, daar het in waarheid groot is en volstrekt bovennatuurlijk." Of, "Hoewel Ik slechts een werk gedaan heb, waaromtrent gij schijnbaar iets te berispen kunt vinden, verwondert gij u toch, zijt gij geërgerd en verstoord, alsof Ik ene snode misdaad had begaan". Hij beroept zich op hetgeen zij zelf doen in andere gevallen. "Ik heb een werk gedaan op den sabbat, en het werd gemakkelijk, zonder moeite of inspanning gedaan, door slechts een woord te spreken, en allen verwondert gij u, gij maakt er iets bijzonders van, dat een Godsdienstig man zo iets durft te doen, terwijl gij toch zelven menigmaal doet, wat veel meer een slaafs werk is, op den sabbatdag, voor de besnijdenis. Indien het u geoorloofd, ja meer, indien het uw plicht is, een kind op den sabbatdag te besnijden, als dit juist de achtste dag is-en ongetwijfeld is dit uw plicht-hoe veel te meer was het dan niet goed en geoorloofd voor Mij een kranken mens op dien dag te genezen." Merk op: Ten eerste. Den oorsprong der besnijdenis: Mozes heeft ulieden de besnijdenis gegeven, heeft u de wet op de besnijdenis gegeven. Hier wordt:

1. Gezegd, dat de besnijdenis gegeven is, en, John 7:23, wordt van hen gezegd, dat zij haar ontvangen. Zij was hun niet opgelegd als een juk, maar geschonken als ene gunst. De inzettingen Gods, inzonderheid die, welke zegelen zijn des verbonds, zijn gaven, gegeven aan de mensen, en moeten als zodanig door hen worden ontvangen.

2. Van Mozes wordt gezegd, dat hij haar gaf, omdat zij een deel dier wet was, die door Mozes werd gegeven, maar gelijk Christus zei van het manna, John 6:22, Mozes heeft haar niet aan hen gegeven, maar God, ja, zij was niet het eerst uit Mozes, maar uit de vaderen, John 7:22. Hoewel zij in de Mozaïsche instelling was opgenomen, was zij toch lang te voren verordineerd, want zij was een zegel op de rechtvaardigheid uit het geloof en daarom begon zij met de belofte vier honderd en dertig jaren te voren, Galatians 3:17. Het kerklidmaat. schap der gelovigen en van hun zaad was niet uit Mozes of uit zijne wet, en daarom is het er ook niet mede gevallen, het was uit de vaderen, het behoorde tot de patriarchale kerk, en maakte een deel uit van dien zegen van Abraham, die tot de Heidenen komen zou, Galatians 3:14.

Ten tweede. Den eerbied voor de wet der besnijdenis boven dien op den sabbat in de voortdurende gewoonte der Joodse kerk, als een kind geboren werd op een sabbat, dan werd het zonder twijfel op den volgenden sabbat besneden. Indien dan, toen de sabbatsrust zo streng gehandhaafd werd, die werken toch geoorloofd waren, welke tot onderhoud van den Godsdienst waren, hoeveel te meer zijn zij dan niet geoorloofd onder het Evangelie, wanneer de nadruk meer gelegd wordt op sabbatswerk. Ten derde. De gevolgtrekking, die Christus hieruit afleidt ter rechtvaardiging van zich zelven en van hetgeen Hij gedaan had, John 7:23. Indien een mens de besnijdenis ontvangt op den sabbat, opdat de wet van Mozes niet gebroken worde of gelijk sommigen den tekst lezen: zonder dat de wet gebroken wordt, namelijk die van den sabbat. De geboden Gods moeten zo opgevat en verklaard worden, dat zij met elkaar overeenkomen. "Indien dit nu door u zelven wordt toegelaten, hoe onredelijk zijt gij dan, gij die toornig op Mij zijt, dat Ik een gehelen mens gezond gemaakt heb op den sabbat! emoi cholate. Het woord komt slechts hier voor, van chol, gal. Zij waren ten hoogste vertoornd op Hem, het was een spijtige toorn, waarin gal gemengd was. Het is ongerijmd en onredelijk van ons om anderen te veroordelen om hetgeen wij in ons zelven rechtvaardigen. Let op de vergelijking, die Christus hier maakt tussen hun besnijden van een kind en Zijn genezen van een mens op den sabbatdag. 1. De besnijdenis was slechts ene ceremoniële inzetting, zij was wel uit de vaderen, maar niet van den beginne, maar wat Christus deed was een goed werk door de wet der natuur, ene uitnemender wet dan die, welke de besnijdenis tot een goed werk maakte.

2. De besnijdenis was ene bloedige inzetting, zij deed zeer, maakte ene wond, maar wat Christus deed was genezen, het maakte gezond. De wet werkt pijn, en indien dat werk op den sabbat gedaan mag worden, hoeveel te meer dan niet een Evangelie werk, dat vrede teweeg brengt.

3. Inzonderheid in aanmerking nemende, dat, als zij een kind hadden besneden, zij er alleen voor zorgden, om het besneden deel te genezen, hetgeen geschieden kon, terwijl het kind toch nog onder andere ziekte bleef lijden, en Christus dien gehelen mens gezond had gemaakt. Geheel het lichaam was genezen, want de ziekte had het gehele lichaam aangetast, en het was ene volkomene genezing, zodat geen spoor van de ziekte was overgebleven, ja meer, Christus heeft niet slechts zijn lichaam genezen, maar ook zijne ziel, door deze vermaning: Ga heen, zondig niet meer, en aldus heeft Hij inderdaad den gehelen mens gezond gemaakt, want de ziel is de mens. De besnijdenis was inderdaad bestemd tot welzijn der ziel, en den gehelen mens te maken wat hij behoort te zijn, maar zij hadden haar verdorven, en haar in ene bloot vleselijke inzetting verkeerd. Christus heeft echter Zijne uitwendige genezing doen vergezeld gaan van innerlijke genade, en aldus heeft Hij ze sacramenteel gemaakt, en den gehelen mens gezond gemaakt. Hij sluit Zijn betoog met dezen regel, John 7:24:Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt een rechtvaardig oordeel. Dit kan toegepast worden, hetzij, Ten eerste. In het bijzonder op dit werk, dat zij afkeurden als ene schending der wet. Zijt niet partijdig in uw oordeel, oordeelt niet, kat ophin -met aanzien des persoons, "het aangezicht kennende", zoals de Hebreeuwse uitdrukking luidt, Deuteronomy 1:17. Het is in strijd met de wet der gerechtigheid, zowel als der barmhartigheid om diegenen te laken en te bestraffen als overtreders, die in mening met ons verschillen, door die vrijheid te nemen, die wij in hen, welke van onze eigene partij zijn, en in gevoelen en denkwijze met ons overeenkomen, toch toelaten, en even onbillijk is het om in sommigen datgene te loven als noodzakelijke strengheid en nauwgezetheid, wat wij in anderen als een opleggen van lasten en vervolging afkeuren en veroordelen. Of, Ten tweede. In het algemeen, op Christus' Persoon en prediking, die hen ergerden, en waartegen zij bevooroordeeld waren. De dingen, die onwaar zijn, en bedoeld om de mensen te bedriegen, schijnen meestal het best, als zij naar het uiterlijk aanzien beoordeeld worden, zij schijnen het fraaist op den eersten aanblik. Hierdoor verkregen de Farizeeën zo veel invloed en zulk ene vermaardheid, dat zij "den mensen van buiten rechtvaardig schenen", Matthew 23:27, Matthew 23:28, en de mensen hen naar dien schijn beoordeelden, en dus deerlijk in hen bedrogen werden. "Maar", zegt Christus, "denkt niet, dat allen wezenlijk heiligen zijn, die het schijnen te wezen". Wat Hem zelven betrof, Zijn uitwendig aanzien bleef verre achter bij Zijne werkelijke waardigheid en voortreffelijkheid, want Hij heeft de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen, Philippians 2:7, Hij was in gelijkheid des zondigen vlezes, Romans 8:3, Hij had gene gedaante noch heerlijkheid, Isaiah 53:2, zodat zij, die het ondernamen naar Zijn uitwendig aanzien te oordelen, of Hij al of niet de Zoon van God was, waarschijnlijk geen rechtvaardig oordeel oordeelden. De Joden verwachtten, dat het uitwendig voorkomen van den Messias glansrijk en prachtig zijn zou, vergezeld zou zijn van al de plechtigheden van wereldse majesteit en grootheid, en Christus beoordelende naar dien regel, was hun oordeel van het begin tot het einde ene vergissing, want het koninkrijk van Christus was niet van deze wereld, en kwam niet met uiterlijk gelaat. Al was nu Zijn uiterlijk voorkomen nog zo gering, zo ene Goddelijke kracht Hem vergezelde, zo God van Hem getuigde, zo de Schriften in Hem vervuld werden, hadden zij Hem behoren te ontvangen, Hem moeten beoordelen naar het geloof en niet naar het ge zicht der ogen, Isaiah 11:3, 1 Samuel 16:7. Christus en Zijne leer en Zijn doen begeerden niets dan een rechtvaardig oordeel, zo waarheid en gerechtigheid slechts het oordeel mogen uitspreken, zal de zaak van Christus de overwinning behalen. Wij moeten de mensen niet beoordelen naar hun uiterlijk aanzien, noch naar hun titels, of hun aanzien in de wereld, en hun schitterend vertoon, maar naar hun innerlijke waardij, naar de gaven en genade van Gods Geest in hen. 3. Christus spreekt hier met hen van zich zelven, van waar Hij kwam, en waar Hij heenging, John 7:25.

a. Vanwaar Hij kwam, John 7:25. Merk hier op, wat hier tegen ingebracht werd door sommige van de inwoners van Jeruzalem, die meer dan alle anderen tegen Hem bevooroordeeld schenen geweest te zijn, John 7:25. Men zou gedacht hebben, dat zij die bij de bron woonden van kennis en Godsdienst, het meest bereid hadden moeten wezen om den Messias te ontvangen, maar het tegendeel is gebleken. Als de mensen de middelen van kennis en genade in overvloed bezitten en er niet beter door worden gemaakt, dan zullen zij er gewoonlijk slechter door worden, en onze Heere Jezus is dikwijls het minst welkom geheten door hen, van wie men gedacht zou hebben, dat zij Hem het hartelijkst zouden hebben ontvangen. Maar het was niet zonder grond of oorzaak, dat het spreekwoord ontstaan is: "Hoe dichter bij de kerk, hoe verder van God,'. Deze lieden van Jeruzalem toonden Christus hun slechte gezindheid: Ten eerste. Door hun aanmerking op de oversten, die Hem ongemoeid lieten: Is deze niet, dien zij zoeken te doden? De scharen, die van buiten waren gekomen om het feest te Jeruzalem te vieren, vermoedden niet, dat er kwaad tegen Hem beraamd werd, en daarom zeiden zij: Wie zoekt u te doden? John 7:20. Maar die van Jeruzalem waren bekend met het complot en prikkelden hun oversten om het ten uitvoer te brengen: "Is deze niet, dien zij zoeken te doden? Waarom doen zij het dan niet? Wie verhindert hen? Zij zeggen, dat zij hem gaarne uit den weg zouden willen ruimen, en toch ziet! hij spreekt vrijmoediglijk, en zij zeggen hem niets. Zouden nu wel de oversten waarlijk weten, dat deze waarlijk is de Christus?" John 7:26 Listig en boosaardig geven zij hier twee dingen te kennen om de oversten tegen Christus te verbitteren, terwijl zij dien prikkel toch waarlijk niet nodig hadden.

1. Dat zij, door Zijne prediking oogluikend toe te laten, hun eigen gezag ondermijnden. "Moet aan een man, die door het sanhedrin is veroordeeld als een bedrieger, toegelaten worden vrijmoedig te spreken zonder enigerlei belemmering of tegenspraak? Hierdoor wordt hun vonnis dan slechts ene ijdele bedreiging. Indien onze oversten zich aldus willen laten vertreden, dan hebben zij het zich zelven te wijten, als niemand meer ontzag heeft voor hen of voor hun wetten." De ergste vervolgingen hebben dikwijls plaats gehad onder schijn van noodzakelijken steun van het gezag en de regering.

2. Dat zij hiermede hun oordeel verdacht maken: "Zouden zij weten dat deze is de Christus?" Dit wordt ironisch gezegd en bedoeld. "Hoe zijn zij er toe gekomen van denkwijze te veranderen? Welke nieuwe ontdekking hebben zij gedaan? Zij geven het volk aanleiding om te denken, dat zij hem geloven de Christus te zijn, en het voegt hun krachtig tegen hem op te treden om zich van die verdenking te zuiveren." Aldus hebben de oversten, die de scharen tot vijanden van Christus hebben gemaakt, hen tot kinderen der helle gemaakt, twee maal meer dan zij zelven, Matthew 23:15. Als de Godsdienst en het belijden van Christus' naam uit de mode, en dus ook niet in aanzien is, dan is het voor velen ene sterke verzoeking om ze te vervolgen en tegen te staan, alleen maar om niet geacht te worden ze te begunstigen of toegedaan te zijn. Daarom zijn afvalligen en de ontaarde kinderen van goede ouders soms erger geweest dan anderen, om, als het ware, de smet hunner belijdenis af te wissen. Het was vreemd, dat de aldus geprikkelde oversten Christus toen niet gegrepen hebben, maar Zijne ure was nog niet gekomen, en God kan op bewonderenswaardige wijze der mensen handen binden, al is het, dat Hij hun hart dan nog niet verandert of bekeert.

Ten tweede. Door hun betwisten, dat Hij de Christus was, waarin zij wel boosaardigheid aan den dag legden, maar niets wezenlijks te berde brachten, John 7:27. "Indien de oversten denken, dat hij de Christus is, willen noch kunnen wij het daarom geloven, want wij hebben dit argument er tegen, dat wij dezen man kennen, wet en van waar hij is, maar de Christus, wanneer Hij komen zal. zo zal niemand weten van waar Hij is." Dit is echter ene valse redenering, want beide voorstellingen zijn niet ad idem niet toepasselijk op hetzelfde gezichtspunt van het onderwerp.

1. Indien zij spreken van Zijne Goddelijke natuur, dan is het waar, dat wanneer Christus komt, niemand weet van waar Hij is, want Hij is priester naar de ordening van Melchizedek, die zonder geslachtsrekening was, en Zijne uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid, Micah 5:1. Maar het was niet waar, dat zij wisten van waar deze was, want zij kenden Zijne Goddelijke natuur niet, wisten niet, dat het Woord vlees was geworden.

2. Indien zij spreken van Zijne menselijke natuur, dan is het waar, dat zij wisten van waar Hij was, wie Zijne moeder was, en waar Hij was opgevoed, maar het is niet waar, dat ooit van den Messias gezegd was, dat niemand zou weten van waar Hij is, want het was te voren bekend, waar Hij geboren zou worden, Matthew 2:4, Matthew 2:5. Merk op:

a. Hoe zij Hem minachtten, omdat zij wisten van waar Hij was. Gemeenzaamheid brengt minachting te weeg, en wij zijn maar al te zeer geneigd de nuttigheid, of bruikbaarheid gering te schatten van hen, wier oorsprong of afkomst wij kennen. Christus werd door de Zijnen niet aangenomen, omdat Hij de hun was, om welke reden zij Hem veeleer hadden moeten liefhebben, dankbaar hadden moeten wezen, dat hun volk en hun eeuw geëerd werden door Zijne komst.

b. Hoe zij hun vooroordeel gans ten onrechte op de Schrift zochten te gronden, alsof zij hen ondersteunde, terwijl daar toch niets van aan was. De mensen zijn in dwaling omtrent Christus, omdat zij de Schriften niet kennen. Christus' antwoord op deze tegenwerping, John 7:28,John 7:29.

Ten eerste. Hij sprak vrij en vrijmoedig. Hij riep in den tempel, lerende. Hij sprak dit luider dan het overige van Zijne rede:

1. Om uitdrukking te geven aan Zijn ernst en vurigheid, bedroefd zijnde over de verharding van hun hart. Er kan hevigheid zijn in den strijd voor de waarheid, zonder dat er drift of hartstocht behoeft te wezen. Wij kunnen tegensprekers met warmte onderwijzen, en tevens met zachtmoedigheid.

2. De priesters, en zij, die tegen Hem bevooroordeeld waren, kwamen niet genoeg naderbij om Zijne prediking te horen, en daarom moet Hij luider spreken dan gewoonlijk wat Hij wil, dat zij zullen horen. Die oren heeft om te horen, dat hij dit hore.

Ten tweede. Zijn antwoord op hun haarkloverij is: 1. Bij wijze van concessie, toegevende, dat zij Zijne afkomst naar het vlees kenden, of konden kennen: Gij kent Mij, en gij weet, van waar Ik ben. Het is gene verkleining van de leer van Christus, dat er datgene in is, hetwelk ook door de eenvoudigsten begrepen kan worden, duidelijke waarheden, die ook bij het licht der natuur ontdekt kunnen worden, en waarvan wij kunnen zeggen: Wij weten van waar zij zijn. "Gij kent Mij, gij denkt Mij te kennen, maar gij vergist u, gij houdt Mij voor den zoon des timmermans, en gij meent dat Ik te Nazareth ben geboren, maar zo is het niet.

2. Bij wijze van ontkenning, ontkennende, dat hetgeen zij in Hem zagen en van Hem wisten, alles was wat geweten kon worden, zo zij dus niet verder zagen, dan oordeelden zij slechts naar het uiterlijk aanzien. Zij wisten wellicht van waar Hij kwam, en waar Hij geboren was, maar Hij zal hun zeggen wat zij niet wisten, nl. van wie Hij kwam.

a. Dat Hij niet kwam van zich zelven, dat Hij niet liep zonder gezonden te zijn, noch kwam als particulier persoon, maar in ene publieke hoedanigheid.

b. Dat Hij gezonden was van Zijn' Vader, dat wordt tweemaal vermeld: Hij heeft Mij gezonden. En wederom: Hij heeft Mij gezonden om te zeggen wat Ik zeg, en te doen wat Ik doe. Hiervan was Hij zelf wl verzekerd, en daarom wist Hij, dat Zijn Vader Hem ten einde toe zou ondersteunen en handhaven, en het is goed, dat wij dit ook weten, en er van verzekerd zijn, opdat wij met een heilig vertrouwen door Hem tot God kunnen gaan.

c. Dat Hij van den Vader was, par autou eimi -Ik ben van Hem, niet slechts gezonden door Hem als een dienstknecht door zijn meester, maar van Hem door ene eeuwige generatie, als een zoon door zijn vader, door ene essentiële emanatie, zoals de stralen van de zon.

d. Dat de Vader, die Hem gezonden heeft, waarachtig is. Hij had beloofd den Messias te geven, en, hoewel de Joden de belofte verbeurd hadden, is toch Hij, die beloofd heeft, getrouw, en Hij heeft de belofte vervuld. Hij had beloofd, dat de Messias zaad zal zien, en voorspoedig zal zijn in Zijne onderneming, en hoewel de meerderheid der Joden Hem verwerpt, Hem en Zijn Evangelie, is Hij toch waarachtig, en zal Hij de belofte vervullen in de roeping der Heidenen.

e. Dat deze ongelovige Joden den Vader niet kenden: die Mij gezonden heeft, welken gijlieden niet kent. Er is veel onwetendheid omtrent God, zelfs bij velen, die de gedaante der kennis hebben, en de ware reden waarom de mensen Christus verwerpen is, dat zij God niet kennen, want er is in de harmonie der Goddelijke eigenschappen in het werk der verlossing zulk ene bewonderenswaardige overeenkomst tussen den natuurlijken en den geopenbaarden Godsdienst, dat de rechte kennis van de eerste, de tweede niet slechts zou erkennen en toelaten, maar er toe zou leiden.

f. Onze Heere Jezus was gemeenzaam bekend met den Vader, die Hem gezonden heeft: Maar Ik ken Hem. Hij kende Hem zo goed, dat Hij volstrekt niet in twijfel was omtrent Zijne zending van Hem, maar er volkomen van verzekerd was, en evenmin was Hij in het duister betreffende het werk, dat Hij te doen had, Hij was er volkomen van onderricht, Matthew 11:27. De ergernis, die dit gaf aan Zijne vijanden, die Hem haatten, omdat Hij hun de waarheid zei, John 7:30. Zij zochten Hem dan te grijpen, de handen aan Hem te slaan, niet slechts om Hem kwaad te doen, maar om Hem op de ene of andere wijze het leven te benemen, maar door ene onzichtbare macht werden zij er van teruggehouden, niemand raakte Hem aan, want Zijne ure was nog niet gekomen. Dat was niet de reden waarom zij het niet deden, maar Gods reden, waarom Hij hun belette het te doen. De getrouwe predikers van Gods waarheid moeten, al gedragen zij zich ook met nog zo veel voorzichtigheid, verwachten gehaat en vervolgd te worden door hen, die denken, dat zij door hun getuigenis worden gepijnigd, Revelation 1:1 l:10. God houdt de bozen in ene keten, en welk kwaad zij ook zouden willen doen, zij kunnen niet meer kwaad doen, dan God hun toelaat te doen. De boosaardigheid der vervolgers is onmachtig, zelfs als zij het heftigst is, en als Satan hun hart vervult, bindt God hun toch de handen. Gods dienstknechten worden soms op wonderbaarlijke wijze beschermd, door middelen, die wij niet bespeuren, en waarvan wij ons gene rekenschap kunnen geven. Hun vijanden doen het kwaad niet, dat zij hadden willen doen, en toch zouden, noch zij zelven, noch iemand anders, kunnen zeggen waarom zij het niet deden. Christus had Zijne bestemde ure, die ene einde moest maken aan Zijn dag en Zijn werk op aarde, en die ure hebben ook al de Zijnen, al Zijne dienstknechten, en, voordat de ure gekomen is, blijven al de aanslagen hunner vijanden tegen hen zonder gevolg, en zal hun dag duren zo lang hun Meester nog enig werk voor hen te doen heeft. Al de machten van hel en aarde zullen tegen hen niet overmogen, voordat zij hun getuigenis geëindigd hebben. De goede uitwerking, die Christus' rede, in weerwil hiervan, op sommigen van Zijne hoorders heeft gehad, John 7:31:Velen uit de scharen geloofden in Hem. Gelijk Hij gezet was tot een val voor sommigen, zo was Hij ook gezet tot ene opstanding van anderen. Zelfs waar het Evangelie tegenstand ontmoet, kan nog zeer veel goeds gedaan worden, 1 Thessalonians 2:2. Merk hier op, Ten eerste. Wie zij waren, die geloofden, niet weinigen, niet enkelen, maar velen, meer dan men zou verwacht hebben, nu de stroom zo sterk in andere richting ging. Maar die velen waren uit de schare ek tou ochlou -de menigte, de mindere soort, het grauw, zouden sommigen hen genoemd hebben. Wij moeten den voorspoed van het Evangelie niet afmeten naar deszelfs succes onder de groten, en de leraren moeten niet zeggen, dat zij te vergeefs arbeiden, al is het ook dat alleen de armen, mensen zonder enig aanzien, het Evangelie ontvangen, 1 Corinthians 1:26. Ten tweede. Wat hen bewoog in Hem te geloven: de wonderen, die Hij deed, welke niet slechts de vervulling waren der Oud-Testamentische profetieën, Isaiah 35:5, Isaiah 35:6. maar ene betoogrede van Goddelijke kracht. Hij, die het vermogen bezat datgene te doen, want niemand dan God doen kan, de krachten der natuur beheersen en bedwingen, heeft ongetwijfeld ook de macht gehad datgene vast te stellen, hetwelk niemand dan God vaststellen kan, ene wet, die het geweten bindt, en een verbond, dat leven zal geven. Ten derde. Hoe zwak hun geloof was, zij verklaren niet met zekerheid en beslistheid, zo als de Samaritanen: deze is waarlijk de Christus, zij redeneren slechts: Wanneer de Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die? Zij nemen aan, dat Christus komen zal, en, als Hij komt, vele wonderen zal doen. "Is deze het dan niet? In Hem zien wij wel niet al die aardse pracht, die wij ons voorstelden, maar toch al de Goddelijke kracht en macht, die wij geloofden, dat de Messias zou openbaren, waarom zou Hij het dus niet kunnen zijn? Zij geloven het, maar hebben den moed niet het te belijden. Ook zwak geloof kan waar geloof wezen, en aldus aangenomen worden door den Heere Jezus, die den dag der kleine dingen niet veracht.

b. Waar Hij heenging, John 7:32. Merk hier op, het plan, of voornemen der Farizeeën en overpriesters tegen Hem, John 7:32. Ten eerste. Er werd hun bericht gebracht door hun spionnen, die zich onder de scharen mengden en hun gesprekken afluisterden, om aldus geruchten op te doen, die zij aan hun achterdochtige meesters overbrachten, dat de schare dit van Hem murmelde, dat er velen waren, die eerbied voor Hem hadden en Hem waardeerden, niettegenstaande alles wat zij gedaan hadden om Hem bij hen gehaat te maken. Hoewel de schare dit slechts fluisterde en den moed niet had om het uit te spreken, werden de Farizeeën er toch in woede door ontstoken. De rechtvaardigheid ener regering wordt met recht verdacht door anderen, die zelf zo achterdochtig is, dat zij notitie neemt, en onder den invloed komt van de geheime, onbepaalde fluisteringen van het gemene volk. De Farizeeën lieten zich zeer voorstaan op de achting des volks, en zij begrepen, dat, indien Christus aldus toenam, zij minder moesten worden. Ten tweede. Het plan, dat zij hierop beraamden, was Jezus te grijpen en Hem gevangen te nemen. "Zij zonden dienaren, opdat zij Hem grijpen zouden", niet om hen te grijpen, die over Hem murmelden en hen te verschrikken, neen, de zekerste, beste manier om de kudde te verstrooien is den herder te slaan. De Farizeeën schijnen de voorsten te zijn geweest in deze vervolging, maar, als zodanig, hadden zij gene macht, en daarom hebben zij, de overpriesters, de rechters in het kerkelijk gerechtshof aangezocht om met hen mede te werken, en dezen waren hiertoe maar al te zeer bereid. De Farizeeën maakten aanspraak op geleerdheid, en de overpriesters op heiligheid. Gelijk "de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, en de grootste filosofen zich schuldig maakten aan de grofste vergissingen in den natuurlijken Godsdienst, zo heeft de Joodse kerk door hare wijsheid Christus niet gekend, hun grootste rabbijnen waren ten opzichte van hun denkbeelden omtrent Hem de grootste dwazen, ja Zijne grootste vijanden. Deze goddeloze oversten hadden hun dienaren, dienaren van hun hof, beambten der kerk, die zij gebruikten om Christus te grijpen, en die bereid waren op hun boodschap uit te gaan, hoewel het ene goddeloze boodschap was. Indien Sauls trawanten de priesters des Heeren niet willen aanvallen, dan heeft hij een herder, die het wl wil, 1 Samuel 22:17, 1 Samuel 22:18. De rede van onzen Heere Jezus hierop, John 7:33, John 7:34: Nog een kleinen tijd ben ik bij u, en Ik ga heen tot degene, die Mij gezonden heeft. Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden, en waar Ik ben, kunt gij niet komen. Evenals de wolk- en vuurkolom hebben deze woorden ene heldere en ene duistere zijde.

Ten eerste. Een heldere zijde, gekeerd naar onzen Heere Jezus zelven, zij spreken van overvloedige vertroosting tot Hem en tot al Zijne getrouwe volgelingen, die om Zijnentwil aan moeilijkheden en gevaren zijn blootgesteld. Er zijn drie dingen, waarmee Christus zich hier heeft vertroost:

1. Dat Hij nog slechts een kleinen tijd in deze moeitevolle wereld had te verwijlen. Hij ziet, dat Hij wel nooit een rustigen dag onder hen zal hebben, maar het is heerlijk, dat Zijn strijd weldra vervuld zal zijn, en dan "zal Hij niet meer in deze wereld zijn," John 17:11. Met wie wij ook in deze wereld zijn, met vrienden of vijanden, het zal slechts een kleine tijd wezen, dat wij met hen zijn, en het is ene oorzaak van troost voor hen, die in de wereld zijn, maar niet van de wereld zijn, en er dus altijd door gehaat worden, en haar dus ook altijd moede zijn, dat zij er niet altijd wezen zullen, en er ook niet lang in zullen wezen. Voor ene wijle moeten wij wezen met hen, die smartende doornen en wee doende distels zijn, maar Gode zij dank. het is slechts voor een kleinen tijd, en dan zijn wij buiten hun bereik. Onze dagen kwaad zijnde, is het goed, dat zij weinig zijn.

2. Dat, wanneer Hij deze moeitevolle wereld ging verlaten, Hij tot Hem zou gaan, die Hem gezonden heeft. Ik ga. Niet: "Ik word met geweld weggedreven", maar "Ik ga, vrijwillig, Mijne zending volbracht hebbende. keer Ik terug tot Hem, op wiens boodschap Ik hier gekomen ben. Als Ik Mijn werk bij u volbracht heb, dan, en niet eerder, ga Ik tot Hem, die Mij gezonden heeft, en Mij zal ontvangen en verhogen, zoals gezanten bij hun terugkomst verhoogd worden." Hun woede jegens Hem zal Hem niet slechts niet verhinderen, om in te gaan tot de heerlijkheid en de vreugde, die Hem zijn voorgesteld, maar zal dat ingaan nog verhaasten. Laten zij, die om Christus' wil lijden zich hiermede vertroosten, dat zij een' God hebben tot wie heen te gaan, en dat zij ook, en dat wel snel, tot Hem gaan om voor eeuwig met Hem te zijn. 3. Dat zij Hem hier wel overal waar Hij heenging vervolgden, maar dat hun vervolgingen Hem toch niet in den hemel konden volgen: Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden. Uit hun vijandschap tegen Zijne volgelingen, nadat Hij van de aarde was weggegaan, blijkt, dat zij Hem nog vervolgd zouden hebben, zo zij Hem slechts hadden kunnen bereiken. "Maar in dien tempel kunt gij niet inkomen, zoals gij in dezen inkomt." Waar Ik ben, dat is: waar Ik dan zal zijn, maar Hij drukt het op die wijze uit, omdat Hij door Zijne Goddelijke natuur en Zijn Goddelijken zin zelfs toen Hij zich nog op aarde bevond, reeds in den hemel was, John 3:13. Of wel, het geeft te kennen, dat Hij zo spoedig daar zou zijn, dat het zo goed was, alsof Hij er reeds was. Het verhoogt de zaligheid der verheerlijkte heiligen, dat zij buiten het bereik zijn van den duivel en van al zijne boze handlangers.

Ten tweede. Die woorden hebben ene zwarte en donkere zijde, gekeerd tegen deze goddeloze Joden, die Christus haatten en vervolgden. Zij verlangden nu van Hem ontdaan te zijn: "Weg met hem van de aarde!" Maar laten zij wl weten, dat, naar hun keuze, hun oordeel zijn zal. Zij waren ijverig om Hem van zich weg te drijven, en hun zonde zal hun straf zijn. Hij zal hen niet lang lastig vallen, nog een kleinen tijd, en Hij zal van hier weggaan. Het is rechtvaardig in God om diegenen te verlaten, die denken, dat Zijne tegenwoordigheid een last is. Zij, die Christus moede zijn, hebben niets anders nodig om rampzalig te zijn, dan dat hun wens vervuld wordt.

1. Dat zij voorzeker berouw zullen hebben van hun keus, als het te laat zal wezen.

a. Te vergeefs zullen zij zoeken naar de tegenwoordigheid van den Messias: Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden. G ij zult verwachten, dat de Christus komen zal, maar uwe ogen zullen bezwijken van naar Hem uit te zien, en gij zult Hem nooit vinden." Zij, die den waren Messias verwierpen, toen Hij gekomen is, werden terecht overgelaten aan ene ellendige en eindeloze verwacht ing van enen, die nooit komen zal. Of het kan zien op de eindelijke verwerping van zondaars, hun afgesneden zijn van de gunst en genade van Christus op den groten dag. Zij, die Christus thans zoeken, zullen Hem vinden, maar de dag komt, wanneer zij, die Hem thans afwijzen, Hem zullen zoeken, en Hem niet zullen vinden, Proverbs 1:28. Te vergeefs zullen zij roepen: Heere, Heere, doe ons open! Of wellicht zullen deze woorden vervuld worden in de vertwijfeling van sommigen der Joden, die wellicht overtuigd, maar niet bekeerd zijn, die te vergeefs zullen wensen Christus te zien, en Hem weer te horen prediken, maar de dag der genade is voorbij". Luke 17:22. Maar dat is nog niet alles.

b. Zij zullen te vergeefs ene plaats in den hemel verwachten. Waar Ik ben, en waar alle gelovigen met Mij zullen wezen, kunt gij niet komen. Niet slechts omdat zij door het rechtvaardig en onherroepelijk vonnis van den rechter buitengesloten zijn, en vanwege het zwaard van den engel aan iedere poort van het nieuwe Jeruzalem, dat den toegang bewaakt tot den boom des levens tegen ieder, die geen recht heeft, om binnen te gaan, maar omdat zij er door hun eigene ongerechtigheid en ongeloof niet toe in staat zullen zijn: gij kunt niet komen, omdat gij niet wilt. Zij, die het haten om te zijn waar Christus is, in Zijn woord en Zijne inzettingen op aarde, zijn zeer ongeschikt om te zijn waar Hij is in Zijne heerlijkheid in den hemel, want de hemel zou voor hen ook waarlijk geen hemel zijn, zo groot is de afkeer van ene ongeheiligde ziel van de gelukzaligheid van zulk een staat. Wat zij zeiden van deze rede, John 7:35, John 7:36. De Joden dan zeiden onder elkaar: Waar zal deze heengaan? Zie hier: Ten eerste. Hun moedwillige onwetendheid en verblinding. Hij had uitdrukkelijk gezegd, waar Hij zou heengaan, nl. tot Hem, die Hem gezonden heeft, tot Zijn Vader in den hemel, en zij vragen: Waar zal deze heengaan? en: Wat is dit voor ene rede? Niemand zo blind als zij, die niet willen zien, die geen acht willen geven. Christus' redenen zijn duidelijk voor hem, die verstaat, zij zijn voor den verstandige licht, maar alleen voor diegenen moeilijk, die geneigd zijn er mede te twisten. Ten tweede. Hun driest minachten van Christus' bedreigingen. In stede van te sidderen op dat ontzettend woord: Gij zult Mij zoeken, en gij zult Mij niet vinden, hetgeen de uiterste rampzaligheid aanduidt, spotten en schertsen zij er mede, zoals de zondaren, die "de vreze belachen, en niet ontsteld worden, en zeggen: Dat Hij haaste, Isaiah 5:19. Nu dan, drijft den spot niet, opdat uwe banden niet vaster gemaakt worden, Isaiah 8:22. Ten derde. Hun ingewortelde boosaardigheid en woede tegen Christus. Al wat zij vreesden van Zijn heengaan, was, dat Hij dan buiten het bereik zou zijn van hun macht. "Waar zal deze heengaan, dat wij hem niet zullen vinden. Als hij boven den grond is zullen wij hem vinden, wij zullen gene plaats, geen hoek ondoorzocht laten," zoals Achab, toen hij Elia zocht, 1 Kings 18:10. Ten vierde. Hun trotse minachting van de Heidenen, die zij hier de verstrooide Grieken noemen, bedoelende, hetzij de Joden, die onder de Grieken verstrooid waren, Jak 1:1, 1 Peter 1:1, zal hij heengaan om zich onder deze dwaze lieden een aanhang te verwerven? Of, de Heidenen, verstrooid over de wereld, in onderscheiding van de Joden, die ingelijfd waren in ene kerk en volk, zal hij hen gaan vleien, ten einde invloed op hen te krijgen? Ten vijfde. Hun naijver bij de minste aanduiding van gunst jegens de Heidenen: "Zal hij de Grieken, de Heidenen, leren? Zal hij met zijne leer tot hen gaan?" Wellicht hadden zij gehoord van enigerlei achting, die Hij aan de Heidenen betoond heeft, zoals in Zijne rede te Nazareth, en ten opzichte van den overste over honderd en de Kananse vrouw, en er was niets dat zij meer vreesden dan dit mede opnemen der Heidenen. Het is iets gans gewoons, dat zij, die de kracht van den Godsdienst verloren hebben, zeer naijverig zijn op het monopolie van den naam er van. Nu spotten zij er mede, dat Hij de Heidenen zou gaan leren, maar niet lang daarna heeft Hij dit door Zijne apostelen en evangeliedienaren in vollen ernst gedaan, en deze verstrooide volken vergaderd, tot groot verdriet van de Joden, Romans 10:19. Zo waar is dit woord van Salomo: de vreze des goddelozen, die zal hem overkomen.

Verzen 37-44

Johannes 7:37-44

In deze verzen hebben wij:

I. Christus' rede, met de uitlegging er van, John 7:37. Waarschijnlijk zijn dit slechts korte wenken, waarover Hij uitvoerig gesproken heeft, maar er is de substantie in van het gehele Evangelie. Wij hebben dan hier ene Evangelie-nodiging om tot Christus te komen, en ene Evangelie-belofte van vertroosting en zaligheid in Hem. Merk nu op:

1. Wanneer Hij die uitnodiging gaf: op den laatsten dag van het Loofhuttenfeest, zijnde de grote dag. Den achtsten dag, die deze plechtigheid besloot, moest ene heilige samenroeping plaats hebben, Leviticus 23:36. Op dezen dag nu liet Christus Zijne Evangelie-roeping uitgaan, omdat:

a. Vele mensen bijeen waren gekomen, en, zo de uitnodiging uitging tot velen, kon men hopen, dat sommigen haar zouden aannemen, Proverbs 1:20. Talrijk bezochte vergaderingen geven gelegenheid om zoveel te meer goed te doen.

b. De mensen keerden nu terug naar hun huis, en Hij wilde hun dit als Zijn afscheidswoord medegeven. Als ene grote vergadering van mensen weggezonden wordt en op het punt is van uit elkaar te gaan, dan is het ene aandoenlijke gedachte, dat zij naar alle waarschijnlijkheid nooit meer in deze wereld bij elkaar zullen komen, als wij dus iets kunnen zeggen of doen, om hem te helpen op den weg naar den hemel, zo is het er dan de tijd voor. Het is goed om bij het einde van een plechtigen dienst der Godsverering levendig en opgewekt te zijn. Christus heeft deze aanbieding gedaan op den laatsten dag van het feest. a. Aan hen, die op de vorige dagen der heilige feestweek naar Zijne prediking niet hadden willen horen, Hij wil het nu nog eens met hen beproeven, indien zij ook nu nog naar Zijne stem willen horen, dan zullen zij leven. b. Aan hen, tot wie wellicht nooit meer zulk ene uitnodiging komen zal, en voor wie het dus zaak was, deze aan te nemen. Het zou nog een half jaar duren eer er weer een feest gevierd werd, en tegen dien tijd zullen velen van hen in het graf zijn. Ziet, nu is het de welaangename tijd.

2. Hoe Hij deze uitnodiging gaf: Jezus stond en riep, hetgeen aanduidt:

a. Zijne grote vurigheid, hoe Hij sprak met ernst en aandrang. Zijn hart was er op gezet om arme zielen tot zich te brengen. De rechte houding van Zijn lichaam en Zijne stemverheffing waren tekenen van Zijne vurigheid van geest. Liefde tot de zielen zal den predikers levendigheid en vurigheid geven.

b. Zijne begeerte, dat allen er kennis van zullen nemen, en de uitnodiging zullen ontvangen. Hij stond, en riep, om des te beter gehoord te worden, want het is van het hoogste belang voor ieder, die oren heeft, dat hij dit hore. Evangeliewaarheden zoeken gene hoeken of verborgene plaatsen, want zij vrezen geen onderzoek. De Heidense orakelen werden in afzondering, in stilte, in het verborgen overgeleverd door hen, die piepten en binnen `s monds mompelden, maar de orakelen van het Evangelie werden verkondigd door Enen, die stond en riep. Hoe treurig is de toestand van den mens, dat hij gedrongen moet worden om gelukkig te zijn, en hoe verwonderlijk is de genade van Christus, dat Hij hem dringen wil! O alle gij dorstigen, Isaiah 55:1. 3. De uitnodiging zelf is zeer algemeen, "Zo iemand dorst, wie hij ook zij, hij wordt tot Christus genodigd. Hij zij hoog of laag, rijk of arm, jong of oud, dienstbare of vrije, Jood of Heiden. Zij is ook vol van genade en liefelijkheid: zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Zo iemand begeert wezenlijk en eeuwig gelukkig te zijn, hij wende zich tot M ij, hij late zich leiden door Mij, en Ik sta er borg voor dat hij het zijn zal".

a. De genodigde personen zijn dezulken, die dorsten, hetgeen verstaan kan worden van de nooddruft van hun toestand (zo iemand ontbloot is van de gemakken en geriefelijkheden van dit leven, of vermoeid is door het kruis, de moeilijkheden, die het oplevert, laten zijne armoede en beproevingen hem dan tot Christus heentrekken om dien vrede te verkrijgen, die de wereld geven noch ontnemen kan of met betrekking tot hun innerlijken toestand: "Zo iemand behoefte heeft aan geestelijke zegeningen, Ik kan ze hem schenken ". Of: Van de neiging hunner ziel en hun begeerte naar geestelijk geluk. Zo iemand hongert en dorst naar gerechtigheid, dat is, in waarheid begerig is naar Gods welbehagen jegens hem, en het goede werk Gods in hem.

b. De uitnodiging zelf: Die kome tot Mij. Hij ga niet tot de ceremoniële wet, die zijn geweten noch zou bevredigen, noch zou reinigen, en dus "hen, die daar toegaan, niet zou heiligen" Hebrews 10:1. Hij ga ook niet tot de Heidense filosofie, die de mensen slechts misleidt, hen in een woud voert en er hen in laat, maar hij ga tot Christus, neme Zijne leer aan, onderwerpe zich aan Zijne tucht, geloven in Hem, kome tot Hem als de Fontein des levenden waters, den Gever van alle vertroosting.

c. De beloofde voldoening. Hij kome en drinke, hij zal verkrijgen waar hij voor komt, en dat wel overvloedig, zal datgene hebben, wat niet slechts verkwikt. maar de ziel vervult, die begeert zalig te worden.

4. Aan deze genaderijke roeping ene genaderijke belofte toegevoegd, John 7:38:Die in Mij gelooft, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.

a. Zie hier wat het is tot Christus te komen: Het is in Hem te geloven, gelijk de Schrift zegt, het is Hem te ontvangen en aan te nemen, zoals Hij ons is aangeboden in het Evangelie. Wij moeten ons geen Christus formeren naar onzen zin of on ze verbeelding, maar geloven in een Christus volgens de Schrift.

b. Zie, hoe dorstige zielen, die tot Christus komen, er toe gebracht worden te drinken. De kinderen Israël's, die in Mozes geloofden, dronken uit de rots, die hen volgde, de stromen, die volgden, maar de gelovigen drinken van ene rots in hen, Christus in hen, Hij is in hen "ene fontein van levend water", John 4:14. Er is voorziening gemaakt, niets slechts om hun tegenwoordige behoefte te vervullen, maar ook voor hun voortdurende vertroosting en welzijn. Hier is levend water, stromend water, dat in de Hebreeuwse taal levend water genoemd wordt, omdat het in beweging is. De genadegaven en vertroostingen des Geestes worden vergeleken bij levend (waarmee bedoeld wordt stromend) water, omdat zij de werkzame, levend makende beginselen zijn van geestelijk leven, het onderpand en begin van het eeuwige leven, zie Jeremiah 2:13. Stromen van levend water, waardoor zowel overvloed als voortdurendheid wordt aangeduid. De vertroosting stroomt binnen, overvloedig en gestadiglijk als ene rivier, sterk als een stroom om den tegenstand van twijfel en vrees te beschamen en te doen verdwijnen. Er is in Christus ene volheid van genade voor genade. Deze stromen uit Zijn buik, dat is uit Zijn hart, uit Zijne ziel, waarop de Geest werkt en waarin de zetel is van Zijne regering. Deze Godvruchtige beginselen werden geplant, en uit het hart, waarin de Geest woont, zijn de uitgangen des levens, Proverbs 4:23. Daarin worden de Goddelijke vertroostingen gelegd, en de blijdschap, waarmee de vreemde zich niet zal vermengen. Die in den Zoon van God gelooft, heeft de getuigenis in zich zelven, 1 John 5:10.

Sat lucis intus -Er is overvloedig licht van binnen. En voorts: waar fonteinen van genade en vertroosting in de ziel zijn, daar zullen zij stromen doen uitgaan: stromen des levenden waters zullen uit Zijn buik vloeien. Ten eerste. Genade en vertroosting zullen zich doen blijken. Goede neigingen zullen goede daden teweegbrengen, en een heilig hart zal gezien worden in een heilig leven, de boom wordt gekend aan zijne vruchten, en de fontein aan hare stromen, Ten tweede. Zij zullen zich mededelen tot welzijn van anderen, een goed man is gemeengoed. Zijn mond is ene springader des levens, Proverbs 10:11. Het is niet genoeg, dat wij water drinken uit onzen eigen bak, dat wij de vertroosting der genade nemen, die ons gegeven is, wij moeten ook onze fonteinen zich buiten laten verspreiden, Proverbs 5:15, Proverbs 5:16. Deze woorden: gelijkerwijs de Schrift zegt schijnen te verwijzen naar ene belofte dienaangaande in het Oude Testament, en er zijn velen, zoals: dat God Zijn Geest zal uitgieten, hetgeen een beeld is, ontleend aan water, Proverbs 1:23 , Joel 2:28, Isaiah 44:3, Zacheria 12:10, dat het dorre land tot watertochten zal worden, Isaiah 41:18, dat er rivieren in de wildernis zullen zijn, Isaiah 43:19, dat Godvruchtige zielen zullen zijn als een springader der wateren, Isaiah 58:11, en de kerk als een put der levende wateren, Song of Solomon 4:15. En hier kan ook ene toespeling wezen op de wateren, voortkomende uit Ezechiël's tempel, Ezechiël 47:1. Vergelijk Revelation 22:1, en zie Zacheria 14:8. Dr. Lightfoot en anderen zeggen ons, dat het, naar ene overlevering, de gewoonte der Joden was op den laatsten dag van het Loofhuttenfeest ene plechtigheid te vieren, die zij libatio aquae De uitgieting van water noemden. Zij haalden een gouden vat met water uit het badwater Siloam, brachten het onder bazuingeschal en met andere plechtigheden in den tempel, en, bij den opgang tot het altaar, stortten zij het onder alle mogelijke vreugdebetoon uit voor het aangezicht des Heeren. Sommigen van hun schrijvers menen, dat water de wet betekent, en verwijzen naar Isaiah 12:3, Isaiah 55:1. Anderen menen, dat het den Heiligen Geest voorstelt. En men denkt, dat onze Heiland op deze gewoonte gezinspeeld kan hebben. Gelovigen zullen de verkwikking hebben, niet van een vat water, dat uit een badwater gehaald werd, maar van ene rivier, die uitvloeit uit hen zelven. De blijdschap der wet, en de uitstorting van water, die heen wees naar deze blijdschap. zijn niet te vergelijken bij de blijdschap des Evangelies aan de bron des heils ontleend.

5. Wij hebben hier de verklaring dezer belofte door den evangelist gegeven, John 7:39:Dit zei Hij van den Geest, niet van uitwendige voordelen of voorrechten, voortvloeiende voor de gelovigen (zoals sommigen Hem wellicht verkeerd begrepen zullen hebben) maar van de gaven, de genade en de vertroostingen van den Geest. Zie hoe de Schrift het best de Schrift verklaart. Merk op, dat:

a. Dit beloofd is aan allen, die in Christus geloven, nl. dat zij den Heiligen Geest zullen ontvangen. Sommigen hebben Zijne wonderdadige gaven ontvangen, Mark 16:17, Mark 16:18, allen ontvingen zij Zijne heiligmakende genade. De gave des Heiligen Geestes is een van de grootste zegeningen, die beloofd zijn, Acts 2:39, en, beloofd zijnde, is zij ongetwijfeld ook geschonken aan allen, die deel hebben aan dat verbond.

b. De Geest, wonende en werkende in de gelovigen is als ene fontein van levend- stromend-water, waaruit overvloedige stromen voortkomen, verfrissend en reinigend als water, verzachtend en bevochtigend als water, hen zelven vruchtbaar makend, en blijdschap veroorzakende aan anderen, zie John 3:5. Toen de apostelen zo vloeiend van de dingen Gods spraken, zo als de Geest hun gaf uit te spreken, Acts 2:4, en later met zulk een' stroom van Goddelijke welsprekendheid het Evangelie van Christus gepredikt en geschreven hebben, toen is dit vervuld geworden, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.

c. Deze overvloedige uitstorting van den Geest was nu nog ene zaak van belofte, want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was. Zie hier: a. Dat Jezus nog niet verheerlijkt was. Het was zeker, dat Hij verheerlijkt zou worden, en Hij is altijd alle eer waardig geweest, maar Hij was nu nog in een staat van vernedering en versmaadheid. Hij heeft nooit de heerlijkheid verbeurd, die Hij gehad heeft van voor de grondlegging der wereld, ja Hij had nog grotere heerlijkheid verdiend, en behalve Zijne erfelijke heerlijkheid, kon Hij nog aanspraak maken op de Middelaars- kroon, maar dit alles werd nu nog voor Hem bewaard. Jezus wordt nu ondersteund, Isaiah 42:1, wordt nu verzadigd, Isaiah 53:11, is nu gerechtvaardigd, 1 Timothy 3:16, maar Hij is nog niet verheerlijkt. En, indien Christus op Zijne heerlijkheid moet wachten, laat het ons dan niet verdrieten, zo wij op de onze moeten wachten. b. Dat de Heilige Geest nog niet was gegeven oupoo gar n pneuma -want de Heilige Geest was nog niet. De Geest Gods was van eeuwigheid, want in den beginne zweefde Hij op de wateren. Hij was in de Oud-Testamentische profeten en heiligen, en Zacharias en Elisabeth waren beiden vervuld met den Heiligen Geest. Dit moet dus verstaan worden van die uitnemende, overvloedige en algemene uitstorting des Geestes, die beloofd was in Joel 2:28, welke belofte vervuld werd, Acts 2:1 en verder. De Heilige Geest was nog niet gegeven op die zichtbare wijze, die bedoeld was. Indien wij de heldere kennis en krachtige genade der discipelen van Christus na het Pinksterfeest vergelijken met hun onwetendheid en zwakheid voor dien dag. dan zullen wij begrijpen in welken zin de Heilige Geest toen nog niet was gegeven. Het onderpand en de eerstelingen des Geestes waren gegeven, maar de volle oogst was nog niet gekomen. Datgene, wat zeer bijzonder de bedeling des Geestes wordt genoemd, was nog niet begonnen. De Heilige Geest was nog niet gegeven in zulke stromen van levend water, als voort zouden komen om de gehele aarde te bewateren, nl. de Heidenwereld, niet in de gaven der talen, waarop deze belofte misschien voornamelijk heen wijst. De reden waarom de Heilige Geest nog niet was gegeven, was, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was.

Ten eerste. De dood van Christus wordt soms Zijne verheerlijking genoemd, John 13:31, want door Zijn kruis heeft Hij overwonnen en getriomfeerd. De gave des Heiligen Geestes werd verkregen door het bloed van Christus, voordat dus die prijs betaald werd, was de Heilige Geest niet gegeven. Ten tweede. Er was niet zo grote behoefte aan den Geest, zolang Christus zelf nog op aarde was, als toen Hij was weggegaan van de aarde. Ten derde. Het geven van den Heiligen Geest was beide ene verhoring van Christus' voorbede, John 14:16, en ene daad van Zijne heerschappij, en daarom wordt de Heilige Geest niet gegeven voordat Hij verheerlijkt is, en ingegaan is tot Zijne heerschappij. Ten vierde. De bekering der Heidenen was de verheerlijking van Jezus. Toen "sommige Grieken" naar Christus begonnen te vragen, zei Hij: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden, John 12:23. Nu was de tijd, dat het Evangelie onder de volken verbreid zou worden, nog niet gekomen daarom was er ook nog gene behoefte aan de gave der talen, dezen stroom van levend water. Maar, hoewel de Heilige Geest nog niet was gegeven, was Hij toch beloofd, het was nu de grote belofte des Vaders, Acts 1:4. Ofschoon de gaven van Christus' genade lang vertoeven, zijn zij toch wl verzekerd, en, terwijl wij wachten op de goede gave, hebben wij de belofte om op te leven en te teren, en zij zal gewis vervuld worden. II. De gevolgen dezer rede, en hoe zij ontvangen werd. Over het algemeen bracht zij geschillen teweeg: Er werd dan tweedracht onder de schare, om Zijnentwil. Er was ene scheuring, zoals de betekenis is van het woord in den grondtekst. Er was verschil van mening, en die verschillende meningen werden geuit in twisting Denken wij, dat Christus gekomen is om vrede te brengen, dat allen eens van zin het Evangelie zullen omhelzen? Neen, de uitwerking van de prediking van Zijn Evangelie zal verdeeldheid zijn, want, terwijl sommigen er toe vergaderd worden, zullen anderen er zich tegen vergaderen, en dat zal de dingen in gisting brengen, zoals hier. Dit is echter evenmin de schuld van het Evangelie, als het de schuld is van ene heilzame medicijn, dat zij de kwade sappen in het lichaam in beroering brengt, ten einde ze uit te werpen.

1. Sommigen waren met Hem ingenomen, waren Hem welgezind, Velen uit de scharen, deze rede horende, Hem met zo veel medelijden en vriendelijkheid arme zondaren hoorden tot zich nodigen, hoorden met hoeveel macht Hij zich verbond hen gelukkig te maken, konden niet anders dan hoge gedachten van Hem koesteren.

a. Sommigen van hen zeiden: Deze is waarlijk de profeet, de profeet, van wie Mozes tot de vaderen heeft gesproken, die Hem gelijk zou wezen, of: Deze is de profeet, die volgens de mening der Joodse kerk, de voorloper moet wezen van den Messias, of "deze is waarlijk een profeet", iemand, die Goddelijke ingevingen heeft en door God gezonden is.

b. Anderen gingen verder, en zeiden: Deze is de Christus, John 7:41, niet de profeet van den Messias, maar de Messias zelf. De Joden verkeerden toenmaals meer dan vroeger in de verwachting van de komst van den Messias, zodat zij bij iedere gelegenheid bereid waren te zeggen: Zie, hier is de Christus, of, zie Hij is d r, en dit schijnt slechts de uitwerking te zijn van zulke verwarde, vage begrippen, dat zij op den eersten schijn getroffen waren, want wij bevinden niet, dat deze lieden discipelen en volgelingen van Christus geworden zijn. Een goede dunk omtrent Christus blijft verre achter bij een levend geloof in Christus, er zijn velen, die Christus een goed woord geven, maar ook niets meer. Dezen hier zeiden: Deze is de profeet, en deze is de Christus, maar zij konden er zich niet toe brengen om alles te verlaten en Hem te volgen, en zo was dan dit hun getuigenis voor Christus slechts een getuigenis tegen hen zelven.

2. Anderen waren tegen Hem bevooroordeeld. Niet zodra was deze grote waarheid geopperd, dat Jezus is de Christus, of zij werd onmiddellijk tegengesproken. Die ene zaak, dat Hij (naar zij dachten) uit Galilea was, achtten zij volkomen voldoende tot weerlegging van al de redenen of bewijzen, dat Hij de Christus was. Want: Zal dan de Christus uit Galilea komen? Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit den zade David's? Zie hier:

a. Een loffelijke kennis der Schrift. Zij hadden in zo verre gelijk, dat de Messias een rijsje zal zijn uit den tronk van Isaï Isaiah 11:1, dat uit Bethlehem de Heerser zou voortkomen, Micah 5:2. Zelfs het gewone volk wist dit door de verklaringen, die zij van hun schriftgeleerden hoorden. Deze lieden, die zo gereed waren om deze Schriftuurplaatsen tegen Christus aan te voeren, waren wellicht minder goed bekend met andere gedeelten der Heilige Schrift, en werden dezen hun door hun leidslieden in den mond gelegd, om hun vooroordeel tegen Christus te versterken. Velen, die verdorvene denkbeelden aannemen, en al hun ijver aanwenden om ze te verdedigen, schijnen zeer te huis te zijn in de Schrift, terwijl zij in werkelijkheid weinig m eer weten, dan die plaatsen in de Schrift. die men hun heeft geleerd te verdraaien en te verderven. b. Ene schuldige onwetendheid omtrent den Heere Jezus. Zij stellen het voor als zeker en onbetwistbaar, dat Jezus uit Galilea was. terwijl zij door of Hem zelven te vragen, of Zijne moeder, of Zijne discipelen, of door de geslachtslijst van David te raadplegen, of het register te Bethlehem, hadden kunnen weten, dat Hij de Zoon was van David en dat Hij te Bethlehem was geboren, maar hiermede waren zij moedwillig onbekend. Zo worden grove leugens omtrent feiten betreffende personen en zaken staande gehouden door bevooroordeelde en partijdige lieden, die daar dan gewichtige gevolgtrekkingen uit afleiden, en dat wel in dezelfde plaats en in dezelfden tijd, waarin de personen leven en de dingen gedaan worden, zodat men al zeer licht achter de waarheid zou kunnen komen.

3. Anderen waren in woede tegen Hem ontstoken, en wilden Hem grijpen. Hoewel Hij niets anders had gezegd dan hetgeen zeer liefelijk was, waren zij er toch ten uiterste om verbitterd tegen Hem. Aldus heeft onze Meester kwaad geleden, omdat Hij goed gesproken en goed gedaan had. "Zij wilden Hem grijpen." Zij hoopten dat de een of ander de handen aan Hem zou slaan, en, zo zij dachten, dat gene anderen het wilden, dan waren zij bereid het zelf te doen. Zij wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem, weerhouden zijnde door ene onzichtbare macht, omdat Zijne ure nog niet was gekomen. Evenals de boosaardigheid van Christus' vijanden altijd onredelijk is, zo is het bedwang, waaronder zij soms zijn, onverklaarbaar.

Verzen 37-44

Johannes 7:37-44

In deze verzen hebben wij:

I. Christus' rede, met de uitlegging er van, John 7:37. Waarschijnlijk zijn dit slechts korte wenken, waarover Hij uitvoerig gesproken heeft, maar er is de substantie in van het gehele Evangelie. Wij hebben dan hier ene Evangelie-nodiging om tot Christus te komen, en ene Evangelie-belofte van vertroosting en zaligheid in Hem. Merk nu op:

1. Wanneer Hij die uitnodiging gaf: op den laatsten dag van het Loofhuttenfeest, zijnde de grote dag. Den achtsten dag, die deze plechtigheid besloot, moest ene heilige samenroeping plaats hebben, Leviticus 23:36. Op dezen dag nu liet Christus Zijne Evangelie-roeping uitgaan, omdat:

a. Vele mensen bijeen waren gekomen, en, zo de uitnodiging uitging tot velen, kon men hopen, dat sommigen haar zouden aannemen, Proverbs 1:20. Talrijk bezochte vergaderingen geven gelegenheid om zoveel te meer goed te doen.

b. De mensen keerden nu terug naar hun huis, en Hij wilde hun dit als Zijn afscheidswoord medegeven. Als ene grote vergadering van mensen weggezonden wordt en op het punt is van uit elkaar te gaan, dan is het ene aandoenlijke gedachte, dat zij naar alle waarschijnlijkheid nooit meer in deze wereld bij elkaar zullen komen, als wij dus iets kunnen zeggen of doen, om hem te helpen op den weg naar den hemel, zo is het er dan de tijd voor. Het is goed om bij het einde van een plechtigen dienst der Godsverering levendig en opgewekt te zijn. Christus heeft deze aanbieding gedaan op den laatsten dag van het feest. a. Aan hen, die op de vorige dagen der heilige feestweek naar Zijne prediking niet hadden willen horen, Hij wil het nu nog eens met hen beproeven, indien zij ook nu nog naar Zijne stem willen horen, dan zullen zij leven. b. Aan hen, tot wie wellicht nooit meer zulk ene uitnodiging komen zal, en voor wie het dus zaak was, deze aan te nemen. Het zou nog een half jaar duren eer er weer een feest gevierd werd, en tegen dien tijd zullen velen van hen in het graf zijn. Ziet, nu is het de welaangename tijd.

2. Hoe Hij deze uitnodiging gaf: Jezus stond en riep, hetgeen aanduidt:

a. Zijne grote vurigheid, hoe Hij sprak met ernst en aandrang. Zijn hart was er op gezet om arme zielen tot zich te brengen. De rechte houding van Zijn lichaam en Zijne stemverheffing waren tekenen van Zijne vurigheid van geest. Liefde tot de zielen zal den predikers levendigheid en vurigheid geven.

b. Zijne begeerte, dat allen er kennis van zullen nemen, en de uitnodiging zullen ontvangen. Hij stond, en riep, om des te beter gehoord te worden, want het is van het hoogste belang voor ieder, die oren heeft, dat hij dit hore. Evangeliewaarheden zoeken gene hoeken of verborgene plaatsen, want zij vrezen geen onderzoek. De Heidense orakelen werden in afzondering, in stilte, in het verborgen overgeleverd door hen, die piepten en binnen `s monds mompelden, maar de orakelen van het Evangelie werden verkondigd door Enen, die stond en riep. Hoe treurig is de toestand van den mens, dat hij gedrongen moet worden om gelukkig te zijn, en hoe verwonderlijk is de genade van Christus, dat Hij hem dringen wil! O alle gij dorstigen, Isaiah 55:1. 3. De uitnodiging zelf is zeer algemeen, "Zo iemand dorst, wie hij ook zij, hij wordt tot Christus genodigd. Hij zij hoog of laag, rijk of arm, jong of oud, dienstbare of vrije, Jood of Heiden. Zij is ook vol van genade en liefelijkheid: zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke. Zo iemand begeert wezenlijk en eeuwig gelukkig te zijn, hij wende zich tot M ij, hij late zich leiden door Mij, en Ik sta er borg voor dat hij het zijn zal".

a. De genodigde personen zijn dezulken, die dorsten, hetgeen verstaan kan worden van de nooddruft van hun toestand (zo iemand ontbloot is van de gemakken en geriefelijkheden van dit leven, of vermoeid is door het kruis, de moeilijkheden, die het oplevert, laten zijne armoede en beproevingen hem dan tot Christus heentrekken om dien vrede te verkrijgen, die de wereld geven noch ontnemen kan of met betrekking tot hun innerlijken toestand: "Zo iemand behoefte heeft aan geestelijke zegeningen, Ik kan ze hem schenken ". Of: Van de neiging hunner ziel en hun begeerte naar geestelijk geluk. Zo iemand hongert en dorst naar gerechtigheid, dat is, in waarheid begerig is naar Gods welbehagen jegens hem, en het goede werk Gods in hem.

b. De uitnodiging zelf: Die kome tot Mij. Hij ga niet tot de ceremoniële wet, die zijn geweten noch zou bevredigen, noch zou reinigen, en dus "hen, die daar toegaan, niet zou heiligen" Hebrews 10:1. Hij ga ook niet tot de Heidense filosofie, die de mensen slechts misleidt, hen in een woud voert en er hen in laat, maar hij ga tot Christus, neme Zijne leer aan, onderwerpe zich aan Zijne tucht, geloven in Hem, kome tot Hem als de Fontein des levenden waters, den Gever van alle vertroosting.

c. De beloofde voldoening. Hij kome en drinke, hij zal verkrijgen waar hij voor komt, en dat wel overvloedig, zal datgene hebben, wat niet slechts verkwikt. maar de ziel vervult, die begeert zalig te worden.

4. Aan deze genaderijke roeping ene genaderijke belofte toegevoegd, John 7:38:Die in Mij gelooft, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.

a. Zie hier wat het is tot Christus te komen: Het is in Hem te geloven, gelijk de Schrift zegt, het is Hem te ontvangen en aan te nemen, zoals Hij ons is aangeboden in het Evangelie. Wij moeten ons geen Christus formeren naar onzen zin of on ze verbeelding, maar geloven in een Christus volgens de Schrift.

b. Zie, hoe dorstige zielen, die tot Christus komen, er toe gebracht worden te drinken. De kinderen Israël's, die in Mozes geloofden, dronken uit de rots, die hen volgde, de stromen, die volgden, maar de gelovigen drinken van ene rots in hen, Christus in hen, Hij is in hen "ene fontein van levend water", John 4:14. Er is voorziening gemaakt, niets slechts om hun tegenwoordige behoefte te vervullen, maar ook voor hun voortdurende vertroosting en welzijn. Hier is levend water, stromend water, dat in de Hebreeuwse taal levend water genoemd wordt, omdat het in beweging is. De genadegaven en vertroostingen des Geestes worden vergeleken bij levend (waarmee bedoeld wordt stromend) water, omdat zij de werkzame, levend makende beginselen zijn van geestelijk leven, het onderpand en begin van het eeuwige leven, zie Jeremiah 2:13. Stromen van levend water, waardoor zowel overvloed als voortdurendheid wordt aangeduid. De vertroosting stroomt binnen, overvloedig en gestadiglijk als ene rivier, sterk als een stroom om den tegenstand van twijfel en vrees te beschamen en te doen verdwijnen. Er is in Christus ene volheid van genade voor genade. Deze stromen uit Zijn buik, dat is uit Zijn hart, uit Zijne ziel, waarop de Geest werkt en waarin de zetel is van Zijne regering. Deze Godvruchtige beginselen werden geplant, en uit het hart, waarin de Geest woont, zijn de uitgangen des levens, Proverbs 4:23. Daarin worden de Goddelijke vertroostingen gelegd, en de blijdschap, waarmee de vreemde zich niet zal vermengen. Die in den Zoon van God gelooft, heeft de getuigenis in zich zelven, 1 John 5:10.

Sat lucis intus -Er is overvloedig licht van binnen. En voorts: waar fonteinen van genade en vertroosting in de ziel zijn, daar zullen zij stromen doen uitgaan: stromen des levenden waters zullen uit Zijn buik vloeien. Ten eerste. Genade en vertroosting zullen zich doen blijken. Goede neigingen zullen goede daden teweegbrengen, en een heilig hart zal gezien worden in een heilig leven, de boom wordt gekend aan zijne vruchten, en de fontein aan hare stromen, Ten tweede. Zij zullen zich mededelen tot welzijn van anderen, een goed man is gemeengoed. Zijn mond is ene springader des levens, Proverbs 10:11. Het is niet genoeg, dat wij water drinken uit onzen eigen bak, dat wij de vertroosting der genade nemen, die ons gegeven is, wij moeten ook onze fonteinen zich buiten laten verspreiden, Proverbs 5:15, Proverbs 5:16. Deze woorden: gelijkerwijs de Schrift zegt schijnen te verwijzen naar ene belofte dienaangaande in het Oude Testament, en er zijn velen, zoals: dat God Zijn Geest zal uitgieten, hetgeen een beeld is, ontleend aan water, Proverbs 1:23 , Joel 2:28, Isaiah 44:3, Zacheria 12:10, dat het dorre land tot watertochten zal worden, Isaiah 41:18, dat er rivieren in de wildernis zullen zijn, Isaiah 43:19, dat Godvruchtige zielen zullen zijn als een springader der wateren, Isaiah 58:11, en de kerk als een put der levende wateren, Song of Solomon 4:15. En hier kan ook ene toespeling wezen op de wateren, voortkomende uit Ezechiël's tempel, Ezechiël 47:1. Vergelijk Revelation 22:1, en zie Zacheria 14:8. Dr. Lightfoot en anderen zeggen ons, dat het, naar ene overlevering, de gewoonte der Joden was op den laatsten dag van het Loofhuttenfeest ene plechtigheid te vieren, die zij libatio aquae De uitgieting van water noemden. Zij haalden een gouden vat met water uit het badwater Siloam, brachten het onder bazuingeschal en met andere plechtigheden in den tempel, en, bij den opgang tot het altaar, stortten zij het onder alle mogelijke vreugdebetoon uit voor het aangezicht des Heeren. Sommigen van hun schrijvers menen, dat water de wet betekent, en verwijzen naar Isaiah 12:3, Isaiah 55:1. Anderen menen, dat het den Heiligen Geest voorstelt. En men denkt, dat onze Heiland op deze gewoonte gezinspeeld kan hebben. Gelovigen zullen de verkwikking hebben, niet van een vat water, dat uit een badwater gehaald werd, maar van ene rivier, die uitvloeit uit hen zelven. De blijdschap der wet, en de uitstorting van water, die heen wees naar deze blijdschap. zijn niet te vergelijken bij de blijdschap des Evangelies aan de bron des heils ontleend.

5. Wij hebben hier de verklaring dezer belofte door den evangelist gegeven, John 7:39:Dit zei Hij van den Geest, niet van uitwendige voordelen of voorrechten, voortvloeiende voor de gelovigen (zoals sommigen Hem wellicht verkeerd begrepen zullen hebben) maar van de gaven, de genade en de vertroostingen van den Geest. Zie hoe de Schrift het best de Schrift verklaart. Merk op, dat:

a. Dit beloofd is aan allen, die in Christus geloven, nl. dat zij den Heiligen Geest zullen ontvangen. Sommigen hebben Zijne wonderdadige gaven ontvangen, Mark 16:17, Mark 16:18, allen ontvingen zij Zijne heiligmakende genade. De gave des Heiligen Geestes is een van de grootste zegeningen, die beloofd zijn, Acts 2:39, en, beloofd zijnde, is zij ongetwijfeld ook geschonken aan allen, die deel hebben aan dat verbond.

b. De Geest, wonende en werkende in de gelovigen is als ene fontein van levend- stromend-water, waaruit overvloedige stromen voortkomen, verfrissend en reinigend als water, verzachtend en bevochtigend als water, hen zelven vruchtbaar makend, en blijdschap veroorzakende aan anderen, zie John 3:5. Toen de apostelen zo vloeiend van de dingen Gods spraken, zo als de Geest hun gaf uit te spreken, Acts 2:4, en later met zulk een' stroom van Goddelijke welsprekendheid het Evangelie van Christus gepredikt en geschreven hebben, toen is dit vervuld geworden, stromen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien.

c. Deze overvloedige uitstorting van den Geest was nu nog ene zaak van belofte, want de Heilige Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was. Zie hier: a. Dat Jezus nog niet verheerlijkt was. Het was zeker, dat Hij verheerlijkt zou worden, en Hij is altijd alle eer waardig geweest, maar Hij was nu nog in een staat van vernedering en versmaadheid. Hij heeft nooit de heerlijkheid verbeurd, die Hij gehad heeft van voor de grondlegging der wereld, ja Hij had nog grotere heerlijkheid verdiend, en behalve Zijne erfelijke heerlijkheid, kon Hij nog aanspraak maken op de Middelaars- kroon, maar dit alles werd nu nog voor Hem bewaard. Jezus wordt nu ondersteund, Isaiah 42:1, wordt nu verzadigd, Isaiah 53:11, is nu gerechtvaardigd, 1 Timothy 3:16, maar Hij is nog niet verheerlijkt. En, indien Christus op Zijne heerlijkheid moet wachten, laat het ons dan niet verdrieten, zo wij op de onze moeten wachten. b. Dat de Heilige Geest nog niet was gegeven oupoo gar n pneuma -want de Heilige Geest was nog niet. De Geest Gods was van eeuwigheid, want in den beginne zweefde Hij op de wateren. Hij was in de Oud-Testamentische profeten en heiligen, en Zacharias en Elisabeth waren beiden vervuld met den Heiligen Geest. Dit moet dus verstaan worden van die uitnemende, overvloedige en algemene uitstorting des Geestes, die beloofd was in Joel 2:28, welke belofte vervuld werd, Acts 2:1 en verder. De Heilige Geest was nog niet gegeven op die zichtbare wijze, die bedoeld was. Indien wij de heldere kennis en krachtige genade der discipelen van Christus na het Pinksterfeest vergelijken met hun onwetendheid en zwakheid voor dien dag. dan zullen wij begrijpen in welken zin de Heilige Geest toen nog niet was gegeven. Het onderpand en de eerstelingen des Geestes waren gegeven, maar de volle oogst was nog niet gekomen. Datgene, wat zeer bijzonder de bedeling des Geestes wordt genoemd, was nog niet begonnen. De Heilige Geest was nog niet gegeven in zulke stromen van levend water, als voort zouden komen om de gehele aarde te bewateren, nl. de Heidenwereld, niet in de gaven der talen, waarop deze belofte misschien voornamelijk heen wijst. De reden waarom de Heilige Geest nog niet was gegeven, was, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was.

Ten eerste. De dood van Christus wordt soms Zijne verheerlijking genoemd, John 13:31, want door Zijn kruis heeft Hij overwonnen en getriomfeerd. De gave des Heiligen Geestes werd verkregen door het bloed van Christus, voordat dus die prijs betaald werd, was de Heilige Geest niet gegeven. Ten tweede. Er was niet zo grote behoefte aan den Geest, zolang Christus zelf nog op aarde was, als toen Hij was weggegaan van de aarde. Ten derde. Het geven van den Heiligen Geest was beide ene verhoring van Christus' voorbede, John 14:16, en ene daad van Zijne heerschappij, en daarom wordt de Heilige Geest niet gegeven voordat Hij verheerlijkt is, en ingegaan is tot Zijne heerschappij. Ten vierde. De bekering der Heidenen was de verheerlijking van Jezus. Toen "sommige Grieken" naar Christus begonnen te vragen, zei Hij: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden, John 12:23. Nu was de tijd, dat het Evangelie onder de volken verbreid zou worden, nog niet gekomen daarom was er ook nog gene behoefte aan de gave der talen, dezen stroom van levend water. Maar, hoewel de Heilige Geest nog niet was gegeven, was Hij toch beloofd, het was nu de grote belofte des Vaders, Acts 1:4. Ofschoon de gaven van Christus' genade lang vertoeven, zijn zij toch wl verzekerd, en, terwijl wij wachten op de goede gave, hebben wij de belofte om op te leven en te teren, en zij zal gewis vervuld worden. II. De gevolgen dezer rede, en hoe zij ontvangen werd. Over het algemeen bracht zij geschillen teweeg: Er werd dan tweedracht onder de schare, om Zijnentwil. Er was ene scheuring, zoals de betekenis is van het woord in den grondtekst. Er was verschil van mening, en die verschillende meningen werden geuit in twisting Denken wij, dat Christus gekomen is om vrede te brengen, dat allen eens van zin het Evangelie zullen omhelzen? Neen, de uitwerking van de prediking van Zijn Evangelie zal verdeeldheid zijn, want, terwijl sommigen er toe vergaderd worden, zullen anderen er zich tegen vergaderen, en dat zal de dingen in gisting brengen, zoals hier. Dit is echter evenmin de schuld van het Evangelie, als het de schuld is van ene heilzame medicijn, dat zij de kwade sappen in het lichaam in beroering brengt, ten einde ze uit te werpen.

1. Sommigen waren met Hem ingenomen, waren Hem welgezind, Velen uit de scharen, deze rede horende, Hem met zo veel medelijden en vriendelijkheid arme zondaren hoorden tot zich nodigen, hoorden met hoeveel macht Hij zich verbond hen gelukkig te maken, konden niet anders dan hoge gedachten van Hem koesteren.

a. Sommigen van hen zeiden: Deze is waarlijk de profeet, de profeet, van wie Mozes tot de vaderen heeft gesproken, die Hem gelijk zou wezen, of: Deze is de profeet, die volgens de mening der Joodse kerk, de voorloper moet wezen van den Messias, of "deze is waarlijk een profeet", iemand, die Goddelijke ingevingen heeft en door God gezonden is.

b. Anderen gingen verder, en zeiden: Deze is de Christus, John 7:41, niet de profeet van den Messias, maar de Messias zelf. De Joden verkeerden toenmaals meer dan vroeger in de verwachting van de komst van den Messias, zodat zij bij iedere gelegenheid bereid waren te zeggen: Zie, hier is de Christus, of, zie Hij is d r, en dit schijnt slechts de uitwerking te zijn van zulke verwarde, vage begrippen, dat zij op den eersten schijn getroffen waren, want wij bevinden niet, dat deze lieden discipelen en volgelingen van Christus geworden zijn. Een goede dunk omtrent Christus blijft verre achter bij een levend geloof in Christus, er zijn velen, die Christus een goed woord geven, maar ook niets meer. Dezen hier zeiden: Deze is de profeet, en deze is de Christus, maar zij konden er zich niet toe brengen om alles te verlaten en Hem te volgen, en zo was dan dit hun getuigenis voor Christus slechts een getuigenis tegen hen zelven.

2. Anderen waren tegen Hem bevooroordeeld. Niet zodra was deze grote waarheid geopperd, dat Jezus is de Christus, of zij werd onmiddellijk tegengesproken. Die ene zaak, dat Hij (naar zij dachten) uit Galilea was, achtten zij volkomen voldoende tot weerlegging van al de redenen of bewijzen, dat Hij de Christus was. Want: Zal dan de Christus uit Galilea komen? Zegt de Schrift niet, dat de Christus komen zal uit den zade David's? Zie hier:

a. Een loffelijke kennis der Schrift. Zij hadden in zo verre gelijk, dat de Messias een rijsje zal zijn uit den tronk van Isaï Isaiah 11:1, dat uit Bethlehem de Heerser zou voortkomen, Micah 5:2. Zelfs het gewone volk wist dit door de verklaringen, die zij van hun schriftgeleerden hoorden. Deze lieden, die zo gereed waren om deze Schriftuurplaatsen tegen Christus aan te voeren, waren wellicht minder goed bekend met andere gedeelten der Heilige Schrift, en werden dezen hun door hun leidslieden in den mond gelegd, om hun vooroordeel tegen Christus te versterken. Velen, die verdorvene denkbeelden aannemen, en al hun ijver aanwenden om ze te verdedigen, schijnen zeer te huis te zijn in de Schrift, terwijl zij in werkelijkheid weinig m eer weten, dan die plaatsen in de Schrift. die men hun heeft geleerd te verdraaien en te verderven. b. Ene schuldige onwetendheid omtrent den Heere Jezus. Zij stellen het voor als zeker en onbetwistbaar, dat Jezus uit Galilea was. terwijl zij door of Hem zelven te vragen, of Zijne moeder, of Zijne discipelen, of door de geslachtslijst van David te raadplegen, of het register te Bethlehem, hadden kunnen weten, dat Hij de Zoon was van David en dat Hij te Bethlehem was geboren, maar hiermede waren zij moedwillig onbekend. Zo worden grove leugens omtrent feiten betreffende personen en zaken staande gehouden door bevooroordeelde en partijdige lieden, die daar dan gewichtige gevolgtrekkingen uit afleiden, en dat wel in dezelfde plaats en in dezelfden tijd, waarin de personen leven en de dingen gedaan worden, zodat men al zeer licht achter de waarheid zou kunnen komen.

3. Anderen waren in woede tegen Hem ontstoken, en wilden Hem grijpen. Hoewel Hij niets anders had gezegd dan hetgeen zeer liefelijk was, waren zij er toch ten uiterste om verbitterd tegen Hem. Aldus heeft onze Meester kwaad geleden, omdat Hij goed gesproken en goed gedaan had. "Zij wilden Hem grijpen." Zij hoopten dat de een of ander de handen aan Hem zou slaan, en, zo zij dachten, dat gene anderen het wilden, dan waren zij bereid het zelf te doen. Zij wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem, weerhouden zijnde door ene onzichtbare macht, omdat Zijne ure nog niet was gekomen. Evenals de boosaardigheid van Christus' vijanden altijd onredelijk is, zo is het bedwang, waaronder zij soms zijn, onverklaarbaar.

Verzen 45-53

Johannes 7:45-53

De overpriesters en de Farizeeën zijn hier in geheime beraadslaging over de middelen om Christus te vernietigen. Hoewel dit de grote dag van het feest was, hebben zij de Godsdienstoefening niet bijgewoond, maar lieten dit over aan het gemeen, want het was de gewoonte van deze voorname geestelijken om de zaken der Godsverering over te laten aan het volk, terwijl zij, naar zij dachten, hun tijd beter doorbrachten met de zaken der kerkelijke politiek. Zij zaten in de raadkamer, verwachtende, dat Christus als gevangene voor hen gebracht zou worden, daar zij bevel hadden gegeven om Hem gevangen te nemen, John 7:32. Nu wordt ons hier gezegd:

I. Wat er voorviel tussen hen en hun beambten, die zonder Hem waren teruggekomen, re infecta - onverrichter zake. Merk op:

1. De bestraffing, die zij de dienaren gaven, omdat zij de opdracht, die hun gegeven was, niet hadden volvoerd. Waarom hebt gij hem niet gebracht? Hij verscheen openlijk, velen van de scharen waren heftig tegen hem ingenomen en zouden hen geholpen hebben om hem gevangen te nemen, dit was de laatste dag van het feest, en zulk ene gelegenheid zou niet voor hen terugkeren: "Waarom hebt gij uwen plicht verzuimd?" Het ergerde hen, dat hun eigene dienaren, die van hen afhankelijk waren, en op wie zij rekenden, en in wier hart zij die vooroordelen tegen Christus hadden opgewekt, hen aldus teleurstelden. Boosaardige mensen hebben er verdriet van, dat zij niet al het kwaad kunnen doen, dat zij willen, Psalms 112:10, Nehemiah 6:16.

2. De reden, die de dienaars aanvoerden, waarom zij hun opdracht niet hadden volvoerd: Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze mens, John 7:46. Dit was nu:

a. Ene zeer grote waarheid, dat nooit een mens gesproken heeft met die wijsheid, en kracht, en genade, met die overtuigende duidelijkheid, en die hartinnemende liefelijkheid, waarmee Christus gesproken heeft, geen der profeten, ja Mozes zelf niet.

b. Zelfs de dienaren, die afgezonden waren om Hem te grijpen, waren met Hem ingenomen, en zij erkenden dit. Ofschoon zij waarschijnlijk niet heel veel zin of gevoel hadden voor redeneerkunde of welsprekendheid en voorzeker niet geneigd waren om goede gedachten te koesteren van Jezus, was er toch zo veel klaarblijkelijkheid in hetgeen Jezus sprak, dat zij wel niet anders konden dan Hem de voorkeur te geven boven allen, die op Mozes' stoel waren gezeten. Aldus werd Christus bewaard door de macht, die God heeft over het geweten, zelfs van slechte mensen.

c. Zij zeiden dit aan hun heren en meesters, die het niet konden dragen om iets te horen, dat strekken kon tot eer van Christus, en die het toch nu niet konden vermijden om dit te horen. Gods voorzienigheid heeft het zo beschikt, dat dit tot hen gezegd werd, zo dat zij er nog meer door gekweld en geërgerd werden, en het tevens ene verzwaring was van hun zonde. Hun eigene beambten, die van gene gunstige gezindheid jegens Christus verdacht konden worden, zijn getuigen tegen hen. Dit hun getuigenis had hen tot inkeer moeten brengen door deze gedachte: "Weten wij wel wat wij doen, als wij iemand haten en vervolgen, die op zo bewonderenswaardige wijze spreekt?" 3. De Farizeeën pogen hun dienaren op hun zijde te krijgen, en vooroordelen in hun hart te wekken tegen Christus, jegens wie zij begonnen welgezind te worden. Zij opperen twee denkbeelden:

a. Dat zij, het Evangelie van Christus aannemende, zich zelven zullen bedriegen, John 7:47. Zijt ook gijlieden verleid? Van zijn oorsprong af is het Christendom aan de wereld voorgesteld als een groot bedrog, en dat zij, die het aannamen, verleid waren. Zij, die uitzagen naar de verschijning van een Messias in uitwendige pracht en heerlijkheid, meenden, dat diegenen bedrogen waren, die geloofden in een Messias, die in armoede verscheen en geminacht werd. Maar de geschiedenis heeft bewezen, dat niemand schandelijker was bedrogen, dan zij, die zich wereldse macht en rijkdom met den Messias voorstelden. Let op de vleiende toespraak van de Farizeeën tot deze beambten: Zijt ook gijlieden verleid? Hoe! mannen van uw doorzicht en verstand, en van uw aanzien, gij zoudt niet beter weten dan u te laten beet nemen door den eersten den besten bedrieger, die zich het voorkomen geeft van een leraar te zijn?" Zij pogen hen te bevooroordelen tegen Christus door hun een hogen dunk van zich zelven te geven.

b. Dat zij dan zich zelven zullen verkleinen. De meeste mensen willen zich, zelfs ten opzichte van hun Godsdienst, laten leiden door het voorbeeld van die van den eersten rang en stand zijn. Aan deze dienaren, die door hun rang-hoe onbeduidend die ook was-een zeker gevoel van waardigheid hadden, wordt in bedenking gegeven dat zij, door discipelen van Christus te worden, in oppositie komen tegen personen van hogen rang en aanzien: Heeft iemand uit de oversten in hem geloofd, of uit de Farizeeën? Gij weet, dat dit niet het geval is, en gij behoort u te gedragen naar hun oordeel, en ten opzichte van den Godsdienst te geloven en te handelen naar het uwe meerderen van u verlangen. Wilt gij wijzer zijn dan zij?" Sommigen van de oversten hebben Christus aangenomen en in Hem geloofd, Matthew 9:18, John 4:53, en er waren nog meer, die in Hem geloofden, maar den moed niet hadden Hem te belijden, John 12:42, maar als de invloed van Christus in de wereld gering is, dan stellen Zijne tegenstanders het voor, alsof Hij nog veel geringer is. Het was echter maar al te waar, dat weinigen, zeer weinigen van hen slechts, in Hem geloofden. De zaak van Christus heeft slechts zelden oversten en Farizeeën aan hare zijde. Zij behoeft geen steun van de wereld, en biedt ook gene wereldlijke voordelen aan, en daarom heeft zij de gunst niet gezocht van de groten der aarde, en hebben deze zich ook niet aan haar gelegen laten liggen. Zelfverloochening en het kruis zijn harde lessen voor oversten en Farizeeën. Het heeft velen gestijfd in hun vooroordeel tegen Christus en Zijn Evangelie, dat de oversten en de Farizeeën er gene vrienden van waren. Zullen leken, mensen van de wereld, zich meer bekommeren om geestelijke dingen, dan de geestelijken zelven, meer inzicht hebben in den Godsdienst, dan zij, wier roeping het is hem te bestuderen? Indien oversten en Farizeeën niet in Christus geloven, dan zullen zij, die wl in hem geloven, zeker tot de geringsten, de onbeduidendsten van het volk behoren, mensen zonder enige betekenis of aanzien zijn, die geen aanspraak hebben op bevordering. Aldus laten de mensen zich dwaselijk door uitwendige beweegredenen leiden ten opzichte van zaken van eeuwige betekenis en belang, zijn zij bereid om ter wille van de mode, en uit beleefdheid jegens oversten en Farizeeën, voor eeuwig verloren te gaan. Dat zij zich dan met het gemeen, de heffe des volks zullen verbinden, John 7:49, Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt! inzonderheid hen bedoelende, die de leer van Christus welgezind waren. Merk op, Ten eerste, met hoeveel minachting zij van hen spreken: Deze schare. Het is niet laos deze leken, onderscheiden van de geestelijken, maar ochlos outos, dat gespuis, die armzalige, ergerlijke, schurkachtige lieden, die zij zich niet verwaardigen om bij de honden hunner kudde te stellen, hoewel God hen bij de lammeren van de Zijne gesteld heeft. Bedoelden zij het gehele Joodse volk, -zij waren het zaad van Abraham, in verbond met God, er behoorde dus niet met zoveel minachting van hen te worden gesproken. De algemene belangen der kerk worden geschaad, als het ene deel er zich op toelegt om het andere in minachting te brengen. Bedoelden zij de volgelingen van Christus-het is waar, dezen waren over het algemeen personen van weinig aanzien in de wereld, maar door Christus te erkennen hebben zij blijk gegeven van zoveel doorzicht, oprechtheid en deel in de gunst des hemels, dat zij er waarlijk groot en aan zienlijk door werden. Gelijk de wijsheid Gods dikwijls het onedele en het verachte der wereld heeft uitverkoren, zo heeft de dwaasheid der mensen gewoonlijk diegenen vernederd en veracht, die door God verkoren werden. Ten tweede. Hoe onrechtvaardiglijk zij hen smaden als onwetend ten opzichte van het woord Gods. Deze schare die de wet niet weet, alsof niemand de wet kende dan die haar door hen kenden, en gene andere schriftkennis geldig was, dan die door hen geijkt was, en alsof niemand de wet kende, dan zij, die hun regelen en inzettingen waarnamen. Velen van hen, die zij aldus minachten, hebben de wet, en ook de profeten, wellicht beter gekend dan zij. Menig eenvoudig, eerlijk, ongeleerd discipel van Christus is door overdenking, ervaring, gebed, en inzonderheid door een leven van gehoorzaamheid tot ene helderder, gezonder en nuttiger kennis van het woord Gods gekomen dan sommige grote geleerden met al hun vernuft en geleerdheid. Zo is David er toe gekomen om verstandiger te zijn dan al zijne leraars, en voorzichtiger dan de ouden, Psalms 119:99, Psalms 119:100. Indien het gemene volk de wet niet kende, dan waren, van alle mensen, de overpriesters en de Farizeeën wel de laatsten, die hun dit moesten verwijten, immers wie anders dan zij waren er de schuld van? Zij hadden hen beter behoren te onderwijzen, maar in plaats hiervan hebben zij den sleutel der kennis weggenomen, Luke 11:52. Ten derde. Hoe meesterachtig zij het vonnis over hen uitspreken: Zij zijn vervloekt, hatelijk aan God en alle verstandige mensen epikatartoi -een verfoeilijke slag van mensen. Het is goed, dat hun zeggen, dat zij vervloekt waren, hen niet vervloekt deed zijn, want een vloek, die zonder oorzaak is, zal niet komen. Het is een zich aanmatigen van Gods kroonrecht, zowel als ene zeer grote liefdeloosheid, om van enigen persoon- en hoeveel te meer dan niet van geheel ene schare van mensen-te zeggen dat zij verworpelingen zijn. Wij zijn niet in staat om te toetsen, of te doorgronden, en dus ook ongeschikt om te verdoemen, en onze regel is: Zegen, en vloek niet. Sommigen denken, dat zij niets meer bedoelden, dan dat het volk licht bedrogen kon worden, maar zij gebruiken dit hatelijke woord: Zij zijn vervloekt, om hun eigene verontwaardiging uit te drukken, en de dienaren er van af te schrikken om iets met hen van doen te willen hebben. Zo noemt in onze onheilige eeuw de taal der hel alles wat mishaagt of onaangenaam is vervloekt en verdoemd. Voor zoveel blijkt werd de overtuiging van deze beambten door die inblazing en ophitsing verstikt, zij hebben nooit meer naar Christus gevraagd. Een woord van een overste of een Farizeeër zal op velen groter invloed uitoefenen dan de waarheid der dingen en de grote belangen hunner ziel.

II. Wat er voorviel tussen hen en Nicodemus, een lid van hun eigen raad, John 7:50 en verder. Merk op:

1. De juiste en redelijke tegenwerping, die Nicodemus tegen hun handelingen inbracht. Zelfs in hun boos en verdorven sanhedrin heeft God zich niet geheel zonder getuigen tegen hun vijandschap gelaten, en zo was dan ook hun uitspraak tegen Christus niet eenstemmig. Merk op:

a. Wie het was die tegen hen optrad, Nicodemus, die des nachts tot Hem gekomen was, zijnde een uit hen, John 7:50. Merk op, hem betreffende: a. Dat hij, hoewel hij bij Jezus geweest was, en Hem tot Zijn leraar had aangenomen, toch zijne plaats in den raad bleef innemen. Sommigen schrijven dit toe aan zijne zwakheid en vrees, en denken, dat het zijne zonde was, dat hij zijne plaats onder hen niet had verlaten, maar Christus heeft nooit tot hem gezegd: volg Mij, anders zou hij wel gedaan hebben zoals anderen, die alles hebben verlaten om Hem te volgen. Het schijnt dus veeleer verstandig van hen geweest te zijn om niet terstond zijne betrekking op te geven, daar hij de gelegenheid kon hebben om Christus en Zijne belangen te dienen, en den stroom der Joodse woede te keren, dat hij wellicht meer gedaan heeft dan wij weten. Hij zou er als Husaï kunnen geweest zijn onder de raadslieden van Absalom, het werktuig om hun raad tot zotheid te maken. Ofschoon wij in geen geval onzen Meester moeten verloochenen, kunnen wij toch wel wachten op de beste gelegenheid om Hem te belijden. God heeft Zijn overblijfsel onder allerlei volk, en menigmaal vindt Hij. of legt Hij, of maakt Hij iets goeds in de slechtste plaatsen of gezelschappen. Aan het hof van Nebukadnezar was een Daniël. en aan dat van Artaxerxes een Nehemia. b. Dat hij, hoewel hij in het eerst des nachts tot Jezus was gekomen, uit vrees van bekend te worden, en nog op zijn' post was gebleven, toch vrijmoedig optrad om Hem te verdedigen, als de gelegenheid er zich toe aanbood, en alsdan den gehelen raad tegenstond. Zo zijn vele gelovigen, die in het eerst vreesachtig waren, zodat zij gereed zijn om op het geruis van een gedreven blad de vlucht te nemen, ten laatste toch door Gods genade moedig geworden, zodat zij de drilling der lans konden belachen Niemand rechtvaardige het verhelen van zijn geloof door het voorbeeld van Nicodemus, tenzij hij even bereid is als Nicodemus om bij de eerste gelegenheid openlijk voor de zaak van Christus uit te komen, al zouden zij er dan ook alleen voor staan, want dat heeft Nicodemus hier gedaan, alsook in John 19:39.

b. Wat hij tegen hun wijze van doen inbracht, John 7:51. Oordeelt ook onze wet den mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft -akous par autou -hoort van hem zelven, en verstaat wat hij doet? Geenszins, evenmin als de wet van enig beschaafd volk dat doet. Merk op: Hij redeneert wijselijk uit de beginselen van hun eigene wet, en een onbetwist baren regel der gerechtigheid, dat niemand ongehoord veroordeeld moet worden. Had hij op de voortreffelijkheid van Christus' leer gewezen, of op het getuigenis van Zijne wonderen, of hun mededeling gedaan van Zijn Goddelijk gesprek met hem, John 3:1, het zou slechts een werpen van paarlen voor de zwijnen geweest zijn, die ze onder hun voeten vertreden zouden hebben, om zich dan om te keren en hem te verscheuren, daarom laat hij daarvan af. Terwijl zij het volk, inzonderheid de volgelingen van Christus, minachtten als de wet niet wetende, werpt hij stilzwijgend die beschuldiging op hen terug, en toont hij hoe onwetend zij waren omtrent sommigen van de eerste beginselen der wet, en hoe ongeschikt zij dus waren om aan anderen de wet voor te schrijven. Van de wet wordt hier gezegd, dat zij oordeelt, en hoort, en verstaat, als de overheidspersonen, die er door regeren en er door geregeerd worden, oordelen, en horen en verstaan, want zij zijn de mond der wet, en wat zij overeenkomstig de wet binden en ontbinden, wordt met recht gezegd gebonden en ontbonden te zijn door de wet. Het is hoogst billijk en gepast, dat niemand door de wet geoordeeld wordt, die niet eerst door de wet onderzocht is. Als de rechters ene aanklacht ontvangen van den beschuldiger, dan moeten zij altijd in hun hart en verstand ene plaats open houden voor de verdediging van den beschuldigde, want zij hebben twee oren om hen te doen gedenken, dat zij beide zijden moeten horen, dit wordt gezegd de wijze van doen te zijn der Romeinen, Acts 25:18. De methode van on ze wet is: Oyer en Terminer, eerst horen, en dan beslissen. De mensen moeten geoordeeld worden niet naar hetgeen van hen wordt gezegd, maar naar hetgeen zij doen. Onze wet zal niet vragen naar der mensen mening omtrent hen, of naar het geschreeuw tegen hen, maar: "Wat hebben zij gedaan? Van welke openbare daad kunnen zij overtuigd worden schuldig te zijn? Het vonnis moet geveld worden secundum allegata et probata - naar hetgeen beweerd en bewezen is. Bij het oordelen moeten feiten gekend worden. niet het aangezicht der mensen, en de schaal der gerechtigheid moet gebruikt worden eer het zwaard der gerechtigheid gebruikt wordt. Nu kunnen wij onderstellen dat Nicodemus' voorstel aan den raad was: dat zij Jezus zouden verzoeken te komen en dat Hij hun ene verklaring zou geven van Hem zelven en van Zijne leer, en dat zij Hem onpartijdig en onbevooroordeeld zouden aanhoren, maar, hoewel niemand hunner iets tegen dit grondbeginsel wist in te brengen, wilde toch niemand hunner zijn voorstel ondersteunen.

2. Wat zij van deze bedenking zeiden. Er wordt hier geen direct antwoord op gegeven, maar toen zij de kracht zijner redenering niet konden weerstaan, vielen zij hem aan, en in plaats van te redeneren, namen zij hun toevlucht tot schelden en spotten. Het is een teken van ene slechte zaak, als de mensen gene rede willen horen, en het als ene belediging opnemen om aan hare regelen herinnerd te worden. Wie tegen rede is, geeft reden van te vermoeden, dat de rede tegen hem is. Zie hoe zij op hem smalen: Zijt gij ook uit Galilea? John 7:52. Sommigen denken, dat hij die bejegening wel verdiend had met onder hen te blijven, die hij wist vijanden van Christus te zijn, en omdat hij ten behoeve van Christus niets meer gezegd had dan wat hij ten behoeve van den grootsten misdadiger had kunnen zeggen, nl. dat Hij niet ongehoord veroordeeld moest worden. Had hij gezegd: "Wat dezen Jezus betreft, ik zelf heb Hem gehoord en ik weet, dat Hij een leraar is, van God gekomen, en dat gij, door Hem tegen te staan tegen God strijdt", zoals hij had behoren te zeggen, dan zou hij niet meer gescholden hebben kunnen worden dan hij nu was om zijne zwakke poging om Christus te verdedigen. Omtrent hetgeen zij tot Nicodemus zeiden, kunnen wij opmerken

a. Op hoe valse gronden zij redeneerden, want zij onderstellen, dat Christus uit Galilea was, en dit was onwaar, en zo zij zich slechts de moeite hadden willen geven om een onpartijdig onderzoek in te stellen, dan hadden zij bevonden, dat dit niet waar was. Zij onderstellen, dat, omdat de meesten van Zijne discipelen Galileërs waren, zij het allen zijn geweest, terwijl Hij toch vele discipelen in Judea had. Zij denken, dat uit Galilea geen profeet is opgestaan, en zeggen, dat Nicodemus dit gerust kan onderzoeken, toch was ook dit niet waar, want Jona was van Gath-hepher, Nahum, een Elkosiet, beiden dus uit Galilea. Aldus hebben zij de leugen zich tot ene toevlucht gesteld.

b. Hoe ongerijmd hun redeneringen waren op die gronden, zodat zij voor oversten en Farizeeën ene schande waren. Is iemands waardij en deugd er te minder om, omdat het land zijner geboorte arm en onbekend is? De Galileërs waren het zaad Abrahams, barbaren en Scythen zijn van het zaad van Adam, en hebben wij niet allen een Vader? Gesteld eens, dat er nooit een profeet uit Galilea is opgestaan, dan is het toch niet onmogelijk dat er een uit opstaan zal. Indien Elia de eerste profeet was uit Gilead (gelijk hij misschien ook was), en indien de Gileadieten vluchtelingen genoemd werden, moet het daarom in twijfel getrokken worden of hij wel een profeet was?

3. De haastige verdaging van het hof hierop. Zij lieten de vergadering in verwarring uiteen gaan en met haast, en een iegelijk ging heen naar zijn huis. Zij kwamen bijeen om te zamen te beraadslagen tegen den Heere en Zijn Gezalfde, maar zij hebben ijdele dingen bedacht. En niet alleen zal Hij, die in den hemel woont lachen, maar ook wij, die op de aarde zijn, kunnen lachen, als wij zien hoe geheel dit fijn gesponnen complot in duigen valt, door een eenvoudig, eerlijk woord. Zij wilden niet luisteren naar Nicodemus, omdat zij hem niet konden antwoorden. Zodra zij bemerkten, dat er zo iemand in hun midden was, zagen zij dat het nergens toe diende om met hun plannen door te gaan, en daarom verschoven zij de beraadslaging t of een meer gelegen tijd, als hij afwezig zou zijn. Zo zal de raad des Heeren bestaan, in weerwil en ten spijt van alle bedenksels in de harten der mensen.

Verzen 45-53

Johannes 7:45-53

De overpriesters en de Farizeeën zijn hier in geheime beraadslaging over de middelen om Christus te vernietigen. Hoewel dit de grote dag van het feest was, hebben zij de Godsdienstoefening niet bijgewoond, maar lieten dit over aan het gemeen, want het was de gewoonte van deze voorname geestelijken om de zaken der Godsverering over te laten aan het volk, terwijl zij, naar zij dachten, hun tijd beter doorbrachten met de zaken der kerkelijke politiek. Zij zaten in de raadkamer, verwachtende, dat Christus als gevangene voor hen gebracht zou worden, daar zij bevel hadden gegeven om Hem gevangen te nemen, John 7:32. Nu wordt ons hier gezegd:

I. Wat er voorviel tussen hen en hun beambten, die zonder Hem waren teruggekomen, re infecta - onverrichter zake. Merk op:

1. De bestraffing, die zij de dienaren gaven, omdat zij de opdracht, die hun gegeven was, niet hadden volvoerd. Waarom hebt gij hem niet gebracht? Hij verscheen openlijk, velen van de scharen waren heftig tegen hem ingenomen en zouden hen geholpen hebben om hem gevangen te nemen, dit was de laatste dag van het feest, en zulk ene gelegenheid zou niet voor hen terugkeren: "Waarom hebt gij uwen plicht verzuimd?" Het ergerde hen, dat hun eigene dienaren, die van hen afhankelijk waren, en op wie zij rekenden, en in wier hart zij die vooroordelen tegen Christus hadden opgewekt, hen aldus teleurstelden. Boosaardige mensen hebben er verdriet van, dat zij niet al het kwaad kunnen doen, dat zij willen, Psalms 112:10, Nehemiah 6:16.

2. De reden, die de dienaars aanvoerden, waarom zij hun opdracht niet hadden volvoerd: Nooit heeft een mens alzo gesproken, gelijk deze mens, John 7:46. Dit was nu:

a. Ene zeer grote waarheid, dat nooit een mens gesproken heeft met die wijsheid, en kracht, en genade, met die overtuigende duidelijkheid, en die hartinnemende liefelijkheid, waarmee Christus gesproken heeft, geen der profeten, ja Mozes zelf niet.

b. Zelfs de dienaren, die afgezonden waren om Hem te grijpen, waren met Hem ingenomen, en zij erkenden dit. Ofschoon zij waarschijnlijk niet heel veel zin of gevoel hadden voor redeneerkunde of welsprekendheid en voorzeker niet geneigd waren om goede gedachten te koesteren van Jezus, was er toch zo veel klaarblijkelijkheid in hetgeen Jezus sprak, dat zij wel niet anders konden dan Hem de voorkeur te geven boven allen, die op Mozes' stoel waren gezeten. Aldus werd Christus bewaard door de macht, die God heeft over het geweten, zelfs van slechte mensen.

c. Zij zeiden dit aan hun heren en meesters, die het niet konden dragen om iets te horen, dat strekken kon tot eer van Christus, en die het toch nu niet konden vermijden om dit te horen. Gods voorzienigheid heeft het zo beschikt, dat dit tot hen gezegd werd, zo dat zij er nog meer door gekweld en geërgerd werden, en het tevens ene verzwaring was van hun zonde. Hun eigene beambten, die van gene gunstige gezindheid jegens Christus verdacht konden worden, zijn getuigen tegen hen. Dit hun getuigenis had hen tot inkeer moeten brengen door deze gedachte: "Weten wij wel wat wij doen, als wij iemand haten en vervolgen, die op zo bewonderenswaardige wijze spreekt?" 3. De Farizeeën pogen hun dienaren op hun zijde te krijgen, en vooroordelen in hun hart te wekken tegen Christus, jegens wie zij begonnen welgezind te worden. Zij opperen twee denkbeelden:

a. Dat zij, het Evangelie van Christus aannemende, zich zelven zullen bedriegen, John 7:47. Zijt ook gijlieden verleid? Van zijn oorsprong af is het Christendom aan de wereld voorgesteld als een groot bedrog, en dat zij, die het aannamen, verleid waren. Zij, die uitzagen naar de verschijning van een Messias in uitwendige pracht en heerlijkheid, meenden, dat diegenen bedrogen waren, die geloofden in een Messias, die in armoede verscheen en geminacht werd. Maar de geschiedenis heeft bewezen, dat niemand schandelijker was bedrogen, dan zij, die zich wereldse macht en rijkdom met den Messias voorstelden. Let op de vleiende toespraak van de Farizeeën tot deze beambten: Zijt ook gijlieden verleid? Hoe! mannen van uw doorzicht en verstand, en van uw aanzien, gij zoudt niet beter weten dan u te laten beet nemen door den eersten den besten bedrieger, die zich het voorkomen geeft van een leraar te zijn?" Zij pogen hen te bevooroordelen tegen Christus door hun een hogen dunk van zich zelven te geven.

b. Dat zij dan zich zelven zullen verkleinen. De meeste mensen willen zich, zelfs ten opzichte van hun Godsdienst, laten leiden door het voorbeeld van die van den eersten rang en stand zijn. Aan deze dienaren, die door hun rang-hoe onbeduidend die ook was-een zeker gevoel van waardigheid hadden, wordt in bedenking gegeven dat zij, door discipelen van Christus te worden, in oppositie komen tegen personen van hogen rang en aanzien: Heeft iemand uit de oversten in hem geloofd, of uit de Farizeeën? Gij weet, dat dit niet het geval is, en gij behoort u te gedragen naar hun oordeel, en ten opzichte van den Godsdienst te geloven en te handelen naar het uwe meerderen van u verlangen. Wilt gij wijzer zijn dan zij?" Sommigen van de oversten hebben Christus aangenomen en in Hem geloofd, Matthew 9:18, John 4:53, en er waren nog meer, die in Hem geloofden, maar den moed niet hadden Hem te belijden, John 12:42, maar als de invloed van Christus in de wereld gering is, dan stellen Zijne tegenstanders het voor, alsof Hij nog veel geringer is. Het was echter maar al te waar, dat weinigen, zeer weinigen van hen slechts, in Hem geloofden. De zaak van Christus heeft slechts zelden oversten en Farizeeën aan hare zijde. Zij behoeft geen steun van de wereld, en biedt ook gene wereldlijke voordelen aan, en daarom heeft zij de gunst niet gezocht van de groten der aarde, en hebben deze zich ook niet aan haar gelegen laten liggen. Zelfverloochening en het kruis zijn harde lessen voor oversten en Farizeeën. Het heeft velen gestijfd in hun vooroordeel tegen Christus en Zijn Evangelie, dat de oversten en de Farizeeën er gene vrienden van waren. Zullen leken, mensen van de wereld, zich meer bekommeren om geestelijke dingen, dan de geestelijken zelven, meer inzicht hebben in den Godsdienst, dan zij, wier roeping het is hem te bestuderen? Indien oversten en Farizeeën niet in Christus geloven, dan zullen zij, die wl in hem geloven, zeker tot de geringsten, de onbeduidendsten van het volk behoren, mensen zonder enige betekenis of aanzien zijn, die geen aanspraak hebben op bevordering. Aldus laten de mensen zich dwaselijk door uitwendige beweegredenen leiden ten opzichte van zaken van eeuwige betekenis en belang, zijn zij bereid om ter wille van de mode, en uit beleefdheid jegens oversten en Farizeeën, voor eeuwig verloren te gaan. Dat zij zich dan met het gemeen, de heffe des volks zullen verbinden, John 7:49, Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt! inzonderheid hen bedoelende, die de leer van Christus welgezind waren. Merk op, Ten eerste, met hoeveel minachting zij van hen spreken: Deze schare. Het is niet laos deze leken, onderscheiden van de geestelijken, maar ochlos outos, dat gespuis, die armzalige, ergerlijke, schurkachtige lieden, die zij zich niet verwaardigen om bij de honden hunner kudde te stellen, hoewel God hen bij de lammeren van de Zijne gesteld heeft. Bedoelden zij het gehele Joodse volk, -zij waren het zaad van Abraham, in verbond met God, er behoorde dus niet met zoveel minachting van hen te worden gesproken. De algemene belangen der kerk worden geschaad, als het ene deel er zich op toelegt om het andere in minachting te brengen. Bedoelden zij de volgelingen van Christus-het is waar, dezen waren over het algemeen personen van weinig aanzien in de wereld, maar door Christus te erkennen hebben zij blijk gegeven van zoveel doorzicht, oprechtheid en deel in de gunst des hemels, dat zij er waarlijk groot en aan zienlijk door werden. Gelijk de wijsheid Gods dikwijls het onedele en het verachte der wereld heeft uitverkoren, zo heeft de dwaasheid der mensen gewoonlijk diegenen vernederd en veracht, die door God verkoren werden. Ten tweede. Hoe onrechtvaardiglijk zij hen smaden als onwetend ten opzichte van het woord Gods. Deze schare die de wet niet weet, alsof niemand de wet kende dan die haar door hen kenden, en gene andere schriftkennis geldig was, dan die door hen geijkt was, en alsof niemand de wet kende, dan zij, die hun regelen en inzettingen waarnamen. Velen van hen, die zij aldus minachten, hebben de wet, en ook de profeten, wellicht beter gekend dan zij. Menig eenvoudig, eerlijk, ongeleerd discipel van Christus is door overdenking, ervaring, gebed, en inzonderheid door een leven van gehoorzaamheid tot ene helderder, gezonder en nuttiger kennis van het woord Gods gekomen dan sommige grote geleerden met al hun vernuft en geleerdheid. Zo is David er toe gekomen om verstandiger te zijn dan al zijne leraars, en voorzichtiger dan de ouden, Psalms 119:99, Psalms 119:100. Indien het gemene volk de wet niet kende, dan waren, van alle mensen, de overpriesters en de Farizeeën wel de laatsten, die hun dit moesten verwijten, immers wie anders dan zij waren er de schuld van? Zij hadden hen beter behoren te onderwijzen, maar in plaats hiervan hebben zij den sleutel der kennis weggenomen, Luke 11:52. Ten derde. Hoe meesterachtig zij het vonnis over hen uitspreken: Zij zijn vervloekt, hatelijk aan God en alle verstandige mensen epikatartoi -een verfoeilijke slag van mensen. Het is goed, dat hun zeggen, dat zij vervloekt waren, hen niet vervloekt deed zijn, want een vloek, die zonder oorzaak is, zal niet komen. Het is een zich aanmatigen van Gods kroonrecht, zowel als ene zeer grote liefdeloosheid, om van enigen persoon- en hoeveel te meer dan niet van geheel ene schare van mensen-te zeggen dat zij verworpelingen zijn. Wij zijn niet in staat om te toetsen, of te doorgronden, en dus ook ongeschikt om te verdoemen, en onze regel is: Zegen, en vloek niet. Sommigen denken, dat zij niets meer bedoelden, dan dat het volk licht bedrogen kon worden, maar zij gebruiken dit hatelijke woord: Zij zijn vervloekt, om hun eigene verontwaardiging uit te drukken, en de dienaren er van af te schrikken om iets met hen van doen te willen hebben. Zo noemt in onze onheilige eeuw de taal der hel alles wat mishaagt of onaangenaam is vervloekt en verdoemd. Voor zoveel blijkt werd de overtuiging van deze beambten door die inblazing en ophitsing verstikt, zij hebben nooit meer naar Christus gevraagd. Een woord van een overste of een Farizeeër zal op velen groter invloed uitoefenen dan de waarheid der dingen en de grote belangen hunner ziel.

II. Wat er voorviel tussen hen en Nicodemus, een lid van hun eigen raad, John 7:50 en verder. Merk op:

1. De juiste en redelijke tegenwerping, die Nicodemus tegen hun handelingen inbracht. Zelfs in hun boos en verdorven sanhedrin heeft God zich niet geheel zonder getuigen tegen hun vijandschap gelaten, en zo was dan ook hun uitspraak tegen Christus niet eenstemmig. Merk op:

a. Wie het was die tegen hen optrad, Nicodemus, die des nachts tot Hem gekomen was, zijnde een uit hen, John 7:50. Merk op, hem betreffende: a. Dat hij, hoewel hij bij Jezus geweest was, en Hem tot Zijn leraar had aangenomen, toch zijne plaats in den raad bleef innemen. Sommigen schrijven dit toe aan zijne zwakheid en vrees, en denken, dat het zijne zonde was, dat hij zijne plaats onder hen niet had verlaten, maar Christus heeft nooit tot hem gezegd: volg Mij, anders zou hij wel gedaan hebben zoals anderen, die alles hebben verlaten om Hem te volgen. Het schijnt dus veeleer verstandig van hen geweest te zijn om niet terstond zijne betrekking op te geven, daar hij de gelegenheid kon hebben om Christus en Zijne belangen te dienen, en den stroom der Joodse woede te keren, dat hij wellicht meer gedaan heeft dan wij weten. Hij zou er als Husaï kunnen geweest zijn onder de raadslieden van Absalom, het werktuig om hun raad tot zotheid te maken. Ofschoon wij in geen geval onzen Meester moeten verloochenen, kunnen wij toch wel wachten op de beste gelegenheid om Hem te belijden. God heeft Zijn overblijfsel onder allerlei volk, en menigmaal vindt Hij. of legt Hij, of maakt Hij iets goeds in de slechtste plaatsen of gezelschappen. Aan het hof van Nebukadnezar was een Daniël. en aan dat van Artaxerxes een Nehemia. b. Dat hij, hoewel hij in het eerst des nachts tot Jezus was gekomen, uit vrees van bekend te worden, en nog op zijn' post was gebleven, toch vrijmoedig optrad om Hem te verdedigen, als de gelegenheid er zich toe aanbood, en alsdan den gehelen raad tegenstond. Zo zijn vele gelovigen, die in het eerst vreesachtig waren, zodat zij gereed zijn om op het geruis van een gedreven blad de vlucht te nemen, ten laatste toch door Gods genade moedig geworden, zodat zij de drilling der lans konden belachen Niemand rechtvaardige het verhelen van zijn geloof door het voorbeeld van Nicodemus, tenzij hij even bereid is als Nicodemus om bij de eerste gelegenheid openlijk voor de zaak van Christus uit te komen, al zouden zij er dan ook alleen voor staan, want dat heeft Nicodemus hier gedaan, alsook in John 19:39.

b. Wat hij tegen hun wijze van doen inbracht, John 7:51. Oordeelt ook onze wet den mens, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft -akous par autou -hoort van hem zelven, en verstaat wat hij doet? Geenszins, evenmin als de wet van enig beschaafd volk dat doet. Merk op: Hij redeneert wijselijk uit de beginselen van hun eigene wet, en een onbetwist baren regel der gerechtigheid, dat niemand ongehoord veroordeeld moet worden. Had hij op de voortreffelijkheid van Christus' leer gewezen, of op het getuigenis van Zijne wonderen, of hun mededeling gedaan van Zijn Goddelijk gesprek met hem, John 3:1, het zou slechts een werpen van paarlen voor de zwijnen geweest zijn, die ze onder hun voeten vertreden zouden hebben, om zich dan om te keren en hem te verscheuren, daarom laat hij daarvan af. Terwijl zij het volk, inzonderheid de volgelingen van Christus, minachtten als de wet niet wetende, werpt hij stilzwijgend die beschuldiging op hen terug, en toont hij hoe onwetend zij waren omtrent sommigen van de eerste beginselen der wet, en hoe ongeschikt zij dus waren om aan anderen de wet voor te schrijven. Van de wet wordt hier gezegd, dat zij oordeelt, en hoort, en verstaat, als de overheidspersonen, die er door regeren en er door geregeerd worden, oordelen, en horen en verstaan, want zij zijn de mond der wet, en wat zij overeenkomstig de wet binden en ontbinden, wordt met recht gezegd gebonden en ontbonden te zijn door de wet. Het is hoogst billijk en gepast, dat niemand door de wet geoordeeld wordt, die niet eerst door de wet onderzocht is. Als de rechters ene aanklacht ontvangen van den beschuldiger, dan moeten zij altijd in hun hart en verstand ene plaats open houden voor de verdediging van den beschuldigde, want zij hebben twee oren om hen te doen gedenken, dat zij beide zijden moeten horen, dit wordt gezegd de wijze van doen te zijn der Romeinen, Acts 25:18. De methode van on ze wet is: Oyer en Terminer, eerst horen, en dan beslissen. De mensen moeten geoordeeld worden niet naar hetgeen van hen wordt gezegd, maar naar hetgeen zij doen. Onze wet zal niet vragen naar der mensen mening omtrent hen, of naar het geschreeuw tegen hen, maar: "Wat hebben zij gedaan? Van welke openbare daad kunnen zij overtuigd worden schuldig te zijn? Het vonnis moet geveld worden secundum allegata et probata - naar hetgeen beweerd en bewezen is. Bij het oordelen moeten feiten gekend worden. niet het aangezicht der mensen, en de schaal der gerechtigheid moet gebruikt worden eer het zwaard der gerechtigheid gebruikt wordt. Nu kunnen wij onderstellen dat Nicodemus' voorstel aan den raad was: dat zij Jezus zouden verzoeken te komen en dat Hij hun ene verklaring zou geven van Hem zelven en van Zijne leer, en dat zij Hem onpartijdig en onbevooroordeeld zouden aanhoren, maar, hoewel niemand hunner iets tegen dit grondbeginsel wist in te brengen, wilde toch niemand hunner zijn voorstel ondersteunen.

2. Wat zij van deze bedenking zeiden. Er wordt hier geen direct antwoord op gegeven, maar toen zij de kracht zijner redenering niet konden weerstaan, vielen zij hem aan, en in plaats van te redeneren, namen zij hun toevlucht tot schelden en spotten. Het is een teken van ene slechte zaak, als de mensen gene rede willen horen, en het als ene belediging opnemen om aan hare regelen herinnerd te worden. Wie tegen rede is, geeft reden van te vermoeden, dat de rede tegen hem is. Zie hoe zij op hem smalen: Zijt gij ook uit Galilea? John 7:52. Sommigen denken, dat hij die bejegening wel verdiend had met onder hen te blijven, die hij wist vijanden van Christus te zijn, en omdat hij ten behoeve van Christus niets meer gezegd had dan wat hij ten behoeve van den grootsten misdadiger had kunnen zeggen, nl. dat Hij niet ongehoord veroordeeld moest worden. Had hij gezegd: "Wat dezen Jezus betreft, ik zelf heb Hem gehoord en ik weet, dat Hij een leraar is, van God gekomen, en dat gij, door Hem tegen te staan tegen God strijdt", zoals hij had behoren te zeggen, dan zou hij niet meer gescholden hebben kunnen worden dan hij nu was om zijne zwakke poging om Christus te verdedigen. Omtrent hetgeen zij tot Nicodemus zeiden, kunnen wij opmerken

a. Op hoe valse gronden zij redeneerden, want zij onderstellen, dat Christus uit Galilea was, en dit was onwaar, en zo zij zich slechts de moeite hadden willen geven om een onpartijdig onderzoek in te stellen, dan hadden zij bevonden, dat dit niet waar was. Zij onderstellen, dat, omdat de meesten van Zijne discipelen Galileërs waren, zij het allen zijn geweest, terwijl Hij toch vele discipelen in Judea had. Zij denken, dat uit Galilea geen profeet is opgestaan, en zeggen, dat Nicodemus dit gerust kan onderzoeken, toch was ook dit niet waar, want Jona was van Gath-hepher, Nahum, een Elkosiet, beiden dus uit Galilea. Aldus hebben zij de leugen zich tot ene toevlucht gesteld.

b. Hoe ongerijmd hun redeneringen waren op die gronden, zodat zij voor oversten en Farizeeën ene schande waren. Is iemands waardij en deugd er te minder om, omdat het land zijner geboorte arm en onbekend is? De Galileërs waren het zaad Abrahams, barbaren en Scythen zijn van het zaad van Adam, en hebben wij niet allen een Vader? Gesteld eens, dat er nooit een profeet uit Galilea is opgestaan, dan is het toch niet onmogelijk dat er een uit opstaan zal. Indien Elia de eerste profeet was uit Gilead (gelijk hij misschien ook was), en indien de Gileadieten vluchtelingen genoemd werden, moet het daarom in twijfel getrokken worden of hij wel een profeet was?

3. De haastige verdaging van het hof hierop. Zij lieten de vergadering in verwarring uiteen gaan en met haast, en een iegelijk ging heen naar zijn huis. Zij kwamen bijeen om te zamen te beraadslagen tegen den Heere en Zijn Gezalfde, maar zij hebben ijdele dingen bedacht. En niet alleen zal Hij, die in den hemel woont lachen, maar ook wij, die op de aarde zijn, kunnen lachen, als wij zien hoe geheel dit fijn gesponnen complot in duigen valt, door een eenvoudig, eerlijk woord. Zij wilden niet luisteren naar Nicodemus, omdat zij hem niet konden antwoorden. Zodra zij bemerkten, dat er zo iemand in hun midden was, zagen zij dat het nergens toe diende om met hun plannen door te gaan, en daarom verschoven zij de beraadslaging t of een meer gelegen tijd, als hij afwezig zou zijn. Zo zal de raad des Heeren bestaan, in weerwil en ten spijt van alle bedenksels in de harten der mensen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op John 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/john-7.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile