Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 5

John 5:1

CHRISTUS' VERDEDIGINGSREDE VAN ZIJN WONDER AAN DE ACHT EN DERTIGJARIGE ZIEKE

D. De derde groep, die hier begint en tot aan het slot van John 6:1 () doorgaat, omvat de tijd van een tweede feestreis van Jezus naar Jeruzalem tot aan de derde, namelijk die tot het loofhuttenfeest. Johannes vertelt uit die tijd, die langer dan zestien maanden is, twee voorname gebeurtenissen, waarvan de ene Judea en de andere Galilea aangaat. Wat de eerste betreft moet hij de drie eerste evangelisten, die Judea voor de tijd van Jezus' openbare profetische werkzaamheid niet in aanmerking nemen, aanvullen met een geschiedenis (John 5:1). Wat het tweede betreft kan hij in het bericht daarvan ingrijpen, hoewel ook daar een uitbreiding moet worden gemaakt (John 6:1). Deze gebeurtenissen staan nu zowel wat plaats als tijd aangaat vrij ver van elkaar, toch behoren zij bij elkaar, omdat zij ons de Heere voorstellen die Zich in tekenen en wonderen onder het volk van Zijn eigendom als de Geneesmeester en Heiland en als het ware levensbrood betoont, tegenover het steeds beslister optredend ongeloof van de oversten en volksleiders in Judea en dat van de groten in Galilea. In John 5:1 () breekt ten gevolge van de genezing aan het badwater van Bethesda de tegenstand van de Joden, die zich reeds in John 2:18, en 4:1, uitte, openlijk door. Om de dreigende catastrofe te verwijderen trekt Jezus Zich voorzichtig naar Galilea terug en geeft de Joden tijd om hun tegenspraak te laten bedaren. Maar ook in Galilea ontmoet Hij in John 6:1 () het ongeloof bij de grote menigte, maar in een andere vorm. In Judea wekt de ijverzucht in de oversten een haat, die ten slotte probeert Hem te doden; in Galilea daarentegen brengt de vleselijke gezindheid, die bij Hem niet vinden kan wat zij begeert, het daartoe, dat men Hem verlaat.

I. John 5:1-John 5:47. Jezus op het feest te Jeruzalem en de tegenstand tegen Hem.

a. John 5:1-John 5:13. De daad van Jezus, die de aanleiding geeft tot de tegenspraak, of de genezing van de zieke aan het badwater Bethesda.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 5

John 5:1

CHRISTUS' VERDEDIGINGSREDE VAN ZIJN WONDER AAN DE ACHT EN DERTIGJARIGE ZIEKE

D. De derde groep, die hier begint en tot aan het slot van John 6:1 () doorgaat, omvat de tijd van een tweede feestreis van Jezus naar Jeruzalem tot aan de derde, namelijk die tot het loofhuttenfeest. Johannes vertelt uit die tijd, die langer dan zestien maanden is, twee voorname gebeurtenissen, waarvan de ene Judea en de andere Galilea aangaat. Wat de eerste betreft moet hij de drie eerste evangelisten, die Judea voor de tijd van Jezus' openbare profetische werkzaamheid niet in aanmerking nemen, aanvullen met een geschiedenis (John 5:1). Wat het tweede betreft kan hij in het bericht daarvan ingrijpen, hoewel ook daar een uitbreiding moet worden gemaakt (John 6:1). Deze gebeurtenissen staan nu zowel wat plaats als tijd aangaat vrij ver van elkaar, toch behoren zij bij elkaar, omdat zij ons de Heere voorstellen die Zich in tekenen en wonderen onder het volk van Zijn eigendom als de Geneesmeester en Heiland en als het ware levensbrood betoont, tegenover het steeds beslister optredend ongeloof van de oversten en volksleiders in Judea en dat van de groten in Galilea. In John 5:1 () breekt ten gevolge van de genezing aan het badwater van Bethesda de tegenstand van de Joden, die zich reeds in John 2:18, en 4:1, uitte, openlijk door. Om de dreigende catastrofe te verwijderen trekt Jezus Zich voorzichtig naar Galilea terug en geeft de Joden tijd om hun tegenspraak te laten bedaren. Maar ook in Galilea ontmoet Hij in John 6:1 () het ongeloof bij de grote menigte, maar in een andere vorm. In Judea wekt de ijverzucht in de oversten een haat, die ten slotte probeert Hem te doden; in Galilea daarentegen brengt de vleselijke gezindheid, die bij Hem niet vinden kan wat zij begeert, het daartoe, dat men Hem verlaat.

I. John 5:1-John 5:47. Jezus op het feest te Jeruzalem en de tegenstand tegen Hem.

a. John 5:1-John 5:13. De daad van Jezus, die de aanleiding geeft tot de tegenspraak, of de genezing van de zieke aan het badwater Bethesda.

Vers 1

1. Hierna, na een lange tussentijd sinds de in John 4:46, vertelde gebeurtenis, gedurende welke de Heere weer als privaat persoon had geleefd en Zijn discipelen weer uit het onmiddellijke bijzijn van Hem had laten gaan, was op de 19de Mei in het jaar 28 een feest van de Joden, namelijk het pinksterfeest "Leviticus (23:22" en "Uit 4:17"). En Jezus, eerst als privaat persoon optredend en dus nog niet weer door Zijn vroeger zes discipelen omgeven, ging op naar Jeruzalem.

De Heere gaat niet in de eerste plaats naar Jeruzalem om Zijn vroegere werkzaamheid daar te vernieuwen, maar om het feest. Het eerste is duidelijk uit de omstandigheid, dat wij Hem later (John 6:1) in Galilea werkzaam zien; uit het eerste volgt het tweede en hieruit dat het feest niet het purimfeest geweest is, waaraan men veelal heeft gedacht. Het is toch onwaarschijnlijk dat Jezus om dit feest naar Jeruzalem zou zijn gegaan, vanwege het aards karakter daarvan en omdat de feestviering in het geheel niet met de tempel verbonden was. De bijvoeging "van de Joden", die op Leviticus 23:2 doelt, wordt door Johannes nooit gebruikt voor een ander feest dan van de drie grote in de wet bevolen feesten (vgl. John 2:13; John 6:4; John 7:2).

Jezus gaat op een Israëlitisch feest naar Jeruzalem en, zoals alles aanwijst, zonder Zijn discipelen. Ook is deze keer Zijn optreden geheel anders dan de eerste maal; het draagt over het algemeen geen openlijk en ambtelijk karakter. Dat Hij later in een openlijk gesprek met de Joden wordt getrokken, heeft zonder Zijn toedoen plaats. Zijn feestreis naar Jeruzalem gebeurt dus in stilte en kan wel geen andere bedoeling hebben dan dat Jezus gedurende de feesttijd de tegenwoordige geestelijke toestand van Zijn volk in het godsdienstig middelpunt wil beschouwen. Zijn verhouding tot Israël is echter zo centraal, dat ook Zijn verborgen zijn te Jeruzalem de Israëlitische volksgeest in spanning en beweging brengt en zelfs Zijn opzettelijke terughouding Hem niet beschermt voor het ontvlammen van openbare vijandschap. Het meer teruggetrokken karakter van dit aanzijn van Jezus te Jeruzalem laat de grond van verborgen tegenstand, die in de Joden sluimert, nog duidelijker zien.

Reeds eenmaal had Jezus op een feest Zich aan Zijn volk als de beloofde Bewerker van de zaligheid en van de nieuwe tijd van genade aangeboden (John 2:13, ); maar zonder het geloof te vinden, dat Hij moest eisen, was Hij eerst uit Jeruzalem (John 3:22), vervolgens uit het Joodse land geweken (John 4:3). Nu keert Hij daarheen terug met nieuwe aanbieding van zegen, maar het gaat ook met deze eis als de eerste maal; ja de eis wordt nog scherper en dringender gesteld door de manier, waarop ditmaal de aanbieding van de genade plaats heeft, want de ongeneigdheid om te geloven kan niets veranderen aan de noodzakelijkheid en het recht van de eis, maar leidt alleen daartoe, dat de zaak steeds moeilijker, de tegenspraak tegen de neiging steeds sterker wordt, het gevaar van verharding steeds nader komt. Deze loop van de zaak behoort tot het oordeel, waartoe de Heere in de wereld is gekomen (John 9:39); die volgens de beslissende momenten van Zijn voortgang tot de volle rijpheid van vijandschap tegen Jezus en Zijn openlijke verwerping voor te stellen, is een wezenlijke zijde van het plan, dat de evangelist Johannes volgt. Het conflict, pas in John 2:18 van verre aangeduid, breekt in ons hoofdstuk uit en neemt stap tot stap toe op het woord van Kajafas in John 11:49 v.

Vers 1

1. Hierna, na een lange tussentijd sinds de in John 4:46, vertelde gebeurtenis, gedurende welke de Heere weer als privaat persoon had geleefd en Zijn discipelen weer uit het onmiddellijke bijzijn van Hem had laten gaan, was op de 19de Mei in het jaar 28 een feest van de Joden, namelijk het pinksterfeest "Leviticus (23:22" en "Uit 4:17"). En Jezus, eerst als privaat persoon optredend en dus nog niet weer door Zijn vroeger zes discipelen omgeven, ging op naar Jeruzalem.

De Heere gaat niet in de eerste plaats naar Jeruzalem om Zijn vroegere werkzaamheid daar te vernieuwen, maar om het feest. Het eerste is duidelijk uit de omstandigheid, dat wij Hem later (John 6:1) in Galilea werkzaam zien; uit het eerste volgt het tweede en hieruit dat het feest niet het purimfeest geweest is, waaraan men veelal heeft gedacht. Het is toch onwaarschijnlijk dat Jezus om dit feest naar Jeruzalem zou zijn gegaan, vanwege het aards karakter daarvan en omdat de feestviering in het geheel niet met de tempel verbonden was. De bijvoeging "van de Joden", die op Leviticus 23:2 doelt, wordt door Johannes nooit gebruikt voor een ander feest dan van de drie grote in de wet bevolen feesten (vgl. John 2:13; John 6:4; John 7:2).

Jezus gaat op een Israëlitisch feest naar Jeruzalem en, zoals alles aanwijst, zonder Zijn discipelen. Ook is deze keer Zijn optreden geheel anders dan de eerste maal; het draagt over het algemeen geen openlijk en ambtelijk karakter. Dat Hij later in een openlijk gesprek met de Joden wordt getrokken, heeft zonder Zijn toedoen plaats. Zijn feestreis naar Jeruzalem gebeurt dus in stilte en kan wel geen andere bedoeling hebben dan dat Jezus gedurende de feesttijd de tegenwoordige geestelijke toestand van Zijn volk in het godsdienstig middelpunt wil beschouwen. Zijn verhouding tot Israël is echter zo centraal, dat ook Zijn verborgen zijn te Jeruzalem de Israëlitische volksgeest in spanning en beweging brengt en zelfs Zijn opzettelijke terughouding Hem niet beschermt voor het ontvlammen van openbare vijandschap. Het meer teruggetrokken karakter van dit aanzijn van Jezus te Jeruzalem laat de grond van verborgen tegenstand, die in de Joden sluimert, nog duidelijker zien.

Reeds eenmaal had Jezus op een feest Zich aan Zijn volk als de beloofde Bewerker van de zaligheid en van de nieuwe tijd van genade aangeboden (John 2:13, ); maar zonder het geloof te vinden, dat Hij moest eisen, was Hij eerst uit Jeruzalem (John 3:22), vervolgens uit het Joodse land geweken (John 4:3). Nu keert Hij daarheen terug met nieuwe aanbieding van zegen, maar het gaat ook met deze eis als de eerste maal; ja de eis wordt nog scherper en dringender gesteld door de manier, waarop ditmaal de aanbieding van de genade plaats heeft, want de ongeneigdheid om te geloven kan niets veranderen aan de noodzakelijkheid en het recht van de eis, maar leidt alleen daartoe, dat de zaak steeds moeilijker, de tegenspraak tegen de neiging steeds sterker wordt, het gevaar van verharding steeds nader komt. Deze loop van de zaak behoort tot het oordeel, waartoe de Heere in de wereld is gekomen (John 9:39); die volgens de beslissende momenten van Zijn voortgang tot de volle rijpheid van vijandschap tegen Jezus en Zijn openlijke verwerping voor te stellen, is een wezenlijke zijde van het plan, dat de evangelist Johannes volgt. Het conflict, pas in John 2:18 van verre aangeduid, breekt in ons hoofdstuk uit en neemt stap tot stap toe op het woord van Kajafas in John 11:49 v.

Vers 2

2. En er is (dit zullen wij tot juist begrip van de volgende geschiedenis vooraf opmerken), te Jeruzalem aan de Schaapspoort (Nehemiah 3:1, Nehemiah 3:32; Nehemiah 12:39), overeenkomende met de tegenwoordige Stefanuspoort 21:11") ten noorden van de Tempelberg een badwater, dat in het Hebreeuws Bethesda genoemd wordt, d. i. huis van barmhartigheid, dat in in de rondte vijf zalen had.

Vers 2

2. En er is (dit zullen wij tot juist begrip van de volgende geschiedenis vooraf opmerken), te Jeruzalem aan de Schaapspoort (Nehemiah 3:1, Nehemiah 3:32; Nehemiah 12:39), overeenkomende met de tegenwoordige Stefanuspoort 21:11") ten noorden van de Tempelberg een badwater, dat in het Hebreeuws Bethesda genoemd wordt, d. i. huis van barmhartigheid, dat in in de rondte vijf zalen had.

Vers 3

3. In deze zalen lag een grote menigte zieken, blinden, kreupelen, verdorden, mensen met door jicht verlamde leden (Matthew 12:10. 1 Kings 13:4), wachtend op het ogenblik van de roering van het water, wanneer dit opbruiste, omdat het dan zijn genezende kracht bewees.

Vers 3

3. In deze zalen lag een grote menigte zieken, blinden, kreupelen, verdorden, mensen met door jicht verlamde leden (Matthew 12:10. 1 Kings 13:4), wachtend op het ogenblik van de roering van het water, wanneer dit opbruiste, omdat het dan zijn genezende kracht bewees.

Vers 4

4. Want een engel daalde op zekere tijd op vaste tijden in dat badwater neer en beroerde het water; die dan eerst daarin kwam om er zich in te baden, na de beroering van het water, die werd gezond van welke ziekte waarmee hij ook bevangen was. Op blz. 303 van dit deel hebben wij reeds van het tegenwoordige Birket Israîl, dat de traditie als het badwater Bethesda voorstelt, gesproken. De ligging komt geheel met de omstandigheden overeen; want door de schaapspoort kwam Jezus van de Olijfberg in de stad en Hij vond dadelijk bij het intreden daar de zieken liggen. De tegenwoordige toestand van de vijver is wel niet zoals de beschrijving op onze plaats die doet verwachten, maar het tegenwoordige Jeruzalem is ook niet hetzelfde als dat uit de tijd van de Heere en Zijn apostelen. Met de woorden: "er is te Jeruzalem, " die het zeer waarschijnlijk maken dat ons evangelie nog v r de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen (ongeveer 64-65 na Christus) geschreven is, zijn wij in omstandigheden verplaatst, die na het terzijde stellen van de Oud-Testamentische theocratie niet meer op dezelfde wijze aanwezig waren; daarom hebben wij niet nodig met Robinson te denken aan de bron, die bij 2 Samuel 17:17, 2 Samuel 17:1 Koningen 7:26 nader beschreven is en nu die van de maagd Maria heet. Intermitterende of slechts van tijd tot tijd springende bronnen verdwijnen niet zeldzaam; voor de zodanige was de grond onder de Tempelberg en in de nabijheid daarvan zeer geschikt, zoals die Mariabron en andere aan haar gelijkende verschijningen bewijzen. Maar hebben wij dan ook recht om het badwater Bethesda hier als een gewone gezondheidsbron te beschouwen en wel als een van die, die niet zozeer door de minerale bestanddelen van haar water, maar door haar physikalische eigenschappen, omdat zij bepaalde gassen ontwikkelen, werkzaam zijn? Wil niet integendeel de evangelist met de inhoud van het vierde vers opmerken dat hier bij Bethesda niet een natuurlijke gave, maar een gave van de genade van God was; zoals ook het hout, waarmee Mozes het bittere water te Mara zoet maakte (Exodus 15:23, ) een bijzondere, buitengewone gave was? Doelt niet de bijnaam: "huis van barmhartigheid" zelf daarop? Ten eerste moeten wij opmerken dat het vierde in niet weinig handschriften ontbreekt en dus de gedachte voor de hand ligt dat dit vers ingeschreven is. Hetgeen de zieke in John 5:7 zegt, is volledig te verklaren uit het opgemerkte aan het einde van John 5:3 , omdat ook bij andere gezondheidsbronnen, ten minste die gas bevatten, de werkzaamheid zich bepaalt tot het ogenblik van de ontwikkeling van het gas, dat hetzelfde is als dat van het opbruisen of opborrelen. Een lezer hield echter die opmerking voor ontoereikend; hij meende de zaak uit het gebied van het natuurlijke tot dat van het bovennatuurlijke te moeten overbrengen, zoals dat uit de woorden "die dan eerst daarin kwam, na de beroering van het water, die werd gezond van welke ziekte waarmee hij ook bevangen was, " duidelijk blijkt. Deze schreef nu een bijvoeging aan de kant, die later een afschrijver opvatte, als behorend tot de tekst en daarin voegde. De bijvoeging spreekt de Schrift in het algemeen tegen en vooral de geest van het evangelie. Een water, dat onder alle omstandigheden geneest, kan op het gebied van de Schrift niet voorkomen, het strijdt tegen het ware Godsbegrip en zou tot afgoderij aanleiding geven (2 Kings 18:4) en een engel, die door zijn waterbeweging een wonderbad teweeg bracht, dat zonder aanzien des persoons hem, die zo gelukkig was om het eerst in het water te kunnen neerdalen, van iedere ziekte genas, zou veelmeer een demon zijn, die de zelfzucht prikkelde en twist onder de ellendigen stookte, dan een geest van God, uitgezonden ten dienste degenen die de zaligheid beërven zullen. Het zou juist de betekenis van Christus' wonderen aan de blinden, lammen en verdorden, als teken van de in Hem verschenen heilzame genade van God vernietigen. Als enkele uitleggers, die de echtheid van het vers menen te moeten verdedigen, opmerken: "met de ogen van Johannes zouden wij ook heden nog wel aan deze en gene gezondheidsbron de lieve engelen gewaar worden, die zich verheugen ten dienste van zieken door hun Heere te worden gebezigd, dan bedenken zij niet dat daarmee niet alleen sanctie wordt gegeven aan alle verkeerdheid van de Roomse bedevaarten, maar ook de engelen een dienst wordt toegeschreven, zoals Hij wel de bewusteloze natuurkrachten (Matthew 5:45), maar nooit aan deze dienstbare geesten verleent (Hebrews 1:14). Zeker werken deze ook volgens de Schrift in het natuurlijk leven, maar niet om zuivere werkingen van de natuur te voorschijn te brengen, maar om de samenhang van het natuurlijk leven met het rijk van God teweeg te brengen en het eerste aan het tweede dienstbaar te maken.

Tegenover bovenstaande mening van Dchsel moet ook een woord van onze Da Costa worden gehoord: "Dat al deze bijzonderheden (John 5:4) door het ongeloof ten enenmale verworpen worden, is natuurlijk; het ongeloof is de haat tegen God, het wil Hem in niets zien en uit alles verbannen. Maar ook voor de gelovige heeft deze plaats zwarigheden, die weggenomen moeten worden. Men moet blijven bedenken dat alleen de schrift (die als oorspronkelijk uit de Heiligen Geest, de eerste oorzaken van de verschijnselen kan openbaren en openbaart) de roering van het water en de daardoor ontstaande geneeskracht van het water toeschrijft aan een Engel. Voor de mensen was het niet anders dan een geneeskrachtig badwater en kon het niet anders zijn; want de mens ziet wat voor ogen is, alleen door de Schrift ziet hij achter de voorhang van de dingen. En wat weten wij nu door ons verstand van het werk van de engelen in de verschijnselen van de natuur, om te kunnen zeggen dat het geen engel was, die de roering van het water veroorzaakte? Wat wij, naar onze wijze van zien, een wet, een macht, een uitwerksel van de natuur noemen, dat kan wel zeer goed het gevolg zijn van het verstandig overleg en bestuur van een engel. Daniël en de Openbaring an Johannes tonen ons engelen, die over de winden, over de wateren, over de volken gesteld zijn en waarom zou God niet de engelen tot de persoonlijke krachten ook van Zijn schepping, van Zijn natuur verordend hebben? Er is in deze gedachte niets ongerijmds, maar veel lichtgevends en God verheerlijkends. En dat nu ieder, met welke kwaal ook bevangen, die er de eerste na de roering van het water inkwam, genezen werd, is zeker iets zeer buitengewoons, maar juist dat buitengewone uitwerksel veronderstelt een buitengewone oorzaak, een wonder van God. Had Johannes alleen het wonderdadig uitwerksel en niet ook de wonderbare oorzaak vermeld, de zaak zou onverklaarbaar zijn; maar nu wordt zij verklaard. En heeft nu God Zijn volk bezocht en zien wij in deze tijd de satan op buitengewone wijze optreden in bezeten en waarzeggende mensen, zoals wij dat vroeger niet in de Heilige Schrift aantreffen, is het dan niet redelijk aan te nemen, dat God ook in die buitengewone tijd op velerlei wijze buitengewoon tussen getreden is en onder anderen een badwater gegeven heeft, dat lichamelijk was wat Christus zelf persoonlijk was: Een geopende fontein voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem tegen de zonde en tegen de onreinheid, Zechariah 13:1 ? En zegt u nu dat geen ongewijde schrijver, ook niet Josefus, gewag maakt van zo'n badwater te Jeruzalem, dan is dat ten hoogste begrijpelijk om de eenvoudige reden, dat deze schrijvers, als bulten het geloof staand, niets bovennatuurlijks in dat badwater vonden. Alles alleen aan natuurlijke oorzaken toeschrijvende, hielden zij het badwater Bethesda voor niets anders dan een minerale bron, wier opborreling veroorzaakt werd door een vulkanische werking, die een ogenblikkelijke, snel verdampende geneeskracht aan het water meedeelde. En dat het water van elke kwaal welke ook genas - dt hielden zij f voor een volkssprookje f voor inbeelding. De ongelovigen van onze tijd handelen nog heden op volkomen dezelfde wijze met alle goddelijke verschijnselen. Vertel hen de treffendste zelfgeziene tussenkomsten van God, de onmisbaarste zelfondervonden gebedsverhoringen, zij zullen ze houden voor het spel van uw verbeelding. Zij zijn nog altijd de Egyptische tovenaars en goochelaars, die door hun kunstenarijen bij goddeloze mensen zoals Fara er een van was, Gods wonderen weten te ontwonderen, of althans in hun uitwerking op het gemoed krachteloos te maken.

Vers 4

4. Want een engel daalde op zekere tijd op vaste tijden in dat badwater neer en beroerde het water; die dan eerst daarin kwam om er zich in te baden, na de beroering van het water, die werd gezond van welke ziekte waarmee hij ook bevangen was. Op blz. 303 van dit deel hebben wij reeds van het tegenwoordige Birket Israîl, dat de traditie als het badwater Bethesda voorstelt, gesproken. De ligging komt geheel met de omstandigheden overeen; want door de schaapspoort kwam Jezus van de Olijfberg in de stad en Hij vond dadelijk bij het intreden daar de zieken liggen. De tegenwoordige toestand van de vijver is wel niet zoals de beschrijving op onze plaats die doet verwachten, maar het tegenwoordige Jeruzalem is ook niet hetzelfde als dat uit de tijd van de Heere en Zijn apostelen. Met de woorden: "er is te Jeruzalem, " die het zeer waarschijnlijk maken dat ons evangelie nog v r de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen (ongeveer 64-65 na Christus) geschreven is, zijn wij in omstandigheden verplaatst, die na het terzijde stellen van de Oud-Testamentische theocratie niet meer op dezelfde wijze aanwezig waren; daarom hebben wij niet nodig met Robinson te denken aan de bron, die bij 2 Samuel 17:17, 2 Samuel 17:1 Koningen 7:26 nader beschreven is en nu die van de maagd Maria heet. Intermitterende of slechts van tijd tot tijd springende bronnen verdwijnen niet zeldzaam; voor de zodanige was de grond onder de Tempelberg en in de nabijheid daarvan zeer geschikt, zoals die Mariabron en andere aan haar gelijkende verschijningen bewijzen. Maar hebben wij dan ook recht om het badwater Bethesda hier als een gewone gezondheidsbron te beschouwen en wel als een van die, die niet zozeer door de minerale bestanddelen van haar water, maar door haar physikalische eigenschappen, omdat zij bepaalde gassen ontwikkelen, werkzaam zijn? Wil niet integendeel de evangelist met de inhoud van het vierde vers opmerken dat hier bij Bethesda niet een natuurlijke gave, maar een gave van de genade van God was; zoals ook het hout, waarmee Mozes het bittere water te Mara zoet maakte (Exodus 15:23, ) een bijzondere, buitengewone gave was? Doelt niet de bijnaam: "huis van barmhartigheid" zelf daarop? Ten eerste moeten wij opmerken dat het vierde in niet weinig handschriften ontbreekt en dus de gedachte voor de hand ligt dat dit vers ingeschreven is. Hetgeen de zieke in John 5:7 zegt, is volledig te verklaren uit het opgemerkte aan het einde van John 5:3 , omdat ook bij andere gezondheidsbronnen, ten minste die gas bevatten, de werkzaamheid zich bepaalt tot het ogenblik van de ontwikkeling van het gas, dat hetzelfde is als dat van het opbruisen of opborrelen. Een lezer hield echter die opmerking voor ontoereikend; hij meende de zaak uit het gebied van het natuurlijke tot dat van het bovennatuurlijke te moeten overbrengen, zoals dat uit de woorden "die dan eerst daarin kwam, na de beroering van het water, die werd gezond van welke ziekte waarmee hij ook bevangen was, " duidelijk blijkt. Deze schreef nu een bijvoeging aan de kant, die later een afschrijver opvatte, als behorend tot de tekst en daarin voegde. De bijvoeging spreekt de Schrift in het algemeen tegen en vooral de geest van het evangelie. Een water, dat onder alle omstandigheden geneest, kan op het gebied van de Schrift niet voorkomen, het strijdt tegen het ware Godsbegrip en zou tot afgoderij aanleiding geven (2 Kings 18:4) en een engel, die door zijn waterbeweging een wonderbad teweeg bracht, dat zonder aanzien des persoons hem, die zo gelukkig was om het eerst in het water te kunnen neerdalen, van iedere ziekte genas, zou veelmeer een demon zijn, die de zelfzucht prikkelde en twist onder de ellendigen stookte, dan een geest van God, uitgezonden ten dienste degenen die de zaligheid beërven zullen. Het zou juist de betekenis van Christus' wonderen aan de blinden, lammen en verdorden, als teken van de in Hem verschenen heilzame genade van God vernietigen. Als enkele uitleggers, die de echtheid van het vers menen te moeten verdedigen, opmerken: "met de ogen van Johannes zouden wij ook heden nog wel aan deze en gene gezondheidsbron de lieve engelen gewaar worden, die zich verheugen ten dienste van zieken door hun Heere te worden gebezigd, dan bedenken zij niet dat daarmee niet alleen sanctie wordt gegeven aan alle verkeerdheid van de Roomse bedevaarten, maar ook de engelen een dienst wordt toegeschreven, zoals Hij wel de bewusteloze natuurkrachten (Matthew 5:45), maar nooit aan deze dienstbare geesten verleent (Hebrews 1:14). Zeker werken deze ook volgens de Schrift in het natuurlijk leven, maar niet om zuivere werkingen van de natuur te voorschijn te brengen, maar om de samenhang van het natuurlijk leven met het rijk van God teweeg te brengen en het eerste aan het tweede dienstbaar te maken.

Tegenover bovenstaande mening van Dchsel moet ook een woord van onze Da Costa worden gehoord: "Dat al deze bijzonderheden (John 5:4) door het ongeloof ten enenmale verworpen worden, is natuurlijk; het ongeloof is de haat tegen God, het wil Hem in niets zien en uit alles verbannen. Maar ook voor de gelovige heeft deze plaats zwarigheden, die weggenomen moeten worden. Men moet blijven bedenken dat alleen de schrift (die als oorspronkelijk uit de Heiligen Geest, de eerste oorzaken van de verschijnselen kan openbaren en openbaart) de roering van het water en de daardoor ontstaande geneeskracht van het water toeschrijft aan een Engel. Voor de mensen was het niet anders dan een geneeskrachtig badwater en kon het niet anders zijn; want de mens ziet wat voor ogen is, alleen door de Schrift ziet hij achter de voorhang van de dingen. En wat weten wij nu door ons verstand van het werk van de engelen in de verschijnselen van de natuur, om te kunnen zeggen dat het geen engel was, die de roering van het water veroorzaakte? Wat wij, naar onze wijze van zien, een wet, een macht, een uitwerksel van de natuur noemen, dat kan wel zeer goed het gevolg zijn van het verstandig overleg en bestuur van een engel. Daniël en de Openbaring an Johannes tonen ons engelen, die over de winden, over de wateren, over de volken gesteld zijn en waarom zou God niet de engelen tot de persoonlijke krachten ook van Zijn schepping, van Zijn natuur verordend hebben? Er is in deze gedachte niets ongerijmds, maar veel lichtgevends en God verheerlijkends. En dat nu ieder, met welke kwaal ook bevangen, die er de eerste na de roering van het water inkwam, genezen werd, is zeker iets zeer buitengewoons, maar juist dat buitengewone uitwerksel veronderstelt een buitengewone oorzaak, een wonder van God. Had Johannes alleen het wonderdadig uitwerksel en niet ook de wonderbare oorzaak vermeld, de zaak zou onverklaarbaar zijn; maar nu wordt zij verklaard. En heeft nu God Zijn volk bezocht en zien wij in deze tijd de satan op buitengewone wijze optreden in bezeten en waarzeggende mensen, zoals wij dat vroeger niet in de Heilige Schrift aantreffen, is het dan niet redelijk aan te nemen, dat God ook in die buitengewone tijd op velerlei wijze buitengewoon tussen getreden is en onder anderen een badwater gegeven heeft, dat lichamelijk was wat Christus zelf persoonlijk was: Een geopende fontein voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem tegen de zonde en tegen de onreinheid, Zechariah 13:1 ? En zegt u nu dat geen ongewijde schrijver, ook niet Josefus, gewag maakt van zo'n badwater te Jeruzalem, dan is dat ten hoogste begrijpelijk om de eenvoudige reden, dat deze schrijvers, als bulten het geloof staand, niets bovennatuurlijks in dat badwater vonden. Alles alleen aan natuurlijke oorzaken toeschrijvende, hielden zij het badwater Bethesda voor niets anders dan een minerale bron, wier opborreling veroorzaakt werd door een vulkanische werking, die een ogenblikkelijke, snel verdampende geneeskracht aan het water meedeelde. En dat het water van elke kwaal welke ook genas - dt hielden zij f voor een volkssprookje f voor inbeelding. De ongelovigen van onze tijd handelen nog heden op volkomen dezelfde wijze met alle goddelijke verschijnselen. Vertel hen de treffendste zelfgeziene tussenkomsten van God, de onmisbaarste zelfondervonden gebedsverhoringen, zij zullen ze houden voor het spel van uw verbeelding. Zij zijn nog altijd de Egyptische tovenaars en goochelaars, die door hun kunstenarijen bij goddeloze mensen zoals Fara er een van was, Gods wonderen weten te ontwonderen, of althans in hun uitwerking op het gemoed krachteloos te maken.

Vers 5

5. En daar was een zeker mens, een verlamde, evenals die in Matthew 9:2, alleen met dit onderscheid dat deze zich nog enigermate, al was het ook langzaam, kon voortbewegen (John 5:7), die achtendertig jaar ziek gelegen had (woordelijk: die 38 jaar had in de ziekte), zolang die ziekte al had gehad.

Vers 5

5. En daar was een zeker mens, een verlamde, evenals die in Matthew 9:2, alleen met dit onderscheid dat deze zich nog enigermate, al was het ook langzaam, kon voortbewegen (John 5:7), die achtendertig jaar ziek gelegen had (woordelijk: die 38 jaar had in de ziekte), zolang die ziekte al had gehad.

Vers 6

6. Jezus ging op de derde dag na het eindigen van het feest, namelijk op 22 mei de plaats voorbij en zag deze liggen en door Zijn goddelijke alwetendheid, die Hem overal, waar het nodig was, alles mededeelde, zodat Hij tevens het hele levenvan de mens overzag (John 5:14 John 1:48; John 2:25; John 4:17 v. ) en wist dat hij nu lange tijd gelegen had zonder de genezende kracht van het water deelachtig te kunnen worden sprak hem aan. Hij wilde zijn opmerkzaamheid vestigen op de persoon, die vriendelijk tegenover Hem stond en zei tot hem: Wilt u gezond worden?

Vers 6

6. Jezus ging op de derde dag na het eindigen van het feest, namelijk op 22 mei de plaats voorbij en zag deze liggen en door Zijn goddelijke alwetendheid, die Hem overal, waar het nodig was, alles mededeelde, zodat Hij tevens het hele levenvan de mens overzag (John 5:14 John 1:48; John 2:25; John 4:17 v. ) en wist dat hij nu lange tijd gelegen had zonder de genezende kracht van het water deelachtig te kunnen worden sprak hem aan. Hij wilde zijn opmerkzaamheid vestigen op de persoon, die vriendelijk tegenover Hem stond en zei tot hem: Wilt u gezond worden?

Vers 7

7. De zieke begreep eigenlijk de bedoeling van de vraag niet, maar nam die op als deed de Vrager onderzoek naar zijn lang vergeefs liggen in de zaal van het badwater. Hij antwoordde Hem: Heere! (John 4:15, John 4:19) ik heb geen mens om mij haastig te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt, terwijl toch bij dit waterhet er vooral op aankomt dat men het korte ogenblik van opborrelen waarneemt en terwijl ik kom, omdat ik aan mijzelf overgelaten mij slechts langzaam kan voortbewegen, daalt een ander van de overige zieken voor mij neer en neemt de genezende kracht van het water weg, zodat er voor mij wel geen hoop is.

Jezus komt hier voor als plotseling uit een incognito te voorschijn tredende. Wat een onderscheid tussen dit optreden zonder alle opzien en Zijn intreden in de tempel op het eerste paasfeest (John 2:13 v. ). Hier is Hij niet als Messias, maar als eenvoudig feestgenoot.

Onder de vele zieken, die aan de gezondheidsbron Bethesda bij Jeruzalem op hun genezing hoopten, vond Jezus een van wie Hij erkende dat hij langer dan anderen had geleden. Omdat wij niet mogen aannemen dat de evangelist de opmerking, dat hij sinds 38 jaren ziek geweest was, als een niets betekenende mededeling er had bijgevoegd, ligt het vermoeden voor de hand dat de Heere in deze 38 jarige ziekte de toestand heeft gezien van een volk, dat in de woestijn wegstierf. Toen namelijk Israël bij Kades-Barnea in het tweede jaar van de tocht door de woestijn van de Heere afviel, had het gezicht van de doods over het gehele opgewassen geslacht ongeveer 38 jaren geduurd 19:22). Zo kan wel de man, die wegens zijn zonde met een 38-jarige ziekte geslagen was, aan wie Bethesda's bron geen genezing aanbrengt, voor een aftekening van die straf worden gehouden, die eens over het gehele volk besloten was. Wanneer wij nu daarbij aannemen dat Israël uit de ban van die afval nog nooit was uitgekomen, kon deze zieke in de ogen van Jezus voorkomen als de vertegenwoordiger van het gehele tegenwoordige Israël. Daarmee hebben wij tevens de reden, waarom de Heere, hoewel Hij niet naar Jeruzalem is gekomen om tekenen te doen, dezen zieke niet in zijn ellende kon laten liggen, maar hem zonder verdere inleiding en voorwaarde moest genezen.

Jezus schijnt die plaats te hebben gezocht en een zieke, die zich daar bevond, te hebben willen genezen; deze indruk maakt ten minste het verhaal. Nu is hij, tot wie Jezus Zich wendt, onder hen degene, die reeds om de lange duur van zijn ziekte voor anderen geschikt was het medelijden op te wekken. Daarbij komt vervolgens de hulpeloze verlatenheid van de zieke als beweegreden tot Zijn besluit. Het getuigenis, dat de Heere met Zijn genezing van Zich aflegt, was voor allen, die de genezene zagen, gemakkelijk te begrijpen. Dat in Hem de macht van een nieuw leven, krachtig om te zegenen, gegeven was, een leven, dat Hij ongevraagd aanbood, dit kon en moest men daaruit erkennen. Zo was deze genezing een vraag aan Jeruzalem; dezelfde vraag, die Hij tot de zieke richtte: "wilt u gezond worden" ging het gehele volk aan. Het is een nieuwe poging, die Jezus doet, alleen moet de mogelijkheid van het geloof in die mate moeilijker worden als vroeger geloof geweigerd was. Vroeger kwam Hij, aangewezen als Zoon van de Vader door de laatste en grootste profeet, met verkondiging van Zichzelf en met rijke openbaring van Zijn wondermacht tot Zijn tempel; nu moet Israël in de eenvoudigen feestreiziger, die Hij van nu aan ook voor Jeruzalem blijft, geloven, een feestgenoot, die, door medelijden bewogen, die ne zieke geneest, maar Zich door niets anders openbaart. Die genezing volbrengt Hij, zoals wij later zullen horen, op de sabbat; dit moet leren dat Hij een Heer van de sabbat, zowel als van de tempel is. Hoe aanstotelijker Jezus daardoor moest worden, dat Hij Zich scheen te vergrijpen aan de grondwet van de inrichting van de gemeente van God, des te moeilijker was nu het geloof in Hem als de Heiland van Israël gemaakt, des te scherper en dringender de beslissing tussen de beide standpunten, om of een zondaar in Hem te zien, die de dood waardig was, of een mens, die op God gelijkvormige wijze leven in de wereld werkt, niet gebonden door de grenzen, die de wet van de Sabbat stelde.

Jezus genas zonder twijfel niet alhoewel, maar omdat het Sabbat was. Er was geen periculum in mora; Hij zou zeker de zieke op de volgende dagen in dezelfde toestand hebben aangetroffen. Die bedoeling leren wij uit het vervolg kennen: Christus genas op Sabbat om Zich als Heer van de Sabbat voor te stellen, ten einde aanleiding te verkrijgen tot de volgende rede, waarin Hij een plechtige belijdenis van Zijn Godheid aflegde.

Jezus' bevel om het bed op te heffen en weg te gaan komt voor als een ingrijpen in de bestaande gewoonte, niet als een overtreding van de wet. De bijgelovige manier, waarop de Sabbatswet door de Joden werd opgevat, kon zo'n positieve aanval op de heersende gewoonte nodig maken.

Wilt u gezond worden? Zo vraagt de Heere niet alleen aan die man, maar ook, in geestelijke zin, aan u en mij en aan alle mensen, die in de wereld en onder het gehoor van Zijn woord komen. De vraag schijnt vreemd. Wie zou niet gezond willen worden? Maar men vergist zich en de vraag was nodig, zeer nodig. Men kan aan een gegeven toestand zo gewoon zijn geworden, dat men er niet meer uit geholpen zijn wil en er een grote kracht en moed voor vereist wordt om het tegendeel te willen; zelfs een kwaal, een ziekte kan ons door langdurigheid van tijd tot een tweede natuur worden. Daarom moet de 38-jarige zieke het uitspreken, of er na al die jaren van ziekte nog een begeerte tot genezing was overgebleven; want geen onverschilligheid voegt, waar God bereid is Zijn gaven uit te delen. God drenkt alleen de dorstigen en voedt alleen de hongerigen, niet de verzadigden of die geen dorst of honger hebben naar Zijn water, naar Zijn brood. De zieke vat de vraag van de Heere niet op in een gelovigen zin, zodat hij er een voornemen van de Heere in zag om hem te helpen; nee, hij kende de Heere niet en vatte de vraag dus op in zo'n zin alsof de Heere de voortduring van zijn ziekte wijt aan zijn onwil om gebruik te maken van het middel, dat hem in het badwater gegeven was. Maar hij zei er eigenlijk - duidelijk genoeg mee, dat hij graag gezond wilde worden, als er maar mogelijkheid voor was. Dit was voor de Heere genoeg en meteen volgde een koninklijk woord, zoals de Heere alleen kan spreken.

Vers 7

7. De zieke begreep eigenlijk de bedoeling van de vraag niet, maar nam die op als deed de Vrager onderzoek naar zijn lang vergeefs liggen in de zaal van het badwater. Hij antwoordde Hem: Heere! (John 4:15, John 4:19) ik heb geen mens om mij haastig te werpen in het badwater, wanneer het water beroerd wordt, terwijl toch bij dit waterhet er vooral op aankomt dat men het korte ogenblik van opborrelen waarneemt en terwijl ik kom, omdat ik aan mijzelf overgelaten mij slechts langzaam kan voortbewegen, daalt een ander van de overige zieken voor mij neer en neemt de genezende kracht van het water weg, zodat er voor mij wel geen hoop is.

Jezus komt hier voor als plotseling uit een incognito te voorschijn tredende. Wat een onderscheid tussen dit optreden zonder alle opzien en Zijn intreden in de tempel op het eerste paasfeest (John 2:13 v. ). Hier is Hij niet als Messias, maar als eenvoudig feestgenoot.

Onder de vele zieken, die aan de gezondheidsbron Bethesda bij Jeruzalem op hun genezing hoopten, vond Jezus een van wie Hij erkende dat hij langer dan anderen had geleden. Omdat wij niet mogen aannemen dat de evangelist de opmerking, dat hij sinds 38 jaren ziek geweest was, als een niets betekenende mededeling er had bijgevoegd, ligt het vermoeden voor de hand dat de Heere in deze 38 jarige ziekte de toestand heeft gezien van een volk, dat in de woestijn wegstierf. Toen namelijk Israël bij Kades-Barnea in het tweede jaar van de tocht door de woestijn van de Heere afviel, had het gezicht van de doods over het gehele opgewassen geslacht ongeveer 38 jaren geduurd 19:22). Zo kan wel de man, die wegens zijn zonde met een 38-jarige ziekte geslagen was, aan wie Bethesda's bron geen genezing aanbrengt, voor een aftekening van die straf worden gehouden, die eens over het gehele volk besloten was. Wanneer wij nu daarbij aannemen dat Israël uit de ban van die afval nog nooit was uitgekomen, kon deze zieke in de ogen van Jezus voorkomen als de vertegenwoordiger van het gehele tegenwoordige Israël. Daarmee hebben wij tevens de reden, waarom de Heere, hoewel Hij niet naar Jeruzalem is gekomen om tekenen te doen, dezen zieke niet in zijn ellende kon laten liggen, maar hem zonder verdere inleiding en voorwaarde moest genezen.

Jezus schijnt die plaats te hebben gezocht en een zieke, die zich daar bevond, te hebben willen genezen; deze indruk maakt ten minste het verhaal. Nu is hij, tot wie Jezus Zich wendt, onder hen degene, die reeds om de lange duur van zijn ziekte voor anderen geschikt was het medelijden op te wekken. Daarbij komt vervolgens de hulpeloze verlatenheid van de zieke als beweegreden tot Zijn besluit. Het getuigenis, dat de Heere met Zijn genezing van Zich aflegt, was voor allen, die de genezene zagen, gemakkelijk te begrijpen. Dat in Hem de macht van een nieuw leven, krachtig om te zegenen, gegeven was, een leven, dat Hij ongevraagd aanbood, dit kon en moest men daaruit erkennen. Zo was deze genezing een vraag aan Jeruzalem; dezelfde vraag, die Hij tot de zieke richtte: "wilt u gezond worden" ging het gehele volk aan. Het is een nieuwe poging, die Jezus doet, alleen moet de mogelijkheid van het geloof in die mate moeilijker worden als vroeger geloof geweigerd was. Vroeger kwam Hij, aangewezen als Zoon van de Vader door de laatste en grootste profeet, met verkondiging van Zichzelf en met rijke openbaring van Zijn wondermacht tot Zijn tempel; nu moet Israël in de eenvoudigen feestreiziger, die Hij van nu aan ook voor Jeruzalem blijft, geloven, een feestgenoot, die, door medelijden bewogen, die ne zieke geneest, maar Zich door niets anders openbaart. Die genezing volbrengt Hij, zoals wij later zullen horen, op de sabbat; dit moet leren dat Hij een Heer van de sabbat, zowel als van de tempel is. Hoe aanstotelijker Jezus daardoor moest worden, dat Hij Zich scheen te vergrijpen aan de grondwet van de inrichting van de gemeente van God, des te moeilijker was nu het geloof in Hem als de Heiland van Israël gemaakt, des te scherper en dringender de beslissing tussen de beide standpunten, om of een zondaar in Hem te zien, die de dood waardig was, of een mens, die op God gelijkvormige wijze leven in de wereld werkt, niet gebonden door de grenzen, die de wet van de Sabbat stelde.

Jezus genas zonder twijfel niet alhoewel, maar omdat het Sabbat was. Er was geen periculum in mora; Hij zou zeker de zieke op de volgende dagen in dezelfde toestand hebben aangetroffen. Die bedoeling leren wij uit het vervolg kennen: Christus genas op Sabbat om Zich als Heer van de Sabbat voor te stellen, ten einde aanleiding te verkrijgen tot de volgende rede, waarin Hij een plechtige belijdenis van Zijn Godheid aflegde.

Jezus' bevel om het bed op te heffen en weg te gaan komt voor als een ingrijpen in de bestaande gewoonte, niet als een overtreding van de wet. De bijgelovige manier, waarop de Sabbatswet door de Joden werd opgevat, kon zo'n positieve aanval op de heersende gewoonte nodig maken.

Wilt u gezond worden? Zo vraagt de Heere niet alleen aan die man, maar ook, in geestelijke zin, aan u en mij en aan alle mensen, die in de wereld en onder het gehoor van Zijn woord komen. De vraag schijnt vreemd. Wie zou niet gezond willen worden? Maar men vergist zich en de vraag was nodig, zeer nodig. Men kan aan een gegeven toestand zo gewoon zijn geworden, dat men er niet meer uit geholpen zijn wil en er een grote kracht en moed voor vereist wordt om het tegendeel te willen; zelfs een kwaal, een ziekte kan ons door langdurigheid van tijd tot een tweede natuur worden. Daarom moet de 38-jarige zieke het uitspreken, of er na al die jaren van ziekte nog een begeerte tot genezing was overgebleven; want geen onverschilligheid voegt, waar God bereid is Zijn gaven uit te delen. God drenkt alleen de dorstigen en voedt alleen de hongerigen, niet de verzadigden of die geen dorst of honger hebben naar Zijn water, naar Zijn brood. De zieke vat de vraag van de Heere niet op in een gelovigen zin, zodat hij er een voornemen van de Heere in zag om hem te helpen; nee, hij kende de Heere niet en vatte de vraag dus op in zo'n zin alsof de Heere de voortduring van zijn ziekte wijt aan zijn onwil om gebruik te maken van het middel, dat hem in het badwater gegeven was. Maar hij zei er eigenlijk - duidelijk genoeg mee, dat hij graag gezond wilde worden, als er maar mogelijkheid voor was. Dit was voor de Heere genoeg en meteen volgde een koninklijk woord, zoals de Heere alleen kan spreken.

Vers 8

8. Jezus zei tot hem, evenals later tot de verlamde te Kapernam (Matthew 9:5): Sta op, neem uw beddeken op, waarop u heeft gelegen en wandel.

Vers 8

8. Jezus zei tot hem, evenals later tot de verlamde te Kapernam (Matthew 9:5): Sta op, neem uw beddeken op, waarop u heeft gelegen en wandel.

Vers 9

9. En meteen werd de mens, die dat woord geloofde en zich in gehoorzaamheid daaraan oprichtte, gezond en nam, evenals iemand die opeens weer het gebruik van zijn leden heeft terug ontvangen, zijn beddeken op en wandelde. En het was, zoals wij om het volgende hier moeten vermelden, sabbat op die dag.

Met de vraag, vroeger aan de zieke gedaan, heeft de Heere diens gedachten willen afleiden van het middel, waarop die tot hiertoe uitsluitend gericht waren en Hij heeft hem willen laten denken over een andere Helper, als sprak Hij tot hem: zie niet op dat badwater, maar op Hem, wiens beeld dit is; die zal u van uw gebrek gezond maken. Men zal daarom nog niet mogen aannemen dat deze van Hem verwacht heeft, Hij zou Zich aanbieden tot de dienst, die niemand hem had bewezen en hem in het water willen laten aflaten, als de eerstvolgende keer het water weer bewogen zou worden. Integendeel heeft de zieke door eigen belijdenis van zijn hulpeloze toestand, waaraan hij geen dergelijke bede tot Jezus voegt, zich vatbaar gemaakt voor het geloof aan het woord van bevel en van belofte, dat hier tot hem komt, terwijl hij daarmee uitspreekt dat hij van het badwater eigenlijk reeds heeft afgezien en bereid was een andere hulp, zoals die geschikt voor hem was, graag aan te nemen.

Deze stoffelijke genezing is een getrouw beeld van de geestelijke, die dezelfde Verlosser ons aanbiedt. Sinds twintig, dertig, veertig jaren helaas, zover onze herinnering reikt, lijden misschien ook wij nog aan een verborgen en onophoudelijke kwelling, die aan ons geweten knaagt; dat smartgevoel door de zonde verwekt, vernieuwt zich en neemt toe met elke dag. Vergeefs vragen wij de vergetelheid verlichting voor al deze gedachten; de wroeging houdt haar prooi vast en keert immer terug om ons hart te kwellen. Welnu op dit ogenblik ligt de Bijbel voor ons geopend en vraagt ons vanwege Jezus: "Wilt u gezond worden? Gezond, en dat niet morgen, niet over een maand, over een jaar, maar meteen, ogenblikkelijk en volkomen, zodat uw schreeuwende zonden zwijgen, uw somberste herinneringen uitgewist zijn zullen en uw geweten wit als sneeuw zijn zal? Spreukenek, wilt u zonder verwijl en volkomen genezen worden? Zie dan op Jezus, wiens bloed van alle zonden reinigt, op het Lam van God, dat de zonden van de wereld wegneemt en u zult gereinigd, van uw last verlost zijn? Vreest u, ofschoon voor het verleden gerustgesteld, nog voor het toekomende, de vergiftige beten van de verleidende slang, die u in haar strikken probeert te lokken? Wilt u niet alleen naar het geweten, maar ook naar de ziel gezond gemaakt zijn, zodat u gehard wordt tegen het kwaad en gesterkt tot het goede? Zie op Jezus, die Zijn geest u geven zal om uw hart te vernieuwen en te heiligen! Beeft u, ofschoon tot kalmte gekomen, bij de aanblik op het verleden en op uw aardse toekomst, nog bij de gedachte aan de zeker en met spoed naderende dood? Zou u zelf van de dood genezen willen zijn? Zie op Jezus; Hij geeft leven aan wie Hij wil; zo spreekt Hij zelf. Overweeg dit woord wel: het "leven, dat u begeert, Hij geeft het u. " Hij leent het u niet om het u later weer te ontnemen, Hij geeft het u voor altijd, Hij verkoopt het u niet, zodat u bang zou moeten zijn het niet af te kunnen lossen. Hij geeft het u zonder enige prijs: Hij verleent het u niet als een leven van een zwakke, zieke, beperkte, maar geeft het u als van een krachtvolle, heilige, eeuwige aard. In n woord, Hij geeft u dat tweede leven zo volledig als Hij u het bestaan, dat u nu reeds geniet, volledig schenkt. Maar, vraagt misschien nog iemand, wie verzekert mij dat deze belofte getrouw is en dat werd zij ook al aan anderen vervuld, ik mij haar toeëigenen mag? Waaraan zal ik herkennen, dat Jezus mij genezen heeft? Ik antwoord: De zieke van Bethesda herkende zijn genezing hieraan, dat hij, zodra Jezus gesproken had, zijn beddeken opnam en wandelde. Dit middel om zich te overtuigen, dat hij gezond geworden was, was eenvoudig en gemakkelijk, dat, hetwelk u overtuigen kan, of u geloof heeft en of u, bij gevolg, behouden bent, is even eenvoudig en gemakkelijk. Als u door Jezus genezen bent moeten blijdschap en dankbaarheid u in zo'n mate vervullen, dat het u nu mogelijk wezen moet, om, door de Geest gesterkt, op te staan en in heiligheid te wandelen. De Christelijke wandel, ziedaar het onmiskenbaar teken van de genezing van de Christen. Maar, dit moet u niet in de waan brengen dat uw wandel in heiligheid de voorwaarde voor uw behoudenis is, uw genezing; nee, hij is daarvan het teken en niets meer. Jezus zei niet tot de zieke: "Als u wandelt zal Ik u genezen", maar Jezus heeft hem eerst gezond gemaakt en de zieke kon toen opstaan en wandelen. Zo ook zegt de Heere tot u niet: "wees heilig en Ik zal u zaligen; " maar: "van nu aan maak Ik u zalig, wees in het vervolg heilig; ik geef u nu krachten, gebruik die voortaan; Ik schenk u de gezondheid, sta op en wandel, wandel niet omdat u gezond gemaakt bent; heilig u, niet om vergeving te verlangen, maar omdat Ik u vergeving geschonken heb en daaraan zult u weten dat u zaligheid is geschied, wanneer u als een van Mijn uitverkorenen leeft!"

Evenals vele anderen, wachtte de zieke man totdat er een wonder zou gebeuren, een teken zou worden gegeven. Treurig staarde hij op het badwater, maar geen engel kwam, ten minste niet voor hem; en toch, menend dat dit zijn enige kans was, bleef hij wachten, niet wetend dat er Een in zijn nabijheid was, wiens woord hem in een oogwenk kon genezen. Velen verkeren in hetzelfde geval, zij wachten op een buitengewone aandoening, een merkwaardige indruk, een hemels gezicht; zij wachten tevergeefs. Gesteld dat, in enkele gevallen, buitengewone tekens gezien worden, deze zijn evenwel zeldzaam en niemand heeft het recht ze voor zichzelf te verwachten; vooral niemand, die zijn machteloosheid voelt om van de beroering van het water gebruik te maken, zelfs al had die plaats. Het is een treurige gedachte, dat tienduizenden ook nu wachten bij het gebruik van middelen, instellingen, geloften, voornemens en reeds onheugelijke tijden gewacht hebben, maar tevergeefs, geheel tevergeefs. Ondertussen vergeten deze arme zielen de tegenwoordige Zaligmaker, die hen toeroept om op Hem te zien en behouden te worden. Hij zou ze meteen kunnen genezen, maar zij wilden liever wachten op een engel en een wonder. Op Hem te vertrouwen is de zekere weg tot elke zegen en Hij is het meest onvoorwaardelijk vertrouwen waard; maar het ongeloof maakt, dat men de koude voorhoven van Bethesda boven Zijn van liefde brandende borst verkiest.

Wat dicht op een gepreste drom, Die aan Bethesdaas waterkom, In wonderbaar dooreen gemengel Met luistrend oor en star gezicht, In stille hoop te wachten ligt Naar `t vleugelkleppen van dien Engel, Die aan den opgeroerden vloed De kracht van heling schenken moet!

Gaat, haast u, kranken! plompt uw len In dezen wel van zalighen, Bij dat weldadig stroombewegen. Geen ogenblik, of `t hulpgetij' Is voor die achterbleef voorbij. En `t dode nat verliest dien zegen. Grijpt de aangeboden redding aan, En dringt om andren voor te gaan!

Ach! deez die onbeweeglijk lag, Heeft door geheel den bangen dag, De stond gezien der stroomberoering, Doch, ondanks elken boezemzucht Zijn opgevatte hoop ontvlucht, Met altijd bittre zielsvervoering, De kracht van heling zien ontstaan, Doch telkens wer te niet zien gaan.

Helaas! de droeve had geen kracht, Geen vriendenhulp, hem toegebracht, Om in die badvont af te dalen! Een ander kwam hem telkens voor, En stelde steeds zijn hoop te loor; Tot Jezus oog hem mocht bestralen, Die (daar Hij `t spraakloos zuchtje hoort). Hem heelde met een enkel woord.

Had ieder voor dien zieke hoop, Die hier om `t wasbad zat of kroop, Dien Arts, dien Heiland mogen kennen; Hoe had men ze allen als om strijd, In zulk een wonderkracht verblijd, Naar Hem alleen om heil zien rennen, En van Zijn Godlijke oppermacht (Geen Englen meer) hun lot verwacht.

Maar neen, gewoonte, voorbeeld, leer, Drukte alle zielsverheffing neer, En doet ze op `t zichtbre slechts vertrouwen. Zij hopen slechts van d' Engel baat; Van `t vocht, waardoor zijn vleugel waadt. Van `t geen ze of tasten of aanschouwen. Schoon groter Helper om hen treedt, Dien `t Englendom Zijn God beleed.

Bethesdaas kom verloor heur kracht, Geen Engel meer, geen hemelmacht, Die ze aan heur plas scheen mee te delen, Daalt af in `t altijd sluimrend vocht. Maar Hij die aarde en hemel wrocht Is machtig alle leed te helen, Hij, de Almacht-zelf, is t' allen stond De Heilbron voor ons aller wond.

Die waskom was wat godsdienst is, In schone vormgestaltenis, Maar zonder `t innerlijke leven. Zij, die van Hemelgeest bezield, Nooit langer helingskracht behield Dan haar Zijn adem door blijft zweven! Maar zolang levenswaatren schenkt Aan dien zij uit haar boezem drenkt.

Doch menig die deez waarheid weet, En `t nietig kent van `t ledig kleed, Doch met den lamme, hulpeloze, In `t aanzien van het bad verstijfd, Aan `s waters boorden roerloos blijft, Van `t slijk en oeverzand bedrogen, En dag aan dag, en jaar aan jaar, Vervloten ziet in `t zielsgevaar!

Zijn oor ontwaart het vlerkgezuis; Zijn oog verneemt het stroomgebruis; Het uur, het tijdstip, is verschenen, Dat kranken hun genezing biedt: Maar ach, dat helinguur vervliet; Ja, zelfs de hoop, de lust, vliegt henen, En zwakgelovig, ziek van wil, En macht- en werkloos, ligt men stil.

Nog slaat ge, o Heiland, in gen Ons met dezelfde liefde g Als toen Ge `t woord hebt uitgesproken, Dat lijd'ren hun herstelling bracht. Nog heeft Uw naam dezelfde kracht Waar `t sterkste juk door wordt verbroken, O, zij die liefde en macht getoogd, En red - Gij, die `t alleen vermoogt.

Vers 9

9. En meteen werd de mens, die dat woord geloofde en zich in gehoorzaamheid daaraan oprichtte, gezond en nam, evenals iemand die opeens weer het gebruik van zijn leden heeft terug ontvangen, zijn beddeken op en wandelde. En het was, zoals wij om het volgende hier moeten vermelden, sabbat op die dag.

Met de vraag, vroeger aan de zieke gedaan, heeft de Heere diens gedachten willen afleiden van het middel, waarop die tot hiertoe uitsluitend gericht waren en Hij heeft hem willen laten denken over een andere Helper, als sprak Hij tot hem: zie niet op dat badwater, maar op Hem, wiens beeld dit is; die zal u van uw gebrek gezond maken. Men zal daarom nog niet mogen aannemen dat deze van Hem verwacht heeft, Hij zou Zich aanbieden tot de dienst, die niemand hem had bewezen en hem in het water willen laten aflaten, als de eerstvolgende keer het water weer bewogen zou worden. Integendeel heeft de zieke door eigen belijdenis van zijn hulpeloze toestand, waaraan hij geen dergelijke bede tot Jezus voegt, zich vatbaar gemaakt voor het geloof aan het woord van bevel en van belofte, dat hier tot hem komt, terwijl hij daarmee uitspreekt dat hij van het badwater eigenlijk reeds heeft afgezien en bereid was een andere hulp, zoals die geschikt voor hem was, graag aan te nemen.

Deze stoffelijke genezing is een getrouw beeld van de geestelijke, die dezelfde Verlosser ons aanbiedt. Sinds twintig, dertig, veertig jaren helaas, zover onze herinnering reikt, lijden misschien ook wij nog aan een verborgen en onophoudelijke kwelling, die aan ons geweten knaagt; dat smartgevoel door de zonde verwekt, vernieuwt zich en neemt toe met elke dag. Vergeefs vragen wij de vergetelheid verlichting voor al deze gedachten; de wroeging houdt haar prooi vast en keert immer terug om ons hart te kwellen. Welnu op dit ogenblik ligt de Bijbel voor ons geopend en vraagt ons vanwege Jezus: "Wilt u gezond worden? Gezond, en dat niet morgen, niet over een maand, over een jaar, maar meteen, ogenblikkelijk en volkomen, zodat uw schreeuwende zonden zwijgen, uw somberste herinneringen uitgewist zijn zullen en uw geweten wit als sneeuw zijn zal? Spreukenek, wilt u zonder verwijl en volkomen genezen worden? Zie dan op Jezus, wiens bloed van alle zonden reinigt, op het Lam van God, dat de zonden van de wereld wegneemt en u zult gereinigd, van uw last verlost zijn? Vreest u, ofschoon voor het verleden gerustgesteld, nog voor het toekomende, de vergiftige beten van de verleidende slang, die u in haar strikken probeert te lokken? Wilt u niet alleen naar het geweten, maar ook naar de ziel gezond gemaakt zijn, zodat u gehard wordt tegen het kwaad en gesterkt tot het goede? Zie op Jezus, die Zijn geest u geven zal om uw hart te vernieuwen en te heiligen! Beeft u, ofschoon tot kalmte gekomen, bij de aanblik op het verleden en op uw aardse toekomst, nog bij de gedachte aan de zeker en met spoed naderende dood? Zou u zelf van de dood genezen willen zijn? Zie op Jezus; Hij geeft leven aan wie Hij wil; zo spreekt Hij zelf. Overweeg dit woord wel: het "leven, dat u begeert, Hij geeft het u. " Hij leent het u niet om het u later weer te ontnemen, Hij geeft het u voor altijd, Hij verkoopt het u niet, zodat u bang zou moeten zijn het niet af te kunnen lossen. Hij geeft het u zonder enige prijs: Hij verleent het u niet als een leven van een zwakke, zieke, beperkte, maar geeft het u als van een krachtvolle, heilige, eeuwige aard. In n woord, Hij geeft u dat tweede leven zo volledig als Hij u het bestaan, dat u nu reeds geniet, volledig schenkt. Maar, vraagt misschien nog iemand, wie verzekert mij dat deze belofte getrouw is en dat werd zij ook al aan anderen vervuld, ik mij haar toeëigenen mag? Waaraan zal ik herkennen, dat Jezus mij genezen heeft? Ik antwoord: De zieke van Bethesda herkende zijn genezing hieraan, dat hij, zodra Jezus gesproken had, zijn beddeken opnam en wandelde. Dit middel om zich te overtuigen, dat hij gezond geworden was, was eenvoudig en gemakkelijk, dat, hetwelk u overtuigen kan, of u geloof heeft en of u, bij gevolg, behouden bent, is even eenvoudig en gemakkelijk. Als u door Jezus genezen bent moeten blijdschap en dankbaarheid u in zo'n mate vervullen, dat het u nu mogelijk wezen moet, om, door de Geest gesterkt, op te staan en in heiligheid te wandelen. De Christelijke wandel, ziedaar het onmiskenbaar teken van de genezing van de Christen. Maar, dit moet u niet in de waan brengen dat uw wandel in heiligheid de voorwaarde voor uw behoudenis is, uw genezing; nee, hij is daarvan het teken en niets meer. Jezus zei niet tot de zieke: "Als u wandelt zal Ik u genezen", maar Jezus heeft hem eerst gezond gemaakt en de zieke kon toen opstaan en wandelen. Zo ook zegt de Heere tot u niet: "wees heilig en Ik zal u zaligen; " maar: "van nu aan maak Ik u zalig, wees in het vervolg heilig; ik geef u nu krachten, gebruik die voortaan; Ik schenk u de gezondheid, sta op en wandel, wandel niet omdat u gezond gemaakt bent; heilig u, niet om vergeving te verlangen, maar omdat Ik u vergeving geschonken heb en daaraan zult u weten dat u zaligheid is geschied, wanneer u als een van Mijn uitverkorenen leeft!"

Evenals vele anderen, wachtte de zieke man totdat er een wonder zou gebeuren, een teken zou worden gegeven. Treurig staarde hij op het badwater, maar geen engel kwam, ten minste niet voor hem; en toch, menend dat dit zijn enige kans was, bleef hij wachten, niet wetend dat er Een in zijn nabijheid was, wiens woord hem in een oogwenk kon genezen. Velen verkeren in hetzelfde geval, zij wachten op een buitengewone aandoening, een merkwaardige indruk, een hemels gezicht; zij wachten tevergeefs. Gesteld dat, in enkele gevallen, buitengewone tekens gezien worden, deze zijn evenwel zeldzaam en niemand heeft het recht ze voor zichzelf te verwachten; vooral niemand, die zijn machteloosheid voelt om van de beroering van het water gebruik te maken, zelfs al had die plaats. Het is een treurige gedachte, dat tienduizenden ook nu wachten bij het gebruik van middelen, instellingen, geloften, voornemens en reeds onheugelijke tijden gewacht hebben, maar tevergeefs, geheel tevergeefs. Ondertussen vergeten deze arme zielen de tegenwoordige Zaligmaker, die hen toeroept om op Hem te zien en behouden te worden. Hij zou ze meteen kunnen genezen, maar zij wilden liever wachten op een engel en een wonder. Op Hem te vertrouwen is de zekere weg tot elke zegen en Hij is het meest onvoorwaardelijk vertrouwen waard; maar het ongeloof maakt, dat men de koude voorhoven van Bethesda boven Zijn van liefde brandende borst verkiest.

Wat dicht op een gepreste drom, Die aan Bethesdaas waterkom, In wonderbaar dooreen gemengel Met luistrend oor en star gezicht, In stille hoop te wachten ligt Naar `t vleugelkleppen van dien Engel, Die aan den opgeroerden vloed De kracht van heling schenken moet!

Gaat, haast u, kranken! plompt uw len In dezen wel van zalighen, Bij dat weldadig stroombewegen. Geen ogenblik, of `t hulpgetij' Is voor die achterbleef voorbij. En `t dode nat verliest dien zegen. Grijpt de aangeboden redding aan, En dringt om andren voor te gaan!

Ach! deez die onbeweeglijk lag, Heeft door geheel den bangen dag, De stond gezien der stroomberoering, Doch, ondanks elken boezemzucht Zijn opgevatte hoop ontvlucht, Met altijd bittre zielsvervoering, De kracht van heling zien ontstaan, Doch telkens wer te niet zien gaan.

Helaas! de droeve had geen kracht, Geen vriendenhulp, hem toegebracht, Om in die badvont af te dalen! Een ander kwam hem telkens voor, En stelde steeds zijn hoop te loor; Tot Jezus oog hem mocht bestralen, Die (daar Hij `t spraakloos zuchtje hoort). Hem heelde met een enkel woord.

Had ieder voor dien zieke hoop, Die hier om `t wasbad zat of kroop, Dien Arts, dien Heiland mogen kennen; Hoe had men ze allen als om strijd, In zulk een wonderkracht verblijd, Naar Hem alleen om heil zien rennen, En van Zijn Godlijke oppermacht (Geen Englen meer) hun lot verwacht.

Maar neen, gewoonte, voorbeeld, leer, Drukte alle zielsverheffing neer, En doet ze op `t zichtbre slechts vertrouwen. Zij hopen slechts van d' Engel baat; Van `t vocht, waardoor zijn vleugel waadt. Van `t geen ze of tasten of aanschouwen. Schoon groter Helper om hen treedt, Dien `t Englendom Zijn God beleed.

Bethesdaas kom verloor heur kracht, Geen Engel meer, geen hemelmacht, Die ze aan heur plas scheen mee te delen, Daalt af in `t altijd sluimrend vocht. Maar Hij die aarde en hemel wrocht Is machtig alle leed te helen, Hij, de Almacht-zelf, is t' allen stond De Heilbron voor ons aller wond.

Die waskom was wat godsdienst is, In schone vormgestaltenis, Maar zonder `t innerlijke leven. Zij, die van Hemelgeest bezield, Nooit langer helingskracht behield Dan haar Zijn adem door blijft zweven! Maar zolang levenswaatren schenkt Aan dien zij uit haar boezem drenkt.

Doch menig die deez waarheid weet, En `t nietig kent van `t ledig kleed, Doch met den lamme, hulpeloze, In `t aanzien van het bad verstijfd, Aan `s waters boorden roerloos blijft, Van `t slijk en oeverzand bedrogen, En dag aan dag, en jaar aan jaar, Vervloten ziet in `t zielsgevaar!

Zijn oor ontwaart het vlerkgezuis; Zijn oog verneemt het stroomgebruis; Het uur, het tijdstip, is verschenen, Dat kranken hun genezing biedt: Maar ach, dat helinguur vervliet; Ja, zelfs de hoop, de lust, vliegt henen, En zwakgelovig, ziek van wil, En macht- en werkloos, ligt men stil.

Nog slaat ge, o Heiland, in gen Ons met dezelfde liefde g Als toen Ge `t woord hebt uitgesproken, Dat lijd'ren hun herstelling bracht. Nog heeft Uw naam dezelfde kracht Waar `t sterkste juk door wordt verbroken, O, zij die liefde en macht getoogd, En red - Gij, die `t alleen vermoogt.

Vers 10

10. De farizees gezinde Joden, waarschijnlijk enige medeleden van de Hoge raad, die hij op zijn weg naar huis ontmoette, zeiden dan tot degene, die genezen was: Het is sabbat; het is u volgens het gebod in Exodus 20:8, niet geoorloofd het beddeken te dragen, omdat dat ook een arbeiden is en in Jeremiah 17:21 nog in het bijzonder het dragen van lasten verboden is.

Vers 10

10. De farizees gezinde Joden, waarschijnlijk enige medeleden van de Hoge raad, die hij op zijn weg naar huis ontmoette, zeiden dan tot degene, die genezen was: Het is sabbat; het is u volgens het gebod in Exodus 20:8, niet geoorloofd het beddeken te dragen, omdat dat ook een arbeiden is en in Jeremiah 17:21 nog in het bijzonder het dragen van lasten verboden is.

Vers 11

11. Hij antwoordde hen: Die mij met een enkel woord van Zijn mond gezond gemaakt heeft en daardoor ontwijfelbaar bewezen heeft een profeet van God te zijn, die heeft mij gezegd: Neem uw beddeken op en wandel; uit mijzelf zou ik het zeker niet doen, maar wat zo'n Godsgezant mij gebiedt kan toch wel geen wetsovertreding zijn.

Vers 11

11. Hij antwoordde hen: Die mij met een enkel woord van Zijn mond gezond gemaakt heeft en daardoor ontwijfelbaar bewezen heeft een profeet van God te zijn, die heeft mij gezegd: Neem uw beddeken op en wandel; uit mijzelf zou ik het zeker niet doen, maar wat zo'n Godsgezant mij gebiedt kan toch wel geen wetsovertreding zijn.

Vers 12

12. Zij vroegen hem dan, reeds vermoedende van welke Godsgezant hier sprake was (John 2:14 v. , 23, ; 3:2, 25 v. ; 4:1): Wie is de mens, die u gezegd heeft: Neem uw beddeken op en wandel; want voordat u Hem mag gehoorzamen, moeten wij, oversten, beslissen of Hij werkelijk een profeet is.

Vers 12

12. Zij vroegen hem dan, reeds vermoedende van welke Godsgezant hier sprake was (John 2:14 v. , 23, ; 3:2, 25 v. ; 4:1): Wie is de mens, die u gezegd heeft: Neem uw beddeken op en wandel; want voordat u Hem mag gehoorzamen, moeten wij, oversten, beslissen of Hij werkelijk een profeet is.

Vers 13

13. En die gezond gemaakt was, wist niet wie Hij was en kon dus geen naam noemen: want Jezus was, hoewel de genezene op het ogenblik dat hij zijn genezing gewaar werd, Hem met zijn blikken had gezocht, ontweken, had Zich aan zijn ogen onttrokken, hetgeen Hem niet moeilijk was, omdat er een grote menigte in die plaats was, waar het voorval plaats had.

De Joden vroegen niet: "Wie heeft u dan genezen?" Het feit van het wonder treft hen weinig, de overtreding van hun Sabbatswet dat is in hun ogen iets belangrijks.

Zij wisten wel ter ere van wie de genezene het bed droeg en zij ergerden zich.

Tegenover de autoriteit van de wet, die de Joden tegenover de genezene aanhalen, stelt deze de autoriteit, waardoor hij gezond voor hun ogen staat. Daarom stelt hij in zijn antwoord bovenaan: "Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft mij gezegd; " want juist dat Hij hem gezond had kunnen maken, bewijst Zijn macht. De Joden slaan echter volstrekt geen acht op dat bewijs van Zijn zending; zij willen niets horen of weten van een hogere autoriteit, dan die van hun wet en op hetgeen in deze richting wordt gezegd, al is het nog zo zeker en vast, zijn zij dadelijk besloten op generlei wijze acht te slaan. Zo stijven zij zich om in hun hardnekkigheid aan het gewone, het overgeleverde vast te houden en de nieuwe openbaring van Gods genade af te wijzen. Daardoor moest de ergernis, die zij aan Jezus namen, ongeneeslijk worden en tot dat einde leiden, welke ontwikkeling Johannes ons voor de ogen schildert.

De genezene kende de Mens niet, zoals de Joden Jezus noemen, om Hem te vernederen. Nog voordat hij had kunnen vragen naar de naam van deze Geneesheer, die aan hem gedaan had wat geen mens had gekund, was Jezus geweken, niet voor de ogen en oren van de volksmenigte, maar als Hij met de genezene alleen was, als zijn biechtvader, wilde Hij Zich aan hem bekend maken.

Zeker moest de wonderdaad niet verborgen blijven, dit zou haar bedoeling geheel hebben tegengesproken, maar eerst moest zij in de stilte op de verschillende heilbegerige gemoederen werken.

b. John 5:14-John 5:47. De rede van Jezus, waardoor welke Hij Zijn daad verklaart en verdedigt, of het gesprek met de Joden die Hem vervolgden.

Vers 13

13. En die gezond gemaakt was, wist niet wie Hij was en kon dus geen naam noemen: want Jezus was, hoewel de genezene op het ogenblik dat hij zijn genezing gewaar werd, Hem met zijn blikken had gezocht, ontweken, had Zich aan zijn ogen onttrokken, hetgeen Hem niet moeilijk was, omdat er een grote menigte in die plaats was, waar het voorval plaats had.

De Joden vroegen niet: "Wie heeft u dan genezen?" Het feit van het wonder treft hen weinig, de overtreding van hun Sabbatswet dat is in hun ogen iets belangrijks.

Zij wisten wel ter ere van wie de genezene het bed droeg en zij ergerden zich.

Tegenover de autoriteit van de wet, die de Joden tegenover de genezene aanhalen, stelt deze de autoriteit, waardoor hij gezond voor hun ogen staat. Daarom stelt hij in zijn antwoord bovenaan: "Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft mij gezegd; " want juist dat Hij hem gezond had kunnen maken, bewijst Zijn macht. De Joden slaan echter volstrekt geen acht op dat bewijs van Zijn zending; zij willen niets horen of weten van een hogere autoriteit, dan die van hun wet en op hetgeen in deze richting wordt gezegd, al is het nog zo zeker en vast, zijn zij dadelijk besloten op generlei wijze acht te slaan. Zo stijven zij zich om in hun hardnekkigheid aan het gewone, het overgeleverde vast te houden en de nieuwe openbaring van Gods genade af te wijzen. Daardoor moest de ergernis, die zij aan Jezus namen, ongeneeslijk worden en tot dat einde leiden, welke ontwikkeling Johannes ons voor de ogen schildert.

De genezene kende de Mens niet, zoals de Joden Jezus noemen, om Hem te vernederen. Nog voordat hij had kunnen vragen naar de naam van deze Geneesheer, die aan hem gedaan had wat geen mens had gekund, was Jezus geweken, niet voor de ogen en oren van de volksmenigte, maar als Hij met de genezene alleen was, als zijn biechtvader, wilde Hij Zich aan hem bekend maken.

Zeker moest de wonderdaad niet verborgen blijven, dit zou haar bedoeling geheel hebben tegengesproken, maar eerst moest zij in de stilte op de verschillende heilbegerige gemoederen werken.

b. John 5:14-John 5:47. De rede van Jezus, waardoor welke Hij Zijn daad verklaart en verdedigt, of het gesprek met de Joden die Hem vervolgden.

Vers 14

14. Daarna, niet onmiddellijk daarop, maar misschien op een andere dag toen de genezene een dankoffer voor zijn genezing bracht, vond Jezus hem in de tempel en zei tot hem: Zie, u bent van uw achtendertig jarig lijden door bijzondere genade gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers als straf overkomt (Matthew 12:45. 2 Peter 2:20).

Het is nauwelijks aan enige twijfel onderhevig, of de genezene is in de tempel gegaan om God de eer te geven, Hem te loven en te prijzen voor de genade, die hem was toegedeeld (Isaiah 38:19, Luke 17:15. Acts 3:7, ). Als dit zijn doel was, had het woord van Christus in zijn gemoedstoestand een juist aanknopingspunt.

Christus' woord is een buitengewoon ernstige aanspraak aan een genezene, alhoewel Hij hem in de tempel vindt. Daarom kan ook hier niet worden aangenomen dat hier alleen de algemene samenhang van de zonde met het kwaad bedoeld is (John 9:3); bij deze zieke moet integendeel een bijzonder verband tussen een bepaalde soort van zonde en de ziekte hebben plaats gevonden. Die bijzondere zonde is niet genoemd, evenmin als de bijzondere ziekte; des te meer verheerlijkt zich de doorziende blik van de Heere.

Bij het "zondig niet meer" kon en moest het eigen geweten de man de individuele uitlegging geven (vgl. John 8:11).

De Heere zelf heeft het nog later gezegd (John 7:23), dat Hij deze mens gezond heeft gemaakt en wel de gehele mens naar lichaam en ziel (?)

Men lette op de opeenvolging van de woorden! In het midden plaatst Christus de vermaning: "zondig niet meer. " Aan beide zijden ondersteunt Hij die vermaning met drangredenen; vooraf gaat de vermelding van de ontvangene weldaad: "Zie, u bent gezond geworden" en de bedreiging volgt: "opdat u niet wat ergers overkomt. " Het is verschrikkelijk als de straf en de ontferming van de goddelijke liefde tevergeefs aan een mens werkt.

Het "wat ergers" mag niet zozeer met een zware ziekte verklaard worden, maar van de straffen in de andere wereld, want van aardse straffen had de 38-jarige zieke reeds de volle maat ondervonden.

Van belang is het dat wij nu voor onszelf opmerken, dat onze Heiland Zich hier openbaart als een liefderijk voorkomend Redder van de mensen. Heeft Hij de kwalen van de zondaren op Zich genomen, kan en wil Hij middelen tot uitwendige redding onzer lichamen zegenen en geeft Hij hier een schets van Goddelijke toegenegenheid, dan ligt daarin vooral de wenk dat Hij ook de Zaligmaker van onze zielen is, om ons van de verouderde, ingekankerde en rampzalige gevolgen te redden en ons daartoe liefderijk vraagt: wilt u gezond worden? Van belang is het daarom niet minder, hier op te merken dat Hij een almachtig reddend Verlosser is. Al is het dat wij jaren lang de zonde hebben gediend, dat onze zondekwaal verouderd en hardnekkig geworden is, dat schuld en onwaarde ten hoogste top zijn gestegen en dat alle redmiddelen ons teleurstellen, dan is het Jezus, die almachtig redden kan, maar die evenwel Zijn macht geenszins opdringt, omdat Hij vraagt: Wilt u? en tevens alle twijfelmoedige bedenking weet op te lossen door dat ene woord: Ik wil dat u gezond wordt! Van belang is het ten slotte dat wij hier opmerken dat onze liefderijke en alvermogende Verlosser aan n lijder vraagt: Wilt u gezond worden, terwijl er zovelen in die zalen gelegen waren. Maar lag daarin niet een opwekking voor anderen om diezelfde Helper ook te vragen en zou Hij dan geweigerd hebben? Zo ligt de leiding van Gods genade in het redden van zondaren; aan n wordt soms Zijn macht op een uitstekende wijze gewrocht, niet omdat Hij anderen niet helpen wil, maar integendeel, opdat anderen zouden opmerken en vragen en zo tot een waarachtige herstelling komen. Niemand eindelijk, die immer naar ziel en lichaam door onze Heer gered of beweldadigd is, vergeet ooit dat veelbetekenende woord: Zie, u bent gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers overkomt! Paulus roept ons daarom toe: u bent duur gekocht, verheerlijkt God dan in uw lichaam en uw geest, die beiden van God Zijn.

Vers 14

14. Daarna, niet onmiddellijk daarop, maar misschien op een andere dag toen de genezene een dankoffer voor zijn genezing bracht, vond Jezus hem in de tempel en zei tot hem: Zie, u bent van uw achtendertig jarig lijden door bijzondere genade gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers als straf overkomt (Matthew 12:45. 2 Peter 2:20).

Het is nauwelijks aan enige twijfel onderhevig, of de genezene is in de tempel gegaan om God de eer te geven, Hem te loven en te prijzen voor de genade, die hem was toegedeeld (Isaiah 38:19, Luke 17:15. Acts 3:7, ). Als dit zijn doel was, had het woord van Christus in zijn gemoedstoestand een juist aanknopingspunt.

Christus' woord is een buitengewoon ernstige aanspraak aan een genezene, alhoewel Hij hem in de tempel vindt. Daarom kan ook hier niet worden aangenomen dat hier alleen de algemene samenhang van de zonde met het kwaad bedoeld is (John 9:3); bij deze zieke moet integendeel een bijzonder verband tussen een bepaalde soort van zonde en de ziekte hebben plaats gevonden. Die bijzondere zonde is niet genoemd, evenmin als de bijzondere ziekte; des te meer verheerlijkt zich de doorziende blik van de Heere.

Bij het "zondig niet meer" kon en moest het eigen geweten de man de individuele uitlegging geven (vgl. John 8:11).

De Heere zelf heeft het nog later gezegd (John 7:23), dat Hij deze mens gezond heeft gemaakt en wel de gehele mens naar lichaam en ziel (?)

Men lette op de opeenvolging van de woorden! In het midden plaatst Christus de vermaning: "zondig niet meer. " Aan beide zijden ondersteunt Hij die vermaning met drangredenen; vooraf gaat de vermelding van de ontvangene weldaad: "Zie, u bent gezond geworden" en de bedreiging volgt: "opdat u niet wat ergers overkomt. " Het is verschrikkelijk als de straf en de ontferming van de goddelijke liefde tevergeefs aan een mens werkt.

Het "wat ergers" mag niet zozeer met een zware ziekte verklaard worden, maar van de straffen in de andere wereld, want van aardse straffen had de 38-jarige zieke reeds de volle maat ondervonden.

Van belang is het dat wij nu voor onszelf opmerken, dat onze Heiland Zich hier openbaart als een liefderijk voorkomend Redder van de mensen. Heeft Hij de kwalen van de zondaren op Zich genomen, kan en wil Hij middelen tot uitwendige redding onzer lichamen zegenen en geeft Hij hier een schets van Goddelijke toegenegenheid, dan ligt daarin vooral de wenk dat Hij ook de Zaligmaker van onze zielen is, om ons van de verouderde, ingekankerde en rampzalige gevolgen te redden en ons daartoe liefderijk vraagt: wilt u gezond worden? Van belang is het daarom niet minder, hier op te merken dat Hij een almachtig reddend Verlosser is. Al is het dat wij jaren lang de zonde hebben gediend, dat onze zondekwaal verouderd en hardnekkig geworden is, dat schuld en onwaarde ten hoogste top zijn gestegen en dat alle redmiddelen ons teleurstellen, dan is het Jezus, die almachtig redden kan, maar die evenwel Zijn macht geenszins opdringt, omdat Hij vraagt: Wilt u? en tevens alle twijfelmoedige bedenking weet op te lossen door dat ene woord: Ik wil dat u gezond wordt! Van belang is het ten slotte dat wij hier opmerken dat onze liefderijke en alvermogende Verlosser aan n lijder vraagt: Wilt u gezond worden, terwijl er zovelen in die zalen gelegen waren. Maar lag daarin niet een opwekking voor anderen om diezelfde Helper ook te vragen en zou Hij dan geweigerd hebben? Zo ligt de leiding van Gods genade in het redden van zondaren; aan n wordt soms Zijn macht op een uitstekende wijze gewrocht, niet omdat Hij anderen niet helpen wil, maar integendeel, opdat anderen zouden opmerken en vragen en zo tot een waarachtige herstelling komen. Niemand eindelijk, die immer naar ziel en lichaam door onze Heer gered of beweldadigd is, vergeet ooit dat veelbetekenende woord: Zie, u bent gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet wat ergers overkomt! Paulus roept ons daarom toe: u bent duur gekocht, verheerlijkt God dan in uw lichaam en uw geest, die beiden van God Zijn.

Vers 15

15. De mens kwam dus weer in de nabijheid van de persoon, die hij te voren nog niet kende (John 5:13) en vernam van anderen, die hij vroeg, Zijn naam. Daarna ging hij heen tot de Hoge raad, bracht antwoord op de vroeger onbeantwoord gelaten vraag (John 5:13) en boodschapte dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. Hij wilde zich van alle verdere verantwoordelijkheid voor het in John 5:10 als sabbatsschennis hem verweten dragen van het bed, waarom hij moest vrezen in de ban gedaan te worden (John 9:23), ontslaan door het noemen van de persoon, die het hem had bevolen (John 5:11).

Vers 15

15. De mens kwam dus weer in de nabijheid van de persoon, die hij te voren nog niet kende (John 5:13) en vernam van anderen, die hij vroeg, Zijn naam. Daarna ging hij heen tot de Hoge raad, bracht antwoord op de vroeger onbeantwoord gelaten vraag (John 5:13) en boodschapte dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. Hij wilde zich van alle verdere verantwoordelijkheid voor het in John 5:10 als sabbatsschennis hem verweten dragen van het bed, waarom hij moest vrezen in de ban gedaan te worden (John 9:23), ontslaan door het noemen van de persoon, die het hem had bevolen (John 5:11).

Vers 17

17. En Jezus rechtvaardigde Zich over hetgeen Hij gedaan had, toen de Hoge raad naar de tempel had gezonden om Hem voor het gericht te trekken. Hij antwoordde hen: Mijn Vader in de hemel heeft de sabbat geheiligd daardoor, dat Hij op de zevende dag van al Zijn werken heeft gerust (Exodus 20:11; Exodus 31:17). Hij heeft Zich echter met dat rusten niet aan een niets doen overgegeven, zoals uw uitlegging van het gebod omtrent de sabbat de zaak voorstelt, maar heeft daarmee slechts opgehouden iets nieuws te scheppen. Hij is van die tijd af begonnen het geschapene te onderhouden en werkt zonder ophouden voort tot nu toe, nu zijn voortgezet werken zelfs deze hoogte bereikt, dat Hij in geestelijke zin nu iets nieuws schept en Ik, de Zoon van de Vader (2 John 1:1:3), werk ook, als Middelaar van deze nieuwe schepping.

Vers 17

17. En Jezus rechtvaardigde Zich over hetgeen Hij gedaan had, toen de Hoge raad naar de tempel had gezonden om Hem voor het gericht te trekken. Hij antwoordde hen: Mijn Vader in de hemel heeft de sabbat geheiligd daardoor, dat Hij op de zevende dag van al Zijn werken heeft gerust (Exodus 20:11; Exodus 31:17). Hij heeft Zich echter met dat rusten niet aan een niets doen overgegeven, zoals uw uitlegging van het gebod omtrent de sabbat de zaak voorstelt, maar heeft daarmee slechts opgehouden iets nieuws te scheppen. Hij is van die tijd af begonnen het geschapene te onderhouden en werkt zonder ophouden voort tot nu toe, nu zijn voortgezet werken zelfs deze hoogte bereikt, dat Hij in geestelijke zin nu iets nieuws schept en Ik, de Zoon van de Vader (2 John 1:1:3), werk ook, als Middelaar van deze nieuwe schepping.

Vers 18

18. Daarom, om Zijn woord, probeerden dan de Joden temeer Hem te doden. Zij hielden het nu nog in veel sterkere mate voor de plicht van hun ambt om Zijn uitroeiing uit de gemeente te zoeken, omdat Hij niet alleen, wat zij tot hiertoe alleen op het oog hadden gehouden, de sabbat brak, zodat Hij volgens Numbers 15:35 de dood verdiend had, maar ook in de zo-even gedane uitspraak zei dat God in eigenlijke zin Zijn eigen Vader was, Zichzelf aan God gelijk makend, hetgeen een godslastering was, waarop toch volgens de wet in Leviticus 24:16 eveneens de doodstraf stond.

Jezus probeert hier niet, evenals in Luke 13:15; Luke 14:5, de vraag: "is het geoorloofd op sabbat te genezen?" van het algemeen menselijke standpunt te beantwoorden; Zijn bewijsvoering berust op Zijn geheel eigenaardige, enige betrekking tot de Vader. Dit duidelijk voor de oversten uit te spreken, tot een getuigenis voor hen en bij verwerping tegen hen, een belijdenis hieromtrent af te leggen, is het doel, waarom Hij tot het gehele conflict aanleiding heeft gegeven.

Door het woord: "Mijn Vader werkt tot nu toe" wordt noch de instelling van de sabbat, noch het getuigenis van het rusten van God na de zes scheppingsdagen weersproken (Genesis 2:2, ); maar dit wordt verzekerd, dat in de plaats van die werkzaamheid van God, die met de scheppingssabbat eindigde, geen werkeloosheid, maar een andere werkzaamheid is gekomen, waarvoor de sabbat nog niet is aangebroken. God heeft Zijn scheppingswerk besloten, daarvan rust Hij; maar een ander werk verbindt zich aan de schepping en wel niet alleen de onderhouding van het geschapene, maar ook de verlossing van de afgevallen wereld, de genadige werkzaamheid van God tot terechtbrenging van de verlorenen. Deze is zo weinig afgesloten, dat de Heere zegt: "tot nu toe", tot op dit uur is de Vader werkzaam en wel, zoals het volgende leert, juist in dit werk, dat Hij noch opgegeven noch afgebroken heeft. Hierin nu is de Zoon de Volvoerder van de hele goddelijke raad, de Voltooier van het werk van Zijn Vader (John 4:34) en daarom is de onafgebroken werkzaamheid van de Vader maatgevend ook voor de Zoon. Zo lang het werk van de Vader zijn bedoeling niet heeft bereikt, kan ook de werkzaamheid van de Zoon niet stil staan, noch afbreking lijden; want beider werk is een en hetzelfde; de gelijkheid en gemeenschap van Zijn werkzaamheid met die van de Vader spreekt Jezus uit; wat nu daaruit over Zijn persoonlijke betrekking tot de Vader volgt, begrijpen de Joden zeer goed.

Ten eerste hinderde hen het woord: "mijn Vader" wegens de bijzondere en uitsluitende zin, die Jezus aan de uitdrukking scheen te geen. Had Jezus onze Vader gezegd, de Joden zouden volstrekt geen bezwaar gemaakt hebben (John 8:41). Vervolgens konden zij met de praktische gevolgtrekkingen, die Hij uit dit woord scheen af te leiden, volstrekt geen genoegen nemen, omdat Hij voor Zijn werkzaamheid blijkbaar geen ander richtsnoer dan die van God zelf erkende: "Zich aan God gelijk maakte. "

Deze plaats in verband met de parallelle (John 10:25-John 10:39) is zeer belangrijke tot bepaling van het begrip "Zoon van God" (John 5:19, ) volgens de inzichten van de Joden en Jezus' eigen mening. De Joden zagen daarin volstrekt geen gewone Messias-naam (John 1:49), maar meenden dat Hij Zich daardoor een goddelijke waardigheid toeschreef, die zij zelfs in de Messias naar hun verkeerde meningen niet zagen, omdat zij die voor een uitstekend mens hielden; en zo werd dit woord van Christus de eerste schakel in de keten van haat, die eindelijk tot het doden van Hem leidde. Die gevolgtrekking uit Zijn woorden verklaart nu Johannes niet voor een boosaardige verdraaiing en de Heere noemt ze zo weinig verkeerd, dat Hij ze bevestigt; wij hebben dus hierin een duidelijke en rechtsgeldige verklaring van Christus over Zichzelf over Zijn wezenseenheid en gelijkheid met de Vader.

Met grote wijsheid gaat Hij daarbij niet onmiddellijk uit van de wezensgelijkheid zelf, maar van de eenheid en de gemeenschap van werken. Hij zegt dat Hij in Zijn positie op aarde voor de mensen als het ware de Gevolmachtigde van de Vader is en ook hierop leidt Hij gaandeweg over, daar Hij later (John 5:19, ) niet met Zijn hoogheid voor de mensen, maar met Zijn afhankelijkheid van de Vader begint.

Mijn Heer en mijn God! Zo roep ik mijn Verlosser toe op Thomas' voetspoor; en terwijl ik Hem dus benoem, voel ik dat eerbied en vertrouwen mijn hart vervullen. - Mijn Verlosser is God! God in wezen; God in nadruk. Hij bezit volkomen de alwetendheid, de almacht en al de andere eigenschappen van het Goddelijk wezen. Hij is God; God bovenal te prijzen in de eeuwigheid. Mijn Verlosser is God. Hij is ja, een mens, mijn natuurgenoot, mijn broeder; maar Hij is ook God. Mijn Verlosser is God! En dat moest Hij zijn om mij te zaligen. Was Hij dat niet, eeuwig kwam ik om. Moest Hij een mens zijn, om in Gods naam met mensen te handelen, Hij moest ook een deelgenoot zijn van de Goddelijke natuur, zou Hij bevoegd zijn om in de naam van de mensen met God te handelen. Hij moest God zijn, omdat Hij zelf de Schepper van zijn mensheid wezen moest en dat moest Hij zijn, om in die mensheid een gehoorzaamheid aan de Goddelijke wet, die Hij voor zichzelf schuldig was, voor anderen te kunnen opbrengen. Hij moest God zijn; of zou God de handhaving van Zijn volmaaktheden toevertrouwen aan iemand, die minder dan God was? Hij moest God zijn; of zou een eindeloze belediging geboet worden door een, die minder dan God is? Ik was in Adam aan God gelijk in mijn mate. Ik droeg Gods beeld. Ik dong naar een stand, als God. Heiligschennis zonder weerga! Misdaad van gekwetste majesteit. Ik stortte in een bedwelming van schuld en rampzaligheid. Ik verloor Gods gunst en beeld; en de onderneming, om aan God gelijk te worden, beroofde mij van al de gelijkheid, die ik aan Hem had. Rampzalige omwending. Mijn Verlosser moest God gelijk, moest God zijn om te kunnen neerdalen uit de hoogte; uit een oorspronkelijke waardigheid, die evenredig was aan die hoogte, wier najaging de inhoud uitmaakte en het toppunt van oproerigheid tegen God neerdalen in ene peilloze diepte van vernedering; ik wilde als God zijn, Hij moest God zijn om dat te boeten. En bundel van wonderen. Juist in deze weg kreeg ik, bij de schuldvergeving, mijn verloren schat weer; mijn schat, de gelijkheid aan God in mijn kring, in de behoorlijke tussenstand tussen de oneindige en het eindige: en (zou ik het wel durven omschrijven, als de Bijbel mij niet voorging?) ik word de Goddelijke natuur deelachtig. Zee van wonderen! Mijn ogen schemeren. Verrukkende weerslag, die mijn rampzaligheid op mijn Verlosser heeft, mijn Verlosser op mijn rampzaligheid. Mijn Verlosser moest mijn God zijn. En als ik de trap van mijn oorspronkelijke rampzaligheid nadenk dan roep ik met dubbele nadruk uit: De Verlosser moest God zijn, om mij te behouden - mijn schuld te boeten, mijn hart te veranderen. - Mijn Verlosser is God. Behoorde Hij tot de rang van de eindige wezens, was Hij niet meer dan schepsel, hoe weinig zal dan de ophef beduiden, waarmee mijn Bijbel Zijn liefde vermeldt, als betoond toen Hij voor zondaren stierf aan het kruis? Hoe weinig zal die ophef beduiden, wanneer men de vermelding van het loon, die op de arbeid gevolgd is en eeuwig volgen zal, in overweging neemt? Laat ik mij verbeelden dat de beledigde Majesteit ter liefde van zondaren aan een geschapen wezen de voorslag deed, om in hun plaats enige tijd te lijden, voorts te sterven en er de belofte bijvoegde van een trap van heerlijkheid, als nimmer een geschapen wezen had, Gods troongenoot te worden en over alle verloste zondaren eeuwig te heersen, hun lof, hun toejuichingen eeuwig te ontvangen; zou een geschapen wezen zo'n voorslag omhelzend, gerekend kunnen worden aanmerkelijke liefde te bewijzen omtrent hen, wier plaats hij op zo'n voet vervangen zou, zo'n liefde, tot wier beschrijving zelfs hemeltaal tekort schiet, een liefde, die de kennis te boven gaat, een liefde, peilloze diepte, onbeklimbare hoogte, onoverzienbare lengte en onafmeetbare breedte? - Nee! Een vernuftige zelfliefde zou, buiten enig opzicht tot de neiging om aan ellendigen dienst te doen, een gerede springveer geweest zijn van bereidvaardigheid, om zonder lang beraad in die voorslag in te stemmen. Zo besluit ik op duchtige grond en ik roep het uit: mijn Verlosser is God. - Mijn Verlosser is God. Mijn redding levert mij een proefondervindelijk bewijs. In mijn geval blinkt echter die waarheid sterker, dan in dat van iemand van mijn medeverlosten. Wellicht had niemand groter schuld voor God dan ik. Wellicht was niemands hart zo blind en afkerig als het mijne. Wellicht was niemand van mijn mede-zondaren in de strikken van satan en ongeloof zo verward als ik, zo gekluisterd in metalen boeien als ik was. En mij dunkt, elk die mij kende in mijn treurig eertijds en mij nu beschouwt zal, als hij geestelijk gezintuigd is, denken en zeggen: De Verlosser van zondaren is God! - Mijn Verlosser is God! zo heb ik niets te vrezen! Oneindigheid is mijn waarborg nu en voorts en eeuwig. - Goddelijke gerechtigheid, de grond van mijn verantwoording bij God, zal nooit haar waarde of kracht verliezen, zij verspreidt haar gezegende invloeden door al de kringen van mijn belangen nu en eeuwig. Goddelijk vermogen zal nooit toelaten dat de zonde bij vernieuwing over mij heerst en Hij, die God is, zal nooit de Troon, die in mijn hart werd opgericht, weer inruimen voor die heersers, die door Zijn eigen band werden uitgestoten. Goddelijke trouw zal nooit bezwijken, ook als de bergen wijken, de heuvelen wankelen, als de beste vrienden, de vermogendste tegenstrijders onder de eindige wezens, bij toeval van onvermogen of anderzins, mij ontzinken, ook dan zal de goedertierenheid van een Verlosser, die God is, staan als een koperen muur. Niets zal mij ontmoeten buiten de herstelling van een Verlosser, die God is en elk die mij verderven wil zal ervaren, dat Hij, voor wiens rekening ik sta, God is. Juich dan, o mijn ziel, zet u op die waarheid voor eeuwig neer en wijs alle bekommeringen, die er op komen, gerust af met dat antwoord, dat alles afdoet: Mijn Verlosser is God! - Mijn Verlosser is God. Zo kniel ik voor Zijn eertroon neer. Waak op mijn aanbidding, mijn betrouwen! mijn eerbied, alles raakt in eenparige beweging. Nooit hoef ik te vrezen dat mijn eerbewijzingen overbodig zijn. Mijn Verlosser is God. Eerbewijzingen en betrouwen, opgedragen aan schepselen, worden makkelijk nutteloos en klimmen tot een hoogte waarover men, uit die vervoeringen ontnuchterd zijnde, zich naderhand schamen moet; en hij, die in zijn denkwijze en belijdenis iets wil afdingen van de oneindige waardigheid van de Verlosser, moet zeker, als hij zichzelf gelijk wil blijven, op elke stap van eerbewijzing de Verlosser toegebracht vrezen, dat hij een afgodendienaar wordt. Maar ik, die mijn Verlosser volmondig en in al de nadruk van die bewoording voor God erken, ik hoef op geen inteugeling van mijn eerbewijzingen bedacht te zijn. Met de uiterste gerustheid vier ik de ruimste teugel van al de vervoeringen van mijn aanbidding en betrouwingen, onderwerpingen en verheffingen zonder perk, zonder mate en doe ik die eerbewijzingen aan Hem, die God en mens is in n persoon, ik voel dat mijn aanbidding in de oneindige waardigheid van mijn Verlosser als God beschouwd, haar grondslag heeft. Mijn Verlosser is God! - Mijn Verlosser is God. Zo berouwt het mij geen ogenblik, dat ik al mijn belangen in Zijn hand vertrouwelijk overgaf. Zo doe ik het in deze ogenblikken met graagte en opgenomenheid, alsof ik een Verlosser, die God is, nu voor het eerst had leren kennen. Zo verkies ik te leven onder de bestendige herinnering van dat woord: Wendt u naar Mij toe en wordt behouden! Einden van de aarde! Want ik ben God en niemand meer! Zo maak ik op het woord van een Verlosser, die God is, volkomen staat. Zo kniel ik voor zijn troon om de wet te ontvangen uit de mond van Hem, die God is. Zo moet mijn oefening van gemeenzaamheid met Hem altijd bestierd worden door de takken van eerbied, die ik schuldig ben aan een Verlosser, die God is. Nimmer moet ik dat volzinnig woord vergeten, dat mijn Verlosser tot Zijn apostelen en in hun personen tot mij sprak: Jullie zijn Mijn vrienden, als u doet wat Ik u gebied. Aanminnige samenvoeging van kundigheden, die anders niet nauw verwant zijn van elkaar, vrienden en dienstknechten. Volzinnige samenvoegingen in mijn geval, vriend en dienaar. Mijn Verlosser is God! - Mijn Verlosser is God. Nooit hoef ik te vrezen dat de Goddelijke eer, Hem toegebracht, mishagen zal aan God, mijn Vader, die geen mens is, vatbaar voor zondige naijver. Hij, die de Vader van mijn Verlosser is, moedigt mij aan tot die eerbewijzing, Hij rekent zich vereerd naarmate ik Zijn Zoon ere, Hij wil dat al de verlosten de Zoon eren zoals zij Hem, de Vader, eren. Zo waarlijk en in gelijke trap; en Hij heeft verklaard, dat zij die Zijn Zoon niet eren, ook Hem niet eren. Zo wordt de eerbewijzing, die ik mijn Verlosser toebreng, een gehoorzaamheid aan het bevel van Zijn en mijn Vader. - Mijn Verlosser is God! - God, de Heilige Geest, moedigt mij aan om de hoogst mogelijke eerbewijzingen aan mijn Verlosser toe te brengen. - De trek, die ik voel om mijn Heiland toe te roepen: Mijn Heer en mijn God, die trek is het eigene gewrocht van de inwonende Geest; en, de Verlosser te verheerlijken, Hem als een, die God is, aan het betrouwen en de eerbied van zondaren aan te prijzen, is een aanzienlijk deel van de beantwoording aan zijn bestemming en zijn begunstigde bezigheid. Naarmate ik op gebogen knieën van hart en lichaam en met bevende blijdschap, mijn Verlosser erken voor de waarachtige God en het eeuwige leven, in die mate vergoed ik Hem de smaad, die ik Hem aandeed in mijn treurig eertijds. Elke aanbidding in het geloof is een plechtige herroeping van al die lage gedachten, die ik tevoren koesterde in mijn hart. In die mate vergoed ik Hem de hoon, die de stoutheid van Ariaanse en Sociniaanse dwalingen, onder aanvoering van de satan, die oude bestrijder van de heerlijkheid van mijn Verlosser, Hem aandoet. Mateloze stoutheid, die mijn Verlosser Zijn oorspronkelijke heerlijkheid betwist! Heiligschennis! onbedachtzamen! Laat af! weet dat Hij God is! - Valt mij de Satan aan, schiet hij zijn giftige pijlen op een waarheid, die de grondslag van mijn hope is en de waarborg van mijn veiligheid, verguist Hij een betrouwen, dat in de Godheid van de Verlosser zijn sterkte vindt, heeft die vijand nog niets verloren van die onbeschaamdheid, waardoor hij, eeuwen lang geleden en in eigen persoon en door de mond van verbitterde Joden, mijn Heiland aanviel om Hem Zijn heerlijkheid te betwisten; valt mij die Satan aan, mijn Verlosser breidelt hem en bewijst Zijn Godheid in de proeven, door die beteugeling. - Zijn de opzettelijkste eerbewijzingen, die ik mijn Verlosser toebreng doorgaans de gelegenheden waarbij de Satan mij bestrijdt en de vaart van mijn vervoeringen poogt te stuiten, mijn Heiland draagt tevens zorg dat mijn ijver bij gelegenheid van de tegenspraak sterker brandt. De schuddingen die ik voel bevorderen, door tussenkomst van de invloed van mijn Verlosser, mijn worsteling in de waarheid. Het goud van mijn geloof komt uit de smeltkroes zwaarder uit dan het was, toen het er in kwam. Dan barst ik uit: Wijk lasteraar! uw schimpen deert mij niet! wijk, lasteraar! erfvijand van mijn Heilands eer! uw sidderen draagt getuigenis van uw eigen gevoel, dat de Verlosser van de zondaren God is! leugengeest! wilt u mij een waarheid betwisten, die u zelf, schoon met brullenden weerzin, voor bijkans achttien eeuwen, door de mond van bezetenen beleden heeft? zeg wat u wilt, maar ik zal voortgaan mijn Verlosser God te noemen! naar, daar leg ik mijn hand op mijn bijbel en roep u toe op mijn meesters spoor: Satan! er staat geschreven! Daar klimt mijn hart door de drom van uw pijlen naar boven en eerbiedigt in Hem, die op Golgotha gekruist werd, de Heer der heerlijkheid, God, die Zijn gemeente kocht! - Mijn Verlosser is God! - Ik juich van blijdschap, omdat de leer van de oneindige waardigheid van de Verlosser in mijn vaderland, in Nederland, zo zuiver en wellicht zuiverder dan elders, gepredikt wordt. - Met hoeveel reden vrees ik dat buiten het land in ettelijke gewesten de leer van Jezus' Godheid ondermijnd wordt, dat Ariaanse dwalingen begunstigd worden, ook door hen die de meeste roeping hebben om ze vierkant tegen te gaan en de jongelingschap, die zich schikt tot de dienst van het evangelie te waarschuwen en te wapenen. - God van de Protestanten, stuit, stuit, bid ik, dat verdervend kwaad! God van Nederland! Behoed ons bij de waarheid en wat Gij ons ontneemt! Neem Uw waarheid niet weg en laat ook die waarheid bestendig zegepralen: De Verlosser van de zondaren is God! Kan ik mijzelf hier niet voldoen in de lof en aanbiddingen. - Ik ben verblijd dat mijn Verlosser in de hemel ruimer eer ontvangt; met alle de koorzangen stem ik in. - Ik ben verblijd dat de Majesteit van mijn Verlosser nu door middel van een verheerlijkte mensheid schitterende stralen schiet en niet meer, zoals het tevoren was, zich schuil houdt achter het gordijn van een vernederde mensheid en geringe stand op aarde, toen men maar nu en dan een straal van Goddelijke Majesteit in wonderwerken en anderszins zag blinken; ik ben verblijd dat er v r het slot van de eeuwen tijden komen zullen, waarin de ver afgelegene heidenen de Goddelijke heerlijkheid van mijn Verlosser eerbiedigen zullen, komend op dat woord: Einden der aarde! wendt u tot Mij!. . . . wordt behouden!. . . . Ik ben God. Tijden, waarin het late nageslacht van die Joden, die mijn Verlosser, omdat Hij Zich aan God gelijk stelde, aan het kruis genageld hebben als een Godslasteraar, in mijn gekruisigde God de Heere der heerlijkheid geloven zal. Nu wacht ik, geschraagd door een Verlosser, die God is, alles af, in Hem gemoedigd. Nu zie ik zonder schrik een herleving tegemoet van Ariaanse kerkvervolging, al was ook Deïstische verachting van mijn Goddelijke Meester de begunstigers, de medestanders, de aanvoerders van die boosheid, van die woede. Die gedachte: Mijn Verlosser is God! strijkt mij de zorg van het hart. - Eeuwigheid! Verrukkende eeuwigheid! Nader met snelle stappen, waarin ik zonder strijd, zonder tegenspraak, zonder vermoeiing, dat getuigenis op de hoogste toon zal uitgalmen: Mijn Verlosser is God!

Uw Godheid wordt ontkend, o Jezus, o mijn God! `t Heelal erkende haar en boog voor Uw gebod. Een star verkondigde Uw geboorte; de Englenscharen Verbreidden haar met glans en lofzang door de lucht. De zee strekte U een baan en effende U zijn baren, En de aarde schokte in angst bij uwen stervenszucht: De zon verborg heur licht; de harde rotsen spleten, De Hel bezwijkt, de dood slaakt zijn onbreekbre keten, En `t graf hergeeft Zijn prooi, slechts Jood en Filosoof Blijft roerloos, blijft verhard, gevoelloos, blind en doof. noch neen: de Jood keert wer, zijn boezem wordt bewogen, De Filosoof alleen heeft voor geen waarheid ogen, Zijn paddengloriezucht is `t domblind ongeloof, Godslastring is zijne eer, Zijn waarheid duivlen logen, En `t kroost, bij `t addrengift dier wijsheid opgetogen Valt argloos aan de Hel ten door.

Vers 18

18. Daarom, om Zijn woord, probeerden dan de Joden temeer Hem te doden. Zij hielden het nu nog in veel sterkere mate voor de plicht van hun ambt om Zijn uitroeiing uit de gemeente te zoeken, omdat Hij niet alleen, wat zij tot hiertoe alleen op het oog hadden gehouden, de sabbat brak, zodat Hij volgens Numbers 15:35 de dood verdiend had, maar ook in de zo-even gedane uitspraak zei dat God in eigenlijke zin Zijn eigen Vader was, Zichzelf aan God gelijk makend, hetgeen een godslastering was, waarop toch volgens de wet in Leviticus 24:16 eveneens de doodstraf stond.

Jezus probeert hier niet, evenals in Luke 13:15; Luke 14:5, de vraag: "is het geoorloofd op sabbat te genezen?" van het algemeen menselijke standpunt te beantwoorden; Zijn bewijsvoering berust op Zijn geheel eigenaardige, enige betrekking tot de Vader. Dit duidelijk voor de oversten uit te spreken, tot een getuigenis voor hen en bij verwerping tegen hen, een belijdenis hieromtrent af te leggen, is het doel, waarom Hij tot het gehele conflict aanleiding heeft gegeven.

Door het woord: "Mijn Vader werkt tot nu toe" wordt noch de instelling van de sabbat, noch het getuigenis van het rusten van God na de zes scheppingsdagen weersproken (Genesis 2:2, ); maar dit wordt verzekerd, dat in de plaats van die werkzaamheid van God, die met de scheppingssabbat eindigde, geen werkeloosheid, maar een andere werkzaamheid is gekomen, waarvoor de sabbat nog niet is aangebroken. God heeft Zijn scheppingswerk besloten, daarvan rust Hij; maar een ander werk verbindt zich aan de schepping en wel niet alleen de onderhouding van het geschapene, maar ook de verlossing van de afgevallen wereld, de genadige werkzaamheid van God tot terechtbrenging van de verlorenen. Deze is zo weinig afgesloten, dat de Heere zegt: "tot nu toe", tot op dit uur is de Vader werkzaam en wel, zoals het volgende leert, juist in dit werk, dat Hij noch opgegeven noch afgebroken heeft. Hierin nu is de Zoon de Volvoerder van de hele goddelijke raad, de Voltooier van het werk van Zijn Vader (John 4:34) en daarom is de onafgebroken werkzaamheid van de Vader maatgevend ook voor de Zoon. Zo lang het werk van de Vader zijn bedoeling niet heeft bereikt, kan ook de werkzaamheid van de Zoon niet stil staan, noch afbreking lijden; want beider werk is een en hetzelfde; de gelijkheid en gemeenschap van Zijn werkzaamheid met die van de Vader spreekt Jezus uit; wat nu daaruit over Zijn persoonlijke betrekking tot de Vader volgt, begrijpen de Joden zeer goed.

Ten eerste hinderde hen het woord: "mijn Vader" wegens de bijzondere en uitsluitende zin, die Jezus aan de uitdrukking scheen te geen. Had Jezus onze Vader gezegd, de Joden zouden volstrekt geen bezwaar gemaakt hebben (John 8:41). Vervolgens konden zij met de praktische gevolgtrekkingen, die Hij uit dit woord scheen af te leiden, volstrekt geen genoegen nemen, omdat Hij voor Zijn werkzaamheid blijkbaar geen ander richtsnoer dan die van God zelf erkende: "Zich aan God gelijk maakte. "

Deze plaats in verband met de parallelle (John 10:25-John 10:39) is zeer belangrijke tot bepaling van het begrip "Zoon van God" (John 5:19, ) volgens de inzichten van de Joden en Jezus' eigen mening. De Joden zagen daarin volstrekt geen gewone Messias-naam (John 1:49), maar meenden dat Hij Zich daardoor een goddelijke waardigheid toeschreef, die zij zelfs in de Messias naar hun verkeerde meningen niet zagen, omdat zij die voor een uitstekend mens hielden; en zo werd dit woord van Christus de eerste schakel in de keten van haat, die eindelijk tot het doden van Hem leidde. Die gevolgtrekking uit Zijn woorden verklaart nu Johannes niet voor een boosaardige verdraaiing en de Heere noemt ze zo weinig verkeerd, dat Hij ze bevestigt; wij hebben dus hierin een duidelijke en rechtsgeldige verklaring van Christus over Zichzelf over Zijn wezenseenheid en gelijkheid met de Vader.

Met grote wijsheid gaat Hij daarbij niet onmiddellijk uit van de wezensgelijkheid zelf, maar van de eenheid en de gemeenschap van werken. Hij zegt dat Hij in Zijn positie op aarde voor de mensen als het ware de Gevolmachtigde van de Vader is en ook hierop leidt Hij gaandeweg over, daar Hij later (John 5:19, ) niet met Zijn hoogheid voor de mensen, maar met Zijn afhankelijkheid van de Vader begint.

Mijn Heer en mijn God! Zo roep ik mijn Verlosser toe op Thomas' voetspoor; en terwijl ik Hem dus benoem, voel ik dat eerbied en vertrouwen mijn hart vervullen. - Mijn Verlosser is God! God in wezen; God in nadruk. Hij bezit volkomen de alwetendheid, de almacht en al de andere eigenschappen van het Goddelijk wezen. Hij is God; God bovenal te prijzen in de eeuwigheid. Mijn Verlosser is God. Hij is ja, een mens, mijn natuurgenoot, mijn broeder; maar Hij is ook God. Mijn Verlosser is God! En dat moest Hij zijn om mij te zaligen. Was Hij dat niet, eeuwig kwam ik om. Moest Hij een mens zijn, om in Gods naam met mensen te handelen, Hij moest ook een deelgenoot zijn van de Goddelijke natuur, zou Hij bevoegd zijn om in de naam van de mensen met God te handelen. Hij moest God zijn, omdat Hij zelf de Schepper van zijn mensheid wezen moest en dat moest Hij zijn, om in die mensheid een gehoorzaamheid aan de Goddelijke wet, die Hij voor zichzelf schuldig was, voor anderen te kunnen opbrengen. Hij moest God zijn; of zou God de handhaving van Zijn volmaaktheden toevertrouwen aan iemand, die minder dan God was? Hij moest God zijn; of zou een eindeloze belediging geboet worden door een, die minder dan God is? Ik was in Adam aan God gelijk in mijn mate. Ik droeg Gods beeld. Ik dong naar een stand, als God. Heiligschennis zonder weerga! Misdaad van gekwetste majesteit. Ik stortte in een bedwelming van schuld en rampzaligheid. Ik verloor Gods gunst en beeld; en de onderneming, om aan God gelijk te worden, beroofde mij van al de gelijkheid, die ik aan Hem had. Rampzalige omwending. Mijn Verlosser moest God gelijk, moest God zijn om te kunnen neerdalen uit de hoogte; uit een oorspronkelijke waardigheid, die evenredig was aan die hoogte, wier najaging de inhoud uitmaakte en het toppunt van oproerigheid tegen God neerdalen in ene peilloze diepte van vernedering; ik wilde als God zijn, Hij moest God zijn om dat te boeten. En bundel van wonderen. Juist in deze weg kreeg ik, bij de schuldvergeving, mijn verloren schat weer; mijn schat, de gelijkheid aan God in mijn kring, in de behoorlijke tussenstand tussen de oneindige en het eindige: en (zou ik het wel durven omschrijven, als de Bijbel mij niet voorging?) ik word de Goddelijke natuur deelachtig. Zee van wonderen! Mijn ogen schemeren. Verrukkende weerslag, die mijn rampzaligheid op mijn Verlosser heeft, mijn Verlosser op mijn rampzaligheid. Mijn Verlosser moest mijn God zijn. En als ik de trap van mijn oorspronkelijke rampzaligheid nadenk dan roep ik met dubbele nadruk uit: De Verlosser moest God zijn, om mij te behouden - mijn schuld te boeten, mijn hart te veranderen. - Mijn Verlosser is God. Behoorde Hij tot de rang van de eindige wezens, was Hij niet meer dan schepsel, hoe weinig zal dan de ophef beduiden, waarmee mijn Bijbel Zijn liefde vermeldt, als betoond toen Hij voor zondaren stierf aan het kruis? Hoe weinig zal die ophef beduiden, wanneer men de vermelding van het loon, die op de arbeid gevolgd is en eeuwig volgen zal, in overweging neemt? Laat ik mij verbeelden dat de beledigde Majesteit ter liefde van zondaren aan een geschapen wezen de voorslag deed, om in hun plaats enige tijd te lijden, voorts te sterven en er de belofte bijvoegde van een trap van heerlijkheid, als nimmer een geschapen wezen had, Gods troongenoot te worden en over alle verloste zondaren eeuwig te heersen, hun lof, hun toejuichingen eeuwig te ontvangen; zou een geschapen wezen zo'n voorslag omhelzend, gerekend kunnen worden aanmerkelijke liefde te bewijzen omtrent hen, wier plaats hij op zo'n voet vervangen zou, zo'n liefde, tot wier beschrijving zelfs hemeltaal tekort schiet, een liefde, die de kennis te boven gaat, een liefde, peilloze diepte, onbeklimbare hoogte, onoverzienbare lengte en onafmeetbare breedte? - Nee! Een vernuftige zelfliefde zou, buiten enig opzicht tot de neiging om aan ellendigen dienst te doen, een gerede springveer geweest zijn van bereidvaardigheid, om zonder lang beraad in die voorslag in te stemmen. Zo besluit ik op duchtige grond en ik roep het uit: mijn Verlosser is God. - Mijn Verlosser is God. Mijn redding levert mij een proefondervindelijk bewijs. In mijn geval blinkt echter die waarheid sterker, dan in dat van iemand van mijn medeverlosten. Wellicht had niemand groter schuld voor God dan ik. Wellicht was niemands hart zo blind en afkerig als het mijne. Wellicht was niemand van mijn mede-zondaren in de strikken van satan en ongeloof zo verward als ik, zo gekluisterd in metalen boeien als ik was. En mij dunkt, elk die mij kende in mijn treurig eertijds en mij nu beschouwt zal, als hij geestelijk gezintuigd is, denken en zeggen: De Verlosser van zondaren is God! - Mijn Verlosser is God! zo heb ik niets te vrezen! Oneindigheid is mijn waarborg nu en voorts en eeuwig. - Goddelijke gerechtigheid, de grond van mijn verantwoording bij God, zal nooit haar waarde of kracht verliezen, zij verspreidt haar gezegende invloeden door al de kringen van mijn belangen nu en eeuwig. Goddelijk vermogen zal nooit toelaten dat de zonde bij vernieuwing over mij heerst en Hij, die God is, zal nooit de Troon, die in mijn hart werd opgericht, weer inruimen voor die heersers, die door Zijn eigen band werden uitgestoten. Goddelijke trouw zal nooit bezwijken, ook als de bergen wijken, de heuvelen wankelen, als de beste vrienden, de vermogendste tegenstrijders onder de eindige wezens, bij toeval van onvermogen of anderzins, mij ontzinken, ook dan zal de goedertierenheid van een Verlosser, die God is, staan als een koperen muur. Niets zal mij ontmoeten buiten de herstelling van een Verlosser, die God is en elk die mij verderven wil zal ervaren, dat Hij, voor wiens rekening ik sta, God is. Juich dan, o mijn ziel, zet u op die waarheid voor eeuwig neer en wijs alle bekommeringen, die er op komen, gerust af met dat antwoord, dat alles afdoet: Mijn Verlosser is God! - Mijn Verlosser is God. Zo kniel ik voor Zijn eertroon neer. Waak op mijn aanbidding, mijn betrouwen! mijn eerbied, alles raakt in eenparige beweging. Nooit hoef ik te vrezen dat mijn eerbewijzingen overbodig zijn. Mijn Verlosser is God. Eerbewijzingen en betrouwen, opgedragen aan schepselen, worden makkelijk nutteloos en klimmen tot een hoogte waarover men, uit die vervoeringen ontnuchterd zijnde, zich naderhand schamen moet; en hij, die in zijn denkwijze en belijdenis iets wil afdingen van de oneindige waardigheid van de Verlosser, moet zeker, als hij zichzelf gelijk wil blijven, op elke stap van eerbewijzing de Verlosser toegebracht vrezen, dat hij een afgodendienaar wordt. Maar ik, die mijn Verlosser volmondig en in al de nadruk van die bewoording voor God erken, ik hoef op geen inteugeling van mijn eerbewijzingen bedacht te zijn. Met de uiterste gerustheid vier ik de ruimste teugel van al de vervoeringen van mijn aanbidding en betrouwingen, onderwerpingen en verheffingen zonder perk, zonder mate en doe ik die eerbewijzingen aan Hem, die God en mens is in n persoon, ik voel dat mijn aanbidding in de oneindige waardigheid van mijn Verlosser als God beschouwd, haar grondslag heeft. Mijn Verlosser is God! - Mijn Verlosser is God. Zo berouwt het mij geen ogenblik, dat ik al mijn belangen in Zijn hand vertrouwelijk overgaf. Zo doe ik het in deze ogenblikken met graagte en opgenomenheid, alsof ik een Verlosser, die God is, nu voor het eerst had leren kennen. Zo verkies ik te leven onder de bestendige herinnering van dat woord: Wendt u naar Mij toe en wordt behouden! Einden van de aarde! Want ik ben God en niemand meer! Zo maak ik op het woord van een Verlosser, die God is, volkomen staat. Zo kniel ik voor zijn troon om de wet te ontvangen uit de mond van Hem, die God is. Zo moet mijn oefening van gemeenzaamheid met Hem altijd bestierd worden door de takken van eerbied, die ik schuldig ben aan een Verlosser, die God is. Nimmer moet ik dat volzinnig woord vergeten, dat mijn Verlosser tot Zijn apostelen en in hun personen tot mij sprak: Jullie zijn Mijn vrienden, als u doet wat Ik u gebied. Aanminnige samenvoeging van kundigheden, die anders niet nauw verwant zijn van elkaar, vrienden en dienstknechten. Volzinnige samenvoegingen in mijn geval, vriend en dienaar. Mijn Verlosser is God! - Mijn Verlosser is God. Nooit hoef ik te vrezen dat de Goddelijke eer, Hem toegebracht, mishagen zal aan God, mijn Vader, die geen mens is, vatbaar voor zondige naijver. Hij, die de Vader van mijn Verlosser is, moedigt mij aan tot die eerbewijzing, Hij rekent zich vereerd naarmate ik Zijn Zoon ere, Hij wil dat al de verlosten de Zoon eren zoals zij Hem, de Vader, eren. Zo waarlijk en in gelijke trap; en Hij heeft verklaard, dat zij die Zijn Zoon niet eren, ook Hem niet eren. Zo wordt de eerbewijzing, die ik mijn Verlosser toebreng, een gehoorzaamheid aan het bevel van Zijn en mijn Vader. - Mijn Verlosser is God! - God, de Heilige Geest, moedigt mij aan om de hoogst mogelijke eerbewijzingen aan mijn Verlosser toe te brengen. - De trek, die ik voel om mijn Heiland toe te roepen: Mijn Heer en mijn God, die trek is het eigene gewrocht van de inwonende Geest; en, de Verlosser te verheerlijken, Hem als een, die God is, aan het betrouwen en de eerbied van zondaren aan te prijzen, is een aanzienlijk deel van de beantwoording aan zijn bestemming en zijn begunstigde bezigheid. Naarmate ik op gebogen knieën van hart en lichaam en met bevende blijdschap, mijn Verlosser erken voor de waarachtige God en het eeuwige leven, in die mate vergoed ik Hem de smaad, die ik Hem aandeed in mijn treurig eertijds. Elke aanbidding in het geloof is een plechtige herroeping van al die lage gedachten, die ik tevoren koesterde in mijn hart. In die mate vergoed ik Hem de hoon, die de stoutheid van Ariaanse en Sociniaanse dwalingen, onder aanvoering van de satan, die oude bestrijder van de heerlijkheid van mijn Verlosser, Hem aandoet. Mateloze stoutheid, die mijn Verlosser Zijn oorspronkelijke heerlijkheid betwist! Heiligschennis! onbedachtzamen! Laat af! weet dat Hij God is! - Valt mij de Satan aan, schiet hij zijn giftige pijlen op een waarheid, die de grondslag van mijn hope is en de waarborg van mijn veiligheid, verguist Hij een betrouwen, dat in de Godheid van de Verlosser zijn sterkte vindt, heeft die vijand nog niets verloren van die onbeschaamdheid, waardoor hij, eeuwen lang geleden en in eigen persoon en door de mond van verbitterde Joden, mijn Heiland aanviel om Hem Zijn heerlijkheid te betwisten; valt mij die Satan aan, mijn Verlosser breidelt hem en bewijst Zijn Godheid in de proeven, door die beteugeling. - Zijn de opzettelijkste eerbewijzingen, die ik mijn Verlosser toebreng doorgaans de gelegenheden waarbij de Satan mij bestrijdt en de vaart van mijn vervoeringen poogt te stuiten, mijn Heiland draagt tevens zorg dat mijn ijver bij gelegenheid van de tegenspraak sterker brandt. De schuddingen die ik voel bevorderen, door tussenkomst van de invloed van mijn Verlosser, mijn worsteling in de waarheid. Het goud van mijn geloof komt uit de smeltkroes zwaarder uit dan het was, toen het er in kwam. Dan barst ik uit: Wijk lasteraar! uw schimpen deert mij niet! wijk, lasteraar! erfvijand van mijn Heilands eer! uw sidderen draagt getuigenis van uw eigen gevoel, dat de Verlosser van de zondaren God is! leugengeest! wilt u mij een waarheid betwisten, die u zelf, schoon met brullenden weerzin, voor bijkans achttien eeuwen, door de mond van bezetenen beleden heeft? zeg wat u wilt, maar ik zal voortgaan mijn Verlosser God te noemen! naar, daar leg ik mijn hand op mijn bijbel en roep u toe op mijn meesters spoor: Satan! er staat geschreven! Daar klimt mijn hart door de drom van uw pijlen naar boven en eerbiedigt in Hem, die op Golgotha gekruist werd, de Heer der heerlijkheid, God, die Zijn gemeente kocht! - Mijn Verlosser is God! - Ik juich van blijdschap, omdat de leer van de oneindige waardigheid van de Verlosser in mijn vaderland, in Nederland, zo zuiver en wellicht zuiverder dan elders, gepredikt wordt. - Met hoeveel reden vrees ik dat buiten het land in ettelijke gewesten de leer van Jezus' Godheid ondermijnd wordt, dat Ariaanse dwalingen begunstigd worden, ook door hen die de meeste roeping hebben om ze vierkant tegen te gaan en de jongelingschap, die zich schikt tot de dienst van het evangelie te waarschuwen en te wapenen. - God van de Protestanten, stuit, stuit, bid ik, dat verdervend kwaad! God van Nederland! Behoed ons bij de waarheid en wat Gij ons ontneemt! Neem Uw waarheid niet weg en laat ook die waarheid bestendig zegepralen: De Verlosser van de zondaren is God! Kan ik mijzelf hier niet voldoen in de lof en aanbiddingen. - Ik ben verblijd dat mijn Verlosser in de hemel ruimer eer ontvangt; met alle de koorzangen stem ik in. - Ik ben verblijd dat de Majesteit van mijn Verlosser nu door middel van een verheerlijkte mensheid schitterende stralen schiet en niet meer, zoals het tevoren was, zich schuil houdt achter het gordijn van een vernederde mensheid en geringe stand op aarde, toen men maar nu en dan een straal van Goddelijke Majesteit in wonderwerken en anderszins zag blinken; ik ben verblijd dat er v r het slot van de eeuwen tijden komen zullen, waarin de ver afgelegene heidenen de Goddelijke heerlijkheid van mijn Verlosser eerbiedigen zullen, komend op dat woord: Einden der aarde! wendt u tot Mij!. . . . wordt behouden!. . . . Ik ben God. Tijden, waarin het late nageslacht van die Joden, die mijn Verlosser, omdat Hij Zich aan God gelijk stelde, aan het kruis genageld hebben als een Godslasteraar, in mijn gekruisigde God de Heere der heerlijkheid geloven zal. Nu wacht ik, geschraagd door een Verlosser, die God is, alles af, in Hem gemoedigd. Nu zie ik zonder schrik een herleving tegemoet van Ariaanse kerkvervolging, al was ook Deïstische verachting van mijn Goddelijke Meester de begunstigers, de medestanders, de aanvoerders van die boosheid, van die woede. Die gedachte: Mijn Verlosser is God! strijkt mij de zorg van het hart. - Eeuwigheid! Verrukkende eeuwigheid! Nader met snelle stappen, waarin ik zonder strijd, zonder tegenspraak, zonder vermoeiing, dat getuigenis op de hoogste toon zal uitgalmen: Mijn Verlosser is God!

Uw Godheid wordt ontkend, o Jezus, o mijn God! `t Heelal erkende haar en boog voor Uw gebod. Een star verkondigde Uw geboorte; de Englenscharen Verbreidden haar met glans en lofzang door de lucht. De zee strekte U een baan en effende U zijn baren, En de aarde schokte in angst bij uwen stervenszucht: De zon verborg heur licht; de harde rotsen spleten, De Hel bezwijkt, de dood slaakt zijn onbreekbre keten, En `t graf hergeeft Zijn prooi, slechts Jood en Filosoof Blijft roerloos, blijft verhard, gevoelloos, blind en doof. noch neen: de Jood keert wer, zijn boezem wordt bewogen, De Filosoof alleen heeft voor geen waarheid ogen, Zijn paddengloriezucht is `t domblind ongeloof, Godslastring is zijne eer, Zijn waarheid duivlen logen, En `t kroost, bij `t addrengift dier wijsheid opgetogen Valt argloos aan de Hel ten door.

Vers 19

19. Jezus dan antwoordde op de mening van Zijn tegenstanders, als had Hij n op eigen hand Zijn werk op sabbat gedaan n Zich in verhouding tot God gesteld als Zoon tot de Vader en daardoor in twee opzichten de dood verdiend. In neerbuigende liefde probeerde Hij die ergernis weg te nemen en hen tot erkentenis van de waarheid te brengen. Hij zei tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: a) de Zoon van de Vader, zoals Ik Mijzelf zo-even noemde, kan niets van Zichzelf doen. Alleen op de mindere trap van een schepsel vindt de mogelijkheid plaats van een handelen op eigen aandrang en op eigen hand. Hij doet niets, tenzij Hij de Vader dat ziet doen; Zijn wezenseenheid dringt Hem overal positief om het werk van Zijn Vader te werken; b) want wat die doet dat doet ook de Zoon desgelijks. Hem is een nalaten van de werken van de Vader niet mogelijk, zoals anders een schepsel zo vaak nalaat wat volgens Gods wil moet geschieden.

a) John 5:30; John 8:38; John 9:4. b) Isaiah 54:5. John 10:30; John 14:9; John 17:5.

De sterke en herhaalde bevestiging: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u" toont aan, dat wat nu de Heere zal zeggen, een hoogheilige waarheid is en dat wie deze bestrijdt, geen Christen kan heten.

Het woord "zichzelf" had bij de Joden een vergif in zich (vs 18 zichzelf aan God gelijk makend); dat moet weg, wil Christus zeggen.

Welk werk u Mij ook ziet doen, zelfs als het u aanstoot mocht geven, zoals de daad bijvoorbeeld, die nu Mijn beschuldiging veroorzaakt heeft, houdt u overtuigd dat ik als een getrouwe en gehoorzame Zoon, het niet gedaan heb dan omdat Ik het Mijn Vader op ditzelfde ogenblik heb zien doen. Dit is geen bovennatuurkundige stelling, het is niets anders dan zelfverdediging en dit afslaan van de aanval op de door Hem verrichte daad en op Zijn werkzaamheid in het algemeen, ontspruit uit een onmetelijke diepte, uit de diepste wet van zijn zedelijk leven, uit Zijn afhankelijkheid als Zoon van de Vader. Dit antwoord komt met het gezegde van Luther overeen: "Ik kan niet anders" of om een voorbeeld te bezigen, dat meer voor de hand ligt, zoals de zieke Jezus voor zijn handelwijze verantwoordelijk stelt, beroept deze zich ter verdediging van Zijn werk op Zijn Vader. Dit doet Hij aanvankelijk in het eerste lid van John 5:19 in een ontkennende vorm: niets door Mijzelf; voorts in het tweede bevestigend: alles, eveneens als de Vader. De kinderlijke liefde belet de Zoon niet alleen uit Zichzelf te handelen, zij is ook oorzaak dat Hij in de werkzaamheid van de Vader ijverig deelneemt.

De Zoon kan niets van Zichzelf doen; want dit zou tegen de betrekking van de Zoon tot de Vader strijden. Het is dus een niet kunnen, niet van onvermogen, maar iets dat door de betrekking zelf is gegeven, dat daaruit met inwendige noodzakelijkheid volgt. Daarom is echter het "van Zichzelf" niet te verklaren uit de grenzen, die door de aangenomen mensheid van Christus zijn getrokken, als kon Hij daarom niets van Zichzelf, omdat Hij nu de mens gewordene is; maar de menswording zelf behoort tot datgene, waarin Zijn wil met die van de Vader n is. De hele plaats, die de Zoon inneemt in het volbrengen van de Goddelijke wil, die Hij inneemt als "God bij God" zowel als in de gedaante van een dienstknecht, sinds Hij in deze is ingetreden met het doel om die te volvoeren, is van die aard dat zij een van de wil van de Vaders losgemaakte, in deze zin zelfstandige houding van de Zoon uitsluit.

De eenheid van de wil tussen Zoon en Vader is in de eeuwige triniteit, een vrije, maar bij Hem, die mens geworden is, komt zij voor in de vorm van gehoorzaamheid.

Het "tenzij Hij de Vader dat ziet doen" is een populaire, aan het acht geven van de kinderen op het doen van de vader ontleende voorstelling van de inwendige, onmiddellijke aanschouwing, die de Zoon van het werken van de Vader heeft en wel voortdurend in bestendige, bewuste levensgemeenschap met de Vader. Deze verhouding is het noodzakelijk en onmiddellijk richtsnoer van de werkzaamheid van de Zoon.

Stond Jezus zo tot de Vader, dan waren de Joden in een zondige waan als zij meenden, Gods zaak tegen Hem te verdedigen; zonder het te weten werden zij in de eigenlijkste zin als degenen bevonden die tegen God strijden.

Stelde John 5:19 de verhouding van het werken van de Zoon tot dat van de Vader voor, in het volgende vers wordt gesproken over de verhouding van het werken van de Vader tot dat van de Zoon.

Vers 19

19. Jezus dan antwoordde op de mening van Zijn tegenstanders, als had Hij n op eigen hand Zijn werk op sabbat gedaan n Zich in verhouding tot God gesteld als Zoon tot de Vader en daardoor in twee opzichten de dood verdiend. In neerbuigende liefde probeerde Hij die ergernis weg te nemen en hen tot erkentenis van de waarheid te brengen. Hij zei tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: a) de Zoon van de Vader, zoals Ik Mijzelf zo-even noemde, kan niets van Zichzelf doen. Alleen op de mindere trap van een schepsel vindt de mogelijkheid plaats van een handelen op eigen aandrang en op eigen hand. Hij doet niets, tenzij Hij de Vader dat ziet doen; Zijn wezenseenheid dringt Hem overal positief om het werk van Zijn Vader te werken; b) want wat die doet dat doet ook de Zoon desgelijks. Hem is een nalaten van de werken van de Vader niet mogelijk, zoals anders een schepsel zo vaak nalaat wat volgens Gods wil moet geschieden.

a) John 5:30; John 8:38; John 9:4. b) Isaiah 54:5. John 10:30; John 14:9; John 17:5.

De sterke en herhaalde bevestiging: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u" toont aan, dat wat nu de Heere zal zeggen, een hoogheilige waarheid is en dat wie deze bestrijdt, geen Christen kan heten.

Het woord "zichzelf" had bij de Joden een vergif in zich (vs 18 zichzelf aan God gelijk makend); dat moet weg, wil Christus zeggen.

Welk werk u Mij ook ziet doen, zelfs als het u aanstoot mocht geven, zoals de daad bijvoorbeeld, die nu Mijn beschuldiging veroorzaakt heeft, houdt u overtuigd dat ik als een getrouwe en gehoorzame Zoon, het niet gedaan heb dan omdat Ik het Mijn Vader op ditzelfde ogenblik heb zien doen. Dit is geen bovennatuurkundige stelling, het is niets anders dan zelfverdediging en dit afslaan van de aanval op de door Hem verrichte daad en op Zijn werkzaamheid in het algemeen, ontspruit uit een onmetelijke diepte, uit de diepste wet van zijn zedelijk leven, uit Zijn afhankelijkheid als Zoon van de Vader. Dit antwoord komt met het gezegde van Luther overeen: "Ik kan niet anders" of om een voorbeeld te bezigen, dat meer voor de hand ligt, zoals de zieke Jezus voor zijn handelwijze verantwoordelijk stelt, beroept deze zich ter verdediging van Zijn werk op Zijn Vader. Dit doet Hij aanvankelijk in het eerste lid van John 5:19 in een ontkennende vorm: niets door Mijzelf; voorts in het tweede bevestigend: alles, eveneens als de Vader. De kinderlijke liefde belet de Zoon niet alleen uit Zichzelf te handelen, zij is ook oorzaak dat Hij in de werkzaamheid van de Vader ijverig deelneemt.

De Zoon kan niets van Zichzelf doen; want dit zou tegen de betrekking van de Zoon tot de Vader strijden. Het is dus een niet kunnen, niet van onvermogen, maar iets dat door de betrekking zelf is gegeven, dat daaruit met inwendige noodzakelijkheid volgt. Daarom is echter het "van Zichzelf" niet te verklaren uit de grenzen, die door de aangenomen mensheid van Christus zijn getrokken, als kon Hij daarom niets van Zichzelf, omdat Hij nu de mens gewordene is; maar de menswording zelf behoort tot datgene, waarin Zijn wil met die van de Vader n is. De hele plaats, die de Zoon inneemt in het volbrengen van de Goddelijke wil, die Hij inneemt als "God bij God" zowel als in de gedaante van een dienstknecht, sinds Hij in deze is ingetreden met het doel om die te volvoeren, is van die aard dat zij een van de wil van de Vaders losgemaakte, in deze zin zelfstandige houding van de Zoon uitsluit.

De eenheid van de wil tussen Zoon en Vader is in de eeuwige triniteit, een vrije, maar bij Hem, die mens geworden is, komt zij voor in de vorm van gehoorzaamheid.

Het "tenzij Hij de Vader dat ziet doen" is een populaire, aan het acht geven van de kinderen op het doen van de vader ontleende voorstelling van de inwendige, onmiddellijke aanschouwing, die de Zoon van het werken van de Vader heeft en wel voortdurend in bestendige, bewuste levensgemeenschap met de Vader. Deze verhouding is het noodzakelijk en onmiddellijk richtsnoer van de werkzaamheid van de Zoon.

Stond Jezus zo tot de Vader, dan waren de Joden in een zondige waan als zij meenden, Gods zaak tegen Hem te verdedigen; zonder het te weten werden zij in de eigenlijkste zin als degenen bevonden die tegen God strijden.

Stelde John 5:19 de verhouding van het werken van de Zoon tot dat van de Vader voor, in het volgende vers wordt gesproken over de verhouding van het werken van de Vader tot dat van de Zoon.

Vers 20

20. Want de Vader van Zijn kant heeft de Zoon lief, zoals Hij dat zelf bij de doop heeft getuigd (Matthew 3:17) en toont Hem alles wat Hij doet 1). Hij maakt Hem tot een volkomen vertrouwde van al Zijn bedoelingen en voornemens, die in de raad van Zijn genade zijn bepaald. En Hij zal Hem, nadat Hij reeds zodanige wonderwerken als de genezing van de zieke aan het badwater Bethesda door Hem volbracht heeft, grotere werken tonen dan deze 2), die Hij volbrengen zal, omdat Hij zelfs doden tot een nieuw leven moet opwekken. Die zullen geschieden, zodat u zich verwondert en ook tegen uw wil Zijn goddelijke heerlijkheid erkent, alhoewel u in Zijn naam niet geloven kan.

Het vers begint met "want", omdat "hetgeen Hij de Vader ziet doen" en "hetzelfde doet ook de Zoon desgelijks" (vs 19) naar zijn mogelijkheid moet worden verklaard.

Hoe en waardoor wordt de Zoon het werk van de Vader bekend en duidelijk? Niet door een gewoon menselijk acht geven op de leidingen van de Vader in de geschiedenis, maar zoals de Christen met de persoon van Christus in inwendige eenheid staat, staat de Zoon met de persoon van de Vader zelf in de onbeperkte eenheid van absolute liefde.

Die bemint verbergt niets voor hem, die hij bemint.

De Vader laat den Zoon alles in onmiddellijke zelfopenbaring aanschouwen wat Hij zelf doet, dat ook de Zoon het doet naar het voorbeeld van de Vader; de tekstwoorden zijn een schildering van de uitwendige, wezenlijke vertrouwelijkheid van de Vader met de Zoon, volgens welke de Vader - en wel door de liefde tot de Zoon - Zijn gehele eigen werken tot voorwerp van het inzien van de Zoon maakt ten behoeve van diens eigen werken.

Wel leidt de Vader den Zoon volledig tot Zijn arbeid in, toch heeft dit niet opeens plaats. Dit geeft het laatste gedeelte van het vers te kennen. Reeds de uitdrukking, want wat ook, van John 5:19, deed een grote uitbreiding van de gedachtenkring van de Heere vermoeden. In Zijn volgende rede is het hier vertelde wonder het uitgangs- en middelpunt. Met grotere werken begint Jezus Zijn gehoor in grootse trekken zijn verhouding tot de Vader te schetsen en zet dit in het vervolg van Zijn rede voort. Dit geheimzinnige gebied wil Hij zoveel mogelijk openbaren; dan deze, heeft op de genezing van de zieke en alle gelijke soort wonderen betrekking, waarvan de Joden reeds getuigen geweest waren. Deze heeft Jezus telkens op het teken van de Vader verricht, zoals de voortzetting van Zijn werk het eiste; in deze zin zijn zij Hem getoond. In dezelfde zin zullen Hem nog grotere werken dan deze getoond worden. Deze trapswijze opklimming in het tonen van de Vader en het zien van de Zoon verdient opmerking. Naarmate Jezus zelf toeneemt in kennis en kracht, verkrijgt ook Zijn aandeel in het werk van de Vader grotere omvang. Hij leert het beter kennen en neemt er vollediger deel aan. Dit is vooral na de doop uitermate toegenomen. En deze ontwikkeling is nog niet ten einde. Dit zal niet plaats hebben, v rdat Jezus na de bestaansvorm, die Hij als Logos bezat, Zijn heerlijkheid, 17:5 , als mens verkregen te hebben, ook weer in het bezit van de goddelijke wijsheid en macht gekomen zal zijn. Dan zal het hele werk van God Hem getoond en teruggegeven worden. Johannes stemt daarmee geheel overeen in Openbaring :1 , de openbaring van Jezus Christus, die de Vader Hem gegeven heeft. Het is zoals de vertaling van ons zal aantonen. Pas dan zal Hij het werk van de Vader geheel in handen kunnen nemen. En het welbehagen van de Eeuwige wordt door Zijn hand gelukkig volvoerd, Isaiah 53:10 De verhouding, die ons hier beschreven wordt, tussen Jezus en de Vader, kunnen wij ons dan alleen enigszins helder voorstellen, als wij zelf in een dergelijke betrekking tot Jezus treden. Naarmate de gelovige zich getrouwer aan het werk van Jezus Christus toewijdt, is deze ook meer bereid hem het nodige inziet te schenken. Zowel wat het geheel betreft, als de onderscheidene onderdelen en naarmate de gelovige het beter begrijpt, is hij ook elk ogenblik van zijn leven ijveriger werkzaam om het in zijn kring door al zijn daden tot stand te brengen. In zijn verhouding tot Christus is insgelijks een trapswijze opklimming merkbaar. Iedere nieuwe graad van zijn geestelijke ontwikkeling breidt zijn werkkring en zijn aandeel in de arbeid van zijn Meester uit en dat doet hem ook zelf toenemen. Deze vergelijking, de beste verklaring, die men van onze uitspraak geven kan, is niet van onze vinding. Tot deze beschouwing werden wij onwillekeurig geleid door het woord van de Heere, 14:12. dat op treffende wijze zelfs in de vorm met onze plaats overeenkomt. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u dat die in Mij gelooft de werken, die Ik doe, ook doen zal en nog grotere dan deze doen zal, omdat Ik tot Mijn Vader ga. Nadat Jezus het goddelijk werk geheel aanvaard en op de zetel van Zijn heerlijkheid plaats genomen heeft, maakt Hij de gelovigen tot Zijn deelgenoten en medewerkers. En, door hen doet Hij nog grotere werken dan de wonderen, die de Vader gedurende Zijn verblijf op aarde door Hem verrichtte.

Zijn de Joden reeds in verwondering over de werken tot hiertoe door Jezus verricht en kunnen zij zich daarin niet vinden, hoe zal hun verwondering ten toppunt stijgen als zij de grotere zien. Zij moeten stijgen, dat is Gods bedoeling en wel in beide gevallen, hetzij dat de verwondering door hun schuld tot bevreemding van ergernis en verstokking voortgaat, of dat zij voor hen de weg tot geloof wordt.

In het eerste geval zullen zij zich bij Zijn grootste werk dat Hij volbrengt, bij de opstanding, met verwondering omringd zien van Zijn hoogste wonderen ter levendmaking, waarin Hij nu door de weer levendmaking van de 38-jarige zieke, eerst een enkel geval in het klein voor ogen heeft gesteld. Dan zullen zij er zich wel voor moeten hoeden om die wonderen als Sabbatsschennis en de bewering, dat Hij ze met de Vader volbracht heeft, als godslastering voor te stellen.

Vers 20

20. Want de Vader van Zijn kant heeft de Zoon lief, zoals Hij dat zelf bij de doop heeft getuigd (Matthew 3:17) en toont Hem alles wat Hij doet 1). Hij maakt Hem tot een volkomen vertrouwde van al Zijn bedoelingen en voornemens, die in de raad van Zijn genade zijn bepaald. En Hij zal Hem, nadat Hij reeds zodanige wonderwerken als de genezing van de zieke aan het badwater Bethesda door Hem volbracht heeft, grotere werken tonen dan deze 2), die Hij volbrengen zal, omdat Hij zelfs doden tot een nieuw leven moet opwekken. Die zullen geschieden, zodat u zich verwondert en ook tegen uw wil Zijn goddelijke heerlijkheid erkent, alhoewel u in Zijn naam niet geloven kan.

Het vers begint met "want", omdat "hetgeen Hij de Vader ziet doen" en "hetzelfde doet ook de Zoon desgelijks" (vs 19) naar zijn mogelijkheid moet worden verklaard.

Hoe en waardoor wordt de Zoon het werk van de Vader bekend en duidelijk? Niet door een gewoon menselijk acht geven op de leidingen van de Vader in de geschiedenis, maar zoals de Christen met de persoon van Christus in inwendige eenheid staat, staat de Zoon met de persoon van de Vader zelf in de onbeperkte eenheid van absolute liefde.

Die bemint verbergt niets voor hem, die hij bemint.

De Vader laat den Zoon alles in onmiddellijke zelfopenbaring aanschouwen wat Hij zelf doet, dat ook de Zoon het doet naar het voorbeeld van de Vader; de tekstwoorden zijn een schildering van de uitwendige, wezenlijke vertrouwelijkheid van de Vader met de Zoon, volgens welke de Vader - en wel door de liefde tot de Zoon - Zijn gehele eigen werken tot voorwerp van het inzien van de Zoon maakt ten behoeve van diens eigen werken.

Wel leidt de Vader den Zoon volledig tot Zijn arbeid in, toch heeft dit niet opeens plaats. Dit geeft het laatste gedeelte van het vers te kennen. Reeds de uitdrukking, want wat ook, van John 5:19, deed een grote uitbreiding van de gedachtenkring van de Heere vermoeden. In Zijn volgende rede is het hier vertelde wonder het uitgangs- en middelpunt. Met grotere werken begint Jezus Zijn gehoor in grootse trekken zijn verhouding tot de Vader te schetsen en zet dit in het vervolg van Zijn rede voort. Dit geheimzinnige gebied wil Hij zoveel mogelijk openbaren; dan deze, heeft op de genezing van de zieke en alle gelijke soort wonderen betrekking, waarvan de Joden reeds getuigen geweest waren. Deze heeft Jezus telkens op het teken van de Vader verricht, zoals de voortzetting van Zijn werk het eiste; in deze zin zijn zij Hem getoond. In dezelfde zin zullen Hem nog grotere werken dan deze getoond worden. Deze trapswijze opklimming in het tonen van de Vader en het zien van de Zoon verdient opmerking. Naarmate Jezus zelf toeneemt in kennis en kracht, verkrijgt ook Zijn aandeel in het werk van de Vader grotere omvang. Hij leert het beter kennen en neemt er vollediger deel aan. Dit is vooral na de doop uitermate toegenomen. En deze ontwikkeling is nog niet ten einde. Dit zal niet plaats hebben, v rdat Jezus na de bestaansvorm, die Hij als Logos bezat, Zijn heerlijkheid, 17:5 , als mens verkregen te hebben, ook weer in het bezit van de goddelijke wijsheid en macht gekomen zal zijn. Dan zal het hele werk van God Hem getoond en teruggegeven worden. Johannes stemt daarmee geheel overeen in Openbaring :1 , de openbaring van Jezus Christus, die de Vader Hem gegeven heeft. Het is zoals de vertaling van ons zal aantonen. Pas dan zal Hij het werk van de Vader geheel in handen kunnen nemen. En het welbehagen van de Eeuwige wordt door Zijn hand gelukkig volvoerd, Isaiah 53:10 De verhouding, die ons hier beschreven wordt, tussen Jezus en de Vader, kunnen wij ons dan alleen enigszins helder voorstellen, als wij zelf in een dergelijke betrekking tot Jezus treden. Naarmate de gelovige zich getrouwer aan het werk van Jezus Christus toewijdt, is deze ook meer bereid hem het nodige inziet te schenken. Zowel wat het geheel betreft, als de onderscheidene onderdelen en naarmate de gelovige het beter begrijpt, is hij ook elk ogenblik van zijn leven ijveriger werkzaam om het in zijn kring door al zijn daden tot stand te brengen. In zijn verhouding tot Christus is insgelijks een trapswijze opklimming merkbaar. Iedere nieuwe graad van zijn geestelijke ontwikkeling breidt zijn werkkring en zijn aandeel in de arbeid van zijn Meester uit en dat doet hem ook zelf toenemen. Deze vergelijking, de beste verklaring, die men van onze uitspraak geven kan, is niet van onze vinding. Tot deze beschouwing werden wij onwillekeurig geleid door het woord van de Heere, 14:12. dat op treffende wijze zelfs in de vorm met onze plaats overeenkomt. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u dat die in Mij gelooft de werken, die Ik doe, ook doen zal en nog grotere dan deze doen zal, omdat Ik tot Mijn Vader ga. Nadat Jezus het goddelijk werk geheel aanvaard en op de zetel van Zijn heerlijkheid plaats genomen heeft, maakt Hij de gelovigen tot Zijn deelgenoten en medewerkers. En, door hen doet Hij nog grotere werken dan de wonderen, die de Vader gedurende Zijn verblijf op aarde door Hem verrichtte.

Zijn de Joden reeds in verwondering over de werken tot hiertoe door Jezus verricht en kunnen zij zich daarin niet vinden, hoe zal hun verwondering ten toppunt stijgen als zij de grotere zien. Zij moeten stijgen, dat is Gods bedoeling en wel in beide gevallen, hetzij dat de verwondering door hun schuld tot bevreemding van ergernis en verstokking voortgaat, of dat zij voor hen de weg tot geloof wordt.

In het eerste geval zullen zij zich bij Zijn grootste werk dat Hij volbrengt, bij de opstanding, met verwondering omringd zien van Zijn hoogste wonderen ter levendmaking, waarin Hij nu door de weer levendmaking van de 38-jarige zieke, eerst een enkel geval in het klein voor ogen heeft gesteld. Dan zullen zij er zich wel voor moeten hoeden om die wonderen als Sabbatsschennis en de bewering, dat Hij ze met de Vader volbracht heeft, als godslastering voor te stellen.

Vers 21

21. Want zoals de Vader in onbegrensde macht (2 Kings 5:7. Deuteronomy 32:39. 1 Samuel 2:6) de doden opwekt en levend maakt (Genesis 5:24. 2 Kings 2:1, Deuteronomy 34:5, ), zo maakt ook de Zoon, ten gevolge van Zijn gemeenschap met de Vader, levend die Hij wil; zodat Hij niet slechts hetvermogen van een profeet bezit, als Elia en Elisa, die doden opwekkingen van God hebben gebeden (1 Kings 17:21, 2 Kings 4:33, ).

Vers 21

21. Want zoals de Vader in onbegrensde macht (2 Kings 5:7. Deuteronomy 32:39. 1 Samuel 2:6) de doden opwekt en levend maakt (Genesis 5:24. 2 Kings 2:1, Deuteronomy 34:5, ), zo maakt ook de Zoon, ten gevolge van Zijn gemeenschap met de Vader, levend die Hij wil; zodat Hij niet slechts hetvermogen van een profeet bezit, als Elia en Elisa, die doden opwekkingen van God hebben gebeden (1 Kings 17:21, 2 Kings 4:33, ).

Vers 22

22. Zo'n goddelijke almacht, die Hem toekomt, oefent de Zoon uit in elk bijzonder geval, waar zij gezien wordt, met het doel dat daardoor het oordeel, dat Hem is opgedragen, wordt volvoerd. Want ook de Vader oordeelt niemand a), maar heeft al het oordeel aan de Zoon gegeven.

Vers 22

22. Zo'n goddelijke almacht, die Hem toekomt, oefent de Zoon uit in elk bijzonder geval, waar zij gezien wordt, met het doel dat daardoor het oordeel, dat Hem is opgedragen, wordt volvoerd. Want ook de Vader oordeelt niemand a), maar heeft al het oordeel aan de Zoon gegeven.

Vers 23

23. Opdat zij allen de Zoon eren, zoals zij de Vader eren a). Die de Zoon niet eert, eert de Vader niet, die Hem gezonden heeft.

a) 1 John 2:23

De meeste kerkvaders, alsook de meeste uitleggers, hebben de plaats John 5:21-John 5:29 over de dodenopwekking in werkelijken of eschatologische zin opgevat. Dat is zeker het toppunt, waarin de rede in John 5:28 v. uitloopt, maar John 5:24 wijst er duidelijk op dat Hij tevens de zedelijke of geestelijke opwekking op het oog heeft. En als Hij in John 5:20 in de eerste plaats de lichamelijke dodenopwekking onder Zijn wondertekenen en daarvan vooral die van Lazarus in John 11:1 bedoelt, (hoewel reeds daar Zijn woord boven zulke werkzaamheid verheven is en Hij ook reeds het houden van het gericht op het oog heeft), schijnt het doelen op deze dodenopwekkingen ook door datgene, dat Hij in John 5:25 v. zegt, heen. Wij hebben hier dus een van die weinige redenen van Christus voor ons, zoals die vaker bij Johannes worden gevonden, waarin de woorden het gehele gebied omvatten van hetgeen zij in de bijbelse taal betekenen en de gedachten zich nu naar deze dan naar de andere kant wenden, maar vaak ook naar verscheidene kanten tegelijk haar uitdrukking zoeken en het nu moeilijk, zo niet geheel onmogelijk is om de bedoeling van de Heere in een korte, eenvoudige zin geheel weer te geven. Het best zullen wij dit gedeelte doen begrijpen als wij bij de "grotere werken", die volgens John 5:20 de Vader aan de Zoon toont, ons dadelijk de beide grootste voorstellen, waartoe zij zich tot aan het einde der tijden ontwikkelen, dat zijn de algemene opstanding van de doden en het laatste oordeel. Dan wordt ook de verwondering van de vijanden en de erkenning van de goddelijke heerlijkheid van Christus zelfs tegen hun eigen wil volkomen duidelijk. Hierin liggen drie werkzaamheden besloten, die dan na elkaar in John 5:21, John 5:22, John 5:23 ter sprake worden gebracht: 1) het opwekken en levend maken van de doden; 2) het oordeel houden over de mensen, hetgeen aan de ene kant in een scheiden van de gelovigen en ongelovigen, van vrienden en vijanden en aan de andere kant in een zaligmaken van de eersten en een verdoemen van de anderen bestaat; 3) het eren van de Zoon in gelijke aanbidding als die van de Vader, dat toch volgens de verhouding van het hart tot de eerste een vrijwillig en noodzakelijk eren is. Deze drie daden of werken, die de Zoon volbrengt, worden in drievoudige opklimming volbracht en stijgen steeds hoger, of het gaat met degenen, aan wie zij volbracht worden, steeds dieper en dieper. Het opwekken en levend maken van de doden, dat opzettelijk zo tweeledig is voorgesteld (als een opheffing van de toestand van de dood aan de ene en als een mededeling van nieuw leven aan de andere kant) geschiedt op de eerste trap door de wederopwekking van lichamelijke doden; en zo moesten noodzakelijk bij Christus' wonderwerken op aarde ook dergelijke opwekkingen van doden behoren, zoals Hij die aan het dochtertje van Jaïrus, aan de jongeling te Naïn en aan Lazarus van Bethanië in drievoudige opklimming 7:11) volbracht. Daarbij had een oordeel van scheiding plaats tussen degenen die geloofden: "Een groot profeet is onder ons opgestaan en God heeft Zijn volk bezocht" en degenen die zich wel moesten verwonderen: "Deze mens doet vele tekenen", maar ook meteen het plan opvatten om Jezus te doden (John 11:53) en later zelfs probeerden Lazerus om te brengen, omdat omwille van hem vele Joden heengingen en in Jezus geloofden (12:10 v. ). Het is slechts een bepaald, vrij beperkt getal van zulke doden-opwekkingen, die de Heere verricht heeft en in het geheel niet te vergelijken met de menigte van de genezingen van zieken, waardoor het "die Hij wil" volkomen wordt gewettigd. Met dit woord stelt Jezus niet degenen, die Hij levend maakte, tegenover de anderen, die de Vader van Zijn kant al levend had gemaakt, zoals het volgens de eerste indruk zou kunnen schijnen. Hij wil alleen de mening van de Joden afwijzen, alsof de werken van die aard door Hem te volbrengen, waarin het meest onder Zijn wonderen Zijn goddelijke heerlijkheid zich moest openbaren, alleen werken waren, door God Hem opgedragen en waartoe Hij niet in een verhouding stond van een zelfstandig besluit; werken, die Hij alleen ten gevolge van een ogenblikkelijk geschonken kracht volbracht. Zij zijn integendeel een vrije daad van Zijn wil, die zeker met die van Zijn Vader eenstemmig, maar toch niet slaafs aan die onderworpen was, integendeel als van de Zoon met die verbonden was. Ja, zo ergens dan heeft juist bij de dodenopwekking de Heere het recht van een mondige Zoon, om zelf te bepalen, of Hij door zo'n wonderdaad wilde ingrijpen of niet. Hij had, wat bijvoorbeeld de opwekking van Lazarus aangaat, waarop het hier vooral aankomt, bij de boodschap van de zusters in John 11:8 de bode, evenals de hoveling te Kapernam (John 4:50) een woord kunnen medegeven, machtig om ook uit de verte de zieke dadelijk te genezen: "Lazarus leeft. " Daardoor had Hij de gevolgen, die juist deze dodenopwekking bij de Hoge raad teweeg bracht, omdat die zelfs een gebod tegen Hem liet uitgaan dat Hem een doodschuldige misdadiger noemde (John 11:57), kunnen besparen. Maar omdat de Vader het oordeel in Zijn hand had gelegd en Hij nu een oordeel wilde teweegbrengen, was van deze kant Zijn besluit tot de daad, zoals Hij Zich vooral in hetgeen John 11:6 wordt verteld, uitdrukt, een geheel vrij besluit. Hij wilde ook dit op Zich nemen, dat Hij tot een doodschuldige misdadiger werd verklaard, nog v r Hij de dood van een misdadige moest sterven. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Hij het ook gedaan om Nicodemus (John 3:1 vv. ) en met die Jozef van Arimathea (John 19:38) in geestelijke zin uit de dood op te wekken, want na dat gebod van de Hogen raad af (John 11:50) konden deze inwendig verder niet meer in enige vriendschappelijke of maatschappelijke betrekking met de overige medeleden blijven; zij moesten zich nu reeds met hun hart afzonderen, totdat zij daarna die gemeenschap ook uiterlijk vaarwel zeiden. Deze is de tweede trap van het opwekken en levend maken, waarop van een opheffing van de geestelijke dood en van een mededeling van het geestelijk leven gehandeld wordt. Ook daar is de bijvoeging "die Hij wil" juist. Jezus geeft daarmee aan Zijn tegenstanders te kennen dat zij geenszins, zoals zij zich inbeelden, een bijzondere bevoorrechte plaats tot het Koninkrijk der hemelen innamen (Luke 14:15), maar integendeel juist hen zou Hij, de Koning van dit rijk, met de zaligheid voorbijgaan en het laatste oordeel aan hen volvoeren. Daarentegen zou Hij een gemeente van geestelijk levend gemaakten uit de onmondigen vergaderen, waarover zij zich nog zouden verwonderen (Matthew 11:25; Matthew 26:64. Luke 14:24; Luke 23:30. Acts 4:11). Bij deze gemeente zal dan het doel: "opdat allen de Zoon eren, zoals zij de Vader eren" bereikt worden, terwijl de tegenstanders het lot overkomt, dat beschreven is in de woorden: "die de Zoon niet eert, die eert de Vader niet, die Hem gezonden heeft. " Die de Zoon niet kent, zo merkt 's bijbelverklaring op, maar toch God vreest, die vereert onwetend de Vader door de Zoon, want hij kent iets van Hem uit de schepping van de natuur en van de mens, dat een werk is van de Zoon en bestemd is om tot de openbaring in Christus Jezus te leiden; die daarentegen met weten de Zoon verwerpt, die vereert de ware God niet, maar een zelfgemaakte afgod van zijn gedachten of handen. Daarmee is het oordeel niet uitgesproken over de Joodse Synagoge en godsdienst, die door het Farizeïsme overheerst wordt en tegenover de Christelijke kerk staat. Ook binnen de Christelijke kerk is van vroege tijden een partij geweest van tegenstanders van de Zoon, die nu echter met haar geloofsleer en aanbidding van God door hetzelfde oordeel van verwerping wordt getroffen. In de oude tijden van de kerk waren dat de Arianen, die in de dagen van keizer Constantijn (306-337 na Christus) en in de tijd van de derde bazuinende engel (Revelation 8:10 v. ) vallen. Op de derde trap begint dienvolgens, als de tijd van de wereld ten einde is, waarbinnen de Zoon Zijn geestelijke werkzaamheid tot het opwekken van de in de dood gevangen mensenzielen en Zijn werken als Rechter tot inwendige scheiding van gelovigen en ongelovigen volbrengt, de algemene lichamelijke opstanding van de dood en het laatste uitwendige oordeel. Maar alleen voor de gelovigen, die reeds hier beneden geestelijk van de dood tot het leven zijn doorgedrongen, is de lichamelijke opstanding een opstanding van het levens, voor de andere is zij een opstanding van het oordeel; want het ellendig bestaan, waartoe zij ontwaken, verdient de naam van leven niet; zij worden integendeel een prooi van de tweede dood, die erger is dan de eerste.

Vers 23

23. Opdat zij allen de Zoon eren, zoals zij de Vader eren a). Die de Zoon niet eert, eert de Vader niet, die Hem gezonden heeft.

a) 1 John 2:23

De meeste kerkvaders, alsook de meeste uitleggers, hebben de plaats John 5:21-John 5:29 over de dodenopwekking in werkelijken of eschatologische zin opgevat. Dat is zeker het toppunt, waarin de rede in John 5:28 v. uitloopt, maar John 5:24 wijst er duidelijk op dat Hij tevens de zedelijke of geestelijke opwekking op het oog heeft. En als Hij in John 5:20 in de eerste plaats de lichamelijke dodenopwekking onder Zijn wondertekenen en daarvan vooral die van Lazarus in John 11:1 bedoelt, (hoewel reeds daar Zijn woord boven zulke werkzaamheid verheven is en Hij ook reeds het houden van het gericht op het oog heeft), schijnt het doelen op deze dodenopwekkingen ook door datgene, dat Hij in John 5:25 v. zegt, heen. Wij hebben hier dus een van die weinige redenen van Christus voor ons, zoals die vaker bij Johannes worden gevonden, waarin de woorden het gehele gebied omvatten van hetgeen zij in de bijbelse taal betekenen en de gedachten zich nu naar deze dan naar de andere kant wenden, maar vaak ook naar verscheidene kanten tegelijk haar uitdrukking zoeken en het nu moeilijk, zo niet geheel onmogelijk is om de bedoeling van de Heere in een korte, eenvoudige zin geheel weer te geven. Het best zullen wij dit gedeelte doen begrijpen als wij bij de "grotere werken", die volgens John 5:20 de Vader aan de Zoon toont, ons dadelijk de beide grootste voorstellen, waartoe zij zich tot aan het einde der tijden ontwikkelen, dat zijn de algemene opstanding van de doden en het laatste oordeel. Dan wordt ook de verwondering van de vijanden en de erkenning van de goddelijke heerlijkheid van Christus zelfs tegen hun eigen wil volkomen duidelijk. Hierin liggen drie werkzaamheden besloten, die dan na elkaar in John 5:21, John 5:22, John 5:23 ter sprake worden gebracht: 1) het opwekken en levend maken van de doden; 2) het oordeel houden over de mensen, hetgeen aan de ene kant in een scheiden van de gelovigen en ongelovigen, van vrienden en vijanden en aan de andere kant in een zaligmaken van de eersten en een verdoemen van de anderen bestaat; 3) het eren van de Zoon in gelijke aanbidding als die van de Vader, dat toch volgens de verhouding van het hart tot de eerste een vrijwillig en noodzakelijk eren is. Deze drie daden of werken, die de Zoon volbrengt, worden in drievoudige opklimming volbracht en stijgen steeds hoger, of het gaat met degenen, aan wie zij volbracht worden, steeds dieper en dieper. Het opwekken en levend maken van de doden, dat opzettelijk zo tweeledig is voorgesteld (als een opheffing van de toestand van de dood aan de ene en als een mededeling van nieuw leven aan de andere kant) geschiedt op de eerste trap door de wederopwekking van lichamelijke doden; en zo moesten noodzakelijk bij Christus' wonderwerken op aarde ook dergelijke opwekkingen van doden behoren, zoals Hij die aan het dochtertje van Jaïrus, aan de jongeling te Naïn en aan Lazarus van Bethanië in drievoudige opklimming 7:11) volbracht. Daarbij had een oordeel van scheiding plaats tussen degenen die geloofden: "Een groot profeet is onder ons opgestaan en God heeft Zijn volk bezocht" en degenen die zich wel moesten verwonderen: "Deze mens doet vele tekenen", maar ook meteen het plan opvatten om Jezus te doden (John 11:53) en later zelfs probeerden Lazerus om te brengen, omdat omwille van hem vele Joden heengingen en in Jezus geloofden (12:10 v. ). Het is slechts een bepaald, vrij beperkt getal van zulke doden-opwekkingen, die de Heere verricht heeft en in het geheel niet te vergelijken met de menigte van de genezingen van zieken, waardoor het "die Hij wil" volkomen wordt gewettigd. Met dit woord stelt Jezus niet degenen, die Hij levend maakte, tegenover de anderen, die de Vader van Zijn kant al levend had gemaakt, zoals het volgens de eerste indruk zou kunnen schijnen. Hij wil alleen de mening van de Joden afwijzen, alsof de werken van die aard door Hem te volbrengen, waarin het meest onder Zijn wonderen Zijn goddelijke heerlijkheid zich moest openbaren, alleen werken waren, door God Hem opgedragen en waartoe Hij niet in een verhouding stond van een zelfstandig besluit; werken, die Hij alleen ten gevolge van een ogenblikkelijk geschonken kracht volbracht. Zij zijn integendeel een vrije daad van Zijn wil, die zeker met die van Zijn Vader eenstemmig, maar toch niet slaafs aan die onderworpen was, integendeel als van de Zoon met die verbonden was. Ja, zo ergens dan heeft juist bij de dodenopwekking de Heere het recht van een mondige Zoon, om zelf te bepalen, of Hij door zo'n wonderdaad wilde ingrijpen of niet. Hij had, wat bijvoorbeeld de opwekking van Lazarus aangaat, waarop het hier vooral aankomt, bij de boodschap van de zusters in John 11:8 de bode, evenals de hoveling te Kapernam (John 4:50) een woord kunnen medegeven, machtig om ook uit de verte de zieke dadelijk te genezen: "Lazarus leeft. " Daardoor had Hij de gevolgen, die juist deze dodenopwekking bij de Hoge raad teweeg bracht, omdat die zelfs een gebod tegen Hem liet uitgaan dat Hem een doodschuldige misdadiger noemde (John 11:57), kunnen besparen. Maar omdat de Vader het oordeel in Zijn hand had gelegd en Hij nu een oordeel wilde teweegbrengen, was van deze kant Zijn besluit tot de daad, zoals Hij Zich vooral in hetgeen John 11:6 wordt verteld, uitdrukt, een geheel vrij besluit. Hij wilde ook dit op Zich nemen, dat Hij tot een doodschuldige misdadiger werd verklaard, nog v r Hij de dood van een misdadige moest sterven. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Hij het ook gedaan om Nicodemus (John 3:1 vv. ) en met die Jozef van Arimathea (John 19:38) in geestelijke zin uit de dood op te wekken, want na dat gebod van de Hogen raad af (John 11:50) konden deze inwendig verder niet meer in enige vriendschappelijke of maatschappelijke betrekking met de overige medeleden blijven; zij moesten zich nu reeds met hun hart afzonderen, totdat zij daarna die gemeenschap ook uiterlijk vaarwel zeiden. Deze is de tweede trap van het opwekken en levend maken, waarop van een opheffing van de geestelijke dood en van een mededeling van het geestelijk leven gehandeld wordt. Ook daar is de bijvoeging "die Hij wil" juist. Jezus geeft daarmee aan Zijn tegenstanders te kennen dat zij geenszins, zoals zij zich inbeelden, een bijzondere bevoorrechte plaats tot het Koninkrijk der hemelen innamen (Luke 14:15), maar integendeel juist hen zou Hij, de Koning van dit rijk, met de zaligheid voorbijgaan en het laatste oordeel aan hen volvoeren. Daarentegen zou Hij een gemeente van geestelijk levend gemaakten uit de onmondigen vergaderen, waarover zij zich nog zouden verwonderen (Matthew 11:25; Matthew 26:64. Luke 14:24; Luke 23:30. Acts 4:11). Bij deze gemeente zal dan het doel: "opdat allen de Zoon eren, zoals zij de Vader eren" bereikt worden, terwijl de tegenstanders het lot overkomt, dat beschreven is in de woorden: "die de Zoon niet eert, die eert de Vader niet, die Hem gezonden heeft. " Die de Zoon niet kent, zo merkt 's bijbelverklaring op, maar toch God vreest, die vereert onwetend de Vader door de Zoon, want hij kent iets van Hem uit de schepping van de natuur en van de mens, dat een werk is van de Zoon en bestemd is om tot de openbaring in Christus Jezus te leiden; die daarentegen met weten de Zoon verwerpt, die vereert de ware God niet, maar een zelfgemaakte afgod van zijn gedachten of handen. Daarmee is het oordeel niet uitgesproken over de Joodse Synagoge en godsdienst, die door het Farizeïsme overheerst wordt en tegenover de Christelijke kerk staat. Ook binnen de Christelijke kerk is van vroege tijden een partij geweest van tegenstanders van de Zoon, die nu echter met haar geloofsleer en aanbidding van God door hetzelfde oordeel van verwerping wordt getroffen. In de oude tijden van de kerk waren dat de Arianen, die in de dagen van keizer Constantijn (306-337 na Christus) en in de tijd van de derde bazuinende engel (Revelation 8:10 v. ) vallen. Op de derde trap begint dienvolgens, als de tijd van de wereld ten einde is, waarbinnen de Zoon Zijn geestelijke werkzaamheid tot het opwekken van de in de dood gevangen mensenzielen en Zijn werken als Rechter tot inwendige scheiding van gelovigen en ongelovigen volbrengt, de algemene lichamelijke opstanding van de dood en het laatste uitwendige oordeel. Maar alleen voor de gelovigen, die reeds hier beneden geestelijk van de dood tot het leven zijn doorgedrongen, is de lichamelijke opstanding een opstanding van het levens, voor de andere is zij een opstanding van het oordeel; want het ellendig bestaan, waartoe zij ontwaken, verdient de naam van leven niet; zij worden integendeel een prooi van de tweede dood, die erger is dan de eerste.

Vers 24

24. a)Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: die Mijn woord hoort, zodat hij het aanneemt, als het woord van Hem die van boven komt (John 3:31) en daardoor niet zozeer Mij gelooft (John 12:44) als wel Hem, die Mij gezonden heeft en van Mij getuigt als van Zijn Zoon (John 8:18. John 5:9 v. ), die heeft het eeuwige leven, al is het nog niet in zijn volmaking, toch reeds naar zijn wezen (John 6:40) en zo een b) komt niet in de verdoemenis, niet in het oordeel, als kon zijn deel aan het eeuwige leven nog twijfelachtig zijn, maar hij is reeds uit de dood in geestelijke zin, waartoe hij behoorde v r hij gelovig werd, overgegaan in het leven (Hebrews 6:5).

a) John 3:18; John 6:47; John 8:51. b) Luke 23:43. 25. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: het uur komt zelfs voor de heidenen (Romans 4:17; Romans 10:18) en is nu voor u Joden reeds daar, hoewel zij ook voor u pas volkomen begint met de uitstorting van de Geest over alle vlees (Joel 3:1, ), a) wanneer de doden, de van God, de levensbron, losgerukte en daardoor in de geestelijke dood verkerende mensen (Matthew 8:22. Revelation 3:1) zullen horen met hun lichamelijk oor de stem van de Zoons van God, waarmee Hij hen tot nieuw leven roept. En die ze ook met hun geestelijk oor gehoord hebben en Hem, die zich tot Levenwekker aanbiedt, in hun hart opnemen, zullen leven, zullen met Hem het leven, dat hun dood vernietigt, in zich opnemen en zo tot een nieuw leven ontwaken.

a)Ephesians 2:1, Ephesians 2:5. 1 Timothy 5:6.

De twee maal herhaalde woorden: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u" moeten op het verhevene van hetgeen Hij openbaren zal de aandacht vestigen, ten einde dit als het ware voor te bereiden en in te leiden. Omdat dit zo hoogst buitengewoon is, behoeft men zich niet te verbazen dat Jezus het zo plechtig aankondigt (John 3:3, John 3:5, John 3:11); voor hem die het woord van Jezus met vertrouwen ontvangt, zijn de twee grootste bedrijven van het eschatologisch drama, de opstanding en het oordeel, reeds afgelopen. Het woord van Jezus was voldoende om alles tot stand te brengen.

Het geloof mag het woord: "midden in het leven door de dood omgeven" wel omkeren: "midden in dit sterven kan men het leven erven", want die gelooft heeft het eeuwige leven, omdat hij als een lid verbonden is met Hem, die het leven in Zich heeft en zo een komt in het oordeel niet. Wie zal verdoemen als Hij ons reeds heeft vrijgesproken, wie al het oordeel is gegeven? Uit de dood in het leven; deze grote reis hebben ware Christenen reeds achter zich; wel verkeren zij nog in het lichaam van deze dood, dat als een zondig lichaam in het oordeel behoort, maar omdat zij inwendig uit de dood in het leven zijn overgegaan, zal het sterven van hun nietig leven hun lichaam niet schaden noch afbreken, maar van het ogenblik van hun sterven in de Heer (Revelation 14:13) zullen zij in zaligheid zien wat zij tot die tijd geloofden en ook het lichaam zal volgen uit de dood in het leven, om als lichaam van dit leven hen heerlijk te omgeven.

Vers 24

24. a)Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: die Mijn woord hoort, zodat hij het aanneemt, als het woord van Hem die van boven komt (John 3:31) en daardoor niet zozeer Mij gelooft (John 12:44) als wel Hem, die Mij gezonden heeft en van Mij getuigt als van Zijn Zoon (John 8:18. John 5:9 v. ), die heeft het eeuwige leven, al is het nog niet in zijn volmaking, toch reeds naar zijn wezen (John 6:40) en zo een b) komt niet in de verdoemenis, niet in het oordeel, als kon zijn deel aan het eeuwige leven nog twijfelachtig zijn, maar hij is reeds uit de dood in geestelijke zin, waartoe hij behoorde v r hij gelovig werd, overgegaan in het leven (Hebrews 6:5).

a) John 3:18; John 6:47; John 8:51. b) Luke 23:43. 25. Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: het uur komt zelfs voor de heidenen (Romans 4:17; Romans 10:18) en is nu voor u Joden reeds daar, hoewel zij ook voor u pas volkomen begint met de uitstorting van de Geest over alle vlees (Joel 3:1, ), a) wanneer de doden, de van God, de levensbron, losgerukte en daardoor in de geestelijke dood verkerende mensen (Matthew 8:22. Revelation 3:1) zullen horen met hun lichamelijk oor de stem van de Zoons van God, waarmee Hij hen tot nieuw leven roept. En die ze ook met hun geestelijk oor gehoord hebben en Hem, die zich tot Levenwekker aanbiedt, in hun hart opnemen, zullen leven, zullen met Hem het leven, dat hun dood vernietigt, in zich opnemen en zo tot een nieuw leven ontwaken.

a)Ephesians 2:1, Ephesians 2:5. 1 Timothy 5:6.

De twee maal herhaalde woorden: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u" moeten op het verhevene van hetgeen Hij openbaren zal de aandacht vestigen, ten einde dit als het ware voor te bereiden en in te leiden. Omdat dit zo hoogst buitengewoon is, behoeft men zich niet te verbazen dat Jezus het zo plechtig aankondigt (John 3:3, John 3:5, John 3:11); voor hem die het woord van Jezus met vertrouwen ontvangt, zijn de twee grootste bedrijven van het eschatologisch drama, de opstanding en het oordeel, reeds afgelopen. Het woord van Jezus was voldoende om alles tot stand te brengen.

Het geloof mag het woord: "midden in het leven door de dood omgeven" wel omkeren: "midden in dit sterven kan men het leven erven", want die gelooft heeft het eeuwige leven, omdat hij als een lid verbonden is met Hem, die het leven in Zich heeft en zo een komt in het oordeel niet. Wie zal verdoemen als Hij ons reeds heeft vrijgesproken, wie al het oordeel is gegeven? Uit de dood in het leven; deze grote reis hebben ware Christenen reeds achter zich; wel verkeren zij nog in het lichaam van deze dood, dat als een zondig lichaam in het oordeel behoort, maar omdat zij inwendig uit de dood in het leven zijn overgegaan, zal het sterven van hun nietig leven hun lichaam niet schaden noch afbreken, maar van het ogenblik van hun sterven in de Heer (Revelation 14:13) zullen zij in zaligheid zien wat zij tot die tijd geloofden en ook het lichaam zal volgen uit de dood in het leven, om als lichaam van dit leven hen heerlijk te omgeven.

Vers 26

26. Dit zal daarom met hen plaats hebben, omdat de Zoon van God in zich opnemen niets anders is dan het leven in zich opnemen, want zoals de Vader het leven heeft in Zichzelf, dat als eigendom bezit, dat niet heeft als iets van eldersHem meegedeeld, maar als een, dat ook elders leven te voorschijn roept (Psalms 36:10), zo heeft Hij ook de Zoon, die Hij in de wereld gezonden heeft en daar met alle krachten tot het volbrengen van Zijn werk heeft toegerust, gegeven het leven te hebben in Zichzelf. Het is dus voor Hem een eigen, voor Hem onverliesbaar leven, dat daarom ook bij anderen nieuw leven tot aanzijn roept.

Waar heeft Paulus het leven? Niet in zichzelf, maar in Christus, want hij spreekt: ik leef, maar niet ik, maar Christus leeft in mij (Galatians 2:20). Ons leven, als het onze, uit onze eigen wil voortgesproten, kan slechts boos, zondig en onrechtvaardig zijn; het heilig leven wordt ons door God gegeven. Maar Christus heeft, zoals de Vader, het leven in Zichzelf, omdat Hij het Woord van God is. Willen nu uw ogen beweren: Wij hebben het licht in ons, zo zou men hun tegenwerpen: u spreekt niet in de eigenlijke zin; u heeft het licht (wanneer het nu nacht is) maar in de maan, door de lamp. " Zo heeft de Vader de Zoon het leven niet geschonken, alsof Hij het vroeger niet zou hebben bezeten en het later van de Vader ontvangen, dan toch zou Hij het leven niet hebben in Zichzelf. Leefde de ziel niet, het lichaam zou zich niet bewegen, de hand niet grijpen, het oog niet zien, de mond niet spreken. Maar verheft de ziel zich tot datgene, wat zijzelf niet is, wat boven haar is, waaruit zijzelf is ontstaan, zo ontvangt zij wijsheid en rechtvaardigheid, zonder welke zij dood was en alleen het lichaam levend maakte, maar zelf niet leefde; "want bij U is de fontein van het leven en in Uw zicht zien wij het licht" (Psalms 36:10). Maar met het woord, de Zoon van God, is het niet zo. Had Hij daardoor het leven, dat Hij aan het leven deelneemt, dan kon Hij ook eenmaal het leven verliezen en zonder leven zijn, maar de Vader heeft de Zoon zo gegenereerd, dat Hij het leven heeft in Zichzelf. Maar u, o ziel! was dood, u had het leven verloren, hoor nu de Vader in de Zoon; sta op, ontvang van nieuws aan het leven, dat u niet heeft in uzelf, van die, die het in Zichzelf heeft!"

Vers 26

26. Dit zal daarom met hen plaats hebben, omdat de Zoon van God in zich opnemen niets anders is dan het leven in zich opnemen, want zoals de Vader het leven heeft in Zichzelf, dat als eigendom bezit, dat niet heeft als iets van eldersHem meegedeeld, maar als een, dat ook elders leven te voorschijn roept (Psalms 36:10), zo heeft Hij ook de Zoon, die Hij in de wereld gezonden heeft en daar met alle krachten tot het volbrengen van Zijn werk heeft toegerust, gegeven het leven te hebben in Zichzelf. Het is dus voor Hem een eigen, voor Hem onverliesbaar leven, dat daarom ook bij anderen nieuw leven tot aanzijn roept.

Waar heeft Paulus het leven? Niet in zichzelf, maar in Christus, want hij spreekt: ik leef, maar niet ik, maar Christus leeft in mij (Galatians 2:20). Ons leven, als het onze, uit onze eigen wil voortgesproten, kan slechts boos, zondig en onrechtvaardig zijn; het heilig leven wordt ons door God gegeven. Maar Christus heeft, zoals de Vader, het leven in Zichzelf, omdat Hij het Woord van God is. Willen nu uw ogen beweren: Wij hebben het licht in ons, zo zou men hun tegenwerpen: u spreekt niet in de eigenlijke zin; u heeft het licht (wanneer het nu nacht is) maar in de maan, door de lamp. " Zo heeft de Vader de Zoon het leven niet geschonken, alsof Hij het vroeger niet zou hebben bezeten en het later van de Vader ontvangen, dan toch zou Hij het leven niet hebben in Zichzelf. Leefde de ziel niet, het lichaam zou zich niet bewegen, de hand niet grijpen, het oog niet zien, de mond niet spreken. Maar verheft de ziel zich tot datgene, wat zijzelf niet is, wat boven haar is, waaruit zijzelf is ontstaan, zo ontvangt zij wijsheid en rechtvaardigheid, zonder welke zij dood was en alleen het lichaam levend maakte, maar zelf niet leefde; "want bij U is de fontein van het leven en in Uw zicht zien wij het licht" (Psalms 36:10). Maar met het woord, de Zoon van God, is het niet zo. Had Hij daardoor het leven, dat Hij aan het leven deelneemt, dan kon Hij ook eenmaal het leven verliezen en zonder leven zijn, maar de Vader heeft de Zoon zo gegenereerd, dat Hij het leven heeft in Zichzelf. Maar u, o ziel! was dood, u had het leven verloren, hoor nu de Vader in de Zoon; sta op, ontvang van nieuws aan het leven, dat u niet heeft in uzelf, van die, die het in Zichzelf heeft!"

Vers 27

27. En toen Hij Hem macht gaf over alle vlees, in de eerste plaats met het doel dat Hij het eeuwig leven zou geven aan allen, die in Hem zouden geloven (John 17:2), heeft Hij Hem tevens macht gegeven ook gericht te houden over alle mensen, naardat zij in Hem zouden geloven of niet en Hij heeft dat gedaan, omdat Hij van Zijn komst in de wereld af (John 1:9) de Zoon des mensen is. Want juist in deze Zoon had Hij besloten de aarde te oordelen met gerechtigheid (Acts 17:31).

Het leven te hebben in Zichzelf komt God toe in tegenstelling met de mens, die ook wel een leven heeft, maar zo een, waarin hij afhankelijk is van levensvoorwaarden, die buiten hem liggen en bovenal van de verhouding van zijn wil tot God. Adam had leven, maar onder de voorwaarde, zolang hij met God in eenheid bleef; toen hij viel, verloor hij het leven; hij had het leven niet in zich; hij had het niet als bron in zich. Christus daarentegen is in betrekking tot de mensheid de bron des levens, die het leven niet buiten Zich heeft te zoeken, maar in Zich draagt en anderen meedeelt. Alleen ten opzichte van de Vader is Hij niet eerste, absolute bron van het leven, maar de Vader heeft Hem het goddelijk levensattribuut, levensbron te zijn, meegedeeld.

Jezus spreekt hier niet van Zijn eeuwige toestand v r Zijn menswording bij de Vader, voordat Hij in het vlees was gekomen, maar van Zijn recht en Zijn macht, zoals Hij die tegenwoordig bezit en bij de mens uitoefent, opdat zij Hem, zoals Hij nu is, gehoor en geloof schenken, Hem de Zoon, die hen voor ogen is geplaatst en die Zich voor hun oor en openbaart.

Het leven in Zichzelf te hebben en wel in zo'n volheid dat Zijn rijkdom voor allen genoeg is, gaat ver boven het schepsel en veronderstelt de volle godheid.

De mogelijkheid om Messias te zijn heeft Christus daardoor dat Hij Gods Zoon is; de plaats als Rechter is Hem opgedragen doordat Hij van de hemel op aarde is gekomen, om het goddelijk en tevens menselijk rijk op te richten. Omdat Hij mensen moet oordelen, moet Hij niet alleen het weten van de mensen, maar ook de ervaring van de mensen hebben. Zoals Hij kan helpen, die verzocht worden, omdat Hij verzocht is, zo kan Hij ook oordelen die verzocht zijn.

Het oordeel veronderstelt de voorafgegane aanbieding van het leven en de mogelijkheid het aan te nemen of te verwerpen. Hem nu, die kon en wilde redden, komt het oordeel toe op grond van het gevolg, dat Zijn werk bij de mens had.

Vers 27

27. En toen Hij Hem macht gaf over alle vlees, in de eerste plaats met het doel dat Hij het eeuwig leven zou geven aan allen, die in Hem zouden geloven (John 17:2), heeft Hij Hem tevens macht gegeven ook gericht te houden over alle mensen, naardat zij in Hem zouden geloven of niet en Hij heeft dat gedaan, omdat Hij van Zijn komst in de wereld af (John 1:9) de Zoon des mensen is. Want juist in deze Zoon had Hij besloten de aarde te oordelen met gerechtigheid (Acts 17:31).

Het leven te hebben in Zichzelf komt God toe in tegenstelling met de mens, die ook wel een leven heeft, maar zo een, waarin hij afhankelijk is van levensvoorwaarden, die buiten hem liggen en bovenal van de verhouding van zijn wil tot God. Adam had leven, maar onder de voorwaarde, zolang hij met God in eenheid bleef; toen hij viel, verloor hij het leven; hij had het leven niet in zich; hij had het niet als bron in zich. Christus daarentegen is in betrekking tot de mensheid de bron des levens, die het leven niet buiten Zich heeft te zoeken, maar in Zich draagt en anderen meedeelt. Alleen ten opzichte van de Vader is Hij niet eerste, absolute bron van het leven, maar de Vader heeft Hem het goddelijk levensattribuut, levensbron te zijn, meegedeeld.

Jezus spreekt hier niet van Zijn eeuwige toestand v r Zijn menswording bij de Vader, voordat Hij in het vlees was gekomen, maar van Zijn recht en Zijn macht, zoals Hij die tegenwoordig bezit en bij de mens uitoefent, opdat zij Hem, zoals Hij nu is, gehoor en geloof schenken, Hem de Zoon, die hen voor ogen is geplaatst en die Zich voor hun oor en openbaart.

Het leven in Zichzelf te hebben en wel in zo'n volheid dat Zijn rijkdom voor allen genoeg is, gaat ver boven het schepsel en veronderstelt de volle godheid.

De mogelijkheid om Messias te zijn heeft Christus daardoor dat Hij Gods Zoon is; de plaats als Rechter is Hem opgedragen doordat Hij van de hemel op aarde is gekomen, om het goddelijk en tevens menselijk rijk op te richten. Omdat Hij mensen moet oordelen, moet Hij niet alleen het weten van de mensen, maar ook de ervaring van de mensen hebben. Zoals Hij kan helpen, die verzocht worden, omdat Hij verzocht is, zo kan Hij ook oordelen die verzocht zijn.

Het oordeel veronderstelt de voorafgegane aanbieding van het leven en de mogelijkheid het aan te nemen of te verwerpen. Hem nu, die kon en wilde redden, komt het oordeel toe op grond van het gevolg, dat Zijn werk bij de mens had.

Vers 28

28. Verwondert u daar niet over, dat Ik mij de Rechter van alle mensen en ook uw toekomstige Rechter genoemd heb, terwijl Ik nu zo geheel onderworpen aan u en in uw macht schijn overgegeven te zijn, als was er voor u slechts een uitstrekken van de hand nodig, om u van Mij meester te maken en Mij van de wereld te verwijderen (John 5:16, John 5:18). Wanneer u dat later ook werkelijk zult doen, dan zal dat slechts de weg zijn, waarop de Vader Zijn Zoon tot Zich en op Zijn troon voert (Matthew 26:64. Revelation 12:5. Psalms 110:1); want het uur komt met het einde van de wereld, a)waarin allen, die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen.

a) 1 Thessalonians 4:16.

Vers 28

28. Verwondert u daar niet over, dat Ik mij de Rechter van alle mensen en ook uw toekomstige Rechter genoemd heb, terwijl Ik nu zo geheel onderworpen aan u en in uw macht schijn overgegeven te zijn, als was er voor u slechts een uitstrekken van de hand nodig, om u van Mij meester te maken en Mij van de wereld te verwijderen (John 5:16, John 5:18). Wanneer u dat later ook werkelijk zult doen, dan zal dat slechts de weg zijn, waarop de Vader Zijn Zoon tot Zich en op Zijn troon voert (Matthew 26:64. Revelation 12:5. Psalms 110:1); want het uur komt met het einde van de wereld, a)waarin allen, die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen.

a) 1 Thessalonians 4:16.

Vers 29

29. En zullen deze stem volgen, zonder dat het voor hen mogelijk zou zijn gehoorzaamheid te weigeren en uit hun graven uitgaan, die het goede gedaan hebben, het geloof hebben aangenomen en door werken van de liefde bezegeld, tot de opstanding des levens, tot een opstanding, waarvan het onmiddellijk gevolg het eeuwige leven is (John 6:40) en die het kwade gedaan hebben, dat in hen heersend was (John 3:20) en tot verstokking hebben vastgehouden, tot de opstanding van de verdoemenis, tot een opstanding, waaraan het oordeel tot de eeuwige dood zich meteen aansluit (Daniel 12:2. Acts 24:15. Revelation 20:11, ).

De eis om zich over het gezegde in John 5:27 niet te verwonderen, wordt daardoor gerechtvaardigd dat het niet zal ontbreken aan openbare, grote en feitelijke betoning van het daarmee beweerde; zij zal komen; het uur voor hen komt. Die deze nieuwe getuigenis van Jezus niet wil geloven, zal daardoor zeker niet worden overtuigd of gewonnen, maar dat verandert niets, noch aan Zijn waarheid noch aan Zijn bewijskracht en geloof eist Jezus woord altijd; van dit verlangen kan hij geen afstand doen, noch Zijn getuigenis er van afhankelijk maken, of men ook geneigd is Hem geloof te schenken of niet. Zij moeten de omvang van Zijn macht en bevoegdheid horen, opdat zij Hem geloven; doen zij dat niet, dan blijft desniettemin staan wat Hij gezegd heeft, maar als een getuigenis tegen hen, dat zij het geboord en toch niet aangenomen hebben.

De stem van de Zoon van God, die in het Evangelie en uit de mond van Zijn predikers de dode zondaars tot het leven in de vergeving van de zonden roept, aan haar kan de mens gehoorzaamheid weigeren en velen zijn er, die hun oor stoppen voor die stem van genade: maar aan de stem van de Mensenzoon, die in heerlijkheid verschijnt, die uit de mond van de aartsengel zal klinken en in de graven zal indringen, kan niemand gehoor weigeren: allen, allen zullen haar horen en te voorschijn treden. Vreselijk uur! Dan zullen de verachters van het leven, dat zich zo vriendelijk hen aanbood, sidderen voor de opstanding van hun lichaam en zullen tot de grafheuvels zeggen: "heuvels, bedek ons!" maar tevergeefs; zij zullen te voorschijn treden en zo de Zoon eren, die ze oordeelt. Terwijl uit de graven van de ontslapenen in het geloof in Jezus, lichamen van het leven zullen voortkomen, waardig om zalige zielen te omkleden, die reeds het eeuwige leven deelachtig zijn geworden, zullen uit de graven van de in ongeloof gestorven beelden van de lichamelijken dood voortkomen, lichamen geschikt om het knagend oordeel van de dood geheel en eeuwig te ondervinden, waaraan de hun toebehorende rampzalige zielen zijn overgegeven. Als mede-erfgenamen van dat leven, waartoe de door de dood van de zonde levend gemaakten zijn doorgedrongen, komen hun lichamen uit de graven tot de opstanding van het leven; als medeschuldigen van het oordeel, waaraan zij, die in de dood van de zonde bleven, verbonden zijn, gaan hun lichamen uit de graven tot de opstanding tot het oordeel.

Niet de doden in het stof van hun dood, noch de reeds opgestanen worden hier bedoeld, als gezegd wordt: "die in de graven zijn zullen de stem van de Zoon des mensen horen", maar de zielen van de doden op de weg van de opstanding.

Hier verkondigt de Heere de opstanding van allen, goeden en kwaden, geredden en verlorenen. De Heere spreekt dus eigenlijk van drieërlei opstanding: van een geestelijke opstanding, een opstanding uit de dood van de zonde tot het eeuwige leven (en deze geschiedt in het geloof, in de bekering, in de wedergeboorte door de Heilige Geest) van een lichamelijke opstanding, een opstanding van de gestorvenen ten eeuwigen leven en een opstanding ter verdoemenis.

Vers 29

29. En zullen deze stem volgen, zonder dat het voor hen mogelijk zou zijn gehoorzaamheid te weigeren en uit hun graven uitgaan, die het goede gedaan hebben, het geloof hebben aangenomen en door werken van de liefde bezegeld, tot de opstanding des levens, tot een opstanding, waarvan het onmiddellijk gevolg het eeuwige leven is (John 6:40) en die het kwade gedaan hebben, dat in hen heersend was (John 3:20) en tot verstokking hebben vastgehouden, tot de opstanding van de verdoemenis, tot een opstanding, waaraan het oordeel tot de eeuwige dood zich meteen aansluit (Daniel 12:2. Acts 24:15. Revelation 20:11, ).

De eis om zich over het gezegde in John 5:27 niet te verwonderen, wordt daardoor gerechtvaardigd dat het niet zal ontbreken aan openbare, grote en feitelijke betoning van het daarmee beweerde; zij zal komen; het uur voor hen komt. Die deze nieuwe getuigenis van Jezus niet wil geloven, zal daardoor zeker niet worden overtuigd of gewonnen, maar dat verandert niets, noch aan Zijn waarheid noch aan Zijn bewijskracht en geloof eist Jezus woord altijd; van dit verlangen kan hij geen afstand doen, noch Zijn getuigenis er van afhankelijk maken, of men ook geneigd is Hem geloof te schenken of niet. Zij moeten de omvang van Zijn macht en bevoegdheid horen, opdat zij Hem geloven; doen zij dat niet, dan blijft desniettemin staan wat Hij gezegd heeft, maar als een getuigenis tegen hen, dat zij het geboord en toch niet aangenomen hebben.

De stem van de Zoon van God, die in het Evangelie en uit de mond van Zijn predikers de dode zondaars tot het leven in de vergeving van de zonden roept, aan haar kan de mens gehoorzaamheid weigeren en velen zijn er, die hun oor stoppen voor die stem van genade: maar aan de stem van de Mensenzoon, die in heerlijkheid verschijnt, die uit de mond van de aartsengel zal klinken en in de graven zal indringen, kan niemand gehoor weigeren: allen, allen zullen haar horen en te voorschijn treden. Vreselijk uur! Dan zullen de verachters van het leven, dat zich zo vriendelijk hen aanbood, sidderen voor de opstanding van hun lichaam en zullen tot de grafheuvels zeggen: "heuvels, bedek ons!" maar tevergeefs; zij zullen te voorschijn treden en zo de Zoon eren, die ze oordeelt. Terwijl uit de graven van de ontslapenen in het geloof in Jezus, lichamen van het leven zullen voortkomen, waardig om zalige zielen te omkleden, die reeds het eeuwige leven deelachtig zijn geworden, zullen uit de graven van de in ongeloof gestorven beelden van de lichamelijken dood voortkomen, lichamen geschikt om het knagend oordeel van de dood geheel en eeuwig te ondervinden, waaraan de hun toebehorende rampzalige zielen zijn overgegeven. Als mede-erfgenamen van dat leven, waartoe de door de dood van de zonde levend gemaakten zijn doorgedrongen, komen hun lichamen uit de graven tot de opstanding van het leven; als medeschuldigen van het oordeel, waaraan zij, die in de dood van de zonde bleven, verbonden zijn, gaan hun lichamen uit de graven tot de opstanding tot het oordeel.

Niet de doden in het stof van hun dood, noch de reeds opgestanen worden hier bedoeld, als gezegd wordt: "die in de graven zijn zullen de stem van de Zoon des mensen horen", maar de zielen van de doden op de weg van de opstanding.

Hier verkondigt de Heere de opstanding van allen, goeden en kwaden, geredden en verlorenen. De Heere spreekt dus eigenlijk van drieërlei opstanding: van een geestelijke opstanding, een opstanding uit de dood van de zonde tot het eeuwige leven (en deze geschiedt in het geloof, in de bekering, in de wedergeboorte door de Heilige Geest) van een lichamelijke opstanding, een opstanding van de gestorvenen ten eeuwigen leven en een opstanding ter verdoemenis.

Vers 30

30. Na deze blik op de toekomstige grotere werken, die de Vader Mij zal tonen, wil Ik weer terugkomen op dat werk, waarover hier gesproken wordt en waaruit u aanleiding tot ergernis hebt genomen (John 5:2, ). Ik kan van Mijzelf niets doen, zoals Ik u reeds in John 5:19 zei en dat is ook waar ten opzichte van het zo-even gesproken woord in John 5:29 , waarmee Ik u wilde doen kennen dat u kwaad doet als u Mij vervolgt en probeert te doden in plaats van in Mij te geloven. Zoals Ik hoor, oordeel Ik. Het oordeel dat Ik over u vel, is slechts een woord dat de Vader Mij als het ware heefttoegefluisterd; en Mijn oordeel dat Ik door het uitspreken van het gehoorde woord over u houd, is rechtvaardig, is onbedrieglijk waar en is van onveranderlijke kracht, omdat het Gods oordeel zelf is; want Ik zoek bij hetgeen Ik spreek en bij hetgeen Ik doe niet Mijn wil, dat Ik iets zou verrichten wat Mij in de gedachte is gekomen, maar tot in het geringste alleen de wil van de Vader, die Mij gezonden heeft (John 6:38).

Tot hiertoe had Christus in de derde persoon gesproken; nu doet Hij het in de eerste, zodat zij duidelijk zouden vernemen dat Hij van Zichzelf en niet van een ander sprak.

Het is opmerkelijk dat Jezus de onvoorwaardelijke instemming, waarmee Hij elke uitspraak opvolgt, die de Vader Hem doet horen, als een waarborg voor de onfeilbaarheid van Zijn oordeel beschouwt. Niets uit zichzelf te willen weten en geen oordeel uit te spreken, dan hetgeen Hij van de Vader heeft vernomen, dit geeft Hem de zekerheid dat Hij Zich niet zal vergissen. Op deze voortdurende onderwerping berust de volstrekte heiligheid van Zijn leven en hierop is de onfeilbaarheid van Zijn weten en Zijn woord gegrond. Hij verzekert het hier zelf.

Geen verzoeking heeft ooit de wil van de Zoon, die in de wereld gekomen is als Heiland, van de wil van de Vader afgebracht (Hebrews 10:5, ); alle verzoekingen van de duivel, die Hij in het vlees heeft geleden, waren om Zijn wil van de wil van de Vader, die Hem zo en niet anders had gezonden, te scheiden, om een andere wil dan die van de Vader in Zijn ziel op te wekken; maar de vorst van deze wereld kwam en had aan Hem niets, vond niets aan Hem, niets van wereldse aard, niets van zelfzucht, waarbij hij Hem had kunnen vangen en vasthouden.

Vers 30

30. Na deze blik op de toekomstige grotere werken, die de Vader Mij zal tonen, wil Ik weer terugkomen op dat werk, waarover hier gesproken wordt en waaruit u aanleiding tot ergernis hebt genomen (John 5:2, ). Ik kan van Mijzelf niets doen, zoals Ik u reeds in John 5:19 zei en dat is ook waar ten opzichte van het zo-even gesproken woord in John 5:29 , waarmee Ik u wilde doen kennen dat u kwaad doet als u Mij vervolgt en probeert te doden in plaats van in Mij te geloven. Zoals Ik hoor, oordeel Ik. Het oordeel dat Ik over u vel, is slechts een woord dat de Vader Mij als het ware heefttoegefluisterd; en Mijn oordeel dat Ik door het uitspreken van het gehoorde woord over u houd, is rechtvaardig, is onbedrieglijk waar en is van onveranderlijke kracht, omdat het Gods oordeel zelf is; want Ik zoek bij hetgeen Ik spreek en bij hetgeen Ik doe niet Mijn wil, dat Ik iets zou verrichten wat Mij in de gedachte is gekomen, maar tot in het geringste alleen de wil van de Vader, die Mij gezonden heeft (John 6:38).

Tot hiertoe had Christus in de derde persoon gesproken; nu doet Hij het in de eerste, zodat zij duidelijk zouden vernemen dat Hij van Zichzelf en niet van een ander sprak.

Het is opmerkelijk dat Jezus de onvoorwaardelijke instemming, waarmee Hij elke uitspraak opvolgt, die de Vader Hem doet horen, als een waarborg voor de onfeilbaarheid van Zijn oordeel beschouwt. Niets uit zichzelf te willen weten en geen oordeel uit te spreken, dan hetgeen Hij van de Vader heeft vernomen, dit geeft Hem de zekerheid dat Hij Zich niet zal vergissen. Op deze voortdurende onderwerping berust de volstrekte heiligheid van Zijn leven en hierop is de onfeilbaarheid van Zijn weten en Zijn woord gegrond. Hij verzekert het hier zelf.

Geen verzoeking heeft ooit de wil van de Zoon, die in de wereld gekomen is als Heiland, van de wil van de Vader afgebracht (Hebrews 10:5, ); alle verzoekingen van de duivel, die Hij in het vlees heeft geleden, waren om Zijn wil van de wil van de Vader, die Hem zo en niet anders had gezonden, te scheiden, om een andere wil dan die van de Vader in Zijn ziel op te wekken; maar de vorst van deze wereld kwam en had aan Hem niets, vond niets aan Hem, niets van wereldse aard, niets van zelfzucht, waarbij hij Hem had kunnen vangen en vasthouden.

Vers 32

32. Maar na alles wat sinds meer dan anderhalf jaar in Israël heeft plaats gehad is het geenszins zo, dat Ik nu opeens met een getuigenis van Mijzelf voor u zou optreden. Er a) is een ander, die van Mij getuigt, wel niet meerdoor het werk, dat hij nu nog verricht, maar door het woord, dat hij plechtig voor u heeft uitgesproken en u zich nog zeker herinnert (John 1:6 v. ) en Ik weet, dat de getuigenis, die hij van Mij getuigt, waarachtig is; want Ik ben oorgetuige geweest, toen de stem van de hemel tot hem kwam, die hem riep om zo te getuigen en daartoe volmacht schonk (Matthew 3:17).

a) Isaiah 42:1. Matthew 17:5.

Evenals uit de inhoud van John 5:31 blijkt vooral ook uit deze tweede helft van John 5:32 duidelijk, dat de andere, op wiens getuigenis de Heere Zich beroept, Johannes de Doper is en niet, zoals de meeste uitleggers willen, God de Vader.

Vers 32

32. Maar na alles wat sinds meer dan anderhalf jaar in Israël heeft plaats gehad is het geenszins zo, dat Ik nu opeens met een getuigenis van Mijzelf voor u zou optreden. Er a) is een ander, die van Mij getuigt, wel niet meerdoor het werk, dat hij nu nog verricht, maar door het woord, dat hij plechtig voor u heeft uitgesproken en u zich nog zeker herinnert (John 1:6 v. ) en Ik weet, dat de getuigenis, die hij van Mij getuigt, waarachtig is; want Ik ben oorgetuige geweest, toen de stem van de hemel tot hem kwam, die hem riep om zo te getuigen en daartoe volmacht schonk (Matthew 3:17).

a) Isaiah 42:1. Matthew 17:5.

Evenals uit de inhoud van John 5:31 blijkt vooral ook uit deze tweede helft van John 5:32 duidelijk, dat de andere, op wiens getuigenis de Heere Zich beroept, Johannes de Doper is en niet, zoals de meeste uitleggers willen, God de Vader.

Vers 33

33. Mijn Vader in de hemel heeft het zo geleid, dat u de getuigenis van de man, die Ik bedoel, ook zou vernemen. Jullie hebben tot Johannes gezonden, toen hij te Bethabara aan de andere kant van de Jordaan doopte, om van Hem te vernemen of Hij misschien de Christus was (John 1:19, ) en hij heeft aan de waarheid getuigenis gegeven, toen hij van Een sprak, die midden onder u was opgestaan, die u niet kende; Hij heeft die daardoor tevens aangewezen als Een, die wel na hem kwam, maar v r hem was geworden, wie hij niet waardig was de schoenen van Zijn voeten te ontbinden.

Vers 33

33. Mijn Vader in de hemel heeft het zo geleid, dat u de getuigenis van de man, die Ik bedoel, ook zou vernemen. Jullie hebben tot Johannes gezonden, toen hij te Bethabara aan de andere kant van de Jordaan doopte, om van Hem te vernemen of Hij misschien de Christus was (John 1:19, ) en hij heeft aan de waarheid getuigenis gegeven, toen hij van Een sprak, die midden onder u was opgestaan, die u niet kende; Hij heeft die daardoor tevens aangewezen als Een, die wel na hem kwam, maar v r hem was geworden, wie hij niet waardig was de schoenen van Zijn voeten te ontbinden.

Vers 35

35. Tot heden heeft u de roeping van Johannes niet juist begrepen, maar u over het ernstige van zijn zending met grote lichtzinnigheid heengezet. Ik zal u daarom zeggen wat hij betekende. Hij was een brandende en lichtende kaars, door Gods hand voor u aangestoken; hij gaf u door zijn schijnsel een licht, om u in de duisternis van deze wereld de weg te doen kennen, die u moest inslaan; om aan het doel van uw roeping te komen. En u, de gedachten en wegen van uw eigen vleselijk hart volgend, heeft u voor een korte tijd, zolang het van hem uitgaande schijnsel een zekere bekoorlijkheid voor u had, in zijn licht willen verheugen; daarna heeft u hem verlaten.

Johannes was de kaars, die bestemd was voor de Heere heen te gaan en die haar licht op deze wierp. Hij was de fakkel, voor de Heere uitgedragen, waarachter de Heere onmiddellijk volgen moest, voor Hem uitgezonden, om Zijn persoon en werk te verlichten en op Hem de blikken van het volk te vestigen. Maar zo weinig erkenden de Joden de roeping van Johannes, dat zij zich tevreden stelden met de voorbijgaande vreugde weer eens een profeet in hun midden te hebben, zodat zij, in plaats van acht te geven op hetgeen, waartoe hij hen moest dienen, slechts de bevrediging van hun ijdelheid bij hem zochten, die juist, omdat zij niet meer was en van elke hogere bedoeling van zijn zending afzag, ook naar haar aard slechts een poos kon duren en vervolgens zonder verdere uitwerking voorbijging.

In de brandende en lichtende kaarsen, die de Heere nu en dan in genade vergunt aan het geslacht van deze tijd, dat in de duisternis van de wereld is verzonken, herleeft Johannes weer. De lichtzinnige Joden, die zich niet bekommerden om zonde en vergeving van zonde, hebben hun treurige navolgers in de wereldlingen, die zich een tijdlang willen vermaken in de eer, vereerders van een beroemde prediker te zijn.

Het eerste optreden van Johannes was vreugdewekkend: ten eerste door het buitengewone van het optreden van een profeet van de Heere - als vanouds, waarvan men gedurende vier eeuwen niet meer gehoord had en ten tweede door het blij vooruitzicht van het optreden van de Messias zelf. Maar deze vreugde duurde niet lang. De ernst van Johannes was spoedig een aanstoot voor dat overspelige geslacht en waarschijnlijk hielpen de Joden zelf voldoen aan de wens van Herodes; althans de Heere zei later in het algemeen: dat zij aan hem gedaan hadden wat zij wilden.

Jezus vergelijkt de Joden met kinderen, die, in plaats dat zij van de kostbare ogenblikken dat het licht brandt, partij zouden trekken, slechts dansen en stoeien bij zijn schijnsel totdat het verdwijnt. In deze uitspraak schetst de Heere op uitnemend gepaste wijze het ijdel en kinderachtig vermaak, dat de volkstrots een ogenblik in de verschijning van deze buitengewone man gevonden had en het vruchteloze van zijn komst, omdat zij noch bij de hoofden, noch bij het volk bekering en geloof in het leven had kunnen roepen.

Vers 35

35. Tot heden heeft u de roeping van Johannes niet juist begrepen, maar u over het ernstige van zijn zending met grote lichtzinnigheid heengezet. Ik zal u daarom zeggen wat hij betekende. Hij was een brandende en lichtende kaars, door Gods hand voor u aangestoken; hij gaf u door zijn schijnsel een licht, om u in de duisternis van deze wereld de weg te doen kennen, die u moest inslaan; om aan het doel van uw roeping te komen. En u, de gedachten en wegen van uw eigen vleselijk hart volgend, heeft u voor een korte tijd, zolang het van hem uitgaande schijnsel een zekere bekoorlijkheid voor u had, in zijn licht willen verheugen; daarna heeft u hem verlaten.

Johannes was de kaars, die bestemd was voor de Heere heen te gaan en die haar licht op deze wierp. Hij was de fakkel, voor de Heere uitgedragen, waarachter de Heere onmiddellijk volgen moest, voor Hem uitgezonden, om Zijn persoon en werk te verlichten en op Hem de blikken van het volk te vestigen. Maar zo weinig erkenden de Joden de roeping van Johannes, dat zij zich tevreden stelden met de voorbijgaande vreugde weer eens een profeet in hun midden te hebben, zodat zij, in plaats van acht te geven op hetgeen, waartoe hij hen moest dienen, slechts de bevrediging van hun ijdelheid bij hem zochten, die juist, omdat zij niet meer was en van elke hogere bedoeling van zijn zending afzag, ook naar haar aard slechts een poos kon duren en vervolgens zonder verdere uitwerking voorbijging.

In de brandende en lichtende kaarsen, die de Heere nu en dan in genade vergunt aan het geslacht van deze tijd, dat in de duisternis van de wereld is verzonken, herleeft Johannes weer. De lichtzinnige Joden, die zich niet bekommerden om zonde en vergeving van zonde, hebben hun treurige navolgers in de wereldlingen, die zich een tijdlang willen vermaken in de eer, vereerders van een beroemde prediker te zijn.

Het eerste optreden van Johannes was vreugdewekkend: ten eerste door het buitengewone van het optreden van een profeet van de Heere - als vanouds, waarvan men gedurende vier eeuwen niet meer gehoord had en ten tweede door het blij vooruitzicht van het optreden van de Messias zelf. Maar deze vreugde duurde niet lang. De ernst van Johannes was spoedig een aanstoot voor dat overspelige geslacht en waarschijnlijk hielpen de Joden zelf voldoen aan de wens van Herodes; althans de Heere zei later in het algemeen: dat zij aan hem gedaan hadden wat zij wilden.

Jezus vergelijkt de Joden met kinderen, die, in plaats dat zij van de kostbare ogenblikken dat het licht brandt, partij zouden trekken, slechts dansen en stoeien bij zijn schijnsel totdat het verdwijnt. In deze uitspraak schetst de Heere op uitnemend gepaste wijze het ijdel en kinderachtig vermaak, dat de volkstrots een ogenblik in de verschijning van deze buitengewone man gevonden had en het vruchteloze van zijn komst, omdat zij noch bij de hoofden, noch bij het volk bekering en geloof in het leven had kunnen roepen.

Vers 36

36. Maar sinds Ik na hem gekomen en aan zijn zijde ben getreden heb Ik een getuigenis die meer is dan die van Johannes. Ik bezit een getuigenis, die als een op Mij gedrukt teken van God u nog veel krachtiger en overtuigender Mijn n zijn met de Vader zou kunnen doen voelen, als die van Johannes niet voldoende is, om u tot geloof te bewegen. Want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft, om die te volbrengen, zodat Ik het eigenlijk niet ben, die ze doe, maar de Vader, die in Mij is (John 14:10), die werken, die Ik voor uw ogen doe, zoals dat aan de zieke te Bethesda (John 5:2, John 7:21), getuigen zo duidelijk en onweersprekelijk van Mij, dat de Vader Mijn gezonden heeft 1), dat het werkelijk een boosheid is om ook tegenover zo'n getuigenis Mij geloof te willen weigeren (John 15:24).

1) In geen Evangelie wordt zo'n een gewicht aan het wonder gehecht als juist in het Evangelie van Johannes; in geen worden zo nadrukkelijke uitspraken gevonden over de grote betekenis van Zijn wonderen (John 10:25, John 10:32; John 14:11; John 15:24). Dit sterk op de voorgrond stellen veronderstelt dat het Evangelie van Johannes slechts aanvulling is bij de overige voorspellingen, die over deze wonderen vooral bericht geven, want anders zou Johannes in dit opzicht niet zo spaarzaam hebben kunnen zijn. Het behoorde tot de roeping van de Zoon om in de gedaante van een dienstknecht te komen, maar juist daarom mocht de Vader deze Zoon niet zonder kentekenen laten; Hij moest openbaren dat Hij Zijn Vader was.

Alleen als bewijs van Zijn zending van de Vader stelt Jezus dit werken, dat Hij doet, voor (John 3:2). Maar wie eerst deze zending erkent moet Hem vervolgens ook erkennen als degene, waarvoor Hij Zichzelf verklaart.

Hier zien wij de reden, waarom Johannes geen wonderen deed of kon doen; de wonderen waren voorbehouden aan de Zoon; zij waren de met het goddelijk zegel voorziene geloofsbrieven van Christus.

Vers 36

36. Maar sinds Ik na hem gekomen en aan zijn zijde ben getreden heb Ik een getuigenis die meer is dan die van Johannes. Ik bezit een getuigenis, die als een op Mij gedrukt teken van God u nog veel krachtiger en overtuigender Mijn n zijn met de Vader zou kunnen doen voelen, als die van Johannes niet voldoende is, om u tot geloof te bewegen. Want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft, om die te volbrengen, zodat Ik het eigenlijk niet ben, die ze doe, maar de Vader, die in Mij is (John 14:10), die werken, die Ik voor uw ogen doe, zoals dat aan de zieke te Bethesda (John 5:2, John 7:21), getuigen zo duidelijk en onweersprekelijk van Mij, dat de Vader Mijn gezonden heeft 1), dat het werkelijk een boosheid is om ook tegenover zo'n getuigenis Mij geloof te willen weigeren (John 15:24).

1) In geen Evangelie wordt zo'n een gewicht aan het wonder gehecht als juist in het Evangelie van Johannes; in geen worden zo nadrukkelijke uitspraken gevonden over de grote betekenis van Zijn wonderen (John 10:25, John 10:32; John 14:11; John 15:24). Dit sterk op de voorgrond stellen veronderstelt dat het Evangelie van Johannes slechts aanvulling is bij de overige voorspellingen, die over deze wonderen vooral bericht geven, want anders zou Johannes in dit opzicht niet zo spaarzaam hebben kunnen zijn. Het behoorde tot de roeping van de Zoon om in de gedaante van een dienstknecht te komen, maar juist daarom mocht de Vader deze Zoon niet zonder kentekenen laten; Hij moest openbaren dat Hij Zijn Vader was.

Alleen als bewijs van Zijn zending van de Vader stelt Jezus dit werken, dat Hij doet, voor (John 3:2). Maar wie eerst deze zending erkent moet Hem vervolgens ook erkennen als degene, waarvoor Hij Zichzelf verklaart.

Hier zien wij de reden, waarom Johannes geen wonderen deed of kon doen; de wonderen waren voorbehouden aan de Zoon; zij waren de met het goddelijk zegel voorziene geloofsbrieven van Christus.

Vers 37

37. a) En de Vader die Mij gezonden heeft en die de werken, die Ik doe, tot Mijn bevestiging heeft gegeven, die heeft zelf lang voordat Hij Mij gezonden heeft onder het Oude Testament van Mij getuigd. U heeft, hoewel u zichberoemt huisgenoten te zijn en u het bestuur onder Zijn volk heeft toegeëigend (Matthew 23:2), b) noch Zijn stem ooit gehoord, dat een van de profetieën door u juist begrepen zou zijn, noch Zijn gedaante gezien, dat u geweten zou hebben van de betekenis van de voorbeelden, waarin Hij de gedachte van Zijn raads heeft uitgedrukt (Matthew 22:41, 2 Corinthians 3:14 v)

a)Matthew 3:17; Matthew 17:5. Mark 1:11; Mark 9:7. Luke 3:22; Luke 9:35. John 1:33; John 6:27; John 8:18. 2 Petrus . 1:17. Deuteronomy 4:12. 1 Timothy 6:16. 1 John 4:12.

Vers 37

37. a) En de Vader die Mij gezonden heeft en die de werken, die Ik doe, tot Mijn bevestiging heeft gegeven, die heeft zelf lang voordat Hij Mij gezonden heeft onder het Oude Testament van Mij getuigd. U heeft, hoewel u zichberoemt huisgenoten te zijn en u het bestuur onder Zijn volk heeft toegeëigend (Matthew 23:2), b) noch Zijn stem ooit gehoord, dat een van de profetieën door u juist begrepen zou zijn, noch Zijn gedaante gezien, dat u geweten zou hebben van de betekenis van de voorbeelden, waarin Hij de gedachte van Zijn raads heeft uitgedrukt (Matthew 22:41, 2 Corinthians 3:14 v)

a)Matthew 3:17; Matthew 17:5. Mark 1:11; Mark 9:7. Luke 3:22; Luke 9:35. John 1:33; John 6:27; John 8:18. 2 Petrus . 1:17. Deuteronomy 4:12. 1 Timothy 6:16. 1 John 4:12.

Vers 39

39. U a)onderzoekt, zoals Ik dit in u erken, de Schriften, want u meent in deze, in onderscheiding van anderen, die de Schrift niet kennen (Matthew 22:29), het eeuwige leven te hebben 1) en b)die zijn het, al is het ook dat uw mening, als had u in en met haar bezit zelf reeds het leven, vals is, die in al haar delen van Mij getuigen (John 1:45. Luke 24:27. Acts 9:22; Acts 18:28) en terwijl zij tot Mij leiden, leiden zij ook tot het leven.

a)Isaiah 34:16. Luke 16:29. Acts 17:11. b) Deuteronomy 18:18.

Jezus geeft toe dat de Joden met enige belangstelling de Schriften raadpleegden: het is niet in twijfel te trekken, dat u de Schriften onderzoekt; u pluist zelfs de letter uit, alsof het eeuwige leven van deze beuzelingen afhing. Een grote menigte uitleggers en vertalers vatten het woord van de grondtekst op als een gebiedende wijs: "onderzoek. " Dit woord zou zo een opwekking zijn tot het onderzoek van de Schriften. Maar in dit geval zou Jezus niet moeten zeggen: omdat u gelooft in haar het eeuwige leven te hebben, maar: "omdat u in haar het eeuwige leven heeft", of althans: "omdat u zelf gelooft in haar het eeuwige leven te hebben. "

Als men in de Heilige Schriften niet Christus zoekt en vindt, dan zijn zij voor ons niet alleen niet nuttig, maar zullen zij ons oordelen. Als zij voor ons geen getuigen zijn voor Christus, dan zullen zij eens getuigen zijn tegen onszelf.

Het Griekse woord, hier door "onderzoekt" vertaald, betekent een nauwkeurig, ernstig, naarstig, voortdurend zoeken, zoals gelukzoekers doen naar goud, of jagers, die het wild opsporen. Wij moeten niet voldaan zijn met het vluchtig lezen van een paar hoofdstukken, maar met de kaars van de Geest moeten wij naarstig zoeken naar de verborgen mening van het woord. De Heilige Schrift vereist onderzoek; veel daarvan kunnen wij alleen begrijpen door nauwkeurig onderzoek. Daar is melk voor de kinderen, maar ook vast voedsel voor de volwassenen. De rabijnen zeggen naar waarheid dat een berg van zaken aan ieder woord, ja aan iedere titel van de Schrift hangt. Tertullianus riep uit: "Ik aanbid de volheid van de Schriften. " Niemand, die oppervlakkig over het boek van God heenloopt, kan er nut uit trekken; wij moeten graven en delven, totdat wij de verborgen schat ontdekken. De deur van het Woord opent zich alleen voor de sleutel van de naarstigheid. De Schrift maakt aanspraak op dat onderzoek. Zij zijn Gods schriften, Gods werk en stempel vertonend; wie zal het wagen ze met onverschilligheid te behandelen. Hij, die ze veracht, veracht God, die ze liet schrijven. God verhoedt, dat onze bijbels en andere getuigen tegen ons zouden opstaan op de dag van het gericht. Het woord van God zal ons onderzoek vergelden. God beveelt ons niet om een berg van kaf te ziften, waar slechts hier en daar een graankorrel te vinden is, maar de bijbel is gezift koren; wij hebben slechts de deur van de schuren te openen, om dit te ontdekken. De Schrift ontvouwt haar volle wasdom voor hem, die haar onderzoekt. Zij is vol verrassingen. Bij het onderwijs van de Heilige Geest schittert zij voor het onderzoekend oog met de glans van de openbaring, zoals een afzienbare tempel met goud geplaveid, bedekt met robijnen, smaragden en allerlei edelgesteenten. Geen koopwaar, zoals de koopwaar van de bijbelwaarheid. Eindelijk openbaren de Schriften Jezus; zij zijn het, die van Mij getuigen. Geen krachtiger drang kan bijbellezers op het hart worden gebonden dan dit: "hij, die Jezus vindt, vindt het leven van de hemel, alle dingen. " Gelukkig hij, die, zijn bijbel onderzoekend, Zijn Heiland vindt. Jezus Christus is de Alfa en de Omega van de Schrift; Hij is het onafgebroken thema van de heilige bladzijde; van het eerste tot het laatste getuigen zij van Hem. Reeds bij de schepping ontdekten wij het werk van Zijn handen; wij horen de voorspelling over Hem in de belofte van het zaad van de vrouw; wij zien Hem afgebeeld in de Ark van Noach; wij wandelen met Abraham, waar wij de dag van de Messias aanschouwen; wij verkeren in de tenten van Izak en Jakob en verkwikken ons door de genadevolle belofte; wij horen de grijze Israëliet van de Silo spreken en in de menigvuldige schaduwen van de wet vinden wij de Heiland overal voorgesteld. Profeten en koningen, priesters en leraars zien allen naar n richting uit; zij staan allen als de cherubijnen over de ark, begerende om daar binnen te zien en het geheim van Gods grote verzoening te lezen. Nog duidelijker vinden wij onze Heer in het Nieuwe Testament als het alles bezielend onderwerp. Niet als een enkele goudklomp hier en daar, noch als stofgoud in geringe hoeveelheid verspreid, maar hier staat u op een hechte vloer van goud. Immers de hele inhoud van het Nieuwe Testament is, Christus gekruisigd en zelfs het slotvers wordt bepaald door Jezus' naam. Wij behoorden de Bijbel altijd bij dat licht te lezen. Het Woord moesten wij beschouwen als een spiegel, waarin Christus neerziet uit de hemel en dan, waar wij er in zien, zien wij Zijn aangezicht als in het glas weerkaatst; duister weliswaar, maar toch op een manier die een gezegende voorbereiding is voor het zien van Hem, zoals wij Hem eenmaal zullen zien, van aangezicht tot aangezicht. Dit boekdeel bevat de letteren van Jezus Christus tot ons gericht, met Zijn liefdegeur doortrokken. Deze bladzijden zijn de kleren van onze Koning en zij ruiken naar mirre, aloë en cassie. De Schrift is de koninklijke zegewagen, waarin Jezus voorttrekt, geplaveid met liefde voor de dochters van Jeruzalem. De Schriften zijn de doeken, waarin het heilig kind Jezus ingewikkeld is; ontrolt ze en u vindt uw Zaligmaker. De zakelijke inhoud van het woord van God is Christus.

Vers 39

39. U a)onderzoekt, zoals Ik dit in u erken, de Schriften, want u meent in deze, in onderscheiding van anderen, die de Schrift niet kennen (Matthew 22:29), het eeuwige leven te hebben 1) en b)die zijn het, al is het ook dat uw mening, als had u in en met haar bezit zelf reeds het leven, vals is, die in al haar delen van Mij getuigen (John 1:45. Luke 24:27. Acts 9:22; Acts 18:28) en terwijl zij tot Mij leiden, leiden zij ook tot het leven.

a)Isaiah 34:16. Luke 16:29. Acts 17:11. b) Deuteronomy 18:18.

Jezus geeft toe dat de Joden met enige belangstelling de Schriften raadpleegden: het is niet in twijfel te trekken, dat u de Schriften onderzoekt; u pluist zelfs de letter uit, alsof het eeuwige leven van deze beuzelingen afhing. Een grote menigte uitleggers en vertalers vatten het woord van de grondtekst op als een gebiedende wijs: "onderzoek. " Dit woord zou zo een opwekking zijn tot het onderzoek van de Schriften. Maar in dit geval zou Jezus niet moeten zeggen: omdat u gelooft in haar het eeuwige leven te hebben, maar: "omdat u in haar het eeuwige leven heeft", of althans: "omdat u zelf gelooft in haar het eeuwige leven te hebben. "

Als men in de Heilige Schriften niet Christus zoekt en vindt, dan zijn zij voor ons niet alleen niet nuttig, maar zullen zij ons oordelen. Als zij voor ons geen getuigen zijn voor Christus, dan zullen zij eens getuigen zijn tegen onszelf.

Het Griekse woord, hier door "onderzoekt" vertaald, betekent een nauwkeurig, ernstig, naarstig, voortdurend zoeken, zoals gelukzoekers doen naar goud, of jagers, die het wild opsporen. Wij moeten niet voldaan zijn met het vluchtig lezen van een paar hoofdstukken, maar met de kaars van de Geest moeten wij naarstig zoeken naar de verborgen mening van het woord. De Heilige Schrift vereist onderzoek; veel daarvan kunnen wij alleen begrijpen door nauwkeurig onderzoek. Daar is melk voor de kinderen, maar ook vast voedsel voor de volwassenen. De rabijnen zeggen naar waarheid dat een berg van zaken aan ieder woord, ja aan iedere titel van de Schrift hangt. Tertullianus riep uit: "Ik aanbid de volheid van de Schriften. " Niemand, die oppervlakkig over het boek van God heenloopt, kan er nut uit trekken; wij moeten graven en delven, totdat wij de verborgen schat ontdekken. De deur van het Woord opent zich alleen voor de sleutel van de naarstigheid. De Schrift maakt aanspraak op dat onderzoek. Zij zijn Gods schriften, Gods werk en stempel vertonend; wie zal het wagen ze met onverschilligheid te behandelen. Hij, die ze veracht, veracht God, die ze liet schrijven. God verhoedt, dat onze bijbels en andere getuigen tegen ons zouden opstaan op de dag van het gericht. Het woord van God zal ons onderzoek vergelden. God beveelt ons niet om een berg van kaf te ziften, waar slechts hier en daar een graankorrel te vinden is, maar de bijbel is gezift koren; wij hebben slechts de deur van de schuren te openen, om dit te ontdekken. De Schrift ontvouwt haar volle wasdom voor hem, die haar onderzoekt. Zij is vol verrassingen. Bij het onderwijs van de Heilige Geest schittert zij voor het onderzoekend oog met de glans van de openbaring, zoals een afzienbare tempel met goud geplaveid, bedekt met robijnen, smaragden en allerlei edelgesteenten. Geen koopwaar, zoals de koopwaar van de bijbelwaarheid. Eindelijk openbaren de Schriften Jezus; zij zijn het, die van Mij getuigen. Geen krachtiger drang kan bijbellezers op het hart worden gebonden dan dit: "hij, die Jezus vindt, vindt het leven van de hemel, alle dingen. " Gelukkig hij, die, zijn bijbel onderzoekend, Zijn Heiland vindt. Jezus Christus is de Alfa en de Omega van de Schrift; Hij is het onafgebroken thema van de heilige bladzijde; van het eerste tot het laatste getuigen zij van Hem. Reeds bij de schepping ontdekten wij het werk van Zijn handen; wij horen de voorspelling over Hem in de belofte van het zaad van de vrouw; wij zien Hem afgebeeld in de Ark van Noach; wij wandelen met Abraham, waar wij de dag van de Messias aanschouwen; wij verkeren in de tenten van Izak en Jakob en verkwikken ons door de genadevolle belofte; wij horen de grijze Israëliet van de Silo spreken en in de menigvuldige schaduwen van de wet vinden wij de Heiland overal voorgesteld. Profeten en koningen, priesters en leraars zien allen naar n richting uit; zij staan allen als de cherubijnen over de ark, begerende om daar binnen te zien en het geheim van Gods grote verzoening te lezen. Nog duidelijker vinden wij onze Heer in het Nieuwe Testament als het alles bezielend onderwerp. Niet als een enkele goudklomp hier en daar, noch als stofgoud in geringe hoeveelheid verspreid, maar hier staat u op een hechte vloer van goud. Immers de hele inhoud van het Nieuwe Testament is, Christus gekruisigd en zelfs het slotvers wordt bepaald door Jezus' naam. Wij behoorden de Bijbel altijd bij dat licht te lezen. Het Woord moesten wij beschouwen als een spiegel, waarin Christus neerziet uit de hemel en dan, waar wij er in zien, zien wij Zijn aangezicht als in het glas weerkaatst; duister weliswaar, maar toch op een manier die een gezegende voorbereiding is voor het zien van Hem, zoals wij Hem eenmaal zullen zien, van aangezicht tot aangezicht. Dit boekdeel bevat de letteren van Jezus Christus tot ons gericht, met Zijn liefdegeur doortrokken. Deze bladzijden zijn de kleren van onze Koning en zij ruiken naar mirre, aloë en cassie. De Schrift is de koninklijke zegewagen, waarin Jezus voorttrekt, geplaveid met liefde voor de dochters van Jeruzalem. De Schriften zijn de doeken, waarin het heilig kind Jezus ingewikkeld is; ontrolt ze en u vindt uw Zaligmaker. De zakelijke inhoud van het woord van God is Christus.

Vers 40

40. En hoewel u naar al uw levensomstandigheden op deze weg bent geplaatst, wilt u toch tot Mij niet komen, opdat u het leven mag hebben (Isaiah 55:3). Dit is het zwaar verwijt, dat u treft en zo zal al uw onderzoeken u voor het verderf niet kunnen bewaren.

Ik moest voor u zijn het innig gewenste, het met blijdschap aangegrepen doel van al uw zoeken en Ik sta u tegen. Daarom is uw leven en leren geen onderzoeken van de kern, maar een ronddraaien van de schaal.

Ondanks hun aardse, vleselijke gezindheid, ondanks het harde ongeloof, waarmee zij de door de profeten zo nauwkeurig aangewezen, waarachtige Heiland verwierpen, meenden zij toch dat in de Schrift de juiste weg naar de hemel was aangegeven. Dat denkt men ook nog heden! Er is wel geheel beslist en volstrekt ongeloof; er zijn mensen, die in het geheel niet in een eeuwig leven geloven, dus ook niet dat men het in de Schrift zou kunnen vinden; mensen, die de Schrift houden voor een groot fabelboek, dat nog maar alleen kinderen en zwakken kan misleiden. Maar het grootste getal, dat mag men aannemen, is toch niet zo ver in dwaling, dwaasheid en misdaad voortgegaan. Door de meesten wordt het nog wel daarvoor gehouden, dat in de bijbel de waarheid is, dat hij tot zaligheid leidt. Deze mening is niet alleen bij hen, die de Schrift werkelijk liefhebben en vlijtig lezen, maar ook bij degenen die haar weken en maanden lang niet aanzien en zich om haar voorschriften weinig bekommeren. Velen van hen hebben in vele stukken een geheel ander geloof dan de Schrift en - het is opmerkelijk - zijn toch nog van mening dat het eeuwige leven daarin is. Dat is de goddelijkheid van de Schrift. Zij heeft een getuigenis van de vaderen, die ook bij de anders geworden kinderen niet geheel is uitgeblust. Zij heeft een klank, die ook vleselijke oren nog roert als een stem van boven. Er gaat een adem van haar uit, die ook tot het gevoel van de zonen van deze aarde reikt. Er schittert een majesteit om haar, die ook in de harten van de kinderen van de wereld onwillekeurig hoogachting opwekt. De wereld is steeds in de grond van haar hart vijandig gezind jegens Gods woord en toch Zijn er onder haar dienaren velen, die hier en daar zijn heerlijkheid erkennen; het rijk van de satan woedt met alle macht er tegen en toch worden jaarlijks vele duizenden bijbels gedrukt, ten dele van het geld van hen, die anders aan het rijk van de satan groot voordeel aandoen.

De mens wil wel zalig worden, waar hij wil niet de door God verordende weg tot zaligheid inslaan. Zij wilden niet tot Jezus komen als tot de Zaligmaker. En waarom niet? Omdat Jezus niet voldeed aan de verwachting, die zij zich van een Messias gevormd hadden. De begeerte tot geluk is ieder ingeschapen. Vraag dus ieder: zou u stervend, niet graag in de hemel komen? Het antwoord zal zijn: "Ja zeker!" maar men zal dit antwoord geven onder de stilzwijgende voorwaarde dat men blijven kan wat men is. Het doel behaagt wel, maar niet de weg erheen. De mens blijft altijd graag op zijn oude droesem liggen en tenzij Gods almachtige genade tussen treedt, sterft hij in dezelfde staat als waarin hij leeft.

Vers 40

40. En hoewel u naar al uw levensomstandigheden op deze weg bent geplaatst, wilt u toch tot Mij niet komen, opdat u het leven mag hebben (Isaiah 55:3). Dit is het zwaar verwijt, dat u treft en zo zal al uw onderzoeken u voor het verderf niet kunnen bewaren.

Ik moest voor u zijn het innig gewenste, het met blijdschap aangegrepen doel van al uw zoeken en Ik sta u tegen. Daarom is uw leven en leren geen onderzoeken van de kern, maar een ronddraaien van de schaal.

Ondanks hun aardse, vleselijke gezindheid, ondanks het harde ongeloof, waarmee zij de door de profeten zo nauwkeurig aangewezen, waarachtige Heiland verwierpen, meenden zij toch dat in de Schrift de juiste weg naar de hemel was aangegeven. Dat denkt men ook nog heden! Er is wel geheel beslist en volstrekt ongeloof; er zijn mensen, die in het geheel niet in een eeuwig leven geloven, dus ook niet dat men het in de Schrift zou kunnen vinden; mensen, die de Schrift houden voor een groot fabelboek, dat nog maar alleen kinderen en zwakken kan misleiden. Maar het grootste getal, dat mag men aannemen, is toch niet zo ver in dwaling, dwaasheid en misdaad voortgegaan. Door de meesten wordt het nog wel daarvoor gehouden, dat in de bijbel de waarheid is, dat hij tot zaligheid leidt. Deze mening is niet alleen bij hen, die de Schrift werkelijk liefhebben en vlijtig lezen, maar ook bij degenen die haar weken en maanden lang niet aanzien en zich om haar voorschriften weinig bekommeren. Velen van hen hebben in vele stukken een geheel ander geloof dan de Schrift en - het is opmerkelijk - zijn toch nog van mening dat het eeuwige leven daarin is. Dat is de goddelijkheid van de Schrift. Zij heeft een getuigenis van de vaderen, die ook bij de anders geworden kinderen niet geheel is uitgeblust. Zij heeft een klank, die ook vleselijke oren nog roert als een stem van boven. Er gaat een adem van haar uit, die ook tot het gevoel van de zonen van deze aarde reikt. Er schittert een majesteit om haar, die ook in de harten van de kinderen van de wereld onwillekeurig hoogachting opwekt. De wereld is steeds in de grond van haar hart vijandig gezind jegens Gods woord en toch Zijn er onder haar dienaren velen, die hier en daar zijn heerlijkheid erkennen; het rijk van de satan woedt met alle macht er tegen en toch worden jaarlijks vele duizenden bijbels gedrukt, ten dele van het geld van hen, die anders aan het rijk van de satan groot voordeel aandoen.

De mens wil wel zalig worden, waar hij wil niet de door God verordende weg tot zaligheid inslaan. Zij wilden niet tot Jezus komen als tot de Zaligmaker. En waarom niet? Omdat Jezus niet voldeed aan de verwachting, die zij zich van een Messias gevormd hadden. De begeerte tot geluk is ieder ingeschapen. Vraag dus ieder: zou u stervend, niet graag in de hemel komen? Het antwoord zal zijn: "Ja zeker!" maar men zal dit antwoord geven onder de stilzwijgende voorwaarde dat men blijven kan wat men is. Het doel behaagt wel, maar niet de weg erheen. De mens blijft altijd graag op zijn oude droesem liggen en tenzij Gods almachtige genade tussen treedt, sterft hij in dezelfde staat als waarin hij leeft.

Vers 41

41. Ik neem, hoewel Ik u aanklaag, dat u niet tot Mij wilt komen, geen eer van mensen, als voelde Ik Mij omwille van Mijn persoon door u niet erkennen zo diep getroffen. 42. Maar Ik ken jullie, dat u de liefde van God, die liefde, die u Mijn Vader als Zijn volk schuldig bent, in uzelf niet heeft en dat is wat Mij leed doet.

De Heere klaagt zo niet omwille van Hem: "U wilt tot Mij niet komen", maar omwille van hen. Een zoeken naar mensen-eer gaf Hem deze smartvolle klacht niet in, maar de droefheid over mensen, wier ongeloof Hem de goddeloosheid van hun gezindheid bewees. Zijn heerlijkheid is Hem gegeven door de Vader en Hij heeft de mensen niet nodig om door hen verheerlijkt te worden; maar was de liefde van God, Gods hoofdgebod aan Israël door de Heilige Geest in het hart van deze Israëlieten geplant geweest, dan zouden zij als ware Israëlieten in belijdenis van de Zoon van God Hem de eer gegeven hebben, die de Vader Hem heeft gegeven.

Gebrek aan liefde tot God, dat is nog tot op de tegenwoordige dag de diepste grond van alle afkeer van Christus.

Vers 41

41. Ik neem, hoewel Ik u aanklaag, dat u niet tot Mij wilt komen, geen eer van mensen, als voelde Ik Mij omwille van Mijn persoon door u niet erkennen zo diep getroffen. 42. Maar Ik ken jullie, dat u de liefde van God, die liefde, die u Mijn Vader als Zijn volk schuldig bent, in uzelf niet heeft en dat is wat Mij leed doet.

De Heere klaagt zo niet omwille van Hem: "U wilt tot Mij niet komen", maar omwille van hen. Een zoeken naar mensen-eer gaf Hem deze smartvolle klacht niet in, maar de droefheid over mensen, wier ongeloof Hem de goddeloosheid van hun gezindheid bewees. Zijn heerlijkheid is Hem gegeven door de Vader en Hij heeft de mensen niet nodig om door hen verheerlijkt te worden; maar was de liefde van God, Gods hoofdgebod aan Israël door de Heilige Geest in het hart van deze Israëlieten geplant geweest, dan zouden zij als ware Israëlieten in belijdenis van de Zoon van God Hem de eer gegeven hebben, die de Vader Hem heeft gegeven.

Gebrek aan liefde tot God, dat is nog tot op de tegenwoordige dag de diepste grond van alle afkeer van Christus.

Vers 43

43. Ik ben gekomen in de naam van Mijn Vader en zou, wanneer u de liefde van God in u had, zeker welkome opname bij u vinden, maar u neemt Mij niet aan en betoont daardoor dat u niet die liefde beheerst, maar eigenliefde en zelfzucht. Als een ander komt in zijn eigen naam, die zult u aannemen, omdat u naar uw ziel met hem verwant bent.

Hem, die in de naam van God, Zijn Vader, komt, nemen zij niet aan; daardoor betonen zij dat Gods liefde in hen niet is, andere zouden zij oog en hart hebben voor de getuigenis van Hem, wiens gehele doen en spreken een helder afdruksel is en een spiegel van Gods wil en hart. Als een ander in zijn eigen naam komt, die zullen zij aannemen; want die zal hun gelijke zijn en hun vlees geen leed doen, maar vleien, omdat hij het hen zal zoeken, niet hen (2 Corinthians 12:14); omdat hij zich naar hun lusten zal schikken en zich ervoor zal hoeden hen lastig te vallen met eisen, die met hun ijdelheid in strijd zijn - de zelfzucht van de ene zal zich weten te vinden met die van de andere.

Het "een ander" bevat een bepaalde voorspelling van valse Messiassen (Matthew 24:24). Volgens de "Joodse merkwaardigheden" van Schud heeft men sinds de tijden van Christus vierenzestig van die bedriegers geteld.

Vers 43

43. Ik ben gekomen in de naam van Mijn Vader en zou, wanneer u de liefde van God in u had, zeker welkome opname bij u vinden, maar u neemt Mij niet aan en betoont daardoor dat u niet die liefde beheerst, maar eigenliefde en zelfzucht. Als een ander komt in zijn eigen naam, die zult u aannemen, omdat u naar uw ziel met hem verwant bent.

Hem, die in de naam van God, Zijn Vader, komt, nemen zij niet aan; daardoor betonen zij dat Gods liefde in hen niet is, andere zouden zij oog en hart hebben voor de getuigenis van Hem, wiens gehele doen en spreken een helder afdruksel is en een spiegel van Gods wil en hart. Als een ander in zijn eigen naam komt, die zullen zij aannemen; want die zal hun gelijke zijn en hun vlees geen leed doen, maar vleien, omdat hij het hen zal zoeken, niet hen (2 Corinthians 12:14); omdat hij zich naar hun lusten zal schikken en zich ervoor zal hoeden hen lastig te vallen met eisen, die met hun ijdelheid in strijd zijn - de zelfzucht van de ene zal zich weten te vinden met die van de andere.

Het "een ander" bevat een bepaalde voorspelling van valse Messiassen (Matthew 24:24). Volgens de "Joodse merkwaardigheden" van Schud heeft men sinds de tijden van Christus vierenzestig van die bedriegers geteld.

Vers 44

44. Hoe kunt u in een, die in Zijn Vaders naam tot u komt, geloven, u, die eer van elkaar neemt, u oversten van het volk en het volk weer van u, zijn oversten en bovendien onder uzelf de ene klasse van de andere (John 12:42) en de eer, die van God alleen (liever van Hem, die alleen God) is en die u dan ook alleen waarachtige eer geven kunt, niet zoekt? U bent dus naar het gehele grondbeginsel van uw hart Mijn tegenstanders.

Nederigheid is de weg tot genade, maar hoogmoed en eerzucht zijn wegen tot altijd dieper val.

Vers 44

44. Hoe kunt u in een, die in Zijn Vaders naam tot u komt, geloven, u, die eer van elkaar neemt, u oversten van het volk en het volk weer van u, zijn oversten en bovendien onder uzelf de ene klasse van de andere (John 12:42) en de eer, die van God alleen (liever van Hem, die alleen God) is en die u dan ook alleen waarachtige eer geven kunt, niet zoekt? U bent dus naar het gehele grondbeginsel van uw hart Mijn tegenstanders.

Nederigheid is de weg tot genade, maar hoogmoed en eerzucht zijn wegen tot altijd dieper val.

Vers 45

45. Voortaan zal Ik Mij van u afscheiden als van mensen, waarmee niets te beginnen is; Ik zal Mij voor geruime tijd elders heen wenden, (Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14) totdat Ik Mij eindelijk geheel van u afscheid (John 7:33, ). Maar meen niet, dat Ik u verklagen zal bij de Vader, tot wie Ik heenga (John 8:21), hoewel Ik daartoe alle recht had; die u verklaagt is Mozes, waarop u gehoopt heeft, als kon hij niet anders dan uw pleitbezorger zijn.

Een vreselijk snijdende waarheid, zoals de Heere alleen ze zeggen kan. Juist datgene, waarop de ongelovige mens al zijn hope stelt en waarvoor hij al het andere afwijst, zal hem aanklagen bij God. De hoogste roem van de Joodse Schriftgeleerden was, dat zij discipelen van Mozes waren en hun grootste rijkdom, dat zij door Hem de wet hadden ontvangen, maar juist deze roem bevatte hun vonnis.

Vers 45

45. Voortaan zal Ik Mij van u afscheiden als van mensen, waarmee niets te beginnen is; Ik zal Mij voor geruime tijd elders heen wenden, (Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14) totdat Ik Mij eindelijk geheel van u afscheid (John 7:33, ). Maar meen niet, dat Ik u verklagen zal bij de Vader, tot wie Ik heenga (John 8:21), hoewel Ik daartoe alle recht had; die u verklaagt is Mozes, waarop u gehoopt heeft, als kon hij niet anders dan uw pleitbezorger zijn.

Een vreselijk snijdende waarheid, zoals de Heere alleen ze zeggen kan. Juist datgene, waarop de ongelovige mens al zijn hope stelt en waarvoor hij al het andere afwijst, zal hem aanklagen bij God. De hoogste roem van de Joodse Schriftgeleerden was, dat zij discipelen van Mozes waren en hun grootste rijkdom, dat zij door Hem de wet hadden ontvangen, maar juist deze roem bevatte hun vonnis.

Vers 46

46. Want als u echt, zoals u zich beroemt (John 9:28), Mozes geloofde, dan zou u ook Mij geloven; want hij heeft in al zijn boeken van Mij geschreven, a) in het bijzonder daar, waar hij van de toekomstige profeet voorspelt (Deuteronomy 18:15, ).

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 28:14.

Vers 46

46. Want als u echt, zoals u zich beroemt (John 9:28), Mozes geloofde, dan zou u ook Mij geloven; want hij heeft in al zijn boeken van Mij geschreven, a) in het bijzonder daar, waar hij van de toekomstige profeet voorspelt (Deuteronomy 18:15, ).

a) Genesis 3:15; Genesis 22:18; Genesis 26:4; Genesis 28:14.

Vers 47

47. Maar als u zijn schriften, waaraan u toch openbaar gezag en kanoniek aanzijn toeschrijft, niet metterdaad gelooft, terwijl u zich zelfs er niet over bekommert wat hijbijvoorbeeld in Deuteronomy 18:19 in de naam van God heeft verzekerd, hoe zult u Mijn woorden geloven, omdat Ik in uw ogen een geheel onbekend en onbeduidend man ben (John 9:29)?

Zij zijn door de kracht van Zijn woorden ontwapend en laten Hem gaan; wat Hem betreft, ook Hij wil ze laten gaan.

Zijn rede eindigt met een vraag van hopeloosheid.

Met zo tedere en dringende uitnodiging probeert Jezus Zijn toekomstige beulen te bewegen om van Zijn hand de zaligheid te ontvangen. Hij doet meer: Hij komt de zwarigheden tegemoet, die hen zouden kunnen weerhouden en verklaart hen de getuigenissen, die Johannes de Doper en Zijn eigene werken Hem geven; Hij doet hen als met eigen vinger de oorzaak van hun ongelovigheid tasten, om hen te helpen in het wegnemen van deze; en dat alles met de grootste liefde, dat alles met hun welzijn voor ogen, terwijl Hij geen woord van hun snood ontwerp rept en daarover hun geen enkel verwijt doet. Zijn dat vertrouwen op de almacht van de genade, die zachtmoedigheid omtrent de verhardste ongelovigen en bozen, ook ons eigen? Helaas, wij zullen moeten erkennen, neen. Hoewel wij in leerstellige beschouwing toestemmen dat in het werk van de zaligheid alles van God komt en dat Zijn geest verdorde beenderen het leven geven kan, loochenen wij met dat al die beginselen in het werkelijk leven. Wij zullen graag van het Evangelie spreken tot een broeder om hem te stichten, tot een zwakke om hem te sterken, tot een van degenen die wij geschikt achten om hem tot bekering te brengen, maar van het Evangelie te spreken tot openbare ongelovigen en ergerlijke zondaars, die gedachte rijst niet bij ons op en, drong men er bij ons op aan, wij zonden ons weerstrevig betonen, bij de vaste mening dat het tijd verloren is, om tot zulke tegenstanders van zulke heilige dingen te spreken. En besluiten wij er al eens toe, dan is het een woord zonder krachtig geloof, zonder ware liefde, zonder een biddende gesteldheid, van onze kant een woord tot geruststelling van ons geweten geuit, maar waarbij wij, voor en na het uitspreken daarvan, een vaste overtuiging hebben, dat zulke harten te hard zijn, dan dat daarin het woord van God wortel zou kunnen schieten. Dit alles nu komt op niets minder neer, dan de genade van God, in sommige gevallen, onmachtig verklaren en aan het licht brengen dat, als wij al grotelijks van haar het welslagen wachten, het toch ook wel enigermate van ons afhangt, de taak toch te zwaar rekenende voor onze eigen krachten, zijn wij tevreden met haar onmogelijk te verklaren, om haar zo opeens van onze schouders af te schuiven. O, hadden wij in de almacht van God een geloof als een mosterdzaadje, zouden wij dan niet tot die berg zeggen: word opgenomen en in de zee geworpen? of, om duidelijker te spreken: jullie verharde harten wordt verbroken door de genade van de Heere! Zouden wij dan niet voor hen bidden zonder ophouden? Zouden wij niet hopen zelfs tegen hoop? Wie toch verzekert ons dat die men, die heden ons Christelijk woord bespot, daarvan echter niet tegen zijnen wil, een angel in zijn hart zal bewaren? dat hij daardoor niet nog, misschien in het uur van zijn dood, getroffen zal worden. Verdient die mogelijkheid niet door ons in aanmerking te worden genomen? En zouden tienduizend verloren woorden zo'n groot offer zijn, als het laatste daarvan de redding van een enkele ziel tot vrucht had?

Het is daarom buiten allen twijfel dat de werkzaamheid van Jezus in Galilea, waarmee de drie eerste Evangelisten Zijn openbaar leven beginnen, pas nu haar aanvang nam (vgl. de tabel bij Matthew 9:34) en niet, zoals vele uitleggers aannemen, met het in John 4:3, beschreven terugkeren naar Galilea. Bij de laatste was de Doper nog in vrije werkzaamheid; daarentegen spreekt de Heere in John 5:35 van ons hoofdstuk van Hem, als van Een, wiens werk nu afgesloten is en Zijn rede krijgt temeer betekenis wanneer die juist op die tijd plaats vond, toen het gevangen zetten van Johannes door Herodes Antipas in Jeruzalem was bekend geworden. Tevens houdt zij de voorspelling in dat op die gevangenzetting geen bevrijding uit de kerker, maar alleen het heengaan uit het leven zal volgen. Aan de andere kant heeft men gemeend dat hetgeen Jezus in John 5:20, zegt, veronderstelt dat Jezus Zijn dodenopwekkingen volbracht had, ten minste die van Jaïrus' dochter, maar waarschijnlijk ook die van de jongeling te Naïn. Dit weerspreekt echter het woord: "de Vader zal de Zoon nog grotere werken tonen, zodat u zich verwondert" dat in zijn tweede helft bijzonder op de opwekking van Lazarus doelt en in de eerste helft ook de beide vorige dodenopwekkingen voorstelt, als nog behorend tot de toekomst.

Vers 47

47. Maar als u zijn schriften, waaraan u toch openbaar gezag en kanoniek aanzijn toeschrijft, niet metterdaad gelooft, terwijl u zich zelfs er niet over bekommert wat hijbijvoorbeeld in Deuteronomy 18:19 in de naam van God heeft verzekerd, hoe zult u Mijn woorden geloven, omdat Ik in uw ogen een geheel onbekend en onbeduidend man ben (John 9:29)?

Zij zijn door de kracht van Zijn woorden ontwapend en laten Hem gaan; wat Hem betreft, ook Hij wil ze laten gaan.

Zijn rede eindigt met een vraag van hopeloosheid.

Met zo tedere en dringende uitnodiging probeert Jezus Zijn toekomstige beulen te bewegen om van Zijn hand de zaligheid te ontvangen. Hij doet meer: Hij komt de zwarigheden tegemoet, die hen zouden kunnen weerhouden en verklaart hen de getuigenissen, die Johannes de Doper en Zijn eigene werken Hem geven; Hij doet hen als met eigen vinger de oorzaak van hun ongelovigheid tasten, om hen te helpen in het wegnemen van deze; en dat alles met de grootste liefde, dat alles met hun welzijn voor ogen, terwijl Hij geen woord van hun snood ontwerp rept en daarover hun geen enkel verwijt doet. Zijn dat vertrouwen op de almacht van de genade, die zachtmoedigheid omtrent de verhardste ongelovigen en bozen, ook ons eigen? Helaas, wij zullen moeten erkennen, neen. Hoewel wij in leerstellige beschouwing toestemmen dat in het werk van de zaligheid alles van God komt en dat Zijn geest verdorde beenderen het leven geven kan, loochenen wij met dat al die beginselen in het werkelijk leven. Wij zullen graag van het Evangelie spreken tot een broeder om hem te stichten, tot een zwakke om hem te sterken, tot een van degenen die wij geschikt achten om hem tot bekering te brengen, maar van het Evangelie te spreken tot openbare ongelovigen en ergerlijke zondaars, die gedachte rijst niet bij ons op en, drong men er bij ons op aan, wij zonden ons weerstrevig betonen, bij de vaste mening dat het tijd verloren is, om tot zulke tegenstanders van zulke heilige dingen te spreken. En besluiten wij er al eens toe, dan is het een woord zonder krachtig geloof, zonder ware liefde, zonder een biddende gesteldheid, van onze kant een woord tot geruststelling van ons geweten geuit, maar waarbij wij, voor en na het uitspreken daarvan, een vaste overtuiging hebben, dat zulke harten te hard zijn, dan dat daarin het woord van God wortel zou kunnen schieten. Dit alles nu komt op niets minder neer, dan de genade van God, in sommige gevallen, onmachtig verklaren en aan het licht brengen dat, als wij al grotelijks van haar het welslagen wachten, het toch ook wel enigermate van ons afhangt, de taak toch te zwaar rekenende voor onze eigen krachten, zijn wij tevreden met haar onmogelijk te verklaren, om haar zo opeens van onze schouders af te schuiven. O, hadden wij in de almacht van God een geloof als een mosterdzaadje, zouden wij dan niet tot die berg zeggen: word opgenomen en in de zee geworpen? of, om duidelijker te spreken: jullie verharde harten wordt verbroken door de genade van de Heere! Zouden wij dan niet voor hen bidden zonder ophouden? Zouden wij niet hopen zelfs tegen hoop? Wie toch verzekert ons dat die men, die heden ons Christelijk woord bespot, daarvan echter niet tegen zijnen wil, een angel in zijn hart zal bewaren? dat hij daardoor niet nog, misschien in het uur van zijn dood, getroffen zal worden. Verdient die mogelijkheid niet door ons in aanmerking te worden genomen? En zouden tienduizend verloren woorden zo'n groot offer zijn, als het laatste daarvan de redding van een enkele ziel tot vrucht had?

Het is daarom buiten allen twijfel dat de werkzaamheid van Jezus in Galilea, waarmee de drie eerste Evangelisten Zijn openbaar leven beginnen, pas nu haar aanvang nam (vgl. de tabel bij Matthew 9:34) en niet, zoals vele uitleggers aannemen, met het in John 4:3, beschreven terugkeren naar Galilea. Bij de laatste was de Doper nog in vrije werkzaamheid; daarentegen spreekt de Heere in John 5:35 van ons hoofdstuk van Hem, als van Een, wiens werk nu afgesloten is en Zijn rede krijgt temeer betekenis wanneer die juist op die tijd plaats vond, toen het gevangen zetten van Johannes door Herodes Antipas in Jeruzalem was bekend geworden. Tevens houdt zij de voorspelling in dat op die gevangenzetting geen bevrijding uit de kerker, maar alleen het heengaan uit het leven zal volgen. Aan de andere kant heeft men gemeend dat hetgeen Jezus in John 5:20, zegt, veronderstelt dat Jezus Zijn dodenopwekkingen volbracht had, ten minste die van Jaïrus' dochter, maar waarschijnlijk ook die van de jongeling te Naïn. Dit weerspreekt echter het woord: "de Vader zal de Zoon nog grotere werken tonen, zodat u zich verwondert" dat in zijn tweede helft bijzonder op de opwekking van Lazarus doelt en in de eerste helft ook de beide vorige dodenopwekkingen voorstelt, als nog behorend tot de toekomst.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile