Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 4

John 4:1

BEKERING VAN DE SAMARITANEN. GENEZING VAN DE ZOON VAN DE HOVELING

II. John 4:1-John 4:42. In een opmerkelijke tegenstelling tot het voorgaande eerste deel van onze groep van geschiedenissen staat het hier volgende tweede deel. Daar zoekt Jezus vrucht door openbare werkzaamheid en Hij vindt die betrekkelijk weinig; hier vindt Hij die, terwijl Hij niet zoekt, maar verborgen wilde zijn. Daar is de grootste van het Oude Verbond Zijn heraut, maar overheid en volk van Jeruzalem en Judea nemen Hem niet in geloof aan; Hij moet weer vandaar gaan en met Zijn werk ophouden; hier is daarentegen een geringe, niet ter goeder naam staande vrouw Zijn bode en toch vindt hij op haar getuigenis spoedig geloof en wordt Hij uitgenodigd om te blijven langer dan dat Hij daaraan kon voldoen. Daar heeft Hij te doen met degenen die godsdienstige kennis en een zekere gerechtigheid van levens hebben, maar zij sluiten voor Hem de deur en hier met degenen die verwaarloosd zijn en veracht zijn bij het volk van God, toch openen zij voor Hem gewillig huizen en tenten. Wij verdelen de afdeling in twee onderdelen:

a. John 4:1-John 4:29. Jezus en de Samaritaanse vrouw. Het begin van Zijn gesprek met haar toont ons de zoekende liefde, waarmee Hij haar nadert en de eerste opwellingen, die Hij in haar hart teweeg brengt; het einde toont de begeerte naar zaligheid, die in haar ontwaakt, de kennis van de zaligheid, die bij haar ontstaat en de zegen van zaligheid, die zij ontvangt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 4

John 4:1

BEKERING VAN DE SAMARITANEN. GENEZING VAN DE ZOON VAN DE HOVELING

II. John 4:1-John 4:42. In een opmerkelijke tegenstelling tot het voorgaande eerste deel van onze groep van geschiedenissen staat het hier volgende tweede deel. Daar zoekt Jezus vrucht door openbare werkzaamheid en Hij vindt die betrekkelijk weinig; hier vindt Hij die, terwijl Hij niet zoekt, maar verborgen wilde zijn. Daar is de grootste van het Oude Verbond Zijn heraut, maar overheid en volk van Jeruzalem en Judea nemen Hem niet in geloof aan; Hij moet weer vandaar gaan en met Zijn werk ophouden; hier is daarentegen een geringe, niet ter goeder naam staande vrouw Zijn bode en toch vindt hij op haar getuigenis spoedig geloof en wordt Hij uitgenodigd om te blijven langer dan dat Hij daaraan kon voldoen. Daar heeft Hij te doen met degenen die godsdienstige kennis en een zekere gerechtigheid van levens hebben, maar zij sluiten voor Hem de deur en hier met degenen die verwaarloosd zijn en veracht zijn bij het volk van God, toch openen zij voor Hem gewillig huizen en tenten. Wij verdelen de afdeling in twee onderdelen:

a. John 4:1-John 4:29. Jezus en de Samaritaanse vrouw. Het begin van Zijn gesprek met haar toont ons de zoekende liefde, waarmee Hij haar nadert en de eerste opwellingen, die Hij in haar hart teweeg brengt; het einde toont de begeerte naar zaligheid, die in haar ontwaakt, de kennis van de zaligheid, die bij haar ontstaat en de zegen van zaligheid, die zij ontvangt.

Vers 1

1. Toen dan de ergernis van de discipelen van Johannes over Jezus' werkzaamheid door de getuigenis van hun eigen meester was weggenomen (John 3:26) en de Heere spoedig daarop begreep en ondervond (John 5:6; John 12:9) dat de Farizeeën door bespieders, die zij gesteld hadden, of door boodschappers, die uit eigen beweging kwamen (John 11:46), gehoord hadden dat Jezus meer discipelen maakte en doopte, bij Zijn doop nog meer toeloop had dan Johannes,

Vers 1

1. Toen dan de ergernis van de discipelen van Johannes over Jezus' werkzaamheid door de getuigenis van hun eigen meester was weggenomen (John 3:26) en de Heere spoedig daarop begreep en ondervond (John 5:6; John 12:9) dat de Farizeeën door bespieders, die zij gesteld hadden, of door boodschappers, die uit eigen beweging kwamen (John 11:46), gehoord hadden dat Jezus meer discipelen maakte en doopte, bij Zijn doop nog meer toeloop had dan Johannes,

Vers 2

2. Hoewel, om in deze reeds in John 3:22, John 3:26 van dit evangelie gebezigde uitdrukking niet verkeerd begrepen te worden, moet worden aangemerkt dat Jezus zelf niet doopte, maar Zijn discipelen volgens Zijn opdracht en in Zijn tegenwoordigheid de handeling verrichtten.

Vers 2

2. Hoewel, om in deze reeds in John 3:22, John 3:26 van dit evangelie gebezigde uitdrukking niet verkeerd begrepen te worden, moet worden aangemerkt dat Jezus zelf niet doopte, maar Zijn discipelen volgens Zijn opdracht en in Zijn tegenwoordigheid de handeling verrichtten.

Vers 3

3. Zo verliet Hij, opdat hun vijandschap niet nog meer werd opgewekt en nu al dodelijke haat zou worden, het landschap Judea. Hij liet Zijn hele tot hiertoe verrichte werkzaamheid varen, eindigde met het dopen geheel en ging wederom heennaar Zijn eigen landstreek, naar Galilea, omdat Hij het nodig achtte weer voor enige tijd als privaat persoon te leven.

De doop van Johannes was voor de Farizeeën al niet goed. Omdat hij zich verwijderd hield van het middelpunt van de Joodse theocratie en alleen in de woestijn predikte, op het standpunt van de wet bleef staan en zijn discipelen zich aan hun gewoonten hielden (Matthew 9:14) vervolgden zij hem niet rechtstreeks, maar zij lieten hem toch in de steek, zodat later Herodes met zijn vrouw aan hem konden doen wat zij wilden en de schuld voor die misdaad mede op hen en op de door hen geleide natie komt (Matthew 17:12. Mark 9:13). Daarentegen was Jezus, die meteen zo reformatorisch, wonderdoend en voorspoedig te Jeruzalem optrad, voor hen meteen een doorn in het oog (Hoofdstuk . ); misschien was het dan ook niet geheel verborgen gebleven dat Zijn invloed zich zelfs door de aantrekkingskracht, die Nikodemus uitoefende, tot in hu kring uitstrekte (John 3:1, ). Wanneer Hij nu met Zijn doop hier het volk op Zijn kant krijgt in een mate, zoals het bij Johannes nog niet het geval is, dan moest dat bij de ijverzucht, waarmee zij op hun aanzien en hun invloed bij het volk stonden, hen noodzakelijk dringen tot een vijandig optreden tegen de Heere en al beginnen zij op Hem te loeren, of namen zij aan wat hen wordt aangebracht door hen, die zich tot dergelijke diensten leenden. Nu gaat Jezus hen liever uit de weg; niet dat Hij nu al, zoals de uitleggers meestal de zaak opvatten, naar Galilea heenging met het doel om daar Zijn werkzaamheid te openen (Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14); want dat deed Hij pas nadat Johannes in de gevangenis was gezet; en dat deze gevangenneming toen al had plaats gehad, daarvan wordt in de tekst niet het minste spoor gevonden. Integendeel spreekt de hele vorm van het verhaal dit tegen: maar wel trad Hij in het private leven terug, waaruit Hij in John 5:1 zonder de omgeving van discipelen naar Jeruzalem komt op het ongenoemde feest. Pas na de uitslag die dit bezoeken van het feest had, zo zullen wij in het volgende nader zien, was Hij niet meer gebonden door de verplichtingen jegens Jeruzalem, maar kon Hij zijn arbeidsveld naar Galilea verplaatsen. En omdat Hij dat pas doet na de tussentijd van Zijn weer begonnen stil leven, was een van de eerste werkzaamheden van Zijn oponthoud in Galilea de nieuwe roeping van Zijn discipelen, zoals wij die in Matthew 4:18, Mark 1:16, Luke 5:1, vinden, terwijl deze geen zin heeft, als zij zich onmiddellijk moet aansluiten aan het vertelde in dit voor ons liggende vierde hoofdstuk, zoals Wieseler, Lange en anderen willen. V r de tijd, zo merkt Meijer zeer juist op, voor Zijn uur nabij en Zijn roeping vervuld was, Zich bloot te stellen aan de vervolgingen van de vijanden, was tegen Jezus' bewustzijn van de goddelijke wil en de bedoeling van Zijn zending. Daarom stelde Hij Zich tevreden met de beweging, die Hij reeds in Judea voor Zijn werk had opgewekt en trok Hij Zich voorlopig in Zijn minder opgewekt vaderland terug. Dat moest echter, omdat Hij voor het ogenblik Jeruzalem nog niet kon opgeven en Galilea nog niet tot Zijn werkkring kon kiezen, tevens een Zich terug trekken tot het bijzondere leven zijn: Hij suspendeert Zijn werk om het niet geheel onmogelijk te maken.

Vers 3

3. Zo verliet Hij, opdat hun vijandschap niet nog meer werd opgewekt en nu al dodelijke haat zou worden, het landschap Judea. Hij liet Zijn hele tot hiertoe verrichte werkzaamheid varen, eindigde met het dopen geheel en ging wederom heennaar Zijn eigen landstreek, naar Galilea, omdat Hij het nodig achtte weer voor enige tijd als privaat persoon te leven.

De doop van Johannes was voor de Farizeeën al niet goed. Omdat hij zich verwijderd hield van het middelpunt van de Joodse theocratie en alleen in de woestijn predikte, op het standpunt van de wet bleef staan en zijn discipelen zich aan hun gewoonten hielden (Matthew 9:14) vervolgden zij hem niet rechtstreeks, maar zij lieten hem toch in de steek, zodat later Herodes met zijn vrouw aan hem konden doen wat zij wilden en de schuld voor die misdaad mede op hen en op de door hen geleide natie komt (Matthew 17:12. Mark 9:13). Daarentegen was Jezus, die meteen zo reformatorisch, wonderdoend en voorspoedig te Jeruzalem optrad, voor hen meteen een doorn in het oog (Hoofdstuk . ); misschien was het dan ook niet geheel verborgen gebleven dat Zijn invloed zich zelfs door de aantrekkingskracht, die Nikodemus uitoefende, tot in hu kring uitstrekte (John 3:1, ). Wanneer Hij nu met Zijn doop hier het volk op Zijn kant krijgt in een mate, zoals het bij Johannes nog niet het geval is, dan moest dat bij de ijverzucht, waarmee zij op hun aanzien en hun invloed bij het volk stonden, hen noodzakelijk dringen tot een vijandig optreden tegen de Heere en al beginnen zij op Hem te loeren, of namen zij aan wat hen wordt aangebracht door hen, die zich tot dergelijke diensten leenden. Nu gaat Jezus hen liever uit de weg; niet dat Hij nu al, zoals de uitleggers meestal de zaak opvatten, naar Galilea heenging met het doel om daar Zijn werkzaamheid te openen (Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14); want dat deed Hij pas nadat Johannes in de gevangenis was gezet; en dat deze gevangenneming toen al had plaats gehad, daarvan wordt in de tekst niet het minste spoor gevonden. Integendeel spreekt de hele vorm van het verhaal dit tegen: maar wel trad Hij in het private leven terug, waaruit Hij in John 5:1 zonder de omgeving van discipelen naar Jeruzalem komt op het ongenoemde feest. Pas na de uitslag die dit bezoeken van het feest had, zo zullen wij in het volgende nader zien, was Hij niet meer gebonden door de verplichtingen jegens Jeruzalem, maar kon Hij zijn arbeidsveld naar Galilea verplaatsen. En omdat Hij dat pas doet na de tussentijd van Zijn weer begonnen stil leven, was een van de eerste werkzaamheden van Zijn oponthoud in Galilea de nieuwe roeping van Zijn discipelen, zoals wij die in Matthew 4:18, Mark 1:16, Luke 5:1, vinden, terwijl deze geen zin heeft, als zij zich onmiddellijk moet aansluiten aan het vertelde in dit voor ons liggende vierde hoofdstuk, zoals Wieseler, Lange en anderen willen. V r de tijd, zo merkt Meijer zeer juist op, voor Zijn uur nabij en Zijn roeping vervuld was, Zich bloot te stellen aan de vervolgingen van de vijanden, was tegen Jezus' bewustzijn van de goddelijke wil en de bedoeling van Zijn zending. Daarom stelde Hij Zich tevreden met de beweging, die Hij reeds in Judea voor Zijn werk had opgewekt en trok Hij Zich voorlopig in Zijn minder opgewekt vaderland terug. Dat moest echter, omdat Hij voor het ogenblik Jeruzalem nog niet kon opgeven en Galilea nog niet tot Zijn werkkring kon kiezen, tevens een Zich terug trekken tot het bijzondere leven zijn: Hij suspendeert Zijn werk om het niet geheel onmogelijk te maken.

Vers 4

4. En Hij moest bij dit teruggaan uit Judea naar Galilea, volgens de geografische ligging van de beide landschappen, door Samaria gaan; Hij toch had geen reden om op de wijze van de strenge Joden, die met de Samaritanen geen gemeenschap hielden (John 4:9), de omweg te maken over Perea, het land aan de andere zijde van de Jordaan.

Vers 4

4. En Hij moest bij dit teruggaan uit Judea naar Galilea, volgens de geografische ligging van de beide landschappen, door Samaria gaan; Hij toch had geen reden om op de wijze van de strenge Joden, die met de Samaritanen geen gemeenschap hielden (John 4:9), de omweg te maken over Perea, het land aan de andere zijde van de Jordaan.

Vers 5

5. Hij kwam dan in (liever bij) een stad van Samaria, oorspronkelijk genaamd Sichem, welke naam echter in Sichar was verbasterd (Sichar = leugenstad), nabij het stuk land, dat Jakob in zijn testament (Genesis 48:22) zijn zoon Jozef gaf en waar later het gebeente van de laatste werd begraven (Joshua 24:32).

Vers 5

5. Hij kwam dan in (liever bij) een stad van Samaria, oorspronkelijk genaamd Sichem, welke naam echter in Sichar was verbasterd (Sichar = leugenstad), nabij het stuk land, dat Jakob in zijn testament (Genesis 48:22) zijn zoon Jozef gaf en waar later het gebeente van de laatste werd begraven (Joshua 24:32).

Vers 6

6. En daar, enigszins zuidelijk van het bij Sichem gelegen grafteken van Jozef, was de fontein van Jakob, die deze, toen hij dat stuk in bezit had, daar had gegraven en die de Samaritanen in grote achting hielden (John 4:12). Omdat Jezus dan daar aangekomen en vermoeid was van de reis, zat Hij neer naast de fontein, Zijn behoefte om uit te rusten volgend, terwijl de Vader tot Hem de vrouw voerde, waarmee Hij het later volgende gesprek heeft gehad. Het was ongeveer het uur volgens de Joodse wijze van rekenen (John 1:39), dus ongeveer 12 uur `s middags, dus geen tijd waarin men zou hebben kunnen verwachten dat de vrouw tot de fontein zou komen 26:17").

Wij moeten aan de beschouwing van deze gebeurtenis, om haar te begrijpen in haar samenhang met de geschiedenis van het Godsrijk een herinnering laten voorafgaan aan de profetie in Isaiah 49:4-Isaiah 49:6 Wat daar in John 4:4 gezegd wordt, is nu werkelijk vervuld, de lichamelijke vermoeidheid van Jezus is een zinnebeeld van de inwendige stemming van Zijn harten, waarmee Hij van Judea komt om Zich tot het bijzonder leven in Galilea terug te trekken: Ik zei: Ik heb tevergeefs gearbeid. Ik heb Mijn kracht nutteloos en ijdel toegebracht; gewis Mijn recht is bij de Heere en Mijn werkloon is bij Mijn God. Daar wordt echter de Samaritaanse vrouw tot Hem geleid en wordt van Gods kant het antwoord in het zesde vers van die plaats Hem ten deel : "Het is te gering dat Gij Mij een knecht zou zijn, om op te richten de stammen van Jakob en om weer te brengen de bewaarden in Israël: Ik heb U ook gegeven tot een licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. " Om deze goddelijke aanleiding, die geheel vrij is van alle eigen menselijke aanleiding of verwachting van Jezus, nadrukkelijk op de voorgrond te plaatsen, wordt in John 4:4 van onze afdeling gezegd: "Hij moest door Samaria gaan", in John 4:6 : "Jezus was dan vermoeid van de reis" en dus niets anders dan rust voor het lichaam zoekend "zat zo neer bij de fontein", en dan verder: "het was ongeveer het zesde uur". De vrouw (John 4:7) schijnt niet onmiddellijk uit de stad, maar van het veld te komen en wil bij haar heengaan naar huis water meenemen. Omdat zij op een anders ongewonen tijd tot water scheppen bij de bron komt, is de mogelijkheid gegeven dat de Heer langer met haar alleen is, dan wel `s morgens of `s avonds het geval zou geweest zijn. Veel moeilijkheid veroorzaakt de geleerden de geografisch-historische betekenis van de namen Sichem, Salem, Sichar, die in de bijbelse boeken voorkomen. Wij willen al die moeilijkheden niet uitvoerig opnoemen, vooral er niet over spreken of het Salem in Genesis 33:18 misschien hetzelfde zou zijn als Salim en Sichar, het tegenwoordige Askar (d. i. het gekochte), zodat het een kleinere, bijzondere plaats naast Sichem zou zijn; wij volgen de gewone uitlegging, volgens welk Sichar zoveel als Sichem is. - Voorbeelden van dergelijke verandering van gewone namen in spotnamen zijn Bethave in plaats van Bethel (Hosea 4:15); Baal Sebul voor Bal Sebub (2 Kings 1:2) Berg Mashith voor Olijfberg (2 Kings 23:13), Achar voor Achan (1 Kron. 2:7. Joshua 7:24 v, ) en zeker moet het gebruik van deze naam hier wijzen op het heidens karakter (Habakkuk 3:18) van de Samaritanen, dat de Heere zelf in Matthew 10:5 v. constateert, omdat Hij Samaritanen en heidenen tot ene klasse rekent. Over de ligging van de Jakobsbron zelf kan geen twijfel zijn. Deze bevindt zich ten zuiden van Jozef's graf en beide punten liggen in het dal, dat oostelijk aan de bergrug tussen Ebal en Gerizim, waarop Sichem gebouwd is, zich aansluit tussen Askar in het noorden en Beltah in `t zuiden, ongeveer een half uur van de stad verwijderd. Door dit dal gaat de weg van Jeruzalem naar Nazareth in Galilea. Jakob groef die put, omdat Hij als vreemdeling in het land wilde leven onafhankelijk van de Kananitische inwoners. Om die oorsprong bleef het voor de Samaritanen een soort van heiligdom of een erfstuk, waarop zij trots waren en werd nu en dan ook gebruikt, hoewel Sichem zelf anders putten genoeg had om niet gewoonlijk het water een half uur ver te halen. Zo behoort ook dit bij gelegenheid gebruik maken door de vrouw tot de vele toevallige omstandigheden, zouden wij zeggen, waardoor er bijzondere samenvoeging God de Vader teweeg brengt, dat Zijn Zoon als Heiland van de wereld deze ontmoeting had. Volgens sommigen zou de zogenaamde gave van Jakob aan Jozef, waarvan in dit vers gesproken wordt slechts een onjuiste overlevering zijn, die uit misverstand van de zeventig in de vertaling van Genesis 48:22 ontstaan is: ik geef u een deel (sjekem) boven uw broederen vooruit, dat ik met mijn zwaard en mijn boog op de Amorieten veroverd heb. Op deze plaats neemt Jakob de beide kinderen van Jozef aan als de zijne en schenkt deze de bevoorrechte zoon. Het woord "deel" is de vertaling van de uitdrukking (eigenlijk: Schouder, een gedeelte van het offerdier, vanwaar deel in het algemeen). Nu beweert men dat de zeventig dit woord ten onrechte als een aardrijkskundige aanwijzing beschouwd en onjuist door Sichem vertaald zullen hebben. Uit deze verkeerde overzetting zou de volkslegende ontstaan zijn, die hier voorkomt. Maar het is aan geen twijfel onderhevig dat Jakob met de woorden: het deel, dat ik met mijn zwaard en mijn boog op de Amorieten veroverd heb, op de gewelddadigheid zinspeelt, die zijn zonen Simeon en Levi tegen de stad Sichem gepleegd hadden, Genesis 34:25. 27: hun zwaard genomen hebbend, traden zij de stad binnen, doodden al haar bewoners en plunderden haar geheel. Het is de enige krijgsverrichting, die in het leven van den aartsvader vermeld wordt. Het roemvolle en dappere, dat inderdaad gelegen was, eigent Jakob zich hiertoe en de gebeurtenis beschouwt hij niet slechts als de bekrachtiging van een door hem gesloten koop (Genesis 33:19) van een stuk grond in het gebied van Sichem, maar ook als het onderpand van Kanans aanstaande verovering door zijn nakomelingen. Om het gedeelte dat hij aan Jozef schenkt aan te duiden, bezigt bij het woord schenken en maakt zo van een woordspeling gebruik, zoals er zo vele in het Oude Testament voorkomen; hij geeft hem een deel (sjekem), dat juist Sichem is. De zonen van Jakob begrepen zijn mening zeer goed; toen de Israëlieten in Kanan terugkeerden droegen zij eerst zorg dat de beenderen van Jozef in het veld of land van Jakob bij Sichem begraven werden; vervolgens kenden zij aan Efraïm, welke stam groter dan die van Manasse was, het deel van Kanan toe, waar Sichem was gevonden. Omdat de zeventig deze woordspeling in het Grieks niet konden vertalen, vertaalden zij het woord sjekem als een aardrijkskundige aanwijzing, welke betekenis hier ongetwijfeld hoofdzaak was. De zeventig hebben dus geenszins onjuist vertaald en geen onware overlevering komt ten laste van de Evangelist.

Vers 6

6. En daar, enigszins zuidelijk van het bij Sichem gelegen grafteken van Jozef, was de fontein van Jakob, die deze, toen hij dat stuk in bezit had, daar had gegraven en die de Samaritanen in grote achting hielden (John 4:12). Omdat Jezus dan daar aangekomen en vermoeid was van de reis, zat Hij neer naast de fontein, Zijn behoefte om uit te rusten volgend, terwijl de Vader tot Hem de vrouw voerde, waarmee Hij het later volgende gesprek heeft gehad. Het was ongeveer het uur volgens de Joodse wijze van rekenen (John 1:39), dus ongeveer 12 uur `s middags, dus geen tijd waarin men zou hebben kunnen verwachten dat de vrouw tot de fontein zou komen 26:17").

Wij moeten aan de beschouwing van deze gebeurtenis, om haar te begrijpen in haar samenhang met de geschiedenis van het Godsrijk een herinnering laten voorafgaan aan de profetie in Isaiah 49:4-Isaiah 49:6 Wat daar in John 4:4 gezegd wordt, is nu werkelijk vervuld, de lichamelijke vermoeidheid van Jezus is een zinnebeeld van de inwendige stemming van Zijn harten, waarmee Hij van Judea komt om Zich tot het bijzonder leven in Galilea terug te trekken: Ik zei: Ik heb tevergeefs gearbeid. Ik heb Mijn kracht nutteloos en ijdel toegebracht; gewis Mijn recht is bij de Heere en Mijn werkloon is bij Mijn God. Daar wordt echter de Samaritaanse vrouw tot Hem geleid en wordt van Gods kant het antwoord in het zesde vers van die plaats Hem ten deel : "Het is te gering dat Gij Mij een knecht zou zijn, om op te richten de stammen van Jakob en om weer te brengen de bewaarden in Israël: Ik heb U ook gegeven tot een licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. " Om deze goddelijke aanleiding, die geheel vrij is van alle eigen menselijke aanleiding of verwachting van Jezus, nadrukkelijk op de voorgrond te plaatsen, wordt in John 4:4 van onze afdeling gezegd: "Hij moest door Samaria gaan", in John 4:6 : "Jezus was dan vermoeid van de reis" en dus niets anders dan rust voor het lichaam zoekend "zat zo neer bij de fontein", en dan verder: "het was ongeveer het zesde uur". De vrouw (John 4:7) schijnt niet onmiddellijk uit de stad, maar van het veld te komen en wil bij haar heengaan naar huis water meenemen. Omdat zij op een anders ongewonen tijd tot water scheppen bij de bron komt, is de mogelijkheid gegeven dat de Heer langer met haar alleen is, dan wel `s morgens of `s avonds het geval zou geweest zijn. Veel moeilijkheid veroorzaakt de geleerden de geografisch-historische betekenis van de namen Sichem, Salem, Sichar, die in de bijbelse boeken voorkomen. Wij willen al die moeilijkheden niet uitvoerig opnoemen, vooral er niet over spreken of het Salem in Genesis 33:18 misschien hetzelfde zou zijn als Salim en Sichar, het tegenwoordige Askar (d. i. het gekochte), zodat het een kleinere, bijzondere plaats naast Sichem zou zijn; wij volgen de gewone uitlegging, volgens welk Sichar zoveel als Sichem is. - Voorbeelden van dergelijke verandering van gewone namen in spotnamen zijn Bethave in plaats van Bethel (Hosea 4:15); Baal Sebul voor Bal Sebub (2 Kings 1:2) Berg Mashith voor Olijfberg (2 Kings 23:13), Achar voor Achan (1 Kron. 2:7. Joshua 7:24 v, ) en zeker moet het gebruik van deze naam hier wijzen op het heidens karakter (Habakkuk 3:18) van de Samaritanen, dat de Heere zelf in Matthew 10:5 v. constateert, omdat Hij Samaritanen en heidenen tot ene klasse rekent. Over de ligging van de Jakobsbron zelf kan geen twijfel zijn. Deze bevindt zich ten zuiden van Jozef's graf en beide punten liggen in het dal, dat oostelijk aan de bergrug tussen Ebal en Gerizim, waarop Sichem gebouwd is, zich aansluit tussen Askar in het noorden en Beltah in `t zuiden, ongeveer een half uur van de stad verwijderd. Door dit dal gaat de weg van Jeruzalem naar Nazareth in Galilea. Jakob groef die put, omdat Hij als vreemdeling in het land wilde leven onafhankelijk van de Kananitische inwoners. Om die oorsprong bleef het voor de Samaritanen een soort van heiligdom of een erfstuk, waarop zij trots waren en werd nu en dan ook gebruikt, hoewel Sichem zelf anders putten genoeg had om niet gewoonlijk het water een half uur ver te halen. Zo behoort ook dit bij gelegenheid gebruik maken door de vrouw tot de vele toevallige omstandigheden, zouden wij zeggen, waardoor er bijzondere samenvoeging God de Vader teweeg brengt, dat Zijn Zoon als Heiland van de wereld deze ontmoeting had. Volgens sommigen zou de zogenaamde gave van Jakob aan Jozef, waarvan in dit vers gesproken wordt slechts een onjuiste overlevering zijn, die uit misverstand van de zeventig in de vertaling van Genesis 48:22 ontstaan is: ik geef u een deel (sjekem) boven uw broederen vooruit, dat ik met mijn zwaard en mijn boog op de Amorieten veroverd heb. Op deze plaats neemt Jakob de beide kinderen van Jozef aan als de zijne en schenkt deze de bevoorrechte zoon. Het woord "deel" is de vertaling van de uitdrukking (eigenlijk: Schouder, een gedeelte van het offerdier, vanwaar deel in het algemeen). Nu beweert men dat de zeventig dit woord ten onrechte als een aardrijkskundige aanwijzing beschouwd en onjuist door Sichem vertaald zullen hebben. Uit deze verkeerde overzetting zou de volkslegende ontstaan zijn, die hier voorkomt. Maar het is aan geen twijfel onderhevig dat Jakob met de woorden: het deel, dat ik met mijn zwaard en mijn boog op de Amorieten veroverd heb, op de gewelddadigheid zinspeelt, die zijn zonen Simeon en Levi tegen de stad Sichem gepleegd hadden, Genesis 34:25. 27: hun zwaard genomen hebbend, traden zij de stad binnen, doodden al haar bewoners en plunderden haar geheel. Het is de enige krijgsverrichting, die in het leven van den aartsvader vermeld wordt. Het roemvolle en dappere, dat inderdaad gelegen was, eigent Jakob zich hiertoe en de gebeurtenis beschouwt hij niet slechts als de bekrachtiging van een door hem gesloten koop (Genesis 33:19) van een stuk grond in het gebied van Sichem, maar ook als het onderpand van Kanans aanstaande verovering door zijn nakomelingen. Om het gedeelte dat hij aan Jozef schenkt aan te duiden, bezigt bij het woord schenken en maakt zo van een woordspeling gebruik, zoals er zo vele in het Oude Testament voorkomen; hij geeft hem een deel (sjekem), dat juist Sichem is. De zonen van Jakob begrepen zijn mening zeer goed; toen de Israëlieten in Kanan terugkeerden droegen zij eerst zorg dat de beenderen van Jozef in het veld of land van Jakob bij Sichem begraven werden; vervolgens kenden zij aan Efraïm, welke stam groter dan die van Manasse was, het deel van Kanan toe, waar Sichem was gevonden. Omdat de zeventig deze woordspeling in het Grieks niet konden vertalen, vertaalden zij het woord sjekem als een aardrijkskundige aanwijzing, welke betekenis hier ongetwijfeld hoofdzaak was. De zeventig hebben dus geenszins onjuist vertaald en geen onware overlevering komt ten laste van de Evangelist.

Vers 7

7. Er kwam een vrouw uit Samaria, niet uit de stad die drie tot vier mijl noordwestelijk van Sichar ligt, maar een Samaritaanse vrouw (John 4:9) om uit de fontein water te putten. Jezus nam uit Zijn lichamelijke behoefteaanleiding om een gesprek met haar aan te knopen, omdat Hij meteen begreep dat de Vader in de hemel deze vrouw tot Hem leidde (Genesis 24:12, ) en zei tot haar: Geef Mij te drinken.

Terwijl Jezus moe van de reis voor de stad en de fontein zit, komt een jonge vrouw, met de emmer of enig ander watervat in de hand. De evangelist noemt haar naam niet, een legende uit latere tijd noemt haar Photina. Zij komt al nader en nader en zoals het vrouwen eigen is dat zij met een vluchtige blik meer bijzonderheden opmerken dan het oog van de man nauwelijks in een uur, zo heeft zij dadelijk opgemerkt dat er een vreemdeling aan de fontein zit, die zij dadelijk aan Zijn kleding en houding voor een Joodse leraar erkent. Zij groet Hem niet; Hij behoort tot een volk, dat haar landslieden vijandig is, tot een volk, dat niet minder door deze gehaat is. Zij verricht haar werk, zonder Hem verder opmerkzaamheid waardig te keuren. Reeds heeft zij haar emmers met water gevuld en zij is juist van plan met haar last heen te gaan, als de vreemde man haar vriendelijk aankijkt en zegt: "geef Mij te drinken. " Dit verzoek van de Heere is zeker niet maar een inleidend voorwendsel, maar werkelijke behoefte en begeerte gaf de aanleiding. Daardoor is echter niet uitgesloten, dat terwijl Hij deze behoefte uitspreekt, dadelijk de aanwending van de gegevene aanleiding op de voorgrond treedt en het gesprek begint met het doel de vrouw iets beters te geven dan Hij van haar vraagt.

Jezus zocht niet met opzet Samaria op om daar te werken; daarom blijft Hij ook, als Hij bij Sichar gekomen is, buiten de plaats en laat Hij Zijn discipelen alleen gaan om voedsel te kopen. Wij zien, Hij treedt slechts in zo verre met land en volk van Samaria in aanraking, als het onveranderlijk nodig was. Als Hij nu echter toch met die vrouw een gesprek begint, doet Hij dit in de eerste plaats omdat Hij dorst heeft, haar dus verzoeken moet, maar verder omdat Hij deels uit het ongewone uur, deels uit haar antwoord bemerkte, dat zij Hem door de Vader was gezonden. Meteen treedt nu zowel Zijn wens, om Zich voor enige tijd van Zijn beroepsbezigheden terug te trekken, zowel als de behoefte bij de wil van Zijn Vader op de achtergrond. Die treedt in de plaats van die wens en maakt voor Hem de bevrediging van die behoefte onnodig of doet ze Hem vergeten, want die wil te volbrengen is Hem werkelijke bevrediging. Maar ook is de plaats voor Jezus misschien een aanwijzing en drang geweest; want deze zal niet slechts als een belangrijke bijzaak vermeld zijn, maar als de plaats, waarop de patriarchen-tijd van de belofte wachtte en die in een beeld van de belofte met de vervulling in samenhang bracht (Genesis 49:22 Deuteronomy 33:28, ). Samaria moest in het bezit van die belofte, de erfenis van de patriarch, komen; daarvoor was het bezit van de fontein van Jakob beeld en onderpand. Daarmee zou dit land ook bezitting worden van Hem, die Jozef, de verachte door zijn broeders, wier redder hij werd, vooraf beeldde.

Jezus ziet de vrouw naderen; zij komt niet tot Hem; het zijn andere bedoelingen, die haar in Zijn nabijheid voeren; zij wil water putten en niets meer. Maar de Heere grijpt de gelegenheid aan om haar te voeren tot de fontein van het eeuwige leven, die in Hemzelf ontspringt; en deze vrouw heeft de Vader Hem gegeven. Hij is niet naar Samaria gegaan om daar te werken, het allermeest op het ogenblik van rust: maar deze vrouw wordt tot Hem geleid; de Vader heeft Hem deze ziel gezonden en dankbaar neemt Hij die aan. Zoals Hij in alles wat Hij zegt, alleen dat spreekt wat de Vader Hem beveelt; zoals Hij in alles wat Hij doet alleen datgene doet, wat de Vader Hem toont; zo ziet Hij ook in alles wat Hij ontvangt slechts de gave, die de Vader Hem geeft, zo wordt ook deze ziel voor Hem tot een gave. Achter de vrouw, die tot Hem nadert, ziet Hij de hand van God, die Hem een ziel schenkt; achter het uitwendige voorval ziet Hij het goddelijk raadsbesluit.

Hij weet, dat het middel om een ziel te winnen, vaak daarin ligt dat men een dienst van haar verlangt; de erkenning van haar meerderheid vleit haar.

Willen wij zielen vangen, dan moeten wij wijs zijn en eerst door onze liefde harten en oren gewennen om naar ons te luisteren als wij zullen spreken. Zijn die oren en harten door onze minzaamheid van ons afgekeerd, dan baat al het overige niets.

De Heere had geen mensenhulp nodig, want Hij was meer, oneindig meer dan Jakob, die die put had gegraven. Hij was niet gekomen om gediend te worden maar om te dienen. Hij vroeg niet aan die vrouw om te ontvangen, maar om te geven. Hij wilde ook aan haar doen kennen: God, die Geest is, Zichzelf als de Messias en de aanbidding in Geest en waarheid. Christus wilde haar de verborgenheden van het koninkrijk van God openbaren, niet slechts haar dit alles doen weten; Hij wilde haar datgene geven, dat niet uit Jakobs put, maar uit Hem, de Fontein van het leven vloeit, water, dat nooit meer dorsten doet, dat zelfs een fontein wordt, springend in het eeuwige leven en niet alleen aan haar, maar aan zo velen met haar. Of zou Hij, die de Samaritaanse alles zeggen kon wat zij gedaan had, het niet hebben geweten, wat een vruchtbare akker voor het zaad van het leven Samaria was? Hij vergaderde de vissen van de zee in de netten van Zijn discipelen, gaan mensen niet vele malen de vissen te boven? De vrouw, nee, Zij kon niet heengaan om haar man te roepen, maar zij ging heen en riep voor de Heer broeders en zusters; zij riep die Zijn woord zouden horen en dat doen. Filippus, en u allen die door de vervolging verstrooid, in Samaria mocht gaan maaien, wie had die akker bereid? Wie had reeds het zaad in de omgeploegde aarde gestrooid? - Maar hoe nu dit doel bereikt? Hoe het hart van die vrouw bewogen, hoe haar tot de overtuiging van de waarheid gebracht? Eerst haar volkshaat overwonnnen door een dienst te vragen, opdat zij zou willen ontvangen; eerst haar toegenegenheid gezocht, opdat zij het straks zou kunnen horen: "U aanbidt wat u niet weet; de zaligheid is uit de Joden. " Geef mij te drinken; zie daar de vraag, die haar hart moest bereiden, wat haar weer tot een vraag moest leiden: "Geef mij het levend water! En als Christus haar daarop wijst, dan is reeds in Hem de fontein geopend, die haar zilveren stralen straks op de vermoeide en dorstige uitgiet. Nee, het was dan geen verzoek om een weldaad; m r dan Elia had Sichar's grond betreden, m r dan Elia op wiens gebed de regenwolken zich over Palestina uitstortten. Het was een verzoek aan haar tot haar zegen. Want m r was aan de vrouw verschenen dan Elia, die op zijn Eliza de mantel neervallen zag en met die twee delen van zijn geest. - Wat een eenvoud en kracht, wat een Goddelijke wijsheid ligt dan in die vraag! Duidt het mij niet ten kwade als ik bij de roem voor Christus niet nauwkeurig de grenzen afbakenen kan en ik u, over de ene heerlijkheid in Jezus sprekend, reeds vanzelf de andere noem. De Goddelijke Majesteit, hoe veelvoudig ook, is n. Wij hebben toch naast Zijn wijsheid u al die ijver doen zien. Als een prediker van mensen zijn "Amen" heeft uitgesproken, dan zoekt hij de rust en het is hem dan of zijn taak nu weer ten einde is gebracht. Zie de Heere. Van Judea kon Hij niet scheiden, voordat de haat van de Joden Hem het: "Uw uur is nog niet gekomen" toegesproken had. Weer zal Galilea Hem ontvangen en Samaria zal Hem zien doortrekken. De Zoon des mensen is vermoeid van de reis, bij de fontein neergezeten. Heeft Hij misschien Zijn discipelen heengezonden, zodat Hij nu rusten kan en niets Hem storen zal? Nee, Gods Zoon is nog geenszins vermoeid. Met niet menselijk oog ziet Hij daar een vrouw naderen, die meer dan het water uit die fontein huiswaarts dragen moest. De Heere moet haar in de eenzaamheid leren. Het lichaam van de mensen moge vermoeid zijn, het Woord wordt niet vermoeid. De Heere brandt van ijver om de heerlijkheid van God te leren kennen, om Zijn Vader te verheerlijken, om zondaren te redden. Geen uur mag voorbijgaan zonder winst voor het koninkrijk der hemelen en dat werk is Zijn voedsel, een voedsel dat de wereld niet kent. Zijn oog aanschouwde de landen, gereed voor spade en ploeg; Hij liet Zijn jongeren gaan en als zij terugkwamen, de landen waren reeds bezaaid, reeds wit geworden om te oogsten. Ja Heere, al had Uw mond het daar niet gezegd, Sichars land zou het uitspreken, Uw voedsel was de wil te doen van Degene, die U gezonden had en Zijn werk te volbrengen. Ja wel mocht Gij, met de drinkbeker aan de lippen, betuigen: "Vader, Ik heb het werk volbracht, dat Gij Mij te doen gegeven heeft, Ik heb Uw naam verheerlijkt op aarde. " Hoe konden wij ons zo lang weerhouden weer dat woord uit te spreken, dat woord: "Liefde", dat, al is het ook niet met letteren, toch zo duidelijk in die vraag staat gespeld? Reeds de vrouw merkte meteen iets van deze op. Die Israëliet was dan vrij van die hoogmoedige haat van Zijn volk. Zij merkte dat op met verwondering en met veel hogere nog daarna. Niet alleen aan haar, de Samaritaanse, een verzoek, maar voor haar de grootste van de giften. Haar, de geringe, de verachte, de gevallene, haar zocht de Heere, de Eniggeborene, de eigen Zoon van God, Hij trok haar door die vraag, opdat zij de Vader zou leren kennen, de enige Geest tot aanbidding in Geest en waarheid; opdat zij de wonderen van wetenschap in Hem zou ontdekken en met een Nathanaëls belijdenis instemmen; opdat zij de waarheid zou kennen en de zaligheid uit de Joden opgegaan, de Zon der gerechtigheid, het Licht van de wereld zou aanschouwen. En u, die God mag kennen en Degene, die Hij gezonden heeft, is dat niet het eeuwige leven? Zie dan, Hij die het brood aan de kinderen geeft, weigert de honden de kruimels niet. Wat zeg ik? Met levend water oversproeide Hij Abrahams kroost, maar ook zelfs in Samaria vloeide even mild die bron. Uit liefde tot de Vader was die ijver, uit liefde tot de mens die zegen, uit liefde voor verdwaalden in het verstand, voor afvalligen van God, uit liefde voor zondaren. Wel mocht Hij Jezus worden genoemd, Hij, die gekomen was om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Wel mochten in Efratha's velden de Engelen juichen: "Vrede op aarde, in de mens een welbehagen". Wel mogen de geheiligden en gezaligden daarboven een groot hallel voor Hem doen opgaan, want Jezus is de liefde, als Hij zieken geneest en tranen droogt, als Hij Zijn bloed stort, de zonden draagt op het hout; de liefde ook als Hij de vrouwe uit Samaria vraagt: "Geef Mij te drinken". Gaf het ons God een drievoudigen krans ter ere aan de voeten van de Heere neer te leggen, wij dalen nu van de Zoon van God tot de mens neer; van Hem, die vroeg, tot haar, die gevraagd werd, maar niet dan om opnieuw daardoor de genade van de Heere te leren kennen. Wie was zij, tot wie de Heere dat verzoek richtte? - Een vrouw, een uit die tweede helft van ons geslacht, tot hetwelk God in Eva heeft gezegd: "De man zal over u heerschappij hebben!" Hij sprak tot een vrouw en werd niet haar kunnen zo weinig in die dagen geacht? De discipelen verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak; maar de Heere is geen aannemer van de persoon. Hanna's en Maria's zijn door God uitverkoren, zowel als Samuël's en Paulussen. Een Anna vinden wij naast een Simeon in de tempel en hebben herders het eerst vernomen: "de Christus is geboren", vrouwen hebben het eerst gesproken: "de Heere is opgestaan. " Zij was een geringe vrouw, het blijkt ons uit het werk dat zij verrichtte: zij was gekomen om water te halen. - Toen een Hagar haar vrouw Sarah ontvlucht, in de woestijn de stem van God hoorde, verwonderde zij zich dat God tot haar heer kon spreken, zij kon het begrijpen: Abraham was de rijke herdersvorst; maar dat God haar, de arme slavin, zou gedenken, zij had nooit gewaagd het te geloven. Daarom noemde zij de naam van de Heere, die tot haar gesproken had: "God des aanziens. " De Zoon is aan de Vader gelijk, Hij versmaadt de geringen niet; integendeel, het is Zijn teken, het teken van de Messias: "Aan de armen wordt het Evangelie verkondigd. " Een rijke jongeling moge tevergeefs tot discipel geroepen zijn, de vissers van Galilea's zee worden vissers van mensen. Een Nikodemus en een Jozef mogen tot de vrienden van de Heere behoren, wat steken zij voor het oog van de wereld af bij die vriendenrei, tollenaars, geringen. - De geringe vrouw! Voor haar in het bijzonder heeft de Heere woorden; haar wil Hij alleen spreken; haar trekt Hij met zoveel liefde, om haar de verhevenste en heiligste waarheden te doen horen; haar geeft Hij de blijde betuiging te uiten: "Ik heb de Christus gevonden. " Voorwaar! Het onedele van de wereld en het verachte heeft God uitverkoren en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is teniet zou maken, opdat geen vlees zou roemen voor Hem. - Verblijdt u dan, armen en geringen! Jezus veracht u niet, maar Hij zoekt u, Hij roept u, maar om u te zegenen; Hij vraagt u, maar om u te geven. Bedelaarsstaf en lompen zijn Hem niets minder dan koningskroon en zijden kleed. Niet minder graag treedt Hij de lemen hut binnen dan het paleis; niet minder graag bezoekt Hij de zieke op het stro, dan die op het donzen bed. Ja, u, in de eerste plaats, wordt het Evangelie verkondigd! Ergert u dat, rijken en aanzienlijken! Wilt u niet verenigd zijn met degene, die aan uw poorten bedelt? Hoogmoedige, u bent nog in uw zonde; u bent van Christus niet. Bekeer u, of u zult die nu verachte eens vragen: "Verkoel mijn tong", want de Heere ziet niet aan, wat voor ogen is, Hij ziet het hart aan. Zij was een Samaritaanse vrouw. De zaligheid mocht uit de Joden zijn, ook uit het aan de Joden vijandige volk heeft de Heere Zijn uitverkorenen. Hij is de koning der Joden, maar ook de Koning van de hele wereld. Die te Jeruzalem aanbidden mogen de eerst geroepenen zijn, ook die van Gerizim mogen de Heiland van de wereld ontmoeten. Uit alle volken en geslachten en tongen neemt Hij de Zijnen. Maar zo dan dat alles, waaraan de wereld zich ergert, de Heere niet terughouden kon, dan moest toch zeker de zonde van de mensen Hem, de Heilige, met verachting doen voorbijgaan? Herhaalt u de vraag: "Wie was zij? Wij antwoorden u: "Een zondares. " Zeker. Dan heeft de Heere het niet geweten? Hoor Hemzelf tot de vrouw spreken: "Gij hebt wl gezegd: ik heb geen man, want die u nu heeft, is uw man niet, dat heeft u met waarheid gezegd. " Nee, dat lichaam was geen tempel van de Heilige Geest, maar een tempel van de wellust, die gruwelijke onder de zonden. Een overspelige staat daar bij Jakobs fontein en toch, de Heere kan haar vragen om een dronk water, niet opdat Hij die ontvangen zou, maar opdat Hij haar het eeuwige leven geven zal. Tot die vrouw kwam de Heere met het verzoek: "Geef Mij te drinken?" en zij wilde naar Hem horen. God had haar harte geopend, dat zij acht nam op hetgeen haar van Jezus gezegd werd. Woorden van zaligheid, geest en leven stroomden haar toe; zij leerde God kennen, zij roemde de Heiland, de waarheid werd haar geopenbaard. O, gezegende vrouw van Samaria, u werd een gezant van de Heere, tot zegen van velen! Zo komt de Heere tot de zondaar met een vraag, opdat wij zouden geven. Die vraag luidt nu: "Geloof in Mij", bij de anderen: "Volg Mij", nu: "Kom tot Mij", dan: "Geef uw goederen. " zo schijnt het uit de mond van die Genadige, alsof Hij iets van ons nodig zou hebben. Met de grootste geschenken komt Hij en Hij komt vragende van ons. Ach! hoe menigeen wil naar Hem niet horen, en vindt zijn beeld in de Samaritaanse niet. Als zij had gezegd, Hem afwijzend: "Gij zijt een Israëliet", Hij zou zijn beeld in haar vinden. Hoe menigeen is er, wiens vijandschap blijft, want de vriendschap van de wereld is vijandschap tegen God. Men wil zich niet met Hem verbroederen, men kan vanwege zijn zonde geen woorden met Hem wisselen. Liever voortgegaan in het leven van de zonde, om in Gerizim's tempel een dienst waar te nemen, in Gerizim's tempel, waar Gods Geest in het heilige der heiligen niet tussen de Cherubim is. De godsdienst zonder waarheid, gebeden zonder Geest, lofzangen zonder oprechtheid, zij worden genoeg geacht. O, wij bidden degenen bij de zaligheid van hun ziel om die waarheid in te zien en aan Jezus' woord gehoor te geven, als Hij vraagt: "Geef Mij te drinken; Geef Mij uw hart! Hoor Mij!" Al komt Hij vragend, Hij komt niet om dat te ontvangen, maar om te zegenen, om het levende water te geven. Hoort Zijn stem, dan leert u beseffen: Hij behoeft het niet, dan leert u belijden: "Heere, bij mij is enkel zonde, bij mij woont geen goeds; " dan leert u Hem vragen, die alleen geven kan en Hij, wiens naam Zaligmaker is, zal overvloedig geven. In Hem is het leven. Er is geen andere naam, waardoor wij zalig kunnen worden, geen offer dan Hij, geen hemel, dan die Hij binnentreden doet. U, die Zijn stemme mag opmerken, geeft Hij Zijn heil. Ja, genade is het reeds Zijn vraag te mogen horen, dubbele genade reeds, want zij moet niet slechts gedaan, maar ook begrepen worden; daarom, terwijl wij u in Jezus naam om geloof in Hem vragen, bidden wij van boven die uitnemender genade voor u, dat de Heilige Geest over u komt, opdat u leert vragen: "Geef mij, Heere! geloof. Met vele gouden sieraden beladen was Abrahams gezant, was Eliëzer aan de waterfontein in Mesopotamië gekomen. "Laat mij drinken", zo vroeg hij aan Nahors dochter en als zij het water voor hem en zijn kemelen had geput, was zij met veel goud versierd, de uitverkorene bruid van Abrahams zoon. Bij Jakob's fontein was meer dan Eliëzer, was de Gezonden van God, aan wie de Vader gegeven had het eeuwige leven in Zichzelf te hebben en te geven aan wie Hij wilde. De Samaritaanse hoorde Zijn stem, zij wendde zich niet af, zij werd gezegend met giften van de hemel. Hoor Hem, als Hij tot u spreekt. Hij komt met Zijn Evangelie in uw huizen, om met Zijn Geest in uw harten te komen. Hoort Hem: "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, Ik zal u rust geven. " "Neemt Mijn juk op u en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig hen en nederig van hart. Mijn juk is zacht en Mijn last is licht. " Hij roept: "O! al u dorstigen! komt tot de wateren en u, die geen geld heeft, kom en eet; ja kom, koop zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Waarom wegen jullie geld uit voor hetgeen geen brood is en uw arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Hoor aandachtig naar Mij en eet het goede en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen. Neig uw oor en komt tot Mij, hoor en uw ziel zal leven, want Ik zal met u een eeuwig verbond maken en u geven de gewisse weldadigheden van David. " O, wend u dan niet af! Bij Hem is geen behoefte aan iets uit ons, Hij wordt door engelen gediend; het is alleen genade. Moeilijk mocht het voor Sarphats weduwe schijnen in haar nood aan Elia's vraag te voldoen, had zij de man van God niet geloofd, zij was met haar zoon de hongerdood gestorven. Nu werd zij gered. Wonderen werden tot haar zegen verricht. Open dan uw oor voor Hem alleen en heb niets voor Hem te lief, ook u die tot heden buiten Christus leefde. Hij eist uw eigengerechtigheid van u, dat u die afstaat, opdat u geheel naakt en arm mag worden, dan wordt Hij uw rijkdom, uw zaligheid. Hij vraagt u dat u Hem gelooft, omdat u voelen zou niets dan zonde te zijn en alles van Hem zoudt vragen. Wie Hem het oor weigert, tot die zegt de Heere: "U wilt tot Mij niet komen, opdat u het eeuwige leven heeft. " O, God behoede ons allen daarvoor! Geef de Heere toch allen een geopend hart. Laat Hij die Heilige Geest geven, zonder welke wij Christus niet begrijpen, niet eigen kunnen worden. Laat dat levende water ons deel worden en eens dat profetisch woord aan ons vervuld: "Zij zijn voor de troon van God en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel en die op de troon zit zal hen overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren en zij zullen niet meer dorsten en de zon zal op hen niet meer vallen, noch enige hitte; want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en zal hen tot een leidsman zijn tot levende fonteinen van wateren.

Vers 7

7. Er kwam een vrouw uit Samaria, niet uit de stad die drie tot vier mijl noordwestelijk van Sichar ligt, maar een Samaritaanse vrouw (John 4:9) om uit de fontein water te putten. Jezus nam uit Zijn lichamelijke behoefteaanleiding om een gesprek met haar aan te knopen, omdat Hij meteen begreep dat de Vader in de hemel deze vrouw tot Hem leidde (Genesis 24:12, ) en zei tot haar: Geef Mij te drinken.

Terwijl Jezus moe van de reis voor de stad en de fontein zit, komt een jonge vrouw, met de emmer of enig ander watervat in de hand. De evangelist noemt haar naam niet, een legende uit latere tijd noemt haar Photina. Zij komt al nader en nader en zoals het vrouwen eigen is dat zij met een vluchtige blik meer bijzonderheden opmerken dan het oog van de man nauwelijks in een uur, zo heeft zij dadelijk opgemerkt dat er een vreemdeling aan de fontein zit, die zij dadelijk aan Zijn kleding en houding voor een Joodse leraar erkent. Zij groet Hem niet; Hij behoort tot een volk, dat haar landslieden vijandig is, tot een volk, dat niet minder door deze gehaat is. Zij verricht haar werk, zonder Hem verder opmerkzaamheid waardig te keuren. Reeds heeft zij haar emmers met water gevuld en zij is juist van plan met haar last heen te gaan, als de vreemde man haar vriendelijk aankijkt en zegt: "geef Mij te drinken. " Dit verzoek van de Heere is zeker niet maar een inleidend voorwendsel, maar werkelijke behoefte en begeerte gaf de aanleiding. Daardoor is echter niet uitgesloten, dat terwijl Hij deze behoefte uitspreekt, dadelijk de aanwending van de gegevene aanleiding op de voorgrond treedt en het gesprek begint met het doel de vrouw iets beters te geven dan Hij van haar vraagt.

Jezus zocht niet met opzet Samaria op om daar te werken; daarom blijft Hij ook, als Hij bij Sichar gekomen is, buiten de plaats en laat Hij Zijn discipelen alleen gaan om voedsel te kopen. Wij zien, Hij treedt slechts in zo verre met land en volk van Samaria in aanraking, als het onveranderlijk nodig was. Als Hij nu echter toch met die vrouw een gesprek begint, doet Hij dit in de eerste plaats omdat Hij dorst heeft, haar dus verzoeken moet, maar verder omdat Hij deels uit het ongewone uur, deels uit haar antwoord bemerkte, dat zij Hem door de Vader was gezonden. Meteen treedt nu zowel Zijn wens, om Zich voor enige tijd van Zijn beroepsbezigheden terug te trekken, zowel als de behoefte bij de wil van Zijn Vader op de achtergrond. Die treedt in de plaats van die wens en maakt voor Hem de bevrediging van die behoefte onnodig of doet ze Hem vergeten, want die wil te volbrengen is Hem werkelijke bevrediging. Maar ook is de plaats voor Jezus misschien een aanwijzing en drang geweest; want deze zal niet slechts als een belangrijke bijzaak vermeld zijn, maar als de plaats, waarop de patriarchen-tijd van de belofte wachtte en die in een beeld van de belofte met de vervulling in samenhang bracht (Genesis 49:22 Deuteronomy 33:28, ). Samaria moest in het bezit van die belofte, de erfenis van de patriarch, komen; daarvoor was het bezit van de fontein van Jakob beeld en onderpand. Daarmee zou dit land ook bezitting worden van Hem, die Jozef, de verachte door zijn broeders, wier redder hij werd, vooraf beeldde.

Jezus ziet de vrouw naderen; zij komt niet tot Hem; het zijn andere bedoelingen, die haar in Zijn nabijheid voeren; zij wil water putten en niets meer. Maar de Heere grijpt de gelegenheid aan om haar te voeren tot de fontein van het eeuwige leven, die in Hemzelf ontspringt; en deze vrouw heeft de Vader Hem gegeven. Hij is niet naar Samaria gegaan om daar te werken, het allermeest op het ogenblik van rust: maar deze vrouw wordt tot Hem geleid; de Vader heeft Hem deze ziel gezonden en dankbaar neemt Hij die aan. Zoals Hij in alles wat Hij zegt, alleen dat spreekt wat de Vader Hem beveelt; zoals Hij in alles wat Hij doet alleen datgene doet, wat de Vader Hem toont; zo ziet Hij ook in alles wat Hij ontvangt slechts de gave, die de Vader Hem geeft, zo wordt ook deze ziel voor Hem tot een gave. Achter de vrouw, die tot Hem nadert, ziet Hij de hand van God, die Hem een ziel schenkt; achter het uitwendige voorval ziet Hij het goddelijk raadsbesluit.

Hij weet, dat het middel om een ziel te winnen, vaak daarin ligt dat men een dienst van haar verlangt; de erkenning van haar meerderheid vleit haar.

Willen wij zielen vangen, dan moeten wij wijs zijn en eerst door onze liefde harten en oren gewennen om naar ons te luisteren als wij zullen spreken. Zijn die oren en harten door onze minzaamheid van ons afgekeerd, dan baat al het overige niets.

De Heere had geen mensenhulp nodig, want Hij was meer, oneindig meer dan Jakob, die die put had gegraven. Hij was niet gekomen om gediend te worden maar om te dienen. Hij vroeg niet aan die vrouw om te ontvangen, maar om te geven. Hij wilde ook aan haar doen kennen: God, die Geest is, Zichzelf als de Messias en de aanbidding in Geest en waarheid. Christus wilde haar de verborgenheden van het koninkrijk van God openbaren, niet slechts haar dit alles doen weten; Hij wilde haar datgene geven, dat niet uit Jakobs put, maar uit Hem, de Fontein van het leven vloeit, water, dat nooit meer dorsten doet, dat zelfs een fontein wordt, springend in het eeuwige leven en niet alleen aan haar, maar aan zo velen met haar. Of zou Hij, die de Samaritaanse alles zeggen kon wat zij gedaan had, het niet hebben geweten, wat een vruchtbare akker voor het zaad van het leven Samaria was? Hij vergaderde de vissen van de zee in de netten van Zijn discipelen, gaan mensen niet vele malen de vissen te boven? De vrouw, nee, Zij kon niet heengaan om haar man te roepen, maar zij ging heen en riep voor de Heer broeders en zusters; zij riep die Zijn woord zouden horen en dat doen. Filippus, en u allen die door de vervolging verstrooid, in Samaria mocht gaan maaien, wie had die akker bereid? Wie had reeds het zaad in de omgeploegde aarde gestrooid? - Maar hoe nu dit doel bereikt? Hoe het hart van die vrouw bewogen, hoe haar tot de overtuiging van de waarheid gebracht? Eerst haar volkshaat overwonnnen door een dienst te vragen, opdat zij zou willen ontvangen; eerst haar toegenegenheid gezocht, opdat zij het straks zou kunnen horen: "U aanbidt wat u niet weet; de zaligheid is uit de Joden. " Geef mij te drinken; zie daar de vraag, die haar hart moest bereiden, wat haar weer tot een vraag moest leiden: "Geef mij het levend water! En als Christus haar daarop wijst, dan is reeds in Hem de fontein geopend, die haar zilveren stralen straks op de vermoeide en dorstige uitgiet. Nee, het was dan geen verzoek om een weldaad; m r dan Elia had Sichar's grond betreden, m r dan Elia op wiens gebed de regenwolken zich over Palestina uitstortten. Het was een verzoek aan haar tot haar zegen. Want m r was aan de vrouw verschenen dan Elia, die op zijn Eliza de mantel neervallen zag en met die twee delen van zijn geest. - Wat een eenvoud en kracht, wat een Goddelijke wijsheid ligt dan in die vraag! Duidt het mij niet ten kwade als ik bij de roem voor Christus niet nauwkeurig de grenzen afbakenen kan en ik u, over de ene heerlijkheid in Jezus sprekend, reeds vanzelf de andere noem. De Goddelijke Majesteit, hoe veelvoudig ook, is n. Wij hebben toch naast Zijn wijsheid u al die ijver doen zien. Als een prediker van mensen zijn "Amen" heeft uitgesproken, dan zoekt hij de rust en het is hem dan of zijn taak nu weer ten einde is gebracht. Zie de Heere. Van Judea kon Hij niet scheiden, voordat de haat van de Joden Hem het: "Uw uur is nog niet gekomen" toegesproken had. Weer zal Galilea Hem ontvangen en Samaria zal Hem zien doortrekken. De Zoon des mensen is vermoeid van de reis, bij de fontein neergezeten. Heeft Hij misschien Zijn discipelen heengezonden, zodat Hij nu rusten kan en niets Hem storen zal? Nee, Gods Zoon is nog geenszins vermoeid. Met niet menselijk oog ziet Hij daar een vrouw naderen, die meer dan het water uit die fontein huiswaarts dragen moest. De Heere moet haar in de eenzaamheid leren. Het lichaam van de mensen moge vermoeid zijn, het Woord wordt niet vermoeid. De Heere brandt van ijver om de heerlijkheid van God te leren kennen, om Zijn Vader te verheerlijken, om zondaren te redden. Geen uur mag voorbijgaan zonder winst voor het koninkrijk der hemelen en dat werk is Zijn voedsel, een voedsel dat de wereld niet kent. Zijn oog aanschouwde de landen, gereed voor spade en ploeg; Hij liet Zijn jongeren gaan en als zij terugkwamen, de landen waren reeds bezaaid, reeds wit geworden om te oogsten. Ja Heere, al had Uw mond het daar niet gezegd, Sichars land zou het uitspreken, Uw voedsel was de wil te doen van Degene, die U gezonden had en Zijn werk te volbrengen. Ja wel mocht Gij, met de drinkbeker aan de lippen, betuigen: "Vader, Ik heb het werk volbracht, dat Gij Mij te doen gegeven heeft, Ik heb Uw naam verheerlijkt op aarde. " Hoe konden wij ons zo lang weerhouden weer dat woord uit te spreken, dat woord: "Liefde", dat, al is het ook niet met letteren, toch zo duidelijk in die vraag staat gespeld? Reeds de vrouw merkte meteen iets van deze op. Die Israëliet was dan vrij van die hoogmoedige haat van Zijn volk. Zij merkte dat op met verwondering en met veel hogere nog daarna. Niet alleen aan haar, de Samaritaanse, een verzoek, maar voor haar de grootste van de giften. Haar, de geringe, de verachte, de gevallene, haar zocht de Heere, de Eniggeborene, de eigen Zoon van God, Hij trok haar door die vraag, opdat zij de Vader zou leren kennen, de enige Geest tot aanbidding in Geest en waarheid; opdat zij de wonderen van wetenschap in Hem zou ontdekken en met een Nathanaëls belijdenis instemmen; opdat zij de waarheid zou kennen en de zaligheid uit de Joden opgegaan, de Zon der gerechtigheid, het Licht van de wereld zou aanschouwen. En u, die God mag kennen en Degene, die Hij gezonden heeft, is dat niet het eeuwige leven? Zie dan, Hij die het brood aan de kinderen geeft, weigert de honden de kruimels niet. Wat zeg ik? Met levend water oversproeide Hij Abrahams kroost, maar ook zelfs in Samaria vloeide even mild die bron. Uit liefde tot de Vader was die ijver, uit liefde tot de mens die zegen, uit liefde voor verdwaalden in het verstand, voor afvalligen van God, uit liefde voor zondaren. Wel mocht Hij Jezus worden genoemd, Hij, die gekomen was om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Wel mochten in Efratha's velden de Engelen juichen: "Vrede op aarde, in de mens een welbehagen". Wel mogen de geheiligden en gezaligden daarboven een groot hallel voor Hem doen opgaan, want Jezus is de liefde, als Hij zieken geneest en tranen droogt, als Hij Zijn bloed stort, de zonden draagt op het hout; de liefde ook als Hij de vrouwe uit Samaria vraagt: "Geef Mij te drinken". Gaf het ons God een drievoudigen krans ter ere aan de voeten van de Heere neer te leggen, wij dalen nu van de Zoon van God tot de mens neer; van Hem, die vroeg, tot haar, die gevraagd werd, maar niet dan om opnieuw daardoor de genade van de Heere te leren kennen. Wie was zij, tot wie de Heere dat verzoek richtte? - Een vrouw, een uit die tweede helft van ons geslacht, tot hetwelk God in Eva heeft gezegd: "De man zal over u heerschappij hebben!" Hij sprak tot een vrouw en werd niet haar kunnen zo weinig in die dagen geacht? De discipelen verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak; maar de Heere is geen aannemer van de persoon. Hanna's en Maria's zijn door God uitverkoren, zowel als Samuël's en Paulussen. Een Anna vinden wij naast een Simeon in de tempel en hebben herders het eerst vernomen: "de Christus is geboren", vrouwen hebben het eerst gesproken: "de Heere is opgestaan. " Zij was een geringe vrouw, het blijkt ons uit het werk dat zij verrichtte: zij was gekomen om water te halen. - Toen een Hagar haar vrouw Sarah ontvlucht, in de woestijn de stem van God hoorde, verwonderde zij zich dat God tot haar heer kon spreken, zij kon het begrijpen: Abraham was de rijke herdersvorst; maar dat God haar, de arme slavin, zou gedenken, zij had nooit gewaagd het te geloven. Daarom noemde zij de naam van de Heere, die tot haar gesproken had: "God des aanziens. " De Zoon is aan de Vader gelijk, Hij versmaadt de geringen niet; integendeel, het is Zijn teken, het teken van de Messias: "Aan de armen wordt het Evangelie verkondigd. " Een rijke jongeling moge tevergeefs tot discipel geroepen zijn, de vissers van Galilea's zee worden vissers van mensen. Een Nikodemus en een Jozef mogen tot de vrienden van de Heere behoren, wat steken zij voor het oog van de wereld af bij die vriendenrei, tollenaars, geringen. - De geringe vrouw! Voor haar in het bijzonder heeft de Heere woorden; haar wil Hij alleen spreken; haar trekt Hij met zoveel liefde, om haar de verhevenste en heiligste waarheden te doen horen; haar geeft Hij de blijde betuiging te uiten: "Ik heb de Christus gevonden. " Voorwaar! Het onedele van de wereld en het verachte heeft God uitverkoren en hetgeen niets is, opdat Hij hetgeen iets is teniet zou maken, opdat geen vlees zou roemen voor Hem. - Verblijdt u dan, armen en geringen! Jezus veracht u niet, maar Hij zoekt u, Hij roept u, maar om u te zegenen; Hij vraagt u, maar om u te geven. Bedelaarsstaf en lompen zijn Hem niets minder dan koningskroon en zijden kleed. Niet minder graag treedt Hij de lemen hut binnen dan het paleis; niet minder graag bezoekt Hij de zieke op het stro, dan die op het donzen bed. Ja, u, in de eerste plaats, wordt het Evangelie verkondigd! Ergert u dat, rijken en aanzienlijken! Wilt u niet verenigd zijn met degene, die aan uw poorten bedelt? Hoogmoedige, u bent nog in uw zonde; u bent van Christus niet. Bekeer u, of u zult die nu verachte eens vragen: "Verkoel mijn tong", want de Heere ziet niet aan, wat voor ogen is, Hij ziet het hart aan. Zij was een Samaritaanse vrouw. De zaligheid mocht uit de Joden zijn, ook uit het aan de Joden vijandige volk heeft de Heere Zijn uitverkorenen. Hij is de koning der Joden, maar ook de Koning van de hele wereld. Die te Jeruzalem aanbidden mogen de eerst geroepenen zijn, ook die van Gerizim mogen de Heiland van de wereld ontmoeten. Uit alle volken en geslachten en tongen neemt Hij de Zijnen. Maar zo dan dat alles, waaraan de wereld zich ergert, de Heere niet terughouden kon, dan moest toch zeker de zonde van de mensen Hem, de Heilige, met verachting doen voorbijgaan? Herhaalt u de vraag: "Wie was zij? Wij antwoorden u: "Een zondares. " Zeker. Dan heeft de Heere het niet geweten? Hoor Hemzelf tot de vrouw spreken: "Gij hebt wl gezegd: ik heb geen man, want die u nu heeft, is uw man niet, dat heeft u met waarheid gezegd. " Nee, dat lichaam was geen tempel van de Heilige Geest, maar een tempel van de wellust, die gruwelijke onder de zonden. Een overspelige staat daar bij Jakobs fontein en toch, de Heere kan haar vragen om een dronk water, niet opdat Hij die ontvangen zou, maar opdat Hij haar het eeuwige leven geven zal. Tot die vrouw kwam de Heere met het verzoek: "Geef Mij te drinken?" en zij wilde naar Hem horen. God had haar harte geopend, dat zij acht nam op hetgeen haar van Jezus gezegd werd. Woorden van zaligheid, geest en leven stroomden haar toe; zij leerde God kennen, zij roemde de Heiland, de waarheid werd haar geopenbaard. O, gezegende vrouw van Samaria, u werd een gezant van de Heere, tot zegen van velen! Zo komt de Heere tot de zondaar met een vraag, opdat wij zouden geven. Die vraag luidt nu: "Geloof in Mij", bij de anderen: "Volg Mij", nu: "Kom tot Mij", dan: "Geef uw goederen. " zo schijnt het uit de mond van die Genadige, alsof Hij iets van ons nodig zou hebben. Met de grootste geschenken komt Hij en Hij komt vragende van ons. Ach! hoe menigeen wil naar Hem niet horen, en vindt zijn beeld in de Samaritaanse niet. Als zij had gezegd, Hem afwijzend: "Gij zijt een Israëliet", Hij zou zijn beeld in haar vinden. Hoe menigeen is er, wiens vijandschap blijft, want de vriendschap van de wereld is vijandschap tegen God. Men wil zich niet met Hem verbroederen, men kan vanwege zijn zonde geen woorden met Hem wisselen. Liever voortgegaan in het leven van de zonde, om in Gerizim's tempel een dienst waar te nemen, in Gerizim's tempel, waar Gods Geest in het heilige der heiligen niet tussen de Cherubim is. De godsdienst zonder waarheid, gebeden zonder Geest, lofzangen zonder oprechtheid, zij worden genoeg geacht. O, wij bidden degenen bij de zaligheid van hun ziel om die waarheid in te zien en aan Jezus' woord gehoor te geven, als Hij vraagt: "Geef Mij te drinken; Geef Mij uw hart! Hoor Mij!" Al komt Hij vragend, Hij komt niet om dat te ontvangen, maar om te zegenen, om het levende water te geven. Hoort Zijn stem, dan leert u beseffen: Hij behoeft het niet, dan leert u belijden: "Heere, bij mij is enkel zonde, bij mij woont geen goeds; " dan leert u Hem vragen, die alleen geven kan en Hij, wiens naam Zaligmaker is, zal overvloedig geven. In Hem is het leven. Er is geen andere naam, waardoor wij zalig kunnen worden, geen offer dan Hij, geen hemel, dan die Hij binnentreden doet. U, die Zijn stemme mag opmerken, geeft Hij Zijn heil. Ja, genade is het reeds Zijn vraag te mogen horen, dubbele genade reeds, want zij moet niet slechts gedaan, maar ook begrepen worden; daarom, terwijl wij u in Jezus naam om geloof in Hem vragen, bidden wij van boven die uitnemender genade voor u, dat de Heilige Geest over u komt, opdat u leert vragen: "Geef mij, Heere! geloof. Met vele gouden sieraden beladen was Abrahams gezant, was Eliëzer aan de waterfontein in Mesopotamië gekomen. "Laat mij drinken", zo vroeg hij aan Nahors dochter en als zij het water voor hem en zijn kemelen had geput, was zij met veel goud versierd, de uitverkorene bruid van Abrahams zoon. Bij Jakob's fontein was meer dan Eliëzer, was de Gezonden van God, aan wie de Vader gegeven had het eeuwige leven in Zichzelf te hebben en te geven aan wie Hij wilde. De Samaritaanse hoorde Zijn stem, zij wendde zich niet af, zij werd gezegend met giften van de hemel. Hoor Hem, als Hij tot u spreekt. Hij komt met Zijn Evangelie in uw huizen, om met Zijn Geest in uw harten te komen. Hoort Hem: "Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, Ik zal u rust geven. " "Neemt Mijn juk op u en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig hen en nederig van hart. Mijn juk is zacht en Mijn last is licht. " Hij roept: "O! al u dorstigen! komt tot de wateren en u, die geen geld heeft, kom en eet; ja kom, koop zonder geld en zonder prijs, wijn en melk. Waarom wegen jullie geld uit voor hetgeen geen brood is en uw arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Hoor aandachtig naar Mij en eet het goede en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen. Neig uw oor en komt tot Mij, hoor en uw ziel zal leven, want Ik zal met u een eeuwig verbond maken en u geven de gewisse weldadigheden van David. " O, wend u dan niet af! Bij Hem is geen behoefte aan iets uit ons, Hij wordt door engelen gediend; het is alleen genade. Moeilijk mocht het voor Sarphats weduwe schijnen in haar nood aan Elia's vraag te voldoen, had zij de man van God niet geloofd, zij was met haar zoon de hongerdood gestorven. Nu werd zij gered. Wonderen werden tot haar zegen verricht. Open dan uw oor voor Hem alleen en heb niets voor Hem te lief, ook u die tot heden buiten Christus leefde. Hij eist uw eigengerechtigheid van u, dat u die afstaat, opdat u geheel naakt en arm mag worden, dan wordt Hij uw rijkdom, uw zaligheid. Hij vraagt u dat u Hem gelooft, omdat u voelen zou niets dan zonde te zijn en alles van Hem zoudt vragen. Wie Hem het oor weigert, tot die zegt de Heere: "U wilt tot Mij niet komen, opdat u het eeuwige leven heeft. " O, God behoede ons allen daarvoor! Geef de Heere toch allen een geopend hart. Laat Hij die Heilige Geest geven, zonder welke wij Christus niet begrijpen, niet eigen kunnen worden. Laat dat levende water ons deel worden en eens dat profetisch woord aan ons vervuld: "Zij zijn voor de troon van God en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel en die op de troon zit zal hen overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren en zij zullen niet meer dorsten en de zon zal op hen niet meer vallen, noch enige hitte; want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en zal hen tot een leidsman zijn tot levende fonteinen van wateren.

Vers 8

8. Want Zijn discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij voedsel zouden kopen; Hij was dus, wat mensen aangaat, alleen en in zulke gevallen was, dit wist Hij, de Vader Hem zeer nabij (John 16:32).

Vers 8

8. Want Zijn discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij voedsel zouden kopen; Hij was dus, wat mensen aangaat, alleen en in zulke gevallen was, dit wist Hij, de Vader Hem zeer nabij (John 16:32).

Vers 9

9. Zo zei dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Waarom wilt Gij, die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Zij erkende Hem dadelijk voor een Jood aan Zijn uitspraak: teni li sjekooth, waarvoor men daar te lande sekooth zei en was er zeer verwonderd over: want de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen (Sir. 50:28. en "Ezr 4:3"), behalve in handelszaken (John 4:8).

Vers 9

9. Zo zei dan de Samaritaanse vrouw tot Hem: Waarom wilt Gij, die een Jood zijt, van mij te drinken, die een Samaritaanse vrouw ben? Zij erkende Hem dadelijk voor een Jood aan Zijn uitspraak: teni li sjekooth, waarvoor men daar te lande sekooth zei en was er zeer verwonderd over: want de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen (Sir. 50:28. en "Ezr 4:3"), behalve in handelszaken (John 4:8).

Vers 10

10. Jezus antwoordde en zei tot haar: Als u de gave van God kende, die Hij door Mij u aanbiedt en wie Hij is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken, namelijk de Messias, op wie ook u met uw volk wacht (John 4:25), dan zou u van Hem hebben begeerd met dezelfde woorden, die Hij nu u heeft toegevoegd en Hij zou niet gedaan hebben zoals u, die talmt en het gesprek op nevenzaken brengt, maar u dadelijk op uw eerste woord levend water gegeven hebben (John 7:37).

Het korte woord toont, dat de ootmoedige bede wonderen doet; zij was het begin van die werkzaamheid, die de oude scheidsmuur van boosheid en haat tussen Joden en Samaritanen, die later in de gemeente van Christus zouden binnengaan, slechtte. Maar niet alleen dat de Heere de Samaritaanse vrouw verzoekt, ook dat Hij de vrouw zo bad, doet Hem voorkomen in de ganse vrijheid en verhevenheid van Zijn liefde. Aan de eerste omstandigheid kon ieder Jood zich ergeren, omdat de Joden de omgang met de Samaritanen vermeden; aan het tweede ieder rabbi, omdat het vooral voor rabbijnen ongepast was om zich met vreemde vrouwen afzonderlijk te onderhouden; aan het derde ieder farizeeër, omdat het farizese voorschrift was om de gevallenen met hardheid van zich te wijzen. Zo doet ons de kleine bede op eens in drie plaatsen van Zijn heerlijkheid het oog slaan. De vrouw voelde ook dadelijk het buitengewone van die aanspraak. Zij herkende namelijk in spraak of dracht, of in het gehele bestaan van de man de Jood en zij kon niet nalaten, voor Hem haar bevreemding te uiten: "Waarom wilt u, die een Jood bent, van mij te drinken, die een Samaritaanse ben?" Voelt zij meteen iets van de neerbuiging van deze zonderlinge Jood, zo schijnt zij toch haar nationaal gevoel te willen verlustigen aan Zijn hulpbehoevendheid. Zij spreekt het uit, dat Hij, de trotse Jood, de vragende is, dat Hij nu met Zijn behoefte van haar afhankelijk is. Deze toon geeft de Heere aanleiding de tegenovergestelde verhouding voor te stellen, dat zij de behoeftige is en Hij de bezitter van de ware fontein van de bevrediging: "O, had u geweten, de gave van God te waarderen, deze enige gelegenheid en wie Hij is, die u vraagt om een dronk, u zou Hem hebben gebeden en niet tevergeefs; Hij zou u levend water hebben gegeven, springend bronwater. " Daarmee verklaart Hij haar antwoord voor geheel verkeerd; zij is nog twijfelend om het geringste verzoek te vervullen. Hij wilde voor haar reeds van het begin genadig Zijn in het vervullen van haar hoogste belang.

Het levend water geeft in de eigenlijke zin van het woord het bronwater te kennen, in tegenoverstelling van het regen- of stilstaand water en in het algemeen van alle water, dat geen nieuwe toevoer ontvangt Genesis 26:19 : "de knechten van Izak groeven in het dal en vonden daar een put levend water", dat is een onderaardse bron, die zij tot put maakten (Vergel. Leviticus 14:6). In de overdrachtelijke zin is het levend water daarom een heilgoed, dat evenals een springbron en evenals het leven zelf de eigenschap heeft om zichzelf onophoudelijk voort te planten en dat zo nooit uitgeput wordt. Wat verstaat Hij daardoor? Volgens Jezus zelf (John 4:13, John 4:14) het eeuwig leven. Waar Jezus door de kracht van de Geest in het menselijk gemoed leeft, is het eeuwig leven (John 14:1 tot 16). Het levend water te geven is daarom voor Hem Zichzelf mee te delen. Want het leven is Zijn beginsel. Wie kon ze voortbrengen dan de Heer der heerlijkheid en wie kon het levend water, het water des levens geven dan God, dan de Zoon van God. Want evenals het water in de natuur ons niet gegeven wordt op zichzelf, als hangende in de lucht, maar in een bron of stroom, als in een grote kom of beker, zo wordt ook de volheid van de genade van God ons niet aangeboden op zichzelf en onmiddellijk, maar enkel in Christus, in Wie en in Wie alleen de volheid van de Godheid lichamelijk was. U verwondert u zeker over de enige wijze, waarop de Heere uit het allereenvoudigste en meest dagelijkse het hoogste en het goddelijke weet te ontwikkelen. Al het lagere in de natuur is voor Hem beeld van het hogere in God. Is er iets nodiger dan brood? Nee! Welnu: Hij zelf is het brood des levens, het brood, dat het eeuwige leven geeft. Is er na het brood iets nodiger dan water? Nee! Welnu, Hij geeft het water des levens. En zo gaat het door het gehele Evangelie heen; Zijn gelijkenissen vloeien er van over. Al de evangeliën zijn vol van dusdanige ontwikkelingen van zaken, die in Zijn persoon haar beginsel en haar einde hebben.

Levend water kan ook bronwater betekenen in onderscheiding van putwater; de Heere bedoelt echter het frisse water van de Geest, het water dat uit het leven voor het ware leven ontspruit. Kan de vrouw het begrijpen? Ook hier was het evenmin als bij het woord van de tempelbouw (John 2:19), of van de wedergeboorte (3:3) mogelijk, dat, wie het voor de eerste maal hoorde, dadelijk de hele diepte begreep, vooral niet een zo geheel in het aardse verzonken hoorderes. Maar zij kon toch opmerken dat Hij haar een raadsel had gegeven, zij kon en moest het juist aan het vreemde woord gewaar worden, dat Hij iets groots kon geven boven de gewone Zin. Zij kon beproeven aan de ladder van de aardse gelijkenis op te klimmen; zij kon verstandig vragen; maar zij spreekt onverstandig.

Die toestand van geestelijke dood is geen toestand van zuivere gevoelloosheid als van stenen, het is veeleer een toestand van gedurige pijn, daaruit ontstaande dat de behoeften van het geestelijk leven behoeften zijn van de mens als mens en dat het geestelijke zelf voor iedere mens een behoefte is, daaruit ontstaande dat deze behoefte diep gevoeld maar miskend wordt en dat men haar als de ziekelijke zijn valse honger met allerlei, dat haar nooit bevredigen kan, probeert te bevredigen. Ja, in het diepst van de mensenziel is en brandt een verborgen pijn, een schrijnende smart, door niets verdoofd. Daar is het altijd bloedig lijkteken van zijn afscheuring van God. Op allerlei wijze poogt hij die wond te sluiten, of ten minste het steken van deze wonde te doen ophouden; maar ook haar te verbergen, haar te ontveinzen tegenover de Enige die haar helen kan. Waar deze met Zijn genezende balsem toetreedt, trekt de mens wel duizend malen schuw terug en vreest vergroting van zijn pijn. In het diepst van zijn boezem is een leegheid, dat hij een leeftijd lang beproeft met dingen te vervullen, die achtereenvolgens blijken ijdelheid en vermoeienis van de geest te zijn. Vermaak en arbeid, bezitting en eer, natuur, genot, kunst, genoegen, wetenschap, wellust. Na van alle wateren gedronken te hebben, dorst hij weer, maar de ware dorst kent hij niet en daarom erkent hij ook niet de gave van God: het water, dat, eenmaal begeerd, eenmaal genoten, in hem een waterbron wordt tot in het eeuwige leven springend. In deze toestand is de mens in zijn inwendig leven zichzelf een raadsel. Alles hangt daarvan af, dat hij bij de oplossing van het raadsel bepaald wordt, dat hij de waarheid van de in Gods woord gegeven oplossing erkent dat hij de zonde erkent als de oorzaak van al zijn inwendige pijn, leegte, verwarring en onrust, dat de vraag in hem oprijst, of daar een middel is om van de zonde verlost te worden. Waar deze erkentenis, deze vraag niet zuiver verstandelijk plaats hebben, maar in het gemoed omgaan, daar zijn de bewegingen van een nieuw leven openbaar. Haast openbaart het zich in blijkbare honger en dorst naar de gerechtigheid. Nu treedt het evangelie, nu treedt Christus op. Nu leert men de gave van God kennen en weten, wie Hij is die ze aanbiedt. Nu begeert men en ontvangt van Hem levend water. En het putten uit de gebroken bakken, die geen water houden, heeft een einde.

Vers 10

10. Jezus antwoordde en zei tot haar: Als u de gave van God kende, die Hij door Mij u aanbiedt en wie Hij is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken, namelijk de Messias, op wie ook u met uw volk wacht (John 4:25), dan zou u van Hem hebben begeerd met dezelfde woorden, die Hij nu u heeft toegevoegd en Hij zou niet gedaan hebben zoals u, die talmt en het gesprek op nevenzaken brengt, maar u dadelijk op uw eerste woord levend water gegeven hebben (John 7:37).

Het korte woord toont, dat de ootmoedige bede wonderen doet; zij was het begin van die werkzaamheid, die de oude scheidsmuur van boosheid en haat tussen Joden en Samaritanen, die later in de gemeente van Christus zouden binnengaan, slechtte. Maar niet alleen dat de Heere de Samaritaanse vrouw verzoekt, ook dat Hij de vrouw zo bad, doet Hem voorkomen in de ganse vrijheid en verhevenheid van Zijn liefde. Aan de eerste omstandigheid kon ieder Jood zich ergeren, omdat de Joden de omgang met de Samaritanen vermeden; aan het tweede ieder rabbi, omdat het vooral voor rabbijnen ongepast was om zich met vreemde vrouwen afzonderlijk te onderhouden; aan het derde ieder farizeeër, omdat het farizese voorschrift was om de gevallenen met hardheid van zich te wijzen. Zo doet ons de kleine bede op eens in drie plaatsen van Zijn heerlijkheid het oog slaan. De vrouw voelde ook dadelijk het buitengewone van die aanspraak. Zij herkende namelijk in spraak of dracht, of in het gehele bestaan van de man de Jood en zij kon niet nalaten, voor Hem haar bevreemding te uiten: "Waarom wilt u, die een Jood bent, van mij te drinken, die een Samaritaanse ben?" Voelt zij meteen iets van de neerbuiging van deze zonderlinge Jood, zo schijnt zij toch haar nationaal gevoel te willen verlustigen aan Zijn hulpbehoevendheid. Zij spreekt het uit, dat Hij, de trotse Jood, de vragende is, dat Hij nu met Zijn behoefte van haar afhankelijk is. Deze toon geeft de Heere aanleiding de tegenovergestelde verhouding voor te stellen, dat zij de behoeftige is en Hij de bezitter van de ware fontein van de bevrediging: "O, had u geweten, de gave van God te waarderen, deze enige gelegenheid en wie Hij is, die u vraagt om een dronk, u zou Hem hebben gebeden en niet tevergeefs; Hij zou u levend water hebben gegeven, springend bronwater. " Daarmee verklaart Hij haar antwoord voor geheel verkeerd; zij is nog twijfelend om het geringste verzoek te vervullen. Hij wilde voor haar reeds van het begin genadig Zijn in het vervullen van haar hoogste belang.

Het levend water geeft in de eigenlijke zin van het woord het bronwater te kennen, in tegenoverstelling van het regen- of stilstaand water en in het algemeen van alle water, dat geen nieuwe toevoer ontvangt Genesis 26:19 : "de knechten van Izak groeven in het dal en vonden daar een put levend water", dat is een onderaardse bron, die zij tot put maakten (Vergel. Leviticus 14:6). In de overdrachtelijke zin is het levend water daarom een heilgoed, dat evenals een springbron en evenals het leven zelf de eigenschap heeft om zichzelf onophoudelijk voort te planten en dat zo nooit uitgeput wordt. Wat verstaat Hij daardoor? Volgens Jezus zelf (John 4:13, John 4:14) het eeuwig leven. Waar Jezus door de kracht van de Geest in het menselijk gemoed leeft, is het eeuwig leven (John 14:1 tot 16). Het levend water te geven is daarom voor Hem Zichzelf mee te delen. Want het leven is Zijn beginsel. Wie kon ze voortbrengen dan de Heer der heerlijkheid en wie kon het levend water, het water des levens geven dan God, dan de Zoon van God. Want evenals het water in de natuur ons niet gegeven wordt op zichzelf, als hangende in de lucht, maar in een bron of stroom, als in een grote kom of beker, zo wordt ook de volheid van de genade van God ons niet aangeboden op zichzelf en onmiddellijk, maar enkel in Christus, in Wie en in Wie alleen de volheid van de Godheid lichamelijk was. U verwondert u zeker over de enige wijze, waarop de Heere uit het allereenvoudigste en meest dagelijkse het hoogste en het goddelijke weet te ontwikkelen. Al het lagere in de natuur is voor Hem beeld van het hogere in God. Is er iets nodiger dan brood? Nee! Welnu: Hij zelf is het brood des levens, het brood, dat het eeuwige leven geeft. Is er na het brood iets nodiger dan water? Nee! Welnu, Hij geeft het water des levens. En zo gaat het door het gehele Evangelie heen; Zijn gelijkenissen vloeien er van over. Al de evangeliën zijn vol van dusdanige ontwikkelingen van zaken, die in Zijn persoon haar beginsel en haar einde hebben.

Levend water kan ook bronwater betekenen in onderscheiding van putwater; de Heere bedoelt echter het frisse water van de Geest, het water dat uit het leven voor het ware leven ontspruit. Kan de vrouw het begrijpen? Ook hier was het evenmin als bij het woord van de tempelbouw (John 2:19), of van de wedergeboorte (3:3) mogelijk, dat, wie het voor de eerste maal hoorde, dadelijk de hele diepte begreep, vooral niet een zo geheel in het aardse verzonken hoorderes. Maar zij kon toch opmerken dat Hij haar een raadsel had gegeven, zij kon en moest het juist aan het vreemde woord gewaar worden, dat Hij iets groots kon geven boven de gewone Zin. Zij kon beproeven aan de ladder van de aardse gelijkenis op te klimmen; zij kon verstandig vragen; maar zij spreekt onverstandig.

Die toestand van geestelijke dood is geen toestand van zuivere gevoelloosheid als van stenen, het is veeleer een toestand van gedurige pijn, daaruit ontstaande dat de behoeften van het geestelijk leven behoeften zijn van de mens als mens en dat het geestelijke zelf voor iedere mens een behoefte is, daaruit ontstaande dat deze behoefte diep gevoeld maar miskend wordt en dat men haar als de ziekelijke zijn valse honger met allerlei, dat haar nooit bevredigen kan, probeert te bevredigen. Ja, in het diepst van de mensenziel is en brandt een verborgen pijn, een schrijnende smart, door niets verdoofd. Daar is het altijd bloedig lijkteken van zijn afscheuring van God. Op allerlei wijze poogt hij die wond te sluiten, of ten minste het steken van deze wonde te doen ophouden; maar ook haar te verbergen, haar te ontveinzen tegenover de Enige die haar helen kan. Waar deze met Zijn genezende balsem toetreedt, trekt de mens wel duizend malen schuw terug en vreest vergroting van zijn pijn. In het diepst van zijn boezem is een leegheid, dat hij een leeftijd lang beproeft met dingen te vervullen, die achtereenvolgens blijken ijdelheid en vermoeienis van de geest te zijn. Vermaak en arbeid, bezitting en eer, natuur, genot, kunst, genoegen, wetenschap, wellust. Na van alle wateren gedronken te hebben, dorst hij weer, maar de ware dorst kent hij niet en daarom erkent hij ook niet de gave van God: het water, dat, eenmaal begeerd, eenmaal genoten, in hem een waterbron wordt tot in het eeuwige leven springend. In deze toestand is de mens in zijn inwendig leven zichzelf een raadsel. Alles hangt daarvan af, dat hij bij de oplossing van het raadsel bepaald wordt, dat hij de waarheid van de in Gods woord gegeven oplossing erkent dat hij de zonde erkent als de oorzaak van al zijn inwendige pijn, leegte, verwarring en onrust, dat de vraag in hem oprijst, of daar een middel is om van de zonde verlost te worden. Waar deze erkentenis, deze vraag niet zuiver verstandelijk plaats hebben, maar in het gemoed omgaan, daar zijn de bewegingen van een nieuw leven openbaar. Haast openbaart het zich in blijkbare honger en dorst naar de gerechtigheid. Nu treedt het evangelie, nu treedt Christus op. Nu leert men de gave van God kennen en weten, wie Hij is die ze aanbiedt. Nu begeert men en ontvangt van Hem levend water. En het putten uit de gebroken bakken, die geen water houden, heeft een einde.

Vers 11

11. De vrouw bleef bij de eigenlijken zin van het woord levend water staan en zei tot Hem, al met zekere eerbied voor Hem vervuld: Heere! (Acts 16:30. 2 Kings 6:5) U heeft niets om mee te putten, geen vat dat Gij aan een touw kunt neerlaten en de put is diep, ongeveer 105 voet, zodat het zonder dat niet mogelijk is water te krijgen; vanwaar hebt Gij dan a) het levend water, dat Gij mij aanbiedt?

a) Jeremiah 2:13.

Vers 11

11. De vrouw bleef bij de eigenlijken zin van het woord levend water staan en zei tot Hem, al met zekere eerbied voor Hem vervuld: Heere! (Acts 16:30. 2 Kings 6:5) U heeft niets om mee te putten, geen vat dat Gij aan een touw kunt neerlaten en de put is diep, ongeveer 105 voet, zodat het zonder dat niet mogelijk is water te krijgen; vanwaar hebt Gij dan a) het levend water, dat Gij mij aanbiedt?

a) Jeremiah 2:13.

Vers 12

12. U zou of een eigen bijzondere fontein hier in de nabijheid moeten weten, die aan Jakob's blik ontgaan is, als uw woord een zin zal hebben, of op enige wonderbare wijze een bron moeten laten ontspringen, waar de patriarch eerst met moeite daarnaar moest graven. Daarom vraag ik: Bent Gij een meerdere, wilt Gij U voor een grotere, een meer vermogende uitgeven dan onze vader Jakob was, van wiens kleinzonen Efraïm en Manasse, wij Samaritanen afstammen, dan Jakob, die ons de put gegeven heeft, bij zijn testament ons vermaakt heeft? En hij zelf heeft daaruit gedronken, omdat hij geen beteren bezat en zijn kinderen en zijn vee. Ik weet daarom niet wat Gij zegt.

Als iemand tot haar op deze plaats spreekt van voortreffelijk levend water of bronwater, dan kan zij volgens haar nationaal gevoel in de eerste plaats niet anders denken, dan dat Hij uit de diepte van deze put moet scheppen. Omdat Hij dat echter niet kan, omdat Hij geen vat heeft, moet Hij enige bron in de omtrek hoger stellen; daarvoor moet Hij haar echter eerst een hogere autoriteit bewijzen dan die van vader Jakob.

Ondanks haar zondige wandel stelt zij er grote eer in van Jakob af te stammen, van wie zij roemt dat hij hier de put heeft achtergelaten, waaruit hij gedronken heeft en zijn kinderen en zijn vee; maar hoe verraadt zij zich in dat laatste woord! Is dan water, waarvan het vee tegelijk met de mens drinkt, het ware water tot het ware leven? - De wereld wil de grote goederen, die zij meent te bezitten, niet laten vernederen, al is het dat zij ook slechts voor het dierlijk leven dienst doen.

Op het "onze" en "ons" legt zij tegenover de vreemdeling vooral nadruk, want dat was juist de door de Samaritanen gelogen roem, hun Sichar-roem, dat zij van Jakob door Jozef afstamden. Jakob's bron drenkte Jakob's echte kinderen, dachten zij, maar Samaria bleef een Samaria, al had Jakob er gewoond en lag Jozef er begraven. De Heere neemt voorlopig de opgeworpen strijdvraag over de afstamming van de Samaritanen niet op. - Hij doet dat pas in John 4:22 , waar Hij aan de vrouw te bedenken geeft: van werkelijke nakomelingen van Jakob zou niet zo alle wezenlijke Godskennis geloochend kunnen worden als van de Samaritaan; maar Hij dringt verder voort in de bemoeiingen van Zijn liefde, om de Samaritaanse te maken tot een biddende om de goddelijke gave van het levende water.

Alhoewel het een onrechtmatige aanspraak is, als zij van Jakob als van haar vader spreekt, zo zal het toch haar en haar landslieden ten goede komen, dat zij op het erf van Jakob zitten en de begeerde aanspraak op Israël en zijn zegen zal hun niet ontgaan.

Nu volgt het derde van de zeven woorden, die Jezus met de Samaritaanse vrouw heeft gewisseld (John 4:7, John 4:10, John 4:13 v. 16, 17 v. 21, 26). Het zevental is hier zeker evenmin toevallig als het tiental van geboden, het zevental van zaligsprekingen, van beden in het Onze Vader, van de laatste woorden aan het kruis. Het toont aan dat hier alles geteld en gewogen is, niets tegen Jezus' bedoeling door de loop van het gesprek is aangebracht, waarvan Hij de draad in de hand houdt.

Vers 12

12. U zou of een eigen bijzondere fontein hier in de nabijheid moeten weten, die aan Jakob's blik ontgaan is, als uw woord een zin zal hebben, of op enige wonderbare wijze een bron moeten laten ontspringen, waar de patriarch eerst met moeite daarnaar moest graven. Daarom vraag ik: Bent Gij een meerdere, wilt Gij U voor een grotere, een meer vermogende uitgeven dan onze vader Jakob was, van wiens kleinzonen Efraïm en Manasse, wij Samaritanen afstammen, dan Jakob, die ons de put gegeven heeft, bij zijn testament ons vermaakt heeft? En hij zelf heeft daaruit gedronken, omdat hij geen beteren bezat en zijn kinderen en zijn vee. Ik weet daarom niet wat Gij zegt.

Als iemand tot haar op deze plaats spreekt van voortreffelijk levend water of bronwater, dan kan zij volgens haar nationaal gevoel in de eerste plaats niet anders denken, dan dat Hij uit de diepte van deze put moet scheppen. Omdat Hij dat echter niet kan, omdat Hij geen vat heeft, moet Hij enige bron in de omtrek hoger stellen; daarvoor moet Hij haar echter eerst een hogere autoriteit bewijzen dan die van vader Jakob.

Ondanks haar zondige wandel stelt zij er grote eer in van Jakob af te stammen, van wie zij roemt dat hij hier de put heeft achtergelaten, waaruit hij gedronken heeft en zijn kinderen en zijn vee; maar hoe verraadt zij zich in dat laatste woord! Is dan water, waarvan het vee tegelijk met de mens drinkt, het ware water tot het ware leven? - De wereld wil de grote goederen, die zij meent te bezitten, niet laten vernederen, al is het dat zij ook slechts voor het dierlijk leven dienst doen.

Op het "onze" en "ons" legt zij tegenover de vreemdeling vooral nadruk, want dat was juist de door de Samaritanen gelogen roem, hun Sichar-roem, dat zij van Jakob door Jozef afstamden. Jakob's bron drenkte Jakob's echte kinderen, dachten zij, maar Samaria bleef een Samaria, al had Jakob er gewoond en lag Jozef er begraven. De Heere neemt voorlopig de opgeworpen strijdvraag over de afstamming van de Samaritanen niet op. - Hij doet dat pas in John 4:22 , waar Hij aan de vrouw te bedenken geeft: van werkelijke nakomelingen van Jakob zou niet zo alle wezenlijke Godskennis geloochend kunnen worden als van de Samaritaan; maar Hij dringt verder voort in de bemoeiingen van Zijn liefde, om de Samaritaanse te maken tot een biddende om de goddelijke gave van het levende water.

Alhoewel het een onrechtmatige aanspraak is, als zij van Jakob als van haar vader spreekt, zo zal het toch haar en haar landslieden ten goede komen, dat zij op het erf van Jakob zitten en de begeerde aanspraak op Israël en zijn zegen zal hun niet ontgaan.

Nu volgt het derde van de zeven woorden, die Jezus met de Samaritaanse vrouw heeft gewisseld (John 4:7, John 4:10, John 4:13 v. 16, 17 v. 21, 26). Het zevental is hier zeker evenmin toevallig als het tiental van geboden, het zevental van zaligsprekingen, van beden in het Onze Vader, van de laatste woorden aan het kruis. Het toont aan dat hier alles geteld en gewogen is, niets tegen Jezus' bedoeling door de loop van het gesprek is aangebracht, waarvan Hij de draad in de hand houdt.

Vers 13

13. Jezus antwoordde en zei tot haar: Een ieder, die van dit water drinkt, zoals het uit zo'n aardse, natuurlijke bron komt, zoals uw Jakobs bron is, die zal niet lang daarna weer dorst hebben. Al zodanig water, zelfs uit de allerbesteput geschept, is niet in staat een werkelijke en voortdurende bevrediging te schenken, evenmin als natuurlijk brood voor de noodzakelijkheid van sterven kan bewaren (John 6:58).

Vers 13

13. Jezus antwoordde en zei tot haar: Een ieder, die van dit water drinkt, zoals het uit zo'n aardse, natuurlijke bron komt, zoals uw Jakobs bron is, die zal niet lang daarna weer dorst hebben. Al zodanig water, zelfs uit de allerbesteput geschept, is niet in staat een werkelijke en voortdurende bevrediging te schenken, evenmin als natuurlijk brood voor de noodzakelijkheid van sterven kan bewaren (John 6:58).

Vers 14

14. Maar wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik in tegenstelling met Jakob met het water van zijn bron hem geven zal, wanneer hij zich gelovig tot Mij wendt, die zal in eeuwigheid geen dorst meer hebben (Isaiah 49:10); maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springend tot in het eeuwige leven. Dat zal zijn binnenste vervullen met een heiligende levenskracht, die zich steeds verder uitbreidt en ontwikkelt en hem geschikt maakt voor de erve der heiligen in het licht (Colossians 1:12).

Alles in ons wijst op een diepere behoefte, dan die door al Gods natuurlijke gaven vervuld wordt; alles rondom ons wijst op een hogere gave dan die in Gods hoogste en tederste gaven, die wij in het natuurlijke leven genieten, genoten wordt. In het diepst van onze ziel is een wond, een verborgen pijn, een schrijnend verdriet, dat door niets gestild wordt. Het is als het bloedig litteken van onze afscheuring van God. Wij pogen het op allerlei wijze te verbergen, te verzachten, te verdoven; waarom deinzen wij terug als God er naar wijst om het te helen? Wij erkennen in het inwendigst van ons hart een leegte, dat wij geheel ons leven bezig zijn met ijdele vermoeiingen van de geest aan te vullen; door vermaak, door arbeid, door wetenschap, door kunstgenoegen. En wanneer God zegt: "Open uw mond en Ik zal hem vervullen!" waarom horen wij Zijn stem, waarom willen wij Hem niet! Indien God ons met de aandoenlijkste, de hartinnemendste godsgaven overlaadt, niet slechts de staf van het brood, het helder bronnat, eerste en beste aller verkwikkingen, niet slechts de vermenigvuldiging van koren en most, maar ook gaven geeft als die van een hulp, die als tegenover ons is, maar ook die van de vrucht van de schoot, die een beloning is en wij bij al de verkwikking, die deze wateren geven, nochtans bevonden worden om weer te dorsten, nochtans bevonden worden om opnieuw te vragen: "wie zal ons, bij zoveel goeds, het goede doen zien!" moest het ons niet leren, dat de mensenziel aan alle Godsgaven tezamen genomen niet genoeg heeft en dat hij God zelf hebben, dat de Gever Zichzelf aan hem geven moet? En als nu het woord van God ons zegt dat God waarlijk tot alle gaven dit toegedaan heeft, dat Hij Zichzelf gegeven heeft in Zijn Zoon, tot verzoening van onze zonden, tot herstelling van het goddelijk leven in Hem, tot hereniging met Hemzelf door de onverbrekelijke band van de liefde, zou het geen onvergeeflijke schuld zijn in ons, als wij, aldus tot God uitgedreven en door God tegemoet gekomen, nochtans ons wachtten om Hem in de armen te vallen, omdat daarbij behoort de betuiging: "Vader, ik heb gezondigd tegen U en ben niet waardig Uw kind genoemd te worden; maak mij als een van Uw dienstknechten. " Als deze belijdenis in al haar nadruk, in al haar omvang, in al haar wezenlijkheid, geen hinderpaal meer zijn zal om de ellende, die wij allen voelen, te klagen en te brengen, waar zij wezen moet en waar zij ons gebracht heeft, dan zal het nieuwe leven in ons doorbreken met al de krachten van dien. Want het nieuwe leven ontwaakt aan de borst van de God van het leven. Het nieuwe leven ontwaakt bij het kruis van Christus, waarin de arm van de Heere Zich openbaart om ons te redden, om ons de gaven te geven, die wij niet kenden en die wij niet begeren, maar waartoe wij werden uitgedreven door de ongenoegzaamheid van al het andere.

Vers 14

14. Maar wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik in tegenstelling met Jakob met het water van zijn bron hem geven zal, wanneer hij zich gelovig tot Mij wendt, die zal in eeuwigheid geen dorst meer hebben (Isaiah 49:10); maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springend tot in het eeuwige leven. Dat zal zijn binnenste vervullen met een heiligende levenskracht, die zich steeds verder uitbreidt en ontwikkelt en hem geschikt maakt voor de erve der heiligen in het licht (Colossians 1:12).

Alles in ons wijst op een diepere behoefte, dan die door al Gods natuurlijke gaven vervuld wordt; alles rondom ons wijst op een hogere gave dan die in Gods hoogste en tederste gaven, die wij in het natuurlijke leven genieten, genoten wordt. In het diepst van onze ziel is een wond, een verborgen pijn, een schrijnend verdriet, dat door niets gestild wordt. Het is als het bloedig litteken van onze afscheuring van God. Wij pogen het op allerlei wijze te verbergen, te verzachten, te verdoven; waarom deinzen wij terug als God er naar wijst om het te helen? Wij erkennen in het inwendigst van ons hart een leegte, dat wij geheel ons leven bezig zijn met ijdele vermoeiingen van de geest aan te vullen; door vermaak, door arbeid, door wetenschap, door kunstgenoegen. En wanneer God zegt: "Open uw mond en Ik zal hem vervullen!" waarom horen wij Zijn stem, waarom willen wij Hem niet! Indien God ons met de aandoenlijkste, de hartinnemendste godsgaven overlaadt, niet slechts de staf van het brood, het helder bronnat, eerste en beste aller verkwikkingen, niet slechts de vermenigvuldiging van koren en most, maar ook gaven geeft als die van een hulp, die als tegenover ons is, maar ook die van de vrucht van de schoot, die een beloning is en wij bij al de verkwikking, die deze wateren geven, nochtans bevonden worden om weer te dorsten, nochtans bevonden worden om opnieuw te vragen: "wie zal ons, bij zoveel goeds, het goede doen zien!" moest het ons niet leren, dat de mensenziel aan alle Godsgaven tezamen genomen niet genoeg heeft en dat hij God zelf hebben, dat de Gever Zichzelf aan hem geven moet? En als nu het woord van God ons zegt dat God waarlijk tot alle gaven dit toegedaan heeft, dat Hij Zichzelf gegeven heeft in Zijn Zoon, tot verzoening van onze zonden, tot herstelling van het goddelijk leven in Hem, tot hereniging met Hemzelf door de onverbrekelijke band van de liefde, zou het geen onvergeeflijke schuld zijn in ons, als wij, aldus tot God uitgedreven en door God tegemoet gekomen, nochtans ons wachtten om Hem in de armen te vallen, omdat daarbij behoort de betuiging: "Vader, ik heb gezondigd tegen U en ben niet waardig Uw kind genoemd te worden; maak mij als een van Uw dienstknechten. " Als deze belijdenis in al haar nadruk, in al haar omvang, in al haar wezenlijkheid, geen hinderpaal meer zijn zal om de ellende, die wij allen voelen, te klagen en te brengen, waar zij wezen moet en waar zij ons gebracht heeft, dan zal het nieuwe leven in ons doorbreken met al de krachten van dien. Want het nieuwe leven ontwaakt aan de borst van de God van het leven. Het nieuwe leven ontwaakt bij het kruis van Christus, waarin de arm van de Heere Zich openbaart om ons te redden, om ons de gaven te geven, die wij niet kenden en die wij niet begeren, maar waartoe wij werden uitgedreven door de ongenoegzaamheid van al het andere.

Vers 15

15. De vrouw bemerkte wel dat Hij van geestelijke en hemelse dingen sprak, maar had geen zin nader daarover te spreken en probeerde daarom als meerderen van haar soort in zo'n toestand gewoonlijk doen, zich spelenderwijs aan het verdere gesprek te onttrekken. Zij zei tot Hem: Heere, geef mij dat water, dat zo grote dingen teweeg brengt als Gij zegt, zodat ik, nadat ik daarvan gedronken heb, in eeuwigheid geen dorst meer heb en ik dus voortaan hier niet meer moet komen om te putten: zodoende wordt mij arbeid en moeite bespaard (John 6:34).

De Heere stelt, zonder Jakob te verkleinen tegenover het water, na welks drinken men steeds opnieuw dorst, totdat God de buik en het voedsel tezamen te niet doet, tegenover dit water van de dood, ook al ontspringt het levend uit de bron, het ware water des levens, dat de dorst van de ziel werkelijk stilt, de levende bron, die, als zij eens inwendig door de staf van het geloof uit de rots van het hart is geslagen, tot in het onvergankelijke leven ontspringt en stroomt.

Het "dit water" is in de mond van Jezus tevens een beeld van alle aardse genietingen, waarna spoedig de ledigheid in de ziel terugkeert en die de mens afhankelijk houden van uitwendige zaken.

Dat kon de vrouw niet ontkennen: "die van dit water drinkt, zal wederom dorst krijgen; " en wij kunnen het ook niet loochenen, dat geen water van de aarde en geen aards genot in het algemeen onze dorst naar volle verzadiging van lichaam en ziel kan stillen. Alles wat in de wereld is, alle troost van het schepsel, ook alle geoorloofde vreugde van vergankelijke aard draagt het opschrift: "die hiervan drinkt, zal weer dorst krijgen; heden verzadigd, morgen afgemat; wat is er, dat mij heden verheugt en morgen niet berouwt? En als nu al het vergankelijke een einde zal nemen en na het vergaan van de wereld tot lessing van de dorst van de wereld geen druppel water meer voorhanden zal zijn, ach, hoe zal de dorstende ziel van de wereldlingen dan doorboord worden met het woord: "u heeft uw goed, het water, dat uw tong verkoelt, ontvangen in dit leven (Luke 16:25)! Weer dorst krijgen hier in deze, eeuwig dorst hebben daar in gindse wereld, dat is het rampzalig lot van de aardsgezinden. Die aan de pijp van de wereldse vrolijkheid zuigt, wordt nooit verzadigd - is het niet zo? Beken het, lieve ziel; al uw aardse vreugde, uw gezelschappen, uw bals, uw theaters, uw romans, uw maaltijden, uw kleren, uw reizen, uw kapitalen, uw acties en wat u meer van aardse goederen noemt, hebben zij ooit uw dorst gestild, uw geest ooit echt bevredigd, zodat u zou kunnen zeggen: nu ben ik verzadigd, nu ben ik rijk en heb genoeg voor het leven, voor het sterven, genoeg voor de tijd en de eeuwigheid? Al vloek ik niet alle die zaken, die ik zo even noemde, al wil ik niet zeggen: die dit water drinkt, zal ervan sterven, - is het niet minstens waar: die zal weer dorst krijgen; hij heeft er niet genoeg aan; hij wordt er niet zalig van? Zij eten en zijn toch niet verzadigd, zij drinken en het hart blijft dor, want het is louter bedrog.

Over de toestand van de uitverkorenen in het volgende leven, in de hemelse zaligheid, staat in Openbaring :16 : "zij zullen geen honger en dorst meer krijgen; " en in Revelation 21:6 wordt gezegd van de tijd, als God alles nieuw maakt: "Ik zal de dorstige geven uit de fontein van het levende water om niet. " God geeft echter de Zijnen niet slechts brieven van volmacht tot het geluk. Ook in het droevige heden is Hij in Christus steeds voor de Zijnen de bron des levens; voor hen komt nooit een tijd, dat zij zouden wensen nooit geboren te zijn, omdat zij geroepen zijn in het water te gaan, terwijl zij, zoals Calvijn zegt, geheel droog waren.

Als hetgeen Christus geeft door het geloof in het inwendige leven is opgenomen, brengt dit de bevrediging van de behoefte aan zaligheid voor eeuwig teweeg, zodat men nooit het gemis van deze bevrediging gevoelt, omdat men dat nooit heeft. Op zichzelf heeft Zijn water, zoals Bengel opmerkt, onvergankelijke kracht en waar de dorst terugkeert, ligt het gebrek in de mens (hij verzuimt namelijk het te drinken), niet in het water. De uitdrukking in Sir. 24:28 vv. , die van Mij (de Wijsheid) drinkt, die dorst altijd naar Mij, rust op een andere beschouwing, namelijk die van het voortdurend genot; hij dorst namelijk naar de voortdurende afwisselingen van verlangen en bevrediging, niet naar de eenheid, die uit deze momenten bestaat. Bij de negatieve werking van het niet dorsten komt vervolgens de positieve, waarbij "het water, dat Ik hem geven zal" met nadruk herhaald is: de in geloof toegeëigende gave van Christus zal haar leven in de gelovige zo krachtdadig in onvernietigbare volheid ontwikkelen, dat haar volle kracht in het eeuwige leven reikt. Bij het intreden in het rijk der heerlijkheid neemt hij deze inwendig levende macht van de opgenomen gave mee (vgl. John 6:27).

Het is duidelijk dat de Heere onder het levend water, dat Hij geeft, niet bedoelt Zijn leer, niet iets abstracts, in voorstellingen meedeelbaar, maar het element van Zijn leven zelf. Zo als Hij zegt: "Ik ben het brood des levens, " zo is Hij ook zelf het water des levens, omdat Hij aan de wereld het leven geeft (John 6:33, John 6:35). Het punt van vergelijking is bij het licht het verlichtende, dat kennis van de waarheid meedeelt en hierbij het water het verfrissende, verkwikkende, dat begeren en verlangen bevredigt. Hij bevredigt met het leven dat Hij geeft, alle zoeken van het menselijk hart in het vergankelijke, dat door voorwerpen uit het vergankelijke altijd maar alleen voor een tijd kan worden bevredigd; voor altijd en eeuwig. Hij geeft volkomen voldoening (John 10:10). Als een tweede eigenaardigheid van Zijn levend water wordt vervolgens Zijn scheppende aard voorgesteld; uit de eeuwige bron gevloeid, schept het zelf weer in het gemoed van degene, die het opneemt, een zelfstandige bron van water (John 7:38. Sir. 24:38, ); het bevredigt dus niet alleen de behoeften van het individu, maar maakt dit zelfs tot een vruchtbaarmakende levensbron voor zijn omgeving.

Die met Jezus in gemeenschap van het geloof treedt, die wordt Zijn Geest deelachtig, die heeft in Hem het pand en zegel van de gesloten gemeenschap en daarin leven en zaligheid; maar deze Geest wordt ook een levende bron in hemzelf, die wordt zijn geestelijke bezitting en openbaart in ieder Zijn werkingen op zelfstandige wijze. Hij is onafgebroken in hem werkzaam en in bestendige beweging tot een bepaald doel en dit doel is het eeuwige leven.

Jezus de juiste man voor de hevigste dorst van de menselijke ziel; 1) Om die te stillen; a) door hetgeen Hij hier beneden ons schenkt; en b) door hetgeen Hij voor hierboven ons belooft; maar ook 2) om die op te wekken a) door de herinnering aan de ijdelheid van alle aardse genietingen; b) door te wijzen op de ellenden van ons hart. (Naar GEROK).

De gelovige vindt in Jezus alles wat hem voor het ogenblik kan verzadigen en in eeuwigheid zal bevredigen. De dagen van de gelovige zijn niet vermoeiend uit gebrek aan troost, zijn nachten zijn niet lang door het gemis van hartverkwikkende gedachten; want Hij bezit in de godsdienst zo'n bron van vreugd, zo'n fontein van vertroosting, dat hij tevreden en gelukkig is. Werp hem in een kerker en hij zal goed gezelschap vinden, plaats hem in een woestijn en hij zal het hemels manna eten, sluit hem buiten allen omgang met vrienden en hij zal "de Vriend ontmoeten", die meer lief heeft dan een broeder. Stel al zijn verwachtingen teleur en hij zal zich verschuilen onder de rots der eeuwen; ondermijn de grondslagen van zijn aards geluk; zijn hart zal toch vast blijven en op de Heer vertrouwen. Het hart is onverzadelijk als het graf, totdat Jezus daar binnentreedt en dan is het een overvloeiende beker. In Christus is zo'n volheid, dat Hij alleen het een en het al van de gelovige is. De ware gelovige is zo volkomen verzadigd met de genoegzaamheid van Jezus, dat hij geen dorst meer heeft, behalve naar diepere teugen uit de levende fontein. Op deze liefelijke wijze zult u dorst hebben, ongelovige; het is geen dorst van pijn, maar van teder verlangen, het zal u goed zijn naar een diepere ondervinding van de liefde van Jezus te dorsten. In vroeger tijd zei iemand: "Ik heb mijn beker vaak in de bron neergelaten, maar nu is mijn dorst naar Jezus zo onverzadelijk geworden, dat ik smacht om mijn lippen aan de bron zelf te zetten en onmiddellijk daaruit te drinken. Is dit nu de stem van uw hart, gelovige? Voelt u dat al uw wensen in Jezus vervuld zijn en dat u niets meer verlangt dan Hem beter te kennen en in nauwer gemeenschap met Hem te staan? Kom dan gedurig naar de bron en neem van het water des levens om niet. Jezus zal u nooit beschuldigen van teveel te nemen, maar Hij zal u altijd welkom heten met de woorden: "Drink, ja drink overvloedig, o Mijn beminde!"

Vers 15

15. De vrouw bemerkte wel dat Hij van geestelijke en hemelse dingen sprak, maar had geen zin nader daarover te spreken en probeerde daarom als meerderen van haar soort in zo'n toestand gewoonlijk doen, zich spelenderwijs aan het verdere gesprek te onttrekken. Zij zei tot Hem: Heere, geef mij dat water, dat zo grote dingen teweeg brengt als Gij zegt, zodat ik, nadat ik daarvan gedronken heb, in eeuwigheid geen dorst meer heb en ik dus voortaan hier niet meer moet komen om te putten: zodoende wordt mij arbeid en moeite bespaard (John 6:34).

De Heere stelt, zonder Jakob te verkleinen tegenover het water, na welks drinken men steeds opnieuw dorst, totdat God de buik en het voedsel tezamen te niet doet, tegenover dit water van de dood, ook al ontspringt het levend uit de bron, het ware water des levens, dat de dorst van de ziel werkelijk stilt, de levende bron, die, als zij eens inwendig door de staf van het geloof uit de rots van het hart is geslagen, tot in het onvergankelijke leven ontspringt en stroomt.

Het "dit water" is in de mond van Jezus tevens een beeld van alle aardse genietingen, waarna spoedig de ledigheid in de ziel terugkeert en die de mens afhankelijk houden van uitwendige zaken.

Dat kon de vrouw niet ontkennen: "die van dit water drinkt, zal wederom dorst krijgen; " en wij kunnen het ook niet loochenen, dat geen water van de aarde en geen aards genot in het algemeen onze dorst naar volle verzadiging van lichaam en ziel kan stillen. Alles wat in de wereld is, alle troost van het schepsel, ook alle geoorloofde vreugde van vergankelijke aard draagt het opschrift: "die hiervan drinkt, zal weer dorst krijgen; heden verzadigd, morgen afgemat; wat is er, dat mij heden verheugt en morgen niet berouwt? En als nu al het vergankelijke een einde zal nemen en na het vergaan van de wereld tot lessing van de dorst van de wereld geen druppel water meer voorhanden zal zijn, ach, hoe zal de dorstende ziel van de wereldlingen dan doorboord worden met het woord: "u heeft uw goed, het water, dat uw tong verkoelt, ontvangen in dit leven (Luke 16:25)! Weer dorst krijgen hier in deze, eeuwig dorst hebben daar in gindse wereld, dat is het rampzalig lot van de aardsgezinden. Die aan de pijp van de wereldse vrolijkheid zuigt, wordt nooit verzadigd - is het niet zo? Beken het, lieve ziel; al uw aardse vreugde, uw gezelschappen, uw bals, uw theaters, uw romans, uw maaltijden, uw kleren, uw reizen, uw kapitalen, uw acties en wat u meer van aardse goederen noemt, hebben zij ooit uw dorst gestild, uw geest ooit echt bevredigd, zodat u zou kunnen zeggen: nu ben ik verzadigd, nu ben ik rijk en heb genoeg voor het leven, voor het sterven, genoeg voor de tijd en de eeuwigheid? Al vloek ik niet alle die zaken, die ik zo even noemde, al wil ik niet zeggen: die dit water drinkt, zal ervan sterven, - is het niet minstens waar: die zal weer dorst krijgen; hij heeft er niet genoeg aan; hij wordt er niet zalig van? Zij eten en zijn toch niet verzadigd, zij drinken en het hart blijft dor, want het is louter bedrog.

Over de toestand van de uitverkorenen in het volgende leven, in de hemelse zaligheid, staat in Openbaring :16 : "zij zullen geen honger en dorst meer krijgen; " en in Revelation 21:6 wordt gezegd van de tijd, als God alles nieuw maakt: "Ik zal de dorstige geven uit de fontein van het levende water om niet. " God geeft echter de Zijnen niet slechts brieven van volmacht tot het geluk. Ook in het droevige heden is Hij in Christus steeds voor de Zijnen de bron des levens; voor hen komt nooit een tijd, dat zij zouden wensen nooit geboren te zijn, omdat zij geroepen zijn in het water te gaan, terwijl zij, zoals Calvijn zegt, geheel droog waren.

Als hetgeen Christus geeft door het geloof in het inwendige leven is opgenomen, brengt dit de bevrediging van de behoefte aan zaligheid voor eeuwig teweeg, zodat men nooit het gemis van deze bevrediging gevoelt, omdat men dat nooit heeft. Op zichzelf heeft Zijn water, zoals Bengel opmerkt, onvergankelijke kracht en waar de dorst terugkeert, ligt het gebrek in de mens (hij verzuimt namelijk het te drinken), niet in het water. De uitdrukking in Sir. 24:28 vv. , die van Mij (de Wijsheid) drinkt, die dorst altijd naar Mij, rust op een andere beschouwing, namelijk die van het voortdurend genot; hij dorst namelijk naar de voortdurende afwisselingen van verlangen en bevrediging, niet naar de eenheid, die uit deze momenten bestaat. Bij de negatieve werking van het niet dorsten komt vervolgens de positieve, waarbij "het water, dat Ik hem geven zal" met nadruk herhaald is: de in geloof toegeëigende gave van Christus zal haar leven in de gelovige zo krachtdadig in onvernietigbare volheid ontwikkelen, dat haar volle kracht in het eeuwige leven reikt. Bij het intreden in het rijk der heerlijkheid neemt hij deze inwendig levende macht van de opgenomen gave mee (vgl. John 6:27).

Het is duidelijk dat de Heere onder het levend water, dat Hij geeft, niet bedoelt Zijn leer, niet iets abstracts, in voorstellingen meedeelbaar, maar het element van Zijn leven zelf. Zo als Hij zegt: "Ik ben het brood des levens, " zo is Hij ook zelf het water des levens, omdat Hij aan de wereld het leven geeft (John 6:33, John 6:35). Het punt van vergelijking is bij het licht het verlichtende, dat kennis van de waarheid meedeelt en hierbij het water het verfrissende, verkwikkende, dat begeren en verlangen bevredigt. Hij bevredigt met het leven dat Hij geeft, alle zoeken van het menselijk hart in het vergankelijke, dat door voorwerpen uit het vergankelijke altijd maar alleen voor een tijd kan worden bevredigd; voor altijd en eeuwig. Hij geeft volkomen voldoening (John 10:10). Als een tweede eigenaardigheid van Zijn levend water wordt vervolgens Zijn scheppende aard voorgesteld; uit de eeuwige bron gevloeid, schept het zelf weer in het gemoed van degene, die het opneemt, een zelfstandige bron van water (John 7:38. Sir. 24:38, ); het bevredigt dus niet alleen de behoeften van het individu, maar maakt dit zelfs tot een vruchtbaarmakende levensbron voor zijn omgeving.

Die met Jezus in gemeenschap van het geloof treedt, die wordt Zijn Geest deelachtig, die heeft in Hem het pand en zegel van de gesloten gemeenschap en daarin leven en zaligheid; maar deze Geest wordt ook een levende bron in hemzelf, die wordt zijn geestelijke bezitting en openbaart in ieder Zijn werkingen op zelfstandige wijze. Hij is onafgebroken in hem werkzaam en in bestendige beweging tot een bepaald doel en dit doel is het eeuwige leven.

Jezus de juiste man voor de hevigste dorst van de menselijke ziel; 1) Om die te stillen; a) door hetgeen Hij hier beneden ons schenkt; en b) door hetgeen Hij voor hierboven ons belooft; maar ook 2) om die op te wekken a) door de herinnering aan de ijdelheid van alle aardse genietingen; b) door te wijzen op de ellenden van ons hart. (Naar GEROK).

De gelovige vindt in Jezus alles wat hem voor het ogenblik kan verzadigen en in eeuwigheid zal bevredigen. De dagen van de gelovige zijn niet vermoeiend uit gebrek aan troost, zijn nachten zijn niet lang door het gemis van hartverkwikkende gedachten; want Hij bezit in de godsdienst zo'n bron van vreugd, zo'n fontein van vertroosting, dat hij tevreden en gelukkig is. Werp hem in een kerker en hij zal goed gezelschap vinden, plaats hem in een woestijn en hij zal het hemels manna eten, sluit hem buiten allen omgang met vrienden en hij zal "de Vriend ontmoeten", die meer lief heeft dan een broeder. Stel al zijn verwachtingen teleur en hij zal zich verschuilen onder de rots der eeuwen; ondermijn de grondslagen van zijn aards geluk; zijn hart zal toch vast blijven en op de Heer vertrouwen. Het hart is onverzadelijk als het graf, totdat Jezus daar binnentreedt en dan is het een overvloeiende beker. In Christus is zo'n volheid, dat Hij alleen het een en het al van de gelovige is. De ware gelovige is zo volkomen verzadigd met de genoegzaamheid van Jezus, dat hij geen dorst meer heeft, behalve naar diepere teugen uit de levende fontein. Op deze liefelijke wijze zult u dorst hebben, ongelovige; het is geen dorst van pijn, maar van teder verlangen, het zal u goed zijn naar een diepere ondervinding van de liefde van Jezus te dorsten. In vroeger tijd zei iemand: "Ik heb mijn beker vaak in de bron neergelaten, maar nu is mijn dorst naar Jezus zo onverzadelijk geworden, dat ik smacht om mijn lippen aan de bron zelf te zetten en onmiddellijk daaruit te drinken. Is dit nu de stem van uw hart, gelovige? Voelt u dat al uw wensen in Jezus vervuld zijn en dat u niets meer verlangt dan Hem beter te kennen en in nauwer gemeenschap met Hem te staan? Kom dan gedurig naar de bron en neem van het water des levens om niet. Jezus zal u nooit beschuldigen van teveel te nemen, maar Hij zal u altijd welkom heten met de woorden: "Drink, ja drink overvloedig, o Mijn beminde!"

Vers 16

16. Jezus, die haar niet wilde loslaten uit de geestelijke banden, waarmee Hij haar had omstrengeld, zei tot haar: Ga heen, roep uw man en kom dan met hem hier; Ik ben bereid u dan beiden mee te delen van het levend water dat Ik heb.

Vers 16

16. Jezus, die haar niet wilde loslaten uit de geestelijke banden, waarmee Hij haar had omstrengeld, zei tot haar: Ga heen, roep uw man en kom dan met hem hier; Ik ben bereid u dan beiden mee te delen van het levend water dat Ik heb.

Vers 17

17. De vrouw, beschaamd haar ogen neerslaand, antwoordde en zei: Ik heb geen man. Jezus zag nu door de Heilige Geest, die Hem zonder mate was gegeven (John 3:34), alle de omstandigheden van de vrouw, haar hele leven, hoewel zij hem persoonlijk geheel onbekend was. Hij las die als in een opengeslagen boek (John 1:47 v. ) en zei tot haar: U heeft het goed gezegd, toen u zich met betrekking tot die, met wie u samenleeft, u zo uitdrukt: Ik heb geen man.

Vers 17

17. De vrouw, beschaamd haar ogen neerslaand, antwoordde en zei: Ik heb geen man. Jezus zag nu door de Heilige Geest, die Hem zonder mate was gegeven (John 3:34), alle de omstandigheden van de vrouw, haar hele leven, hoewel zij hem persoonlijk geheel onbekend was. Hij las die als in een opengeslagen boek (John 1:47 v. ) en zei tot haar: U heeft het goed gezegd, toen u zich met betrekking tot die, met wie u samenleeft, u zo uitdrukt: Ik heb geen man.

Vers 18

18. Want u heeft vroeger, alle maar denkbare mogelijkheden van de huwelijke staat uitputtend (Luke 12:6, Luke 12:52; Luke 14:19; Luke 16:28) vijf mannen gehad, maar u van de een na de andere weten te ontdoen en dien u nu heeft heeft u niet tot zijn werkelijke vrouw genomen; die is uw man niet. Dat heeft u met waarheid gezegd, omdat men bij man niet anders dan een echtgenoot bedoelen kan.

De uitleggers nemen het woord van de vrouw in John 4:15 meestal op als een trouwhartig woord, wel in groot onverstand, maar toch vol verlangen naar het wonderbare water van Christus gesproken. Zij nemen nu de aansporing van de Heere in John 4:15 aan als een zuiver voorwendsel om het door Hem voorzien antwoord uit te lokken en daaraan Zijn woord te verbinden, dat haar Zijn bovenmenselijk weten bekend moest maken en een nagel in haar geweten drijven. Wij kunnen ons noch met de ene noch met de andere opvatting verenigen; de eerste doet de vrouw teveel eer aan, omdat zij reeds als getroffen wordt voorgesteld, hoewel zij het woord in John 4:14 nog niet begrijpt en de tweede doet aan de eer van de Heere te kort, omdat zij Hem een berekening toeschrijft, die met de volmaakte openheid van Zijn wezen niet overeenstemt. Zeker kunnen menselijke leraars en opvoeders niet zelden in een toestand komen, dat zij aan een hen ter verzorging aanbevolene een eis doen, die niet in vollen ernst gemeend is, omdat men vooruit ziet dat de aangesprokene er niet aan voldoen kan; men doet dan die eis om beschaamd te maken. Hierom was het echter hier niet te doen en bovendien moeten wij, die geen onbedrieglijke wetenschap bezitten, maar alleen een morele overtuiging, tegenover de leugengeest ons maar al te dikwijls met de listigheid van de slangen behelpen, die vrij ver van de duiveneenvoud verwijderd is, terwijl de toestand van een met goddelijk weten en goddelijke macht toegerusten profeet hem veel meer toelaat recht door te gaan (2 Samuel 12:7). Wij hebben nu boven bij de verklaring de bedoeling van de vrouw in John 4:15 geprobeerd duidelijk te maken volgens de opvatting, die de Engelsman Lightfoot aan de hand geeft en die geheel overeenstemt met het karakter tot hiertoe door de vrouw aan de dag gelegd. Zij is zeker getroffen, zij bemerkt de ernst van haar toestand, zij voelt zich door deze Joodse leraar gevangen; maar lichtvaardig en in de wereld verzonken, zoals zij nog is, heeft zij geen zin om zich nog vaster te laten aanvatten of bekeren en wil zich daarom aan de handen, die haar hebben aangegrepen, met een aardigheid ontworstelen. Deze plaats kan zeker zeer praktisch en met vrucht worden toegepast, als men op deze zeer gewone zelfhulp van de kinderen van deze wereld, waarmee zij de ernst van Gods woord proberen te ontgaan, wil spreken. Alle gewone scherts en spot met de bijbel of afzonderlijke uitspraken van haar, valt onder de rubriek van zodanige zelfhulp en is niets meer dan de worsteling van een vis, die aan de angel is geraakt, om daarvan los en weer in de ruimte te komen. Zo laat zich die ook in de regel daar horen, waar vooraf het woord van God zijn stem heeft verheven en hoe nadrukkelijker dat gebeurd is, des te luider verheft zich de tegenspraak. De Heere houdt in John 4:16 de vrouw, die over de terugtocht denkt, niet terug, door haar te verzoeken Hem nog nader aan te horen. De rabbijnse welvoeglijkheid van Zijn volk eiste, dat men zich niet lang met een vrouw, vooral niet met een vreemde, alleen onderhield. Maar ten anderen was de roeping, die de Vader Hem ten opzichte van deze vrouw had gegeven, nog niet vervuld; het gesprek met haar was nog niet tot een zaadkorrel geworden, die vrucht kon dragen. Hij moest haar dus terug hebben en kon haar alleen terugkrijgen, als zij in gezelschap van haar man tot Hem kwam; daartoe nodigt Hij ze uit, zonder nog te weten (?) (vgl. Mark 19:32), wat een moeilijke opdracht Hij aan de vrouw doet met de woorden: "ga heen en roep uw man hier. " Dit woord in alle argeloosheid door de Zoon gesproken, is de pijl in de hand van de Vader, die bij de vrouw in het wit treft. Men miskent de tegenwoordigheid en medewerking van God in deze gehele zaak, als men het woord tot een pijl in de hand van Christus zelf maakt, maar wel treedt Christelijk goddelijk weten dadelijk in de plaats van Zijn vroeger menselijk niet weten, als het er op aankomt tegenover het woord van de vrouw: "ik heb genen man" zich te gedragen op een manier, dat deze bemerkte, wie Hij was, die tot haar sprak (John 4:10) en de gave van God erkende, die in Hem haar werd aangeboden. Een geheel gelijk intreden van ogenblikkelijk goddelijk weten in plaats van het vorige menselijk niet weten, zullen wij bij de boodschap van de zusters Maria en Martha in John 11:3 kunnen opmerken. Maar welk vrouwen-gedaante ziet nu het geestelijk oog van Jezus, als opeens Zijn hemelse Vader in de spiegel van het verleden en tegenwoordige Hem laat zien! Welke vleselijke weg is zij gegaan, aan welke lichtvaardige scheidingen heeft zij zich schuldig gemaakt; welk een verlaten tot nog dieper verzonken zijn is daarop gevolgd! Drie dingen zijn niet te verzadigen en het vierde zegt niet: "het is genoeg, " zo lezen wij in Proverbs 30:15, Voor het tweede van deze vier zaken "een gesloten baarmoeder" staat hier een uitgezocht exemplaar tegenover de Heere. Bij de Samaritanen was de echtscheiding alleen in geval van echtbreuk toegelaten. Moeilijk kan men aannemen dat deze vrouw haar vijf mannen, de een na de andere door de dood zou hebben verloren; maar zij is de een na de andere ontrouw geworden en heeft zich ten slotte als bijzit aan de hals geworpen van een, die haar niet als vrouw wilde. Moest de Heere niet verschrikken, dat Hij Zich met zo'n vrouw had ingelaten? Zou Hij er niet voor terugschrikken om Zich nog verder met haar te bemoeien? Nu verkrijgt Hij ook op menselijke wijze hier bewustzijn ervan, wat een geschenk het eigenlijk is dat de Vader Hem geeft in de woorden (Isaiah 49:6): "Ik heb U ook gegeven tot een licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde van de aarde; " want in deze vrouw treedt Hem een vertegenwoordigster van de heidenwereld tegemoet, die alle maar denkbare afgoden tot haar eigenlijke mannen heeft gehad (Deuteronomy 4:19) en die nu zo weinig lust heeft zich toe te vertrouwen aan de ware God, dat Hij integendeel Zich gedrongen zou hebben kunnen gevoelen, haar verre van Zich te houden. Maar Jezus legt wel, als Hij de vrouw haar geheel vroeger en tegenwoordig gedrag voorhoudt, zoals de Berleb. Bib. zich uitdrukt, de vinger op de wond, maar met zo'n zachtmoedigheid dat het schijnt, als vreesde Hij haar zeer te doen. Hij betuigt daarmee Zijn hemelse Vader, dat Hij ook met het geschenk van een heidenwereld van die soort, als zij is, tevreden is, aan de vrouw, dat Hij ook bij een toestand, als Hij van haar kende, zonder iets anders van haar te hebben vernomen, dan dat zij geen man had, Zijn aanbieding in John 4:10 en 14 in volle kracht liet blijven.

Dat wij met bovenstaande verklaringen van Dchsel niet instemden, gaven wij reeds door een vraagteken te kennen. Liever horen wij hier anderen. "De Heere, die alle verdere misverstand vermijden wilde, benam haar de gelegenheid om langer over deze zaak uit te weiden en bepaalde haar bij zichzelf, om haar aan haar zelf te ontdekken. Zij had nog geen behoefte aan het levend water dat Jezus geeft; zij wist nog niet dat zij een zondares was en dat moest zij toch weten, zou zij door haar kennismaking met Hem, de Behouder van de zondaren, deel aan Hem verkrijgen. Maar wat heeft de mens niet al omwegen en uitvluchten tot zijn dienst, om niet tot de kennis en erkentenis van zijn eigen zondige toestand en verlorenheid te komen! Hij wil liever goede gedachten over zichzelf hebben en houden, dan kwade en toch kan men geen goede gedachten hebben over Jezus, of men moet kwade gedachten hebben over zichzelf. Roep uw man. Volgens de Joodse zeden was het niet geoorloofd met een vreemde gehuwde vrouw alleen te spreken; het wekte dan ook de bevreemding van de discipelen op, dat Jezus met een vrouw in gesprek was. De Heere zei dus enkel tot de vrouw wat de gewoonte meebrengt: "Roep uw man; " de dingen die Ik u te zeggen heb, mag Ik u niet buiten zijn weten zeggen. De zaak baart dan ook bij de vrouw geen bevreemding. Zij antwoordde en zei: "Ik heb geen man. " U ziet, de indruk van de ernstige woorden van de Heere is reeds zo groot bij haar, dat zij voor Hem de waarheid niet durft verzwijgen. Jezus zei tot haar: "U heeft het goed gezegd: ik heb geen man; want u heeft vijf mannen gehad en die u nu heeft, is uw man niet; dat heeft u met waarheid gezegd. " Er behoort grote wijsheid toe om goed te bestraffen. Zie hier, hoe de hoogste Wijsheid bestraft. De Heere zegt haar het voornaamste van haar leven en ontbloot de afzichtelijke wonden van haar zonden, maar slechts voor een ogenblik. Meteen laat Hij de zaak weer onaangeroerd en komt er niet weer op terug. Zo moeten ook wij doen bij het bestraffen: wij moeten het bestraffenswaardige niet herhalen, maar het eenmaal zeggen en daarmee genoeg. Of verwijt de Heere haar nu, dat zij zo slecht is? Nee, ook dat laat Hij aan haar zelf over te beproeven, maar Hij prijst haar waarheidsliefde en haar dadelijke bekentenis, ofschoon het nog maar een halve bekentenis was; want het kon evengoed betekenen dat zij nog ongehuwd was. Nochtans prijst de Heere haar, want het gekrookte riet breekt Hij niet en de rokende vlaswiek blust Hij niet uit. Het is dan ook het enige goede, dat er ook bij de grootste misdadiger overblijft, dat hij de misdaad rondborstig belijdt en zegt: Ik heb het gedaan. Daarbij, de Heere zoekt altijd naar een grond om er Zijn genade op neer te leggen. Ons schuldgevoel, ons ontwaakt geweten, ja het kleinste bewijs van onze waarheidsliefde en oprechtheid, wordt door de Heere tot zo'n van zichzelf onwaardige, maar door zijn verkiezing waardig geachte grond.

Duidelijk achten wij het dat Jezus, door hetgeen Hij van haar verborgen levenswandel verklaart, haar een proeve wilde geven van Zijn hogere kennis. De Evangelist schijnt haar althans als zodanig te hebben meegedeeld. De vrouw maakt uit het gezegde op dat Hij een profeet was (aan wie men de kennis van het verborgene langs bovennatuurlijke weg gewoonlijk toeschreef) en het was ver beneden de Heere, door de schijn van iets buitengewoons op anderen te willen werken, wanneer Hij zelf het best van allen wist dat hetgeen Hij zei, langs een natuurlijke en gewone weg tot Zijn kennis gekomen was. De gissing dat een van de voorbijgangers Hem een wenk zou gegeven hebben om Zich niet te diep met haar in te laten, omdat zij een verdachte persoon was, achten wij nauwelijks vermelding, veel minder weerlegging waardig. Reeds bij de geschiedenis van Nathanaël hebben wij over het vermogen van de Heere gesproken om de diepte van het gemoed, waarop Hij werken wilde, met onfeilbare blikken te peilen en ongetwijfeld had zich van het begin van de samenspreking af de verborgen mens van haar hart al meer en meer voor Zijn blikken ontsluierd. Meer bedenking heeft het gebaard dat de Heere met het woord: "roep uw man!" de schijn heeft aangenomen, alsof Hij haar voor een gehuwde hield en zo enigszins aan de waarheid te kort deed. Maar wij kunnen deze bedenking niet toegeven. Hij verzekert niet dat zij gehuwd was, maar neemt in haar geval, om haar op de proef te stellen, die veronderstelling een ogenblik aan. Onoprechtheid heeft hier evenmin plaats als waar Hij later van de Emmasgangers afscheid nam en Zich hield alsof Hij verder gaan zou. Hij toonde immers meteen daarna dat Hij de vrouw volkomen doorzag. Zijn doel was geen ander dan haar tot die boete en dat schuldbesef te brengen, die Zijn gelovige erkentenis steeds vooraf moeten gaan en tevens haar verlangen naar die geestelijke goederen op te wekken, waarvan Hij reeds onder het beeld van levend water gesproken had. Zo staat dit woord juist op zijn plaats, als belangrijk keerpunt in het gesprek; en wat een schok het de vrouw gaf, wij merken het uit het antwoord van haar verrassing.

Die uitdrukking sloot tevens de ernstige beschuldiging in, dat zij met moedwil verborgen had wat zij, om de zuivere volle waarheid te spreken, op de vraag van de Zaligmaker had moeten antwoorden. Een hevige ontroering moet zich van haar hebben meester gemaakt, toen zij voelde hoe een vreemde, geheimzinnige hand de bladen van haar levensgeschiedenis omsloeg en de Godheid over iedere bladzijde het zuivere volle licht wierp; als het gevoeligste deel van haar geweten getroffen werd en in haar gemoed de overtuiging van haar schuld en gedachten aan dood, oordeel en eeuwigheid oprezen.

Jezus aan de Jakobsbron, of hoe de Heiland overal zielen probeert te winnen: 1) geen plaats is Hem te ongelegen, die Hij niet weet te gebruiken; 2) geen tijd is Hem te ongeschikt, die Hij niet ten nutte weet te maken; 3) geen ziel is Hem te slecht, die Hij niet weet aan te grijpen; 4) geen behoefte is Hem te sterk, die Hij niet weet te bevredigen.

Vers 18

18. Want u heeft vroeger, alle maar denkbare mogelijkheden van de huwelijke staat uitputtend (Luke 12:6, Luke 12:52; Luke 14:19; Luke 16:28) vijf mannen gehad, maar u van de een na de andere weten te ontdoen en dien u nu heeft heeft u niet tot zijn werkelijke vrouw genomen; die is uw man niet. Dat heeft u met waarheid gezegd, omdat men bij man niet anders dan een echtgenoot bedoelen kan.

De uitleggers nemen het woord van de vrouw in John 4:15 meestal op als een trouwhartig woord, wel in groot onverstand, maar toch vol verlangen naar het wonderbare water van Christus gesproken. Zij nemen nu de aansporing van de Heere in John 4:15 aan als een zuiver voorwendsel om het door Hem voorzien antwoord uit te lokken en daaraan Zijn woord te verbinden, dat haar Zijn bovenmenselijk weten bekend moest maken en een nagel in haar geweten drijven. Wij kunnen ons noch met de ene noch met de andere opvatting verenigen; de eerste doet de vrouw teveel eer aan, omdat zij reeds als getroffen wordt voorgesteld, hoewel zij het woord in John 4:14 nog niet begrijpt en de tweede doet aan de eer van de Heere te kort, omdat zij Hem een berekening toeschrijft, die met de volmaakte openheid van Zijn wezen niet overeenstemt. Zeker kunnen menselijke leraars en opvoeders niet zelden in een toestand komen, dat zij aan een hen ter verzorging aanbevolene een eis doen, die niet in vollen ernst gemeend is, omdat men vooruit ziet dat de aangesprokene er niet aan voldoen kan; men doet dan die eis om beschaamd te maken. Hierom was het echter hier niet te doen en bovendien moeten wij, die geen onbedrieglijke wetenschap bezitten, maar alleen een morele overtuiging, tegenover de leugengeest ons maar al te dikwijls met de listigheid van de slangen behelpen, die vrij ver van de duiveneenvoud verwijderd is, terwijl de toestand van een met goddelijk weten en goddelijke macht toegerusten profeet hem veel meer toelaat recht door te gaan (2 Samuel 12:7). Wij hebben nu boven bij de verklaring de bedoeling van de vrouw in John 4:15 geprobeerd duidelijk te maken volgens de opvatting, die de Engelsman Lightfoot aan de hand geeft en die geheel overeenstemt met het karakter tot hiertoe door de vrouw aan de dag gelegd. Zij is zeker getroffen, zij bemerkt de ernst van haar toestand, zij voelt zich door deze Joodse leraar gevangen; maar lichtvaardig en in de wereld verzonken, zoals zij nog is, heeft zij geen zin om zich nog vaster te laten aanvatten of bekeren en wil zich daarom aan de handen, die haar hebben aangegrepen, met een aardigheid ontworstelen. Deze plaats kan zeker zeer praktisch en met vrucht worden toegepast, als men op deze zeer gewone zelfhulp van de kinderen van deze wereld, waarmee zij de ernst van Gods woord proberen te ontgaan, wil spreken. Alle gewone scherts en spot met de bijbel of afzonderlijke uitspraken van haar, valt onder de rubriek van zodanige zelfhulp en is niets meer dan de worsteling van een vis, die aan de angel is geraakt, om daarvan los en weer in de ruimte te komen. Zo laat zich die ook in de regel daar horen, waar vooraf het woord van God zijn stem heeft verheven en hoe nadrukkelijker dat gebeurd is, des te luider verheft zich de tegenspraak. De Heere houdt in John 4:16 de vrouw, die over de terugtocht denkt, niet terug, door haar te verzoeken Hem nog nader aan te horen. De rabbijnse welvoeglijkheid van Zijn volk eiste, dat men zich niet lang met een vrouw, vooral niet met een vreemde, alleen onderhield. Maar ten anderen was de roeping, die de Vader Hem ten opzichte van deze vrouw had gegeven, nog niet vervuld; het gesprek met haar was nog niet tot een zaadkorrel geworden, die vrucht kon dragen. Hij moest haar dus terug hebben en kon haar alleen terugkrijgen, als zij in gezelschap van haar man tot Hem kwam; daartoe nodigt Hij ze uit, zonder nog te weten (?) (vgl. Mark 19:32), wat een moeilijke opdracht Hij aan de vrouw doet met de woorden: "ga heen en roep uw man hier. " Dit woord in alle argeloosheid door de Zoon gesproken, is de pijl in de hand van de Vader, die bij de vrouw in het wit treft. Men miskent de tegenwoordigheid en medewerking van God in deze gehele zaak, als men het woord tot een pijl in de hand van Christus zelf maakt, maar wel treedt Christelijk goddelijk weten dadelijk in de plaats van Zijn vroeger menselijk niet weten, als het er op aankomt tegenover het woord van de vrouw: "ik heb genen man" zich te gedragen op een manier, dat deze bemerkte, wie Hij was, die tot haar sprak (John 4:10) en de gave van God erkende, die in Hem haar werd aangeboden. Een geheel gelijk intreden van ogenblikkelijk goddelijk weten in plaats van het vorige menselijk niet weten, zullen wij bij de boodschap van de zusters Maria en Martha in John 11:3 kunnen opmerken. Maar welk vrouwen-gedaante ziet nu het geestelijk oog van Jezus, als opeens Zijn hemelse Vader in de spiegel van het verleden en tegenwoordige Hem laat zien! Welke vleselijke weg is zij gegaan, aan welke lichtvaardige scheidingen heeft zij zich schuldig gemaakt; welk een verlaten tot nog dieper verzonken zijn is daarop gevolgd! Drie dingen zijn niet te verzadigen en het vierde zegt niet: "het is genoeg, " zo lezen wij in Proverbs 30:15, Voor het tweede van deze vier zaken "een gesloten baarmoeder" staat hier een uitgezocht exemplaar tegenover de Heere. Bij de Samaritanen was de echtscheiding alleen in geval van echtbreuk toegelaten. Moeilijk kan men aannemen dat deze vrouw haar vijf mannen, de een na de andere door de dood zou hebben verloren; maar zij is de een na de andere ontrouw geworden en heeft zich ten slotte als bijzit aan de hals geworpen van een, die haar niet als vrouw wilde. Moest de Heere niet verschrikken, dat Hij Zich met zo'n vrouw had ingelaten? Zou Hij er niet voor terugschrikken om Zich nog verder met haar te bemoeien? Nu verkrijgt Hij ook op menselijke wijze hier bewustzijn ervan, wat een geschenk het eigenlijk is dat de Vader Hem geeft in de woorden (Isaiah 49:6): "Ik heb U ook gegeven tot een licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde van de aarde; " want in deze vrouw treedt Hem een vertegenwoordigster van de heidenwereld tegemoet, die alle maar denkbare afgoden tot haar eigenlijke mannen heeft gehad (Deuteronomy 4:19) en die nu zo weinig lust heeft zich toe te vertrouwen aan de ware God, dat Hij integendeel Zich gedrongen zou hebben kunnen gevoelen, haar verre van Zich te houden. Maar Jezus legt wel, als Hij de vrouw haar geheel vroeger en tegenwoordig gedrag voorhoudt, zoals de Berleb. Bib. zich uitdrukt, de vinger op de wond, maar met zo'n zachtmoedigheid dat het schijnt, als vreesde Hij haar zeer te doen. Hij betuigt daarmee Zijn hemelse Vader, dat Hij ook met het geschenk van een heidenwereld van die soort, als zij is, tevreden is, aan de vrouw, dat Hij ook bij een toestand, als Hij van haar kende, zonder iets anders van haar te hebben vernomen, dan dat zij geen man had, Zijn aanbieding in John 4:10 en 14 in volle kracht liet blijven.

Dat wij met bovenstaande verklaringen van Dchsel niet instemden, gaven wij reeds door een vraagteken te kennen. Liever horen wij hier anderen. "De Heere, die alle verdere misverstand vermijden wilde, benam haar de gelegenheid om langer over deze zaak uit te weiden en bepaalde haar bij zichzelf, om haar aan haar zelf te ontdekken. Zij had nog geen behoefte aan het levend water dat Jezus geeft; zij wist nog niet dat zij een zondares was en dat moest zij toch weten, zou zij door haar kennismaking met Hem, de Behouder van de zondaren, deel aan Hem verkrijgen. Maar wat heeft de mens niet al omwegen en uitvluchten tot zijn dienst, om niet tot de kennis en erkentenis van zijn eigen zondige toestand en verlorenheid te komen! Hij wil liever goede gedachten over zichzelf hebben en houden, dan kwade en toch kan men geen goede gedachten hebben over Jezus, of men moet kwade gedachten hebben over zichzelf. Roep uw man. Volgens de Joodse zeden was het niet geoorloofd met een vreemde gehuwde vrouw alleen te spreken; het wekte dan ook de bevreemding van de discipelen op, dat Jezus met een vrouw in gesprek was. De Heere zei dus enkel tot de vrouw wat de gewoonte meebrengt: "Roep uw man; " de dingen die Ik u te zeggen heb, mag Ik u niet buiten zijn weten zeggen. De zaak baart dan ook bij de vrouw geen bevreemding. Zij antwoordde en zei: "Ik heb geen man. " U ziet, de indruk van de ernstige woorden van de Heere is reeds zo groot bij haar, dat zij voor Hem de waarheid niet durft verzwijgen. Jezus zei tot haar: "U heeft het goed gezegd: ik heb geen man; want u heeft vijf mannen gehad en die u nu heeft, is uw man niet; dat heeft u met waarheid gezegd. " Er behoort grote wijsheid toe om goed te bestraffen. Zie hier, hoe de hoogste Wijsheid bestraft. De Heere zegt haar het voornaamste van haar leven en ontbloot de afzichtelijke wonden van haar zonden, maar slechts voor een ogenblik. Meteen laat Hij de zaak weer onaangeroerd en komt er niet weer op terug. Zo moeten ook wij doen bij het bestraffen: wij moeten het bestraffenswaardige niet herhalen, maar het eenmaal zeggen en daarmee genoeg. Of verwijt de Heere haar nu, dat zij zo slecht is? Nee, ook dat laat Hij aan haar zelf over te beproeven, maar Hij prijst haar waarheidsliefde en haar dadelijke bekentenis, ofschoon het nog maar een halve bekentenis was; want het kon evengoed betekenen dat zij nog ongehuwd was. Nochtans prijst de Heere haar, want het gekrookte riet breekt Hij niet en de rokende vlaswiek blust Hij niet uit. Het is dan ook het enige goede, dat er ook bij de grootste misdadiger overblijft, dat hij de misdaad rondborstig belijdt en zegt: Ik heb het gedaan. Daarbij, de Heere zoekt altijd naar een grond om er Zijn genade op neer te leggen. Ons schuldgevoel, ons ontwaakt geweten, ja het kleinste bewijs van onze waarheidsliefde en oprechtheid, wordt door de Heere tot zo'n van zichzelf onwaardige, maar door zijn verkiezing waardig geachte grond.

Duidelijk achten wij het dat Jezus, door hetgeen Hij van haar verborgen levenswandel verklaart, haar een proeve wilde geven van Zijn hogere kennis. De Evangelist schijnt haar althans als zodanig te hebben meegedeeld. De vrouw maakt uit het gezegde op dat Hij een profeet was (aan wie men de kennis van het verborgene langs bovennatuurlijke weg gewoonlijk toeschreef) en het was ver beneden de Heere, door de schijn van iets buitengewoons op anderen te willen werken, wanneer Hij zelf het best van allen wist dat hetgeen Hij zei, langs een natuurlijke en gewone weg tot Zijn kennis gekomen was. De gissing dat een van de voorbijgangers Hem een wenk zou gegeven hebben om Zich niet te diep met haar in te laten, omdat zij een verdachte persoon was, achten wij nauwelijks vermelding, veel minder weerlegging waardig. Reeds bij de geschiedenis van Nathanaël hebben wij over het vermogen van de Heere gesproken om de diepte van het gemoed, waarop Hij werken wilde, met onfeilbare blikken te peilen en ongetwijfeld had zich van het begin van de samenspreking af de verborgen mens van haar hart al meer en meer voor Zijn blikken ontsluierd. Meer bedenking heeft het gebaard dat de Heere met het woord: "roep uw man!" de schijn heeft aangenomen, alsof Hij haar voor een gehuwde hield en zo enigszins aan de waarheid te kort deed. Maar wij kunnen deze bedenking niet toegeven. Hij verzekert niet dat zij gehuwd was, maar neemt in haar geval, om haar op de proef te stellen, die veronderstelling een ogenblik aan. Onoprechtheid heeft hier evenmin plaats als waar Hij later van de Emmasgangers afscheid nam en Zich hield alsof Hij verder gaan zou. Hij toonde immers meteen daarna dat Hij de vrouw volkomen doorzag. Zijn doel was geen ander dan haar tot die boete en dat schuldbesef te brengen, die Zijn gelovige erkentenis steeds vooraf moeten gaan en tevens haar verlangen naar die geestelijke goederen op te wekken, waarvan Hij reeds onder het beeld van levend water gesproken had. Zo staat dit woord juist op zijn plaats, als belangrijk keerpunt in het gesprek; en wat een schok het de vrouw gaf, wij merken het uit het antwoord van haar verrassing.

Die uitdrukking sloot tevens de ernstige beschuldiging in, dat zij met moedwil verborgen had wat zij, om de zuivere volle waarheid te spreken, op de vraag van de Zaligmaker had moeten antwoorden. Een hevige ontroering moet zich van haar hebben meester gemaakt, toen zij voelde hoe een vreemde, geheimzinnige hand de bladen van haar levensgeschiedenis omsloeg en de Godheid over iedere bladzijde het zuivere volle licht wierp; als het gevoeligste deel van haar geweten getroffen werd en in haar gemoed de overtuiging van haar schuld en gedachten aan dood, oordeel en eeuwigheid oprezen.

Jezus aan de Jakobsbron, of hoe de Heiland overal zielen probeert te winnen: 1) geen plaats is Hem te ongelegen, die Hij niet weet te gebruiken; 2) geen tijd is Hem te ongeschikt, die Hij niet ten nutte weet te maken; 3) geen ziel is Hem te slecht, die Hij niet weet aan te grijpen; 4) geen behoefte is Hem te sterk, die Hij niet weet te bevredigen.

Vers 19

19. De vrouw zei tot Hem: Heere (John 4:11)! a) Ik zie, uit Uw kennis van mijn omstandigheden, die U persoonlijk geheel onbekend zijn en U dus van boven zijn toegekomen (1 Kings 14:6. 2 Kon. 5:26; 6:12), dat Gij een profeet zijt. Nu zou ik graag Uw beslissing weten over de strijdvraag, die sinds oude tijden tussen ons, de Samaritanen en Uw volk, de Joden bestaat).

a) Luke 7:16; Luke 24:19. John 6:14.

Vers 19

19. De vrouw zei tot Hem: Heere (John 4:11)! a) Ik zie, uit Uw kennis van mijn omstandigheden, die U persoonlijk geheel onbekend zijn en U dus van boven zijn toegekomen (1 Kings 14:6. 2 Kon. 5:26; 6:12), dat Gij een profeet zijt. Nu zou ik graag Uw beslissing weten over de strijdvraag, die sinds oude tijden tussen ons, de Samaritanen en Uw volk, de Joden bestaat).

a) Luke 7:16; Luke 24:19. John 6:14.

Vers 20

20. Onze vaders hebben, sinds op de daar westelijk gelegen Gerizim 11:31") een tempel stond en ook later, toen die verwoest was en in de plaats daarvan een altaar was opgericht, op deze berg de eigenlijke berg van zegen (Deuteronomy 27:12. Joshua 8:33) aangebeden; en jullie, de Joden, zeggen dat te Jeruzalem, als de stad, die de Heere verkozen heeft (1 Kings 8:44. Psalms 132:13) de plaats is, waar men volgens Deuteronomy 12:1, moet aanbidden. Wie van beide partijen heeft nu gelijk?

De Heere heeft aan de vrouw, door haar de toestand van haar leven (John 4:17 v. ) voor ogen te houden, zowel de schuld, die de oorzaak was, als de ellende, waarin zij zich heeft gestort, doe voelen. Daardoor is wel in de diepte van haar hart al iets verwekt, dat leiden kan tot een dorst naar het levend water, dat Hij geven kan. De dorst is echter nog volstrekt niet aanwezig in een mate, dat het al komen moest tot de bede van een ernstig verlangen naar zaligheid: "Heere! geef mij dat water!" Vele uitleggers zullen zo'n verlangen lezen in het voorleggen van de strijdvraag tussen Samaritanen en Joden, als was het haar te doen om in de angst van het geweten, dat haar aanklaagde, het ware heiligdom te leren kennen, waarheen zij zich moest wenden om de verzoening van haar schuld met offer en gebed te zoeken en de zekerheid van de goddelijke vergeving te zoeken. Het is duidelijk dat die uitleggers te ver gaan, als zij de vrouw al zo'n taal in den mond leggen als die: "waar zal ik heen vluchten, ik beladen met zoveel zonden? waar kan ik redding vinden?" Maar van de andere kant is het ook geen zuivere vrouwenlist om het gesprek af te leiden van het punt, waartoe het gekomen is; het is ook geen zuivere nieuwsgierigheid om te horen, welke uitspraak de profeet, waarmee haar goed geluk haar hier heeft samen gebracht, doen zou in de strijdvraag, die al zo lang bestond. Zoals zij bij Zijn woord Hem zonder enige poging om te ontkennen, of te verschonen, gelijk geeft: "Heere! ik zie, dat Gij een profeet zijt", zo voelt zij ook reeds dat de vraag van groot gewicht voor haar zieleheil zou zijn, op welke plaats men Gods aangezicht moest zoeken. Ja zij is wel enigszins gaan twijfelen aan haar berg Gerizim, waaraan zij tot hiertoe, evenals aan haar Jakobs fontein met de fanatieke ijver van haar volk heeft gehangen. Zij voelt een gedachte aan die bergen, waarvan haar hulp kan komen, vanwege de profeet, die van daar tot haar is overgekomen en haar de grote nood voor ogen heeft gesteld, waarin zij verkeert, nadat Hij haar te voren daarop heeft gewezen dat er een Helper is uit al die nood van de ziel. Zo zullen wij de Heere wel verstaan, waarom Hij het genoeg acht als haar haar zonden in John 4:18 zijn voorgehouden en het gesprek op dat twistpunt laat overgaan. Daar waren zaken genoemd, die als zij eens scherp en bepaald zijn uitgesproken en kort en bondig beleden zijn, het best aan een verdere bespreking worden ontheven, maar hier was de weg gebaand tot het doel, dat het zaadkoren van het Evangelie nu kon worden uitgestrooid, zoals dan inderdaad de rede zeer snel van Gerizim en Jeruzalem op de Messias komt en haar toppunt verkrijgt in het woord: "Ik ben het, die tot u spreekt. "

Het is gemakkelijk op te merken, dat in het woord van de vrouw: "Heere, ik zie dat Gij een profeet zijt" twee zaken liggen: een belijdenis van haar zonden en tevens een eerste uitdrukkelijke erkentenis van Christus. Men bemerkt aan haar, dat zij zich getroffen voelt; zij erkent het woord van de Heere als waarheid en aan de andere kant slaat zij het eerst haar blik in Christus hogere natuur. Op het ogenblik dat zij haar zonde erkent, gaat voor haar ook het eerste licht voor de Heere op. Dat is altijd zo, als het oog gescherpt wordt voor hetgeen in de ziel aanwezig: is, dan is ook het oog geschikt om te erkennen wat in Christus gegeven is. Bij het eerste opflikkeren van inwendig licht is beide steeds tezamen: de kennis van zonde, die men verkregen heeft en de erkentenis van het woord dat Christus gesproken heeft. In deze zin is erkentenis van zonde altijd tevens de eerste stap tot kennis van Christus. Dit woord van de vrouw heeft een bijzondere vorm; het is niet meer dan een zwijgend toeluisteren; het is geen open, eerlijke, oprechte schuldbelijdenis. Toch neemt de Heere het aan; toch is Hij daarmee tevreden; wij vragen waarom? Was hier niets geweest dan die valse schaamte, die er niet toe komt om de zielstoestand, waarin men zich heeft gestort, te openbaren, die de wonden, die men zich met eigen hand heeft geslagen, niet bloot wil leggen, die de smaad, die men zichzelf bereid heeft, niet wil dragen, die weigert aan de waarheid eer te geven, zeker, de Heere, die deze verloren dochter nagaat, om haar te winnen zou ook nog een openlijke belijdenis haar hebben afgedwongen, die schaamte hebben overwonnen. Maar er zijn ook omstandigheden, waaronder de schaamte al een belijdenis is, zodat men het rokende lemmet zou uitblussen, als men meer wilde eisen. Er kan in de blos, die over de wangen komt, in het neergeslagen oog, of in enige smekende blik soms een dieper bewustzijn van zonde liggen, dan in een gehele schuldbelijdenis. Er zijn in het bijzonder naturen en de lichtvaardigen behoren daartoe, die men er gemakkelijk toe brengt om hun zonden te belijden, dan daartoe, dat zij inwendig door hun schuld worden aangegrepen. Er is een punt, waarop men de ontkiemende toestemming van de waarheid zou veranderen in hardnekkige verstoktheid of in lichtvaardig zich afkeren, als men met ruwe hand de zwijgende instemming in een openlijke belijdenis wilde veranderen. Iets van die aard is ook bij de Samaritaanse vrouw het geval. Reeds is de schaamte de bewaarster van de kuisheid; hier is de schaamte het eerste bewijs van wederkerende kuisheid. Wij zien daarom hier weer de zoekende liefde van de Verlosser in de hele volheid van haar wijsheid. Christus neemt de toestemming van de vrouw aan en Hij kan dat ook, omdat zich daarmee een waarachtig verlangen naar vergeving, een wezenlijk verlangen naar heil, een werkelijk zoeken naar genade verbindt. Er is geen wezenlijke schuldbelijdenis, die zich niet verbindt met het zoeken naar genade. Er is geen ware smart over de zonde zonder de ernstige wens om van de zonde bevrijd te worden; over de zonde kunnen wij alleen berouw hebben bij het verlangen naar bevrijding van zonde. Zo is het ook bij de vrouw; zij vraagt plotseling naar de plaats van aanbidding. Ja dat bidden is het, waarin de berouwvolle ziel haar zuchten uitstort; het bidden is het, waarin de smart over de zonde het bedrevene voor Gods ogen stelt; in het bidden gebeurt het, dat de inwendig diep getroffen ziel de Heilige nadert met een: Heere, vergeef! Heere, help! Op de weg van het gebed ontvangt de zoekende ziel het antwoord van boven; op de weg van het gebed wordt de verscheurde band tussen God en mens bevestigd; op de weg van het gebed wordt men zich van de verzoening bewust (Acts 9:11). Is het niet, alsof ook de vrouw dit had vermoed, als zij plotseling naar de ware plaats van aanbidding vraagt? Wat uitwendig de schijn heeft, als wilde men ter zijde gaan, de indruk van de waarheid ontwijken, zichzelf weer ontvluchten, dat is inwendig een verborgen zoeken naar vergeving, een verlangen naar redding. De Heere heeft het ook als zodanig erkend; daarom wijst Hij haar op de juiste wijze van bidden, op de aanbidding in Geest en in waarheid; Hij leidt haar in de geschiedenis van de genade in, waardoor men alleen vergeving vindt; Hij zoekt haar nationaal oordeel te overwinnen, dat haar tot die erkentenis in de weg staat.

Nu zou men gemeend hebben dat zij meteen zou hebben laten volgen: O zeg mij, hoe deze grote zonde vergeven kan worden, waar dit deel van mijn verleden kan worden uitgewist? Leer mij, door welk offer ik die zwarte bladzijde uit mijn levensboek, die Gij in het licht van Uw waarheid geopenbaard hebt, kan vernietigen; - zo moet zij spreken, zou men gedacht hebben. Maar de menselijke natuur trekt zich, zolang het maar enigszins mogelijk is, terug voor de hand, die haar geweten aangrijpt; en zo poogde zij Zijn aandacht van zich af te leiden, door ze op een ander voorwerp te vestigen; en door een kerkelijk geschil over uitwendige vormen, die niets met het behandelde te maken hadden, ter tafel te brengen; haar geweten verder geheel buiten spel te houden. Onze vaders hebben op deze berg aangebeden en jullie zeggen, dat te Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden, als wilde zij zeggen: nu verlang ik over dit punt, dat mij persoonlijk aangaat, niets meer te horen, dit komt mij niet gelegen en is mij onaangenaam. Ik wenste meer te weten over gewijde plaatsen, over kerkelijke uitwendigheden, al wat Gij maar wilt; maar raak mijn geweten niet aan, of herinner mij niet meer aan mijn zonden.

Deze vraag draagt de diepste sporen van zielkundige waarheid. Zoals nog vaak de beschaamde overtreder de boetprediker wil doen verstommen door zijn rede op iets anders te leiden en wel op een punt, dat hemzelf belangstelling inboezemt, niet anders handelt de vrouw. Maar zoals haar taal eergevoel zowel als schranderheid toont, blijkt er tevens godsdienstige belangstelling uit. Overigens was de aanleiding daartoe natuurlijk. Voor haar staat een Joodse profeet, in haar nabijheid beurt als tegenover Hem de Gerizim zijn statige top door de wolken; wat is eenvoudiger, dan dat zij het geschilpunt van de aanbidding te Jeruzalem of op Gerizim aanroert? Zij had er waarschijnlijk vaak over horen spreken. Zij aanbad nog altijd met haar landgenoten op de plek waar Johannes, Hyrkanus de Samaritaanse tempel vernielde. Jaarlijks zag zij hele menigten van bedevaartsgangers naar Jeruzalem opgaan. Eenmaal overtuigd dat zij een Joodse profeet voor zich ziet, kon zij ook een levensvraag als deze met vertrouwen voorleggen, wellicht in de hoop, iets ten gunste van haar nationale mening te horen. De Heere peilt haar bedoeling, maar ziet het tevens als een daad van vertrouwen aan, dat zij zich bereid toont haar overtuiging in een belangrijk geacht punt van godsdienstgeschil aan Zijn beslissing te onderwerpen. Daarom wil Hij haar niet verder beschamen en richt Zijn antwoord zodanig in, dat Hij niet alleen haar weetgierigheid bevredigt, maar haar ook voor de bedoelde ontdekking van Zijn Messiaswaardigheid bedachtzaam bereidt.

Vers 20

20. Onze vaders hebben, sinds op de daar westelijk gelegen Gerizim 11:31") een tempel stond en ook later, toen die verwoest was en in de plaats daarvan een altaar was opgericht, op deze berg de eigenlijke berg van zegen (Deuteronomy 27:12. Joshua 8:33) aangebeden; en jullie, de Joden, zeggen dat te Jeruzalem, als de stad, die de Heere verkozen heeft (1 Kings 8:44. Psalms 132:13) de plaats is, waar men volgens Deuteronomy 12:1, moet aanbidden. Wie van beide partijen heeft nu gelijk?

De Heere heeft aan de vrouw, door haar de toestand van haar leven (John 4:17 v. ) voor ogen te houden, zowel de schuld, die de oorzaak was, als de ellende, waarin zij zich heeft gestort, doe voelen. Daardoor is wel in de diepte van haar hart al iets verwekt, dat leiden kan tot een dorst naar het levend water, dat Hij geven kan. De dorst is echter nog volstrekt niet aanwezig in een mate, dat het al komen moest tot de bede van een ernstig verlangen naar zaligheid: "Heere! geef mij dat water!" Vele uitleggers zullen zo'n verlangen lezen in het voorleggen van de strijdvraag tussen Samaritanen en Joden, als was het haar te doen om in de angst van het geweten, dat haar aanklaagde, het ware heiligdom te leren kennen, waarheen zij zich moest wenden om de verzoening van haar schuld met offer en gebed te zoeken en de zekerheid van de goddelijke vergeving te zoeken. Het is duidelijk dat die uitleggers te ver gaan, als zij de vrouw al zo'n taal in den mond leggen als die: "waar zal ik heen vluchten, ik beladen met zoveel zonden? waar kan ik redding vinden?" Maar van de andere kant is het ook geen zuivere vrouwenlist om het gesprek af te leiden van het punt, waartoe het gekomen is; het is ook geen zuivere nieuwsgierigheid om te horen, welke uitspraak de profeet, waarmee haar goed geluk haar hier heeft samen gebracht, doen zou in de strijdvraag, die al zo lang bestond. Zoals zij bij Zijn woord Hem zonder enige poging om te ontkennen, of te verschonen, gelijk geeft: "Heere! ik zie, dat Gij een profeet zijt", zo voelt zij ook reeds dat de vraag van groot gewicht voor haar zieleheil zou zijn, op welke plaats men Gods aangezicht moest zoeken. Ja zij is wel enigszins gaan twijfelen aan haar berg Gerizim, waaraan zij tot hiertoe, evenals aan haar Jakobs fontein met de fanatieke ijver van haar volk heeft gehangen. Zij voelt een gedachte aan die bergen, waarvan haar hulp kan komen, vanwege de profeet, die van daar tot haar is overgekomen en haar de grote nood voor ogen heeft gesteld, waarin zij verkeert, nadat Hij haar te voren daarop heeft gewezen dat er een Helper is uit al die nood van de ziel. Zo zullen wij de Heere wel verstaan, waarom Hij het genoeg acht als haar haar zonden in John 4:18 zijn voorgehouden en het gesprek op dat twistpunt laat overgaan. Daar waren zaken genoemd, die als zij eens scherp en bepaald zijn uitgesproken en kort en bondig beleden zijn, het best aan een verdere bespreking worden ontheven, maar hier was de weg gebaand tot het doel, dat het zaadkoren van het Evangelie nu kon worden uitgestrooid, zoals dan inderdaad de rede zeer snel van Gerizim en Jeruzalem op de Messias komt en haar toppunt verkrijgt in het woord: "Ik ben het, die tot u spreekt. "

Het is gemakkelijk op te merken, dat in het woord van de vrouw: "Heere, ik zie dat Gij een profeet zijt" twee zaken liggen: een belijdenis van haar zonden en tevens een eerste uitdrukkelijke erkentenis van Christus. Men bemerkt aan haar, dat zij zich getroffen voelt; zij erkent het woord van de Heere als waarheid en aan de andere kant slaat zij het eerst haar blik in Christus hogere natuur. Op het ogenblik dat zij haar zonde erkent, gaat voor haar ook het eerste licht voor de Heere op. Dat is altijd zo, als het oog gescherpt wordt voor hetgeen in de ziel aanwezig: is, dan is ook het oog geschikt om te erkennen wat in Christus gegeven is. Bij het eerste opflikkeren van inwendig licht is beide steeds tezamen: de kennis van zonde, die men verkregen heeft en de erkentenis van het woord dat Christus gesproken heeft. In deze zin is erkentenis van zonde altijd tevens de eerste stap tot kennis van Christus. Dit woord van de vrouw heeft een bijzondere vorm; het is niet meer dan een zwijgend toeluisteren; het is geen open, eerlijke, oprechte schuldbelijdenis. Toch neemt de Heere het aan; toch is Hij daarmee tevreden; wij vragen waarom? Was hier niets geweest dan die valse schaamte, die er niet toe komt om de zielstoestand, waarin men zich heeft gestort, te openbaren, die de wonden, die men zich met eigen hand heeft geslagen, niet bloot wil leggen, die de smaad, die men zichzelf bereid heeft, niet wil dragen, die weigert aan de waarheid eer te geven, zeker, de Heere, die deze verloren dochter nagaat, om haar te winnen zou ook nog een openlijke belijdenis haar hebben afgedwongen, die schaamte hebben overwonnen. Maar er zijn ook omstandigheden, waaronder de schaamte al een belijdenis is, zodat men het rokende lemmet zou uitblussen, als men meer wilde eisen. Er kan in de blos, die over de wangen komt, in het neergeslagen oog, of in enige smekende blik soms een dieper bewustzijn van zonde liggen, dan in een gehele schuldbelijdenis. Er zijn in het bijzonder naturen en de lichtvaardigen behoren daartoe, die men er gemakkelijk toe brengt om hun zonden te belijden, dan daartoe, dat zij inwendig door hun schuld worden aangegrepen. Er is een punt, waarop men de ontkiemende toestemming van de waarheid zou veranderen in hardnekkige verstoktheid of in lichtvaardig zich afkeren, als men met ruwe hand de zwijgende instemming in een openlijke belijdenis wilde veranderen. Iets van die aard is ook bij de Samaritaanse vrouw het geval. Reeds is de schaamte de bewaarster van de kuisheid; hier is de schaamte het eerste bewijs van wederkerende kuisheid. Wij zien daarom hier weer de zoekende liefde van de Verlosser in de hele volheid van haar wijsheid. Christus neemt de toestemming van de vrouw aan en Hij kan dat ook, omdat zich daarmee een waarachtig verlangen naar vergeving, een wezenlijk verlangen naar heil, een werkelijk zoeken naar genade verbindt. Er is geen wezenlijke schuldbelijdenis, die zich niet verbindt met het zoeken naar genade. Er is geen ware smart over de zonde zonder de ernstige wens om van de zonde bevrijd te worden; over de zonde kunnen wij alleen berouw hebben bij het verlangen naar bevrijding van zonde. Zo is het ook bij de vrouw; zij vraagt plotseling naar de plaats van aanbidding. Ja dat bidden is het, waarin de berouwvolle ziel haar zuchten uitstort; het bidden is het, waarin de smart over de zonde het bedrevene voor Gods ogen stelt; in het bidden gebeurt het, dat de inwendig diep getroffen ziel de Heilige nadert met een: Heere, vergeef! Heere, help! Op de weg van het gebed ontvangt de zoekende ziel het antwoord van boven; op de weg van het gebed wordt de verscheurde band tussen God en mens bevestigd; op de weg van het gebed wordt men zich van de verzoening bewust (Acts 9:11). Is het niet, alsof ook de vrouw dit had vermoed, als zij plotseling naar de ware plaats van aanbidding vraagt? Wat uitwendig de schijn heeft, als wilde men ter zijde gaan, de indruk van de waarheid ontwijken, zichzelf weer ontvluchten, dat is inwendig een verborgen zoeken naar vergeving, een verlangen naar redding. De Heere heeft het ook als zodanig erkend; daarom wijst Hij haar op de juiste wijze van bidden, op de aanbidding in Geest en in waarheid; Hij leidt haar in de geschiedenis van de genade in, waardoor men alleen vergeving vindt; Hij zoekt haar nationaal oordeel te overwinnen, dat haar tot die erkentenis in de weg staat.

Nu zou men gemeend hebben dat zij meteen zou hebben laten volgen: O zeg mij, hoe deze grote zonde vergeven kan worden, waar dit deel van mijn verleden kan worden uitgewist? Leer mij, door welk offer ik die zwarte bladzijde uit mijn levensboek, die Gij in het licht van Uw waarheid geopenbaard hebt, kan vernietigen; - zo moet zij spreken, zou men gedacht hebben. Maar de menselijke natuur trekt zich, zolang het maar enigszins mogelijk is, terug voor de hand, die haar geweten aangrijpt; en zo poogde zij Zijn aandacht van zich af te leiden, door ze op een ander voorwerp te vestigen; en door een kerkelijk geschil over uitwendige vormen, die niets met het behandelde te maken hadden, ter tafel te brengen; haar geweten verder geheel buiten spel te houden. Onze vaders hebben op deze berg aangebeden en jullie zeggen, dat te Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden, als wilde zij zeggen: nu verlang ik over dit punt, dat mij persoonlijk aangaat, niets meer te horen, dit komt mij niet gelegen en is mij onaangenaam. Ik wenste meer te weten over gewijde plaatsen, over kerkelijke uitwendigheden, al wat Gij maar wilt; maar raak mijn geweten niet aan, of herinner mij niet meer aan mijn zonden.

Deze vraag draagt de diepste sporen van zielkundige waarheid. Zoals nog vaak de beschaamde overtreder de boetprediker wil doen verstommen door zijn rede op iets anders te leiden en wel op een punt, dat hemzelf belangstelling inboezemt, niet anders handelt de vrouw. Maar zoals haar taal eergevoel zowel als schranderheid toont, blijkt er tevens godsdienstige belangstelling uit. Overigens was de aanleiding daartoe natuurlijk. Voor haar staat een Joodse profeet, in haar nabijheid beurt als tegenover Hem de Gerizim zijn statige top door de wolken; wat is eenvoudiger, dan dat zij het geschilpunt van de aanbidding te Jeruzalem of op Gerizim aanroert? Zij had er waarschijnlijk vaak over horen spreken. Zij aanbad nog altijd met haar landgenoten op de plek waar Johannes, Hyrkanus de Samaritaanse tempel vernielde. Jaarlijks zag zij hele menigten van bedevaartsgangers naar Jeruzalem opgaan. Eenmaal overtuigd dat zij een Joodse profeet voor zich ziet, kon zij ook een levensvraag als deze met vertrouwen voorleggen, wellicht in de hoop, iets ten gunste van haar nationale mening te horen. De Heere peilt haar bedoeling, maar ziet het tevens als een daad van vertrouwen aan, dat zij zich bereid toont haar overtuiging in een belangrijk geacht punt van godsdienstgeschil aan Zijn beslissing te onderwerpen. Daarom wil Hij haar niet verder beschamen en richt Zijn antwoord zodanig in, dat Hij niet alleen haar weetgierigheid bevredigt, maar haar ook voor de bedoelde ontdekking van Zijn Messiaswaardigheid bedachtzaam bereidt.

Vers 21

21. Jezus zei tot haar: Vrouw! geloof Mij, de grote en waarachtige profeet (Sir. 48:25. 1 Makk. 14:41), het uur komt, wanneer jullie de Samaritanen, noch op deze berg noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden. Er zal een tijd komen dat de verering van God, alhoewel zij nog steeds in een bijzondere plaats geschiedt, toch niet als onder het oude verbond door een goddelijk gebod aan een enkele bepaalde plaats gebonden is (Romans 10:4. Isaiah 19:18, Malachi 1:11).

Vers 21

21. Jezus zei tot haar: Vrouw! geloof Mij, de grote en waarachtige profeet (Sir. 48:25. 1 Makk. 14:41), het uur komt, wanneer jullie de Samaritanen, noch op deze berg noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden. Er zal een tijd komen dat de verering van God, alhoewel zij nog steeds in een bijzondere plaats geschiedt, toch niet als onder het oude verbond door een goddelijk gebod aan een enkele bepaalde plaats gebonden is (Romans 10:4. Isaiah 19:18, Malachi 1:11).

Vers 22

22. Over de tegenwoordige staat van zaken moet Ik als Mijn oordeel uitspreken: a) Jullie, Samaritanen, aanbidden, wat u niet weet; u aanbid een God, van wie u eigenlijk niet weet wat u aan Hem heeft, omdat u Zijn voortgaande openbaring niet hebt aangenomen, maar die willekeurig met Mozes afgebroken hebt. Wij daarentegen aanbidden wat wij weten, een God, die ons wel bekend is (Hebrews 1:1) en die nu ook Zijn raadsbesluiten tot hun einde leidt: b) want de zaligheid, die juist het einddoel van deze raadsbesluiten is, is uit de Joden, in Hem, die uit hen naar het vlees afstamt (Romans 9:5).

a) 2 Kings 17:29. b) Genesis 12:3; Genesis 18:18; Genesis 22:18; Genesis 26:4. Hebrews 7:14.

Vers 22

22. Over de tegenwoordige staat van zaken moet Ik als Mijn oordeel uitspreken: a) Jullie, Samaritanen, aanbidden, wat u niet weet; u aanbid een God, van wie u eigenlijk niet weet wat u aan Hem heeft, omdat u Zijn voortgaande openbaring niet hebt aangenomen, maar die willekeurig met Mozes afgebroken hebt. Wij daarentegen aanbidden wat wij weten, een God, die ons wel bekend is (Hebrews 1:1) en die nu ook Zijn raadsbesluiten tot hun einde leidt: b) want de zaligheid, die juist het einddoel van deze raadsbesluiten is, is uit de Joden, in Hem, die uit hen naar het vlees afstamt (Romans 9:5).

a) 2 Kings 17:29. b) Genesis 12:3; Genesis 18:18; Genesis 22:18; Genesis 26:4. Hebrews 7:14.

Vers 23

23. Maar, om in tegenstelling tot die tegenwoordige toestand van zaken terug te komen op de in John 4:21 genoemde toekomst, het uur komt en is nu wat haar beginsel aangaat al begonnen, wanneer de ware aanbidders van God deVader van hun Heere Jezus Christus en in Hem ook hun Vader aanbidden zullen in geest en waarheid: want de Vader zoekt ook degenen, heeft een welbehagen in hen, die Hem zo aanbidden.

Vers 23

23. Maar, om in tegenstelling tot die tegenwoordige toestand van zaken terug te komen op de in John 4:21 genoemde toekomst, het uur komt en is nu wat haar beginsel aangaat al begonnen, wanneer de ware aanbidders van God deVader van hun Heere Jezus Christus en in Hem ook hun Vader aanbidden zullen in geest en waarheid: want de Vader zoekt ook degenen, heeft een welbehagen in hen, die Hem zo aanbidden.

Vers 24

24. a)God is, zoals reeds uit het Oude Testament te zien is (Exodus 20:4 v. Deuteronomy 4:15, ) een Geest (liever: God is Geest) en die Hem aanbidden, moeten Hem overeenkomstig Zijn wezen aanbidden in geest en waarheid.

a) 2 Corinthians 3:17. Zijn antwoord is bewonderenswaardig. Hij wordt een profeet genoemd en profeteert inderdaad. Hij kondigt een hogere bedeling aan, waarin de strijd opgelost zal zijn, zonder dat de Samaritanen naar Jeruzalem ter aanbidding zullen moeten gaan of de Joden ter bedevaart naar de Gerizim. Men zal in God een Vader aanbidden en deze kinderlijke betrekking zal de nieuwe eredienst van al het plaatselijke en tijdelijke ontheffen, waaraan alle vroegere volksgodsdiensten gebonden waren; u kunt gerust zijn. Het recht waarop de Gerizim aanspraak maakt, zal ongetwijfeld vervallen; maar daarom zal het Jeruzalem niet gegeven worden. U zult de Joden niet hier doen komen; en de Joden zullen u niet dwingen tot hen te gaan. Beide volken zullen n groot gezin uitmaken, dat de Vader zal aanbidden. Wat een schat, aan iemand als deze vrouw geschonken! Alleen gehoorzaamheid aan de wil van de Vader kon Jezus zich zo diep doen neerbuigen. Na de toekomst op deze wijze getekend en Zijne onpartijdigheid zo boven alle verdenking verheven te hebben bespreekt Jezus de eigenlijke vraag en beslist haar ten gunste van de Joden, althans voor het verleden: te Jeruzalem wordt de levende God gekend, want Hij heeft besloten tot redding van de wereld van de Joden gebruik te maken. Men kent God slechts voor zover Hij Zich openbaart. De zetel van de openbaring is ook die van de ware godskennis. Door zich buiten de theocratie te stellen, hadden de Samaritanen zo de draad gebroken, die hen met de levende God had kunnen verbinden. Hun godsdienst was niets anders dan het eren van een abstract Godsbegrip. Zij kenden geen onafgebroken en geschiedkundige openbaring, maar stelden zich met een redelijk monotheïsme tevreden, zoals de Mohammedanen en deïsten van de tegenwoordige tijd. Het Godsbegrip nu, zodra het de plaats van God zelf inneemt, is een hersenschim en niets meer; en als zij aanbaden, wisten zij zelf niet, wie zij aanbaden. De Joden daarentegen waren onder de bestendige werking van de goddelijke openbaring ontwikkeld. Zij waren in de school van God opgevoed en deze voortdurende gemeenschap had hen de weg tot ware Godskennis gebaand. En waarom stond God met dit volk in deze bijzondere betrekking? Omdat zijn geschiedenis tot heil van de wereld strekken moest. Het heil heeft terugwerkende kracht. Want het had alle theocratische openbaringen veroorzaakt evenals de vrucht, ofschoon zij eerst tenslotte verschijnt, het eigenlijk beginsel van alle groeikracht is. Na de betekenis van het theocratisch voorrecht, dat de Joden verleend was, in het licht gesteld te hebben, keert Jezus tot het denkbeeld van John 4:21 terug en ontwikkelt het in al zijn verhevenheid.

Jezus wijst dus in de eerste plaats (John 4:21) daarop, dat het twistpunt tussen de Joden en Samaritanen in de toekomst alle betekenis zal verliezen. Wat de ondergang nabij is mag haar reeds nu niet terughouden, de trek van haar hart te volgen, dat mag zich reeds nu niet plaatsen als een scheidsmuur tussen haar en Degene, die haar levend water wil geven. Het "geloof Mij" knoopt zich vast aan het: "ik zie, dat Gij een profeet zijt" en dringt haar om aan deze belijdenis gevolg te geven.

Het "jullie" in Jezus' antwoord is zeker in de eerste plaats gericht tot de Samaritaanse en haar volksgenoten, "jullie zullen noch op deze berg noch te Jeruzalem aanbidden; " maar de reden, waarom zij noch met de ene zullen voortgaan, noch het andere daarvoor zullen aannemen, is dat het onderscheid zijn betekenis zal verliezen, dat niet de plaats meer zal invloed hebben op de rechtmatigheid en werkzaamheid van het gebed, maar geheel andere voorwaarden, die in John 4:23 v. genoemd worden. Daarmee hangt de naam samen, die de Heere hier reeds bezigt: "U zult de Vader aanbidden", want tot die aanspraak hadden de Samaritanen tot nu toe geen recht, maar zij zullen het verkrijgen, als zij de ware aanbidding van God zullen leren; die deze leert en toedeelt is toch dezelfde, in wie wij Gods kinderen worden.

Het "U aanbidt wat u niet weet, wij aanbidden wat wij weten", wil zeggen dat die God, die de Samaritanen aanbidden, voor hen een God was, van wie zij niets begrepen, maar de Joden beter bekend was. Hier wordt in het onzijdige van God gesproken, omdat niet Hij voor Zichzelf het is, die niet de Samaritanen, maar wel de Joden kennen, maar zij weten niet wat zij aan Hem hebben, namelijk dat Hij een God van zaligheid, een God van verlossing is, want dit leert de profetie, die de Samaritanen verworpen hebben. Zo'n juiste kennis van God is dus alleen in Israël, want daar is de juiste plaats van de zaligheid. Daar berust dus ook Zijn toekomst en zolang het nog niet geopenbaard is, moet het daar worden gezocht. Maar nu is het juist komende en wel in Jezus' persoon; daarmee houdt de betekenis van die plaats van aanbidding op, Jezus is in de plaats daarvan getreden, de ware betrekking tot God is van die tijd af niet meer plaatselijk, maar persoonlijk namelijk door Hem teweeggebracht en door de gemeenschap met Hem in de Geest.

Nadat Jezus in de vrouw, de trotse Samaritaanse, evenals te voren de onbezorgde zondares had verootmoedigd, verkondigt Hij haar een nieuwe godsdienst, waarvan het begin reeds in de ware aanbidders aanwezig is. De Geest en de waarheid Zijn de heilige bergen van de aanbidding voor haar, de tempelruimte, waarin zij als bidders staan. En zulke aanbidders zoekt God, in zulken daalt Zijn Geest neer, met hen alleen treedt Hij in een eeuwige gemeenschap van het leven. Dat is overeenkomstig Zijn wezen.

Het: "De Vader zoekt ook degenen, die Hem zo aanbidden, " zegt de Heiland als een vriendelijke toespraak aan het hart van de vrouw.

Naar buiten hadden wij het gezocht, wij worden naar binnen gewezen. Doe binnen in u uw werk en zoekt u enige verheven, enige heilige plaats, geef u inwendig aan God tot een tempel. U wilt in een tempel bidden, bid in uzelf; want de tempel van God is heilig, die u bent (1 Corinthians 3:17). Maar wordt eerst een tempel van God; want die Hem aanroept uit Zijn tempel, die wil Hij verhoren.

Het hart moet met Gods hart verenigd zijn, de geest met Gods Geest; de inwendige mens moet zich onder het licht van de goddelijke waarheid plaatsen, dan geschiedt het aanbidden van God in geest en waarheid.

John 4:23, John 4:24 bevatten het positieve gedeelte van het in John 4:21 begonnen antwoord, wat voortaan geen betekenis meer zal hebben, zei John 4:21; wat alleen blijven zal, verklaren John 4:23 en 24, "Het uur komt en is nu", zegt de Heere; want omdat Hij reeds verschenen is en het geloof in Hem, hoewel nog slechts bij weinigen, toch reeds aanwezig was, was ook de veronderstelling en de voorwaarde van de aanbidding gegeven, die nu spoedig alleen van kracht zou zijn en in die mate zich moest uitbreiden, als de gemeenschap met Christus door het geloof de wereld vervulde. Daarom is ook God twee keer met de Vadernaam genoemd, die de Nieuw Testamentische betrekking uitdrukt. De "ware" aanbidders zijn degenen, die de naam van aanbidders werkelijk waard zijn, omdat zij in waarheid geven wat de naam zegt; wat hun aanbidding karakteriseert, is gezegd in de woorden, in geest en waarheid; beide staan zonder lidwoord, omdat hier geest en waarheid alleen als tegenstelling staan tegenover de gesteldheid, die tot hiertoe voor de ware aanbidding nodig was. Tot dusverre bepaalde de juiste plaats de rechtmatigheid van de godsdienst; onder het Nieuwe Testament zal niet iets, dat uitwendig bepaald en gegeven is, maar geest en waarheid datgene zijn, dat de godsdienst voor God welgevallig maakt. Als echter geest en waarheid niets anders te kennen gaven, dan wat vele uitleggers daarin gezegd zien, namelijk de subjectieve voorwaarden van ieder waar gebed, dat het in geest, dat is met aandacht en in waarheid, d. i. met oprechtheid van gezindheid moest gebeuren dan zouden de woorden over de nieuwe orde van zaken niets eigenaardigs zeggen; want deze subjectieve voorwaarden waren al in het Oude Testament geëist en aanwezig (Psalms 50:8, ; Psalms 51:18, Isaiah 29:13; Isaiah 57:15 enz. ). Maar omdat de gemeenschap met God, die door de zonde was afgebroken, nog niet wezenlijk hersteld was, was die subjectieve verhouding niet genoeg, maar er was nog behoefte aan voorafbeeldende bemiddeling door offeranden en voorgeschreven vormen van de godsdienst, die aan plaats en tijd bonden. In het Nieuwe Verbond zijn deze trappen van voorbereiding overwonnen; in de plaats van de afschaduwing en de beelden is de werkelijkheid en waarheid van de verzoening met God gekomen en de Geest geeft getuigenis aan onze geest, dat wij kinderen van God zijn. Hier is dus niet slechts de verheffing van de menselijke geest tot God bedoeld, als de Heere hier spreekt van de aanbidding in Geest, maar die toestand, waarin onze geest het onderpand en de verzekering van de goddelijke Geest heeft, dat wij tot God mogen naderen als tot een verzoend Vader en waar wij zo met het vertrouwen van kinderen bidden, waarin de Geest van Jezus Christus het "Abba, lieve Vader" roept (Galatians 4:7. Romans 8:15). Daarmee hangt samen, dat al het bemiddelende schaduwwerk van het Oude Testament in de tijd van het Nieuwe ophoudt en zonder betekenis wordt; want de leden van het laatste bidden in waarheid, niet in beelden en symbolen, niet in ceremoniën, die de betrekking afschaduwen, die in hen nog niet is gegeven. Zo is de aanbidding van het Nieuwe Verbond, naar haar niet alleen subjectieve, maar tevens objectieve door God gewerkte aard tegenovergesteld aan het onvolkomene van het Oude, voor zo verre het tot onderwijzing van de Samaritanen nodig was. Zulke aanbidders nu zijn het ook, die de Vader zoekt of begeert, waarnaar Hij verlangt, waarom het Hem te doen is; en vs 24 past als een nieuw punt daarbij, daar eerst door de herstelling van deze ware dienst de aanbidding in overeenkomst moet zijn met haar voorwerp, dat God is. Dat God Geest is, is niet de nieuwe nog onbekende openbaring, die Jezus geeft; daarvan waren reeds alle gelovigen van het Oude Verbond zich wel bewust. Hij zou niet de God van de geesten van alle vlees hebben kunnen heten (Numbers 16:22), als Hij niet zelf als Geest was gedacht en in zijn "God" en "Geest" parallel aan elkaar geplaatst. Maar juist daarom was de Oud-Testamentische godsdienst, naar bepalingen van plaats en tijd ingericht, nog niet die, die met Gods wezen overeenkomstig was; pas de nieuwe tijd, die in en met de persoon van Jezus begint, lost de vroegere onvolkomen betrekking op en stelt een aanbidding in, zoals Gods wezen die eist. Dat deze aanbidding in geest en waarheid zich met uitwendige vormen kan omkleden, tijden en plaatsen in aanmerking en in haar dienst kan nemen, wil de Heere niet loochenen, maar afhankelijk van deze uitwendigheden, aan die gebonden is de aanbidding niet meer; zij behoren niet meer tot het wezen daarvan, maar zijn overgelaten aan de vrije bepalingen van de leden, zowel als van de gemeente van gelovigen om redenen van orde, doelmatigheid en gepastheid; zij kunnen daarom in de loop van de tijd en naar behoefte afwisselen, zonder dat de aanbidding zelf daardoor schade zou lijden. De mens heeft behoefte aan het uitwendige, om tot het geestelijke te worden geleid en het geestelijk leven moet kwijnen, als daaraan dit steunsel wordt ontnomen; toch volgt uit Christus' woorden de regel, dat alle overladen met uiterlijkheden in de cultus moet vermeden worden, omdat die zo makkelijk, in plaats van de geest op te wekken, die overweldigen kan en bij het uitwendige kan doen blijven staan.

"Geest is God", zo zegt de Heere. Wat wil Hij ermee zeggen? Allereerst toch wel dit: Stel u niet voor dat God aan een bepaalde plaats gebonden is. Meen dus niet dat, om Hem te ontmoeten, dicht tot Hem te naderen vereist wordt, te reizen herwaarts of derwaarts. God is hier niet meerder of minder dan ginds. Op de toppen van de bergen bent u niet dichter bij Hem dan in het diepste dal. Omdat Hij geest is, vervult, doordringt Hij met Zijn werking en kracht alle dingen. Alles rust in Hem; alles werkt door Hem. Nooit en nergens hoeft u te vragen of God u niet hoort of ziet. In het hart van de woestijn, in de diepte van de zee, overal omringt Hij u. Als u de voet zette op een plekje, waar nog nooit een mens was doorgedrongen, dan zou u niet twijfelend hoeven te vragen, of God ook daar wel wezen zou. Hij is er, Hij voorkomt er u en u bent er geen schrede verder van Hem gescheiden dan in den prachtige tempel van Jeruzalem. Dit is zeker de zin die in het woord van de Heere "geest is God" het meest voor de hand ligt. Men mene echter niet dat wij voorts bij geest te denken hebben aan iets zo nevelachtigs en onbestemds, dat er van Gods persoonlijkheid eigenlijk niets meer overblijft. Wij kunnen ons geen geest denken zonder zelfbewustzijn. Indien nu het wezen van God door de Heere Jezus Christus omschreven wordt als geest, dan spreekt het als vanzelf, dat wij ons God hebben voor te stellen als iemand, als een persoon; als wetend dat Hij is en wat Hij is. Het gaat niet aan om bij het woord geest te denken aan God als de absolute, d. w. z. als een wezen, van Wie wij eigenlijk niets stelligs kunnen zeggen. Geest is zelfbewustzijn en zelfbewustheid, is persoonlijkheid. Voorts doet geest denken aan rede en vrijheid. Over de vraag of God een vorm heeft, geeft het woord van de Heere, dat God geest is, geen licht. Ten onrechte leidt men er uit af, dat God, die geest heet, geen vorm kan hebben, omdat Hij dan beperkt zou zijn - maar wel leert het ons, dat Hij is de hoogste rede, die nooit iets doen of denken kan, dat ongegrond is, dat Hij handelt met de meest volkomen vrijheid, niet gebonden door de stof, maar haar beheersende, haar gebruikende tot Zijn doel. God is geest. Het wil dus zeggen: God is niet gebonden aan een bepaalde plaats op aarde. Wij hoeven Hem niet te gaan zoeken hier of ginds. Ook is Hij een vrij en redelijk persoonlijk wezen. Hoe moeten wij Hem nu aanbidden? De bedoeling van de Samaritaanse vrouw was in de eerste plaats te weten, waar men aanbidden moet. Is God geest, dan moeten wij geen onderscheid maken tussen de ene plaats en de andere. Is God overal, dan is het een plekje in heiligheid niet boven het andere te stellen. Geen plaats is op zichzelf heilig. Om dicht tot God te naderen, is het geen vereiste dat wij ons opmaken naar deze of gene tempel. Bedevaarten zijn eigenlijk voor Christenen een daad van ongeloof aan de belijdenis: "God is geest. " Elk huis, elk stipje in het heelal, uw plaats in de reiswagen van uw binnenkamer, het stille wond, de drukke markt, de wijde zee; o God, Uw tempel is overal! Wij hebben geen heilige en geen onheilige grond. God is hier niet dichter bij ons dan ergens anders. Tempels in de eigenlijke zin van het woord hebben wij niet meer. Wij hebben bedehuizen en wat wij daar verrichten, kunnen wij op elk ogenblik evengoed overal elders verrichten. God is evenzeer op onze zendingsfeesten, op onze kleine samenkomsten als bij onze gewone godsdienstoefeningen in onze kerkgebouwen. Laat in een zaal, voor welk doel ook gemeenlijk gebruikt, Gods woord lezen en prediken, laat er een lied aanheffen, de Heere tot prijs en u ontmoet er God evengoed, als u in de eerwaardigste kathedraal dit kunt doen. Wij hoeven het heerlijke van die waarheid niet met vele woorden aan te tonen. Het is zo'n verblijdende gedachte, dat wij overal tot Hem gaan kunnen, naar Wie ons hart verlangt, meer dan het hart schreit om de waterstromen. Is hier nu mee gezegd dat wij onze bedehuizen sluiten kunnen om een ieder in zijn eenzaamheid God te aanbidden? Zeker niet. Wij kennen toch allen het gemeenschapsgevoel, dat ons dringt om op de dag des heren en wanneer zich ook de gelegenheid daartoe aanbiedt, Gods aangezicht te zoeken en Hem tezamen openlijk te vereren. Maar wij kunnen dat desnoods evengoed buiten de kerk, in het open veld, in de meest onbeholpen plaats. Ja, de beste tijden voor de kerk zijn het geweest, toen men samenkwam in bossen en woestijnen, in catacomben en op het veld. Als wijzelf geestelijke mensen worden, dan is er een middel van gemeenschap tussen Hem, die Geest is en ons hart. Dan wordt het verkeer met God als het element, waarin wij leven. Dan hoeven wij niet op een berg te klimmen of te reizen naar een heilig oord, om er God te vinden. Dan zijn er in onze kalender geen vooruit aangestreepte heilige dagen, wier licht op tal van andere dagen een soort schaduw dalen doet. Dan is er in onze taak, in onze arbeid niet een tak of vak, waarvan wij zeggen: "hier is God buiten", maar Hij doordringt alles met Zijn geest. Wel zal het ene ogenblik ons dichter doen zijn bij Hem dan het ander. Of liever: wij zullen het misschien straks levendiger voelen dan nu, hoe dicht Hij bij ons is - maar scheiding zal er niet meer zijn. En daarom zal onze aanbidding ook in waarheid zijn. Er is zoveel schijn, er zijn zoveel vormen. Hoe menige handeling, die een gebed wordt genoemd, is vreemd aan alle verheffing tot, aan alle gemeenschapsoefening met God. Hoe menig ernstig, hoog ernstig woord is in de mond van hem, die het spreekt, een klank en niets meer. Hoe menige ons door anderen en door onszelf als edel toegerekende daad, is wel bezien, niets andere dan een deelnemen aan een handeling, waarvan men zich geen rekenschap geeft en waarbij men denkt aan zijn bedrijf, aan zijn ontspanning, ja, waar al niet aan? God vraagt naar waarheid in het binnenste en Hij hoeft, wanneer ze daar wordt aangetroffen, ook niet naar waarheid te zoeken in ons leven. Hoe gelukkig dat wij de weg weten om tot het bezit van die waarheid te komen. De Geest van de Heere is het, die in de waarheid leidt. Hij verbreekt in ons de dubbele macht van de onwaarheid en de zinnelijkheid. Hij herstelt in ons binnenste de vrede en de gemeenschap met God, Hij maakt ons hoe langer hoe meer geestelijk en Hij voert ons hoe langer hoe dichter tot God, door ons steeds meer aan Hem gelijkvormig te maken.

Wat een woord! Geheel het Evangelie is er in uitgesproken. Immers, God als Vader te aanbidden, is een kind van God te zijn en wie is een kind van God, dan die gelooft in de naam van de eniggeboren Zoon van God. Dezen ontvangen de macht om Gods kinderen te worden, en voor dezen ja, is God enkel Vader en deze aanbidden Hem enkel als kinderen zonder knechtelijke vrees, in kinderlijke eenvoudigheid en oprechtheid, met de Heilige Geest in hun hart, die hen in alle waarheid leidt. Van die Heilige Geest was er tot nu toe sprake geweest onder het beeld van het levende water; nu wijst de Heere aan, waarvoor de Heilige Geest volstrekt noodzakelijk is: Zonder Hem geen ware aanbidding van God. De Heere herhaalt hetzelfde woord, maar met een belangrijke verklaring. God wil naar Zijn wezen gediend zijn; niet door uitwendige lichamelijke dingen, door schaduwen en ceremoniën, door tijdelijke en plaatselijke gebruiken, maar innerlijk met het hart en de ziel. Niet alsof de dienst van God zich in niets uiterlijks zou moeten openbaren, nee, maar het uiterlijke moet de waarachtige uitdrukking zijn van het innerlijk geheiligd gemoed. De zaak zal ons duidelijk worden, wanneer wij indachtig blijven dat God Geest, Heilige Geest zijnd, ook niet in waarheid kan gediend worden, dan, zoals wij zo-even zeiden, in en door de Heilige Geest. Alle vleselijke, zuiver natuurlijke, menselijke Godsverering wordt hiermee verworpen. Niemand kan Christus in waarheid erkennen voor de Heere, dan door de Heilige Geest en evenzeer kan niemand de Vader wezenlijk kennen en dienen, dan door de Heilige Geest. Daarom is het grote doel van Christus' komst op aarde om de Zijnen, na de vergeving van de zonden de gave van de Heilige Geest deelachtig te maken.

Vers 24

24. a)God is, zoals reeds uit het Oude Testament te zien is (Exodus 20:4 v. Deuteronomy 4:15, ) een Geest (liever: God is Geest) en die Hem aanbidden, moeten Hem overeenkomstig Zijn wezen aanbidden in geest en waarheid.

a) 2 Corinthians 3:17. Zijn antwoord is bewonderenswaardig. Hij wordt een profeet genoemd en profeteert inderdaad. Hij kondigt een hogere bedeling aan, waarin de strijd opgelost zal zijn, zonder dat de Samaritanen naar Jeruzalem ter aanbidding zullen moeten gaan of de Joden ter bedevaart naar de Gerizim. Men zal in God een Vader aanbidden en deze kinderlijke betrekking zal de nieuwe eredienst van al het plaatselijke en tijdelijke ontheffen, waaraan alle vroegere volksgodsdiensten gebonden waren; u kunt gerust zijn. Het recht waarop de Gerizim aanspraak maakt, zal ongetwijfeld vervallen; maar daarom zal het Jeruzalem niet gegeven worden. U zult de Joden niet hier doen komen; en de Joden zullen u niet dwingen tot hen te gaan. Beide volken zullen n groot gezin uitmaken, dat de Vader zal aanbidden. Wat een schat, aan iemand als deze vrouw geschonken! Alleen gehoorzaamheid aan de wil van de Vader kon Jezus zich zo diep doen neerbuigen. Na de toekomst op deze wijze getekend en Zijne onpartijdigheid zo boven alle verdenking verheven te hebben bespreekt Jezus de eigenlijke vraag en beslist haar ten gunste van de Joden, althans voor het verleden: te Jeruzalem wordt de levende God gekend, want Hij heeft besloten tot redding van de wereld van de Joden gebruik te maken. Men kent God slechts voor zover Hij Zich openbaart. De zetel van de openbaring is ook die van de ware godskennis. Door zich buiten de theocratie te stellen, hadden de Samaritanen zo de draad gebroken, die hen met de levende God had kunnen verbinden. Hun godsdienst was niets anders dan het eren van een abstract Godsbegrip. Zij kenden geen onafgebroken en geschiedkundige openbaring, maar stelden zich met een redelijk monotheïsme tevreden, zoals de Mohammedanen en deïsten van de tegenwoordige tijd. Het Godsbegrip nu, zodra het de plaats van God zelf inneemt, is een hersenschim en niets meer; en als zij aanbaden, wisten zij zelf niet, wie zij aanbaden. De Joden daarentegen waren onder de bestendige werking van de goddelijke openbaring ontwikkeld. Zij waren in de school van God opgevoed en deze voortdurende gemeenschap had hen de weg tot ware Godskennis gebaand. En waarom stond God met dit volk in deze bijzondere betrekking? Omdat zijn geschiedenis tot heil van de wereld strekken moest. Het heil heeft terugwerkende kracht. Want het had alle theocratische openbaringen veroorzaakt evenals de vrucht, ofschoon zij eerst tenslotte verschijnt, het eigenlijk beginsel van alle groeikracht is. Na de betekenis van het theocratisch voorrecht, dat de Joden verleend was, in het licht gesteld te hebben, keert Jezus tot het denkbeeld van John 4:21 terug en ontwikkelt het in al zijn verhevenheid.

Jezus wijst dus in de eerste plaats (John 4:21) daarop, dat het twistpunt tussen de Joden en Samaritanen in de toekomst alle betekenis zal verliezen. Wat de ondergang nabij is mag haar reeds nu niet terughouden, de trek van haar hart te volgen, dat mag zich reeds nu niet plaatsen als een scheidsmuur tussen haar en Degene, die haar levend water wil geven. Het "geloof Mij" knoopt zich vast aan het: "ik zie, dat Gij een profeet zijt" en dringt haar om aan deze belijdenis gevolg te geven.

Het "jullie" in Jezus' antwoord is zeker in de eerste plaats gericht tot de Samaritaanse en haar volksgenoten, "jullie zullen noch op deze berg noch te Jeruzalem aanbidden; " maar de reden, waarom zij noch met de ene zullen voortgaan, noch het andere daarvoor zullen aannemen, is dat het onderscheid zijn betekenis zal verliezen, dat niet de plaats meer zal invloed hebben op de rechtmatigheid en werkzaamheid van het gebed, maar geheel andere voorwaarden, die in John 4:23 v. genoemd worden. Daarmee hangt de naam samen, die de Heere hier reeds bezigt: "U zult de Vader aanbidden", want tot die aanspraak hadden de Samaritanen tot nu toe geen recht, maar zij zullen het verkrijgen, als zij de ware aanbidding van God zullen leren; die deze leert en toedeelt is toch dezelfde, in wie wij Gods kinderen worden.

Het "U aanbidt wat u niet weet, wij aanbidden wat wij weten", wil zeggen dat die God, die de Samaritanen aanbidden, voor hen een God was, van wie zij niets begrepen, maar de Joden beter bekend was. Hier wordt in het onzijdige van God gesproken, omdat niet Hij voor Zichzelf het is, die niet de Samaritanen, maar wel de Joden kennen, maar zij weten niet wat zij aan Hem hebben, namelijk dat Hij een God van zaligheid, een God van verlossing is, want dit leert de profetie, die de Samaritanen verworpen hebben. Zo'n juiste kennis van God is dus alleen in Israël, want daar is de juiste plaats van de zaligheid. Daar berust dus ook Zijn toekomst en zolang het nog niet geopenbaard is, moet het daar worden gezocht. Maar nu is het juist komende en wel in Jezus' persoon; daarmee houdt de betekenis van die plaats van aanbidding op, Jezus is in de plaats daarvan getreden, de ware betrekking tot God is van die tijd af niet meer plaatselijk, maar persoonlijk namelijk door Hem teweeggebracht en door de gemeenschap met Hem in de Geest.

Nadat Jezus in de vrouw, de trotse Samaritaanse, evenals te voren de onbezorgde zondares had verootmoedigd, verkondigt Hij haar een nieuwe godsdienst, waarvan het begin reeds in de ware aanbidders aanwezig is. De Geest en de waarheid Zijn de heilige bergen van de aanbidding voor haar, de tempelruimte, waarin zij als bidders staan. En zulke aanbidders zoekt God, in zulken daalt Zijn Geest neer, met hen alleen treedt Hij in een eeuwige gemeenschap van het leven. Dat is overeenkomstig Zijn wezen.

Het: "De Vader zoekt ook degenen, die Hem zo aanbidden, " zegt de Heiland als een vriendelijke toespraak aan het hart van de vrouw.

Naar buiten hadden wij het gezocht, wij worden naar binnen gewezen. Doe binnen in u uw werk en zoekt u enige verheven, enige heilige plaats, geef u inwendig aan God tot een tempel. U wilt in een tempel bidden, bid in uzelf; want de tempel van God is heilig, die u bent (1 Corinthians 3:17). Maar wordt eerst een tempel van God; want die Hem aanroept uit Zijn tempel, die wil Hij verhoren.

Het hart moet met Gods hart verenigd zijn, de geest met Gods Geest; de inwendige mens moet zich onder het licht van de goddelijke waarheid plaatsen, dan geschiedt het aanbidden van God in geest en waarheid.

John 4:23, John 4:24 bevatten het positieve gedeelte van het in John 4:21 begonnen antwoord, wat voortaan geen betekenis meer zal hebben, zei John 4:21; wat alleen blijven zal, verklaren John 4:23 en 24, "Het uur komt en is nu", zegt de Heere; want omdat Hij reeds verschenen is en het geloof in Hem, hoewel nog slechts bij weinigen, toch reeds aanwezig was, was ook de veronderstelling en de voorwaarde van de aanbidding gegeven, die nu spoedig alleen van kracht zou zijn en in die mate zich moest uitbreiden, als de gemeenschap met Christus door het geloof de wereld vervulde. Daarom is ook God twee keer met de Vadernaam genoemd, die de Nieuw Testamentische betrekking uitdrukt. De "ware" aanbidders zijn degenen, die de naam van aanbidders werkelijk waard zijn, omdat zij in waarheid geven wat de naam zegt; wat hun aanbidding karakteriseert, is gezegd in de woorden, in geest en waarheid; beide staan zonder lidwoord, omdat hier geest en waarheid alleen als tegenstelling staan tegenover de gesteldheid, die tot hiertoe voor de ware aanbidding nodig was. Tot dusverre bepaalde de juiste plaats de rechtmatigheid van de godsdienst; onder het Nieuwe Testament zal niet iets, dat uitwendig bepaald en gegeven is, maar geest en waarheid datgene zijn, dat de godsdienst voor God welgevallig maakt. Als echter geest en waarheid niets anders te kennen gaven, dan wat vele uitleggers daarin gezegd zien, namelijk de subjectieve voorwaarden van ieder waar gebed, dat het in geest, dat is met aandacht en in waarheid, d. i. met oprechtheid van gezindheid moest gebeuren dan zouden de woorden over de nieuwe orde van zaken niets eigenaardigs zeggen; want deze subjectieve voorwaarden waren al in het Oude Testament geëist en aanwezig (Psalms 50:8, ; Psalms 51:18, Isaiah 29:13; Isaiah 57:15 enz. ). Maar omdat de gemeenschap met God, die door de zonde was afgebroken, nog niet wezenlijk hersteld was, was die subjectieve verhouding niet genoeg, maar er was nog behoefte aan voorafbeeldende bemiddeling door offeranden en voorgeschreven vormen van de godsdienst, die aan plaats en tijd bonden. In het Nieuwe Verbond zijn deze trappen van voorbereiding overwonnen; in de plaats van de afschaduwing en de beelden is de werkelijkheid en waarheid van de verzoening met God gekomen en de Geest geeft getuigenis aan onze geest, dat wij kinderen van God zijn. Hier is dus niet slechts de verheffing van de menselijke geest tot God bedoeld, als de Heere hier spreekt van de aanbidding in Geest, maar die toestand, waarin onze geest het onderpand en de verzekering van de goddelijke Geest heeft, dat wij tot God mogen naderen als tot een verzoend Vader en waar wij zo met het vertrouwen van kinderen bidden, waarin de Geest van Jezus Christus het "Abba, lieve Vader" roept (Galatians 4:7. Romans 8:15). Daarmee hangt samen, dat al het bemiddelende schaduwwerk van het Oude Testament in de tijd van het Nieuwe ophoudt en zonder betekenis wordt; want de leden van het laatste bidden in waarheid, niet in beelden en symbolen, niet in ceremoniën, die de betrekking afschaduwen, die in hen nog niet is gegeven. Zo is de aanbidding van het Nieuwe Verbond, naar haar niet alleen subjectieve, maar tevens objectieve door God gewerkte aard tegenovergesteld aan het onvolkomene van het Oude, voor zo verre het tot onderwijzing van de Samaritanen nodig was. Zulke aanbidders nu zijn het ook, die de Vader zoekt of begeert, waarnaar Hij verlangt, waarom het Hem te doen is; en vs 24 past als een nieuw punt daarbij, daar eerst door de herstelling van deze ware dienst de aanbidding in overeenkomst moet zijn met haar voorwerp, dat God is. Dat God Geest is, is niet de nieuwe nog onbekende openbaring, die Jezus geeft; daarvan waren reeds alle gelovigen van het Oude Verbond zich wel bewust. Hij zou niet de God van de geesten van alle vlees hebben kunnen heten (Numbers 16:22), als Hij niet zelf als Geest was gedacht en in zijn "God" en "Geest" parallel aan elkaar geplaatst. Maar juist daarom was de Oud-Testamentische godsdienst, naar bepalingen van plaats en tijd ingericht, nog niet die, die met Gods wezen overeenkomstig was; pas de nieuwe tijd, die in en met de persoon van Jezus begint, lost de vroegere onvolkomen betrekking op en stelt een aanbidding in, zoals Gods wezen die eist. Dat deze aanbidding in geest en waarheid zich met uitwendige vormen kan omkleden, tijden en plaatsen in aanmerking en in haar dienst kan nemen, wil de Heere niet loochenen, maar afhankelijk van deze uitwendigheden, aan die gebonden is de aanbidding niet meer; zij behoren niet meer tot het wezen daarvan, maar zijn overgelaten aan de vrije bepalingen van de leden, zowel als van de gemeente van gelovigen om redenen van orde, doelmatigheid en gepastheid; zij kunnen daarom in de loop van de tijd en naar behoefte afwisselen, zonder dat de aanbidding zelf daardoor schade zou lijden. De mens heeft behoefte aan het uitwendige, om tot het geestelijke te worden geleid en het geestelijk leven moet kwijnen, als daaraan dit steunsel wordt ontnomen; toch volgt uit Christus' woorden de regel, dat alle overladen met uiterlijkheden in de cultus moet vermeden worden, omdat die zo makkelijk, in plaats van de geest op te wekken, die overweldigen kan en bij het uitwendige kan doen blijven staan.

"Geest is God", zo zegt de Heere. Wat wil Hij ermee zeggen? Allereerst toch wel dit: Stel u niet voor dat God aan een bepaalde plaats gebonden is. Meen dus niet dat, om Hem te ontmoeten, dicht tot Hem te naderen vereist wordt, te reizen herwaarts of derwaarts. God is hier niet meerder of minder dan ginds. Op de toppen van de bergen bent u niet dichter bij Hem dan in het diepste dal. Omdat Hij geest is, vervult, doordringt Hij met Zijn werking en kracht alle dingen. Alles rust in Hem; alles werkt door Hem. Nooit en nergens hoeft u te vragen of God u niet hoort of ziet. In het hart van de woestijn, in de diepte van de zee, overal omringt Hij u. Als u de voet zette op een plekje, waar nog nooit een mens was doorgedrongen, dan zou u niet twijfelend hoeven te vragen, of God ook daar wel wezen zou. Hij is er, Hij voorkomt er u en u bent er geen schrede verder van Hem gescheiden dan in den prachtige tempel van Jeruzalem. Dit is zeker de zin die in het woord van de Heere "geest is God" het meest voor de hand ligt. Men mene echter niet dat wij voorts bij geest te denken hebben aan iets zo nevelachtigs en onbestemds, dat er van Gods persoonlijkheid eigenlijk niets meer overblijft. Wij kunnen ons geen geest denken zonder zelfbewustzijn. Indien nu het wezen van God door de Heere Jezus Christus omschreven wordt als geest, dan spreekt het als vanzelf, dat wij ons God hebben voor te stellen als iemand, als een persoon; als wetend dat Hij is en wat Hij is. Het gaat niet aan om bij het woord geest te denken aan God als de absolute, d. w. z. als een wezen, van Wie wij eigenlijk niets stelligs kunnen zeggen. Geest is zelfbewustzijn en zelfbewustheid, is persoonlijkheid. Voorts doet geest denken aan rede en vrijheid. Over de vraag of God een vorm heeft, geeft het woord van de Heere, dat God geest is, geen licht. Ten onrechte leidt men er uit af, dat God, die geest heet, geen vorm kan hebben, omdat Hij dan beperkt zou zijn - maar wel leert het ons, dat Hij is de hoogste rede, die nooit iets doen of denken kan, dat ongegrond is, dat Hij handelt met de meest volkomen vrijheid, niet gebonden door de stof, maar haar beheersende, haar gebruikende tot Zijn doel. God is geest. Het wil dus zeggen: God is niet gebonden aan een bepaalde plaats op aarde. Wij hoeven Hem niet te gaan zoeken hier of ginds. Ook is Hij een vrij en redelijk persoonlijk wezen. Hoe moeten wij Hem nu aanbidden? De bedoeling van de Samaritaanse vrouw was in de eerste plaats te weten, waar men aanbidden moet. Is God geest, dan moeten wij geen onderscheid maken tussen de ene plaats en de andere. Is God overal, dan is het een plekje in heiligheid niet boven het andere te stellen. Geen plaats is op zichzelf heilig. Om dicht tot God te naderen, is het geen vereiste dat wij ons opmaken naar deze of gene tempel. Bedevaarten zijn eigenlijk voor Christenen een daad van ongeloof aan de belijdenis: "God is geest. " Elk huis, elk stipje in het heelal, uw plaats in de reiswagen van uw binnenkamer, het stille wond, de drukke markt, de wijde zee; o God, Uw tempel is overal! Wij hebben geen heilige en geen onheilige grond. God is hier niet dichter bij ons dan ergens anders. Tempels in de eigenlijke zin van het woord hebben wij niet meer. Wij hebben bedehuizen en wat wij daar verrichten, kunnen wij op elk ogenblik evengoed overal elders verrichten. God is evenzeer op onze zendingsfeesten, op onze kleine samenkomsten als bij onze gewone godsdienstoefeningen in onze kerkgebouwen. Laat in een zaal, voor welk doel ook gemeenlijk gebruikt, Gods woord lezen en prediken, laat er een lied aanheffen, de Heere tot prijs en u ontmoet er God evengoed, als u in de eerwaardigste kathedraal dit kunt doen. Wij hoeven het heerlijke van die waarheid niet met vele woorden aan te tonen. Het is zo'n verblijdende gedachte, dat wij overal tot Hem gaan kunnen, naar Wie ons hart verlangt, meer dan het hart schreit om de waterstromen. Is hier nu mee gezegd dat wij onze bedehuizen sluiten kunnen om een ieder in zijn eenzaamheid God te aanbidden? Zeker niet. Wij kennen toch allen het gemeenschapsgevoel, dat ons dringt om op de dag des heren en wanneer zich ook de gelegenheid daartoe aanbiedt, Gods aangezicht te zoeken en Hem tezamen openlijk te vereren. Maar wij kunnen dat desnoods evengoed buiten de kerk, in het open veld, in de meest onbeholpen plaats. Ja, de beste tijden voor de kerk zijn het geweest, toen men samenkwam in bossen en woestijnen, in catacomben en op het veld. Als wijzelf geestelijke mensen worden, dan is er een middel van gemeenschap tussen Hem, die Geest is en ons hart. Dan wordt het verkeer met God als het element, waarin wij leven. Dan hoeven wij niet op een berg te klimmen of te reizen naar een heilig oord, om er God te vinden. Dan zijn er in onze kalender geen vooruit aangestreepte heilige dagen, wier licht op tal van andere dagen een soort schaduw dalen doet. Dan is er in onze taak, in onze arbeid niet een tak of vak, waarvan wij zeggen: "hier is God buiten", maar Hij doordringt alles met Zijn geest. Wel zal het ene ogenblik ons dichter doen zijn bij Hem dan het ander. Of liever: wij zullen het misschien straks levendiger voelen dan nu, hoe dicht Hij bij ons is - maar scheiding zal er niet meer zijn. En daarom zal onze aanbidding ook in waarheid zijn. Er is zoveel schijn, er zijn zoveel vormen. Hoe menige handeling, die een gebed wordt genoemd, is vreemd aan alle verheffing tot, aan alle gemeenschapsoefening met God. Hoe menig ernstig, hoog ernstig woord is in de mond van hem, die het spreekt, een klank en niets meer. Hoe menige ons door anderen en door onszelf als edel toegerekende daad, is wel bezien, niets andere dan een deelnemen aan een handeling, waarvan men zich geen rekenschap geeft en waarbij men denkt aan zijn bedrijf, aan zijn ontspanning, ja, waar al niet aan? God vraagt naar waarheid in het binnenste en Hij hoeft, wanneer ze daar wordt aangetroffen, ook niet naar waarheid te zoeken in ons leven. Hoe gelukkig dat wij de weg weten om tot het bezit van die waarheid te komen. De Geest van de Heere is het, die in de waarheid leidt. Hij verbreekt in ons de dubbele macht van de onwaarheid en de zinnelijkheid. Hij herstelt in ons binnenste de vrede en de gemeenschap met God, Hij maakt ons hoe langer hoe meer geestelijk en Hij voert ons hoe langer hoe dichter tot God, door ons steeds meer aan Hem gelijkvormig te maken.

Wat een woord! Geheel het Evangelie is er in uitgesproken. Immers, God als Vader te aanbidden, is een kind van God te zijn en wie is een kind van God, dan die gelooft in de naam van de eniggeboren Zoon van God. Dezen ontvangen de macht om Gods kinderen te worden, en voor dezen ja, is God enkel Vader en deze aanbidden Hem enkel als kinderen zonder knechtelijke vrees, in kinderlijke eenvoudigheid en oprechtheid, met de Heilige Geest in hun hart, die hen in alle waarheid leidt. Van die Heilige Geest was er tot nu toe sprake geweest onder het beeld van het levende water; nu wijst de Heere aan, waarvoor de Heilige Geest volstrekt noodzakelijk is: Zonder Hem geen ware aanbidding van God. De Heere herhaalt hetzelfde woord, maar met een belangrijke verklaring. God wil naar Zijn wezen gediend zijn; niet door uitwendige lichamelijke dingen, door schaduwen en ceremoniën, door tijdelijke en plaatselijke gebruiken, maar innerlijk met het hart en de ziel. Niet alsof de dienst van God zich in niets uiterlijks zou moeten openbaren, nee, maar het uiterlijke moet de waarachtige uitdrukking zijn van het innerlijk geheiligd gemoed. De zaak zal ons duidelijk worden, wanneer wij indachtig blijven dat God Geest, Heilige Geest zijnd, ook niet in waarheid kan gediend worden, dan, zoals wij zo-even zeiden, in en door de Heilige Geest. Alle vleselijke, zuiver natuurlijke, menselijke Godsverering wordt hiermee verworpen. Niemand kan Christus in waarheid erkennen voor de Heere, dan door de Heilige Geest en evenzeer kan niemand de Vader wezenlijk kennen en dienen, dan door de Heilige Geest. Daarom is het grote doel van Christus' komst op aarde om de Zijnen, na de vergeving van de zonden de gave van de Heilige Geest deelachtig te maken.

Vers 26

26. Jezus gaf haar nu ook werkelijk zonder verdere terughouding te kennen wie Hij was en zei tot haar: Ik ben het, de Messias, de profeet, zoals u Mij genoemd heeft (John 4:19), Ik, die met u spreek (vgl. John 8:25, John 9:37).

Het is verkeerd wanneer men het woord van de vrouw in John 4:25 opneemt als een nadere poging om het gesprek af te breken en de haar onaangename verdere verklaringen te ontwijken, haar zelfs op gelijke lijn plaatst met Felix, Acts 24:25. Het is ook ten onrechte als men het zo opvat, als wilde die vrouw zeggen dat dergelijke zaken, als Jezus hier voorstelde, te wonder en te hoog waren, dat zij ze niet kon begrijpen en de zaak dus moest worden uitgesteld tot de toekomst van de Messias. Integendeel heeft de vrouw wel begrepen dat het woord van de Heere in John 4:23 : "De Vader zoekt ook degenen, die Hem zo aanbidden", een uitnodiging bevat om over te gaan in het nieuwe godsdienstige gezelschap, dat boven de Joodse theocratie verheven was. Die vereniging bestond reeds in haar begin, zoals het "en is reeds nu" aanduidt, dat waarschijnlijk met een heenwijzen op de zo-even uit de stad tot de fontein terugkerende en van de hoogte neerdalende discipelen (John 4:8, John 4:27) werd gesproken. Zij is ook geneigd om zich te verbinden met de aanbidders in geest en waarheid en vermoedt enigszins dat Jezus Zich aan haar wil voorstellen als die Godsgezant, door wie de Vader de ware aanbidders probeert te winnen, dat Hij juist tot dat doel naar Samaria was gekomen en juist in die zin Zich dadelijk de Gever van levend water had genoemd. Maar dan moest Hij toch, zo is haar mening, geen gewoon Joods Rabbi, dan moest Hij, zo niet de verwachte Messias zelf, toch ten minste diens voorloper en heraut zijn (John 3:29). Zij wil dus de zaak, waarbij het gesprek in John 4:21-John 4:24 is gekomen, niet uitgesteld zien, zij wil die tot aan het laatste beslissende punt uitgewerkt zien, waar het "het uur komt" ook voor haar in de bij haar opgewekte behoefte uitloopt in het "en is nu". Wat het Messias-geloof aangaat, zo was dit verre van de Samaritanen, die de goddelijke openbaring met Mozes hadden afgebroken en het profetische woord van het Oude Testament hadden verworpen: het was toch juist het profetische woord dat dit geloof moest opwekken en ontwikkelen. Maar nu was juist Sichem een plaats, waartoe volgens het bericht van Jozefus Joodse overlopers graag hun toevlucht namen en daar voorbij de Jakobsbron leidde juist de rechte weg tussen Jeruzalem en midden Galilea. Wij bevinden ons dus met onze geschiedenis op de schouwplaats, waar de Joodse Messiasverwachting het meest haar invloed op de Samaritanen uitoefende, zodat zij dit in hun godsdienstig bewustzijn opnamen; zij verklaarden die echter volgens hun overige godsdienstige meningen. Zij noemden de Messias Hattabeh, de wederkerende en dachten zich daaronder volgens Deuteronomy 18:15 de terugkerende Mozes; zij zagen Hem vooral als de profeet, als goddelijk leraar, die de volle waarheid zou openbaren. Het woord van Christus in John 4:21 vv. slaat dus een verwant snaar in de godsdienstige meningen van de vrouw aan en deze snaar geeft haar klank in hetgeen zij daarop antwoordt, als wilde zij zeggen: "Wat Gij daar zegt, dat is het immers, wat wij van de toekomst van de Messias verwachten. " En nu is ook het woord: "de zaligheid is uit de Joden" bij haar in een vruchtbare grond gevallen; zij noemt Hem die komen zal, niet met Zijn Samaritaanse, maar met de Joodse naam "Messias" en nadert deze Jood, tegenover wie zij staat, op geestelijke wijze zo, dat er nog maar n stap is, om Hem als Messias te erkennen en aan te nemen. De laatste stap mag zij echter niet zelf doen, deze stap moet Hij doen en Hij doet die, als Hij zegt: "Ik ben het, die met u spreek". Als later de Samaritanen in John 4:42 nog een stap verder gaan in hun belijdenis en de Christus, die zij in Jezus hebben gezien, de Heiland van de wereld noemen, dan is dat een vrucht van het twee daags onderricht, dat hen door de Heere ten deel geworden is. Misschien heeft Hij hen gewezen op de plaats Genesis 49:10 en hen gepredikt van de Silo, die de volkeren zullen gehoorzamen. Uit zichzelf hebben zij de plaats wel niet als een Messiaanse opgevat, maar haar, zoals uit latere Samaritaanse voorstellingen blijkt, op Salomo toegepast (totdat deze kwam zou de aangematigde scepter van Juda niet wijken, maar van deze af, die de tovenaars aanhing, niet meer bij die stam blijven. - "Indien gij wist, wie Hij is, die tot u zegt" - deze woorden worden leven in de ziel van de vrouw; haar blik is gevestigd op de profeet, wiens rede als een scherpe pijl haar hart heeft getroffen. - Zou Hij het zijn? Zou Hij de Messias zelf zijn? Zij durft het niet geloven, hoewel haar hart in nooit gekende vreugde de bruidegom tegen huppelt. "Ik weet, dat Messias komt, " zegt zij; wat zij als Samaritaanse ooit van een Messias gehoord heeft ontwaakt nu in haar en zij zou de Messias erkennen, ook al kwam Hij en de Zaligheid met Hem uit de Joden. "Die zal ons alle dingen verkondigen" mij en mijn arm volk. Wat Gij nu hebt gesproken van levend water, van de Vader, van aanbidding van de Vaders in Geest en waarheid, dat en alles wat tot onze zaligheid behoort, zal Hij ons vrij uit verkondigen en zal ons tot volkomen begrip leiden. O, dat Hij spoedig kwam! en omdat Gij zegt: "de ure komt en is nu" is Hij misschien reeds gekomen? O, als Hij gekomen is, dan - Verder laat Jezus haar niet spreken en vragen; Hij snelt haar verlangen tegemoet als de vriend, die in het werk als Heiland snel is als een ree.

Onder de Joden gedroeg Jezus Zich ten opzichte van Zijn Messiaanse waardigheid behoedzaam, terughoudend (Matthew 16:20); de reden lag in het politieke karakter van de Joodse Messiasverwachtingen (John 6:15). Deze reden viel bij de Samaritanen weg.

Het: "Ik ben het, die met u spreek" is het zevende en laatste woord van Jezus; daarmee is de zevenvoudige gang van woord en wederwoord samengesloten tot een vaste welgevormde ring, elke afwisseling van vraag en antwoord geeft een bepaalde, duidelijke voortgang van gedachten te kennen.

Hoe zullen wij de verbazing schetsen, die zo'n verklaring bij de vrouw moest doen ontstaan? Beter dan uit woorden blijkt die uit haar stilzwijgen en haar gedrag in John 4:28 v. Enige ogenblikken te voren was zij nog onbekommerd en met aardse gedachten vervuld, daar gekomen en nu is zij een gelovige geworden, ja zelfs een zendelinge van Jezus. Op welke manier heeft de Heere haar die hoogte doen bereiken? In Zijn gesprek met Nikodemus had Hij in het begrip van het koninkrijk van God, dat het gemoed van de Farizeeër geheel innam, zijn uitgangspunt gekozen; onverbiddelijk had Hij daaruit de praktische gevolgtrekkingen afgeleid, want Hij had een man voor zich, die met de leer van de wet vertrouwd was. Vervolgens had Hij hem in een diepzinnig onderwijs de verhevenste waarheden van het koninkrijk van God onthuld, door die waarheden met een treffend voorbeeld, aan het Oude Testament ontleend, in verband te brengen en achtereenvolgens met de Fenicische vooroordelen te vergelijken. Nu daarentegen, in Zijn onderhoud met een onkundige vrouw, gaat Hij van iets alledaags uit: het water van de put. Door enige tegenstellingen verheft Hij haar tot het begrip van het eeuwige leven, dat de dorst van het menselijk gemoed voor altijd stilt. Eerst wekt Hij zo in haar de behoefte aan geestelijk leven, boezemt haar vervolgens door een profetische uitspraak vertrouwen op Zijn wijsheid in, schetst haar de toekomst en geeft op deze manier een onderricht, dat even rechtstreeks voor de bijzondere omstandigheden van deze vrouw geschikt was, als de openbaring van de hemelse dingen aan de innige behoefte van Nikodemus beantwoordde. De Farizeeër openbaart Hij Zich als de enige Zoon, zonder Zich echter voor de Christus te verklaren. Tegenover de Samaritaanse vrouw past Hij deze titel zonder schroom op Zich toe; toch hoedt Hij Zich haar met de diepzinnige leerstukken van de Menswording en verlossing bekend te maken, omdat zij op de weg van het godsdienstige leven en de geestelijke kennis nog slechts de eerste stap gedaan had.

De vrouw geeft bewijzen van de waarheid van haar gemoedsverandering, als zij, door de komst van de discipelen gestoord, de kruik laat staan en heengaat om voor haar landslieden een heilsbode te worden.

Vers 26

26. Jezus gaf haar nu ook werkelijk zonder verdere terughouding te kennen wie Hij was en zei tot haar: Ik ben het, de Messias, de profeet, zoals u Mij genoemd heeft (John 4:19), Ik, die met u spreek (vgl. John 8:25, John 9:37).

Het is verkeerd wanneer men het woord van de vrouw in John 4:25 opneemt als een nadere poging om het gesprek af te breken en de haar onaangename verdere verklaringen te ontwijken, haar zelfs op gelijke lijn plaatst met Felix, Acts 24:25. Het is ook ten onrechte als men het zo opvat, als wilde die vrouw zeggen dat dergelijke zaken, als Jezus hier voorstelde, te wonder en te hoog waren, dat zij ze niet kon begrijpen en de zaak dus moest worden uitgesteld tot de toekomst van de Messias. Integendeel heeft de vrouw wel begrepen dat het woord van de Heere in John 4:23 : "De Vader zoekt ook degenen, die Hem zo aanbidden", een uitnodiging bevat om over te gaan in het nieuwe godsdienstige gezelschap, dat boven de Joodse theocratie verheven was. Die vereniging bestond reeds in haar begin, zoals het "en is reeds nu" aanduidt, dat waarschijnlijk met een heenwijzen op de zo-even uit de stad tot de fontein terugkerende en van de hoogte neerdalende discipelen (John 4:8, John 4:27) werd gesproken. Zij is ook geneigd om zich te verbinden met de aanbidders in geest en waarheid en vermoedt enigszins dat Jezus Zich aan haar wil voorstellen als die Godsgezant, door wie de Vader de ware aanbidders probeert te winnen, dat Hij juist tot dat doel naar Samaria was gekomen en juist in die zin Zich dadelijk de Gever van levend water had genoemd. Maar dan moest Hij toch, zo is haar mening, geen gewoon Joods Rabbi, dan moest Hij, zo niet de verwachte Messias zelf, toch ten minste diens voorloper en heraut zijn (John 3:29). Zij wil dus de zaak, waarbij het gesprek in John 4:21-John 4:24 is gekomen, niet uitgesteld zien, zij wil die tot aan het laatste beslissende punt uitgewerkt zien, waar het "het uur komt" ook voor haar in de bij haar opgewekte behoefte uitloopt in het "en is nu". Wat het Messias-geloof aangaat, zo was dit verre van de Samaritanen, die de goddelijke openbaring met Mozes hadden afgebroken en het profetische woord van het Oude Testament hadden verworpen: het was toch juist het profetische woord dat dit geloof moest opwekken en ontwikkelen. Maar nu was juist Sichem een plaats, waartoe volgens het bericht van Jozefus Joodse overlopers graag hun toevlucht namen en daar voorbij de Jakobsbron leidde juist de rechte weg tussen Jeruzalem en midden Galilea. Wij bevinden ons dus met onze geschiedenis op de schouwplaats, waar de Joodse Messiasverwachting het meest haar invloed op de Samaritanen uitoefende, zodat zij dit in hun godsdienstig bewustzijn opnamen; zij verklaarden die echter volgens hun overige godsdienstige meningen. Zij noemden de Messias Hattabeh, de wederkerende en dachten zich daaronder volgens Deuteronomy 18:15 de terugkerende Mozes; zij zagen Hem vooral als de profeet, als goddelijk leraar, die de volle waarheid zou openbaren. Het woord van Christus in John 4:21 vv. slaat dus een verwant snaar in de godsdienstige meningen van de vrouw aan en deze snaar geeft haar klank in hetgeen zij daarop antwoordt, als wilde zij zeggen: "Wat Gij daar zegt, dat is het immers, wat wij van de toekomst van de Messias verwachten. " En nu is ook het woord: "de zaligheid is uit de Joden" bij haar in een vruchtbare grond gevallen; zij noemt Hem die komen zal, niet met Zijn Samaritaanse, maar met de Joodse naam "Messias" en nadert deze Jood, tegenover wie zij staat, op geestelijke wijze zo, dat er nog maar n stap is, om Hem als Messias te erkennen en aan te nemen. De laatste stap mag zij echter niet zelf doen, deze stap moet Hij doen en Hij doet die, als Hij zegt: "Ik ben het, die met u spreek". Als later de Samaritanen in John 4:42 nog een stap verder gaan in hun belijdenis en de Christus, die zij in Jezus hebben gezien, de Heiland van de wereld noemen, dan is dat een vrucht van het twee daags onderricht, dat hen door de Heere ten deel geworden is. Misschien heeft Hij hen gewezen op de plaats Genesis 49:10 en hen gepredikt van de Silo, die de volkeren zullen gehoorzamen. Uit zichzelf hebben zij de plaats wel niet als een Messiaanse opgevat, maar haar, zoals uit latere Samaritaanse voorstellingen blijkt, op Salomo toegepast (totdat deze kwam zou de aangematigde scepter van Juda niet wijken, maar van deze af, die de tovenaars aanhing, niet meer bij die stam blijven. - "Indien gij wist, wie Hij is, die tot u zegt" - deze woorden worden leven in de ziel van de vrouw; haar blik is gevestigd op de profeet, wiens rede als een scherpe pijl haar hart heeft getroffen. - Zou Hij het zijn? Zou Hij de Messias zelf zijn? Zij durft het niet geloven, hoewel haar hart in nooit gekende vreugde de bruidegom tegen huppelt. "Ik weet, dat Messias komt, " zegt zij; wat zij als Samaritaanse ooit van een Messias gehoord heeft ontwaakt nu in haar en zij zou de Messias erkennen, ook al kwam Hij en de Zaligheid met Hem uit de Joden. "Die zal ons alle dingen verkondigen" mij en mijn arm volk. Wat Gij nu hebt gesproken van levend water, van de Vader, van aanbidding van de Vaders in Geest en waarheid, dat en alles wat tot onze zaligheid behoort, zal Hij ons vrij uit verkondigen en zal ons tot volkomen begrip leiden. O, dat Hij spoedig kwam! en omdat Gij zegt: "de ure komt en is nu" is Hij misschien reeds gekomen? O, als Hij gekomen is, dan - Verder laat Jezus haar niet spreken en vragen; Hij snelt haar verlangen tegemoet als de vriend, die in het werk als Heiland snel is als een ree.

Onder de Joden gedroeg Jezus Zich ten opzichte van Zijn Messiaanse waardigheid behoedzaam, terughoudend (Matthew 16:20); de reden lag in het politieke karakter van de Joodse Messiasverwachtingen (John 6:15). Deze reden viel bij de Samaritanen weg.

Het: "Ik ben het, die met u spreek" is het zevende en laatste woord van Jezus; daarmee is de zevenvoudige gang van woord en wederwoord samengesloten tot een vaste welgevormde ring, elke afwisseling van vraag en antwoord geeft een bepaalde, duidelijke voortgang van gedachten te kennen.

Hoe zullen wij de verbazing schetsen, die zo'n verklaring bij de vrouw moest doen ontstaan? Beter dan uit woorden blijkt die uit haar stilzwijgen en haar gedrag in John 4:28 v. Enige ogenblikken te voren was zij nog onbekommerd en met aardse gedachten vervuld, daar gekomen en nu is zij een gelovige geworden, ja zelfs een zendelinge van Jezus. Op welke manier heeft de Heere haar die hoogte doen bereiken? In Zijn gesprek met Nikodemus had Hij in het begrip van het koninkrijk van God, dat het gemoed van de Farizeeër geheel innam, zijn uitgangspunt gekozen; onverbiddelijk had Hij daaruit de praktische gevolgtrekkingen afgeleid, want Hij had een man voor zich, die met de leer van de wet vertrouwd was. Vervolgens had Hij hem in een diepzinnig onderwijs de verhevenste waarheden van het koninkrijk van God onthuld, door die waarheden met een treffend voorbeeld, aan het Oude Testament ontleend, in verband te brengen en achtereenvolgens met de Fenicische vooroordelen te vergelijken. Nu daarentegen, in Zijn onderhoud met een onkundige vrouw, gaat Hij van iets alledaags uit: het water van de put. Door enige tegenstellingen verheft Hij haar tot het begrip van het eeuwige leven, dat de dorst van het menselijk gemoed voor altijd stilt. Eerst wekt Hij zo in haar de behoefte aan geestelijk leven, boezemt haar vervolgens door een profetische uitspraak vertrouwen op Zijn wijsheid in, schetst haar de toekomst en geeft op deze manier een onderricht, dat even rechtstreeks voor de bijzondere omstandigheden van deze vrouw geschikt was, als de openbaring van de hemelse dingen aan de innige behoefte van Nikodemus beantwoordde. De Farizeeër openbaart Hij Zich als de enige Zoon, zonder Zich echter voor de Christus te verklaren. Tegenover de Samaritaanse vrouw past Hij deze titel zonder schroom op Zich toe; toch hoedt Hij Zich haar met de diepzinnige leerstukken van de Menswording en verlossing bekend te maken, omdat zij op de weg van het godsdienstige leven en de geestelijke kennis nog slechts de eerste stap gedaan had.

De vrouw geeft bewijzen van de waarheid van haar gemoedsverandering, als zij, door de komst van de discipelen gestoord, de kruik laat staan en heengaat om voor haar landslieden een heilsbode te worden.

Vers 27

27. En daarop, nadat het in John 4:25, John 4:26 meegedeelde plaats had, kwamen Zijn discipelen, die de stad al weer verlaten hadden, toen Jezus het woord in John 4:23 sprak en verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak, aangezien Joodse Rabbijnen zich nooit in een gesprek met een vrouw begeven. Nochtans zei niemand van hen, in eerbiedige terughouding en betamelijke bescheidenheid: Wat vraagt Gij, wat zoekt Gij bij haar? Wat hebt Gij met haar te doen? (John 4:7) of: Wat spreekt Gij met haar?

De gewoonte van de Rabbijnen om gesprekken met een vreemde vrouw te vermijden, heeft haar reden eensdeels in de Oosterse zeden, die een strenge beperking in de omgang met het vrouwelijk geslacht verlangden, aan de andere kant in de verachting van het vrouwelijk geslacht, dat men voor godsdienstige onderrichting ongeschikt hield. Onderhoud u niet lang met een vrouw, zo luidden hun voorschriften, zelfs niet met uw eigen vrouw; die zijn dochter in de wet onderwijst, is als iemand die dwaasheid doet; liever moet men de woorden van de wet verbranden, dan die aan de vrouw te leren. Onder zulke vooroordelen groot geworden, houden nu ook de discipelen hun Meester voor te goed (vgl. Matthew 19:13) om met een vrouw en nog wel met een Samaritaanse te spreken; het doet hun leed, dat zij zo lang afwezig waren, dat Hij intussen misschien genoodzaakt was geweest van haar een dienst te begeren. Zij kenden echter Zijn heerlijkheid als Heiland nog niet echt, die zich in ontferming neerbuigt tot de zwakken en verachten in de wereld. Intussen zijn zij toch reeds met te veel eerbied jegens Hem vervuld, om Hem te willen vragen, omdat de vraag al als een verwijt, of als een oordeel over Zijn handelswijze zou hebben geklonken. Wij leren daaruit dat, als ons in de werken van God en Christus iets niet behaagt, wij evenmin de teugels mogen loslaten tot berisping en tegenstreven, maar dat wij bescheiden moeten zwijgen totdat uit de hemel ons wordt geopenbaard wat ons verborgen is. 28. Toen nu door dat tussenbeide komen van Jezus' discipelen het gesprek ten einde was, verliet de vrouw dan haar watervat, want zij had onder het spreken evenzo haar waterputten vergeten als Jezus meteen Zijn dorst en zij ging heen in de stad en zei tot de lieden:

Vers 27

27. En daarop, nadat het in John 4:25, John 4:26 meegedeelde plaats had, kwamen Zijn discipelen, die de stad al weer verlaten hadden, toen Jezus het woord in John 4:23 sprak en verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak, aangezien Joodse Rabbijnen zich nooit in een gesprek met een vrouw begeven. Nochtans zei niemand van hen, in eerbiedige terughouding en betamelijke bescheidenheid: Wat vraagt Gij, wat zoekt Gij bij haar? Wat hebt Gij met haar te doen? (John 4:7) of: Wat spreekt Gij met haar?

De gewoonte van de Rabbijnen om gesprekken met een vreemde vrouw te vermijden, heeft haar reden eensdeels in de Oosterse zeden, die een strenge beperking in de omgang met het vrouwelijk geslacht verlangden, aan de andere kant in de verachting van het vrouwelijk geslacht, dat men voor godsdienstige onderrichting ongeschikt hield. Onderhoud u niet lang met een vrouw, zo luidden hun voorschriften, zelfs niet met uw eigen vrouw; die zijn dochter in de wet onderwijst, is als iemand die dwaasheid doet; liever moet men de woorden van de wet verbranden, dan die aan de vrouw te leren. Onder zulke vooroordelen groot geworden, houden nu ook de discipelen hun Meester voor te goed (vgl. Matthew 19:13) om met een vrouw en nog wel met een Samaritaanse te spreken; het doet hun leed, dat zij zo lang afwezig waren, dat Hij intussen misschien genoodzaakt was geweest van haar een dienst te begeren. Zij kenden echter Zijn heerlijkheid als Heiland nog niet echt, die zich in ontferming neerbuigt tot de zwakken en verachten in de wereld. Intussen zijn zij toch reeds met te veel eerbied jegens Hem vervuld, om Hem te willen vragen, omdat de vraag al als een verwijt, of als een oordeel over Zijn handelswijze zou hebben geklonken. Wij leren daaruit dat, als ons in de werken van God en Christus iets niet behaagt, wij evenmin de teugels mogen loslaten tot berisping en tegenstreven, maar dat wij bescheiden moeten zwijgen totdat uit de hemel ons wordt geopenbaard wat ons verborgen is. 28. Toen nu door dat tussenbeide komen van Jezus' discipelen het gesprek ten einde was, verliet de vrouw dan haar watervat, want zij had onder het spreken evenzo haar waterputten vergeten als Jezus meteen Zijn dorst en zij ging heen in de stad en zei tot de lieden:

Vers 29

29. Kom buiten aan de Jakobsput, waarbij ik zo-even geweest ben, zie een mens daar zitten, die mij als een profeet gezegd heeft alles, al het kwade wat ik in mijn leven gedaan heb (John 4:18). Is deze niet de Christusa), de Messias, die komen zal? - U mag daarover zelf beslissen.

Zij laat haar kruik staan. Deze schijnbaar onbetekenende omstandigheid is niet zonder gewicht. Het is een bewijs, dat zij voornemens is weldra terug te keren en nu mensen gaat halen. Daardoor wordt zij een afgezant, een zendeling van Jezus. Wat een tegenstelling tussen de levendigheid van deze vrouw en Nikodemus, die peinzend en zwijgend vertrekt.

Zij gaat niet "haar man" roepen, maar de hele stad.

O ga uit op alle wegen en haal de verdwaalden; strekt uw hand ieder toe en nodigt hen blij uit! De hemel is bij ons op aarde; maakt dat aan allen met vreugde bekend en als zij tot het geloof komen, dan is die hemel ook voor ons geopend.

Zij heeft water geput dat het water uit de Jakobs-fontein doet vergeten; in de kruik van haar hart draagt zij dat water naar haar woning en de eerste mensen, die haar ontmoeten, roept zij haar: "kom en zie" uit een overstromend hart toe. Uit het: "een mens, die mij gezegd heeft al wat ik gedaan heb" zien wij, dat de stem van de Heiland, die tot boete drong, onder alle woorden, die zij uit Zijnen mond vernomen heeft, haar het diepst in het hart zijn gegaan. "Waarmee wilt u iemand overtuigen, dat de Bijbel Gods woord is?" werd eens aan een Christen gevraagd. Het antwoord was: "met zijn zonde. " Ik wijs er hem op, wat de Bijbel van de mens zegt en vraag hem: bent u dat niet?"

De ware evangelische prediker moet anderen het hart openen en hen de geheime gedachten kunnen zeggen.

Wat Jezus haar in John 4:18 zei was voor de vrouw het summarium van de hele geschiedenis van haar zonde; wat zij nu verder tot de mensen zegt: "is deze niet de Christus?" is psychologisch te verklaren uit de vreesachtigheid van de overtuiging over de al te grote vondst. De vrouw gelooft de zaak, maar door de grootheid van haar ontdekking getroffen, vertrouwt zij zichzelf niet en waagt alleen als een twijfelende bescheiden te vragen?

Zij wil het oordeel van de mannen niet vooruitlopen, om niet misschien daardoor tegenspraak teweeg te brengen.

Bemerkt men het niet aan haar, dat met n slag het oude is neergeworpen en alles aan haar nieuw geworden is? Deze lichtzinnige natuur wordt plotseling tot een bode van de zaligheid. Zij, die tot hiertoe voor haar stad slechts een aanstoot en een ergernis was geweest door haar levenswandel, geeft er nu de stoot aan, dat allen tot Christus komen. Door de zekerheid: Hij is het, de Messias, de Christus, is plotseling een ander leven in haar gekomen. Dat is de zegen van de kennis van de zaligheid. Zou het ons kunnen verwonderen? Verkrijgt ook ons leven niet een geheel andere gedaante, als deze waarheid onze ziel vervult? Neemt u de gave van de vreugde niet anders aan, wanneer u bij uzelf zegt: het is de Heere, die mij wil verkwikken? Draagt u de smart van het leven niet met een geheel andere gezindheid, als het bewustzijn: het is de Heere, die het mij tot mijn zegen toezendt, zijn verhelderende glans daarover verbreidt? Aanvaardt u een ambt, waartoe u geroepen bent, niet met groter blijdschap, wanneer u in de roeping, die tot u komt, met zekerheid de roeping van de Heere ziet, die u die kring van werkzaamheden aanwijst? Zullen de harten, die zich in liefde tot samenleven verbinden, niet getrouwer zijn als zij weten, dat de Heere hen tot elkaar heeft geleid? Zelfs de dood, verliest die niet zijn afschrikkende gedaante als wij weten dat het de Heere is, die daarin komt, om ons naar huis te voeren? Zeker, ons leven wordt een ander naar buiten; het wordt echter ook inwendig anders; zalig genot zal daarvan de grondtoon zijn. Heeft Christus Zichzelf om onzentwil vergeten, dan zullen wij ook om Zijnentwil onszelf vergeten; met blijdschap zullen wij achterlaten wat aards is en ons uitstrekken naar hetgeen voor ons is. De hele loop van het leven gaat daarheen uit, waar de verhoogde Christus ons in Zijn armen neemt. En als dan het verheerlijkt oog ziet: Hij is het, de verlangde, de gezochte, dan zullen wij nog eens aanbidden, in de geest neervallen en in de waarheid ondervinden, dat wij onszelf niet bedrogen hebben, toen wij in Hem onze Verlosser zagen en Zijn woorden geloofden, toen Hij zei: "Ik ben het, die met u spreek. "

De jongeren zijn verwonderd, dat de Meester Zich met een vrouw in gesprek heeft begeven. Werd het vrouwelijk geslacht reeds op zichzelf in het oosten weinig geacht, vooral de Rabbijnen gingen het met hun godsdienstig onderricht voorbij en beschouwden het als daarvoor ten enen male ongeschikt. Slechts de eerbied hield hen terug naar de reden te vragen. Omdat wij weten hoe weinig de Heere Zich aan bekrompen vormen verbonden achtte, verwondert ons deze handel wijze niet. Maar toch zweven ook ons vragen op de lippen, die wij graag beantwoord zien, voor wij verder gaan. Dat de Heere Zich juist met een Samaritaanse in gesprek begaf, kan ons op zichzelf niet bevreemden, wij hebben ook in de Synoptische Evangeliën meerdere sporen, dat Hij jegens dit volk met een milde geest was bezield. Hij stelde later een Samaritaan als voorbeeld van menslievendheid voor, zocht herberg in hun steden en werd wellicht ook om Zijn verdraagzaamheid jegens dit volk, door de Joden met de bijnaam van Samaritaan begroet. Soms was ook een Samaritaan het voorwerp van Zijn reddende wondermacht. En het bevel, dat Hij eenmaal aan Zijn jongeren gaf, om op hun reize door Galilea niet heen te gaan in een stad van de Samaritanen, hoefde Hemzelf niet terug te houden, omdat dit bevel f slechts tijdelijk f een gevolg van de toenmalige ongeschiktheid van de discipelen was, om hun werkkring tot de vijanden van Israël uit te breiden. Maar meer bedenking schijnt het te baren, dat Jezus aan deze onkundige en berispelijke vrouw de grondwaarheden van het Godsrijk, ja Zijn Messiaswaardigheid mededeelt, die Hij anders zo zorgvuldig geheim hield. Ter beantwoording van die bedenking merkt men op, dat het voor Jezus minder bedenkelijk was om Zich in Samaria dan wel in Judea te openbaren, omdat daar de Messiasverwachting een meer godsdienstige, minder staatkundige kleur droeg en zich waarschijnlijk aan de Mozaïsche voorspelling hechtte van een Profeet, die de Heere zou verwekken uit het midden van zijn broeders. Anderen, voor wie de Heer Zijn hoge bestemming verborg, gaven Hem ook zo'n gepaste en natuurlijke aanleiding tot haar bekendmaking niet, als de vrouw met haar woord: wanneer de Messias komt die zal ons alles verkondigen. Wij weten voorts, hoe Hij vaker gewoon was aan kinderen en eenvoudigen te openbaren, wat Hij voor verstandigen en wijzen verborg. Over het geheel tonen vrouwen in de Evangelische geschiedenis, naast diepe gehechtheid aan de persoon, ook grote ontvangbaarheid voor de woorden van de Heere. Evenzo moeten wij niet vergeten dat het gerucht van de werkzaamheid van de Dopers aan de Jordaan wel tot de Samaritanen zal zijn doorgedrongen en onder dat volk de Messiasverwachting met nieuwe kracht zal hebben doen ontwaken. Zo vond de Heere dan ook hier een aanvankelijk ontgonnen akker. Was de vrouw ziek naar de ziel, zij had de Medicijnmeester nodig. Zij toont daarenboven geen volslagen onvatbaarheid, stelt belang in vraagstukken van godsdienstige aard en staat ook bij haar stadsgenoten als iemand bekend, wier getuigenis althans geloofwaardig genoeg is om tot nader onderzoek uit te lokken. Wij kunnen hier dus niet de minste onvoorzichtigheid in de Heere vinden. Verzwijging van Zijn waardigheid, waar het gesprek tot die hoogte geklommen was, zou in Zijn eigen gevoel haar verloochening zijn geweest. Haar openbaring was Hem behoefte, nu Hij de blik op de schone tijd had geslagen, waarin de scheidsmuren weg zouden zinken en de uitkomst heeft Zijn handelwijze op het schoonst gerechtvaardigd. Zo draagt dan ook in dit opzicht het gewijd verhaal geen spoor van verdichting. Het is zo, geen van Jezus discipelen was bij het gehoorde gesprek tegenwoordig. Maar kon de Heere, na een zaak, die zozeer Zijn geest en hart vervulde tot Zijn leerlingen zwijgen? Is het niet hoogst waarschijnlijk, dat Hij weldra althans een Johannes met het voorgevallene bekend gemaakt heeft. En zouden de Zijnen in hun tweedaags verblijf met de Meester te Sichar niets naders van de aanleiding tot dit onverwacht bezoek en deze ongewone gastvrijheid vernomen hebben?

Dadelijk ontvangt een bekeerde ziel geestelijke wijsheid: Zij zegt niet: zie een mens, die mij gezegd heeft dat hij de Christus is; maar die gezegd heeft alles wat ik gedaan heb. Het had wat in voor een vrouw als zij was, om iets in het openbaar voor ieder in het stadje te zeggen. Welke herinneringen moest dit bij haar stadgenoten opwekken. Maar het was een bewijs van de oprechtheid van haar geloof, dat zij dezelfde indruk terug gaf, die zij ontvangen had. Zo stelt het woord van God nog altijd de mens voor de spiegel van Gods wet en alwetendheid, waarin de zondaar alles ziet wat hij gedaan heeft; en ook dit is weer een bewijs, dat de schrift Gods woord is, want wie kan ons zeggen alles wat wij gedaan hebben, dan God alleen? De vrouw erkende ten volle door haar getuigenis Jezus voor de Messias, voor de beloofde Verlosser der Heerlijkheid. Zij was een vrouwelijke evangelist, een zendelinge geworden en haar prediking was eenvoudig een getuigenis van hetgeen aan haar zelf overkomen was. Zij deed dit niet op een hoge of deftige toon, die haar niet gevoegd zou hebben; maar met hoge bescheidenheid, zeggende: Kom zie de mens - is deze niet de Christus? De eerstelinge van de gemeente van Samaria was dus een vrouw en wel een zondares, niet in de gewone maar buitengewone zin van het woord en zo worden wij ook hier onwillekeurig terug gevoerd naar de eerste vrouw, waardoor de zonde in de wereld kwam. Nu ging door een vrouw de deur van de behoudenis voor geheel Samaria open.

b. John 4:30-John 4:42. De Samaritanen van Sichar en Jezus. Terwijl die van Juda geen acht geven op de stem van de engel Johannes, die de weg voor Christus onder hen bereidt, vindt te Sichar het getuigenis van een verachte vrouw geloof en terwijl men daar Jezus noodzaakt om heen te gaan, verzoekt men Hem hier te blijven. Terwijl daarom daar Gods toorn blijft op een ongelovig volk, schijnt hier de genade van God als een rijpmakende zon over een zaadveld, dat hier voor de oogst ontspruit.

Vers 29

29. Kom buiten aan de Jakobsput, waarbij ik zo-even geweest ben, zie een mens daar zitten, die mij als een profeet gezegd heeft alles, al het kwade wat ik in mijn leven gedaan heb (John 4:18). Is deze niet de Christusa), de Messias, die komen zal? - U mag daarover zelf beslissen.

Zij laat haar kruik staan. Deze schijnbaar onbetekenende omstandigheid is niet zonder gewicht. Het is een bewijs, dat zij voornemens is weldra terug te keren en nu mensen gaat halen. Daardoor wordt zij een afgezant, een zendeling van Jezus. Wat een tegenstelling tussen de levendigheid van deze vrouw en Nikodemus, die peinzend en zwijgend vertrekt.

Zij gaat niet "haar man" roepen, maar de hele stad.

O ga uit op alle wegen en haal de verdwaalden; strekt uw hand ieder toe en nodigt hen blij uit! De hemel is bij ons op aarde; maakt dat aan allen met vreugde bekend en als zij tot het geloof komen, dan is die hemel ook voor ons geopend.

Zij heeft water geput dat het water uit de Jakobs-fontein doet vergeten; in de kruik van haar hart draagt zij dat water naar haar woning en de eerste mensen, die haar ontmoeten, roept zij haar: "kom en zie" uit een overstromend hart toe. Uit het: "een mens, die mij gezegd heeft al wat ik gedaan heb" zien wij, dat de stem van de Heiland, die tot boete drong, onder alle woorden, die zij uit Zijnen mond vernomen heeft, haar het diepst in het hart zijn gegaan. "Waarmee wilt u iemand overtuigen, dat de Bijbel Gods woord is?" werd eens aan een Christen gevraagd. Het antwoord was: "met zijn zonde. " Ik wijs er hem op, wat de Bijbel van de mens zegt en vraag hem: bent u dat niet?"

De ware evangelische prediker moet anderen het hart openen en hen de geheime gedachten kunnen zeggen.

Wat Jezus haar in John 4:18 zei was voor de vrouw het summarium van de hele geschiedenis van haar zonde; wat zij nu verder tot de mensen zegt: "is deze niet de Christus?" is psychologisch te verklaren uit de vreesachtigheid van de overtuiging over de al te grote vondst. De vrouw gelooft de zaak, maar door de grootheid van haar ontdekking getroffen, vertrouwt zij zichzelf niet en waagt alleen als een twijfelende bescheiden te vragen?

Zij wil het oordeel van de mannen niet vooruitlopen, om niet misschien daardoor tegenspraak teweeg te brengen.

Bemerkt men het niet aan haar, dat met n slag het oude is neergeworpen en alles aan haar nieuw geworden is? Deze lichtzinnige natuur wordt plotseling tot een bode van de zaligheid. Zij, die tot hiertoe voor haar stad slechts een aanstoot en een ergernis was geweest door haar levenswandel, geeft er nu de stoot aan, dat allen tot Christus komen. Door de zekerheid: Hij is het, de Messias, de Christus, is plotseling een ander leven in haar gekomen. Dat is de zegen van de kennis van de zaligheid. Zou het ons kunnen verwonderen? Verkrijgt ook ons leven niet een geheel andere gedaante, als deze waarheid onze ziel vervult? Neemt u de gave van de vreugde niet anders aan, wanneer u bij uzelf zegt: het is de Heere, die mij wil verkwikken? Draagt u de smart van het leven niet met een geheel andere gezindheid, als het bewustzijn: het is de Heere, die het mij tot mijn zegen toezendt, zijn verhelderende glans daarover verbreidt? Aanvaardt u een ambt, waartoe u geroepen bent, niet met groter blijdschap, wanneer u in de roeping, die tot u komt, met zekerheid de roeping van de Heere ziet, die u die kring van werkzaamheden aanwijst? Zullen de harten, die zich in liefde tot samenleven verbinden, niet getrouwer zijn als zij weten, dat de Heere hen tot elkaar heeft geleid? Zelfs de dood, verliest die niet zijn afschrikkende gedaante als wij weten dat het de Heere is, die daarin komt, om ons naar huis te voeren? Zeker, ons leven wordt een ander naar buiten; het wordt echter ook inwendig anders; zalig genot zal daarvan de grondtoon zijn. Heeft Christus Zichzelf om onzentwil vergeten, dan zullen wij ook om Zijnentwil onszelf vergeten; met blijdschap zullen wij achterlaten wat aards is en ons uitstrekken naar hetgeen voor ons is. De hele loop van het leven gaat daarheen uit, waar de verhoogde Christus ons in Zijn armen neemt. En als dan het verheerlijkt oog ziet: Hij is het, de verlangde, de gezochte, dan zullen wij nog eens aanbidden, in de geest neervallen en in de waarheid ondervinden, dat wij onszelf niet bedrogen hebben, toen wij in Hem onze Verlosser zagen en Zijn woorden geloofden, toen Hij zei: "Ik ben het, die met u spreek. "

De jongeren zijn verwonderd, dat de Meester Zich met een vrouw in gesprek heeft begeven. Werd het vrouwelijk geslacht reeds op zichzelf in het oosten weinig geacht, vooral de Rabbijnen gingen het met hun godsdienstig onderricht voorbij en beschouwden het als daarvoor ten enen male ongeschikt. Slechts de eerbied hield hen terug naar de reden te vragen. Omdat wij weten hoe weinig de Heere Zich aan bekrompen vormen verbonden achtte, verwondert ons deze handel wijze niet. Maar toch zweven ook ons vragen op de lippen, die wij graag beantwoord zien, voor wij verder gaan. Dat de Heere Zich juist met een Samaritaanse in gesprek begaf, kan ons op zichzelf niet bevreemden, wij hebben ook in de Synoptische Evangeliën meerdere sporen, dat Hij jegens dit volk met een milde geest was bezield. Hij stelde later een Samaritaan als voorbeeld van menslievendheid voor, zocht herberg in hun steden en werd wellicht ook om Zijn verdraagzaamheid jegens dit volk, door de Joden met de bijnaam van Samaritaan begroet. Soms was ook een Samaritaan het voorwerp van Zijn reddende wondermacht. En het bevel, dat Hij eenmaal aan Zijn jongeren gaf, om op hun reize door Galilea niet heen te gaan in een stad van de Samaritanen, hoefde Hemzelf niet terug te houden, omdat dit bevel f slechts tijdelijk f een gevolg van de toenmalige ongeschiktheid van de discipelen was, om hun werkkring tot de vijanden van Israël uit te breiden. Maar meer bedenking schijnt het te baren, dat Jezus aan deze onkundige en berispelijke vrouw de grondwaarheden van het Godsrijk, ja Zijn Messiaswaardigheid mededeelt, die Hij anders zo zorgvuldig geheim hield. Ter beantwoording van die bedenking merkt men op, dat het voor Jezus minder bedenkelijk was om Zich in Samaria dan wel in Judea te openbaren, omdat daar de Messiasverwachting een meer godsdienstige, minder staatkundige kleur droeg en zich waarschijnlijk aan de Mozaïsche voorspelling hechtte van een Profeet, die de Heere zou verwekken uit het midden van zijn broeders. Anderen, voor wie de Heer Zijn hoge bestemming verborg, gaven Hem ook zo'n gepaste en natuurlijke aanleiding tot haar bekendmaking niet, als de vrouw met haar woord: wanneer de Messias komt die zal ons alles verkondigen. Wij weten voorts, hoe Hij vaker gewoon was aan kinderen en eenvoudigen te openbaren, wat Hij voor verstandigen en wijzen verborg. Over het geheel tonen vrouwen in de Evangelische geschiedenis, naast diepe gehechtheid aan de persoon, ook grote ontvangbaarheid voor de woorden van de Heere. Evenzo moeten wij niet vergeten dat het gerucht van de werkzaamheid van de Dopers aan de Jordaan wel tot de Samaritanen zal zijn doorgedrongen en onder dat volk de Messiasverwachting met nieuwe kracht zal hebben doen ontwaken. Zo vond de Heere dan ook hier een aanvankelijk ontgonnen akker. Was de vrouw ziek naar de ziel, zij had de Medicijnmeester nodig. Zij toont daarenboven geen volslagen onvatbaarheid, stelt belang in vraagstukken van godsdienstige aard en staat ook bij haar stadsgenoten als iemand bekend, wier getuigenis althans geloofwaardig genoeg is om tot nader onderzoek uit te lokken. Wij kunnen hier dus niet de minste onvoorzichtigheid in de Heere vinden. Verzwijging van Zijn waardigheid, waar het gesprek tot die hoogte geklommen was, zou in Zijn eigen gevoel haar verloochening zijn geweest. Haar openbaring was Hem behoefte, nu Hij de blik op de schone tijd had geslagen, waarin de scheidsmuren weg zouden zinken en de uitkomst heeft Zijn handelwijze op het schoonst gerechtvaardigd. Zo draagt dan ook in dit opzicht het gewijd verhaal geen spoor van verdichting. Het is zo, geen van Jezus discipelen was bij het gehoorde gesprek tegenwoordig. Maar kon de Heere, na een zaak, die zozeer Zijn geest en hart vervulde tot Zijn leerlingen zwijgen? Is het niet hoogst waarschijnlijk, dat Hij weldra althans een Johannes met het voorgevallene bekend gemaakt heeft. En zouden de Zijnen in hun tweedaags verblijf met de Meester te Sichar niets naders van de aanleiding tot dit onverwacht bezoek en deze ongewone gastvrijheid vernomen hebben?

Dadelijk ontvangt een bekeerde ziel geestelijke wijsheid: Zij zegt niet: zie een mens, die mij gezegd heeft dat hij de Christus is; maar die gezegd heeft alles wat ik gedaan heb. Het had wat in voor een vrouw als zij was, om iets in het openbaar voor ieder in het stadje te zeggen. Welke herinneringen moest dit bij haar stadgenoten opwekken. Maar het was een bewijs van de oprechtheid van haar geloof, dat zij dezelfde indruk terug gaf, die zij ontvangen had. Zo stelt het woord van God nog altijd de mens voor de spiegel van Gods wet en alwetendheid, waarin de zondaar alles ziet wat hij gedaan heeft; en ook dit is weer een bewijs, dat de schrift Gods woord is, want wie kan ons zeggen alles wat wij gedaan hebben, dan God alleen? De vrouw erkende ten volle door haar getuigenis Jezus voor de Messias, voor de beloofde Verlosser der Heerlijkheid. Zij was een vrouwelijke evangelist, een zendelinge geworden en haar prediking was eenvoudig een getuigenis van hetgeen aan haar zelf overkomen was. Zij deed dit niet op een hoge of deftige toon, die haar niet gevoegd zou hebben; maar met hoge bescheidenheid, zeggende: Kom zie de mens - is deze niet de Christus? De eerstelinge van de gemeente van Samaria was dus een vrouw en wel een zondares, niet in de gewone maar buitengewone zin van het woord en zo worden wij ook hier onwillekeurig terug gevoerd naar de eerste vrouw, waardoor de zonde in de wereld kwam. Nu ging door een vrouw de deur van de behoudenis voor geheel Samaria open.

b. John 4:30-John 4:42. De Samaritanen van Sichar en Jezus. Terwijl die van Juda geen acht geven op de stem van de engel Johannes, die de weg voor Christus onder hen bereidt, vindt te Sichar het getuigenis van een verachte vrouw geloof en terwijl men daar Jezus noodzaakt om heen te gaan, verzoekt men Hem hier te blijven. Terwijl daarom daar Gods toorn blijft op een ongelovig volk, schijnt hier de genade van God als een rijpmakende zon over een zaadveld, dat hier voor de oogst ontspruit.

Vers 30

30. Vooraf willen wij nog iets opmerken tot juist begrip van Jezus' woord in John 4:35, (vgl. John 4:39), namelijk het volgende: zij dan, de mannen van Sichar, meteen aan het woord van de vrouw geloof schenkend, gingen uit de stad en kwamen in een lange stoettot Hem. De lezer moet deze naderende menigte in het oog houden, zodat hij de Heere ook begrijpen zal in hetgeen in John 4:31-John 4:34 wordt verteld.

Het is wel waar wat Baur gezegd heeft, dat deze geschiedenis op de bekering van de heidenwereld doelde. Israël en wat niet Israël is moet geroepen worden tot het rijk van God; want Jezus is niet slechts de vervulling van Israëls gehele geschiedenis, maar ook de Redder of Heiland van de wereld. Het gevolg nu is, dat daar wel enkelen geloven, maar over het geheel Gods toorn over het ongelovige volk blijft (John 3:36), hier ziet Jezus daarentegen een uitgestrekt zaadveld, rijp voor de oogst en spreekt, wat Hij in de eerste plaats zegt met het oog op het toestromende volk van Sichar, in blij vooruitzicht van de toekomst van de heidenen. Tot dat doel schijnt ook de Vader die vrouw tot Hem te hebben geleid. Zowel tot troost over de ondervinding, die Hij in Judea heeft gemaakt, als tot inzien in die toekomst, moest Hem de ontmoeting met haar en de Samaritanen dienen.

Er is een contrast van profetische betekenis, dat de Judeërs Jezus door hun vervolgingen uit hun land verdrijven (John 4:1-John 4:3) en daarentegen de Samaritanen tot Hem komen en Hem in hun stad nodigen.

Spoedig geloof op het woord van een zodanige vrouw! Er ontstond daardoor een grote beweging, een opwekking in de stad. De ene kool steekt de andere aan. Er is een geloof uit de eerste en een geloof uit de tweede hand; omdat echter het laatste niet voldoende is moet het boven zich uit naar het eerste heendringen.

Zeker, de vorige wandel van de persoon, die de boodschap brengt, is geen aanbeveling, maar wat gaat die mensen de persoon aan? Zij hebben met de zaak te doen in haar grootheid en waarheid. Het is zeker een ongelegen tijd, waarop de vrouw door haar opwekking hen in beweging brengt. - Menigeen zit juist aan zijn middagmaal, anderen rusten uit van hun werk en het is het heetste uur van de dag; maar wie weet hoe lang de vreemde, geprezen man aan de fontein vertoeft? Het ogenblik moet worden aangewend. Zo begeven zij zich dan in geen gering aantal op weg.

b. John 4:30-John 4:42. De Samaritanen van Sichar en Jezus. Terwijl die van Juda geen acht geven op de stem van de engel Johannes, die de weg voor Christus onder hen bereidt, vindt te Sichar het getuigenis van een verachte vrouw geloof en terwijl men daar Jezus noodzaakt om heen te gaan, verzoekt men Hem hier te blijven. Terwijl daarom daar Gods toorn blijft op een ongelovig volk, schijnt hier de genade van God als een rijpmakende zon over een zaadveld, dat hier voor de oogst ontspruit. 30. Vooraf willen wij nog iets opmerken tot juist begrip van Jezus' woord in John 4:35, (vgl. John 4:39), namelijk het volgende: zij dan, de mannen van Sichar, meteen aan het woord van de vrouw geloof schenkend, gingen uit de stad en kwamen in een lange stoettot Hem. De lezer moet deze naderende menigte in het oog houden, zodat hij de Heere ook begrijpen zal in hetgeen in John 4:31-John 4:34 wordt verteld.

Het is wel waar wat Baur gezegd heeft, dat deze geschiedenis op de bekering van de heidenwereld doelde. Israël en wat niet Israël is moet geroepen worden tot het rijk van God; want Jezus is niet slechts de vervulling van Israëls gehele geschiedenis, maar ook de Redder of Heiland van de wereld. Het gevolg nu is, dat daar wel enkelen geloven, maar over het geheel Gods toorn over het ongelovige volk blijft (John 3:36), hier ziet Jezus daarentegen een uitgestrekt zaadveld, rijp voor de oogst en spreekt, wat Hij in de eerste plaats zegt met het oog op het toestromende volk van Sichar, in blij vooruitzicht van de toekomst van de heidenen. Tot dat doel schijnt ook de Vader die vrouw tot Hem te hebben geleid. Zowel tot troost over de ondervinding, die Hij in Judea heeft gemaakt, als tot inzien in die toekomst, moest Hem de ontmoeting met haar en de Samaritanen dienen.

Er is een contrast van profetische betekenis, dat de Judeërs Jezus door hun vervolgingen uit hun land verdrijven (John 4:1-John 4:3) en daarentegen de Samaritanen tot Hem komen en Hem in hun stad nodigen.

Spoedig geloof op het woord van een zodanige vrouw! Er ontstond daardoor een grote beweging, een opwekking in de stad. De ene kool steekt de andere aan. Er is een geloof uit de eerste en een geloof uit de tweede hand; omdat echter het laatste niet voldoende is moet het boven zich uit naar het eerste heendringen.

Zeker, de vorige wandel van de persoon, die de boodschap brengt, is geen aanbeveling, maar wat gaat die mensen de persoon aan? Zij hebben met de zaak te doen in haar grootheid en waarheid. Het is zeker een ongelegen tijd, waarop de vrouw door haar opwekking hen in beweging brengt. - Menigeen zit juist aan zijn middagmaal, anderen rusten uit van hun werk en het is het heetste uur van de dag; maar wie weet hoe lang de vreemde, geprezen man aan de fontein vertoeft? Het ogenblik moet worden aangewend. Zo begeven zij zich dan in geen gering aantal op weg.

Vers 30

30. Vooraf willen wij nog iets opmerken tot juist begrip van Jezus' woord in John 4:35, (vgl. John 4:39), namelijk het volgende: zij dan, de mannen van Sichar, meteen aan het woord van de vrouw geloof schenkend, gingen uit de stad en kwamen in een lange stoettot Hem. De lezer moet deze naderende menigte in het oog houden, zodat hij de Heere ook begrijpen zal in hetgeen in John 4:31-John 4:34 wordt verteld.

Het is wel waar wat Baur gezegd heeft, dat deze geschiedenis op de bekering van de heidenwereld doelde. Israël en wat niet Israël is moet geroepen worden tot het rijk van God; want Jezus is niet slechts de vervulling van Israëls gehele geschiedenis, maar ook de Redder of Heiland van de wereld. Het gevolg nu is, dat daar wel enkelen geloven, maar over het geheel Gods toorn over het ongelovige volk blijft (John 3:36), hier ziet Jezus daarentegen een uitgestrekt zaadveld, rijp voor de oogst en spreekt, wat Hij in de eerste plaats zegt met het oog op het toestromende volk van Sichar, in blij vooruitzicht van de toekomst van de heidenen. Tot dat doel schijnt ook de Vader die vrouw tot Hem te hebben geleid. Zowel tot troost over de ondervinding, die Hij in Judea heeft gemaakt, als tot inzien in die toekomst, moest Hem de ontmoeting met haar en de Samaritanen dienen.

Er is een contrast van profetische betekenis, dat de Judeërs Jezus door hun vervolgingen uit hun land verdrijven (John 4:1-John 4:3) en daarentegen de Samaritanen tot Hem komen en Hem in hun stad nodigen.

Spoedig geloof op het woord van een zodanige vrouw! Er ontstond daardoor een grote beweging, een opwekking in de stad. De ene kool steekt de andere aan. Er is een geloof uit de eerste en een geloof uit de tweede hand; omdat echter het laatste niet voldoende is moet het boven zich uit naar het eerste heendringen.

Zeker, de vorige wandel van de persoon, die de boodschap brengt, is geen aanbeveling, maar wat gaat die mensen de persoon aan? Zij hebben met de zaak te doen in haar grootheid en waarheid. Het is zeker een ongelegen tijd, waarop de vrouw door haar opwekking hen in beweging brengt. - Menigeen zit juist aan zijn middagmaal, anderen rusten uit van hun werk en het is het heetste uur van de dag; maar wie weet hoe lang de vreemde, geprezen man aan de fontein vertoeft? Het ogenblik moet worden aangewend. Zo begeven zij zich dan in geen gering aantal op weg.

b. John 4:30-John 4:42. De Samaritanen van Sichar en Jezus. Terwijl die van Juda geen acht geven op de stem van de engel Johannes, die de weg voor Christus onder hen bereidt, vindt te Sichar het getuigenis van een verachte vrouw geloof en terwijl men daar Jezus noodzaakt om heen te gaan, verzoekt men Hem hier te blijven. Terwijl daarom daar Gods toorn blijft op een ongelovig volk, schijnt hier de genade van God als een rijpmakende zon over een zaadveld, dat hier voor de oogst ontspruit. 30. Vooraf willen wij nog iets opmerken tot juist begrip van Jezus' woord in John 4:35, (vgl. John 4:39), namelijk het volgende: zij dan, de mannen van Sichar, meteen aan het woord van de vrouw geloof schenkend, gingen uit de stad en kwamen in een lange stoettot Hem. De lezer moet deze naderende menigte in het oog houden, zodat hij de Heere ook begrijpen zal in hetgeen in John 4:31-John 4:34 wordt verteld.

Het is wel waar wat Baur gezegd heeft, dat deze geschiedenis op de bekering van de heidenwereld doelde. Israël en wat niet Israël is moet geroepen worden tot het rijk van God; want Jezus is niet slechts de vervulling van Israëls gehele geschiedenis, maar ook de Redder of Heiland van de wereld. Het gevolg nu is, dat daar wel enkelen geloven, maar over het geheel Gods toorn over het ongelovige volk blijft (John 3:36), hier ziet Jezus daarentegen een uitgestrekt zaadveld, rijp voor de oogst en spreekt, wat Hij in de eerste plaats zegt met het oog op het toestromende volk van Sichar, in blij vooruitzicht van de toekomst van de heidenen. Tot dat doel schijnt ook de Vader die vrouw tot Hem te hebben geleid. Zowel tot troost over de ondervinding, die Hij in Judea heeft gemaakt, als tot inzien in die toekomst, moest Hem de ontmoeting met haar en de Samaritanen dienen.

Er is een contrast van profetische betekenis, dat de Judeërs Jezus door hun vervolgingen uit hun land verdrijven (John 4:1-John 4:3) en daarentegen de Samaritanen tot Hem komen en Hem in hun stad nodigen.

Spoedig geloof op het woord van een zodanige vrouw! Er ontstond daardoor een grote beweging, een opwekking in de stad. De ene kool steekt de andere aan. Er is een geloof uit de eerste en een geloof uit de tweede hand; omdat echter het laatste niet voldoende is moet het boven zich uit naar het eerste heendringen.

Zeker, de vorige wandel van de persoon, die de boodschap brengt, is geen aanbeveling, maar wat gaat die mensen de persoon aan? Zij hebben met de zaak te doen in haar grootheid en waarheid. Het is zeker een ongelegen tijd, waarop de vrouw door haar opwekking hen in beweging brengt. - Menigeen zit juist aan zijn middagmaal, anderen rusten uit van hun werk en het is het heetste uur van de dag; maar wie weet hoe lang de vreemde, geprezen man aan de fontein vertoeft? Het ogenblik moet worden aangewend. Zo begeven zij zich dan in geen gering aantal op weg.

Vers 31

31. En ondertussen, terwijl Jezus na het weggaan van de vrouw (John 4:28) als in gespannen verwachting naar het verdere, dat komen zou, daar neerzat, zonder iets aan te roeren van het voedsel, dat uit de stad was meegebracht (John 4:8) baden Hem de discipelen, die voor Zijn lichamelijke behoeften bezorgd waren en zeiden: Rabbi (John 1:38), eet!

Vers 31

31. En ondertussen, terwijl Jezus na het weggaan van de vrouw (John 4:28) als in gespannen verwachting naar het verdere, dat komen zou, daar neerzat, zonder iets aan te roeren van het voedsel, dat uit de stad was meegebracht (John 4:8) baden Hem de discipelen, die voor Zijn lichamelijke behoeften bezorgd waren en zeiden: Rabbi (John 1:38), eet!

Vers 32

32. Maar Hij, hun voorzorg afwijzend, zei tot hen: Ik heb voedsel om te eten, waarvan u niet weet, ten eerste ten gevolge van uw onbekendheid met hetgeen gedurende uw afzijn heeft plaats gehad, als ook van uw nog onontwikkeld geloofsleven.

Vers 32

32. Maar Hij, hun voorzorg afwijzend, zei tot hen: Ik heb voedsel om te eten, waarvan u niet weet, ten eerste ten gevolge van uw onbekendheid met hetgeen gedurende uw afzijn heeft plaats gehad, als ook van uw nog onontwikkeld geloofsleven.

Vers 33

33. Zo zeiden dan de discipelen, die evenals te voren de vrouw (John 4:11) Zijn beeldrijke uitdrukking in de eigenlijke zin opvatten, tegen elkaar: Heeft Hem iemand gedurende onze afwezigheid te eten gebracht? Dat kan wel niet het geval zijn; wat bedoelt Hij dan met Zijn woord?

33. Zo zeiden dan de discipelen, die evenals te voren de vrouw (John 4:11) Zijn beeldrijke uitdrukking in de eigenlijke zin opvatten, tegen elkaar: Heeft Hem iemand gedurende onze afwezigheid te eten gebracht? Dat kan wel niet het geval zijn; wat bedoelt Hij dan met Zijn woord?

Vers 33

33. Zo zeiden dan de discipelen, die evenals te voren de vrouw (John 4:11) Zijn beeldrijke uitdrukking in de eigenlijke zin opvatten, tegen elkaar: Heeft Hem iemand gedurende onze afwezigheid te eten gebracht? Dat kan wel niet het geval zijn; wat bedoelt Hij dan met Zijn woord?

33. Zo zeiden dan de discipelen, die evenals te voren de vrouw (John 4:11) Zijn beeldrijke uitdrukking in de eigenlijke zin opvatten, tegen elkaar: Heeft Hem iemand gedurende onze afwezigheid te eten gebracht? Dat kan wel niet het geval zijn; wat bedoelt Hij dan met Zijn woord?

Vers 34

34. Jezus zei tot hen: Mijn voedsel, waarvan Ik leven en bevrediging heb en waardoor Ik ook wel soms aards voedsel kan ontberen, is, dat Ik doe de wil van degene, die Mij gezonden heeft (John 5:30. Psalms 40:9) en zijn werk volbreng. Denkt aan de vrouw, die straks is heengegaan en overleg, wat die kruik, die zij heeft laten staan, betekenen moet, dan zult u ook begrijpen waarom Ik geen zin in eten heb.

"Ondertussen" (John 4:31) - d. i. terwijl de vrouw naar de stad liep, daar haar boodschap meedeelde en de mensen zich opmaakten om naar buiten te gaan (John 4:28-John 4:30). De afstand van de stad Sichem tot aan de put is ongeveer een half uur, de discipelen hadden de maaltijd bereid en nodigden nu de Heere uit om te eten. Hij weigert het echter, er Zich op beroepend dat een andere verzadiging, die Hem ten deel was gevallen, de behoefte aan voedsel voor Hem had weggenomen.

Ja, werkelijk had iemand Hem te eten gebracht, waarmee de discipelen onbekend waren: De Samaritaanse, wier geloof Zijn honger naar de zaligheid van zondaren had gestild en wier liefde juist nu heilbegerige zielen als nieuw voedsel tot hem leidde.

Jezus spreekt uit het gevoel van inwendige verkwikking en bevrediging, die Hij nog zo-even door Zijn werken op de Samaritaanse heeft ondervonden en steeds verder door Zijn hele door God gewilde werk tot aan de voltooiing daarvan zou ondervinden; deze inwendige verzadiging doet Hem nu afzien van het lichamelijke voedsel.

Om het werk van God op het laatste ogenblik te kunnen voltooien, zonder dat er iets aan ontbreekt, moet Zijn wil onafgebroken uitgevoerd worden. Jezus wil Zijn leerlingen doen inzien dat Hij in hun afwezigheid voor Zijn Vader gewerkt en dat deze arbeid Hem versterkt heeft. Om dit denkbeeld te ontwikkelen, maakt Hij in John 4:35-John 4:38 van een beeld gebruik, dat Hij aan de tijdsgelegenheid ontleent.

Hier kunnen predikers zien, wat hun voedsel moet zijn; zij moeten alle lust en gemakzucht opofferen, eten en drinken laten staan, als zij worden geroepen Gods werk te doen, het zieleheil te bevorderen. Waar daarnaar geen honger en dorst is, zal alles traag geschieden, zonder ernst, zonder zegen; men moet zijn werk als een werk van God verrichten.

Vers 34

34. Jezus zei tot hen: Mijn voedsel, waarvan Ik leven en bevrediging heb en waardoor Ik ook wel soms aards voedsel kan ontberen, is, dat Ik doe de wil van degene, die Mij gezonden heeft (John 5:30. Psalms 40:9) en zijn werk volbreng. Denkt aan de vrouw, die straks is heengegaan en overleg, wat die kruik, die zij heeft laten staan, betekenen moet, dan zult u ook begrijpen waarom Ik geen zin in eten heb.

"Ondertussen" (John 4:31) - d. i. terwijl de vrouw naar de stad liep, daar haar boodschap meedeelde en de mensen zich opmaakten om naar buiten te gaan (John 4:28-John 4:30). De afstand van de stad Sichem tot aan de put is ongeveer een half uur, de discipelen hadden de maaltijd bereid en nodigden nu de Heere uit om te eten. Hij weigert het echter, er Zich op beroepend dat een andere verzadiging, die Hem ten deel was gevallen, de behoefte aan voedsel voor Hem had weggenomen.

Ja, werkelijk had iemand Hem te eten gebracht, waarmee de discipelen onbekend waren: De Samaritaanse, wier geloof Zijn honger naar de zaligheid van zondaren had gestild en wier liefde juist nu heilbegerige zielen als nieuw voedsel tot hem leidde.

Jezus spreekt uit het gevoel van inwendige verkwikking en bevrediging, die Hij nog zo-even door Zijn werken op de Samaritaanse heeft ondervonden en steeds verder door Zijn hele door God gewilde werk tot aan de voltooiing daarvan zou ondervinden; deze inwendige verzadiging doet Hem nu afzien van het lichamelijke voedsel.

Om het werk van God op het laatste ogenblik te kunnen voltooien, zonder dat er iets aan ontbreekt, moet Zijn wil onafgebroken uitgevoerd worden. Jezus wil Zijn leerlingen doen inzien dat Hij in hun afwezigheid voor Zijn Vader gewerkt en dat deze arbeid Hem versterkt heeft. Om dit denkbeeld te ontwikkelen, maakt Hij in John 4:35-John 4:38 van een beeld gebruik, dat Hij aan de tijdsgelegenheid ontleent.

Hier kunnen predikers zien, wat hun voedsel moet zijn; zij moeten alle lust en gemakzucht opofferen, eten en drinken laten staan, als zij worden geroepen Gods werk te doen, het zieleheil te bevorderen. Waar daarnaar geen honger en dorst is, zal alles traag geschieden, zonder ernst, zonder zegen; men moet zijn werk als een werk van God verrichten.

Vers 35

35. Zeggen jullie niet, als Ik u zou vragen over de velden in de rondte, die u de ontspruitende zaden laten zien, hoe lang zij nodig hebben om vrucht te geven: Het zijn nog vier maanden tot aan april en dan komt de oogst (Deuteronomy 26:5. Leviticus 23:17)? Zie, Ik zeg u daarentegen: hef uw ogen op en aanschouw de landen met ogen, die veel meer gericht zijn op de mensen, die uit Sichar door het uitspruitende zaad heenkomen (Isaiah 49:18; Isaiah 60:4); ten opzichte van deze is uw woord van geen toepassing, want daar verbinden zich het uitzaaien en het rijp zijn voor de oogst, zeer nauw aan elkaar, want zij, deze velden, zijn al wit om te oogsten, nadat nauwelijks het zaaien heeft plaats gehad.

Hoezeer het "dat Ik doe de wil van Degene, die Mij gezonden heeft en Zijn werk volbreng" in verwezenlijking was, daarvan waren juist nu de naderende stadsbewoners, waarop de Evangelist reeds in John 4:30 de opmerkzaamheid van de lezer gevestigd heeft, een bewijs. Zij komen door het groene zaadveld en maken zo de velden, die pas na vier maanden te oogsten zullen geven, in hogere zin nu al tot velden wit om te oogsten.

Wij moeten deze uitspraak als een opmerking beschouwen, die Jezus op dit ogenblik Zijn leerlingen in de mond legt, omdat Hij weet of veronderstelt dat een dergelijke gedachte bij hen opkwam, toen zij de onlangs bezaaide velden van Samaria als met een groen kleed overdekt zagen. Volgens de verhalen van de reizigers strekken zich noordelijk van de Jakobsput inderdaad grote korenvelden uit. Toen zij dit schouwspel zagen, hadden zij gezegd: "nog vier maanden, voordat de oogst rijp is!" Deze bijzonderheid veronderstelt dat het toen half november was en dat Jezus daarom na het paasfeest tot het einde van het jaar, dus acht volle maanden, in Judea gebleven was. De woorden: "u zegt" plaatsen het gebied van de natuur, waaraan de overdenking van de leerlingen ontleend is, tegenover dat van de Geest. En op het gebied van de Geest, waartoe Jezus hen wil verheffen, ontwikkelt zich niet zo langzaam: "Zie!" vestigt hun aandacht op een schouwspel dat zij niet verwachten, maar dat Jezus verklaren kan, zoals uit de woorden: "Ik zeg u" blijkt - Het opheffen van de ogen en beschouwen, waartoe Jezus hen uitnodigt, is volgens de Wet zuiver geestelijk: want van de aanstaande bekering van de Samaritanen zou sprake zijn. Maar zoals Lucke opmerkt, is de uitnodiging tot het opheffen van de ogen geheel onverklaarbaar, als de leerlingen niet bepaald op de ene of andere zaak de aandacht moesten vestigen. Blijkbaar hebben deze woorden op de gebeurtenis betrekking, die Johannes in John 4:30 vermeld had: de komst van de stedelingen; en nu kunnen wij de onvolmaakt verleden tijd: zij kwamen, begrijpen die de handeling als het ware opschortte en aanschouwelijk voorstelde. Tot de beschouwing van dit tafereel nodigt Hij hen uit. Heilbegerig bereid om te geloven, snellen zij toe. Daarom stelt Jezus hen onder het beeld van een rijpende oogst voor, die welhaast ingezameld zal worden. En terwijl Hij aan de korte tijd denkt, die Hij nodig had om zo'n inzameling in een land voor te bereiden, dat het koninkrijk van God nog niet kende, is Hij zelf door de tegenstelling getroffen tussen de langzame plantengroei van de natuur en de snelle ontwikkeling van het geestelijke zaad; en om hen te bemoedigen vestigt Hij de aandacht van de leerlingen op dit verschil.

Intussen moeten wij opmerken, dat de Heere alleen spreekt van het wit zijn tot de oogst; de oogst zelf moeten de apostelen pas na het heengaan van Christus inzamelen. De bedoeling van het woord is dus de discipelen met moed en blijdschap te vervullen voor de zaak, die zij onder zo gunstige uitzichten konden ondernemen.

Vers 35

35. Zeggen jullie niet, als Ik u zou vragen over de velden in de rondte, die u de ontspruitende zaden laten zien, hoe lang zij nodig hebben om vrucht te geven: Het zijn nog vier maanden tot aan april en dan komt de oogst (Deuteronomy 26:5. Leviticus 23:17)? Zie, Ik zeg u daarentegen: hef uw ogen op en aanschouw de landen met ogen, die veel meer gericht zijn op de mensen, die uit Sichar door het uitspruitende zaad heenkomen (Isaiah 49:18; Isaiah 60:4); ten opzichte van deze is uw woord van geen toepassing, want daar verbinden zich het uitzaaien en het rijp zijn voor de oogst, zeer nauw aan elkaar, want zij, deze velden, zijn al wit om te oogsten, nadat nauwelijks het zaaien heeft plaats gehad.

Hoezeer het "dat Ik doe de wil van Degene, die Mij gezonden heeft en Zijn werk volbreng" in verwezenlijking was, daarvan waren juist nu de naderende stadsbewoners, waarop de Evangelist reeds in John 4:30 de opmerkzaamheid van de lezer gevestigd heeft, een bewijs. Zij komen door het groene zaadveld en maken zo de velden, die pas na vier maanden te oogsten zullen geven, in hogere zin nu al tot velden wit om te oogsten.

Wij moeten deze uitspraak als een opmerking beschouwen, die Jezus op dit ogenblik Zijn leerlingen in de mond legt, omdat Hij weet of veronderstelt dat een dergelijke gedachte bij hen opkwam, toen zij de onlangs bezaaide velden van Samaria als met een groen kleed overdekt zagen. Volgens de verhalen van de reizigers strekken zich noordelijk van de Jakobsput inderdaad grote korenvelden uit. Toen zij dit schouwspel zagen, hadden zij gezegd: "nog vier maanden, voordat de oogst rijp is!" Deze bijzonderheid veronderstelt dat het toen half november was en dat Jezus daarom na het paasfeest tot het einde van het jaar, dus acht volle maanden, in Judea gebleven was. De woorden: "u zegt" plaatsen het gebied van de natuur, waaraan de overdenking van de leerlingen ontleend is, tegenover dat van de Geest. En op het gebied van de Geest, waartoe Jezus hen wil verheffen, ontwikkelt zich niet zo langzaam: "Zie!" vestigt hun aandacht op een schouwspel dat zij niet verwachten, maar dat Jezus verklaren kan, zoals uit de woorden: "Ik zeg u" blijkt - Het opheffen van de ogen en beschouwen, waartoe Jezus hen uitnodigt, is volgens de Wet zuiver geestelijk: want van de aanstaande bekering van de Samaritanen zou sprake zijn. Maar zoals Lucke opmerkt, is de uitnodiging tot het opheffen van de ogen geheel onverklaarbaar, als de leerlingen niet bepaald op de ene of andere zaak de aandacht moesten vestigen. Blijkbaar hebben deze woorden op de gebeurtenis betrekking, die Johannes in John 4:30 vermeld had: de komst van de stedelingen; en nu kunnen wij de onvolmaakt verleden tijd: zij kwamen, begrijpen die de handeling als het ware opschortte en aanschouwelijk voorstelde. Tot de beschouwing van dit tafereel nodigt Hij hen uit. Heilbegerig bereid om te geloven, snellen zij toe. Daarom stelt Jezus hen onder het beeld van een rijpende oogst voor, die welhaast ingezameld zal worden. En terwijl Hij aan de korte tijd denkt, die Hij nodig had om zo'n inzameling in een land voor te bereiden, dat het koninkrijk van God nog niet kende, is Hij zelf door de tegenstelling getroffen tussen de langzame plantengroei van de natuur en de snelle ontwikkeling van het geestelijke zaad; en om hen te bemoedigen vestigt Hij de aandacht van de leerlingen op dit verschil.

Intussen moeten wij opmerken, dat de Heere alleen spreekt van het wit zijn tot de oogst; de oogst zelf moeten de apostelen pas na het heengaan van Christus inzamelen. De bedoeling van het woord is dus de discipelen met moed en blijdschap te vervullen voor de zaak, die zij onder zo gunstige uitzichten konden ondernemen.

Vers 36

36. En degene die, als het nu tot het oogsten zelf komt, maait, ontvangt eerst van Hem, die hen in zijn oogst heeft gezonden, het door Hem beloofde loon (vgl. Matthew 18:23 v. ) en in de tweede plaats zal de arbeid op zichzelf hem een zalige bevrediging geven. Met zijn inzamelen van de oogst in het voor ons liggend geval vergadert hij toch vrucht van het eeuwige leven in de zielen, die Hij in het koninkrijk der hemelen inleidt; opdat zich in dat rijk, waar zij bij elkaar komen, samen verblijden in geestelijke, goddelijke vreugde beide die zaait en bij zijn arbeid tevreden moet zijn, dat hij het zaadkoren voor de vrucht ten eeuwigen leven uitstrooit en die maait, waarmee hij zich aan het doel van de arbeid van de eersten gesteld ziet.

Vers 36

36. En degene die, als het nu tot het oogsten zelf komt, maait, ontvangt eerst van Hem, die hen in zijn oogst heeft gezonden, het door Hem beloofde loon (vgl. Matthew 18:23 v. ) en in de tweede plaats zal de arbeid op zichzelf hem een zalige bevrediging geven. Met zijn inzamelen van de oogst in het voor ons liggend geval vergadert hij toch vrucht van het eeuwige leven in de zielen, die Hij in het koninkrijk der hemelen inleidt; opdat zich in dat rijk, waar zij bij elkaar komen, samen verblijden in geestelijke, goddelijke vreugde beide die zaait en bij zijn arbeid tevreden moet zijn, dat hij het zaadkoren voor de vrucht ten eeuwigen leven uitstrooit en die maait, waarmee hij zich aan het doel van de arbeid van de eersten gesteld ziet.

Vers 37

37. Want hierin, in deze geestelijke zaken, waarvan Ik spreek, is die spreuk in de volle zin waarachtig, die men in de aardse zaken, die Mij tot gelijkenis voor de hemelse dienen, dikwijls aanwendt, opdat de moeite van het zaaien enplanten geen last maar een lust is, ook voor het geval dat men het inzamelen en oogsten van de vruchten niet zelf beleeft: een ander is het, die zaait en een ander, die maait. Die beiden vormen zo'n onscheidbare eenheid, dat de zaaier zich reeds te voren in de oogstenden verblijd, terwijl die oogst de zaaier dankbaar is voor zijn moeite enzijn arbeid, waardoor hij hem de vreugde van het oogsten heeft mogelijk gemaakt.

Vers 37

37. Want hierin, in deze geestelijke zaken, waarvan Ik spreek, is die spreuk in de volle zin waarachtig, die men in de aardse zaken, die Mij tot gelijkenis voor de hemelse dienen, dikwijls aanwendt, opdat de moeite van het zaaien enplanten geen last maar een lust is, ook voor het geval dat men het inzamelen en oogsten van de vruchten niet zelf beleeft: een ander is het, die zaait en een ander, die maait. Die beiden vormen zo'n onscheidbare eenheid, dat de zaaier zich reeds te voren in de oogstenden verblijd, terwijl die oogst de zaaier dankbaar is voor zijn moeite enzijn arbeid, waardoor hij hem de vreugde van het oogsten heeft mogelijk gemaakt.

Vers 38

38. Ik heb u, toen Ik u tot Mijn discipelen en volvoerders van Mijn werk heb geroepen, uitgezonden om te maaien wat u niet gewerkt heeft, anderen hebben het gewerkt en u bent tot hun arbeid ingegaan, zodra u het maaien als uw roeping ontvangt.

Gewoonlijk nemen de uitleggers de woorden: die ontvangt loon en vergadert vrucht voor het eeuwige leven (John 4:36) zo op, als werd in beide woorden over dezelfde zaak gesproken, als was het loon, dat de maaier ontvangt, hetzelfde als dat hij vrucht verzamelt voor het eeuwige leven. Op die manier wordt echter het beeld, dat ten grondslag ligt, geheel buiten aanmerking gelaten. Dit veronderstelt toch ook op het gebied van de geestelijke oogst iets, dat met het loon van de maaier op aards gebied overeenkomt en dat er nu werkelijk iets op dat gebied is, dat er mee overeenkomt, zegt de boven aangehaalde plaats bij Matthes. Wat dan het vrucht inzamelen voor het eeuwige leven aangaat, is, zoals Tholuck verklaart, de mens de vrucht (vgl. Luke 5:10) en het eeuwige leven, waarin de mensen als het ware geborgen worden is de schuur (Matthew 13:30). In het aardse nu staat bij de maaier wel het loon op de voorgrond in zijn ziel, toch bestaat ook daar reeds een zich verblijden met de zaaier, die tevens moet gedacht worden als heer van de akker en dus ook als degene die de oogst ontvangt. Voor het hemelse daarentegen is het van diepe betekenis, dat de Heiland van het loon spoedig overgaat tot deze vreugde. Hij wil de harten van de discipelen reeds hier genezen van alle, ook van de fijnste loonzucht en hen verheffen tot gemeenschap van Zijn geest, waaruit Hij vroeger het woord in vs 34 sprak. Tot hetzelfde doel voert Hij ook het spreekwoord in John 4:37 aan. Niet daarop moet dat woord worden toegepast, dat, zoals velen zich uitdrukken, Jezus zich daarover wil troosten dat Hij de vrucht van de door Hem voorbereide geestelijke arbeid aan de zielen niet meer zou kunnen inoogsten, maar Hij wil integendeel de discipelen in de eerste plaats tot solidariteit, of tot zo'n gemeenschap met Zich verbinden, dat twee personen geheel hetzelfde belang, hetzelfde doel en streven hebben, hoe verschillend ook hun plaats op de weg tot bereiking van dit doel is. Vervolgens wil Hij op grond van zo'n solidariteit hen bewaren voor de dwaasheid van het natuurlijke mensenhart, dat zo graag bij hem, die geroepen is om de laatste hand aan enig werk te leggen, zich vleit met de gedachte als kwam hem ook de verdienste toe van het bereiken en daarbij de andere vergeet die hem in de hand heeft moeten werken. Daarom gaat de Heere in de toepassing van het spreekwoord op de zaak, waarvan Hij spreekt, verder zo voort als John 4:38 zegt. De zaak nu, waarvan Hij in de eerste plaats spreekt, is de doop van de Samaritanen, hun opname in de Christelijke kerk. Daarvan lezen wij in Acts 8:5, en het is nu meer dan waarschijnlijk dat de stad, daar niet genoemd, ons Sichar is en niet, zoals sommigen menen, de hoofdstad Samaria zelf. Als nu ten gevolge van de prediking van de diaken Filippus het volk in die stad gelovig geworden is in de naam van Christus en zich laat dopen, daarentegen eerst door het college van apostelen te Jeruzalem twee worden afgevaardigd, Petrus en Johannes, om deze gedoopten door gebed en handoplegging ook de gave van de Heilige Geest mee te delen, dan heeft het daarin zijn reden, dat de opmerkelijke voortgang van het Christendom over de grenzen van Judea naar Samaria niet volbracht moest worden zonder de bijkomende onmiddellijke Apostolische werkzaamheid. Daarvan geeft de Heere hier reeds aan Zijn discipelen de toezegging en Hij geeft die tevens zo, dat het eigenaardige van die gebeurtenis hier reeds wordt gekarakteriseerd met de woorden: "Ik heb u uitgezonden, om te maaien wat u niet gewerkt heeft". Daardoor dat Filippus met zijn prediking het volk van de stad tot het geloof brengt, ook de doop aan hen volbrengt, werd nog eens vervuld dat de apostelen hier niet hadden gewerkt, maar in de arbeid van anderen waren ingegaan; en daarin, dat pas ten gevolge van hun gebed en hun handoplegging de gedoopten de Heilige Geest ontvingen, werd het woord van Christus bevestigd: "Ik heb u gezonden om te maaien"; zij moesten aan het werk dat reeds gereed was de kroon opzetten. Met het oog hierop zal het ons dan niet vreemd klinken dat de Heere niet van Zichzelf alleen spreekt, maar zegt: "anderen hebben het gewerkt". Hij neemt bij Zijn eigen werk nog dat van Filippus, zodat ter Zijner tijd, als het tot maaien kwam, de maaiers door de toestand van zaken van het woord van hun Meester zouden worden herinnerd. Wederom heeft Hij het later niet laten plaats hebben dat reeds bij de doop door Filippus de Heilige Geest over de Samaritanen werd uitgestort, zodat dezen herinnerd zouden worden wie de eenmaal geroepene maaiers waren en dan is het ook geen toeval dat de twee die het apostel-collegie te Jeruzalem tot mededeling van de Geest uitzendt, degenen zijn die reeds hier in onze geschiedenis tot Jezus discipelen behoorden en de voornaamste onder de zes waren (John 1:37, John 1:41 v. ). In de betrekking, waarin dus Filippus aan de ene kant en Petrus en Johannes aan de andere kant stonden bij dit begin van Samaria's overgang tot het Christendom, werd werkelijk de spreuk in John 4:37 : "een ander is het, die zaait, een ander die maait", op aanschouwelijke wijze bevestigd. Aan beide zijden zou echter ook dat blijken wat de Heere vroeger gezegd heeft: "opdat zich tezamen verblijden, beide die zaait en die maait. "

In de goddelijke huishouding is de successie of volgorde met wijsheid geregeld: ieder vroegere is het zaad van een volgende oogst; ieder is zaaier ten opzichte van zijn navolgers en maaier ten opzichte van zijn voorgangers.

Een grote troost voor hen, die in de Kerk van God veel arbeiden en er geen vrucht van zien, dat hen hier wordt verzekerd dat zij hun loon geenszins zullen verliezen.

Vers 38

38. Ik heb u, toen Ik u tot Mijn discipelen en volvoerders van Mijn werk heb geroepen, uitgezonden om te maaien wat u niet gewerkt heeft, anderen hebben het gewerkt en u bent tot hun arbeid ingegaan, zodra u het maaien als uw roeping ontvangt.

Gewoonlijk nemen de uitleggers de woorden: die ontvangt loon en vergadert vrucht voor het eeuwige leven (John 4:36) zo op, als werd in beide woorden over dezelfde zaak gesproken, als was het loon, dat de maaier ontvangt, hetzelfde als dat hij vrucht verzamelt voor het eeuwige leven. Op die manier wordt echter het beeld, dat ten grondslag ligt, geheel buiten aanmerking gelaten. Dit veronderstelt toch ook op het gebied van de geestelijke oogst iets, dat met het loon van de maaier op aards gebied overeenkomt en dat er nu werkelijk iets op dat gebied is, dat er mee overeenkomt, zegt de boven aangehaalde plaats bij Matthes. Wat dan het vrucht inzamelen voor het eeuwige leven aangaat, is, zoals Tholuck verklaart, de mens de vrucht (vgl. Luke 5:10) en het eeuwige leven, waarin de mensen als het ware geborgen worden is de schuur (Matthew 13:30). In het aardse nu staat bij de maaier wel het loon op de voorgrond in zijn ziel, toch bestaat ook daar reeds een zich verblijden met de zaaier, die tevens moet gedacht worden als heer van de akker en dus ook als degene die de oogst ontvangt. Voor het hemelse daarentegen is het van diepe betekenis, dat de Heiland van het loon spoedig overgaat tot deze vreugde. Hij wil de harten van de discipelen reeds hier genezen van alle, ook van de fijnste loonzucht en hen verheffen tot gemeenschap van Zijn geest, waaruit Hij vroeger het woord in vs 34 sprak. Tot hetzelfde doel voert Hij ook het spreekwoord in John 4:37 aan. Niet daarop moet dat woord worden toegepast, dat, zoals velen zich uitdrukken, Jezus zich daarover wil troosten dat Hij de vrucht van de door Hem voorbereide geestelijke arbeid aan de zielen niet meer zou kunnen inoogsten, maar Hij wil integendeel de discipelen in de eerste plaats tot solidariteit, of tot zo'n gemeenschap met Zich verbinden, dat twee personen geheel hetzelfde belang, hetzelfde doel en streven hebben, hoe verschillend ook hun plaats op de weg tot bereiking van dit doel is. Vervolgens wil Hij op grond van zo'n solidariteit hen bewaren voor de dwaasheid van het natuurlijke mensenhart, dat zo graag bij hem, die geroepen is om de laatste hand aan enig werk te leggen, zich vleit met de gedachte als kwam hem ook de verdienste toe van het bereiken en daarbij de andere vergeet die hem in de hand heeft moeten werken. Daarom gaat de Heere in de toepassing van het spreekwoord op de zaak, waarvan Hij spreekt, verder zo voort als John 4:38 zegt. De zaak nu, waarvan Hij in de eerste plaats spreekt, is de doop van de Samaritanen, hun opname in de Christelijke kerk. Daarvan lezen wij in Acts 8:5, en het is nu meer dan waarschijnlijk dat de stad, daar niet genoemd, ons Sichar is en niet, zoals sommigen menen, de hoofdstad Samaria zelf. Als nu ten gevolge van de prediking van de diaken Filippus het volk in die stad gelovig geworden is in de naam van Christus en zich laat dopen, daarentegen eerst door het college van apostelen te Jeruzalem twee worden afgevaardigd, Petrus en Johannes, om deze gedoopten door gebed en handoplegging ook de gave van de Heilige Geest mee te delen, dan heeft het daarin zijn reden, dat de opmerkelijke voortgang van het Christendom over de grenzen van Judea naar Samaria niet volbracht moest worden zonder de bijkomende onmiddellijke Apostolische werkzaamheid. Daarvan geeft de Heere hier reeds aan Zijn discipelen de toezegging en Hij geeft die tevens zo, dat het eigenaardige van die gebeurtenis hier reeds wordt gekarakteriseerd met de woorden: "Ik heb u uitgezonden, om te maaien wat u niet gewerkt heeft". Daardoor dat Filippus met zijn prediking het volk van de stad tot het geloof brengt, ook de doop aan hen volbrengt, werd nog eens vervuld dat de apostelen hier niet hadden gewerkt, maar in de arbeid van anderen waren ingegaan; en daarin, dat pas ten gevolge van hun gebed en hun handoplegging de gedoopten de Heilige Geest ontvingen, werd het woord van Christus bevestigd: "Ik heb u gezonden om te maaien"; zij moesten aan het werk dat reeds gereed was de kroon opzetten. Met het oog hierop zal het ons dan niet vreemd klinken dat de Heere niet van Zichzelf alleen spreekt, maar zegt: "anderen hebben het gewerkt". Hij neemt bij Zijn eigen werk nog dat van Filippus, zodat ter Zijner tijd, als het tot maaien kwam, de maaiers door de toestand van zaken van het woord van hun Meester zouden worden herinnerd. Wederom heeft Hij het later niet laten plaats hebben dat reeds bij de doop door Filippus de Heilige Geest over de Samaritanen werd uitgestort, zodat dezen herinnerd zouden worden wie de eenmaal geroepene maaiers waren en dan is het ook geen toeval dat de twee die het apostel-collegie te Jeruzalem tot mededeling van de Geest uitzendt, degenen zijn die reeds hier in onze geschiedenis tot Jezus discipelen behoorden en de voornaamste onder de zes waren (John 1:37, John 1:41 v. ). In de betrekking, waarin dus Filippus aan de ene kant en Petrus en Johannes aan de andere kant stonden bij dit begin van Samaria's overgang tot het Christendom, werd werkelijk de spreuk in John 4:37 : "een ander is het, die zaait, een ander die maait", op aanschouwelijke wijze bevestigd. Aan beide zijden zou echter ook dat blijken wat de Heere vroeger gezegd heeft: "opdat zich tezamen verblijden, beide die zaait en die maait. "

In de goddelijke huishouding is de successie of volgorde met wijsheid geregeld: ieder vroegere is het zaad van een volgende oogst; ieder is zaaier ten opzichte van zijn navolgers en maaier ten opzichte van zijn voorgangers.

Een grote troost voor hen, die in de Kerk van God veel arbeiden en er geen vrucht van zien, dat hen hier wordt verzekerd dat zij hun loon geenszins zullen verliezen.

Vers 39

39. En (om hier het in John 4:30 medegedeelde verder voort te zetten) velen van de Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, dat Hij de Christus was, hetgeen hen nog slechts als een zaak van onderzoek was voorgelegd, zonder enige twijfel, om het woord van de vrouw, die bij haar boodschap en aanmaning getuigde: Hij, de Joodse man, die buiten bij de fontein gezeten is, heeft mij gezegd alles wat ik in mijn leven gedaan heb!

Vers 39

39. En (om hier het in John 4:30 medegedeelde verder voort te zetten) velen van de Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, dat Hij de Christus was, hetgeen hen nog slechts als een zaak van onderzoek was voorgelegd, zonder enige twijfel, om het woord van de vrouw, die bij haar boodschap en aanmaning getuigde: Hij, de Joodse man, die buiten bij de fontein gezeten is, heeft mij gezegd alles wat ik in mijn leven gedaan heb!

Vers 40

40. Toen dan de Samaritanen, die wij volgens de tweede helft van John 4:30 en naar John 4:33 de stad zagen uitgaan, tot Hem gekomen waren, vroegen zij Hem dat Hij voor altijd bij hen blijven zou; en Hij bleef daar ten minste twee dagen, omdat Hij het voor altijd niet kon inwilligen.

Dat was dadelijk een meer hoopgevend geloof dan het geloof van de Joden, die de tekenen zagen, die Hij deed (John 2:23). De getuigenis van de boetvaardige zondares vond zielen, die ook graag een Heiland zouden gehad hebben voor alles wat zij hadden gedaan. De burgers van Jeruzalem hebben Hem nooit gevraagd bij hen te blijven; maar de Samaritanen zouden Hem graag voor altijd bij zich gehouden hebben.

Jezus bleef niet lang bij de Samaritanen, omdat de tijd nog niet daar was om zich met het evangelie tot de heidenen te wenden.

De Heere breekt na twee dagen Zijn oponthoud in een Samaritaanse stad weer af en laat voor hetgeen zij als gasten van de zaligheid uit de Joden hebben genoten, nu tijd om onder hen wortel te schieten.

Vers 40

40. Toen dan de Samaritanen, die wij volgens de tweede helft van John 4:30 en naar John 4:33 de stad zagen uitgaan, tot Hem gekomen waren, vroegen zij Hem dat Hij voor altijd bij hen blijven zou; en Hij bleef daar ten minste twee dagen, omdat Hij het voor altijd niet kon inwilligen.

Dat was dadelijk een meer hoopgevend geloof dan het geloof van de Joden, die de tekenen zagen, die Hij deed (John 2:23). De getuigenis van de boetvaardige zondares vond zielen, die ook graag een Heiland zouden gehad hebben voor alles wat zij hadden gedaan. De burgers van Jeruzalem hebben Hem nooit gevraagd bij hen te blijven; maar de Samaritanen zouden Hem graag voor altijd bij zich gehouden hebben.

Jezus bleef niet lang bij de Samaritanen, omdat de tijd nog niet daar was om zich met het evangelie tot de heidenen te wenden.

De Heere breekt na twee dagen Zijn oponthoud in een Samaritaanse stad weer af en laat voor hetgeen zij als gasten van de zaligheid uit de Joden hebben genoten, nu tijd om onder hen wortel te schieten.

Vers 41

41. En er geloofden er veel meer gedurende die twee dagen nog, dan die velen, die dadelijk tot Hem kwamen (John 4:39 v. ), omwille van Zijn woord, dat Hij daar predikte in de huizen gedurende Zijn oponthoud bij hen.

Vers 41

41. En er geloofden er veel meer gedurende die twee dagen nog, dan die velen, die dadelijk tot Hem kwamen (John 4:39 v. ), omwille van Zijn woord, dat Hij daar predikte in de huizen gedurende Zijn oponthoud bij hen.

Vers 42

42. En zeiden in vereniging met die eersten tot de vrouw, toen Hij weer van hen ging: Wij geloven niet meer omwille van uw zeggen, dat ons nadat wij Zijn eigen woord gehoord hebben, als een geringe, nauwelijks op te merken betuigingvoorkomt: want wij zelf hebben Hem gehoord en weten met volle en vaste overtuiging dat deze waarlijk - en niet misschien, zoals u het voorstelde (John 4:29) - de Christus is, niet slechts in den zi van een Messias van de Joden, maar ook voor ons heidenen, met andere woorden de Zaligmaker van de wereld (1 John 4:14).

De Samaritanen hadden getrouw gebruik gemaakt van de geringe door de vrouw ontvangen kennis; zij werden rijkelijk beloond (Matthew 13:12).

Daarin betoont een hart dat het uit de waarheid is, als het niets veracht wat een handleiding tot Christus kan zijn, ook bij niets stil staat, maar in de aangeboden geloofsgemeenschap met de Heere Jezus doordringt.

Hier openbaart zich voor de eerste maal op heerlijke wijze de regel, die Jezus uitdrukt met de woorden: vele laatsten zullen de eersten zijn en de eerste de laatsten.

Van wonderen vinden wij geen spoor, waaruit men kan besluiten dat de behoefte aan wonderen bij de Samaritanen niet heeft bestaan (Acts 8:6, ). Vond Jezus Zijn woord voor het ogenblik voldoende, dan liet Hij het wonderdoen opzettelijk na (John 4:48) en Zijn krachtig woord was bij het onbevooroordeeld volk des te krachtiger.

Onze geschiedenis is ook in zo verre merkwaardig, als hier de werkzaamheid van de Heere een opwekking in het groot te voorschijn riep. Gewoonlijk vinden wij slechts enkelen door Hem opgewekt en deze als zaadkorrels van een nieuwe hogere orde van zaken onder het gehele volk uitgestrooid.

De Heere verzorgde later de kiemen niet, die bij de Samaritanen te voorschijn waren gekomen; Hij liet die voorlopig geheel aan hun lot over. Maar het gesprek met de vrouw en wat zich daaraan aansluit, moest ook slechts een voorspel zijn voor hetgeen in Acts 8:1 bericht wordt. Met dit voorspel was het voor Zijn toenmalig doel genoeg en meer moest niet gebeuren, zonder de rechten van het verbondsvolk te schenden. Zijn werkzaamheid in Samaria staat in verhouding tot de latere zending onder dit volk, als Zijn enkele doden-opwekkingen tot de algemene opstanding.

Wij zien hieruit wat voor een geschikte zendeling een vrouw kan zijn. Niet dat zij het evangelie aan de heidenen moet gaan verkondigen, of het op de hoeken van de straten gaan prediken, maar langs duizenden wegen kan zij toegang hebben, waar een man die niet heeft, onder het gesprek, door wenken geven aan haar kennissen, inlichtingen verstrekken, een woord tot een vreemde spreken, niet om het evangelie te verklaren, maar om aan te sporen om deze of gene getrouwe verkondiger van de eeuwige waarheid te gaan horen en zo'n verkondiger horende, zullen zij het werktuig danken, dat hen binnen het bereik van de woorden bracht, die wijs kunnen maken tot zaligheid (2 Timothy 3:15).

Vers 42

42. En zeiden in vereniging met die eersten tot de vrouw, toen Hij weer van hen ging: Wij geloven niet meer omwille van uw zeggen, dat ons nadat wij Zijn eigen woord gehoord hebben, als een geringe, nauwelijks op te merken betuigingvoorkomt: want wij zelf hebben Hem gehoord en weten met volle en vaste overtuiging dat deze waarlijk - en niet misschien, zoals u het voorstelde (John 4:29) - de Christus is, niet slechts in den zi van een Messias van de Joden, maar ook voor ons heidenen, met andere woorden de Zaligmaker van de wereld (1 John 4:14).

De Samaritanen hadden getrouw gebruik gemaakt van de geringe door de vrouw ontvangen kennis; zij werden rijkelijk beloond (Matthew 13:12).

Daarin betoont een hart dat het uit de waarheid is, als het niets veracht wat een handleiding tot Christus kan zijn, ook bij niets stil staat, maar in de aangeboden geloofsgemeenschap met de Heere Jezus doordringt.

Hier openbaart zich voor de eerste maal op heerlijke wijze de regel, die Jezus uitdrukt met de woorden: vele laatsten zullen de eersten zijn en de eerste de laatsten.

Van wonderen vinden wij geen spoor, waaruit men kan besluiten dat de behoefte aan wonderen bij de Samaritanen niet heeft bestaan (Acts 8:6, ). Vond Jezus Zijn woord voor het ogenblik voldoende, dan liet Hij het wonderdoen opzettelijk na (John 4:48) en Zijn krachtig woord was bij het onbevooroordeeld volk des te krachtiger.

Onze geschiedenis is ook in zo verre merkwaardig, als hier de werkzaamheid van de Heere een opwekking in het groot te voorschijn riep. Gewoonlijk vinden wij slechts enkelen door Hem opgewekt en deze als zaadkorrels van een nieuwe hogere orde van zaken onder het gehele volk uitgestrooid.

De Heere verzorgde later de kiemen niet, die bij de Samaritanen te voorschijn waren gekomen; Hij liet die voorlopig geheel aan hun lot over. Maar het gesprek met de vrouw en wat zich daaraan aansluit, moest ook slechts een voorspel zijn voor hetgeen in Acts 8:1 bericht wordt. Met dit voorspel was het voor Zijn toenmalig doel genoeg en meer moest niet gebeuren, zonder de rechten van het verbondsvolk te schenden. Zijn werkzaamheid in Samaria staat in verhouding tot de latere zending onder dit volk, als Zijn enkele doden-opwekkingen tot de algemene opstanding.

Wij zien hieruit wat voor een geschikte zendeling een vrouw kan zijn. Niet dat zij het evangelie aan de heidenen moet gaan verkondigen, of het op de hoeken van de straten gaan prediken, maar langs duizenden wegen kan zij toegang hebben, waar een man die niet heeft, onder het gesprek, door wenken geven aan haar kennissen, inlichtingen verstrekken, een woord tot een vreemde spreken, niet om het evangelie te verklaren, maar om aan te sporen om deze of gene getrouwe verkondiger van de eeuwige waarheid te gaan horen en zo'n verkondiger horende, zullen zij het werktuig danken, dat hen binnen het bereik van de woorden bracht, die wijs kunnen maken tot zaligheid (2 Timothy 3:15).

Vers 44

44. Voor zo'n doel was Galilea juist geschikt; want Jezus heeft zelf getuigd, zodat niet alleen anderen Hem daarop hoefden te wijzen (John 7:3 v. ) dat een profeet in zijn eigen vaderland (John 7:41, John 7:52) en het allerminst in zijn vaderstad, waar Hij is opgegroeid (John 1:46) geen eer heeft (Matthew 13:57. Mark 6:4. Luke 4:24).

Vers 44

44. Voor zo'n doel was Galilea juist geschikt; want Jezus heeft zelf getuigd, zodat niet alleen anderen Hem daarop hoefden te wijzen (John 7:3 v. ) dat een profeet in zijn eigen vaderland (John 7:41, John 7:52) en het allerminst in zijn vaderstad, waar Hij is opgegroeid (John 1:46) geen eer heeft (Matthew 13:57. Mark 6:4. Luke 4:24).

Vers 45

45. Als Hij dan met dat doel en met die veronderstelling in Galilea kwam, werd die veronderstelling evenwel niet dadelijk bevestigd en ontvingen de Galileërs Hem in het geloof dat Hij de Messias was, omdat zij al de dingen, die Hij te Jeruzalem op het paasfeest gedaan had (John 2:23) gezien hadden; want ook zij waren tot het feest gegaan. Zo was het dan een natuurlijk gevolg dat Hij niet zo dadelijk verborgen kon zijn, als Hij wilde (Mark 7:24), waar Hij het stille leven pas door uitdrukkelijk onthouden van alle Messiaans werk moest teweegbrengen.

De gedachten, die de evangelist bij deze voorstelling vervullen, worden veelvuldig door de uitleggers niet duidelijk begrepen, waarom men zich ook niet goed in zijn woorden kan vinden. Hij wil hier aanwijzen hoe gemakkelijk het voor Jezus geweest zou zijn om reeds nu Judea en Jeruzalem, waar Hij meteen volgens John 2:18-John 4:3 aan de ene kant tegenstand vond en aan de andere kant verdacht geloof, te laten varen en op een ander arbeidsveld erkenning en vrucht te zoeken, als Hij niet alle gerechtigheid omtrent de Judeërs en omtrent de plaatsen, waaruit de schone luister van God zou aanbreken had willen vervullen en daarom liever in zelfverloochening alle andere uitzichten had willen opgeven. In Samaria had Hij tegen hoop meteen arbeid en vrucht gevonden en had men Hem gevraagd om zich daar voor altijd neer te zetten; maar Hij behandelde hetgeen Hij daar ondervond slechts als een voorspelling voor de toekomst, niet als een aanwijzing voor het tegenwoordige en hoewel het veld zich snel na het bezaaien ook reeds wit om te oogsten vertoonde, liet Hij het toch blijven en bestelde Hij eerst Zijn discipelen na Hem tot maaiers. Nu komt Hij naar Galilea met het doel daarheen af te dalen, zoals er woordelijk in John 4:3, John 4:43 staat, d. i. om Zich daar in de stilte terug te trekken (Matthew 8:18. Mark 8:13); en het is niet alleen een door anderen gebruikt woord, maar ook Zijn eigen getuigenis dat een profeet in Zijn vaderland geen eer heeft. Hij heeft dus een plaats tot oponthoud gekozen die geheel met Zijn bedoeling overeen komt als Hij Galilea en in het bijzonder Nazareth tot Zijn asiel bestemt; Hij zou naar alle menselijke berekening geen beter hebben kunnen vinden. Evenwel treft Hij ook hier een vruchtbare bodem aan om te zaaien en wel een bodem, die juist door hetgeen Hij te Jeruzalem op het feest heeft gedaan, vruchtbaar geworden is. Nu lag in dubbel opzicht de verzoeking voor Hem, om als het ware Zijn hand open te doen en het zaad uit te strooien zonder Zich verder om Judea en Jeruzalem te bekommeren. Maar Hij doet het niet: een tweede wonder, dat Hij in Galilea volbrengt (John 4:47, ) is evenals het eerste (John 2:3, ) Hem juist afgedwongen door een geloof, dat niet ongekroond mocht worden gelaten, als niet de regel van God op andere wijze zou worden geschonden. Maar dan wordt het werkelijk stil in het leven van de Heere, zo stil dat Hij zelfs Zijn discipelen weer tot hun aardse bezigheden laat heengaan en als wij in John 5:1, Hem weer ontmoeten en een nieuw wonder zien verrichten, dan is juist Jeruzalem de plaats, waar het wonder geschiedt en een feest van de Joden de tijd, waarop dat plaats heeft. In Galilea zien wij Hem pas in werkelijke overgave aan dit arbeidsveld en met voorbijgaan van Judea werkzaam in John 6:1-John 7:1 Aan het slot van deze afdeling wordt door de evangelist ook uitdrukkelijk gezegd waarop dit voorbijgaan van Judea en deze werkzaamheid in Galilea berust, namelijk daarop, dat de Joden sinds de in John 5:1 verhaalde gebeurtenis Hem naar het leven staan en stad en land in Judea zolang voor Hem ongenaakbaar hebben gemaakt, tot dat de tijd van Zijn lijden en sterven komt (Luke 9:51). Zo noodzaakt ons een goed begrip van het evangelie van Johannes om de volgorde van de gebeurtenissen in Jezus' leven zo te rangschikken, als dat in onze evangeliënharmonie is geschied. De schriftverklaarders die het "ging heen naar Galilea" in John 4:43 voor gelijktijdig houden met het bericht van de drie synoptici, Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14 en daarom het in John 5:1 van ons evangelie ongenoemd gelaten feest van de Joden in de werkzaamheid van Jezus in Galilea moeten rangschikken, komen niet alleen bij dit feest verkeerd uit, omdat zij meestal aan het geheel niet passende purimfeest denken, maar staan ook tegenover de inhoud van de hier voor ons liggende drie verzen als voor een onoplosbaar raadsel en grijpen nu links dan rechts met hun opvattingen mis.

Vers 45

45. Als Hij dan met dat doel en met die veronderstelling in Galilea kwam, werd die veronderstelling evenwel niet dadelijk bevestigd en ontvingen de Galileërs Hem in het geloof dat Hij de Messias was, omdat zij al de dingen, die Hij te Jeruzalem op het paasfeest gedaan had (John 2:23) gezien hadden; want ook zij waren tot het feest gegaan. Zo was het dan een natuurlijk gevolg dat Hij niet zo dadelijk verborgen kon zijn, als Hij wilde (Mark 7:24), waar Hij het stille leven pas door uitdrukkelijk onthouden van alle Messiaans werk moest teweegbrengen.

De gedachten, die de evangelist bij deze voorstelling vervullen, worden veelvuldig door de uitleggers niet duidelijk begrepen, waarom men zich ook niet goed in zijn woorden kan vinden. Hij wil hier aanwijzen hoe gemakkelijk het voor Jezus geweest zou zijn om reeds nu Judea en Jeruzalem, waar Hij meteen volgens John 2:18-John 4:3 aan de ene kant tegenstand vond en aan de andere kant verdacht geloof, te laten varen en op een ander arbeidsveld erkenning en vrucht te zoeken, als Hij niet alle gerechtigheid omtrent de Judeërs en omtrent de plaatsen, waaruit de schone luister van God zou aanbreken had willen vervullen en daarom liever in zelfverloochening alle andere uitzichten had willen opgeven. In Samaria had Hij tegen hoop meteen arbeid en vrucht gevonden en had men Hem gevraagd om zich daar voor altijd neer te zetten; maar Hij behandelde hetgeen Hij daar ondervond slechts als een voorspelling voor de toekomst, niet als een aanwijzing voor het tegenwoordige en hoewel het veld zich snel na het bezaaien ook reeds wit om te oogsten vertoonde, liet Hij het toch blijven en bestelde Hij eerst Zijn discipelen na Hem tot maaiers. Nu komt Hij naar Galilea met het doel daarheen af te dalen, zoals er woordelijk in John 4:3, John 4:43 staat, d. i. om Zich daar in de stilte terug te trekken (Matthew 8:18. Mark 8:13); en het is niet alleen een door anderen gebruikt woord, maar ook Zijn eigen getuigenis dat een profeet in Zijn vaderland geen eer heeft. Hij heeft dus een plaats tot oponthoud gekozen die geheel met Zijn bedoeling overeen komt als Hij Galilea en in het bijzonder Nazareth tot Zijn asiel bestemt; Hij zou naar alle menselijke berekening geen beter hebben kunnen vinden. Evenwel treft Hij ook hier een vruchtbare bodem aan om te zaaien en wel een bodem, die juist door hetgeen Hij te Jeruzalem op het feest heeft gedaan, vruchtbaar geworden is. Nu lag in dubbel opzicht de verzoeking voor Hem, om als het ware Zijn hand open te doen en het zaad uit te strooien zonder Zich verder om Judea en Jeruzalem te bekommeren. Maar Hij doet het niet: een tweede wonder, dat Hij in Galilea volbrengt (John 4:47, ) is evenals het eerste (John 2:3, ) Hem juist afgedwongen door een geloof, dat niet ongekroond mocht worden gelaten, als niet de regel van God op andere wijze zou worden geschonden. Maar dan wordt het werkelijk stil in het leven van de Heere, zo stil dat Hij zelfs Zijn discipelen weer tot hun aardse bezigheden laat heengaan en als wij in John 5:1, Hem weer ontmoeten en een nieuw wonder zien verrichten, dan is juist Jeruzalem de plaats, waar het wonder geschiedt en een feest van de Joden de tijd, waarop dat plaats heeft. In Galilea zien wij Hem pas in werkelijke overgave aan dit arbeidsveld en met voorbijgaan van Judea werkzaam in John 6:1-John 7:1 Aan het slot van deze afdeling wordt door de evangelist ook uitdrukkelijk gezegd waarop dit voorbijgaan van Judea en deze werkzaamheid in Galilea berust, namelijk daarop, dat de Joden sinds de in John 5:1 verhaalde gebeurtenis Hem naar het leven staan en stad en land in Judea zolang voor Hem ongenaakbaar hebben gemaakt, tot dat de tijd van Zijn lijden en sterven komt (Luke 9:51). Zo noodzaakt ons een goed begrip van het evangelie van Johannes om de volgorde van de gebeurtenissen in Jezus' leven zo te rangschikken, als dat in onze evangeliënharmonie is geschied. De schriftverklaarders die het "ging heen naar Galilea" in John 4:43 voor gelijktijdig houden met het bericht van de drie synoptici, Matthew 4:12. Mark 1:14. Luke 4:14 en daarom het in John 5:1 van ons evangelie ongenoemd gelaten feest van de Joden in de werkzaamheid van Jezus in Galilea moeten rangschikken, komen niet alleen bij dit feest verkeerd uit, omdat zij meestal aan het geheel niet passende purimfeest denken, maar staan ook tegenover de inhoud van de hier voor ons liggende drie verzen als voor een onoplosbaar raadsel en grijpen nu links dan rechts met hun opvattingen mis.

Vers 46

46. a) Zo kwam dan Jezus, toen Hij in Galilea was aangekomen en het landschap van het zuiden ongeveer zes mijl was doorgetrokken, weer te Kana in Galilea, waar Hij negen tot tien maanden geleden het water in wijn veranderd had.

Waarom Hij niet dadelijk te Nazareth bleef, maar nog drie uren verder tot Kana trok, moet verklaard worden uit Zijn voornemen om de discipelen voor een geruime tijd weer naar hun woningen te laten terugkeren. Daarvoor was Kana meer geschikt dan Nazareth, omdat Nathanaël uit Kana in Galilea was (John 21:2) en Hij dus deze discipel, aan wie Hij Zich op bijzondere wijze had verbonden (John 1:50 v. ) gemakkelijk tot dadelijk bij zijn woonplaats kon brengen. Bovendien konden ook de overige discipelen juist van hier een opgewekte herinnering verkrijgen aan dat eerste wonder, waardoor zij in geloof waren toegenomen en dat voor hen een beeld moest zijn voor het doel van het werk van hun Meester; die herinnering konden zij naar hun woonplaats aan het meer van Gennesareth tot later meenemen. Door Gods leiding wordt het dan verder zo bestuurd dat er nog een tweede wonder bijkomt, dat enigermate eveneens in engere familiekring voorvalt en de discipelen ten slotte met onoplosbare banden aan hun Heere bindt, voordat zij voor enige tijd van Hem scheiden, om dan tevens gereed te zijn, als Hij hen weer zal roepen (Matthew 4:18, Mark 1:16, Luke 5:1, ). Kana was ook voor Jezus persoonlijk minstens even na als Nazareth, sinds Simon van Kana, die onder Zijn broeders genoemd wordt, ten gevolge van zijn huwelijk daarheen verhuisd was. In diens huis vond Hij zeker met dat zestal gastvrije ontvangst en dat Hij nu ook gelegenheid krijgt om in diens huis een tweede wonderdoend woord te spreken (John 4:50), was ontwijfelbaar voor diens verdere toekomst beslissend, toen hij eveneens tot het discipelschap werd geroepen (Mark 3:13, ) en vrouw en huis moest verlaten (Matthew 19:27, ).

EVANGELIE OP DE 21ste ZONDAG NA TRINITATIS

Tot toeneming in de ware heiligmaking dient het gebed; zonder gebed kan ons leven geen leven in God zijn. Van de koninklijke hoveling in het evangelie nu leren wij dat wij gelovig en aanhoudend mochten bidden; zijn smeken wordt ten slotte verhoord en deze ondervinding van genade versterkt hem in het geloof. Aan nood en ellende, inwendig en uitwendig, waardoor wij tot gebed worden gedwongen, ontbreekt het ons dan ook niet. Het leven van een Christen moet door gebed gedragen en ervan doordrongen zijn. Zo neemt het geloof en de ware heiligmaking toe, die toch zonder de genade van geest van de Heere niet wordt verkregen. Alleen biddend overwinnen wij de duivel en de wereld om ons en in ons.

De drie evangeliën van deze Zondag af leiden ons op drieërlei gebied, namelijk in de huiselijke-, vriende- en maatschappelijke kring van het leven en tonen aan, hoe al deze verbintenissen door het Christendom geheiligd en verheerlijkt worden. Heden leren wij het christelijk huisgezin in zijn tegenstelling tegenover het wereldse kennen en zien: 1) dat in zo'n huis ziekten niet uitblijven, maar geduld en liefde die verzachten; 2 dat eisen worden gesteld, die het geloof vervult, en 3) feestvreugde genoten wordt, die voorbereiding voor de hemel is.

Voordat de rij evangeliën begint, die de laatste dingen voorstellen, komen enige perikopen, die de gesteldheid duidelijk willen maken van hen, die in die laatste tijd gezegend zullen worden. Het geloof treedt zoals vanzelf spreekt het eerst op de voorgrond, want het einde van het geloof is de zaligheid. Wat behoort tot een juist geloof? 1) een juist bidden om de hulp van de Heere, 2) een juist vasthouden aan het woord van de Heere, 3) een juist zoeken naar de wonderen van de Heere, 4) een juist getuigen voor de eer van de Heere. De school van het geloof: 1) de nood, waardoor het wordt opgewekt, 2) de beproeving, waardoor het wordt geoefend, 3) de overwinning, waardoor het wordt gekroond, 4) de vrucht, waardoor het werkzaam wordt.

De kracht van het ware geloof: het maakt ons hart heilig, 2) ons huis hemels, 3) ons leven goddelijk.

De koninklijke hoveling van Kaprnam een leerrijk en opwekkend voorbeeld van geloof. Daarin wordt gezien 1) de eenvoud, 2) de gehoorzaamheid, 3) de vastheid en 4) de gemeenschap van het geloof.

46 (vervolg) En er was een zeker koninklijk hoveling, een beambte, die in dienst van de koning Herodes Antipas was, wiens zoon (in de grondtekst staat er het artikel bij, waaruit is op te maken dat hij de enige zoon des huizes was) ziek was (hij nu woonde te Kaprnam aan het meer van Gennesareth (John 2:12. en "Uit 4:25").

Vers 46

46. a) Zo kwam dan Jezus, toen Hij in Galilea was aangekomen en het landschap van het zuiden ongeveer zes mijl was doorgetrokken, weer te Kana in Galilea, waar Hij negen tot tien maanden geleden het water in wijn veranderd had.

Waarom Hij niet dadelijk te Nazareth bleef, maar nog drie uren verder tot Kana trok, moet verklaard worden uit Zijn voornemen om de discipelen voor een geruime tijd weer naar hun woningen te laten terugkeren. Daarvoor was Kana meer geschikt dan Nazareth, omdat Nathanaël uit Kana in Galilea was (John 21:2) en Hij dus deze discipel, aan wie Hij Zich op bijzondere wijze had verbonden (John 1:50 v. ) gemakkelijk tot dadelijk bij zijn woonplaats kon brengen. Bovendien konden ook de overige discipelen juist van hier een opgewekte herinnering verkrijgen aan dat eerste wonder, waardoor zij in geloof waren toegenomen en dat voor hen een beeld moest zijn voor het doel van het werk van hun Meester; die herinnering konden zij naar hun woonplaats aan het meer van Gennesareth tot later meenemen. Door Gods leiding wordt het dan verder zo bestuurd dat er nog een tweede wonder bijkomt, dat enigermate eveneens in engere familiekring voorvalt en de discipelen ten slotte met onoplosbare banden aan hun Heere bindt, voordat zij voor enige tijd van Hem scheiden, om dan tevens gereed te zijn, als Hij hen weer zal roepen (Matthew 4:18, Mark 1:16, Luke 5:1, ). Kana was ook voor Jezus persoonlijk minstens even na als Nazareth, sinds Simon van Kana, die onder Zijn broeders genoemd wordt, ten gevolge van zijn huwelijk daarheen verhuisd was. In diens huis vond Hij zeker met dat zestal gastvrije ontvangst en dat Hij nu ook gelegenheid krijgt om in diens huis een tweede wonderdoend woord te spreken (John 4:50), was ontwijfelbaar voor diens verdere toekomst beslissend, toen hij eveneens tot het discipelschap werd geroepen (Mark 3:13, ) en vrouw en huis moest verlaten (Matthew 19:27, ).

EVANGELIE OP DE 21ste ZONDAG NA TRINITATIS

Tot toeneming in de ware heiligmaking dient het gebed; zonder gebed kan ons leven geen leven in God zijn. Van de koninklijke hoveling in het evangelie nu leren wij dat wij gelovig en aanhoudend mochten bidden; zijn smeken wordt ten slotte verhoord en deze ondervinding van genade versterkt hem in het geloof. Aan nood en ellende, inwendig en uitwendig, waardoor wij tot gebed worden gedwongen, ontbreekt het ons dan ook niet. Het leven van een Christen moet door gebed gedragen en ervan doordrongen zijn. Zo neemt het geloof en de ware heiligmaking toe, die toch zonder de genade van geest van de Heere niet wordt verkregen. Alleen biddend overwinnen wij de duivel en de wereld om ons en in ons.

De drie evangeliën van deze Zondag af leiden ons op drieërlei gebied, namelijk in de huiselijke-, vriende- en maatschappelijke kring van het leven en tonen aan, hoe al deze verbintenissen door het Christendom geheiligd en verheerlijkt worden. Heden leren wij het christelijk huisgezin in zijn tegenstelling tegenover het wereldse kennen en zien: 1) dat in zo'n huis ziekten niet uitblijven, maar geduld en liefde die verzachten; 2 dat eisen worden gesteld, die het geloof vervult, en 3) feestvreugde genoten wordt, die voorbereiding voor de hemel is.

Voordat de rij evangeliën begint, die de laatste dingen voorstellen, komen enige perikopen, die de gesteldheid duidelijk willen maken van hen, die in die laatste tijd gezegend zullen worden. Het geloof treedt zoals vanzelf spreekt het eerst op de voorgrond, want het einde van het geloof is de zaligheid. Wat behoort tot een juist geloof? 1) een juist bidden om de hulp van de Heere, 2) een juist vasthouden aan het woord van de Heere, 3) een juist zoeken naar de wonderen van de Heere, 4) een juist getuigen voor de eer van de Heere. De school van het geloof: 1) de nood, waardoor het wordt opgewekt, 2) de beproeving, waardoor het wordt geoefend, 3) de overwinning, waardoor het wordt gekroond, 4) de vrucht, waardoor het werkzaam wordt.

De kracht van het ware geloof: het maakt ons hart heilig, 2) ons huis hemels, 3) ons leven goddelijk.

De koninklijke hoveling van Kaprnam een leerrijk en opwekkend voorbeeld van geloof. Daarin wordt gezien 1) de eenvoud, 2) de gehoorzaamheid, 3) de vastheid en 4) de gemeenschap van het geloof.

46 (vervolg) En er was een zeker koninklijk hoveling, een beambte, die in dienst van de koning Herodes Antipas was, wiens zoon (in de grondtekst staat er het artikel bij, waaruit is op te maken dat hij de enige zoon des huizes was) ziek was (hij nu woonde te Kaprnam aan het meer van Gennesareth (John 2:12. en "Uit 4:25").

Vers 48

48. Jezus dan gaf op de bede zelf geen antwoord, maar wilde hem eerst het onvoldoende en halve van zijn geloof doen inzien en zei tot hem: Tenzij dat jullie tekenen (John 2:3) en wonderen, buitengewone daden, die grote verwondering wekken (Matthew 24:24)ziet, zult u met uw gelijken (1 Corinthians 1:21) niet geloven.

Men heeft dit antwoord hard genoemd en gezegd dat het komen van de man vol vertrouwen dit weinig billijkte; men miskent echter dat Jezus in de regel nog de gemoederen, waaraan Hij een wonderdadige hulp zal bewijzen, eerst moet voorbereiden voor het nodige ontvangen daarvan en wel menigmaal door een samenspraak, die door een beschamende wending tot zelfkennis leidt. Hier was het echter in de hoogste graad nodig om de bewogen koninklijke hoveling in de juiste verhouding van de geest tot Jezus te plaatsen. Had de Heer Zijn eis niet gereinigd, maar was Hij meteen met hem over de bergen heengesneld, dan was Hij misschien voor de moderne kritiek begrijpelijker geweest, maar Hij was dan niet hier voorgekomen als de Mensenvorst, maar meer als een onderdanig dienaar van de koninklijke hoveling.

Waarom, was dit niet te veel gevergd: zo'n weg meteen met hem te gaan? Hoe durfde de hoveling dit de Heere voorstellen? Och mijn vrienden, mensen, die aan de koninklijke hoven zijn en een sierlijke kleding dragen, ja al de aanzienlijken van deze wereld menen in de regel (de uitzonderingen zijn weinig) dat ieder hen ten dienst moet staan. Zij zijn dat van hun jeugd af zo gewoon, dat zij dit over ieder uitstrekken, ook waar zij ons een liefdedienst moeten vragen; zij doen dit echter bijzonder in zulke gevallen, niet zozeer uit trotsheid als wel uit gewoonte. Maar zoals tegen zijn eigen moeder, zo verzette Zich de Heere meteen tegen een ieder, die enige macht of gezag over Hem wilde uitoefenen. Hij was de Heere en diende Hij, Hij deed het vrijwillig; maar niemand moest Hem enige dienst opleggen. Ook was Hij de bezitter van al de gaven van God; maar de gaven van God zijn niet te verkrijgen door te bevelen, maar alleen door ze in de diepste ootmoedigheid, in de erkentenis van de almacht en vrijmacht van de Heere, biddende van Hem te vragen, zoals de hoofdman, die niet wilde dat Jezus tot hem kwam. De Heere erkende, zoals blijkt uit het woordje "dan" dat de reden, waarom de koninklijke hoveling kwam, de zelfde was als de in John 2:23, John 4:45 genoemde. Vandaar ook de berisping, die in het antwoord van de Heere ligt. Daarmee wordt niet de waarde en de betekenis van de tekenen en wonderen verminderd (vgl. hoe de Heere Zich daarover uitspreekt in Hoofdst 5:36; 10:37 v. ; 14:10, ; 15:24); maar dit keurt Jezus af, dat zij de bedoelde werking niet teweeg brachten, geen geloof in de persoon van Christus, die ze deed, opwekten, maar dat het geloof bleef kleven aan de tekenen en wonderen en dat men steeds nieuwe begeerde, als was het verrichte nooit genoeg. De tekenen toch worden niet gedaan omwille van hun zelf, maar met het doel om als zij gedaan zijn, zichzelf overbodig te maken en als vrucht een vrij en vrolijk vertrouwen op de Heere, die Zich door deze geopenbaard heeft, achter te laten. De Heere spreekt Zijn afkeuring uit in het meervoud; het gaat niet de hoveling alleen aan, maar allen, die met hem op gelijke trap stonden, zoals bijvoorbeeld ook de Galileërs in John 4:45.

Het geloof van de Galileërs en zo ook van deze Kapernaïet, was aan dat wondergeloof van de Joden in John 2:23 het meeste gelijk; want omwille van tekenen, die zij gezien hadden, namen de Galileërs Jezus op. Nu richt de Heere Zijn wonderbare hulp zo in, dat Hij het geloof van het wonderbare losmaakt en alleen aan Zijn woord verbindt; zoals aan de Samaritanen in John 4:41 gezegd wordt: "zij geloofden omwille van Zijn woord", zo zal later ook van de koninklijken hoveling worden gezegd (John 4:50): "de mens geloofde het woord, dat Jezus tot hem zei; " want (John 20:29) "zalig zijn ze, die niet gezien en nochtans geloofd hebben. "

Het wondergeloof gelooft niet, omdat het Jezus ziet en Zijn woord hoort, maar het gelooft, omdat het van Jezus wondere zaken ziet en hoort. Is dat waar geloof, als men gelooft, omdat men ziet? En is dat geloof te prijzen, dat blind is voor de goddelijke heerlijkheid van Jezus, die zich in Zijn persoon en Zijn woord openbaart. Zegt niets van de wonderen! Zij zijn enkel bladeren van de boom des levens, maar de boom des levens is meer dan zij; de Zoon des mensen is het grootste wonder. Die ogen heeft om te zien, die gelooft omwille van Hem, omwille van Zijn woord. Het is een kinderziekte van het geloof dat het altijd naar wonderen haakt; welke geschiedenissen hoort u het liefst, die, waarin de heilige wandel van een kind van God en zijn godzalig leven wordt beschreven, of als men u vreemde geschiedenissen, wonderbare gebedsverhoringen, buitengewone bewaringen en uitreddingen verhaalt? De oren worden traag als zij in de rijkdom van het woord van Christus worden ingeleid en het wonder van Zijn liefde aan het kruis zullen vernemen; maar nauwelijks begint men zeldzame, nooit gehoorde dingen te vertellen of alles luistert om geen woord te verliezen! Ook voor zichzelf willen de mensen wonderen hebben; beleven zij niets merkwaardigs, weten zij van geen buitengewone gebedsverhoringen te spreken, zo menen zij dat het niet goed met hen is en ten slotte maken zij voor zichzelf wonderen; zo zij in hun verbeelding iets hebben gezien dan zijn het engelen geweest; als hun vlees hun allerlei merkwaardige tonen heeft voorgetoverd, dan hebben zij God horen spreken. Daaruit komen dan zoveel geschiedenissen, die meer tot verkleining dan tot bevestiging van het christelijk geloof dienen. Deze wonderzucht is volstrekt zo'n onschadelijke zaak niet als men gewoonlijk aanneemt: komt het geloof niet uit deze ziekte voort, zo kan het er toch door kwijnen. De wonderen kunnen tot handladders dienen, om de ziel tot Christus te leiden en in zo verre zijn zij goed; maar zij kunnen ook de ziel verleiden, dat zij God verzoekt. Hoe menigeen heeft God reeds wonderen voorgeschreven, die Hij hier of daar aan hem moest doen. Komt daarvan niets, dan sluipt de twijfel binnen, hoe het met de wonderen in het algemeen en met Gods woord zijn zou en de schipbreuk aan het geloof is nabij; komt er iets van, dan verlaat zich de mens daarop, als of hij daarom niet alleen een goed Christen zou zijn, maar ook boven anderen zou uitsteken en hij komt door geestelijke hoogmoed ten val. De Heere Jezus voelt Zich dus gedrongen om de hoveling ernstig en streng te behandelen en hem de zwakheid en ziekelijkheid van zijn geloof voor te houden.

Onze geschiedenis behoort tot die, waarin de Messiaanse werkzaamheid zich nu al begint te openbaren, die van de menigte afzondert, op het inwendige van de gemoederen gericht is. Nadat Hij door de uitwendige aantrekkelijkheid van Zijn wonderen de opmerkzaamheid, de uiterlijke toegenegenheid als de eerste voorwaarden voor Zijn werkzaamheid had opgewekt, wil Hij hoe langer hoe meer het zichtbare, zuiver uitwendige element uit het geloof van Zijn tijdgenoten verwijderen. En omdat de vader van het stervend kind Hem voorkomt als een van die, waarin het geloof slechts "uit het vlees geboren" (John 3:6) was, verzuimde Hij de gelegenheid niet om hem te zeggen, dat Hij met die stemming niet tevreden was en een meer geestelijk, een hoger geloof verlangde, zoals dat reeds bij de Samaritanen ontkiemde.

Het was de Heere Jezus niet voornamelijk daarom te doen, dat Hij deze en andere zieken lichamelijk hielp, Zijn voornaamste werk was de mensen op het woord te wijzen en het in hun hart te ontwikkelen, opdat zij er zalig door werden.

Als de Heere dit de hoveling voorhoudt, dan ligt in het verwijt toch ook een belofte. Erkent hij namelijk dat het bij de eigenaardigheid van dit geslacht niet anders gaat, dan dat het aan wonderen het zwakke geloof moet versterken, zo zal toch ook Hij, die gekomen is om het zwakke te versterken en wat dood is levend te maken, het overige doen en de zwakheid van de hoveling met barmhartigheid in aanmerking nemen.

Velen in onze dagen moeten ook tekenen en wonderen zien, of zij willen niet geloven. Sommigen hebben gezegd: ik moet grote zielsangst voelen, of ik zal nooit in Jezus geloven. Hoe dan u, die nooit voelen zult, zoals waarschijnlijk het geval zal zijn. Wilt u uit spijt tegen God naar de hel gaan, omdat Hij u niet als een ander wil behandelen? Er zijn er, die bij zichzelf zeggen: als ik een droom had of een onverwachte schok, of ik weet zelf niet wat gevoelde, dan zou ik geloven. Aldus waant u nietswaardige stervelingen, dat de Heere Zich door u de wet zal laten stellen. U bent bedelaars aan Zijn poort, om genade vragend en u zult erop uit zijn Hem wetten voor te schrijven, hoe Hij die genade zal hebben uit te delen? Meent u dat Hij Zich hieraan zal onderwerpen? Mijn meester is liefdevol van aard, maar Hij heeft een koningshart; Hij laat Zich geen wetten stellen, Hij houdt de vrije macht in al Zijn handelingen aan Zich. Als dit misschien uw geval is, waarom lieve lezer hunkert u naar tekenen en wonderen? Is het Evangelie zelf niet een teken en wonder? Is dat niet het wonder der wonderen, dat God alzo lief de wereld heeft gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verderft? Zeker, dat dierbaar woord: "die wil neme van het water des levens om niet" en die plechtige belofte: "Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen" zijn beter dan tekenen en wonderen! Een waarachtigen Zaligmaker moest men geloven. Hij is de waarheid zelf. Waarom zou u het bewijs vragen voor de waarheid van een, die niet liegen kan? De duivels zelfs erkenden Hem als Zoon van God, zult u Hem wantrouwen?

Vers 48

48. Jezus dan gaf op de bede zelf geen antwoord, maar wilde hem eerst het onvoldoende en halve van zijn geloof doen inzien en zei tot hem: Tenzij dat jullie tekenen (John 2:3) en wonderen, buitengewone daden, die grote verwondering wekken (Matthew 24:24)ziet, zult u met uw gelijken (1 Corinthians 1:21) niet geloven.

Men heeft dit antwoord hard genoemd en gezegd dat het komen van de man vol vertrouwen dit weinig billijkte; men miskent echter dat Jezus in de regel nog de gemoederen, waaraan Hij een wonderdadige hulp zal bewijzen, eerst moet voorbereiden voor het nodige ontvangen daarvan en wel menigmaal door een samenspraak, die door een beschamende wending tot zelfkennis leidt. Hier was het echter in de hoogste graad nodig om de bewogen koninklijke hoveling in de juiste verhouding van de geest tot Jezus te plaatsen. Had de Heer Zijn eis niet gereinigd, maar was Hij meteen met hem over de bergen heengesneld, dan was Hij misschien voor de moderne kritiek begrijpelijker geweest, maar Hij was dan niet hier voorgekomen als de Mensenvorst, maar meer als een onderdanig dienaar van de koninklijke hoveling.

Waarom, was dit niet te veel gevergd: zo'n weg meteen met hem te gaan? Hoe durfde de hoveling dit de Heere voorstellen? Och mijn vrienden, mensen, die aan de koninklijke hoven zijn en een sierlijke kleding dragen, ja al de aanzienlijken van deze wereld menen in de regel (de uitzonderingen zijn weinig) dat ieder hen ten dienst moet staan. Zij zijn dat van hun jeugd af zo gewoon, dat zij dit over ieder uitstrekken, ook waar zij ons een liefdedienst moeten vragen; zij doen dit echter bijzonder in zulke gevallen, niet zozeer uit trotsheid als wel uit gewoonte. Maar zoals tegen zijn eigen moeder, zo verzette Zich de Heere meteen tegen een ieder, die enige macht of gezag over Hem wilde uitoefenen. Hij was de Heere en diende Hij, Hij deed het vrijwillig; maar niemand moest Hem enige dienst opleggen. Ook was Hij de bezitter van al de gaven van God; maar de gaven van God zijn niet te verkrijgen door te bevelen, maar alleen door ze in de diepste ootmoedigheid, in de erkentenis van de almacht en vrijmacht van de Heere, biddende van Hem te vragen, zoals de hoofdman, die niet wilde dat Jezus tot hem kwam. De Heere erkende, zoals blijkt uit het woordje "dan" dat de reden, waarom de koninklijke hoveling kwam, de zelfde was als de in John 2:23, John 4:45 genoemde. Vandaar ook de berisping, die in het antwoord van de Heere ligt. Daarmee wordt niet de waarde en de betekenis van de tekenen en wonderen verminderd (vgl. hoe de Heere Zich daarover uitspreekt in Hoofdst 5:36; 10:37 v. ; 14:10, ; 15:24); maar dit keurt Jezus af, dat zij de bedoelde werking niet teweeg brachten, geen geloof in de persoon van Christus, die ze deed, opwekten, maar dat het geloof bleef kleven aan de tekenen en wonderen en dat men steeds nieuwe begeerde, als was het verrichte nooit genoeg. De tekenen toch worden niet gedaan omwille van hun zelf, maar met het doel om als zij gedaan zijn, zichzelf overbodig te maken en als vrucht een vrij en vrolijk vertrouwen op de Heere, die Zich door deze geopenbaard heeft, achter te laten. De Heere spreekt Zijn afkeuring uit in het meervoud; het gaat niet de hoveling alleen aan, maar allen, die met hem op gelijke trap stonden, zoals bijvoorbeeld ook de Galileërs in John 4:45.

Het geloof van de Galileërs en zo ook van deze Kapernaïet, was aan dat wondergeloof van de Joden in John 2:23 het meeste gelijk; want omwille van tekenen, die zij gezien hadden, namen de Galileërs Jezus op. Nu richt de Heere Zijn wonderbare hulp zo in, dat Hij het geloof van het wonderbare losmaakt en alleen aan Zijn woord verbindt; zoals aan de Samaritanen in John 4:41 gezegd wordt: "zij geloofden omwille van Zijn woord", zo zal later ook van de koninklijken hoveling worden gezegd (John 4:50): "de mens geloofde het woord, dat Jezus tot hem zei; " want (John 20:29) "zalig zijn ze, die niet gezien en nochtans geloofd hebben. "

Het wondergeloof gelooft niet, omdat het Jezus ziet en Zijn woord hoort, maar het gelooft, omdat het van Jezus wondere zaken ziet en hoort. Is dat waar geloof, als men gelooft, omdat men ziet? En is dat geloof te prijzen, dat blind is voor de goddelijke heerlijkheid van Jezus, die zich in Zijn persoon en Zijn woord openbaart. Zegt niets van de wonderen! Zij zijn enkel bladeren van de boom des levens, maar de boom des levens is meer dan zij; de Zoon des mensen is het grootste wonder. Die ogen heeft om te zien, die gelooft omwille van Hem, omwille van Zijn woord. Het is een kinderziekte van het geloof dat het altijd naar wonderen haakt; welke geschiedenissen hoort u het liefst, die, waarin de heilige wandel van een kind van God en zijn godzalig leven wordt beschreven, of als men u vreemde geschiedenissen, wonderbare gebedsverhoringen, buitengewone bewaringen en uitreddingen verhaalt? De oren worden traag als zij in de rijkdom van het woord van Christus worden ingeleid en het wonder van Zijn liefde aan het kruis zullen vernemen; maar nauwelijks begint men zeldzame, nooit gehoorde dingen te vertellen of alles luistert om geen woord te verliezen! Ook voor zichzelf willen de mensen wonderen hebben; beleven zij niets merkwaardigs, weten zij van geen buitengewone gebedsverhoringen te spreken, zo menen zij dat het niet goed met hen is en ten slotte maken zij voor zichzelf wonderen; zo zij in hun verbeelding iets hebben gezien dan zijn het engelen geweest; als hun vlees hun allerlei merkwaardige tonen heeft voorgetoverd, dan hebben zij God horen spreken. Daaruit komen dan zoveel geschiedenissen, die meer tot verkleining dan tot bevestiging van het christelijk geloof dienen. Deze wonderzucht is volstrekt zo'n onschadelijke zaak niet als men gewoonlijk aanneemt: komt het geloof niet uit deze ziekte voort, zo kan het er toch door kwijnen. De wonderen kunnen tot handladders dienen, om de ziel tot Christus te leiden en in zo verre zijn zij goed; maar zij kunnen ook de ziel verleiden, dat zij God verzoekt. Hoe menigeen heeft God reeds wonderen voorgeschreven, die Hij hier of daar aan hem moest doen. Komt daarvan niets, dan sluipt de twijfel binnen, hoe het met de wonderen in het algemeen en met Gods woord zijn zou en de schipbreuk aan het geloof is nabij; komt er iets van, dan verlaat zich de mens daarop, als of hij daarom niet alleen een goed Christen zou zijn, maar ook boven anderen zou uitsteken en hij komt door geestelijke hoogmoed ten val. De Heere Jezus voelt Zich dus gedrongen om de hoveling ernstig en streng te behandelen en hem de zwakheid en ziekelijkheid van zijn geloof voor te houden.

Onze geschiedenis behoort tot die, waarin de Messiaanse werkzaamheid zich nu al begint te openbaren, die van de menigte afzondert, op het inwendige van de gemoederen gericht is. Nadat Hij door de uitwendige aantrekkelijkheid van Zijn wonderen de opmerkzaamheid, de uiterlijke toegenegenheid als de eerste voorwaarden voor Zijn werkzaamheid had opgewekt, wil Hij hoe langer hoe meer het zichtbare, zuiver uitwendige element uit het geloof van Zijn tijdgenoten verwijderen. En omdat de vader van het stervend kind Hem voorkomt als een van die, waarin het geloof slechts "uit het vlees geboren" (John 3:6) was, verzuimde Hij de gelegenheid niet om hem te zeggen, dat Hij met die stemming niet tevreden was en een meer geestelijk, een hoger geloof verlangde, zoals dat reeds bij de Samaritanen ontkiemde.

Het was de Heere Jezus niet voornamelijk daarom te doen, dat Hij deze en andere zieken lichamelijk hielp, Zijn voornaamste werk was de mensen op het woord te wijzen en het in hun hart te ontwikkelen, opdat zij er zalig door werden.

Als de Heere dit de hoveling voorhoudt, dan ligt in het verwijt toch ook een belofte. Erkent hij namelijk dat het bij de eigenaardigheid van dit geslacht niet anders gaat, dan dat het aan wonderen het zwakke geloof moet versterken, zo zal toch ook Hij, die gekomen is om het zwakke te versterken en wat dood is levend te maken, het overige doen en de zwakheid van de hoveling met barmhartigheid in aanmerking nemen.

Velen in onze dagen moeten ook tekenen en wonderen zien, of zij willen niet geloven. Sommigen hebben gezegd: ik moet grote zielsangst voelen, of ik zal nooit in Jezus geloven. Hoe dan u, die nooit voelen zult, zoals waarschijnlijk het geval zal zijn. Wilt u uit spijt tegen God naar de hel gaan, omdat Hij u niet als een ander wil behandelen? Er zijn er, die bij zichzelf zeggen: als ik een droom had of een onverwachte schok, of ik weet zelf niet wat gevoelde, dan zou ik geloven. Aldus waant u nietswaardige stervelingen, dat de Heere Zich door u de wet zal laten stellen. U bent bedelaars aan Zijn poort, om genade vragend en u zult erop uit zijn Hem wetten voor te schrijven, hoe Hij die genade zal hebben uit te delen? Meent u dat Hij Zich hieraan zal onderwerpen? Mijn meester is liefdevol van aard, maar Hij heeft een koningshart; Hij laat Zich geen wetten stellen, Hij houdt de vrije macht in al Zijn handelingen aan Zich. Als dit misschien uw geval is, waarom lieve lezer hunkert u naar tekenen en wonderen? Is het Evangelie zelf niet een teken en wonder? Is dat niet het wonder der wonderen, dat God alzo lief de wereld heeft gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verderft? Zeker, dat dierbaar woord: "die wil neme van het water des levens om niet" en die plechtige belofte: "Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen" zijn beter dan tekenen en wonderen! Een waarachtigen Zaligmaker moest men geloven. Hij is de waarheid zelf. Waarom zou u het bewijs vragen voor de waarheid van een, die niet liegen kan? De duivels zelfs erkenden Hem als Zoon van God, zult u Hem wantrouwen?

Vers 49

49. De koninklijke hoveling, die bij dit verwijt van Jezus net zo min boos werd als Maria bij de terechtwijzing in John 2:4 en de Kananse vrouw bij de afwijzing in Matthew 15:26 , zei tot Hem: Heere! (John 4:11-John 4:15) kom af en vervul snel de tot U gerichte bede (John 4:47), eer mijn kind (juister: kindje) sterft; Iaat wat Gij met recht tegen mij hebt mijn kind niet ontgelden, dat het tijdens Uw berisping sterven zou.

Vers 49

49. De koninklijke hoveling, die bij dit verwijt van Jezus net zo min boos werd als Maria bij de terechtwijzing in John 2:4 en de Kananse vrouw bij de afwijzing in Matthew 15:26 , zei tot Hem: Heere! (John 4:11-John 4:15) kom af en vervul snel de tot U gerichte bede (John 4:47), eer mijn kind (juister: kindje) sterft; Iaat wat Gij met recht tegen mij hebt mijn kind niet ontgelden, dat het tijdens Uw berisping sterven zou.

Vers 50

50. Jezus zei tot hem: Ga heen, Ik zal u niet langer met Mijn berisping ophouden, maar het is niet nodig dat Ik met u meega, uw zoon leeft. Door Mijn woord, dat uit de verte werkt (Matthew 8:8 v. ), is hij van zijndodelijke ziekte bevrijd en aan het leven teruggegeven. En de mens (John 3:1) geloofde het woord, dat Jezus tot hem zei: uw zoon leeft en ging heen naar zijn huis.

De arme bedroefde vader had een ontvangst zoals hij die (John 4:48) vond, zeker bij Jezus niet verwacht; maar dat hij die verdiend had zei zijn hart hem, dat door het bestraffende woord van de Heere gewond was, waarin toch niet de geringste toon van afkeer werd gehoord. Hij twijfelt wel een ogenblik of hij moest gaan of blijven; hij zou graag iets anders voortbrengen dan de bede om het verlangde wonder, maar aan zijn geperst gemoed ontworstelt zich slechts n zucht: "Heere kom af, eer mijn kind sterft!" En de Heere hoort in die zucht meer dan de bidder Hem in vele woorden had kunnen zeggen. Hij ziet in een oprecht, waar, verootmoedigd hart en een hart, waaraan Hij Zijn woord: "ga heen, uw Zoon leeft" kon toevoegen, als genadige vervulling van de bede: "kom af. "

De berisping van de Heere was zeker rechtvaardig, maar wij kunnen het niet loochenen, juist nu uitgesproken, een zware verzoeking voor de vader; hoe gemakkelijk had hij daardoor van Jezus afkerig kunnen worden en kunnen denken: "ik wil Hem niets verder vragen, het helpt toch niets; Hij is een hard man, die geen medelijden heeft met mijn kind en de gevoelens van een teder vader- en moederhart niet kent; een hard man, die op bescheidene, dringende beden met verwijten antwoordt. " Zodanige beproevingen en teleurstellingen, die ons als met een slag uit de hemel van al onze verwachtingen naar beneden rukken en in de koude werkelijkheid verplaatsen, blijven in geen huis weg; zij gaan nu eens van de Heere dan weer van de mens uit. Zij bevatten diepe verootmoedigingen, schijnbare afwijzingen, beletselen in het toevloeien van de goddelijke genade, verdrietigheden en wanklanken, geheime kommer en zware zorgen, beschamingen en krenkingen van het innerlijk gevoel en de natuurlijke mens spreekt dan bij zichzelf: "ik dacht het wel van het begin af; hoe kon ik ook zo dwaas zijn om mij tot den Heere te wenden en van Hem in het gebed hulp te verwachten? Hij bekommert Zich toch niet om bijzondere noden van Zijn mensenkinderen; al het geloof in de verhoring van onze gebeden is een troosteloze waan; God doet tegenwoordig geen wonderen meer; die zichzelf niet helpt, die wordt niet geholpen. " De hoveling laat zich echter door de eerste bittere ervaring niet dadelijk afschrikken; hij klaagt niet de Heere, maar zichzelf aan en denkt: ik heb er zeker nog niet ernstig en ootmoedig genoeg om gebeden; ik zal het nog eens wagen, ik zal het nog dringender doen. "Heere" zegt hij en daarmee verootmoedigt hij zich geheel voor Jezus en stelt al zijn vertrouwen op Zijn genade - Heere! kom af eer mijn kind sterft: het leven staat toch op het spel en ik zie nergens meer hulp dan bij U alleen; kom dan; ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent!" In het antwoord, dat hij daarop van Jezus ontvangt, liggen twee zaken: een bevel: "ga heen" in een belofte: "uw zoon leeft. " Het bevel is tot zijn gehoorzaamheid, de belofte tot Zijn geloof gericht. En de hoveling vervult beide eisen van de Heere: hij gelooft Zijn belofte, hoewel Jezus niet met hem meegaat, maar van hem eist overtuigd te zijn, dat ook op zo'n grote afstand Zijn woord alleen kracht genoeg bezit, om de doodzieke knaap te genezen; en hij gehoorzaamt en gaat heen.

Zo krachtig werkt op hem de indruk van de goddelijke persoon van Jezus, zo koninklijk en machtig klinkt Zijn bevel, zo vertroostend en geruststellend klinkt Zijn belofte, dat hij zonder tegenspraak volgt, zonder tegenspraak op het woord gelooft en zich vol blij vertrouwen op de terugweg begeeft.

Hij ging zo vol rustig vertrouwen heen, zo onbekommerd hoe de genezing van zijn zoon zou plaats hebben, zo in zijn gemoed met Jezus bezig, dat hij de weg van Kana naar Kaprnam pas de volgende dag (John 4:52) aflegde (?); van het leven van zijn kind was hij volkomen zeker, was hij maar even zeker daarvan, dat zijn Heiland voor hem leefde.

Het woord van Christus, een heilzaam kruid, werkt twee genezingen terzelfder tijd: de aan koorts zieke zoon ontvangt daardoor gezondheid en de vader, die ziek is aan zwakheid van het geloof, ontvangt geloofsversterking.

Hem is Jezus woord te Kana nu evenveel waard, als was het te Kaprnam aan het bed van zijn zoon gesproken; hij neemt het aan zoals het luidt, zonder te zien wat in de kracht daarvan met het doodzieke kind voorvalt. Dat is woord-geloof, dat door God hoog wordt geacht; want het geeft God de eer, dat Zijn woord waarachtig is en wat Hij toezegt, dat houdt Hij zeker.

Wat is zaliger en vrolijker dan Zijn woorden te geloven en zich dat door geen aanvechting te laten ontroven, maar tegenover alle aanvechting van de duivel alleen de ogen te sluiten, zin en verstand en alle wetenschap terzijde te stellen en steeds in het hart te zeggen: "God heeft gesproken; Hij kan niet liegen!" Niets blijders is er, zeg ik, dan zo'n geloof.

Vers 50

50. Jezus zei tot hem: Ga heen, Ik zal u niet langer met Mijn berisping ophouden, maar het is niet nodig dat Ik met u meega, uw zoon leeft. Door Mijn woord, dat uit de verte werkt (Matthew 8:8 v. ), is hij van zijndodelijke ziekte bevrijd en aan het leven teruggegeven. En de mens (John 3:1) geloofde het woord, dat Jezus tot hem zei: uw zoon leeft en ging heen naar zijn huis.

De arme bedroefde vader had een ontvangst zoals hij die (John 4:48) vond, zeker bij Jezus niet verwacht; maar dat hij die verdiend had zei zijn hart hem, dat door het bestraffende woord van de Heere gewond was, waarin toch niet de geringste toon van afkeer werd gehoord. Hij twijfelt wel een ogenblik of hij moest gaan of blijven; hij zou graag iets anders voortbrengen dan de bede om het verlangde wonder, maar aan zijn geperst gemoed ontworstelt zich slechts n zucht: "Heere kom af, eer mijn kind sterft!" En de Heere hoort in die zucht meer dan de bidder Hem in vele woorden had kunnen zeggen. Hij ziet in een oprecht, waar, verootmoedigd hart en een hart, waaraan Hij Zijn woord: "ga heen, uw Zoon leeft" kon toevoegen, als genadige vervulling van de bede: "kom af. "

De berisping van de Heere was zeker rechtvaardig, maar wij kunnen het niet loochenen, juist nu uitgesproken, een zware verzoeking voor de vader; hoe gemakkelijk had hij daardoor van Jezus afkerig kunnen worden en kunnen denken: "ik wil Hem niets verder vragen, het helpt toch niets; Hij is een hard man, die geen medelijden heeft met mijn kind en de gevoelens van een teder vader- en moederhart niet kent; een hard man, die op bescheidene, dringende beden met verwijten antwoordt. " Zodanige beproevingen en teleurstellingen, die ons als met een slag uit de hemel van al onze verwachtingen naar beneden rukken en in de koude werkelijkheid verplaatsen, blijven in geen huis weg; zij gaan nu eens van de Heere dan weer van de mens uit. Zij bevatten diepe verootmoedigingen, schijnbare afwijzingen, beletselen in het toevloeien van de goddelijke genade, verdrietigheden en wanklanken, geheime kommer en zware zorgen, beschamingen en krenkingen van het innerlijk gevoel en de natuurlijke mens spreekt dan bij zichzelf: "ik dacht het wel van het begin af; hoe kon ik ook zo dwaas zijn om mij tot den Heere te wenden en van Hem in het gebed hulp te verwachten? Hij bekommert Zich toch niet om bijzondere noden van Zijn mensenkinderen; al het geloof in de verhoring van onze gebeden is een troosteloze waan; God doet tegenwoordig geen wonderen meer; die zichzelf niet helpt, die wordt niet geholpen. " De hoveling laat zich echter door de eerste bittere ervaring niet dadelijk afschrikken; hij klaagt niet de Heere, maar zichzelf aan en denkt: ik heb er zeker nog niet ernstig en ootmoedig genoeg om gebeden; ik zal het nog eens wagen, ik zal het nog dringender doen. "Heere" zegt hij en daarmee verootmoedigt hij zich geheel voor Jezus en stelt al zijn vertrouwen op Zijn genade - Heere! kom af eer mijn kind sterft: het leven staat toch op het spel en ik zie nergens meer hulp dan bij U alleen; kom dan; ik laat U niet los, tenzij Gij mij zegent!" In het antwoord, dat hij daarop van Jezus ontvangt, liggen twee zaken: een bevel: "ga heen" in een belofte: "uw zoon leeft. " Het bevel is tot zijn gehoorzaamheid, de belofte tot Zijn geloof gericht. En de hoveling vervult beide eisen van de Heere: hij gelooft Zijn belofte, hoewel Jezus niet met hem meegaat, maar van hem eist overtuigd te zijn, dat ook op zo'n grote afstand Zijn woord alleen kracht genoeg bezit, om de doodzieke knaap te genezen; en hij gehoorzaamt en gaat heen.

Zo krachtig werkt op hem de indruk van de goddelijke persoon van Jezus, zo koninklijk en machtig klinkt Zijn bevel, zo vertroostend en geruststellend klinkt Zijn belofte, dat hij zonder tegenspraak volgt, zonder tegenspraak op het woord gelooft en zich vol blij vertrouwen op de terugweg begeeft.

Hij ging zo vol rustig vertrouwen heen, zo onbekommerd hoe de genezing van zijn zoon zou plaats hebben, zo in zijn gemoed met Jezus bezig, dat hij de weg van Kana naar Kaprnam pas de volgende dag (John 4:52) aflegde (?); van het leven van zijn kind was hij volkomen zeker, was hij maar even zeker daarvan, dat zijn Heiland voor hem leefde.

Het woord van Christus, een heilzaam kruid, werkt twee genezingen terzelfder tijd: de aan koorts zieke zoon ontvangt daardoor gezondheid en de vader, die ziek is aan zwakheid van het geloof, ontvangt geloofsversterking.

Hem is Jezus woord te Kana nu evenveel waard, als was het te Kaprnam aan het bed van zijn zoon gesproken; hij neemt het aan zoals het luidt, zonder te zien wat in de kracht daarvan met het doodzieke kind voorvalt. Dat is woord-geloof, dat door God hoog wordt geacht; want het geeft God de eer, dat Zijn woord waarachtig is en wat Hij toezegt, dat houdt Hij zeker.

Wat is zaliger en vrolijker dan Zijn woorden te geloven en zich dat door geen aanvechting te laten ontroven, maar tegenover alle aanvechting van de duivel alleen de ogen te sluiten, zin en verstand en alle wetenschap terzijde te stellen en steeds in het hart te zeggen: "God heeft gesproken; Hij kan niet liegen!" Niets blijders is er, zeg ik, dan zo'n geloof.

Vers 51

51. En toen hij nu afging, reeds op zijn terugreis dicht bij Kaprnam was aangekomen, kwamen zijn dienstknechten hem tegemoet. Zijn vrouw had, toen het bepaald beslist was dat de ziekte van de knaap zich niet alleen tot beterschap had gekeerd, maar dat ook een gehele genezing had plaats gehad, die knechten hem tegemoet gezonden, opdat hij de Meester verder geen moeite zou aandoen (Luke 8:49). Deze nu ontmoetten hem en zeiden: Uw kind is niet gestorven, hoewel het bij uw van huis gaan reeds zieltogend was (John 4:47); juist het tegengestelde is gebeurd: het leeft.

Vers 51

51. En toen hij nu afging, reeds op zijn terugreis dicht bij Kaprnam was aangekomen, kwamen zijn dienstknechten hem tegemoet. Zijn vrouw had, toen het bepaald beslist was dat de ziekte van de knaap zich niet alleen tot beterschap had gekeerd, maar dat ook een gehele genezing had plaats gehad, die knechten hem tegemoet gezonden, opdat hij de Meester verder geen moeite zou aandoen (Luke 8:49). Deze nu ontmoetten hem en zeiden: Uw kind is niet gestorven, hoewel het bij uw van huis gaan reeds zieltogend was (John 4:47); juist het tegengestelde is gebeurd: het leeft.

Vers 52

52. Zo vroeg hij dan, nu nog sterker door de vreugde over de boodschap door verwondering over de heerlijkheid van de Heere aangegrepen, van hen het uur, waarin het beter met hem, met het kind geworden was. Hij vroeg hen of niet in het ziekteverloop op een bepaald tijdstip, op een enkel aan te wijzen ogenblik verandering was gekomen. En zij zeiden tot Hem: Gisteren om zeven uur (' s middags op n uur (vgl. John 1:39; John 4:6) verliet de koorts hem opeens!

Vers 52

52. Zo vroeg hij dan, nu nog sterker door de vreugde over de boodschap door verwondering over de heerlijkheid van de Heere aangegrepen, van hen het uur, waarin het beter met hem, met het kind geworden was. Hij vroeg hen of niet in het ziekteverloop op een bepaald tijdstip, op een enkel aan te wijzen ogenblik verandering was gekomen. En zij zeiden tot Hem: Gisteren om zeven uur (' s middags op n uur (vgl. John 1:39; John 4:6) verliet de koorts hem opeens!

Vers 53

53. De vader bekende dan, dat het ogenblik, hem door zijn knechten meegedeeld, als het keerpunt in de ziekte, hetzelfde uur was waarin Jezus tot hem te Kana (John 4:50) gezegd had: Uw zoon leeft. En hij, tot de zijnen terugkerend en hen meteen de heerlijkheid van Jezus Christus verkondigend, geloofde zelf en zijn gehele huis in deze Jezus als de waarachtige Christus.

Van Kana gaat de weg naar Kaprnam niet naar de laagte, maar eerst opwaarts. Pas geheel in de nabijheid van Kaprnam gaat die naar beneden, want het meer Gennesareth ligt daar omgeven door hoge bergketenen. Als de hoveling dus de stad voor zich zag liggen, ontmoeten zijn knechten hem, die zich op weg hadden begeven om hem bericht te geven. Hoe vriendelijk is toch de Heere, onze God: op het ogenblik dat de hoveling het hart bang klopte of hij het ook thuis zo zou vinden, als hij op Jezus woord had geloofd, toen zijn geloof opnieuw moest worden bestreden, kwamen deze knechten hem tegemoet als versterkende engelen; zij namen alle vrees uit zijn hart weg en begoten de tedere plant van het geloof, die de Heere door het woord van Zijn belofte in zijn ziel had geplant, met dezelfde boodschap, waarin dat woord eerst tot hem was gekomen! Het woord van de Heere heeft letterlijk vervulling verkregen.

Onderweg zullen bij de hoveling gedachten zijn opgerezen, die hem de vraag voorlegden of het niet dwaas was om alleen op het woord van toezegging te geloven. Hij heeft wel die gedachte bestreden en ze niet geduld, maar die ooit met dergelijke gedachten te doen heeft gehad, zal weten hoe sterk zij zijn, zodat zij evenals rondlopend gepeupel voor de deur van het hart rumoer en veel onrust veroorzaken. Nadat hij zijn geloof op Jezus' woord heeft gehouden en bevestigd, is het eerste woord dat hij uit de mond van zijn knechten hoort, hetzelfde als het laatste, dat hij van Jezus gehoord heeft als een woord van belofte; zijn knechten roepen het hem echter toe als een woord van vervulling. Als wij aan God gehoorzaam zijn en Zijn woord ook dan vertrouwen, als het tegen verstand en ervaring strijdt, dan behaagt het Hem dikwijls de omstandigheden zo te leiden, dat wij duidelijk kunnen opmerken hoe God regeert en onze zaak wonderbaar ten einde brengt. Hier moeten wij op Gods vinger letten, "en de bijzondere leidingen van God nagaan en nadenken, opdat wij op aarde Zijn wegen erkennen (Psalms 67:3). Zo doet de hoveling als hij van zijn knechten het uur vroeg, waarin het met het kind beter was geworden; want als de koorts op haar hoogte gekomen is en de zieke voor de poort van de dood heeft geplaatst, dan breekt zij en wijkt langs geheel natuurlijke weg van de zieke. Zo zullen de knechten het wel hebben opgemerkt en daarom hun heer tegemoet zijn gegaan, om hem vergeefse moeite te besparen. Vaak helpt God ons als wij gelovig tot Hem bidden: voor gewone ogen, die de kracht van het gebed niet kenden, scheen het alsof de hulp op natuurlijke weg gekomen was zonder bijzonder toedoen van de Heere; maar de gelovige vader vertoont zich de hulp in een ander licht; Hij laat hem Zijn hand en Zijn voetstappen zien.

O, wat is het noodzakelijk dat wij nauwkeurig naar Gods wegen en werken vragen en onderzoek doen, dat wij vooral steeds de Schrift onderzoeken, maar ook het uur van ons kruis en onze hulp met elkaar vergelijken en op alle wegen en leidingen Gods acht geven, wat Hij op dit en dat uur met ons en anderen gedaan heeft; dan zouden wij ook de Heere beter leren kennen en versterkt worden in geloof. Ja, als wij maar niet zo onachtzaam waren, maar zeer nauwlettend op alles acht gaven, dan zouden wij wel iedere dag en ieder uur de voorzorg, trouw en besturing van God opmerken. Er gaat toch geen uur voorbij dat de Heere ons niet een weldaad toont en naar lichaam en ziel voor ons zorgt

Geloof vindt op de weg van gehoorzaamheid de ervaring, dat het geloof niet tevergeefs is. Hij die, voordat hij gelooft, zekerheid wil hebben, zal geen zekerheid krijgen, want geloofsstellingen worden nooit eerst als waar ervaren; men gelooft ze pas op het woord van de Heilige. Heeft men echter wat God spreekt gelovig aangenomen, dan kan men gerust de twijfelingen laten komen vanwaar zij willen, men kant ze in al haar kracht laten oprijzen, zij zullen in het niet wegzinken. Het gelovig verstand hoeft niet met gesloten ogen door de wereld te gaan; het opent met bescheiden mannelijke kalmte het oog, hoort naar de knechten, die de boodschap van God brengen, beproeft alles nauwkeurig en zo scherp als mogelijk is; het zal ten slotte zelfs uit het getuigenis van de wereld en van haar kinderen bewezen worden, dat het geloof geen waan is, dat God handelt zoals Hij belooft en spreekt. Hoe langer hoe gemakkelijker wordt voor de onderzoekende geest de weg van het geloof. Hij zal door ervaring van geloof tot geloof voortgaan en elke ervaring van geloof zal het geloof versterken.

De hoveling wilde niet alleen de vreugde genieten dat zijn kind hem voor dit leven terug was geschonken, hij wilde ook het blijde vertrouwen daarbij verkrijgen dat hij alles aan Jezus te danken had. Daarom vroeg hij van de knechten het uur, waarin het beter met zijn zoon was geworden. Het feit alleen was hem niet voldoende, hij wilde ook de oorzaak weten; en nu bleek uit het antwoord van de knechten 1) dat de zoon plotseling gezond was geworden, 2) dat hij gezond was geworden op het uur dat Jezus gezegd had "uw zoon leeft".

Dat de knechten zeggen: "gisteren om zeven uur verliet de koorts hem" geeft te kennen dat de dag intussen was voorbij gegaan en met zonsondergang (' s avonds 7 uur) een nieuwe dag was begonnen

Reeds enkele uren na zonsondergang konden de knechten zeggen "gisteren. "

Omdat het uur, waarop de Heere Zijn woord van genade had gesproken en waarop het kind gezond was geworden, een en hetzelfde was, was nu ook het hart van de hoveling met dat van zijn Heiland een. Op zijn geloof was het zegel gedrukt; hij roemde: "Gij hebt het gedaan en geen ander; van de Heere ben ik en blijf ik met alles wat ik heb. "

Zijn vroeger geloof had slechts betrekking op een enkel punt, de genezing van zijn zoon: nu kwam hij tot de deelneming aan het algemene, zaligmakende, Christelijke geloof.

Toen de koninklijke hoveling naar huis kwam was natuurlijk zijn eerste werk om zijn zoon te zien, die gezond en vrolijk hem tegemoet sprong en die hij nu niet alleen kuste en aan het hart drukte als zijn zoon, maar ook als een dierbare gave van God. Wat een vreugde was dit in het gehele huis! Daar verhaalde hij alles hoe het was toegegaan, hoe Jezus hem hard had toegesproken, maar vervolgens vriendelijk had vertroost, daarna het terugkeren, de boodschap van de knechten en hoe alles overeenkwam. De hoveling is zonder zijn weten tot een goed evangelist geworden en op zijn evangelie rust de zichtbare zegen van de Heere, omdat al zijn woorden vervuld zijn met de kracht van het geloof: wat uit het geloof voortkomt, dat werkt geloof. Met hem gelooft zijn gehele huis: Ja, er ligt aan het geloof veel gelegen. Zullen onze huizen woningen van God, werkplaatsen van Zijn zegen worden dan moet ons geloof alleen aan Gods woord hangen en in velerlei beproevingen worden geoefend en bevestigd. Het ontbreekt daartoe niet aan gelegenheid, omdat het nooit aan enig kruis ontbreekt; laat ons slechts de gelegenheid trouw waarnemen, dan zal de Heere met ons zijn.

Deze man is de eerste Nieuw Testamentische leken-prediker- als ik hem zo noemen mag - een grote zegen volgt op zijn arbeid in geloof en in liefde". Hij voert zijn hele huisgezin op de weg, waarop de Heere hem gebracht heeft. Jezus heeft door Zijn woord in de verte gewerkt en zijn zoon van de dood gered; hij werkt nu met zijn woord voor de afwezige Heere en helpt Hem zijn huisgenoten te redden van de dood. Deze hoveling is de eerste Nieuw-Testamentische huisvader, die tegelijk profeet, priester en koning is.

Een huisvader heeft drie ambten, dat van profeet om te leren, dat van priester om voor en met zijn huisgezin te bidden en dat van koning, om te regeren, om te leiden en voor hen te zorgen. Het laatste vergeet men niet zo makkelijk, ja daarin is men gewoonlijk zeer ijverzuchtig, maar voor de twee eerste ambten heeft men gewoonlijk weinig zorg.

Vers 53

53. De vader bekende dan, dat het ogenblik, hem door zijn knechten meegedeeld, als het keerpunt in de ziekte, hetzelfde uur was waarin Jezus tot hem te Kana (John 4:50) gezegd had: Uw zoon leeft. En hij, tot de zijnen terugkerend en hen meteen de heerlijkheid van Jezus Christus verkondigend, geloofde zelf en zijn gehele huis in deze Jezus als de waarachtige Christus.

Van Kana gaat de weg naar Kaprnam niet naar de laagte, maar eerst opwaarts. Pas geheel in de nabijheid van Kaprnam gaat die naar beneden, want het meer Gennesareth ligt daar omgeven door hoge bergketenen. Als de hoveling dus de stad voor zich zag liggen, ontmoeten zijn knechten hem, die zich op weg hadden begeven om hem bericht te geven. Hoe vriendelijk is toch de Heere, onze God: op het ogenblik dat de hoveling het hart bang klopte of hij het ook thuis zo zou vinden, als hij op Jezus woord had geloofd, toen zijn geloof opnieuw moest worden bestreden, kwamen deze knechten hem tegemoet als versterkende engelen; zij namen alle vrees uit zijn hart weg en begoten de tedere plant van het geloof, die de Heere door het woord van Zijn belofte in zijn ziel had geplant, met dezelfde boodschap, waarin dat woord eerst tot hem was gekomen! Het woord van de Heere heeft letterlijk vervulling verkregen.

Onderweg zullen bij de hoveling gedachten zijn opgerezen, die hem de vraag voorlegden of het niet dwaas was om alleen op het woord van toezegging te geloven. Hij heeft wel die gedachte bestreden en ze niet geduld, maar die ooit met dergelijke gedachten te doen heeft gehad, zal weten hoe sterk zij zijn, zodat zij evenals rondlopend gepeupel voor de deur van het hart rumoer en veel onrust veroorzaken. Nadat hij zijn geloof op Jezus' woord heeft gehouden en bevestigd, is het eerste woord dat hij uit de mond van zijn knechten hoort, hetzelfde als het laatste, dat hij van Jezus gehoord heeft als een woord van belofte; zijn knechten roepen het hem echter toe als een woord van vervulling. Als wij aan God gehoorzaam zijn en Zijn woord ook dan vertrouwen, als het tegen verstand en ervaring strijdt, dan behaagt het Hem dikwijls de omstandigheden zo te leiden, dat wij duidelijk kunnen opmerken hoe God regeert en onze zaak wonderbaar ten einde brengt. Hier moeten wij op Gods vinger letten, "en de bijzondere leidingen van God nagaan en nadenken, opdat wij op aarde Zijn wegen erkennen (Psalms 67:3). Zo doet de hoveling als hij van zijn knechten het uur vroeg, waarin het met het kind beter was geworden; want als de koorts op haar hoogte gekomen is en de zieke voor de poort van de dood heeft geplaatst, dan breekt zij en wijkt langs geheel natuurlijke weg van de zieke. Zo zullen de knechten het wel hebben opgemerkt en daarom hun heer tegemoet zijn gegaan, om hem vergeefse moeite te besparen. Vaak helpt God ons als wij gelovig tot Hem bidden: voor gewone ogen, die de kracht van het gebed niet kenden, scheen het alsof de hulp op natuurlijke weg gekomen was zonder bijzonder toedoen van de Heere; maar de gelovige vader vertoont zich de hulp in een ander licht; Hij laat hem Zijn hand en Zijn voetstappen zien.

O, wat is het noodzakelijk dat wij nauwkeurig naar Gods wegen en werken vragen en onderzoek doen, dat wij vooral steeds de Schrift onderzoeken, maar ook het uur van ons kruis en onze hulp met elkaar vergelijken en op alle wegen en leidingen Gods acht geven, wat Hij op dit en dat uur met ons en anderen gedaan heeft; dan zouden wij ook de Heere beter leren kennen en versterkt worden in geloof. Ja, als wij maar niet zo onachtzaam waren, maar zeer nauwlettend op alles acht gaven, dan zouden wij wel iedere dag en ieder uur de voorzorg, trouw en besturing van God opmerken. Er gaat toch geen uur voorbij dat de Heere ons niet een weldaad toont en naar lichaam en ziel voor ons zorgt

Geloof vindt op de weg van gehoorzaamheid de ervaring, dat het geloof niet tevergeefs is. Hij die, voordat hij gelooft, zekerheid wil hebben, zal geen zekerheid krijgen, want geloofsstellingen worden nooit eerst als waar ervaren; men gelooft ze pas op het woord van de Heilige. Heeft men echter wat God spreekt gelovig aangenomen, dan kan men gerust de twijfelingen laten komen vanwaar zij willen, men kant ze in al haar kracht laten oprijzen, zij zullen in het niet wegzinken. Het gelovig verstand hoeft niet met gesloten ogen door de wereld te gaan; het opent met bescheiden mannelijke kalmte het oog, hoort naar de knechten, die de boodschap van God brengen, beproeft alles nauwkeurig en zo scherp als mogelijk is; het zal ten slotte zelfs uit het getuigenis van de wereld en van haar kinderen bewezen worden, dat het geloof geen waan is, dat God handelt zoals Hij belooft en spreekt. Hoe langer hoe gemakkelijker wordt voor de onderzoekende geest de weg van het geloof. Hij zal door ervaring van geloof tot geloof voortgaan en elke ervaring van geloof zal het geloof versterken.

De hoveling wilde niet alleen de vreugde genieten dat zijn kind hem voor dit leven terug was geschonken, hij wilde ook het blijde vertrouwen daarbij verkrijgen dat hij alles aan Jezus te danken had. Daarom vroeg hij van de knechten het uur, waarin het beter met zijn zoon was geworden. Het feit alleen was hem niet voldoende, hij wilde ook de oorzaak weten; en nu bleek uit het antwoord van de knechten 1) dat de zoon plotseling gezond was geworden, 2) dat hij gezond was geworden op het uur dat Jezus gezegd had "uw zoon leeft".

Dat de knechten zeggen: "gisteren om zeven uur verliet de koorts hem" geeft te kennen dat de dag intussen was voorbij gegaan en met zonsondergang (' s avonds 7 uur) een nieuwe dag was begonnen

Reeds enkele uren na zonsondergang konden de knechten zeggen "gisteren. "

Omdat het uur, waarop de Heere Zijn woord van genade had gesproken en waarop het kind gezond was geworden, een en hetzelfde was, was nu ook het hart van de hoveling met dat van zijn Heiland een. Op zijn geloof was het zegel gedrukt; hij roemde: "Gij hebt het gedaan en geen ander; van de Heere ben ik en blijf ik met alles wat ik heb. "

Zijn vroeger geloof had slechts betrekking op een enkel punt, de genezing van zijn zoon: nu kwam hij tot de deelneming aan het algemene, zaligmakende, Christelijke geloof.

Toen de koninklijke hoveling naar huis kwam was natuurlijk zijn eerste werk om zijn zoon te zien, die gezond en vrolijk hem tegemoet sprong en die hij nu niet alleen kuste en aan het hart drukte als zijn zoon, maar ook als een dierbare gave van God. Wat een vreugde was dit in het gehele huis! Daar verhaalde hij alles hoe het was toegegaan, hoe Jezus hem hard had toegesproken, maar vervolgens vriendelijk had vertroost, daarna het terugkeren, de boodschap van de knechten en hoe alles overeenkwam. De hoveling is zonder zijn weten tot een goed evangelist geworden en op zijn evangelie rust de zichtbare zegen van de Heere, omdat al zijn woorden vervuld zijn met de kracht van het geloof: wat uit het geloof voortkomt, dat werkt geloof. Met hem gelooft zijn gehele huis: Ja, er ligt aan het geloof veel gelegen. Zullen onze huizen woningen van God, werkplaatsen van Zijn zegen worden dan moet ons geloof alleen aan Gods woord hangen en in velerlei beproevingen worden geoefend en bevestigd. Het ontbreekt daartoe niet aan gelegenheid, omdat het nooit aan enig kruis ontbreekt; laat ons slechts de gelegenheid trouw waarnemen, dan zal de Heere met ons zijn.

Deze man is de eerste Nieuw Testamentische leken-prediker- als ik hem zo noemen mag - een grote zegen volgt op zijn arbeid in geloof en in liefde". Hij voert zijn hele huisgezin op de weg, waarop de Heere hem gebracht heeft. Jezus heeft door Zijn woord in de verte gewerkt en zijn zoon van de dood gered; hij werkt nu met zijn woord voor de afwezige Heere en helpt Hem zijn huisgenoten te redden van de dood. Deze hoveling is de eerste Nieuw-Testamentische huisvader, die tegelijk profeet, priester en koning is.

Een huisvader heeft drie ambten, dat van profeet om te leren, dat van priester om voor en met zijn huisgezin te bidden en dat van koning, om te regeren, om te leiden en voor hen te zorgen. Het laatste vergeet men niet zo makkelijk, ja daarin is men gewoonlijk zeer ijverzuchtig, maar voor de twee eerste ambten heeft men gewoonlijk weinig zorg.

Vers 54

54. Dit tweede teken na hetgeen in John 2:1, bericht is, heeft Jezus onder de vele, die Hij in Galilea verricht heeft, weer gedaan toen Hij uit Judea in Galilea gekomen was; zodat een tweede wonder eveneens Zijn tweede terugkomst kenmerkte als een eerste wonder de eerste terugkomst had gekenmerkt, waarmee tevens meteen voor de tijd van Zijn openbare werkzaamheid een verlaten van Judea en een werkzaam zijn vooral op Galilees gebied was aangewezen, zoals dat bij de drie eerste evangelisten.

Uit de menigte van tekenen, die later in Galilea plaats hadden, neemt Johannes er nog een, de spijziging van de vijfduizend (John 6:1); maar ook worden er van degenen die in Judea plaats hadden (John 2:1; John 3:2; John 4:45), slechts drie bericht: de genezing van de zieke aan het badwater Bethesda (John 5:1), de genezing van de blindgeborene (John 9:1) en de opwekking van Lazarus (John 11:1). Men ziet dat Johannes een keuze doet overeenkomstig het doel, dat hij zich voorstelde, maar volstrekt niet ten doel heeft om de geschiedkundige stof geheel en al weer te geven.

Eveneens wordt over drie verschijningen van de Opgestane bericht gegeven, met uitdrukkelijk noemen van de laatste als de derde (John 21:14). Omdat Johannes, zoals gemakkelijk aangetoond kan worden, ook elders aan de getallen betekenis hecht, zullen wij in die telling, waartoe wij geleid worden, niets doelloos kunnen zien.

Even als het gebeurde in Samaria (John 4:5-John 4:42) niet slechts voor die streek betekenis had, maar profetie was voor de toekomst, zo is het ook hier. Jezus opent Zijn werkzaamheid in Galilea nog niet; wat Hij hier doet is slechts een uitzondering (het eerste teken op de bruiloft en dit tweede weer te Kana zijn beide als van privaat karakter); maar het is een voorspel van de toekomst. Die Kapernaïet, de hoveling, vertegenwoordigt Galilea in het algemeen; want in het meervoud spreekt Jezus tot hem en wat voor hem geldt, geldt voor allen. Ook in Galilea is het, evenals in Judea, dat Jezus alleen door in het oog lopende wondertekenen kan hopen geloof te wekken; zo zal Hij dan met tekenen en wonderen moeten optreden, als Hij te Zijner tijd de werkzaamheid als profeet van Galilea zal beginnen, maar de uitkomst zal een andere zijn als daar. Het zal Hem hier lukken een grotere kring van discipelen te vinden, die de in het oog vallende wonderen voor hun geloof niet meer nodig hebben maar zich alleen van Zijn woord vasthouden.

Vers 54

54. Dit tweede teken na hetgeen in John 2:1, bericht is, heeft Jezus onder de vele, die Hij in Galilea verricht heeft, weer gedaan toen Hij uit Judea in Galilea gekomen was; zodat een tweede wonder eveneens Zijn tweede terugkomst kenmerkte als een eerste wonder de eerste terugkomst had gekenmerkt, waarmee tevens meteen voor de tijd van Zijn openbare werkzaamheid een verlaten van Judea en een werkzaam zijn vooral op Galilees gebied was aangewezen, zoals dat bij de drie eerste evangelisten.

Uit de menigte van tekenen, die later in Galilea plaats hadden, neemt Johannes er nog een, de spijziging van de vijfduizend (John 6:1); maar ook worden er van degenen die in Judea plaats hadden (John 2:1; John 3:2; John 4:45), slechts drie bericht: de genezing van de zieke aan het badwater Bethesda (John 5:1), de genezing van de blindgeborene (John 9:1) en de opwekking van Lazarus (John 11:1). Men ziet dat Johannes een keuze doet overeenkomstig het doel, dat hij zich voorstelde, maar volstrekt niet ten doel heeft om de geschiedkundige stof geheel en al weer te geven.

Eveneens wordt over drie verschijningen van de Opgestane bericht gegeven, met uitdrukkelijk noemen van de laatste als de derde (John 21:14). Omdat Johannes, zoals gemakkelijk aangetoond kan worden, ook elders aan de getallen betekenis hecht, zullen wij in die telling, waartoe wij geleid worden, niets doelloos kunnen zien.

Even als het gebeurde in Samaria (John 4:5-John 4:42) niet slechts voor die streek betekenis had, maar profetie was voor de toekomst, zo is het ook hier. Jezus opent Zijn werkzaamheid in Galilea nog niet; wat Hij hier doet is slechts een uitzondering (het eerste teken op de bruiloft en dit tweede weer te Kana zijn beide als van privaat karakter); maar het is een voorspel van de toekomst. Die Kapernaïet, de hoveling, vertegenwoordigt Galilea in het algemeen; want in het meervoud spreekt Jezus tot hem en wat voor hem geldt, geldt voor allen. Ook in Galilea is het, evenals in Judea, dat Jezus alleen door in het oog lopende wondertekenen kan hopen geloof te wekken; zo zal Hij dan met tekenen en wonderen moeten optreden, als Hij te Zijner tijd de werkzaamheid als profeet van Galilea zal beginnen, maar de uitkomst zal een andere zijn als daar. Het zal Hem hier lukken een grotere kring van discipelen te vinden, die de in het oog vallende wonderen voor hun geloof niet meer nodig hebben maar zich alleen van Zijn woord vasthouden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile