Lectionary Calendar
Tuesday, November 26th, 2024
the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Johannes 4

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 4

Het was meer dan iets anders de heerlijkheid van het land Israël's, dat het "Emmanuel's land" was, Isaiah 8:8, niet slechts het land Zijner geboorte, maar het toneel van Zijne prediking en Zijne wonderen. In de dagen van onzen Zaligmaker op aarde was dit land verdeeld in drie delen: Judea in het Zuiden, Galilea in het Noorden, en tussen die beiden was Samaria gelegen. Nu zien wij Christus in dit hoofdstuk in al deze drie delen des lands.

I. Vertrekkende van Judea John 4:1.

II. Reizende door Samaria, en hoewel dit slechts een bezoek als in het voorbijgaan was, neemt het toch de meeste plaats in.

1. Zijne komst in Samaria John 4:4.

2. Zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw aan de bron, John 4:7.

3. Hoe de vrouw Hem bekend maakt in de stad, John 4:27.

4. Christus' gesprek met de discipelen intussen, John 4:31.

5. De goede uitwerking hiervan onder de Samaritanen, John 4:39.

III. Wij vinden Hem voor enigen tijd verblijvende in Galilea, John 4:43, en, Zijne genezing van den zoon des koninklijken hovelings, die op sterven lag, John 4:46.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 4

Het was meer dan iets anders de heerlijkheid van het land Israël's, dat het "Emmanuel's land" was, Isaiah 8:8, niet slechts het land Zijner geboorte, maar het toneel van Zijne prediking en Zijne wonderen. In de dagen van onzen Zaligmaker op aarde was dit land verdeeld in drie delen: Judea in het Zuiden, Galilea in het Noorden, en tussen die beiden was Samaria gelegen. Nu zien wij Christus in dit hoofdstuk in al deze drie delen des lands.

I. Vertrekkende van Judea John 4:1.

II. Reizende door Samaria, en hoewel dit slechts een bezoek als in het voorbijgaan was, neemt het toch de meeste plaats in.

1. Zijne komst in Samaria John 4:4.

2. Zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw aan de bron, John 4:7.

3. Hoe de vrouw Hem bekend maakt in de stad, John 4:27.

4. Christus' gesprek met de discipelen intussen, John 4:31.

5. De goede uitwerking hiervan onder de Samaritanen, John 4:39.

III. Wij vinden Hem voor enigen tijd verblijvende in Galilea, John 4:43, en, Zijne genezing van den zoon des koninklijken hovelings, die op sterven lag, John 4:46.

Verzen 1-3

Johannes 4:1-3

Wij lezen van Christus' komst in Judea, John 3:22, nadat Hij het feest had gehouden te Jeruzalem, en nu verliet Hij Judea vier maanden voor den oogst, zoals gezegd is in John 4:35, zodat Hij dan ongeveer zes maanden in Judea is gebleven om te bouwen op het fondament, dat Johannes gelegd had. Wij hebben geen bijzonder bericht omtrent Zijne prediking en Zijne wonderen aldaar, slechts wordt in het algemeen gezegd, in John 4:1,

I. Dat Hij discipelen maakte. Hij heeft er velen toegebracht om Zijne leer te omhelzen, en Hem te volgen als een leraar van God gekomen. Zijn arbeid was voorspoedig, niettegenstaande den tegenstand, dien Hij ontmoette, Psalms 110:2, Psalms 110:3, mathtas poiei -het betekent hetzelfde als mathteuoo -te discipelen. Vergelijk Genesis 12:5, de zielen, die zij verkregen hadden, die zij gemaakt hadden (zoals de eigenlijke betekenis is van het woord), die zij tot proselieten hadden gemaakt. Het is Christus' kroonrecht om discipelen te maken, eerst om ze aan Zijne voeten te brengen, en daarna om ze te formeren naar Zijn wil. De Christen wordt gemaakt, niet geboren, zegt Tertullianus.

II. Dat Hij hen, die Hij tot discipelen maakte, door Zijne discipelen liet dopen, of met water wassen, John 4:2.

1. Omdat Hij een verschil wilde stellen tussen Zijn doop en dien van Johannes, die allen zelf doopte, want hij doopte als een dienstknecht, Christus als Meester.

2. Hij wilde zich meer bepalen tot het werk der prediking dat het voortreffelijkste was, 1 Corinthians 1:17.

3. Hij wilde Zijne discipelen eren door hen hiertoe te machtigen en te gebruiken, en hen alzo tot meerderen dienst op te leiden.

4. Indien Hij sommigen zelf gedoopt had, dan zouden dezen allicht geneigd zijn zich hierop te laten voorstaan, en anderen te minachten, hetgeen Hij wilde voorkomen, evenals Paulus, 1 Corinthians 1:13, 1 Corinthians 1:14.

5. Hij wilde zich de ere voorbehouden van te dopen met den Heiligen Geest, Acts 1:5.

6. Hij wilde ons leren, dat de kracht en uitwerking der sacramenten niet afhangt van de hand, die ze bedient, alsmede dat hetgeen door Zijne dienstknechten volgens Zijne aanwijzing gedaan wordt, door Hem erkend wordt als door Hem zelven gedaan.

III. Dat Hij meer discipelen maakte en doopte dan Johannes, niet slechts meer dan Johannes toen maakte en doopte, maar meer dan hij ooit gedurende zijn ganse bediening had gedoopt. Christus' omgang en toespraak waren innemender dan die van Johannes. Zijne wonderen werkten overtuiging, en de genezingen, die Hij gratis tot stand bracht, waren zeer uitlokkend.

IV. Dat de Farizeeën hiervan onderricht werden. Zij hoorden wat grote scharen door Hem gedoopt werden, want zij hadden van Zijn eerste optreden af een naijverig oog op Hem, en het ontbrak hun niet aan spionnen om hun bericht omtrent Hem te geven. Toen de Farizeeën dachten van Johannes ontslagen te zijn, (want deze was nu gekerkerd) en zich hierover verheugden, verscheen Jezus, die hun een grotere kwelling was dan Johannes ooit geweest is. De getuigen zullen immer te voorschijn komen. Wat hen hinderde was, dat Christus zo vele discipelen maakte. De voorspoed van het Evangelie verbittert deszelfs vijanden, en het is een teken, dat het veld wint, als de machten der duisternis er zo verwoed tegen zijn.

V. Dat onze Heere Jezus zeer goed wist wat er aan de Farizeeën tegen Hem bericht werd. Waarschijnlijk wilden de aanbrengers, dat hun namen niet genoemd zouden worden, en waren de Farizeeën er gans niet op gesteld dat hun plannen bekend zouden worden, maar niemand kan zich zo diep versteken, dat hij zijn raad voor den Heere verbergt, Isaiah 29:15, en Christus wordt hier de Heere genoemd. Hij wist wat aan de Farizeeën gezegd werd, en hoe veel, en het is waarschijnlijk, dat het de waarheid te buiten ging, want het is niet waarschijnlijk, dat Jezus toen reeds meerderen had gedoopt dan Johannes, maar aldus werd de zaak voorgesteld om Hem als des te meer gevaarlijk voor te stellen, zie 2 Kings 6:12.

VI. Dat hierop onze Heere Jezus Judea verliet en wederom heenging naar Galilea.

1. Hij verliet Judea, omdat Hij er waarschijnlijk ten dode toe vervolgd zou zijn geworden, zo groot was de woede der Farizeeën tegen Hem, en hun goddeloze begeerte om Hem reeds terstond te doden. Om aan hun lagen te ontkomen, verliet Christus het land en ging naar ene plaats, waar hetgeen Hij deed minder prikkelend voor hen zou zijn, dan wanneer Hij het als onder hun ogen deed. Want

a. Zijne ure was nog niet gekomen, John 7:30, de tijd, die in den raad Gods bepaald was en in de Oud-Testamentische profetieën wanneer de Messias uitgeroeid zou worden. Hij had Zijn getuigenis nog niet voleindigd, en daarom wilde Hij zich niet aan hun aanslagen blootstellen.

b. De discipelen, die Hij in Judea had verkregen, waren nog niet instaat verdrukkingen te verduren, en daarom wilde Hij hen niet in gevaar brengen.

c. Hiermede gaf Hij een voorbeeld van Zijn eigen regel, of voorschrift: Wanneer zij u in deze stad vervolgen, vliedt in de andere. Wij worden tot geen lijden geroepen, dat wij, zonder te zondigen, kunnen vermijden, en daarom mogen wij wel van plaats veranderen, hoewel wij niet, om ons leven te redden, van Godsdienst mogen veranderen. Christus stelde zich in veiligheid, niet door een wonder, maar in den gewonen, menselijken weg, ter besturing en bemoediging van Zijn lijdend volk.

2. Hij vertrok naar Galilea, omdat Hij daar werk te doen had, en omdat Hij er vele vrienden en minder vijanden had. Hij ging thans naar Galilea.

a. Omdat Johannes' bediening er thans den weg voor Hem had bereid, want Galilea, dat onder het rechtsgebied van Herodes stond, was het laatste toneel van Johannes' werkzaamheid als doper.

b. Omdat Johannes' gevangenneming er thans plaats voor Hem had gemaakt. Dat licht nu onder ene korenmaat gesteld zijnde, zal de gezindheid des volks nu niet meer verdeeld zijn tussen hem en Christus. Alzo kunnen beiden de vrijheid en de beperking van Godvruchtige leraren aan het Evangelie bevorderlijk zijn, Philippians 1:12. Maar wat nut is het, dat Hij voor Zijne veiligheid naar Galilea gaat? Herodes, de vervolger van Johannes, zal nooit de beschermer worden van Jezus. Chemnitius tekent hierbij aan: "De vromen hebben in dit leven de zodanige, tot wie zij heen kunnen vlieden, maar zij hebben niemand, die hun een schuilplaats kan bieden, buiten U, o God!"

Verzen 1-3

Johannes 4:1-3

Wij lezen van Christus' komst in Judea, John 3:22, nadat Hij het feest had gehouden te Jeruzalem, en nu verliet Hij Judea vier maanden voor den oogst, zoals gezegd is in John 4:35, zodat Hij dan ongeveer zes maanden in Judea is gebleven om te bouwen op het fondament, dat Johannes gelegd had. Wij hebben geen bijzonder bericht omtrent Zijne prediking en Zijne wonderen aldaar, slechts wordt in het algemeen gezegd, in John 4:1,

I. Dat Hij discipelen maakte. Hij heeft er velen toegebracht om Zijne leer te omhelzen, en Hem te volgen als een leraar van God gekomen. Zijn arbeid was voorspoedig, niettegenstaande den tegenstand, dien Hij ontmoette, Psalms 110:2, Psalms 110:3, mathtas poiei -het betekent hetzelfde als mathteuoo -te discipelen. Vergelijk Genesis 12:5, de zielen, die zij verkregen hadden, die zij gemaakt hadden (zoals de eigenlijke betekenis is van het woord), die zij tot proselieten hadden gemaakt. Het is Christus' kroonrecht om discipelen te maken, eerst om ze aan Zijne voeten te brengen, en daarna om ze te formeren naar Zijn wil. De Christen wordt gemaakt, niet geboren, zegt Tertullianus.

II. Dat Hij hen, die Hij tot discipelen maakte, door Zijne discipelen liet dopen, of met water wassen, John 4:2.

1. Omdat Hij een verschil wilde stellen tussen Zijn doop en dien van Johannes, die allen zelf doopte, want hij doopte als een dienstknecht, Christus als Meester.

2. Hij wilde zich meer bepalen tot het werk der prediking dat het voortreffelijkste was, 1 Corinthians 1:17.

3. Hij wilde Zijne discipelen eren door hen hiertoe te machtigen en te gebruiken, en hen alzo tot meerderen dienst op te leiden.

4. Indien Hij sommigen zelf gedoopt had, dan zouden dezen allicht geneigd zijn zich hierop te laten voorstaan, en anderen te minachten, hetgeen Hij wilde voorkomen, evenals Paulus, 1 Corinthians 1:13, 1 Corinthians 1:14.

5. Hij wilde zich de ere voorbehouden van te dopen met den Heiligen Geest, Acts 1:5.

6. Hij wilde ons leren, dat de kracht en uitwerking der sacramenten niet afhangt van de hand, die ze bedient, alsmede dat hetgeen door Zijne dienstknechten volgens Zijne aanwijzing gedaan wordt, door Hem erkend wordt als door Hem zelven gedaan.

III. Dat Hij meer discipelen maakte en doopte dan Johannes, niet slechts meer dan Johannes toen maakte en doopte, maar meer dan hij ooit gedurende zijn ganse bediening had gedoopt. Christus' omgang en toespraak waren innemender dan die van Johannes. Zijne wonderen werkten overtuiging, en de genezingen, die Hij gratis tot stand bracht, waren zeer uitlokkend.

IV. Dat de Farizeeën hiervan onderricht werden. Zij hoorden wat grote scharen door Hem gedoopt werden, want zij hadden van Zijn eerste optreden af een naijverig oog op Hem, en het ontbrak hun niet aan spionnen om hun bericht omtrent Hem te geven. Toen de Farizeeën dachten van Johannes ontslagen te zijn, (want deze was nu gekerkerd) en zich hierover verheugden, verscheen Jezus, die hun een grotere kwelling was dan Johannes ooit geweest is. De getuigen zullen immer te voorschijn komen. Wat hen hinderde was, dat Christus zo vele discipelen maakte. De voorspoed van het Evangelie verbittert deszelfs vijanden, en het is een teken, dat het veld wint, als de machten der duisternis er zo verwoed tegen zijn.

V. Dat onze Heere Jezus zeer goed wist wat er aan de Farizeeën tegen Hem bericht werd. Waarschijnlijk wilden de aanbrengers, dat hun namen niet genoemd zouden worden, en waren de Farizeeën er gans niet op gesteld dat hun plannen bekend zouden worden, maar niemand kan zich zo diep versteken, dat hij zijn raad voor den Heere verbergt, Isaiah 29:15, en Christus wordt hier de Heere genoemd. Hij wist wat aan de Farizeeën gezegd werd, en hoe veel, en het is waarschijnlijk, dat het de waarheid te buiten ging, want het is niet waarschijnlijk, dat Jezus toen reeds meerderen had gedoopt dan Johannes, maar aldus werd de zaak voorgesteld om Hem als des te meer gevaarlijk voor te stellen, zie 2 Kings 6:12.

VI. Dat hierop onze Heere Jezus Judea verliet en wederom heenging naar Galilea.

1. Hij verliet Judea, omdat Hij er waarschijnlijk ten dode toe vervolgd zou zijn geworden, zo groot was de woede der Farizeeën tegen Hem, en hun goddeloze begeerte om Hem reeds terstond te doden. Om aan hun lagen te ontkomen, verliet Christus het land en ging naar ene plaats, waar hetgeen Hij deed minder prikkelend voor hen zou zijn, dan wanneer Hij het als onder hun ogen deed. Want

a. Zijne ure was nog niet gekomen, John 7:30, de tijd, die in den raad Gods bepaald was en in de Oud-Testamentische profetieën wanneer de Messias uitgeroeid zou worden. Hij had Zijn getuigenis nog niet voleindigd, en daarom wilde Hij zich niet aan hun aanslagen blootstellen.

b. De discipelen, die Hij in Judea had verkregen, waren nog niet instaat verdrukkingen te verduren, en daarom wilde Hij hen niet in gevaar brengen.

c. Hiermede gaf Hij een voorbeeld van Zijn eigen regel, of voorschrift: Wanneer zij u in deze stad vervolgen, vliedt in de andere. Wij worden tot geen lijden geroepen, dat wij, zonder te zondigen, kunnen vermijden, en daarom mogen wij wel van plaats veranderen, hoewel wij niet, om ons leven te redden, van Godsdienst mogen veranderen. Christus stelde zich in veiligheid, niet door een wonder, maar in den gewonen, menselijken weg, ter besturing en bemoediging van Zijn lijdend volk.

2. Hij vertrok naar Galilea, omdat Hij daar werk te doen had, en omdat Hij er vele vrienden en minder vijanden had. Hij ging thans naar Galilea.

a. Omdat Johannes' bediening er thans den weg voor Hem had bereid, want Galilea, dat onder het rechtsgebied van Herodes stond, was het laatste toneel van Johannes' werkzaamheid als doper.

b. Omdat Johannes' gevangenneming er thans plaats voor Hem had gemaakt. Dat licht nu onder ene korenmaat gesteld zijnde, zal de gezindheid des volks nu niet meer verdeeld zijn tussen hem en Christus. Alzo kunnen beiden de vrijheid en de beperking van Godvruchtige leraren aan het Evangelie bevorderlijk zijn, Philippians 1:12. Maar wat nut is het, dat Hij voor Zijne veiligheid naar Galilea gaat? Herodes, de vervolger van Johannes, zal nooit de beschermer worden van Jezus. Chemnitius tekent hierbij aan: "De vromen hebben in dit leven de zodanige, tot wie zij heen kunnen vlieden, maar zij hebben niemand, die hun een schuilplaats kan bieden, buiten U, o God!"

Verzen 4-26

Johannes 4:4-26

Wij hebben hier een bericht van het goed, dat Christus in Samaria gedaan heeft, toen Hij door die landstreek ging om in Galilea te komen. Zowel van afkomst als van Godsdienst waren de Samaritanen bastaard-Joden, de nakomelingen van de kolonisten, die de Assyrische koning er heenzond na de gevankelijke wegvoering der tien stammen, en die zich met de armen, die in het land waren achtergelaten, en later ook nog met vele andere Joden, vermengden. Zij aanbaden alleen den Gods Israël's, voor wie zij een tempel oprichtten op den berg Gerizim, in mededinging met dien te Jeruzalem. Er heerste grote vijandschap tussen hen en de Joden, de Samaritanen wilden Christus niet in hun stad toelaten, toen zij zagen, dat Hij naar Jeruzalem reisde, Luke 9:53. De Joden dachten, dat zij Hem met geen slechter naam konden noemen dan door te zeggen: Hij is een Samaritaan. Toen de Joden voorspoed hadden, maakten de Samaritanen aanspraak op bloedverwantschap met hen, Ezra 4:2, maar als de Joden in druk of benauwdheid waren, dan waren zij Meden en Perzen, zie Josephus, Antiq. lib. XI. cap, 8, lib. XII. cap. 7. Merk nu op:

I. Christus, komst in Samaria. Hij heeft Zijnen discipelen bevolen, dat zij niet moesten ingaan in enige stad der Samaritanen, Matthew 10:5, dat is: er het Evangelie niet moesten prediken, of wonderen doen. Ook Hij heeft er niet openlijk gepredikt of er een wonder gedaan, Zijn oog was op de verloren schapen van het huis Israël's. Als Hij hier ene vriendelijkheid deed, dan was dit als het ware toevallig, slechts een kruimke van het brood der kinderen, dat nu en dan eens van des Meesters tafel viel.

1. Zijn weg van Judea naar Galilea liep door Samaria, John 4:4. Hij moest door Samaria gaan. Er was geen andere weg, of Hij had aan de overzijde der Jordaan moeten gaan, hetgeen een lange omweg zou geweest zijn. De Goddelozen en onheiligen zijn thans zo vermengd met Gods Israël, dat wij, tenzij wij uit de wereld gaan, niet kunnen vermijden om door der zodanige gezelschap heen te gaan, 1 Corinthians 5:10. Daarom hebben wij aan onze rechterhand en onze linkerhand de wapenrusting der gerechtigheid nodig, opdat wij noch hun aanstoot geven, noch door hen besmet worden. Wij behoren in gene plaatsen van verzoeking te gaan, tenzij wij er moeten heengaan, en dan nog behoren wij er niet te wonen, maar er ons door heen te spoeden. Sommigen denken, dat Christus door Samaria moest gaan vanwege het goede werk, dat Hij er te doen had, een arme vrouw moest er bekeerd worden, een verloren schaap worden gezocht en gevonden. Dat was werk naar Zijn hart, en daarom moest Hij door dezen weg gaan. Het was gelukkig voor Samaria, dat het op Christus' weg lag, dat Hem de gelegenheid gaf hen te bezoeken. Als Ik bij u voorbijging, zei Ik tot u: Leef, Ezechiël 16:6.

2. Zijne pleisterplaats was dan nu in ene stad van Samaria.

a. Die plaats wordt beschreven. Zij wordt Sichar genoemd, waarschijnlijk hetzelfde als Sichem, ene plaats, waarvan wij dikwijls lezen in het Oude Testament. Zo worden in het verloop der tijden de namen van plaatsen dikwijls verbasterd. Sichem leverde den eersten proseliet op, die ooit tot de kerk van Israël is gekomen, Genesis 34:24, en nu is het de eerste plaats, waar het Evangelie buiten de gemeenschap van Israël werd gepredikt, zoals Dr. Lightfoot opmerkt, evenals ook, dat het dal Achor, hetwelk tot ene deur der hope was gegeven, hope voor de arme heidenen, voorbij deze stad liep, Hosea 2:14. Abimelech werd hier tot koning gemaakt, het was ook de residentie van Jerobeam. Maar als de evangelist ons aan de oudheden der plaats wil herinneren, wijst hij op Jakob's invloed aldaar, die er hoger ere aan gaf dan zij van de gekroonde hoofden ontving. Hier lag Jakob's grond, het stuk lands, dat hij aan zijn zoon Jozef gaf, wiens gebeente er begraven werd, Genesis 48:22, Joshua 24:32. Dit wordt waarschijnlijk vermeld om aan te duiden, dat Christus, toen Hij daar dichtbij uitrustte, naar aanleiding van het stuk lands dat Jakob aan Jozef gaf, nadacht over het getuigenis, dat de ouden door het geloof hebben bekomen. Hiëronymus wilde in het Heilige land wonen, opdat het gezicht dier plaatsen hem te meer aan de Bijbelse verhalen zou herinneren. Hier was Jakob's put, dien hij groef, of ten minste voor zich en zijn gezin gebruikte. Wij vinden van dezen put geen melding gemaakt in het Oude Testament, maar de overlevering noemde hem Jakob's fontein.

b. De houding van onzen Heere Jezus aan deze plaats: vermoeid zijnde van de reize, zat Hij alzo neer nevens de fontein. Wij zien hier onzen Heere Jezus: Lijdende onder de gewone vermoeidheid van reizigers.

Hij was vermoeid van Zijne reize. Hoewel het nog slechts de zesde ure was en Hij nog slechts een halve dagreis volbracht had, was Hij toch moede, of, omdat het de zesde ure was, de tijd van de hitte des daags, was Hij moede. Hier zien wij: Ten eerste, dat Hij waarlijk mens was, onderworpen aan de gewone zwakheden der menselijke natuur. Met de zonde is zware arbeid en vermoeienis in de wereld gekomen, Genesis 3:19, en daarom heeft Christus, een vloek voor ons geworden zijnde, er zich aan onderworpen. Ten tweede. Dat Hij een arm man was, want anders zou Hij te paard of in een wagen hebben gereisd. Tot deze geringheid heeft Hij zich voor ons vernederd, dat Hij al Zijne reizen te voet heeft afgelegd. Toen knechten te paard waren, gingen vorsten als knechten op de aarde, Ecclesiastes 10:7. Als het ons gemakkelijk wordt gemaakt, zo laat ons denken aan de vermoeienissen van onzen Meester. Hij schijnt geen sterk man geweest te zijn, geen sterk lichaamsgestel te hebben gehad. Zijne discipelen schenen toen niet vermoeid te zijn geweest, want zij gingen zonder bezwaar in de stad, terwijl hun Meester neerzat en geen stap verder kon. Het fijnste lichaamsgestel is het meest vatbaar voor vermoeienis, en kan die het slechtst verdragen. Wij zien Hem hier de toevlucht nemen tot het gewone gerief van reizigers: Vermoeid zijnde, zat Hij neer nevens de fontein. Hij zat daar op een ongeriefelijke plaats, koud en hard. Hij had geen rustbank om zich op neer te vlijen, geen gemakkelijken stoel om eens in uit te rusten, maar nam voor lief wat te krijgen was, om ons te leren niet kieskeurig of veeleisend te zijn voor de geriefelijkheden van dit leven, maar ons met het geringe, het nederige te vergenoegen. Aldus zat Hij neer in ongemakkelijke houding zoals vermoeide reizigers plegen neer te zitten, die te afgemat zijn om nog voor gemak en geriefelijkheid te zorgen.

II. Zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw, dat hier uitvoerig wordt meegedeeld, terwijl Christus' redetwist met de leraren, en Zijn gesprek met Mozes en Elias op den berg in stilzwijgen worden begraven. Dit gesprek kan onder vier hoofden gebracht worden.

1. Zij spreken over het water, John 4:7.

a. Er wordt nota genomen van de omstandigheden, die aanleiding gaven tot dat gesprek. Er komt ene vrouw uit Samaria om water te putten. Hierdoor wordt hare armoede aangeduid, zij had gene dienstmaagd om het water te putten, en hare naarstigheid: zij wilde het zelf doen. Zie hier: Ten eerste. Hoe eerlijke, nederige arbeid en vlijt door God werd erkend en goedgekeurd. Christus werd aan de herders bekend gemaakt, toen zij nachtwake hielden bij hun kudde. Ten tweede. Hoe door Gods voorzienigheid heerlijke doeleinden tot stand worden gebracht door voorvallen, die slechts toevallig schijnen plaats te hebben. De ontmoeting dezer vrouw met Christus aan de fontein kan ons herinneren aan de geschiedenis van Rebekka, Rachel en de dochter van Jethro, die allen met haar toekomstigen echtgenoot kennis maakten, in aanraking werden gebracht met geen minderen dan Izaak, Jakob en Mozes, toen zij naar de fontein gingen om water te putten. Ten derde, hoe de voorkomende genade Gods de mensen soms onverwacht onder de middelen der bekering brengt. Hij wordt gevonden van hen, die Hem niet zochten. Zijne discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij zouden spijze kopen. Hieruit valt te leren, Ten eerste. Ene les van rechtvaardigheid en eerlijkheid. De spijze, die Christus at, werd door Hem gekocht en betaald, zoals ook Paulus gedaan heeft, 2 Thessalonians 3:8. Ten tweede, van dagelijkse afhankelijkheid van Gods voorzienigheid: Zorg niet voor den dag van morgen. Christus ging niet in de stad om te eten, maar zond Zijne discipelen om Zijne spijze te halen, niet omdat Hij gewetensbezwaar had om in een Samaritaanse stad te eten, maar:

1. Omdat Hij aan die fontein een goed werk te doen had, dat gedaan kon worden, terwijl zij op provisie uit waren. Het is verstandig om de ledige ogenblikken voor iets goeds te gebruiken, opdat ook van den tijd geen deel verloren ga. Terwijl voor Petrus het middagmaal bereid werd, viel hij in een vertrekking van zinnenHand. 10:10.

2. Omdat het stiller en meer in afzondering, goedkoper en eenvoudiger was om Zijn middagmaal naar die plek te laten brengen, dan om er naar de stad voor te gaan. Wellicht was Zijn beurs schraal voorzien, en wilde Hij ons overleg en spaarzaamheid leren, uit te geven naar hetgeen wij hebben, en niet boven hetgeen wij hebben. Hij heeft ons ten minste willen leren niet naar grote dingen te staan. Christus kon Zijn middagmaal even goed aan de fontein nuttigen, als in de beste herberg der stad. Laat ons ons gedragen naar de omstandigheden. Dit gaf nu aan Christus de gelegenheid om met deze vrouw over geestelijke belangen te spreken, en Hij maakte er gebruik van. Hij heeft dikwijls gepredikt voor grote scharen, die Hem volgden om door Hem onderwezen te worden, hier verwaardigt Hij zich om een enkel persoon, ene vrouw, te onderwijzen, een arme vrouw, een vreemdelinge, een Samaritaanse, ten einde Zijne dienstknechten te leren hetzelfde te doen, als die weten welk een heerlijke zaak het is, om, al is het ook een enkele ziel, te helpen redden van den dood.

b. Laat ons nu de bijzonderheden nagaan van dat gesprek. Jezus begint met een bescheiden verzoek om een teuge waters: Geef Mij te drinken. Hij, die om onzentwil arm is geworden, wordt hier een bedelaar, opdat zij, die gebrek hebben en niet instaat zijn te graven, zich niet zullen schamen te bedelen. Christus vroeg er om, niet slechts omdat Hij het nodig had, en hare hulp nodig had om er aan te komen, maar omdat Hij een gesprek met haar wilde aanknopen, en ons te leren om ook aan de geringsten iets verplicht te willen zijn, als de nood het vereist. In Zijn arme leden vraagt, bedelt, Christus nu nog, en een beker koud waters, gelijk deze hier, in Zijn naam aan hen gegeven, zal zijn loon geenszins verliezen. Hoewel de vrouw Zijne bede niet afwijst, maakt zij er toch aanmerking op, dat Hij niet naar den aard en de gezindheid Zijns volks handelt, John 4:9. Hoe begeert gij? Merk op, ten eerste. Welk een dodelijke vijandschap er heerste tussen de Joden en Samaritanen. De Joden houden gene gemeenschap met de Samaritanen. De Samaritanen waren de wederpartijders van Juda, Ezra 4:1, waren immer kwaadwillig jegens hen. De Joden waren zeer boosaardig gezind jegens de Samaritanen. "Zij zagen op hen als geen deel hebbende aan de opstanding, deden hen in den ban en vloekten hen in den heiligen naam van God, het heilig en hoogheerlijk wetboek, en met den vloek van het hoger en lager gericht, en stelden als wet, dat geen Israëliet van iets zal eten, dat van een Samaritaan is, want het zou zijn alsof hij zwijnenvlees at". Aldus Dr. Lighfoot naar Rabbi Tanchum. Godsdienstwisten zijn gewoonlijk van alle twisten de onverzoenlijkste. De mensen zijn geschapen om met elkaar om te gaan, maar als de mensen, omdat de een aanbidt in een tempel, en de ander in een anderen, den dienst der menselijkheid weigeren, gene liefde beoefenen, de gewone beleefdheid niet eens in acht nemen, gemelijk en onnatuurlijk willen wezen, minachtend en bedilziek, en dat wel onder schijn van ijver voor den Godsdienst, dan tonen zij duidelijk, dat, hoe waar hun Godsdienst ook zijn moge, zij niet waarlijk Godsdienstig zijn, maar onder voorgeven van ijver voor den Godsdienst, het doel van den Godsdienst voorbijzien. Ten tweede. Hoe gans bereid de vrouw was om Christus den hoogmoed en de kwaadwilligheid van het Joodse volk te verwijten. Hoe begeert gij, die een Jood zijt, van mij te drinken? Aan Zijn gewaad, of Zijn dialect, of wel aan beiden, herkende zij Hem als Jood, en zij vindt het vreemd, dat Hij niet in hetzelfde uiterste van afkeer van de Samaritanen vervalt, als de andere Joden. Aan alle zijden worden gematigde mannen, zoals Jozua en zijne vrienden, als een wonderteken beschouwd, Zacheria 3:8. Deze vrouw verwondert zich over twee dingen:

1. Dat Hij om deze vriendelijkheid vroeg, want de hoogmoed der Joden bracht hen er toe om liever alle ontberingen te verduren, dan iets aan een Samaritaan te danken te hebben. Het maakte een deel uit van Christus' vernedering, dat Hij uit de Joodse natie was geboren, die zich nu niet alleen in een slechten toestand bevond, onderworpen zijnde aan de Romeinen, maar ook een slechten naam had onder de volken. Met welk ene minachting vroeg Pilatus: Ben ik een Jood? Aldus heeft Hij zich niet slechts vernietigd, maar ook in den smaad en de verguizing Zijns volks willen delen, maar hierin heeft Hij ons een voorbeeld gegeven van tegen den stroom van het algemene bederf in te gaan. Evenals onze Meester moeten wij goedheid en vriendelijkheid bewijzen, al is ook de aard van ons land en de gezindheid onzer partij streng en ontoegevend, of afstotend. Deze vrouw verwachtte, dat Christus als andere Joden zou zijn, maar het is onrechtvaardig om aan ieder afzonderlijk persoon de fouten en gebreken van zijn volk toe te schrijven: er is geen regel zonder uitzondering.

2. Zij verwondert er zich over, dat Hij die vriendelijkheid verwachtte van haar, die een

Samaritaanse was. "Gij Joden zoudt het aan iemand uit ons volk weigeren, waarom zouden wij het dan aan iemand van uw volk toestaan? Aldus worden twist en haat eindeloos voortgeplant door wraak en wederwraak. Christus gebruikt deze gelegenheid om haar in Goddelijke dingen te onderwijzen: Indien gij de gave Gods kende, en wie Hij is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, John 4:10. Merk op: Ten eerste. Hij gaat niet in op hare tegenwerping omtrent de vijandschap tussen de Joden en de Samaritanen. Sommige geschillen worden het best uit den weg geruimd door er geen acht op te slaan, en alle gelegenheid te mijden om er in woordenwisseling over te komen. Christus wil deze vrouw bekeren, niet door haar te tonen, dat de Samaritaanse Godsverering uit scheurmakerij voortkwam (hoewel dit werkelijk zo was) maar door haar op haar eigen onwetendheid en zedeloosheid te wijzen, en op hare behoefte aan een Zaligmaker.

Ten tweede. Hij doet haar begrijpen, dat zij thans de gelegenheid had (een veel betere gelegenheid dan zij wel dacht) om datgene te verkrijgen, wat haar tot onuitsprekelijk nut en voordeel zou wezen. Zij bezat de middelen niet, die de Joden hadden, om de tekenen der tijden te onderscheiden, en daarom zegt Christus haar uitdrukkelijk, dat er nu een tijd van genade voor haar was, dit was de tijd harer bezoeking.

A. Hij geeft haar te verstaan wat zij moest weten, maar waaraan zij onkundig was. "Indien gij de gave Gods kende," dat is, gelijk de volgende woorden het verklaren: "wie Hij is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken. Indien gij wist wie Ik ben." Zij zag, dat Hij een Jood was, een arme, vermoeide reiziger, maar Hij wilde, dat zij nog iets m eer zou weten van Hem, dan wat Hij haar toescheen. Jezus Christus is de Gave Gods, het rijkste teken van Gods liefde voor ons, en de kostelijkste schat van alle goed voor ons, ene gave, niet ene schuld, wier betaling wij van God konden eisen, niet ene lening, die Hij van ons terug zal vragen, maar ene gave, een vrije gave, John 3:16. Het is een onuitsprekelijk voorrecht dat ons die gave Gods voorgesteld en aangeboden wordt, en dat wij instaat worden gesteld haar aan te nemen. "Hij, die de Gave Gods is, wordt u thans voorgesteld, Hij is het, die tot u spreekt en zegt: Geef Mij te drinken, deze Gave komt bedelende tot u." Hoewel Christus ons voorgesteld wordt en ons in en door Zijn Evangelie tot zich lokt, zijn er toch zeer velen, die Hem niet kennen. Zij weten niet, wie het is, die tot hen spreekt in het Evangelie en zegt: Geef Mij te drinken", zij bemerken niet, dat het de Heere is, die hen roept.

B. Hij hoopt van haar wat zij gedaan zou hebben, indien zij Hem gekend had. Voorzeker zou zij Hem dan niet een zo ruw en onhoffelijk antwoord gegeven hebben, ja, wel verre van Hem te beledigen, zou zij zich met ene bede tot Hem gericht hebben: Gij zoudt van Hem hebben begeerd. Zij, die ene weldaad van Christus willen ontvangen, moeten er Hem om vragen, moeten vurig en dringend zijn in het gebed tot God er om. Zij, die Christus recht kennen, zullen Hem zoeken, en zo wij Hem niet zoeken, is dit een teken, dat wij Hem niet kennen, Psalms 9:11. Christus weet wat zij, aan wie de middelen tot kennis ontbreken, gedaan zouden hebben, indien zij ze gehad hadden, Matthew 11:21.

C. Hij verzekert haar van hetgeen Hij voor haar gedaan zou hebben, indien zij zich tot Hem had gewend: Hij zou u levend water gegeven hebben (en u gene verwijtingen hebben gedaan, zoals gij aan Mij). Met dit levend water wordt bedoeld de Geest, die niet is gelijk water op den bodem van een put, om een weinig waarvan Hij gevraagd had, maar gelijk levend, of stromend water, dat oneindig kostelijker was. De Geest der genade is als levend water, zie John 7:38. Onder dit beeld zijn de zegeningen van den Messias beloofd in het Oude Testament, Isaiah 12:3, Isaiah 35:7, Isaiah 44:3, Isaiah 55:1, Zacheria 14:8. De genadegaven des Geestes en Zijne vertroostingen verzadigen de dorstige ziel, die haar eigen natuur en behoefte kent. Jezus Christus kan en wil den Heiligen Geest geven aan hen, die er Hem om bidden, want Hij heeft ontvangen om te geven. De vrouw heeft tegenwerpingen tegen den genaderijken wenk, dien Christus haar geeft en maakt er vittende aanmerkingen op, John 4:11, John 4:12. Gij hebt niet om mede te putten, en daarenboven: Zijt gij meerder dan onze vader Jakob? Wat Hij in overdrachtelijken zin had gesproken, vat zij op in letterlijken zin. Dat heeft ook Nicodemus gedaan. Zie hoe verwarde begrippen diegenen hebben van geestelijke zaken, die zo gans en al vervuld zijn van de zichtbare dingen. Zij bewijst wel enige achting voor Zijn persoon, daar zij Hem Heere noemt, maar weinig eerbied voor hetgeen Hij zei, waarmee zij slechts den spot drijft.

Ten eerste. Zij acht Hem niet instaat om haar enigerlei water te bezorgen, niet uit de fontein, waarbij zij zich bevonden: Gij hebt niet om mede te putten, en de put is diep. Dit zei zij, daar zij de macht niet kende van Christus, want Hij, die de dampen doet opklimmen van het einde der aarde, heeft niets van node om mede te putten. Maar er zijn van de zodanige, die Christus voor niets meer willen vertrouwen dan voor zoveel zij zien kunnen, en Zijne belofte niet willen geloven, tenzij de middelen om haar te vervullen zichtbaar zijn: alsof Hij gebonden was aan onze manier van werken, aan onze methodes, en geen water kon putten zonder gebruik te maken van onze emmers. Minachtend vraagt zij: Van waar hebt gij dan het levend water? Ik zie niet, waar gij het vandaan zoudt krijgen. De bronwel van dat levende water, dat Christus heeft voor hen, die tot Hem komen, is verborgen, door geen mensenoog ontdekt. De fontein des levens is in Christus verborgen. Christus heeft genoeg voor ons, hoewel wij niet zien vanwaar Hij het heeft.

Ten tweede. Zij acht het niet mogelijk, dat Hij haar van beter water kon voorzien dan dat, hetwelk zij wl zich zelve maar Hij haar niet kon verschaffen. Zijt gij meerder dan onze vader Jakob, die ons den put gegeven heeft? Wij willen eens veronderstellen, dat de overlevering gegrond is, dat Jakob zelf daaruit gedronken heeft, en zijne kinderen en zijn vee. En dan zien wij hieruit de macht en de voorzienigheid van God, waardoor de waterfonteinen zijn blijven vloeien van geslacht tot geslacht, door middel van den omloop der rivieren, zoals het bloed in het lichaam, Ecclesiastes 1:7, en waartoe de eb en vloed der zee misschien ook medewerken, zoals de pulsatie van het hart. Ook blijkt hieruit de eenvoudige levenswijze van den aartsvader Jakob. Zijn drank was water, het water uit dezelfde fontein drenkte hem, zijne kinderen en zijn vee. Maar, toegevend dat dit waar was, heeft zij zich toch in verscheidene opzichten vergist, zoals:

a. als zij Jakob vader noemt. Welk recht hadden de Samaritanen om zich tot het zaad van Jakob te rekenen? Zij stamden af van de gemengde menigte, die de koning van Assyrië in de steden van Samaria had doen wonen: wat hebben zij dan met Jakob van doen? Omdat zij de aanranders waren van Israël's rechten, en de onrechtmatige bezitters waren van Israël's land, waren zij daarom ook de erfgenamen van Israël's bloed en ere? Hoe ongerijmd waren deze aanmatigingen!

b. Zij dwaalt ook, als zij deze fontein Jakob's gift noemt, daar hij haar evenmin gegeven heeft, als Mozes het manna gegeven heeft, John 6:32. Maar zo zijn wij maar al te zeer geneigd om de brengers van Gods gaven als de gevers er van te beschouwen, en zo sterk te zien op de handen door welke zij heengaan, dat wij de hand vergeten, waaruit zij gekomen zijn. Jakob gaf haar aan zijne zonen, niet aan hen. Aldus maken de vijanden der kerk zich niet slechts wederrechtelijk meester van de voorrechten der kerk, maar behouden ze voor zich alleen.

c. Zij vergiste zich door van Christus te spreken als niet waardig om met onzen vader Jakob te worden vergeleken. Al te veel eerbied voor de oudheid brengt er toe om Gods genade in de Godvruchtigen van onzen tijd gering te achten. Christus beantwoordt deze vitterij en bewijst, dat het levende water, dat Hij kon geven, veel beter was dan het water uit Jakob's put, John 4:13, John 4:14. Hoewel zij zo verkeerd sprak, heeft Christus haar niet verstoten, maar haar onderricht en bemoedigd. Hij toont haar: Ten eerste. Dat het water uit Jakob's put slechts tijdelijke voorziening gaf en een voorbijgaand genot schonk: Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten. Het is niet beter dan ander water, het zal voor het ogenblik den dorst lessen, maar de dorst zal terugkeren, en binnen weinige uren zal men even grote behoefte hebben aan, en even veel begeerte hebben naar, water als ooit tevoren. Dit duidt aan:

1. De zwakheid van ons lichaam in dezen tegenwoordigen staat, het is en blijft nooddruftig, hunkerend naar de voldoening van zijne behoefte. Het leven is een vuur, ene lamp, die spoedig uit zal gaan, indien er niet voortdurend nieuwe toevoer van brandstof of olie aan gegeven wordt. De natuurlijke hitte verteert zich zelve.

2. De onvolkomenheid van al ons genot en gerief in deze wereld, zij zijn niet duurzaam, en wij vinden er geen blijvende voldoening in. Van welk water der genietingen wij ook drinken, wij zullen wederom dorsten. De spijs en drank van gisteren zullen niet volstaan voor het werk van heden.

Ten tweede. Dat het levende water, hetwelk Hij zou geven, duurzame bevrediging en genot zou schenken, John 4:14. De waardij van Christus' gaven komt het sterkst uit, als zij vergeleken worden met de dingen dezer wereld, want dan blijkt het, dat zij niet te vergelijken zijn. Een iegelijk, die deel heeft aan den Geest der genade en de vertroostingen van het eeuwig Evangelie:

A. Zal nimmermeer dorsten, hij zal nooit gebrek hebben aan hetgeen de begeerten zijner ziel overvloedig bevredigt. Hij zal wel verlangen, maar niet verkwijnen. Een verlangende dorst heeft hij, hij verlangt al meer en meer van God, en naar God, maar een vertwijfelende dorst heeft hij niet.

B. Hij zal nimmermeer dorsten, omdat het water, dat Christus geeft, ene fontein van water in hem zal worden. Nooit kan hij tot den uitersten nood van gebrek komen. die in zich zelven ene fontein van steeds nieuwen voorraad en voldoening heeft.

a. Immer bereid, want zij zal in hem wezen. Het beginsel der genade, in hem geplant, is de bron zijner vertroosting, John 7:38. Een goed man wordt verzadigd van zich zelven, want Christus woont in zijn hart. De zalving blijft in hem, hij behoeft niet heen te sluipen naar de wereld om vertroosting te verkrijgen, het werk en het getuigenis des Geestes in het hart geven hem een vasten grond der hope en een overlopende fontein van blijdschap.

b. Nooit falende, want zij zal in hem worden ene fontein van water. Hij, die slechts een em mer water in zijn bereik heeft, behoeft, zo lang als die duurt, geen dorst te lijden, maar weldra zal die emmer leeg wezen. Maar de gelovigen hebben in zich ene fontein van water, overvloeiende. De beginselen en genegenheden, welke door Christus' heiligen Godsdienst gevormd worden in de ziel van hen, die onder de macht er van gebracht worden, zijn deze fontein van water.

a. Zij is springende, steeds in beweging, waardoor het krachtige wordt aangeduid van de werkingen der genade. Indien goede waarheden stil en onbeweeglijk zijn in onze ziel, evenals stilstaand water, dan beantwoorden zij niet aan het doel, waartoe wij ze ontvangen hebben. Indien er een goede schat is in het hart, dan moeten wij daaruit goede dingen voortbrengen.

b. Zij is springende tot in het eeuwige leven, hetgeen aanduidt: Ten eerste. Het doel van de werkingen der genade. Een geheiligde ziel heeft het oog op den hemel, daarnaar streeft zij, dien bedoelt zij. daarvoor doet zij alles, met niets minder wil zij tevreden zijn. Het geestelijk leven streeft naar volmaking in het eeuwige leven. Ten tweede. De standvastigheid van die werkingen, zij blijft streven, totdat zij de volmaaktheid bereikt heeft. Ten derde. De kroon er van, het eeuwige leven. Het levende water ontspringt in den hemel, en daarom verheft het zich naar den hemel, Ecclesiastes 1:7. Is dat water dan nu niet beter dan het water uit Jakob's put? De vrouw verzoekt Hem (hetzij in scherts of in ernst) haar iets van dat water te geven, John 4:15. Geef mij dat water, opdat mij niet dorste. Sommigen denken dat zij op honende wijze sprak, hetgeen Christus had gezegd bespottende als blote zotteklap, en, al smalende en spottende begeert zij niet van Hem, maar tart zij Hem om haar dat water te geven. "Een prachtige uitvinding! Het zal mij veel smart besparen als ik nooit meer dorst heb, en ook heel veel moeite en arbeid, als ik niet meer hier moet komen om te putten. Anderen zijn echter van mening, dat het een wel gemeende, maar zwakke en onwetende begeerte was. Zij begreep, dat Hij iets zeer goeds en nuttigs bedoelde, en daarom zegt zij "op goed geluk af" Amen. Wat dit nu ook zij, laat mij het hebben: Wie zal mij het goede doen zien? Gemak, ene besparing van arbeid is voor arbeidende mensen een zeer te waarderen goed. Zelfs zij, die zwak en onwetend zijn, kunnen nog een flauwe, aarzelende begeerte hebben naar Christus en Zijne gaven, enige goede wensen om genade en heerlijkheid te verkrijgen. Vleselijk-gezinde harten zullen in hun beste wensen toch niets hogers dan vleselijke doeleinden op het oog hebben. "Geef het mij", zegt zij, "niet opdat ik het eeuwige leven moge hebben, (hetwelk Christus haar voorstelde) "maar opdat ik hier niet moet komen om te putten." 2. Het volgende onderwerp van gesprek met deze vrouw betreft haar man, John 4:16. Het was niet om van het gesprek over het water des levens af te komen, dat Christus nu hierover begon, zoals velen doen, die met elke nietigheid in een gesprek voor den dag zullen komen, om maar van het ernstige onderwerp af te kunnen komen, maar het was met een genaderijke bedoeling, dat Christus dit hier ter sprake brengt. Hij bevond, dat hetgeen Hij omtrent Zijne genade en het eeuwige leven gezegd had, weinig indruk op haar had gemaakt, omdat zij niet van zonde overtuigd is geworden. Het gesprek over het levende water daarom voor het ogenblik daarlatende, legt Hij er zich nu op toe om haar geweten te doen ontwaken, de wonde te openen der schuld, waarna zij dan des te gemakkelijker het geneesmiddel der genade zal zien en begrijpen. Dat is de wijze, waarop met zielen gehandeld moet worden, zij moeten er eerst toe gebracht worden om vermoeid en belast te zijn onder den last der zonde, en dan tot Christus worden gebracht om rust te verkrijgen, eerst "verslagen in het hart worden", en dan genezen. Dat is de wijze, waarop de geestelijke medicijn moet toegediend worden, en zo wij die orde niet volgen, beginnen wij aan het verkeerde einde. Merk op:

a. Met hoeveel bescheidenheid en betamelijkheid Christus dit gesprek inleidt, John 4:16:Ga heen, roep uwen man, en kom hier. Dat bevel scheen gans natuurlijk: "Roep uwen man, opdat hij u onderwijze, u helpe om de dingen te begrijpen, die u zo onbekend zijn." De vrouwen, die willen leren, moeten haar eigen mannen vragen 1 Corinthians 14:35, die bij haar moeten wonen met verstand, 1 Peter 3:7. "Roep uwen man, opdat hij met u moge leren, en gij dan tezamen erfgenamen moogt zijn der genade des levens. Roep uwen man, opdat hij getuige zij van hetgeen er tussen ons voorvalt." Aldus heeft Christus ons willen leren om te "bezorgen hetgeen eerlijk is voor alle mensen, en te betrachten hetgeen welluidt." Dit bevel had ook een goed doel, want nu zal Hij de gelegenheid hebben om haar hare zonde te doen gedenken. Er is overleg en voorzichtigheid nodig voor het bestraffen, zoals die door de wijze vrouw van Thekoa aan den dag werd gelegd, 2 Samuel 14:20.

b. Hoe ijverig de vrouw de overtuiging van zonde zocht te vermijden, en hoe zij zich toch onbemerkt schuldig verklaart, eer zij het weet hare fout bekent. Zij zei: Ik heb geen man. Dit haar zeggen gaf niets anders te kennen dan dat zij niet wilde, dat er van haar man gesproken werd, en dat ook over het geheel maar niet verder van de zaak gesproken zou worden. Zij wilde niet, dat haar man daar zou komen, opdat bij een verder gesprek de zaak niet uit zou komen tot hare beschaming, en daarom: "Laat ons nu maar van iets anders spreken: Ik heb geen man. Zij wilde voor ene maagd of weduwe gehouden worden, terwijl zij toch, al had zij geen man, geen van beiden was. Het vleselijk hart is zeer vindingrijk om overtuiging te ontwijken en te beletten, dat zij post vat in de ziel, want het wendt alles aan om de zonde te verhelen. b. Hoe onze Heere Jezus haar geweten toch tot overtuiging weet te brengen. Waarschijnlijk heeft Hij meer gezegd, dan hier bericht wordt, want zij dacht, dat Hij haar alles zei wat zij ooit gedaan heeft, John 4:29, maar wat hier wordt meegedeeld betreft hare mannen. Hier is: Een verrassend verhaal van haar vroeger gedrag: Gij hebt vijf mannen gehad. Het was ongetwijfeld niet hare smart, of beproeving-dat zij zo vele mannen door den dood had verloren-maar hare zonde, die Christus bedoelde haar te verwijten, hetzij dat zíj van hare mannen was weggelopen, en met anderen was gaan leven, of dat zij wegens haar onreinen, onkuisen, trouwelozen wandel, hen had genoopt haar een scheidbrief te geven, of dat zij door indirecte, onwettige, middelen van hen gescheiden was. Zij, die zulke schandelijke gedragingen voor onbeduidend houden, en achten dat de schuld weg is, zodra het spreken er van ophoudt, moeten bedenken, dat Christus van alles rekening houdt. Een strenge bestraffing van haar tegenwoordige levenswijze: Dien gij nu hebt is uw man niet. Zij was of niet met hem getrouwd, of hij had een andere vrouw, of, wat het waarschijnlijkst is, haar vroegere man, of mannen, waren nog in leven, zodat zij nu leefde in overspel. Zie echter met hoeveel zachtheid Christus er haar van spreekt: Hij noemt haar niet lichtekooi, maar zegt haar: "Hij met wie gij thans leeft, is uw man niet", en dan laat Hij het aan haar geweten over om het overige te zeggen. Bestraffingen zullen gewoonlijk het nuttigst zijn, als zij het minst beledigend zijn. Hij geeft een betere uitlegging aan hare woorden dan zij ogenschijnlijk verdienden, daar zij slechts naar uitvluchten zocht om de zaak te kunnen ontwijken: "Gij hebt wel gezegd: ik heb geen man", en wederom: dat hebt gij met waarheid gezegd". Wat zij bedoelde als ene ontkenning van het feit, heeft Hij ten haren gunste uitgelegd, of het tenminste tegen haar gekeerd als ene bekentenis van hare schuld. Zij, die zielen willen winnen, moeten ze in het beste licht trachten te beschouwen, waardoor zij kunnen hopen op hun goede geaardheid te werken, in plaats van hen in het slechtste licht te beschouwen, waardoor zij dan slechts verbittering werken.

3. Het volgende onderwerp van gesprek met de vrouw betreft de plaats der aanbidding, John 4:19.

a. De vrouw stelt Christus ene gewetenszaak voor betreffende de plaats der aanbidding, John 4:19, John 4:24. De aanleiding, die zij hiertoe had: Heere! ik zie, dat gij een profeet zijt. Zij ontkent de waarheid niet van hetgeen, waarvan Hij haar had beschuldigd, maar door haar stilzwijgen erkent zij het rechtmatige der bestraffing. Zij vertoornt er zich ook niet over zoals velen, bij wie men den vinger op de wonde legt. Zij schrijft Zijn blaam ook niet toe aan den algemenen af keer der Joden voor de Samaritanen, maar-hetgeen iets zeer zeldzaams is-zij kan het dragen om op hare gebreken te worden gewezen. Doch zij gaat verder: Ten eerste. Zij spreekt met eerbied tot Hem, noemt Hem Heere. Aldus behoren wij hen te eren, die getrouwelijk met ons omgaan. Dit was het gevolg, de uitwerking, van Christus' zachtmoedigheid in Zijne bestraffing van haar. Hij gebruikte geen boze woorden tegen haar, en zo heeft zij er zich ook tegenover Hem van onthouden. Ten tweede. Zij erkent Hem als profeet, als iemand, die in gemeenschap was met den hemel. De macht van Christus' woord in de ontdekking van het hart, en om het geweten te overtuigen van verborgen zonden, is een groot bewijs van deszelfs Goddelijk gezag, 1 Corinthians 14:24, 1 Corinthians 14:25. Ten derde. Zij begeert nog verder onderricht van Hem. Er zijn velen, die zich niet vertoornen tegen hun bestraffers, en hen niet beledigen, maar toch bevreesd voor hen zijn en hun uit den weg blijven, maar deze vrouw wenste nog verder te spreken met den persoon, die haar hare fouten onder het oog had gebracht. De zaak zelf, die zij voorstelde omtrent de plaats der openlijke Godsverering. Sommigen denken, dat zij hierover begon om een verder spreken over hare zonde te voorkomen. Twistgesprekken over den Godsdienst blijken dikwijls zeer nadelig voor ernstige Godsvrucht, maar zij schijnt het goed bedoeld te hebben, Zij wist, dat zij God moest aanbidden, en wenst het op de rechte wijze te doen, en nu zij met een profeet sprak, vraagt zij om inlichting en leiding. Wij zullen verstandig handelen, als wij gebruik maken van alle gelegenheden om kennis op te doen omtrent de dingen Gods. Als wij ons in het gezelschap bevinden van hen, die geschikt zijn om te onderwijzen, zo laat ons dan ijverig wezen om te leren, en een goede vraag gereed hebben voor hen, die instaat zijn om een goed antwoord te geven. Joden en Samaritanen waren het eens, dat God aangebeden moet worden (zelfs zij, die dwaas genoeg waren om valse goden te aanbidden, waren niet dom en verdierlijkt genoeg, om er in het geheel geen te aanbidden) en dat de Godsverering een zaak van groot gewicht is: de mensen zouden er niet over strijden, indien zij dachten, dat zij er geen belang bij hebben. De zaak in geschil tussen hen was de plaats, waar zij God moesten aanbidden. Let er op, hoe zij de zaak voorstelt: Ten eerste. Wat betreft de Samaritanen: Onze vaders hebben op dezen berg aangebeden, dicht bij deze stad en deze fontein. D r was de Samaritaanse tempel gebouwd door Sanballat, ten gunste waarvan zij dit denkbeeld opperde: Wat de tempel ook moge wezen, de plaats was heilig, het was de berg Gerizim, de berg, op welken de zegeningen werden uitgesproken, en sommigen denken, dat het dezelfde berg was, waarop Abraham zijn altaar bouwde, Genesis 12:6, Genesis 12:7, en Jakob het zijne, Genesis 23:1. 18-20. 2. Dat voor de aanbidding aldaar het eerwaardige pleit van de gewoonte van oudsher.

Onze vaders hebben op dezen berg aangebeden. Zij acht, dat zij de eerwaardige oudheid, de overlevering en de opvolging aan hun zijde hebben. Een ijdele wandeling zoekt zich dikwijls te rechtvaardigen door het feit, dat zij van de vaderen overgeleverd is. Maar zij had weinig reden om te roemen op hun vaders, want toen Antiochus de Joden vervolgde, hebben de Samaritanen uit vrees van in hun lijden te moeten delen, niet slechts alle betrekking of bloedverwantschap met de Joden verloochend, maar hun tempel aan Antiochus overgegeven, met verzoek, dat hij aan Jupiter Olympus zou gewijd en naar zijn naam zou genoemd worden. Josephus, Antiq. lib. XII, cap. 7.

Ten tweede. Ten opzichte van de Joden: gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden. De Samaritanen regelden zich naar de vijf boeken van Mozes, en sommigen denken, dat zij alleen dezen als canoniek aannamen. Hoewel zij daar nu dikwijls de plaats vermeld vonden, die God wilde kiezen, werd de naam dier plaats er toch niet genoemd. Den tempel te Jeruzalem zagen zij ook ontdaan van veel van zijn oude heerlijkheid, en daarom achtten zij zich vrij om een andere plaats ter aanbidding op te richten, altaar tegen altaar.

b. Christus' antwoord op deze gewetensvraag, John 4:21 en verder. Zij, die zich tot Christus wenden om onderwezen te worden, zullen bevinden, dat Hij zachtmoedig is en den zachtmoedigen Zijn weg zal leren. Hier nu: Toont Hij geringachting voor de vraag, zoals zij die had voorgesteld, betreffende de plaats der aanbidding, John 4:21. "Vrouw, geloof Mij als profeet en let op hetgeen Ik zeg. Gij verwacht, dat er ene ure komen zal, wanneer, hetzij door een openbaring Gods, of door een bijzondere leiding Zijner voorzienigheid, die zaak, hetzij ten voordele van Jeruzalem, of van den berg Gerizim zal beslist worden, maar Ik zeg u, dat de ure komt, wanneer dat geen vraag meer zijn zal. Hetgeen gij van zoveel belang en gewicht hebt leren achten, zal dan als een gans onverschillige zaak beschouwd worden". Het zal onzen hartstocht in ons strijden tot bedaren brengen, als wij bedenken dat de dingen, waarvan wij thans zo vervuld zijn, en waarover wij zoveel gerucht en geraas maken, weldra zullen verdwijnen, en niet meer zijn, juist datgene, waarover wij strijden, gaat voorbij. De ure komt, wanneer gijlieden, noch op dezen berg, noch te Jeruzalem, den Vader zult aanbidden. Ten eerste. Het voorwerp der aanbidding wordt verondersteld nog hetzelfde te zijn-God, als de Vader. Onder dit denkbeeld hebben zelfs de heidenen God aangebeden, de Joden deden het, waarschijnlijk ook de Samaritanen.

Ten tweede. Maar er zal een einde worden gemaakt aan alle moeilijkheden en geschillen omtrent de plaats der aanbidding. De nabij zijnde ontbinding van den Joodsen staat en de oprichting van den evangeliestaat zullen die zaak vrij laten, en alles met elkaar gemeen doen zijn, zodat het gans onverschillig zijn zal waar de mensen God zullen aanbidden, want zij zullen aan generlei plaats gebonden zijn, noch aan deze, noch aan die, maar overal zullen zij God kunnen aanbidden. De aanbidding Gods is thans, onder het Evangelie, aan geen enkele plaats toegeëigend, zoals onder de wet, maar het is Gods wil, dat de mensen bidden in alle plaatsen, 1 Timothy 2:8, Malachi 1:11. Ons verstand leert ons om met hetgeen betamelijk en geschikt is te rade te gaan ten opzichte onzer plaatsen van aanbidding, maar onze Godsdienst geeft geen voorkeur aan de ene plaats boven de andere, ten opzichte van hetgeen heilig en Gode behaaglijk is. Zij, die aan ene Godsdienstoefening de voorkeur geven alleen maar om de plaats, waar zij gehouden wordt, (al was het gebouw ook even prachtig en met evenveel plechtigheid ingewijd als Salomo's tempel) vergeten dat de ure gekomen is, wanneer daar in Gods schatting geen verschil in is, neen, niet tussen Jeruzalem, dat zo vermaard was voor heiligheid, en den berg in Samaria, die zo berucht was wegens goddeloosheid. Hij legt den nadruk op andere dingen ten opzichte der Godsverering. Als Hij de plaats der aanbidding van zo weinig betekenis acht, heeft Hij hiermede onze belangstelling in de zaak zelf niet willen verminderen, waarover Hij dus nu uitvoerig zal gaan spreken.

Ten eerste. Wat betreft den tegenwoordigen stand van het geschil, beslist Hij tegen de Samaritaanse aanbidding, en ten gunste van de Joden, John 4:22. Hij zegt haar hier:

1. Dat de Samaritanen zeer zeker ongelijk hadden, niet slechts omdat zij op dien berg aanbaden, hoewel dit, zolang de keuze van Jeruzalem nog van kracht was, zondig was, maar ook omdat zij zich vergisten in het voorwerp hunner aanbidding. Indien de aanbidding zelf ware geweest wat zij behoorde te zijn, dan zou de afscheiding van Jeruzalem nog voorbij gezien kunnen worden, zoals onder de beste regeringen het offeren op hoogten geduld werd. Maar gijlieden aanbidt wat gij niet weet. Zij aanbaden den God Israël's, den waren God, Ezra 4:2, 2 Kings 17:32, maar zij waren in grove onwetendheid verzonken, zij aanbaden Hem als den God van het land, 2 Kings 17:27, 2 Kings 17:33, als een lokale godheid, zoals de goden der volken, terwijl God gediend moet worden als God, als de oorzaak van alles, de Heere. Het is er zo ver af dat onwetendheid de moeder zou zijn van vroomheid, dat zij er veeleer de moordenares van is. Zij, die God onwetend aanbidden, offeren het blinde, en het is een slachtoffer der zotten.

2. Dat de Joden zeer zeker gelijk hadden. Want:

a. Wij weten wat wij aanbidden. Wij bewegen ons op vasten grond in onze aanbidding, want ons volk wordt onderwezen en opgevoed in de kennis van God, zoals Hij zich in de Schrift heeft geopenbaard." Zij, die door de Schrift enige kennis van God hebben verkregen (al is die kennis dan nog onvolkomen) kunnen Hem aanbidden met vertroosting voor zich zelven en op Hem welbehaaglijke wijze, want zij weten wat zij aanbidden. Elders veroordeelt Christus het bederf in de Joodse aanbidding, Matthew 15:9, en toch verdedigt Hij hier de aanbidding zelf, de aanbidding kan waar zijn, waar zij toch niet geheel zuiver is. Het heeft onzen Heere Jezus behaagd om zich onder de aanbidders van God te rangschikken: Wij aanbidden. Hoewel Hij een Zoon was (en de zonen zijn vrij) heeft Hij toch in de dagen Zijner vernedering deze gehoorzaamheid geleerd. Laat ook de grootsten, de voornaamsten onder de mensen de aanbidding Gods niet beneden zich achten, want ook de Zone Gods heeft haar niet beneden zich geacht.

b. De zaligheid is uit de Joden, en daarom weten zij wat zij aanbidden, en op welken grond zij aanbidden. Niet, dat alle Joden zalig werden, of dat het onmogelijk was dat velen uit de heidenen en Samaritanen zalig zouden worden, want in allen volke is die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam, maar de Werker der eeuwige zaligheid is voortgekomen uit de Joden, verschijnt onder hen, en is gezonden om hen het eerst te zegenen. Het middel der eeuwige zaligheid is hun gegeven. Het woord der zaligheid is hun gezonden, Acts 13:26. Het was hun overgegeven, en andere natiën hebben het van hen ontvangen. Dat woord was hun een betrouwbare gids voor hun Godsverering, zij wisten wat zij aanbaden. Aan hen waren de woorden Gods toebetrouwd, Romans 3:2, en de dienst van God, Romans 9:4. De Joden aldus bevoorrecht zijnde, was het aanmatiging in de Samaritanen om met hen te willen wedijveren.

Ten tweede. Hij beschrijft de evangelische aanbidding, welke alleen Gode welbehaaglijk was. Aangetoond hebbende, dat de plaats van geen gewicht of belang is, gaat Hij er nu toe over om aan te tonen wat noodzakelijk en onmisbaar is-namelijk dat wij God aanbidden in geest en in waarheid, John 4:23, John 4:24. De nadruk moet niet gelegd worden op de plaats, waar wij God aanbidden, maar op den gemoedstoestand, waarin wij Hem aanbidden. De beste manier van geschillen omtrent de mindere aangelegenheden in den Godsdienst uit den weg te ruimen is, om ijverig te zijn in de grotere. Zij, die het tot hun dagelijkse zorg maken om in den geest te aanbidden, zullen, naar men zou denken, er geen onderwerp van strijd van maken, of men hier of daar zal aanbidden. Christus had met recht aan de Joodse aanbidding de voorkeur gegeven boven de Samaritaanse, toch geeft Hij er hier het onvolmaakte van te kennen. De aanbidding was ceremonieel, Hebrews 9:1, Hebrews 9:10. De aanbidders waren meestal vleselijk, vreemd aan het innerlijke van den Goddelijken eredienst. Het is mogelijk, dat wij beter zijn dan anderen, en toch niet zo goed als wij zijn moesten. Wij moeten recht wezen, niet slechts ten opzichte van het voorwerp onzer aanbidding, maar ook in de wijze van onze aanbidding, en dat is wat Christus ons hier leert. Merk op:

A. De grote en heerlijke omwenteling, waardoor deze verandering komen zou. De ure komt, en is nu, de vastgestelde tijd, waarvan van ouds bepaald was wanneer hij zou komen en hoe lang hij zou duren. Die tijd is tot op een uur vastgesteld, zo nauwkeurig en juist zijn de raadsbesluiten Gods, de duur er van is beperkt tot ene ure, zo nabij en dringend is de gelegenheid der Goddelijke genade, 2 Corinthians 6:2. Die ure komt, zij komt in haar volle kracht, luister en volmaaktheid, zij is nu in haar beginsel. De volle dag komt, de dageraad er van breekt aan.

B. De gezegende verandering zelf. In Evangelietijden zullen de ware aanbidders den Vader aanbidden in geest en waarheid. Als schepselen aanbidden wij den Vader van allen, als Christenen aanbidden wij den Vader van onzen Heere Jezus. De verandering nu zal wezen:

a. In den aard der aanbidding. Christenen zullen God aanbidden, niet in de ceremoniële waarneming van de Mozaïsche instellingen, maar in geestelijke inzettingen, minder bestaande in lichamelijke oefeningen, maar meer bezield en versterkt door Goddelijke kracht. De wijze van aanbidding, door Christus ingesteld, is redelijk en verstandig, gezuiverd van de uitwendige plechtigheden, waardoor de Oud-Testamentische aanbidding zowel omfloersd als belemmerd was. Dit wordt de ware aanbidding genoemd, in tegenstelling met die, welke typisch was. De wettelijke diensten waren tegenbeelden van de ware, Hebrews 9:24. Zij, die van het Christendom tot Judaïsme vervielen, worden gezegd met den geest te beginnen, en te voleindigen met het vlees, Galatians 3:3. Dusdanig was het verschil tussen de Oud-Testamentische en de Nieuw-Testamentische inzettingen.

b. In den aard en de gemoedsgesteldheid der aanbidders, en zo zijn de ware aanbidders goede Christenen, onderscheiden van de geveinsden, allen moeten, en zullen, God aanbidden in geest en waarheid. Er wordt van gesproken, John 4:23, als van hun kenmerkende eigenschap, en John 4:24, als van hun plicht. Van allen, die God aanbidden, wordt vereist, dat zij Hem aanbidden in geest en waarheid. Wij moeten God aanbidden: a. In geest, Philippians 3:3. Wij moeten steunen op Gods Geest voor kracht en hulp, onze ziel stellen onder Zijn invloed en Zijne werkingen, wij moeten onzen eigen geest wijden aan, en gebruiken in, den dienst van God, Romans 1:9, wij moeten Hem aanbidden met standvastigheid en vurige liefde, met al wat binnen in ons is. Geest wordt soms genomen voor de nieuwe natuur, in tegenstelling met het vlees, hetwelk de verdorven natuur is, en God aldus te aanbidden met onzen geest is Hem te aanbidden met onze genade, Hebrews 12:28. b. In waarheid, dat is: in oprechtheid. God eist niet slechts het innerlijke in onze aanbidding, maar ook waarheid in het binnenste, Psalms 51:8. Wij moeten meer geven om de kracht dan om den vorm, moeten Gods ere op het oog hebben, en niet om van de mensen gezien te worden, toegaan met een waarachtig hart, Hebrews 10:22.

Ten derde. Hij duidt de redenen aan, waarom God aldus aangebeden moet worden.

A. Omdat in Evangelietijden alleen diegenen als de ware aanbidders aangemerkt worden. Het Evangelie richt een geestelijke wijze van aanbidding op, zodat de belijders van het Evangelie niet oprecht zijn in hun belijdenis, niet leven naar het licht en de wetten van het Evangelie, indien zij God niet in geest en waarheid aanbidden.

B. Omdat de Vader ook dezulken zoekt, die Hem alzo aanbidden. Dit geeft te kennen

a. Dat zulke aanbidders zeer zeldzaam zijn. De poort der geestelijke aanbidding is nauw.

b. Dat zodanige aanbidding noodzakelijk is, hetgeen waarop de God des hemels aandringt. Als God naar aanbidders een onderzoek instelt, dan zal de vraag niet wezen: Wie heeft te Jeruzalem aangebeden? maar wl: Wie heeft aangebeden in geest? Dat zal de toetssteen wezen.

c. Dat God in zulk ene aanbidding en in zulke aanbidders een welbehagen heeft.

Ik heb ze begeerd, Psalms 132:13, Psalms 132:14.

d. Dat er van zulke aanbidders een overblijfsel is geweest, en altijd zijn zal, dat Hij zulke aanbidders zoekt, duidt aan, dat Hij ze maakt. In alle tijden vergadert God zich een geslacht van geestelijke aanbidders.

C. Omdat God een Geest is. Christus is gekomen om ons God te verklaren, John 1:18, en Hij heeft dit omtrent Hem verklaard. Hij verklaarde het aan deze arme Samaritaanse vrouw, want ook de geringsten hebben er het grootste belang bij om God te kennen, en met het doel om hare dwalingen betreffende de Godsverering weg te nemen, en niets kon meer daartoe bijdragen dan een rechte kennis van God. God is een Geest, want Hij is een oneindig en eeuwig Verstand, onlichamelijk, onstoffelijk, onzienlijk, en onverderflijk. Het is gemakkelijker te zeggen wat God niet is, dan wat Hij is, een geest heeft geen vlees en benen, maar wie weet den weg van een geest? Indien God geen geest was, Hij zou niet volmaakt kunnen zijn, noch oneindig, noch eeuwig, noch onafhankelijk, noch de Vader der geesten. Het geestelijke van de Goddelijke natuur is een zeer goede reden voor het geestelijke van den Goddelijken eredienst. Indien wij God, die een Geest is, niet aanbidden in den geest, dan geven wij Hem niet de ere Zijns naams, en volbrengen dus gene daad van aanbidding, en dan kunnen wij ook niet hopen op gunst en om door Hem aangenomen te worden, en zo missen wij dan het doel der aanbidding, Matthew 15:8, Matthew 15:9. 4. Het laatste onderwerp van gesprek met deze vrouw betreft den Messias, John 4:25, John 4:26. Merk hier op:

a. Het geloof der vrouw, door hetwelk zij den Messias verwacht. Ik weet dat de Messias komt, - wanneer die zal gekomen zijn, zo zal Hij ons alle dingen verkondigen. Zij had tegen hetgeen Christus gezegd had, niets in te brengen, voor zoveel zij wist, zou Zijne rede wel gevoegd hebben in den mond van den Messias, die toen verwacht werd, slechts van Hem wilde zij het aannemen, en intussen achtte zij het het best om haar oordeel op te schorten. Aldus hebben velen geen hart voor het goed, dat zij in de hand hebben, omdat zij iets beters menen op het oog te hebben, en zo misleiden zij zich, en vleien zich met het denkbeeld van later wel te zullen verkrijgen, wat zij thans veronachtzamen. Merk hier op: wie zij verwacht: Ik weet, dat de Messias komt. Waarin de Joden en de Samaritanen ook verschilden, zij waren het eens in de verwachting van den Messias en Zijn koninkrijk. De Samaritanen namen de Schriften van Mozes aan, en waren ook niet onbekend met de profeten en de hoop van het Joodse volk. Zij, die het minst wisten, wisten dit toch, dat de Messias verwacht werd, zo algemeen en onbetwist was die verwachting, welke thans meer dan ooit gespannen was, want de scepter was van Juda geweken, Daniël's weken liepen ten einde, zodat zij tot de slotsom komt, niet alleen, dat Hij zal komen, maar erchetai -"Hij komt", Hij is nabij. De Messias, die genaamd wordt Christus. Hoewel de evangelist het Hebreeuwse woord Messias behoudt (hetwelk de vrouw gebruikte ter ere van de heilige taal, en van de Joodse kerk, welke het gemeenzaam gebruikte) draagt hij er toch zorg voor, daar hij ten gerieve der heidenen schrijft, om het over te zetten door een Grieks woord van dezelfde betekenis, die genaamd wordt Christus - Gezalfde, het voorbeeld gevende van den regel des apostels, dat al wat in een onbekende of minder verspreide taal gezegd wordt, vertolkt moet worden, 1 Corinthians 14:27, 1 Corinthians 14:28. Wat zij van Hem verwacht. "Hij zal ons alle dingen verkondigen, betreffende den dienst van God, die ons nodig zijn te weten, Hij zal datgene zeggen wat wij moeten doen om wat er gebrekkigs in ons is te verbeteren. Hij zal onze dwalingen uit den weg ruimen en een einde maken aan onze twisten. Hij zal ons den wil en de bedoeling Gods duidelijk maken en niets terughouden." Hierin ligt ene erkenning opgesloten: Ten eerste. Van het gebrekkige en onvolkomene van hetgeen zij nu ontdekt hadden omtrent den Goddelijken wil, en de regeling, die zij hadden voor den Goddelijken eredienst, het kon degenen, die daar toegaan, niet heiligen. Daarom verwachtten zij een groten vooruitgang en verbetering ten opzichte van Godsdienstige zaken, een tijd van hervorming. Ten tweede. Van de macht en bekwaamheid van den Messias om deze verandering tot stand te brengen. Hij zal ons alle dingen verkondigen, die wij weten moeten, en waaromtrent wij nu twisten, in het duister zijn. Hij zal vrede brengen door ons in alle waarheid te leiden en de nevelen der dwaling te verdrijven. Het schijnt, dat dit de vertroosting was der vromen in die duistere tijden, dat het licht zou opgaan, als zij in verlegenheid waren en zich niet wisten te redden, dan zeiden zij: Als de Messias komt, zal Hij ons alle dingen verkondigen, zoals wij thans wellicht spreken van Zijne wederkomst: thans zien wij als door een spiegel, maar dan zullen wij van aangezicht tot aangezicht aanschouwen.

b. De gunst van onzen Heere Jezus door zich aan haar bekend te maken, Ik ben het, die met u spreek, John 4:26. Nooit heeft Christus zich aan iemand zo uitdrukkelijk bekend gemaakt, als hier aan deze arme Samaritaanse vrouw, en aan den blinde, John 9:37, neen, niet aan Johannes de Doper, toen deze tot Hem zond, Matthew 11:4. 5, neen, niet aan de Joden, toen zij van Hem eisten, dat Hij hun zeggen zou of Hij de Christus was, John 10:24. Maar Christus wilde aldus ere geven aan hen, die arm en veracht zijn, James 2:6. Voor zover wij weten, heeft deze vrouw nooit gelegenheid gehad, om Christus' wonderen te zien, die het gewone middel ter overtuiging waren. Voor hen, die het voorrecht niet hebben van de uitwendige middelen van kennis en genade, heeft God verborgen wegen en middelen om dit gebrek te vergoeden, daarom moeten wij over de zodanige liefderijk oordelen. God kan het licht der genade doen schijnen in het hart, ook wanneer Hij het licht des Evangelies niet doet schijnen voor de ogen. Deze vrouw was beter dan anderen toebereid om zulk ene openbaring te ontvangen, zij was vol van verwachting van den Messias, en gans bereid om door Hem onderwezen te worden. Christus zal zich openbaren aan hen, die met een oprecht en nederig hart met Hem bekend wensen te worden.

Ik ben het, die met u spreek. Zie hier: Ten eerste. Hoe nabij Jezus Christus haar was, toen zij niet wist wie Hij was, Genesis 28:16. Velen treuren over Christus' afwezigheid, en verlangen naar Zijne tegenwoordigheid, terwijl Hij intussen tot hen spreekt. Ten tweede. Hoe Christus zich aan ons bekendmaakt door met ons te spreken: Ik, die tot u spreek, zo nabij, zo innig, zo overtuigend, met zulk ene zekerheid en zulk een gezag. Ik ben het.

Verzen 4-26

Johannes 4:4-26

Wij hebben hier een bericht van het goed, dat Christus in Samaria gedaan heeft, toen Hij door die landstreek ging om in Galilea te komen. Zowel van afkomst als van Godsdienst waren de Samaritanen bastaard-Joden, de nakomelingen van de kolonisten, die de Assyrische koning er heenzond na de gevankelijke wegvoering der tien stammen, en die zich met de armen, die in het land waren achtergelaten, en later ook nog met vele andere Joden, vermengden. Zij aanbaden alleen den Gods Israël's, voor wie zij een tempel oprichtten op den berg Gerizim, in mededinging met dien te Jeruzalem. Er heerste grote vijandschap tussen hen en de Joden, de Samaritanen wilden Christus niet in hun stad toelaten, toen zij zagen, dat Hij naar Jeruzalem reisde, Luke 9:53. De Joden dachten, dat zij Hem met geen slechter naam konden noemen dan door te zeggen: Hij is een Samaritaan. Toen de Joden voorspoed hadden, maakten de Samaritanen aanspraak op bloedverwantschap met hen, Ezra 4:2, maar als de Joden in druk of benauwdheid waren, dan waren zij Meden en Perzen, zie Josephus, Antiq. lib. XI. cap, 8, lib. XII. cap. 7. Merk nu op:

I. Christus, komst in Samaria. Hij heeft Zijnen discipelen bevolen, dat zij niet moesten ingaan in enige stad der Samaritanen, Matthew 10:5, dat is: er het Evangelie niet moesten prediken, of wonderen doen. Ook Hij heeft er niet openlijk gepredikt of er een wonder gedaan, Zijn oog was op de verloren schapen van het huis Israël's. Als Hij hier ene vriendelijkheid deed, dan was dit als het ware toevallig, slechts een kruimke van het brood der kinderen, dat nu en dan eens van des Meesters tafel viel.

1. Zijn weg van Judea naar Galilea liep door Samaria, John 4:4. Hij moest door Samaria gaan. Er was geen andere weg, of Hij had aan de overzijde der Jordaan moeten gaan, hetgeen een lange omweg zou geweest zijn. De Goddelozen en onheiligen zijn thans zo vermengd met Gods Israël, dat wij, tenzij wij uit de wereld gaan, niet kunnen vermijden om door der zodanige gezelschap heen te gaan, 1 Corinthians 5:10. Daarom hebben wij aan onze rechterhand en onze linkerhand de wapenrusting der gerechtigheid nodig, opdat wij noch hun aanstoot geven, noch door hen besmet worden. Wij behoren in gene plaatsen van verzoeking te gaan, tenzij wij er moeten heengaan, en dan nog behoren wij er niet te wonen, maar er ons door heen te spoeden. Sommigen denken, dat Christus door Samaria moest gaan vanwege het goede werk, dat Hij er te doen had, een arme vrouw moest er bekeerd worden, een verloren schaap worden gezocht en gevonden. Dat was werk naar Zijn hart, en daarom moest Hij door dezen weg gaan. Het was gelukkig voor Samaria, dat het op Christus' weg lag, dat Hem de gelegenheid gaf hen te bezoeken. Als Ik bij u voorbijging, zei Ik tot u: Leef, Ezechiël 16:6.

2. Zijne pleisterplaats was dan nu in ene stad van Samaria.

a. Die plaats wordt beschreven. Zij wordt Sichar genoemd, waarschijnlijk hetzelfde als Sichem, ene plaats, waarvan wij dikwijls lezen in het Oude Testament. Zo worden in het verloop der tijden de namen van plaatsen dikwijls verbasterd. Sichem leverde den eersten proseliet op, die ooit tot de kerk van Israël is gekomen, Genesis 34:24, en nu is het de eerste plaats, waar het Evangelie buiten de gemeenschap van Israël werd gepredikt, zoals Dr. Lightfoot opmerkt, evenals ook, dat het dal Achor, hetwelk tot ene deur der hope was gegeven, hope voor de arme heidenen, voorbij deze stad liep, Hosea 2:14. Abimelech werd hier tot koning gemaakt, het was ook de residentie van Jerobeam. Maar als de evangelist ons aan de oudheden der plaats wil herinneren, wijst hij op Jakob's invloed aldaar, die er hoger ere aan gaf dan zij van de gekroonde hoofden ontving. Hier lag Jakob's grond, het stuk lands, dat hij aan zijn zoon Jozef gaf, wiens gebeente er begraven werd, Genesis 48:22, Joshua 24:32. Dit wordt waarschijnlijk vermeld om aan te duiden, dat Christus, toen Hij daar dichtbij uitrustte, naar aanleiding van het stuk lands dat Jakob aan Jozef gaf, nadacht over het getuigenis, dat de ouden door het geloof hebben bekomen. Hiëronymus wilde in het Heilige land wonen, opdat het gezicht dier plaatsen hem te meer aan de Bijbelse verhalen zou herinneren. Hier was Jakob's put, dien hij groef, of ten minste voor zich en zijn gezin gebruikte. Wij vinden van dezen put geen melding gemaakt in het Oude Testament, maar de overlevering noemde hem Jakob's fontein.

b. De houding van onzen Heere Jezus aan deze plaats: vermoeid zijnde van de reize, zat Hij alzo neer nevens de fontein. Wij zien hier onzen Heere Jezus: Lijdende onder de gewone vermoeidheid van reizigers.

Hij was vermoeid van Zijne reize. Hoewel het nog slechts de zesde ure was en Hij nog slechts een halve dagreis volbracht had, was Hij toch moede, of, omdat het de zesde ure was, de tijd van de hitte des daags, was Hij moede. Hier zien wij: Ten eerste, dat Hij waarlijk mens was, onderworpen aan de gewone zwakheden der menselijke natuur. Met de zonde is zware arbeid en vermoeienis in de wereld gekomen, Genesis 3:19, en daarom heeft Christus, een vloek voor ons geworden zijnde, er zich aan onderworpen. Ten tweede. Dat Hij een arm man was, want anders zou Hij te paard of in een wagen hebben gereisd. Tot deze geringheid heeft Hij zich voor ons vernederd, dat Hij al Zijne reizen te voet heeft afgelegd. Toen knechten te paard waren, gingen vorsten als knechten op de aarde, Ecclesiastes 10:7. Als het ons gemakkelijk wordt gemaakt, zo laat ons denken aan de vermoeienissen van onzen Meester. Hij schijnt geen sterk man geweest te zijn, geen sterk lichaamsgestel te hebben gehad. Zijne discipelen schenen toen niet vermoeid te zijn geweest, want zij gingen zonder bezwaar in de stad, terwijl hun Meester neerzat en geen stap verder kon. Het fijnste lichaamsgestel is het meest vatbaar voor vermoeienis, en kan die het slechtst verdragen. Wij zien Hem hier de toevlucht nemen tot het gewone gerief van reizigers: Vermoeid zijnde, zat Hij neer nevens de fontein. Hij zat daar op een ongeriefelijke plaats, koud en hard. Hij had geen rustbank om zich op neer te vlijen, geen gemakkelijken stoel om eens in uit te rusten, maar nam voor lief wat te krijgen was, om ons te leren niet kieskeurig of veeleisend te zijn voor de geriefelijkheden van dit leven, maar ons met het geringe, het nederige te vergenoegen. Aldus zat Hij neer in ongemakkelijke houding zoals vermoeide reizigers plegen neer te zitten, die te afgemat zijn om nog voor gemak en geriefelijkheid te zorgen.

II. Zijn gesprek met de Samaritaanse vrouw, dat hier uitvoerig wordt meegedeeld, terwijl Christus' redetwist met de leraren, en Zijn gesprek met Mozes en Elias op den berg in stilzwijgen worden begraven. Dit gesprek kan onder vier hoofden gebracht worden.

1. Zij spreken over het water, John 4:7.

a. Er wordt nota genomen van de omstandigheden, die aanleiding gaven tot dat gesprek. Er komt ene vrouw uit Samaria om water te putten. Hierdoor wordt hare armoede aangeduid, zij had gene dienstmaagd om het water te putten, en hare naarstigheid: zij wilde het zelf doen. Zie hier: Ten eerste. Hoe eerlijke, nederige arbeid en vlijt door God werd erkend en goedgekeurd. Christus werd aan de herders bekend gemaakt, toen zij nachtwake hielden bij hun kudde. Ten tweede. Hoe door Gods voorzienigheid heerlijke doeleinden tot stand worden gebracht door voorvallen, die slechts toevallig schijnen plaats te hebben. De ontmoeting dezer vrouw met Christus aan de fontein kan ons herinneren aan de geschiedenis van Rebekka, Rachel en de dochter van Jethro, die allen met haar toekomstigen echtgenoot kennis maakten, in aanraking werden gebracht met geen minderen dan Izaak, Jakob en Mozes, toen zij naar de fontein gingen om water te putten. Ten derde, hoe de voorkomende genade Gods de mensen soms onverwacht onder de middelen der bekering brengt. Hij wordt gevonden van hen, die Hem niet zochten. Zijne discipelen waren heengegaan in de stad, opdat zij zouden spijze kopen. Hieruit valt te leren, Ten eerste. Ene les van rechtvaardigheid en eerlijkheid. De spijze, die Christus at, werd door Hem gekocht en betaald, zoals ook Paulus gedaan heeft, 2 Thessalonians 3:8. Ten tweede, van dagelijkse afhankelijkheid van Gods voorzienigheid: Zorg niet voor den dag van morgen. Christus ging niet in de stad om te eten, maar zond Zijne discipelen om Zijne spijze te halen, niet omdat Hij gewetensbezwaar had om in een Samaritaanse stad te eten, maar:

1. Omdat Hij aan die fontein een goed werk te doen had, dat gedaan kon worden, terwijl zij op provisie uit waren. Het is verstandig om de ledige ogenblikken voor iets goeds te gebruiken, opdat ook van den tijd geen deel verloren ga. Terwijl voor Petrus het middagmaal bereid werd, viel hij in een vertrekking van zinnenHand. 10:10.

2. Omdat het stiller en meer in afzondering, goedkoper en eenvoudiger was om Zijn middagmaal naar die plek te laten brengen, dan om er naar de stad voor te gaan. Wellicht was Zijn beurs schraal voorzien, en wilde Hij ons overleg en spaarzaamheid leren, uit te geven naar hetgeen wij hebben, en niet boven hetgeen wij hebben. Hij heeft ons ten minste willen leren niet naar grote dingen te staan. Christus kon Zijn middagmaal even goed aan de fontein nuttigen, als in de beste herberg der stad. Laat ons ons gedragen naar de omstandigheden. Dit gaf nu aan Christus de gelegenheid om met deze vrouw over geestelijke belangen te spreken, en Hij maakte er gebruik van. Hij heeft dikwijls gepredikt voor grote scharen, die Hem volgden om door Hem onderwezen te worden, hier verwaardigt Hij zich om een enkel persoon, ene vrouw, te onderwijzen, een arme vrouw, een vreemdelinge, een Samaritaanse, ten einde Zijne dienstknechten te leren hetzelfde te doen, als die weten welk een heerlijke zaak het is, om, al is het ook een enkele ziel, te helpen redden van den dood.

b. Laat ons nu de bijzonderheden nagaan van dat gesprek. Jezus begint met een bescheiden verzoek om een teuge waters: Geef Mij te drinken. Hij, die om onzentwil arm is geworden, wordt hier een bedelaar, opdat zij, die gebrek hebben en niet instaat zijn te graven, zich niet zullen schamen te bedelen. Christus vroeg er om, niet slechts omdat Hij het nodig had, en hare hulp nodig had om er aan te komen, maar omdat Hij een gesprek met haar wilde aanknopen, en ons te leren om ook aan de geringsten iets verplicht te willen zijn, als de nood het vereist. In Zijn arme leden vraagt, bedelt, Christus nu nog, en een beker koud waters, gelijk deze hier, in Zijn naam aan hen gegeven, zal zijn loon geenszins verliezen. Hoewel de vrouw Zijne bede niet afwijst, maakt zij er toch aanmerking op, dat Hij niet naar den aard en de gezindheid Zijns volks handelt, John 4:9. Hoe begeert gij? Merk op, ten eerste. Welk een dodelijke vijandschap er heerste tussen de Joden en Samaritanen. De Joden houden gene gemeenschap met de Samaritanen. De Samaritanen waren de wederpartijders van Juda, Ezra 4:1, waren immer kwaadwillig jegens hen. De Joden waren zeer boosaardig gezind jegens de Samaritanen. "Zij zagen op hen als geen deel hebbende aan de opstanding, deden hen in den ban en vloekten hen in den heiligen naam van God, het heilig en hoogheerlijk wetboek, en met den vloek van het hoger en lager gericht, en stelden als wet, dat geen Israëliet van iets zal eten, dat van een Samaritaan is, want het zou zijn alsof hij zwijnenvlees at". Aldus Dr. Lighfoot naar Rabbi Tanchum. Godsdienstwisten zijn gewoonlijk van alle twisten de onverzoenlijkste. De mensen zijn geschapen om met elkaar om te gaan, maar als de mensen, omdat de een aanbidt in een tempel, en de ander in een anderen, den dienst der menselijkheid weigeren, gene liefde beoefenen, de gewone beleefdheid niet eens in acht nemen, gemelijk en onnatuurlijk willen wezen, minachtend en bedilziek, en dat wel onder schijn van ijver voor den Godsdienst, dan tonen zij duidelijk, dat, hoe waar hun Godsdienst ook zijn moge, zij niet waarlijk Godsdienstig zijn, maar onder voorgeven van ijver voor den Godsdienst, het doel van den Godsdienst voorbijzien. Ten tweede. Hoe gans bereid de vrouw was om Christus den hoogmoed en de kwaadwilligheid van het Joodse volk te verwijten. Hoe begeert gij, die een Jood zijt, van mij te drinken? Aan Zijn gewaad, of Zijn dialect, of wel aan beiden, herkende zij Hem als Jood, en zij vindt het vreemd, dat Hij niet in hetzelfde uiterste van afkeer van de Samaritanen vervalt, als de andere Joden. Aan alle zijden worden gematigde mannen, zoals Jozua en zijne vrienden, als een wonderteken beschouwd, Zacheria 3:8. Deze vrouw verwondert zich over twee dingen:

1. Dat Hij om deze vriendelijkheid vroeg, want de hoogmoed der Joden bracht hen er toe om liever alle ontberingen te verduren, dan iets aan een Samaritaan te danken te hebben. Het maakte een deel uit van Christus' vernedering, dat Hij uit de Joodse natie was geboren, die zich nu niet alleen in een slechten toestand bevond, onderworpen zijnde aan de Romeinen, maar ook een slechten naam had onder de volken. Met welk ene minachting vroeg Pilatus: Ben ik een Jood? Aldus heeft Hij zich niet slechts vernietigd, maar ook in den smaad en de verguizing Zijns volks willen delen, maar hierin heeft Hij ons een voorbeeld gegeven van tegen den stroom van het algemene bederf in te gaan. Evenals onze Meester moeten wij goedheid en vriendelijkheid bewijzen, al is ook de aard van ons land en de gezindheid onzer partij streng en ontoegevend, of afstotend. Deze vrouw verwachtte, dat Christus als andere Joden zou zijn, maar het is onrechtvaardig om aan ieder afzonderlijk persoon de fouten en gebreken van zijn volk toe te schrijven: er is geen regel zonder uitzondering.

2. Zij verwondert er zich over, dat Hij die vriendelijkheid verwachtte van haar, die een

Samaritaanse was. "Gij Joden zoudt het aan iemand uit ons volk weigeren, waarom zouden wij het dan aan iemand van uw volk toestaan? Aldus worden twist en haat eindeloos voortgeplant door wraak en wederwraak. Christus gebruikt deze gelegenheid om haar in Goddelijke dingen te onderwijzen: Indien gij de gave Gods kende, en wie Hij is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken, zo zoudt gij van Hem hebben begeerd, John 4:10. Merk op: Ten eerste. Hij gaat niet in op hare tegenwerping omtrent de vijandschap tussen de Joden en de Samaritanen. Sommige geschillen worden het best uit den weg geruimd door er geen acht op te slaan, en alle gelegenheid te mijden om er in woordenwisseling over te komen. Christus wil deze vrouw bekeren, niet door haar te tonen, dat de Samaritaanse Godsverering uit scheurmakerij voortkwam (hoewel dit werkelijk zo was) maar door haar op haar eigen onwetendheid en zedeloosheid te wijzen, en op hare behoefte aan een Zaligmaker.

Ten tweede. Hij doet haar begrijpen, dat zij thans de gelegenheid had (een veel betere gelegenheid dan zij wel dacht) om datgene te verkrijgen, wat haar tot onuitsprekelijk nut en voordeel zou wezen. Zij bezat de middelen niet, die de Joden hadden, om de tekenen der tijden te onderscheiden, en daarom zegt Christus haar uitdrukkelijk, dat er nu een tijd van genade voor haar was, dit was de tijd harer bezoeking.

A. Hij geeft haar te verstaan wat zij moest weten, maar waaraan zij onkundig was. "Indien gij de gave Gods kende," dat is, gelijk de volgende woorden het verklaren: "wie Hij is, die tot u zegt: Geef Mij te drinken. Indien gij wist wie Ik ben." Zij zag, dat Hij een Jood was, een arme, vermoeide reiziger, maar Hij wilde, dat zij nog iets m eer zou weten van Hem, dan wat Hij haar toescheen. Jezus Christus is de Gave Gods, het rijkste teken van Gods liefde voor ons, en de kostelijkste schat van alle goed voor ons, ene gave, niet ene schuld, wier betaling wij van God konden eisen, niet ene lening, die Hij van ons terug zal vragen, maar ene gave, een vrije gave, John 3:16. Het is een onuitsprekelijk voorrecht dat ons die gave Gods voorgesteld en aangeboden wordt, en dat wij instaat worden gesteld haar aan te nemen. "Hij, die de Gave Gods is, wordt u thans voorgesteld, Hij is het, die tot u spreekt en zegt: Geef Mij te drinken, deze Gave komt bedelende tot u." Hoewel Christus ons voorgesteld wordt en ons in en door Zijn Evangelie tot zich lokt, zijn er toch zeer velen, die Hem niet kennen. Zij weten niet, wie het is, die tot hen spreekt in het Evangelie en zegt: Geef Mij te drinken", zij bemerken niet, dat het de Heere is, die hen roept.

B. Hij hoopt van haar wat zij gedaan zou hebben, indien zij Hem gekend had. Voorzeker zou zij Hem dan niet een zo ruw en onhoffelijk antwoord gegeven hebben, ja, wel verre van Hem te beledigen, zou zij zich met ene bede tot Hem gericht hebben: Gij zoudt van Hem hebben begeerd. Zij, die ene weldaad van Christus willen ontvangen, moeten er Hem om vragen, moeten vurig en dringend zijn in het gebed tot God er om. Zij, die Christus recht kennen, zullen Hem zoeken, en zo wij Hem niet zoeken, is dit een teken, dat wij Hem niet kennen, Psalms 9:11. Christus weet wat zij, aan wie de middelen tot kennis ontbreken, gedaan zouden hebben, indien zij ze gehad hadden, Matthew 11:21.

C. Hij verzekert haar van hetgeen Hij voor haar gedaan zou hebben, indien zij zich tot Hem had gewend: Hij zou u levend water gegeven hebben (en u gene verwijtingen hebben gedaan, zoals gij aan Mij). Met dit levend water wordt bedoeld de Geest, die niet is gelijk water op den bodem van een put, om een weinig waarvan Hij gevraagd had, maar gelijk levend, of stromend water, dat oneindig kostelijker was. De Geest der genade is als levend water, zie John 7:38. Onder dit beeld zijn de zegeningen van den Messias beloofd in het Oude Testament, Isaiah 12:3, Isaiah 35:7, Isaiah 44:3, Isaiah 55:1, Zacheria 14:8. De genadegaven des Geestes en Zijne vertroostingen verzadigen de dorstige ziel, die haar eigen natuur en behoefte kent. Jezus Christus kan en wil den Heiligen Geest geven aan hen, die er Hem om bidden, want Hij heeft ontvangen om te geven. De vrouw heeft tegenwerpingen tegen den genaderijken wenk, dien Christus haar geeft en maakt er vittende aanmerkingen op, John 4:11, John 4:12. Gij hebt niet om mede te putten, en daarenboven: Zijt gij meerder dan onze vader Jakob? Wat Hij in overdrachtelijken zin had gesproken, vat zij op in letterlijken zin. Dat heeft ook Nicodemus gedaan. Zie hoe verwarde begrippen diegenen hebben van geestelijke zaken, die zo gans en al vervuld zijn van de zichtbare dingen. Zij bewijst wel enige achting voor Zijn persoon, daar zij Hem Heere noemt, maar weinig eerbied voor hetgeen Hij zei, waarmee zij slechts den spot drijft.

Ten eerste. Zij acht Hem niet instaat om haar enigerlei water te bezorgen, niet uit de fontein, waarbij zij zich bevonden: Gij hebt niet om mede te putten, en de put is diep. Dit zei zij, daar zij de macht niet kende van Christus, want Hij, die de dampen doet opklimmen van het einde der aarde, heeft niets van node om mede te putten. Maar er zijn van de zodanige, die Christus voor niets meer willen vertrouwen dan voor zoveel zij zien kunnen, en Zijne belofte niet willen geloven, tenzij de middelen om haar te vervullen zichtbaar zijn: alsof Hij gebonden was aan onze manier van werken, aan onze methodes, en geen water kon putten zonder gebruik te maken van onze emmers. Minachtend vraagt zij: Van waar hebt gij dan het levend water? Ik zie niet, waar gij het vandaan zoudt krijgen. De bronwel van dat levende water, dat Christus heeft voor hen, die tot Hem komen, is verborgen, door geen mensenoog ontdekt. De fontein des levens is in Christus verborgen. Christus heeft genoeg voor ons, hoewel wij niet zien vanwaar Hij het heeft.

Ten tweede. Zij acht het niet mogelijk, dat Hij haar van beter water kon voorzien dan dat, hetwelk zij wl zich zelve maar Hij haar niet kon verschaffen. Zijt gij meerder dan onze vader Jakob, die ons den put gegeven heeft? Wij willen eens veronderstellen, dat de overlevering gegrond is, dat Jakob zelf daaruit gedronken heeft, en zijne kinderen en zijn vee. En dan zien wij hieruit de macht en de voorzienigheid van God, waardoor de waterfonteinen zijn blijven vloeien van geslacht tot geslacht, door middel van den omloop der rivieren, zoals het bloed in het lichaam, Ecclesiastes 1:7, en waartoe de eb en vloed der zee misschien ook medewerken, zoals de pulsatie van het hart. Ook blijkt hieruit de eenvoudige levenswijze van den aartsvader Jakob. Zijn drank was water, het water uit dezelfde fontein drenkte hem, zijne kinderen en zijn vee. Maar, toegevend dat dit waar was, heeft zij zich toch in verscheidene opzichten vergist, zoals:

a. als zij Jakob vader noemt. Welk recht hadden de Samaritanen om zich tot het zaad van Jakob te rekenen? Zij stamden af van de gemengde menigte, die de koning van Assyrië in de steden van Samaria had doen wonen: wat hebben zij dan met Jakob van doen? Omdat zij de aanranders waren van Israël's rechten, en de onrechtmatige bezitters waren van Israël's land, waren zij daarom ook de erfgenamen van Israël's bloed en ere? Hoe ongerijmd waren deze aanmatigingen!

b. Zij dwaalt ook, als zij deze fontein Jakob's gift noemt, daar hij haar evenmin gegeven heeft, als Mozes het manna gegeven heeft, John 6:32. Maar zo zijn wij maar al te zeer geneigd om de brengers van Gods gaven als de gevers er van te beschouwen, en zo sterk te zien op de handen door welke zij heengaan, dat wij de hand vergeten, waaruit zij gekomen zijn. Jakob gaf haar aan zijne zonen, niet aan hen. Aldus maken de vijanden der kerk zich niet slechts wederrechtelijk meester van de voorrechten der kerk, maar behouden ze voor zich alleen.

c. Zij vergiste zich door van Christus te spreken als niet waardig om met onzen vader Jakob te worden vergeleken. Al te veel eerbied voor de oudheid brengt er toe om Gods genade in de Godvruchtigen van onzen tijd gering te achten. Christus beantwoordt deze vitterij en bewijst, dat het levende water, dat Hij kon geven, veel beter was dan het water uit Jakob's put, John 4:13, John 4:14. Hoewel zij zo verkeerd sprak, heeft Christus haar niet verstoten, maar haar onderricht en bemoedigd. Hij toont haar: Ten eerste. Dat het water uit Jakob's put slechts tijdelijke voorziening gaf en een voorbijgaand genot schonk: Een ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten. Het is niet beter dan ander water, het zal voor het ogenblik den dorst lessen, maar de dorst zal terugkeren, en binnen weinige uren zal men even grote behoefte hebben aan, en even veel begeerte hebben naar, water als ooit tevoren. Dit duidt aan:

1. De zwakheid van ons lichaam in dezen tegenwoordigen staat, het is en blijft nooddruftig, hunkerend naar de voldoening van zijne behoefte. Het leven is een vuur, ene lamp, die spoedig uit zal gaan, indien er niet voortdurend nieuwe toevoer van brandstof of olie aan gegeven wordt. De natuurlijke hitte verteert zich zelve.

2. De onvolkomenheid van al ons genot en gerief in deze wereld, zij zijn niet duurzaam, en wij vinden er geen blijvende voldoening in. Van welk water der genietingen wij ook drinken, wij zullen wederom dorsten. De spijs en drank van gisteren zullen niet volstaan voor het werk van heden.

Ten tweede. Dat het levende water, hetwelk Hij zou geven, duurzame bevrediging en genot zou schenken, John 4:14. De waardij van Christus' gaven komt het sterkst uit, als zij vergeleken worden met de dingen dezer wereld, want dan blijkt het, dat zij niet te vergelijken zijn. Een iegelijk, die deel heeft aan den Geest der genade en de vertroostingen van het eeuwig Evangelie:

A. Zal nimmermeer dorsten, hij zal nooit gebrek hebben aan hetgeen de begeerten zijner ziel overvloedig bevredigt. Hij zal wel verlangen, maar niet verkwijnen. Een verlangende dorst heeft hij, hij verlangt al meer en meer van God, en naar God, maar een vertwijfelende dorst heeft hij niet.

B. Hij zal nimmermeer dorsten, omdat het water, dat Christus geeft, ene fontein van water in hem zal worden. Nooit kan hij tot den uitersten nood van gebrek komen. die in zich zelven ene fontein van steeds nieuwen voorraad en voldoening heeft.

a. Immer bereid, want zij zal in hem wezen. Het beginsel der genade, in hem geplant, is de bron zijner vertroosting, John 7:38. Een goed man wordt verzadigd van zich zelven, want Christus woont in zijn hart. De zalving blijft in hem, hij behoeft niet heen te sluipen naar de wereld om vertroosting te verkrijgen, het werk en het getuigenis des Geestes in het hart geven hem een vasten grond der hope en een overlopende fontein van blijdschap.

b. Nooit falende, want zij zal in hem worden ene fontein van water. Hij, die slechts een em mer water in zijn bereik heeft, behoeft, zo lang als die duurt, geen dorst te lijden, maar weldra zal die emmer leeg wezen. Maar de gelovigen hebben in zich ene fontein van water, overvloeiende. De beginselen en genegenheden, welke door Christus' heiligen Godsdienst gevormd worden in de ziel van hen, die onder de macht er van gebracht worden, zijn deze fontein van water.

a. Zij is springende, steeds in beweging, waardoor het krachtige wordt aangeduid van de werkingen der genade. Indien goede waarheden stil en onbeweeglijk zijn in onze ziel, evenals stilstaand water, dan beantwoorden zij niet aan het doel, waartoe wij ze ontvangen hebben. Indien er een goede schat is in het hart, dan moeten wij daaruit goede dingen voortbrengen.

b. Zij is springende tot in het eeuwige leven, hetgeen aanduidt: Ten eerste. Het doel van de werkingen der genade. Een geheiligde ziel heeft het oog op den hemel, daarnaar streeft zij, dien bedoelt zij. daarvoor doet zij alles, met niets minder wil zij tevreden zijn. Het geestelijk leven streeft naar volmaking in het eeuwige leven. Ten tweede. De standvastigheid van die werkingen, zij blijft streven, totdat zij de volmaaktheid bereikt heeft. Ten derde. De kroon er van, het eeuwige leven. Het levende water ontspringt in den hemel, en daarom verheft het zich naar den hemel, Ecclesiastes 1:7. Is dat water dan nu niet beter dan het water uit Jakob's put? De vrouw verzoekt Hem (hetzij in scherts of in ernst) haar iets van dat water te geven, John 4:15. Geef mij dat water, opdat mij niet dorste. Sommigen denken dat zij op honende wijze sprak, hetgeen Christus had gezegd bespottende als blote zotteklap, en, al smalende en spottende begeert zij niet van Hem, maar tart zij Hem om haar dat water te geven. "Een prachtige uitvinding! Het zal mij veel smart besparen als ik nooit meer dorst heb, en ook heel veel moeite en arbeid, als ik niet meer hier moet komen om te putten. Anderen zijn echter van mening, dat het een wel gemeende, maar zwakke en onwetende begeerte was. Zij begreep, dat Hij iets zeer goeds en nuttigs bedoelde, en daarom zegt zij "op goed geluk af" Amen. Wat dit nu ook zij, laat mij het hebben: Wie zal mij het goede doen zien? Gemak, ene besparing van arbeid is voor arbeidende mensen een zeer te waarderen goed. Zelfs zij, die zwak en onwetend zijn, kunnen nog een flauwe, aarzelende begeerte hebben naar Christus en Zijne gaven, enige goede wensen om genade en heerlijkheid te verkrijgen. Vleselijk-gezinde harten zullen in hun beste wensen toch niets hogers dan vleselijke doeleinden op het oog hebben. "Geef het mij", zegt zij, "niet opdat ik het eeuwige leven moge hebben, (hetwelk Christus haar voorstelde) "maar opdat ik hier niet moet komen om te putten." 2. Het volgende onderwerp van gesprek met deze vrouw betreft haar man, John 4:16. Het was niet om van het gesprek over het water des levens af te komen, dat Christus nu hierover begon, zoals velen doen, die met elke nietigheid in een gesprek voor den dag zullen komen, om maar van het ernstige onderwerp af te kunnen komen, maar het was met een genaderijke bedoeling, dat Christus dit hier ter sprake brengt. Hij bevond, dat hetgeen Hij omtrent Zijne genade en het eeuwige leven gezegd had, weinig indruk op haar had gemaakt, omdat zij niet van zonde overtuigd is geworden. Het gesprek over het levende water daarom voor het ogenblik daarlatende, legt Hij er zich nu op toe om haar geweten te doen ontwaken, de wonde te openen der schuld, waarna zij dan des te gemakkelijker het geneesmiddel der genade zal zien en begrijpen. Dat is de wijze, waarop met zielen gehandeld moet worden, zij moeten er eerst toe gebracht worden om vermoeid en belast te zijn onder den last der zonde, en dan tot Christus worden gebracht om rust te verkrijgen, eerst "verslagen in het hart worden", en dan genezen. Dat is de wijze, waarop de geestelijke medicijn moet toegediend worden, en zo wij die orde niet volgen, beginnen wij aan het verkeerde einde. Merk op:

a. Met hoeveel bescheidenheid en betamelijkheid Christus dit gesprek inleidt, John 4:16:Ga heen, roep uwen man, en kom hier. Dat bevel scheen gans natuurlijk: "Roep uwen man, opdat hij u onderwijze, u helpe om de dingen te begrijpen, die u zo onbekend zijn." De vrouwen, die willen leren, moeten haar eigen mannen vragen 1 Corinthians 14:35, die bij haar moeten wonen met verstand, 1 Peter 3:7. "Roep uwen man, opdat hij met u moge leren, en gij dan tezamen erfgenamen moogt zijn der genade des levens. Roep uwen man, opdat hij getuige zij van hetgeen er tussen ons voorvalt." Aldus heeft Christus ons willen leren om te "bezorgen hetgeen eerlijk is voor alle mensen, en te betrachten hetgeen welluidt." Dit bevel had ook een goed doel, want nu zal Hij de gelegenheid hebben om haar hare zonde te doen gedenken. Er is overleg en voorzichtigheid nodig voor het bestraffen, zoals die door de wijze vrouw van Thekoa aan den dag werd gelegd, 2 Samuel 14:20.

b. Hoe ijverig de vrouw de overtuiging van zonde zocht te vermijden, en hoe zij zich toch onbemerkt schuldig verklaart, eer zij het weet hare fout bekent. Zij zei: Ik heb geen man. Dit haar zeggen gaf niets anders te kennen dan dat zij niet wilde, dat er van haar man gesproken werd, en dat ook over het geheel maar niet verder van de zaak gesproken zou worden. Zij wilde niet, dat haar man daar zou komen, opdat bij een verder gesprek de zaak niet uit zou komen tot hare beschaming, en daarom: "Laat ons nu maar van iets anders spreken: Ik heb geen man. Zij wilde voor ene maagd of weduwe gehouden worden, terwijl zij toch, al had zij geen man, geen van beiden was. Het vleselijk hart is zeer vindingrijk om overtuiging te ontwijken en te beletten, dat zij post vat in de ziel, want het wendt alles aan om de zonde te verhelen. b. Hoe onze Heere Jezus haar geweten toch tot overtuiging weet te brengen. Waarschijnlijk heeft Hij meer gezegd, dan hier bericht wordt, want zij dacht, dat Hij haar alles zei wat zij ooit gedaan heeft, John 4:29, maar wat hier wordt meegedeeld betreft hare mannen. Hier is: Een verrassend verhaal van haar vroeger gedrag: Gij hebt vijf mannen gehad. Het was ongetwijfeld niet hare smart, of beproeving-dat zij zo vele mannen door den dood had verloren-maar hare zonde, die Christus bedoelde haar te verwijten, hetzij dat zíj van hare mannen was weggelopen, en met anderen was gaan leven, of dat zij wegens haar onreinen, onkuisen, trouwelozen wandel, hen had genoopt haar een scheidbrief te geven, of dat zij door indirecte, onwettige, middelen van hen gescheiden was. Zij, die zulke schandelijke gedragingen voor onbeduidend houden, en achten dat de schuld weg is, zodra het spreken er van ophoudt, moeten bedenken, dat Christus van alles rekening houdt. Een strenge bestraffing van haar tegenwoordige levenswijze: Dien gij nu hebt is uw man niet. Zij was of niet met hem getrouwd, of hij had een andere vrouw, of, wat het waarschijnlijkst is, haar vroegere man, of mannen, waren nog in leven, zodat zij nu leefde in overspel. Zie echter met hoeveel zachtheid Christus er haar van spreekt: Hij noemt haar niet lichtekooi, maar zegt haar: "Hij met wie gij thans leeft, is uw man niet", en dan laat Hij het aan haar geweten over om het overige te zeggen. Bestraffingen zullen gewoonlijk het nuttigst zijn, als zij het minst beledigend zijn. Hij geeft een betere uitlegging aan hare woorden dan zij ogenschijnlijk verdienden, daar zij slechts naar uitvluchten zocht om de zaak te kunnen ontwijken: "Gij hebt wel gezegd: ik heb geen man", en wederom: dat hebt gij met waarheid gezegd". Wat zij bedoelde als ene ontkenning van het feit, heeft Hij ten haren gunste uitgelegd, of het tenminste tegen haar gekeerd als ene bekentenis van hare schuld. Zij, die zielen willen winnen, moeten ze in het beste licht trachten te beschouwen, waardoor zij kunnen hopen op hun goede geaardheid te werken, in plaats van hen in het slechtste licht te beschouwen, waardoor zij dan slechts verbittering werken.

3. Het volgende onderwerp van gesprek met de vrouw betreft de plaats der aanbidding, John 4:19.

a. De vrouw stelt Christus ene gewetenszaak voor betreffende de plaats der aanbidding, John 4:19, John 4:24. De aanleiding, die zij hiertoe had: Heere! ik zie, dat gij een profeet zijt. Zij ontkent de waarheid niet van hetgeen, waarvan Hij haar had beschuldigd, maar door haar stilzwijgen erkent zij het rechtmatige der bestraffing. Zij vertoornt er zich ook niet over zoals velen, bij wie men den vinger op de wonde legt. Zij schrijft Zijn blaam ook niet toe aan den algemenen af keer der Joden voor de Samaritanen, maar-hetgeen iets zeer zeldzaams is-zij kan het dragen om op hare gebreken te worden gewezen. Doch zij gaat verder: Ten eerste. Zij spreekt met eerbied tot Hem, noemt Hem Heere. Aldus behoren wij hen te eren, die getrouwelijk met ons omgaan. Dit was het gevolg, de uitwerking, van Christus' zachtmoedigheid in Zijne bestraffing van haar. Hij gebruikte geen boze woorden tegen haar, en zo heeft zij er zich ook tegenover Hem van onthouden. Ten tweede. Zij erkent Hem als profeet, als iemand, die in gemeenschap was met den hemel. De macht van Christus' woord in de ontdekking van het hart, en om het geweten te overtuigen van verborgen zonden, is een groot bewijs van deszelfs Goddelijk gezag, 1 Corinthians 14:24, 1 Corinthians 14:25. Ten derde. Zij begeert nog verder onderricht van Hem. Er zijn velen, die zich niet vertoornen tegen hun bestraffers, en hen niet beledigen, maar toch bevreesd voor hen zijn en hun uit den weg blijven, maar deze vrouw wenste nog verder te spreken met den persoon, die haar hare fouten onder het oog had gebracht. De zaak zelf, die zij voorstelde omtrent de plaats der openlijke Godsverering. Sommigen denken, dat zij hierover begon om een verder spreken over hare zonde te voorkomen. Twistgesprekken over den Godsdienst blijken dikwijls zeer nadelig voor ernstige Godsvrucht, maar zij schijnt het goed bedoeld te hebben, Zij wist, dat zij God moest aanbidden, en wenst het op de rechte wijze te doen, en nu zij met een profeet sprak, vraagt zij om inlichting en leiding. Wij zullen verstandig handelen, als wij gebruik maken van alle gelegenheden om kennis op te doen omtrent de dingen Gods. Als wij ons in het gezelschap bevinden van hen, die geschikt zijn om te onderwijzen, zo laat ons dan ijverig wezen om te leren, en een goede vraag gereed hebben voor hen, die instaat zijn om een goed antwoord te geven. Joden en Samaritanen waren het eens, dat God aangebeden moet worden (zelfs zij, die dwaas genoeg waren om valse goden te aanbidden, waren niet dom en verdierlijkt genoeg, om er in het geheel geen te aanbidden) en dat de Godsverering een zaak van groot gewicht is: de mensen zouden er niet over strijden, indien zij dachten, dat zij er geen belang bij hebben. De zaak in geschil tussen hen was de plaats, waar zij God moesten aanbidden. Let er op, hoe zij de zaak voorstelt: Ten eerste. Wat betreft de Samaritanen: Onze vaders hebben op dezen berg aangebeden, dicht bij deze stad en deze fontein. D r was de Samaritaanse tempel gebouwd door Sanballat, ten gunste waarvan zij dit denkbeeld opperde: Wat de tempel ook moge wezen, de plaats was heilig, het was de berg Gerizim, de berg, op welken de zegeningen werden uitgesproken, en sommigen denken, dat het dezelfde berg was, waarop Abraham zijn altaar bouwde, Genesis 12:6, Genesis 12:7, en Jakob het zijne, Genesis 23:1. 18-20. 2. Dat voor de aanbidding aldaar het eerwaardige pleit van de gewoonte van oudsher.

Onze vaders hebben op dezen berg aangebeden. Zij acht, dat zij de eerwaardige oudheid, de overlevering en de opvolging aan hun zijde hebben. Een ijdele wandeling zoekt zich dikwijls te rechtvaardigen door het feit, dat zij van de vaderen overgeleverd is. Maar zij had weinig reden om te roemen op hun vaders, want toen Antiochus de Joden vervolgde, hebben de Samaritanen uit vrees van in hun lijden te moeten delen, niet slechts alle betrekking of bloedverwantschap met de Joden verloochend, maar hun tempel aan Antiochus overgegeven, met verzoek, dat hij aan Jupiter Olympus zou gewijd en naar zijn naam zou genoemd worden. Josephus, Antiq. lib. XII, cap. 7.

Ten tweede. Ten opzichte van de Joden: gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men moet aanbidden. De Samaritanen regelden zich naar de vijf boeken van Mozes, en sommigen denken, dat zij alleen dezen als canoniek aannamen. Hoewel zij daar nu dikwijls de plaats vermeld vonden, die God wilde kiezen, werd de naam dier plaats er toch niet genoemd. Den tempel te Jeruzalem zagen zij ook ontdaan van veel van zijn oude heerlijkheid, en daarom achtten zij zich vrij om een andere plaats ter aanbidding op te richten, altaar tegen altaar.

b. Christus' antwoord op deze gewetensvraag, John 4:21 en verder. Zij, die zich tot Christus wenden om onderwezen te worden, zullen bevinden, dat Hij zachtmoedig is en den zachtmoedigen Zijn weg zal leren. Hier nu: Toont Hij geringachting voor de vraag, zoals zij die had voorgesteld, betreffende de plaats der aanbidding, John 4:21. "Vrouw, geloof Mij als profeet en let op hetgeen Ik zeg. Gij verwacht, dat er ene ure komen zal, wanneer, hetzij door een openbaring Gods, of door een bijzondere leiding Zijner voorzienigheid, die zaak, hetzij ten voordele van Jeruzalem, of van den berg Gerizim zal beslist worden, maar Ik zeg u, dat de ure komt, wanneer dat geen vraag meer zijn zal. Hetgeen gij van zoveel belang en gewicht hebt leren achten, zal dan als een gans onverschillige zaak beschouwd worden". Het zal onzen hartstocht in ons strijden tot bedaren brengen, als wij bedenken dat de dingen, waarvan wij thans zo vervuld zijn, en waarover wij zoveel gerucht en geraas maken, weldra zullen verdwijnen, en niet meer zijn, juist datgene, waarover wij strijden, gaat voorbij. De ure komt, wanneer gijlieden, noch op dezen berg, noch te Jeruzalem, den Vader zult aanbidden. Ten eerste. Het voorwerp der aanbidding wordt verondersteld nog hetzelfde te zijn-God, als de Vader. Onder dit denkbeeld hebben zelfs de heidenen God aangebeden, de Joden deden het, waarschijnlijk ook de Samaritanen.

Ten tweede. Maar er zal een einde worden gemaakt aan alle moeilijkheden en geschillen omtrent de plaats der aanbidding. De nabij zijnde ontbinding van den Joodsen staat en de oprichting van den evangeliestaat zullen die zaak vrij laten, en alles met elkaar gemeen doen zijn, zodat het gans onverschillig zijn zal waar de mensen God zullen aanbidden, want zij zullen aan generlei plaats gebonden zijn, noch aan deze, noch aan die, maar overal zullen zij God kunnen aanbidden. De aanbidding Gods is thans, onder het Evangelie, aan geen enkele plaats toegeëigend, zoals onder de wet, maar het is Gods wil, dat de mensen bidden in alle plaatsen, 1 Timothy 2:8, Malachi 1:11. Ons verstand leert ons om met hetgeen betamelijk en geschikt is te rade te gaan ten opzichte onzer plaatsen van aanbidding, maar onze Godsdienst geeft geen voorkeur aan de ene plaats boven de andere, ten opzichte van hetgeen heilig en Gode behaaglijk is. Zij, die aan ene Godsdienstoefening de voorkeur geven alleen maar om de plaats, waar zij gehouden wordt, (al was het gebouw ook even prachtig en met evenveel plechtigheid ingewijd als Salomo's tempel) vergeten dat de ure gekomen is, wanneer daar in Gods schatting geen verschil in is, neen, niet tussen Jeruzalem, dat zo vermaard was voor heiligheid, en den berg in Samaria, die zo berucht was wegens goddeloosheid. Hij legt den nadruk op andere dingen ten opzichte der Godsverering. Als Hij de plaats der aanbidding van zo weinig betekenis acht, heeft Hij hiermede onze belangstelling in de zaak zelf niet willen verminderen, waarover Hij dus nu uitvoerig zal gaan spreken.

Ten eerste. Wat betreft den tegenwoordigen stand van het geschil, beslist Hij tegen de Samaritaanse aanbidding, en ten gunste van de Joden, John 4:22. Hij zegt haar hier:

1. Dat de Samaritanen zeer zeker ongelijk hadden, niet slechts omdat zij op dien berg aanbaden, hoewel dit, zolang de keuze van Jeruzalem nog van kracht was, zondig was, maar ook omdat zij zich vergisten in het voorwerp hunner aanbidding. Indien de aanbidding zelf ware geweest wat zij behoorde te zijn, dan zou de afscheiding van Jeruzalem nog voorbij gezien kunnen worden, zoals onder de beste regeringen het offeren op hoogten geduld werd. Maar gijlieden aanbidt wat gij niet weet. Zij aanbaden den God Israël's, den waren God, Ezra 4:2, 2 Kings 17:32, maar zij waren in grove onwetendheid verzonken, zij aanbaden Hem als den God van het land, 2 Kings 17:27, 2 Kings 17:33, als een lokale godheid, zoals de goden der volken, terwijl God gediend moet worden als God, als de oorzaak van alles, de Heere. Het is er zo ver af dat onwetendheid de moeder zou zijn van vroomheid, dat zij er veeleer de moordenares van is. Zij, die God onwetend aanbidden, offeren het blinde, en het is een slachtoffer der zotten.

2. Dat de Joden zeer zeker gelijk hadden. Want:

a. Wij weten wat wij aanbidden. Wij bewegen ons op vasten grond in onze aanbidding, want ons volk wordt onderwezen en opgevoed in de kennis van God, zoals Hij zich in de Schrift heeft geopenbaard." Zij, die door de Schrift enige kennis van God hebben verkregen (al is die kennis dan nog onvolkomen) kunnen Hem aanbidden met vertroosting voor zich zelven en op Hem welbehaaglijke wijze, want zij weten wat zij aanbidden. Elders veroordeelt Christus het bederf in de Joodse aanbidding, Matthew 15:9, en toch verdedigt Hij hier de aanbidding zelf, de aanbidding kan waar zijn, waar zij toch niet geheel zuiver is. Het heeft onzen Heere Jezus behaagd om zich onder de aanbidders van God te rangschikken: Wij aanbidden. Hoewel Hij een Zoon was (en de zonen zijn vrij) heeft Hij toch in de dagen Zijner vernedering deze gehoorzaamheid geleerd. Laat ook de grootsten, de voornaamsten onder de mensen de aanbidding Gods niet beneden zich achten, want ook de Zone Gods heeft haar niet beneden zich geacht.

b. De zaligheid is uit de Joden, en daarom weten zij wat zij aanbidden, en op welken grond zij aanbidden. Niet, dat alle Joden zalig werden, of dat het onmogelijk was dat velen uit de heidenen en Samaritanen zalig zouden worden, want in allen volke is die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam, maar de Werker der eeuwige zaligheid is voortgekomen uit de Joden, verschijnt onder hen, en is gezonden om hen het eerst te zegenen. Het middel der eeuwige zaligheid is hun gegeven. Het woord der zaligheid is hun gezonden, Acts 13:26. Het was hun overgegeven, en andere natiën hebben het van hen ontvangen. Dat woord was hun een betrouwbare gids voor hun Godsverering, zij wisten wat zij aanbaden. Aan hen waren de woorden Gods toebetrouwd, Romans 3:2, en de dienst van God, Romans 9:4. De Joden aldus bevoorrecht zijnde, was het aanmatiging in de Samaritanen om met hen te willen wedijveren.

Ten tweede. Hij beschrijft de evangelische aanbidding, welke alleen Gode welbehaaglijk was. Aangetoond hebbende, dat de plaats van geen gewicht of belang is, gaat Hij er nu toe over om aan te tonen wat noodzakelijk en onmisbaar is-namelijk dat wij God aanbidden in geest en in waarheid, John 4:23, John 4:24. De nadruk moet niet gelegd worden op de plaats, waar wij God aanbidden, maar op den gemoedstoestand, waarin wij Hem aanbidden. De beste manier van geschillen omtrent de mindere aangelegenheden in den Godsdienst uit den weg te ruimen is, om ijverig te zijn in de grotere. Zij, die het tot hun dagelijkse zorg maken om in den geest te aanbidden, zullen, naar men zou denken, er geen onderwerp van strijd van maken, of men hier of daar zal aanbidden. Christus had met recht aan de Joodse aanbidding de voorkeur gegeven boven de Samaritaanse, toch geeft Hij er hier het onvolmaakte van te kennen. De aanbidding was ceremonieel, Hebrews 9:1, Hebrews 9:10. De aanbidders waren meestal vleselijk, vreemd aan het innerlijke van den Goddelijken eredienst. Het is mogelijk, dat wij beter zijn dan anderen, en toch niet zo goed als wij zijn moesten. Wij moeten recht wezen, niet slechts ten opzichte van het voorwerp onzer aanbidding, maar ook in de wijze van onze aanbidding, en dat is wat Christus ons hier leert. Merk op:

A. De grote en heerlijke omwenteling, waardoor deze verandering komen zou. De ure komt, en is nu, de vastgestelde tijd, waarvan van ouds bepaald was wanneer hij zou komen en hoe lang hij zou duren. Die tijd is tot op een uur vastgesteld, zo nauwkeurig en juist zijn de raadsbesluiten Gods, de duur er van is beperkt tot ene ure, zo nabij en dringend is de gelegenheid der Goddelijke genade, 2 Corinthians 6:2. Die ure komt, zij komt in haar volle kracht, luister en volmaaktheid, zij is nu in haar beginsel. De volle dag komt, de dageraad er van breekt aan.

B. De gezegende verandering zelf. In Evangelietijden zullen de ware aanbidders den Vader aanbidden in geest en waarheid. Als schepselen aanbidden wij den Vader van allen, als Christenen aanbidden wij den Vader van onzen Heere Jezus. De verandering nu zal wezen:

a. In den aard der aanbidding. Christenen zullen God aanbidden, niet in de ceremoniële waarneming van de Mozaïsche instellingen, maar in geestelijke inzettingen, minder bestaande in lichamelijke oefeningen, maar meer bezield en versterkt door Goddelijke kracht. De wijze van aanbidding, door Christus ingesteld, is redelijk en verstandig, gezuiverd van de uitwendige plechtigheden, waardoor de Oud-Testamentische aanbidding zowel omfloersd als belemmerd was. Dit wordt de ware aanbidding genoemd, in tegenstelling met die, welke typisch was. De wettelijke diensten waren tegenbeelden van de ware, Hebrews 9:24. Zij, die van het Christendom tot Judaïsme vervielen, worden gezegd met den geest te beginnen, en te voleindigen met het vlees, Galatians 3:3. Dusdanig was het verschil tussen de Oud-Testamentische en de Nieuw-Testamentische inzettingen.

b. In den aard en de gemoedsgesteldheid der aanbidders, en zo zijn de ware aanbidders goede Christenen, onderscheiden van de geveinsden, allen moeten, en zullen, God aanbidden in geest en waarheid. Er wordt van gesproken, John 4:23, als van hun kenmerkende eigenschap, en John 4:24, als van hun plicht. Van allen, die God aanbidden, wordt vereist, dat zij Hem aanbidden in geest en waarheid. Wij moeten God aanbidden: a. In geest, Philippians 3:3. Wij moeten steunen op Gods Geest voor kracht en hulp, onze ziel stellen onder Zijn invloed en Zijne werkingen, wij moeten onzen eigen geest wijden aan, en gebruiken in, den dienst van God, Romans 1:9, wij moeten Hem aanbidden met standvastigheid en vurige liefde, met al wat binnen in ons is. Geest wordt soms genomen voor de nieuwe natuur, in tegenstelling met het vlees, hetwelk de verdorven natuur is, en God aldus te aanbidden met onzen geest is Hem te aanbidden met onze genade, Hebrews 12:28. b. In waarheid, dat is: in oprechtheid. God eist niet slechts het innerlijke in onze aanbidding, maar ook waarheid in het binnenste, Psalms 51:8. Wij moeten meer geven om de kracht dan om den vorm, moeten Gods ere op het oog hebben, en niet om van de mensen gezien te worden, toegaan met een waarachtig hart, Hebrews 10:22.

Ten derde. Hij duidt de redenen aan, waarom God aldus aangebeden moet worden.

A. Omdat in Evangelietijden alleen diegenen als de ware aanbidders aangemerkt worden. Het Evangelie richt een geestelijke wijze van aanbidding op, zodat de belijders van het Evangelie niet oprecht zijn in hun belijdenis, niet leven naar het licht en de wetten van het Evangelie, indien zij God niet in geest en waarheid aanbidden.

B. Omdat de Vader ook dezulken zoekt, die Hem alzo aanbidden. Dit geeft te kennen

a. Dat zulke aanbidders zeer zeldzaam zijn. De poort der geestelijke aanbidding is nauw.

b. Dat zodanige aanbidding noodzakelijk is, hetgeen waarop de God des hemels aandringt. Als God naar aanbidders een onderzoek instelt, dan zal de vraag niet wezen: Wie heeft te Jeruzalem aangebeden? maar wl: Wie heeft aangebeden in geest? Dat zal de toetssteen wezen.

c. Dat God in zulk ene aanbidding en in zulke aanbidders een welbehagen heeft.

Ik heb ze begeerd, Psalms 132:13, Psalms 132:14.

d. Dat er van zulke aanbidders een overblijfsel is geweest, en altijd zijn zal, dat Hij zulke aanbidders zoekt, duidt aan, dat Hij ze maakt. In alle tijden vergadert God zich een geslacht van geestelijke aanbidders.

C. Omdat God een Geest is. Christus is gekomen om ons God te verklaren, John 1:18, en Hij heeft dit omtrent Hem verklaard. Hij verklaarde het aan deze arme Samaritaanse vrouw, want ook de geringsten hebben er het grootste belang bij om God te kennen, en met het doel om hare dwalingen betreffende de Godsverering weg te nemen, en niets kon meer daartoe bijdragen dan een rechte kennis van God. God is een Geest, want Hij is een oneindig en eeuwig Verstand, onlichamelijk, onstoffelijk, onzienlijk, en onverderflijk. Het is gemakkelijker te zeggen wat God niet is, dan wat Hij is, een geest heeft geen vlees en benen, maar wie weet den weg van een geest? Indien God geen geest was, Hij zou niet volmaakt kunnen zijn, noch oneindig, noch eeuwig, noch onafhankelijk, noch de Vader der geesten. Het geestelijke van de Goddelijke natuur is een zeer goede reden voor het geestelijke van den Goddelijken eredienst. Indien wij God, die een Geest is, niet aanbidden in den geest, dan geven wij Hem niet de ere Zijns naams, en volbrengen dus gene daad van aanbidding, en dan kunnen wij ook niet hopen op gunst en om door Hem aangenomen te worden, en zo missen wij dan het doel der aanbidding, Matthew 15:8, Matthew 15:9. 4. Het laatste onderwerp van gesprek met deze vrouw betreft den Messias, John 4:25, John 4:26. Merk hier op:

a. Het geloof der vrouw, door hetwelk zij den Messias verwacht. Ik weet dat de Messias komt, - wanneer die zal gekomen zijn, zo zal Hij ons alle dingen verkondigen. Zij had tegen hetgeen Christus gezegd had, niets in te brengen, voor zoveel zij wist, zou Zijne rede wel gevoegd hebben in den mond van den Messias, die toen verwacht werd, slechts van Hem wilde zij het aannemen, en intussen achtte zij het het best om haar oordeel op te schorten. Aldus hebben velen geen hart voor het goed, dat zij in de hand hebben, omdat zij iets beters menen op het oog te hebben, en zo misleiden zij zich, en vleien zich met het denkbeeld van later wel te zullen verkrijgen, wat zij thans veronachtzamen. Merk hier op: wie zij verwacht: Ik weet, dat de Messias komt. Waarin de Joden en de Samaritanen ook verschilden, zij waren het eens in de verwachting van den Messias en Zijn koninkrijk. De Samaritanen namen de Schriften van Mozes aan, en waren ook niet onbekend met de profeten en de hoop van het Joodse volk. Zij, die het minst wisten, wisten dit toch, dat de Messias verwacht werd, zo algemeen en onbetwist was die verwachting, welke thans meer dan ooit gespannen was, want de scepter was van Juda geweken, Daniël's weken liepen ten einde, zodat zij tot de slotsom komt, niet alleen, dat Hij zal komen, maar erchetai -"Hij komt", Hij is nabij. De Messias, die genaamd wordt Christus. Hoewel de evangelist het Hebreeuwse woord Messias behoudt (hetwelk de vrouw gebruikte ter ere van de heilige taal, en van de Joodse kerk, welke het gemeenzaam gebruikte) draagt hij er toch zorg voor, daar hij ten gerieve der heidenen schrijft, om het over te zetten door een Grieks woord van dezelfde betekenis, die genaamd wordt Christus - Gezalfde, het voorbeeld gevende van den regel des apostels, dat al wat in een onbekende of minder verspreide taal gezegd wordt, vertolkt moet worden, 1 Corinthians 14:27, 1 Corinthians 14:28. Wat zij van Hem verwacht. "Hij zal ons alle dingen verkondigen, betreffende den dienst van God, die ons nodig zijn te weten, Hij zal datgene zeggen wat wij moeten doen om wat er gebrekkigs in ons is te verbeteren. Hij zal onze dwalingen uit den weg ruimen en een einde maken aan onze twisten. Hij zal ons den wil en de bedoeling Gods duidelijk maken en niets terughouden." Hierin ligt ene erkenning opgesloten: Ten eerste. Van het gebrekkige en onvolkomene van hetgeen zij nu ontdekt hadden omtrent den Goddelijken wil, en de regeling, die zij hadden voor den Goddelijken eredienst, het kon degenen, die daar toegaan, niet heiligen. Daarom verwachtten zij een groten vooruitgang en verbetering ten opzichte van Godsdienstige zaken, een tijd van hervorming. Ten tweede. Van de macht en bekwaamheid van den Messias om deze verandering tot stand te brengen. Hij zal ons alle dingen verkondigen, die wij weten moeten, en waaromtrent wij nu twisten, in het duister zijn. Hij zal vrede brengen door ons in alle waarheid te leiden en de nevelen der dwaling te verdrijven. Het schijnt, dat dit de vertroosting was der vromen in die duistere tijden, dat het licht zou opgaan, als zij in verlegenheid waren en zich niet wisten te redden, dan zeiden zij: Als de Messias komt, zal Hij ons alle dingen verkondigen, zoals wij thans wellicht spreken van Zijne wederkomst: thans zien wij als door een spiegel, maar dan zullen wij van aangezicht tot aangezicht aanschouwen.

b. De gunst van onzen Heere Jezus door zich aan haar bekend te maken, Ik ben het, die met u spreek, John 4:26. Nooit heeft Christus zich aan iemand zo uitdrukkelijk bekend gemaakt, als hier aan deze arme Samaritaanse vrouw, en aan den blinde, John 9:37, neen, niet aan Johannes de Doper, toen deze tot Hem zond, Matthew 11:4. 5, neen, niet aan de Joden, toen zij van Hem eisten, dat Hij hun zeggen zou of Hij de Christus was, John 10:24. Maar Christus wilde aldus ere geven aan hen, die arm en veracht zijn, James 2:6. Voor zover wij weten, heeft deze vrouw nooit gelegenheid gehad, om Christus' wonderen te zien, die het gewone middel ter overtuiging waren. Voor hen, die het voorrecht niet hebben van de uitwendige middelen van kennis en genade, heeft God verborgen wegen en middelen om dit gebrek te vergoeden, daarom moeten wij over de zodanige liefderijk oordelen. God kan het licht der genade doen schijnen in het hart, ook wanneer Hij het licht des Evangelies niet doet schijnen voor de ogen. Deze vrouw was beter dan anderen toebereid om zulk ene openbaring te ontvangen, zij was vol van verwachting van den Messias, en gans bereid om door Hem onderwezen te worden. Christus zal zich openbaren aan hen, die met een oprecht en nederig hart met Hem bekend wensen te worden.

Ik ben het, die met u spreek. Zie hier: Ten eerste. Hoe nabij Jezus Christus haar was, toen zij niet wist wie Hij was, Genesis 28:16. Velen treuren over Christus' afwezigheid, en verlangen naar Zijne tegenwoordigheid, terwijl Hij intussen tot hen spreekt. Ten tweede. Hoe Christus zich aan ons bekendmaakt door met ons te spreken: Ik, die tot u spreek, zo nabij, zo innig, zo overtuigend, met zulk ene zekerheid en zulk een gezag. Ik ben het.

Verzen 27-42

Johannes 4:27-42

Wij hebben hier het overige van het verhaal van hetgeen er gebeurde, toen Christus in Samaria was, na het lange onderhoud, dat Hij met de vrouw heeft gehad.

I. De stoornis in het gesprek door de komst der discipelen. Er is waarschijnlijk meer gesproken dan hier meegedeeld wordt, maar juist toen Christus zich aan haar als den waren Messias had bekend gemaakt, kwamen de discipelen. De dochters van Jeruzalem zullen mijne liefde niet opwekken, noch wakker maken, totdat het Hem luste.

1. Zij verwonderden zich, dat Christus met deze vrouw in gesprek was, verwonderden zich, dat Hij zo ernstig sprak (zoals zij wellicht al van verre gezien hebben) met ene vrouw, een vreemde vrouw alleen (Hij placht meer terughoudend te zijn) inzonderheid met een Samaritaanse, die niet behoorde tot de verloren schapen van het huis Israël's. Zij dachten, dat hun Meester even schuw zou zijn van de Samaritanen als de andere Joden, ten minste, dat Hij hun het Evangelie niet zou prediken. Zij verwonderden zich, dat Hij zich verwaardigde om met zulk een arme, verachtelijke vrouw te spreken, vergetende wat verachtelijke mannen zij zelven waren, toen Christus hen het eerst tot Zijne gemeenschap had geroepen.

2. Toch berustten zij er in, zij wisten dat Hij er een goede reden voor had en er iets goeds mede op het oog had, waarvan Hij hun geen rekenschap behoefde te geven, en daarom heeft niemand hunner gevraagd: Wat vraagt Gij? of Wat spreekt Gij met haar? Aldus is het goed, om, wanneer ons bijzondere moeilijkheden voorkomen in het Woord, of in de voorzienigheid Gods, ons in het algemeen hiermede tevreden te stellen, dat alles wl is wat Jezus Christus zegt en doet. Wellicht was er wel iets verkeerds in hun verwondering dat Christus met de vrouw sprak, het was iets, zoals de ergernis van de Farizeeën vanwege Zijn eten met tollenaren en zondaren. Maar wat zij nu ook mogen gedacht hebben, zij zeiden niets. Zo gij kwaad bedacht hebt, de hand op den mond! ten einde te beletten dat die boze gedachte in een boos woord wordt verkeerd, Proverbs 30:32, Psalms 39:2. II. Het bericht der vrouw aan hare naburen omtrent den buitengewonen persoon, dien zij zo gelukkig ontmoet had, John 4:28, John 4:29. Merk hier op:

1. Hoe zij vergat, waarvoor zij aan de fontein gekomen was, John 4:28. Omdat de discipelen gekomen waren en het gesprek hadden onderbroken, en wellicht ook omdat zij bemerkte, dat zij er niet mede ingenomen waren, ging zij heen. Uit beleefdheid voor Christus trok zij zich terug, opdat Hij Zijn middagmaal zou kunnen gebruiken. Zij genoot van Zijn gesprek, maar wilde niet lomp wezen, alles heeft een bestemden tijd. Zij dacht, dat Christus, na Zijn middagmaal gebruikt te hebben, Zijne reis zou voortzetten, en daarom haastte zij zich om er hare geburen mede in kennis te stellen, opdat zij spoedig komen zouden. Nog een kleinen tijd is het licht bij ulieden. Zie, hoe zij haar tijd gebruikte, als het ene goede werk gedaan was, begon zij aan een ander. Als de gelegenheid om iets goeds te verkrijgen voorbij is, of gestoord wordt, dan moeten wij naar ene gelegenheid uitzien om goed te doen, als wij het Woord gehoord hebben, dan is het tijd om er van te spreken. Er wordt nota van genomen, dat zij haar watervat verliet.

a. Zij verliet het uit vriendelijkheid voor Christus, opdat Hij water zou hebben om bij Zijn middagmaal te drinken, want schoon water was Zijn drank, voor anderen heeft Hij water in wijn verkeerd, niet voor zich zelven. Vergelijk dit met Rebekka's beleefdheid jegens Abrahams dienstknecht, Genesis 24:18, en zie de belofte in Matthew 10:42.

b. Zij verliet het, om zich des te eerder naar de stad te kunnen spoeden en deze goede tijding te brengen. Zij, wier werk en roeping het is om den naam van Christus te verkondigen, moeten zich niet bezwaren of belemmeren door iets, dat hen daarin kan hinderen of op- houden. Als de discipelen tot vissers van mensen gemaakt worden, dan moeten zij alles verlaten.

c. Zij verliet haar watervat als er niet om gevende, er zich niet om bekommerende, daar zij nu gans vervuld was van betere dingen. Zij, die tot de kennis van Christus gebracht worden, tonen dit door een heilige minachting van deze wereld en de dingen dezer wereld. En zij, die nog pas bekend zijn geworden met de dingen Gods, moeten verontschuldigd worden, als zij in den beginne zo ingenomen worden door de nieuwe wereld, waarin zij gekomen zijn, dat de dingen dezer wereld voor een tijd gans en al door hen veronachtzaamd schijnen te worden. Ds. Hildersham heeft in een zijner leerredenen over dezen tekst naar aanleiding van dat voorbeeld diegenen ruimschoots gerechtvaardigd, die op weekdagen hun wereldse zaken verlaten om een Evangelieprediking te kunnen bijwonen.

2. Hoe zij bedacht was op hare boodschap in de stad, want haar hart was er in. Zij ging heen in de stad, en zei tot de lieden-waarschijnlijk de lieden, die het bestuur der stad vormden en gezag uitoefenden, die zij misschien daar voor openbare aangelegenheden bijeen vergaderd vond, of, tot de lieden, dat is-tot iedereen, dien zij op straat ontmoette. Zij verkondigde het in het voorste der woelingen, en riep: Komt, ziet een mens, die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb: Is deze niet de Christus? Merk op:

a. Hoe verlangend zij was om hare vrienden en geburen met Christus bekend te doen worden. Toen zij dien schat had gevonden riep zij de vriendinnen en geburinnen samen (zoals in Luke 15:9), niet slechts om zich met haar te verblijden, maar om met haar te delen, wetende, dat er genoeg was om haar zelve te verrijken en ook allen, die met haar wilden delen. Zij, die zelven met Jezus geweest zijn en vertroosting in Hem gevonden hebben, behoren alles te doen wat zij kunnen om ook anderen tot Hem te brengen. Heeft Hij ons de eer aangedaan om zich aan ons bekend te maken? Zo laat ons Hem de eer aandoen om Hem aan anderen bekend te maken, en wij kunnen ook ons zelven geen grotere eer bewijzen. Deze vrouw wordt een apostel. "Zij, die uitging als een toonbeeld van onreinheid, keert weer als een lerares van Evangelische waarheid", zegt Aretius. Christus had haar gezegd haar man te roepen, en zij dacht, dat dit haar genoeg volmacht of bevoegdheid gaf, om iedereen te roepen. Zij ging in de stad, de stad, waar zij woonde, onder hare bloedverwanten en bekenden. Hoewel ieder, aan wie ik in de gelegenheid ben goed te doen, mijn naaste is, heb ik toch de beste gelegenheid, en bevind ik mij dus onder de grootste verplichting, om goed te doen aan hen, die in mijne nabijheid wonen. "In de plaats waar de boom valt", laat hem daar ten nutte gemaakt worden.

b. Hoe oprecht en openhartig zij was in hare mededeling omtrent den vreemdeling, dien zij had ontmoet. Zij zegt hun duidelijk en onomwonden wat haar er toe had gebracht om Hem te bewonderen: Hij heeft mij gezegd alles, wat ik gedaan heb. Er wordt niets anders bericht dan hetgeen Hij haar gezegd had betreffende hare mannen, maar het is niet onwaarschijnlijk, dat Hij haar ook over haar andere zonden had gesproken. Of wel: dat Hij haar gesproken heeft over dingen, die, naar zij wist, niet door gewone middelen tot Zijne kennis konden gekomen zijn, gaf haar de overtuiging, dat Hij haar alles had kunnen zeggen wat zij ooit gedaan had. Indien Hij een Goddelijke kennis heeft, dan moet Hij alwetend zijn. Hij zei haar, wat aan niemand bekend was dan aan God en haar eigen geweten. Door twee dingen was zij getroffen: Ten eerste, door den omvang Zijner kennis. Wij zelven kunnen niet zeggen alles, wat wij ooit gedaan hebben (er gebeurt veel, waarop wij niet letten, en zeer veel, dat wij vergeten), maar Jezus Christus kent al de gedachten, woorden en daden van al de kinderen der mensen, Hebrews 4:13. Hij heeft gezegd: Ik weet uwe werken. Ten tweede. Door de macht van Zijn woord. Het maakte een groten indruk op haar, dat Hij haar sprak van haar verborgen zonden, en dat wel met zulk een onverklaarbare kracht, dat zij, over een enkele gesproken zijnde, overtuigd was van alle, en geoordeeld was wegens alle. Zij zegt niet: "Komt, ziet een mens, die mij wonderlijke dingen gezegd heeft betreffende de Godsverering en de wetten dienaangaande, dat Hij het geschil had beslecht over dezen berg en Jeruzalem, een mens, die zich den Messias noemt", maar Komt, ziet een mens, die mij van mijne zonden heeft gesproken. Zij blijft juist bij dat deel van het gesprek, dat zij, naar men zou denken, het liefst moest willen vermijden, maar de ondervonden bewijzen van de macht van Christus' woord en Geest, zijn van alle anderen het krachtigst en overtuigendst, en die kennis van Christus, waarin wij geleid worden door de overtuiging van zonde en door verootmoediging, zal waarschijnlijk het gezondst zijn en het meest tot behoudenis strekken. Zij nodigt hen uit om te komen en te zien Hem, van wie zij zulk een hoog denkbeeld heeft opgevat. Niet bloot: Komt en beschouwt Hem (zij nodigt hen niet tot Hem als tot ene vertoning), maar: "Komt, en spreekt met Hem, en gij zult bevinden, dat er zulk ene kracht is in Zijn woord, dat zij alle andere blijken en kenmerken te boven gaat". Zij, die weinig anders doen kunnen om anderen tot overtuiging en bekering te brengen, kunnen en moeten hen tot die middelen der genade brengen, die zij zelven van zoveel kracht en uitwerking hebben bevonden. Jezus bevond zich nu aan het einde der stad. Komt nu, en ziet Hem. Als de middelen om tot de kennis van God te geraken zo onder ons bereik worden gebracht, dan zijn wij niet te verontschuldigen, zo wij ze veronachtzamen. Zullen wij ons niet over den drempel begeven, als Hij aan onze deur is, en Hem zien, wiens dag profeten en koningen begeerd hebben te zien? Zij besluit om zich op hen zelven te beroepen, en op hun eigen gevoelen, als de proef genomen is. "Is deze niet de Christus?" Zij zegt niet bepaald en beslist: "Hij is de Messias", hoe duidelijk en helder zij hiervan voor zich zelve ook overtuigd is, maar met voorzichtigheid maakt zij melding van den Messias, aan wie zij anders niet zouden gedacht hebben, en beroept zich dan op hen zelven er voor, zij wil hun haar geloof niet opdringen, maar stelt het hun slechts voor. Door zulk een billijk, en toch krachtig beroep op hen te doen wordt der mensen geweten soms getroffen, eer zij er zich nog van bewust zijn.

c. Hoe zij met hare uitnodiging goed geslaagd is: Zij dan gingen uit de stad, en kwamen tot Hem, John 4:30. Hoewel het zeer onwaarschijnlijk kon geacht worden, dat ene vrouw van zo gering aanzien en zulk een slecht karakter de eer zou hebben van het eerst onder de Samaritanen den Messias ontdekt te hebben, heeft het toch Gode behaagd om hun hart te neigen om acht te slaan op haar bericht, en het niet als ijdele praat in den wind te slaan. Er was een tijd, toen melaatsen de eersten waren om aan Samaria de tijding te brengen van een grote verlossing, 2 Kings 7:3 en verder. Zij kwamen tot Hem, zij hebben niet tot Hem gezonden om Hem te vragen in de stad te komen, maar ten teken van eerbied voor Hem en van wege hun ernstige begeerte om Hem te zien, gingen zij uit tot Hem. Zij, die Christus willen kennen, moeten Hem ontmoeten waar Hij Zijns naams gedachtenis sticht. III. Christus' gesprek met Zijne discipelen terwijl de vrouw afwezig was, John 4:31. Zie hoe naarstig onze Heere Jezus was om den tijd uit te kopen, elke minuut er van te bezuinigen om er wel in te doen. Toen de discipelen naar de stad waren gegaan, was Zijn gesprek met de vrouw stichtelijk en passend voor haar toestand, toen zij naar de stad was gegaan, was Zijn gesprek met hen niet minder stichtelijk en gepast voor hun toestand. Het zou goed zijn, indien ook wij aldus de ledige ogenblikken gebruikten, opdat er geen van verloren ga. In dit gesprek hebben wij te letten op twee dingen:

1. Hoe Christus Zijne verlustiging in Zijn werk uitdrukt. Zijn werk was te zoeken en zalig te maken hetgeen verloren was, het land door te gaan, goed doende. Met dit werk vinden wij Hem nu geheel bezig. Want:

a. Hij verzuimde te eten en te drinken, om aan dien arbeid te kunnen blijven. Toen Hij neerzat bij de fontein, was Hij vermoeid en had Hij behoefte aan verkwikking, maar die gelegenheid om zielen te redden deed Hem vermoeienis en honger vergeten. En zo weinig bekommerde Hij zich om Zijne spijze, dat Zijne discipelen genoodzaakt waren Hem tot gebruik er van uit te nodigen. Zij baden Hem, zij drongen Hem, zeggende: Rabbi, eet. Het was een blijk van hun liefde voor Hem, dat zij Hem tot eten nodigden, opdat Hij niet flauw zou worden uit gebrek aan voedsel, maar het was een nog groter blijk van Zijne liefde voor de zielen, dat Hij het nodig had om er toe uitgenodigd te worden. Laat ons hieruit leren een heilige onverschilligheid te koesteren zelfs voor het nodige levensonderhoud in vergelijking met geestelijke dingen. Zo weinig was er Hem aan gelegen, dat zij dachten dat Hem iemand gedurende hun afwezigheid spijze gebracht had, John 4:33:Heeft Hem iemand te eten gebracht? Zo weinig begeerte had Hij naar Zijn middagmaal, dat zij dachten dat Hij het reeds gebruikt had. Zij, voor wie de Godsdienst het levenswerk is, zullen, als daar iets voor te doen is, dat hun aandacht eist, er den voorrang aan geven boven spijs en drank ter verzorging van hun lichaam, evenals Abrahams dienstknecht, die niet wilde eten voordat hij zijne woorden gesproken had ten behoeve van zijn heer, Genesis 24:33, en evenals Samuël, die niet wilde aanzitten voordat hij David gezalfd had, 1 Samuel 16:11.

b. Zijn werk was Hem spijs en drank. Het werk, dat Hij gedaan had door de vrouw te onderwijzen, het werk, dat Hij nog te doen had onder de Samaritanen. Het vooruitzicht, dat Hij nu had om aan velen goed te doen, was Hem spijs en drank, dat was Hem het grootst-mogelijke genot. Nooit heeft een hongerige, of een Epicureër zo verlangend uitgezien naar een overvloedig feestmaal en in keur van spijzen zoveel genot gesmaakt, als onze Heere Jezus heeft uitgezien naar de gelegenheid om wel te doen aan de zielen. Hiervan zegt Hij, dat het een spijze was, die Zijne discipelen niet wisten. Zij hebben zich niet voorgesteld, dat Hij plan of vooruitzicht had, om het Evangelie te planten onder de Samaritanen. Dat was ene werkzaamheid, waaraan zij nooit hadden gedacht. Door Zijn Evangelie en Zijn Geest doet Christus meer goed aan de zielen der mensen dan Zijn eigen discipelen weten of verwachten. Dat kan ook van goede Christenen gezegd worden, die leven door het geloof, dat zij ene spijze hebben, die anderen niet weten, ene blijdschap, waarin een vreemde zich niet kan mengen. Dat nu deed hen vragen: Heeft Hem iemand te eten gebracht? Zo geneigd waren zelfs Zijn eigen discipelen om wat Hij in gelijkenissen sprak, vleselijk op te vatten. Dat de reden waarom Zijn werk Hem spijs en drank was, was, omdat het Zijns Vaders werk, Zijns Vaders wil was: Mijne spijs is, dat Ik doe den wil desgenen, die Mij gezonden heeft, John 4:34. De zaligheid van zondaren is de wil van God, en hen hiertoe te onderwijzen is Zijn werk, 1 Timothy 2:4. Er is een uitverkoren overblijfsel, welker zaligheid in bijzonderen zin Zijn wil is. Christus is in de wereld gezonden om de mensen tot God te brengen, hen Hem te doen kennen en in Hem gelukkig te doen zijn. Dit werk deed Hij met ijver en zielsverlustiging. Als Zijn lichaam voedsel van node had, was Zijne ziel zo vervuld van zijne levenstaak, dat Hij honger en dorst vergat, aan geen spijs of drank dacht. Niets kon Hem aangenamer of lieflijker wezen dan om goed te doen, als Hij tot spijs uitgenodigd werd, ging Hij goed doen, want ten allen tijde is dat Zijne spijze geweest. Hij was niet slechts ten allen tijde bereid om aan Zijn werk te gaan, maar Hij was ijverig om het te voltooien, het in allen dele te voleindigen. Hij was besloten het nooit op te geven, of er van af te laten voor Hij kon zeggen: Het is volbracht. Velen hebben en betonen ijver om te beginnen, maar geen ijver om het voort te zetten ten einde toe, maar onze Heere Jezus was er op bedacht om Zijn werk te voltooien. Hierin heeft onze Meester ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij leren den wil Gods te doen, zoals Hij hem gedaan heeft:

1. Met naarstigheid, als dezulken die er hun levenstaak van maken.

2. Met genot en verlustiging, als in ons element.

3. Met standvastigheid en volharding, niet slechts bedacht zijnde ons werk te doen, maar het te voleindigen. 2. Zie hier, hoe Christus, Zijne verlustiging te kennen gegeven hebbende in het doen van Zijn werk, Zijne discipelen nu ook opwekt tot naarstigheid in hun werk. Zij waren arbeiders met Hem, en daarom moesten zij arbeiders wezen gelijk Hij, moest hun werk hun spijs en drank zijn, zoals het Zijne dit voor Hem was. Het werk, dat zij te doen hadden, was het Evangelie te prediken en het koninkrijk van den Messias op te richten. Dit werk vergelijkt Hij hier nu bij een oogsten, het inzamelen van de vruchten der aarde, en die gelijkenis houdt Hij vol in Zijn gehele rede, John 4:35. De Evangelietijd is de oogsttijd, en Evangeliewerk is oogstwerk. De oogst is tevoren bepaald en verwacht, zo was het ook met het Evangelie. De oogsttijd is een drukke tijd, dan moeten alle handen aan den arbeid, een iegelijk moet voor zich zelven arbeiden, opdat hij de genadegaven en vertroostingen des Evangelies kunne oogsten, Evangeliedienaren moeten werken voor God, om zielen voor Hem in te zamelen. De oogsttijd is gelegenheid, een korte en beperkte tijd, die niet altijd zal duren, en oogstwerk is werk, hetwelk dan, of in het geheel niet, gedaan moet worden. Zo is ook de tijd der genietingen van het Evangelie een bijzondere tijd, die voor zijn eigen doeleinden gebruikt moet worden, want, als hij voorbijgegaan is, kan hij niet teruggeroepen worden. De discipelen moesten een oogst van zielen inzamelen voor Christus. Nu stelt Hij hun hier drie dingen voor om hen tot naarstigheid hiertoe op te wekken:

a. Dat het een noodzakelijk werk was, en de gelegenheid er voor zeer dringend, John 4:35:"Gij zegt: Het zijn nog vier maanden en dan komt de oogst, maar Ik zeg u: De landen zijn alrede wit om te oogsten. Hier is een gezegde van Christus' discipelen betreffende den korenoogst, er zijn nog vier maanden, en dan komt de oogst, hetgeen genomen kan worden in het algemeen. -"Gij zegt ter bemoediging van den zaaier in den zaaitijd, dat het nog slechts vier maanden zijn tot aan den oogst." Bij ons is het slechts vier maanden ongeveer tussen het zaaien van gerst en het oogsten, zo was het waarschijnlijk ook bij hen ten opzichte van ander graan. Of wel, in bijzonderen zin: nu, in dezen tijd, rekent gij uit, dat het naar den gewonen loop der voorzienigheid nog vier maanden zijn tot aan den oogst". De Joodse oogst begon met het Pascha, veel vroeger in het jaar dan bij ons, waaruit blijkt, dat deze reis van Christus van Judea naar Galilea in den winter plaatshad, tegen het einde van November, want om goed te doen, heeft Hij in alle weer gereisd. God heeft ons niet slechts ieder jaar een oogst beloofd, maar heeft ook de weken van den oogsttijd bestemd, zodat wij weten wanneer wij hem kunnen verwachten, en daarnaar onze maatregelen kunnen nemen. Een gezegde van Christus betreffende den Evangelie-oogst. Zijn hart was evenzeer gezet op de vruchten van Zijn Evangelie, als het hart van anderen op de vruchten der aarde, en daarheen wilde Hij de gedachten Zijner discipelen leiden. Aanschouwt de landen, want zij zijn alrede wit om te oogsten. Ten eerste. Hier in deze plaats, waar zij nu waren, was oogstwerk voor Hem te doen. Zij wensten dat Hij zou eten, John 4:31. "Eten!" zegt Hij. "Ik heb ander werk te doen, dat nodiger is, ziet wat scharen van Samaritanen uit de stad over de velden komen, bereid om het Evangelie te ontvangen". Er waren waarschijnlijk reeds velen in het gezicht. De ijver en lust der mensen om het Evangelie te horen is een grote aansporing van de naarstigheid en opgewektheid der leraren om het te prediken. Ten tweede. In andere plaatsen, over het gehele land was er oogstwerk genoeg voor allen. "Denkt aan den toestand des lands, en gij zult bevinden, dat er menigten zijn, even bereid om het Evangelie te ontvangen, als een rijp korenveld om geoogst te worden". De velden waren nu wit gemaakt om te oogsten.

1. Door het raadsbesluit Gods, geopenbaard in de profetieën van het Oude Testament. Nu was het de tijd voor de bijeen vergadering der volken tot Christus, en dat er velen toegedaan zouden worden tot de gemeente, en de grenzen er van uitgebreid zouden worden, en daarom was het tijd voor hen om te werken. Het is een grote aanmoediging voor ons om ons tot een werk voor God te begeven, als wij door de tekenen der tijden verstaan, dat het het juiste ogenblik is voor dat werk, want dan zal het voorspoedig zijn.

2. Door de gezindheid en toebereiding der mensen. Johannes de Doper had den Heere een toegerust volk bereid, Luke 1:17. Sedert hij het koninkrijk Gods is begonnen te prediken, heeft een iegelijk er geweld op gedaan, Luke 16:16. Daarom was dit de tijd voor de predikers van het Evangelie om zich met alle kracht tot het werk te begeven, om de sikkel te zenden en te maaien, toen de oogst rijp was, Revelation 14:15. Het was thans een noodzakelijk werk, het zou jammer zijn, om zulk een tijd te laten voorbijgaan. Indien het koren, dat rijp is, niet gemaaid wordt, dan zal het uitvallen en verloren gaan, de vogelen des hemels zullen het oppikken. Indien zielen, die onder overtuiging van zonde zijn en ene neiging ten goede hebben, thans niet geholpen worden, dan zal hun moedgevend begin op niets uitlopen, en zij zullen een prooi worden van bedriegers. Het was thans ook een gemakkelijk werk, als het hart des volks bereid is, dan zal het werk haastiglijk gedaan worden, 2 Chronicles 29:36. Het kan niet anders of de leraren moeten zich opgewekt gevoelen om zich moeite te geven voor de prediking des Woords, als de mensen er behagen in vinden om het te horen.

b. Dat het een nuttig en voordelig werk was, waarmee zij zich zelven zullen bevoordelen, John 4:36. Die maait ontvangt loon, en dat zult ook gij. Christus heeft zich verbonden om hen, die Hij in Zijn werk gebruikt, goed te belonen, want nooit zal Hij doen zoals Jojakim, die zijns naasten dienst om niet gebruikte, Jeremiah 22:13, of gelijk zij, die het loon der werklieden, die hun landen gemaaid hebben, verkort hebben, James 5:4. Hoewel Christus' maaiers dag en nacht tot Hem roepen, zullen zij toch nooit reden hebben, om tegen Hem te roepen, of te zeggen, dat Hij een harde Meester is. Die maait zal niet slechts loon ontvangen, hij ontvangt het reeds. Er is in den dienst van Christus een dadelijk, een tegenwoordig loon. en Zijn werk is deszelfs eigen loon. Christus' maaiers hebben vrucht, hij vergadert vrucht ten eeuwigen leven, dat is: hij zal zich zelven behouden, en die hem horen, 1 Timothy 4:16. Indien de getrouwe maaier zijn eigen ziel behoudt, dan is dat overvloedig vrucht voor zijn eigen rekening, het is vrucht, vergaderd ten eeuwigen leven, en indien hij daarenboven nog het middel is om ook de zielen van anderen te behouden, dan is daar vrucht vergaderd. Zielen, vergaderd voor Christus, zijn vruchten, goede vruchten, de vruchten, die Christus zoekt, zij zijn vergaderd voor Christus, Romans 1:13, zij zijn vergaderd ten eeuwigen leven, Song of Solomon 8:11, Song of Solomon 8:12. Het is de vertroosting voor getrouwe Evangeliedienaren, dat hun werk ene strekking heeft tot eeuwige zaligheid van kostelijke zielen. Zij hebben blijdschap: opdat zich tezamen verblijden, beide die zaait en die maait. De leraar, die het gelukkige werktuig is om een goed werk te beginnen, is hij, die zaait, zoals Johannes de Doper, hij, die gebruikt wordt om het voort te zetten en te voleindigen, is hij, die maait, en beiden zullen zich tezamen verblijden. Hoewel aan God al de eer behoort gegeven te worden voor den voorspoed van het Evangelie, kunnen getrouwe leraren er toch vertroosting voor zich zelven aan ontlenen. De maaiers delen in de blijdschap van den oogst, hoewel het voordeel, de opbrengst er van den meester toekomt, 1 Thessalonians 2:19. De leraren, die verschillend begaafd en verschillend gebruikt worden, moeten zo weinig elkaar benijden, dat zij zich veeleer wederkerig moeten verheugen in elkanders voorspoed. Hoewel alle dienstknechten van Christus niet allen even bruikbaar, noch even voorspoedig zijn, zullen zij toch allen, indien zij genade van den Heere hebben verkregen om getrouw te zijn, ten laatste tezamen ingaan in de vreugde huns Heeren. Dat het een gemakkelijk werk was, een werk, dat reeds ten halve door hun voorgangers voor hen gedaan was.

Een ander is het, die zaait, en een ander, die maait, John 4:37, John 4:38. Soms wordt hier een zwaar oordeel mede aangeduid over hem, die zaait, Micah 6:15, Deuteronomy 28:30, gij zult zaaien, en een ander zal maaien, zoals Deuteronomy 6:11.

Huizen vol van alles goeds, die gij niet gevuld hebt. Zo hier. Mozes en de profeten, en Johannes de Doper, hadden den weg bereid voor het Evangelie, hadden het goede zaad gezaaid, waarvan de Nieuw-Testamentische leraren de vruchten inzamelden. Ik zond u om te maaien, waaraan gij, vergelijkenderwijs, geen arbeid besteed hebt, Isaiah 40:3. Dit geeft twee dingen te kennen nopens de Oud-Testamentische bediening. -Ten eerste. Dat zij ver achter stond bij de Nieuw- Testamentische bediening. Mozes en de profeten zaaiden, maar van hen kan men niet zeggen dat zij maaiden, zo weinig vrucht hebben zij op hun arbeid gezien. Hun geschriften hebben veel meer goed gedaan nadat zij ons verlieten, dan zij ooit door hun prediking hebben gedaan. Ten tweede. Dat zij zeer dienstig was voor de Nieuw-Testamentische bediening en er den weg voor bereid heeft. De geschriften der profeten, die elke sabbat in de synagoge gelezen werden, hebben bij het volk de verwachting opgewekt van den Messias, en hen alzo bereid om Hem welkom te heten. Ware het niet om het zaad, door de profeten gezaaid, dan zou deze Samaritaanse vrouw niet hebben kunnen zeggen: Wij weten, dat de Messias komt. In zeker opzicht zijn de schriften van het Oude Testament nuttiger voor ons dan zij konden wezen voor hen, voor wie zij het eerst geschreven waren, omdat zij door de vervulling er van beter begrepen worden, 1 Peter 1:12, Hebrews 4:2, Romans 16:25, Romans 16:26. Dit geeft ook twee dingen te kennen omtrent de bediening van Christus' apostelen. Ten eerste. Dat het een vruchtbare bediening was. Zij waren maaiers, die een groten oogst van zielen inzamelden voor Jezus Christus, en in zeven jaren meer gedaan hebben voor de vestiging van het koninkrijk Gods onder de mensen, dan de profeten in twee maal zo veel eeuwen gedaan hadden.

Ten tweede. Dat zij vergemakkelijkt was inzonderheid onder de Joden, tot wie zij het eerst gezonden waren, door de Schriften der profeten. De profeten zaaiden met tranen, roepende: "Wij hebben tevergeefs gearbeid", de apostelen maaiden met gejuich, zeggende: Gode zij dank, die ons allen tijd doet triomferen. Van den arbeid van leraren, die gestorven zijn, kunnen veel goede vruchten geoogst worden door mensen, die hen overleven, en leraren, die hen opvolgen. Johannes de Doper en zij die hem hielpen hadden gearbeid, en de discipelen van Christus gingen in tot hun arbeid, bouwden op hun fondament, en oogstten de vruchten, die zij hadden gezaaid. Zie hoe veel reden wij hebben om God te danken voor hen, die ons zijn voorgegaan, voor hun prediking en hun geschriften, voor wat zij, in hun dag, hebben gedaan en geleden, want wij zijn ingegaan tot hun arbeid, hun studie en hun diensten hebben het werk voor ons zo veel te lichter gemaakt. En als de arbeiders van ouds en de arbeiders van heden ten dage, zij, die ter derde ure in den wijngaard kwamen, en zij die ter elfder ure gekomen zijn, elkaar op den dag der verantwoording ontmoeten, zullen zij elkaar zo weinig de eer benijden van hun respectieve diensten, dat zij die zaaiden en zij die maaiden zich tezamen zullen verblijden, en de grote Heere van den oogst zal van allen en voor alles de ere ontvangen.

IV. De goede uitwerking van dit bezoek van Christus aan de Samaritanen (in het voorbijgaan) en de vrucht, die nu al terstond onder hen ingezameld werd, John 4:39. Zie den indruk, die op hen gemaakt was.

1. Door het getuigenis der vrouw betreffende Christus. Hoewel dit het getuigenis was van slechts een enkel persoon, en die persoon ene vrouw was van een slechten naam, en haar getuigenis slechts hierin bestond: Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb, had dit toch op velen een invloed ten goede. Men zou gedacht hebben, dat Zijn spreken tot de vrouw over haar verborgen zonden hen bevreesd zou gemaakt hebben om tot Hem te komen, daar Hij ook hun over hun verborgen zonden en gebreken zou kunnen spreken, maar zij willen het liever hierop wagen, dan niet met Hem bekend te worden, die, naar zij reden hadden te geloven, een profeet was. En tot twee dingen zijn zij gebracht:

a. Om het woord van Christus te geloven, John 4:39. Velen der Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het woord der vrouw. Zij geloofden in Hem in zoverre, dat zij Hem voor een profeet hielden en begerig waren om door Hem den wil Gods te leren verstaan. Dit wordt gunstig voorgesteld als een geloven in Hem. Let er nu op: a. Wie zij waren, die geloofden: Velen van de Samaritanen, die dus niet van het huis Israël's waren. Hun geloof was niet slechts ene verzwaring van het ongeloof der Joden, van wie men beter verwacht zou hebben, maar ook een voorproeve van het geloof der heidenen, die datgene welkom zouden heten, dat door de Joden was verworpen. b. Uit welken beweeggrond zij geloofden: "om het woord der vrouw." Zie hier, Ten eerste. Hoe het Gode soms behaagt om zeer zwakke werktuigen te gebruiken om een goed werk te beginnen en voort te zetten. Een kleine jonge dochter leidde een groot heer tot Elisa, 2 Kings 5:2.

Ten tweede. Hoe grote hoop houts een klein vuur aansteekt. Door een arme vrouw te onderwijzen heeft onze Heiland Zijn onderwijs door geheel een stad verspreid. Laat geen leraar onachtzaam wezen in zijne prediking, noch ontmoedigd worden, omdat hij slechts weinige of onaanzienlijke hoorders heeft, want, door hun goed te doen, kan dat goed tot meerderen worden gebracht, en tot hen, die van meer aanzien en gewicht zijn. Indien iedereen zijn naaste en iedereen zijn broeder onderwees, dan zouden zeer velen onderricht bekomen. Filippus verkondigde het Evangelie aan een enkel aanzienlijk heer in zijn wagen op den weg, en deze nam het niet slechts zelf aan, maar nam het mede in zijn land, en heeft het aldaar verbreid. Ten derde. Zie hoe goed het is om uit de ervaring van Christus te spreken en van de dingen Gods. Deze vrouw kon slechts weinig van Christus zeggen, maar wat zij zei, sprak zij met gevoel: Hij heeft mij alles gezegd wat ik gedaan heb. Diegenen zullen het waarschijnlijkst goed doen, die zeggen kunnen wat God aan hun ziel gedaan heeft, Psalms 66:16.

b. Zij werden er toe gebracht om dringend te vragen, dat Hij bij hen zou blijven, John 4:40. Toen zij tot Hem kwamen baden zij Hem, dat Hij bij hen bleve. Op het bericht der vrouw geloofden zij dat Hij een profeet was, en kwamen zij tot Hem, en toen zij Hem zagen, heeft het geringe van Zijn voorkomen en de blijkbare armoede van Zijn uitwendigen staat hun achting voor Hem en hun verwachting van Hem niet verminderd, maar hebben zij Hem nog als een profeet geëerd. Er is hoop voor hen, die het algemene vooroordeel zijn te boven gekomen, dat tegen echte waardij in nederige omstandigheden wordt gekoesterd. Zalig zij, die op den eersten aanblik van Christus niet aan Hem geërgerd worden. Het was er zo ver af, dat zij aan Hem geërgerd werden, dat zij Hem baden om bij hen te blijven, om Hem hun eerbied te kunnen betonen, en Hem met de ere en de vriendelijkheid te kunnen onthalen, die aan Zijn persoon en hoedanigheid verschuldigd waren. Gods profeten en dienstknechten zijn welkome gasten voor allen, die het Evangelie in oprechtheid hebben aangenomen, zoals voor Lydia, Acts 16:15. Ten einde onderwijs van Hem te ontvangen. Zij, die van God geleerd zijn, zijn begerig om nog meer te leren en om meer met Christus bekend te worden. Velen zouden toegestroomd zijn tot iemand, die zich voor een waarzegger uitgaf en hun zou zeggen wat hun lotgevallen zijn zullen, maar dezen begaven zich tot Enen, die hun zou zeggen wat hun zonden zijn en wat hun plicht is. De geschiedschrijver schijnt er nadruk op te leggen, dat zij Samaritanen waren, zoals in Luke 10:33, Luke 27:16. De Samaritanen hadden niet zo den naam van Godsdienstig te zijn als de Joden, maar toch hebben de Joden, die Christus' wonderen hebben gezien, Hem van zich weggedreven, terwijl de Samaritanen, die Zijne wonderen niet zagen en in Zijne gunst niet deelden, Hem baden om bij hen te blijven. Het bewijs van den voorspoed des Evangelies is niet altijd in overeenstemming met hetgeen men zou verwachten. Door de zeden en gewoonten van hun land hadden de Samaritanen geleerd den omgang met Joden te schuwen. Er waren Samaritanen, die geweigerd hebben Christus in hun stad toe te laten, Luke 9:53, maar dezen baden Hem om bij hen te blijven. Het zal den lof van onze liefde voor Christus en Zijn woord zeer verhogen, indien zij het vooroordeel van opvoeding en gewoonte overwint en den blaam der mensen gering acht. Nu wordt ons gezegd, dat Christus aan hun bede gehoor gaf.

Ten eerste. Hij bleef aldaar. Hoewel het ene stad der Samaritanen was, bijna grenzende aan hun tempel, is Hij er toch, daartoe uitgenodigd zijnde, verbleven. Ofschoon Hij op reis was en verder gaan moest, is Hij toch, de gelegenheid hebbende om goed te doen, aldaar gebleven. Hetgeen strekken kan om ons eigenlijk doel en streven te bevorderen, kan geen wezenlijke belemmering voor ons zijn. Toch bleef Hij er slechts twee dagen, omdat Hij andere plaatsen moest bezoeken en ander werk te doen had, en deze twee dagen waren het deel dezer stad uit de weinige dagen van onzes Zaligmakers verblijf op de aarde.

Ten tweede. Er wordt ons gezegd welke indruk door Christus' eigen woorden en door Zijn persoonlijken omgang met hen teweeggebracht werd, John 4:41, John 4:42. Wat Hij zei en deed wordt hier niet verhaald, ook niet of Hij al of niet hun kranken genas, maar in de uitwerking wordt gezien, dat hetgeen Hij zei en deed hun de overtuiging gaf, dat Hij de Christus was, en de arbeid van een leraar wordt het best gekend aan de vruchten er van. Hun horen van Hem had reeds een goede uitwerking, maar nu zagen Hem hun ogen, en daarvan was de uitwerking: 1. Dat hun aantal toenam, John 4:41. Er geloofden er veel meer. Velen, die niet bewogen wilden worden om uit de stad tot Hem uit te gaan, kwamen onder Zijn invloed toen Hij onder hen kwam, zodat ook zij in Hem geloofden. Het is troostrijk om het getal der gelovigen te zien toenemen, en soms kan de ijver van sommigen het middel zijn, om velen tot een heiligen wedijver op te wekken, Romans 11:14.

2. Dat hun geloof wies. Zij, op wie gewerkt was door het bericht der vrouw, vonden nu reden om te zeggen: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil. John 4:42. Hun geloof nam toe in drieërlei opzicht:

a. In hetgeen zij geloofden. Op het getuigenis der vrouw geloofden zij, dat Hij een profeet was, of een buitengewoon boodschapper van den hemel, maar nu zij met Hem gesproken en verkeerd hebben, geloven zij, dat Hij is de Christus, de Gezalfde, die aan de vaderen beloofd en door hen verwacht werd, en dat Hij, de Christus zijnde, de Zaligmaker der wereld is, want het werk. waarvoor Hij gezalfd was, was: Zijn volk zalig te maken van hun zonden. Zij geloofden, dat Hij niet slechts de Zaligmaker was der Joden, maar der wereld, en zij hoopten er mede onder begrepen te zijn, ofschoon zij Samaritanen waren, want de belofte luidde, dat Hij het heil Gods zou zijn tot aan het einde der aarde, Isaiah 49:6.

b. In de zekerheid er van, hun geloof vorderde tot volle verzekerdheid: Wij weten, dat deze waarlijk is de Christus, geen voorgewende Christus, maar een wezenlijke, geen typische Zaligmaker, zoals velen onder het Oude Testament, maar een, die het in waarheid en wezenlijkheid is. Naar zulk ene verzekerdheid van Goddelijke waarheid behoren wij te streven. Het moet niet wezen: Wij achten het waarschijnlijk en willen gaarne veronderstellen dat Jezus de Christus is, maar: Wij weten, dat deze waarlijk de Christus is.

c. In den grond of oorzaak er van, die een soort van geestelijke gewaarwording en ervaring was: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil: want wij zelven hebben Hem gehoord. Tevoren hadden zij geloofd om haars zeggens wil, en dat was goed, het was een stap op den goeden weg, maar nu vinden zij meer en vaster grond voor hun geloof. Nu geloven wij, omdat wij zelven Hem gehoord hebben, en zulke uitnemende en Goddelijke waarheden gehoord hebben, gepaard aan zo gebiedende macht en klaarblijkelijkheid, dat wij er ten volle van overtuigd en verzekerd zijn, dat deze is de Christus. Het is gelijk aan wat de koningin van Scheba van Salomo zei, 1 Kings 10:6, 7: "De helft is mij niet aangezegd". De Samaritanen, die geloofd hadden om des zeggens wil der vrouw, ontvingen nu meerder licht, want "aan wie heeft, zal gegeven worden," aan hem, die getrouw is in het kleine, zal meer toevertrouwd worden. Aan dit voorbeeld kunnen wij zien, hoe het geloof is uit het gehoor. Het geloof komt tot geboorte, door de prediking te horen van mensen. Om des zeggens wil der vrouw, hebben deze Samaritanen in zoverre geloofd, dat zij kwamen en zagen, kwamen en de proef namen. Aldus wordt door het onderricht van ouders en predikers, en het getuigenis der kerk en van onze ervaren naburen de leer van Christus ons ter kennismaking aanbevolen, en worden wij geneigd om haar als hoogstwaarschijnlijk te beschouwen. Maar het geloof komt tot wasdom, kracht en rijpheid door het getuigenis te horen van Christus zelven, en dit gaat verder, het beveelt Zijne leer aan om door ons omhelsd te worden, en verplicht ons haar als ontwijfelbaar zeker te geloven. Om des zeggens wil van hen, die ons mededeelden, dat zij in de Schriften het eeuwige leven hebben gevonden, werden wij bewogen om die Schriften te onderzoeken, maar nu ook wij er het eeuwige leven in hebben gevonden, de verlichtende, vernieuwende, heiligende, vertroostende kracht des Woords hebben ervaren, nu geloven wij, niet om hun zeggens wil, maar omdat wij ze zelven onderzocht hebben, en ons geloof is niet in wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods, 1 Corinthians 2:5, 1 Corinthians 2:1 John 5:9, John 5:10. Aldus werd het zaad des Evangelies gezaaid in Samaria. Van welke uitwerking dit later is geweest, blijkt niet, maar wij bevinden, dat, toen Filippus vier of vijf jaar later het Evangelie in Samaria predikte, hij er zulk een gezegend overblijfsel vond van het goede werk, dat nu gewerkt was, dat "de scharen zich eendrachtelijk hielden aan hetgeen van Filippus gezegd werd", Acts 8:5, Acts 8:6, Acts 8:8. Maar gelijk sommigen zich neigden tot goed, zo neigden anderen zich tot kwaad, daar zij onder den invloed kwamen van Simon den tovenaar, en zich door hem lieten leiden, John 4:9, John 4:10.

Verzen 27-42

Johannes 4:27-42

Wij hebben hier het overige van het verhaal van hetgeen er gebeurde, toen Christus in Samaria was, na het lange onderhoud, dat Hij met de vrouw heeft gehad.

I. De stoornis in het gesprek door de komst der discipelen. Er is waarschijnlijk meer gesproken dan hier meegedeeld wordt, maar juist toen Christus zich aan haar als den waren Messias had bekend gemaakt, kwamen de discipelen. De dochters van Jeruzalem zullen mijne liefde niet opwekken, noch wakker maken, totdat het Hem luste.

1. Zij verwonderden zich, dat Christus met deze vrouw in gesprek was, verwonderden zich, dat Hij zo ernstig sprak (zoals zij wellicht al van verre gezien hebben) met ene vrouw, een vreemde vrouw alleen (Hij placht meer terughoudend te zijn) inzonderheid met een Samaritaanse, die niet behoorde tot de verloren schapen van het huis Israël's. Zij dachten, dat hun Meester even schuw zou zijn van de Samaritanen als de andere Joden, ten minste, dat Hij hun het Evangelie niet zou prediken. Zij verwonderden zich, dat Hij zich verwaardigde om met zulk een arme, verachtelijke vrouw te spreken, vergetende wat verachtelijke mannen zij zelven waren, toen Christus hen het eerst tot Zijne gemeenschap had geroepen.

2. Toch berustten zij er in, zij wisten dat Hij er een goede reden voor had en er iets goeds mede op het oog had, waarvan Hij hun geen rekenschap behoefde te geven, en daarom heeft niemand hunner gevraagd: Wat vraagt Gij? of Wat spreekt Gij met haar? Aldus is het goed, om, wanneer ons bijzondere moeilijkheden voorkomen in het Woord, of in de voorzienigheid Gods, ons in het algemeen hiermede tevreden te stellen, dat alles wl is wat Jezus Christus zegt en doet. Wellicht was er wel iets verkeerds in hun verwondering dat Christus met de vrouw sprak, het was iets, zoals de ergernis van de Farizeeën vanwege Zijn eten met tollenaren en zondaren. Maar wat zij nu ook mogen gedacht hebben, zij zeiden niets. Zo gij kwaad bedacht hebt, de hand op den mond! ten einde te beletten dat die boze gedachte in een boos woord wordt verkeerd, Proverbs 30:32, Psalms 39:2. II. Het bericht der vrouw aan hare naburen omtrent den buitengewonen persoon, dien zij zo gelukkig ontmoet had, John 4:28, John 4:29. Merk hier op:

1. Hoe zij vergat, waarvoor zij aan de fontein gekomen was, John 4:28. Omdat de discipelen gekomen waren en het gesprek hadden onderbroken, en wellicht ook omdat zij bemerkte, dat zij er niet mede ingenomen waren, ging zij heen. Uit beleefdheid voor Christus trok zij zich terug, opdat Hij Zijn middagmaal zou kunnen gebruiken. Zij genoot van Zijn gesprek, maar wilde niet lomp wezen, alles heeft een bestemden tijd. Zij dacht, dat Christus, na Zijn middagmaal gebruikt te hebben, Zijne reis zou voortzetten, en daarom haastte zij zich om er hare geburen mede in kennis te stellen, opdat zij spoedig komen zouden. Nog een kleinen tijd is het licht bij ulieden. Zie, hoe zij haar tijd gebruikte, als het ene goede werk gedaan was, begon zij aan een ander. Als de gelegenheid om iets goeds te verkrijgen voorbij is, of gestoord wordt, dan moeten wij naar ene gelegenheid uitzien om goed te doen, als wij het Woord gehoord hebben, dan is het tijd om er van te spreken. Er wordt nota van genomen, dat zij haar watervat verliet.

a. Zij verliet het uit vriendelijkheid voor Christus, opdat Hij water zou hebben om bij Zijn middagmaal te drinken, want schoon water was Zijn drank, voor anderen heeft Hij water in wijn verkeerd, niet voor zich zelven. Vergelijk dit met Rebekka's beleefdheid jegens Abrahams dienstknecht, Genesis 24:18, en zie de belofte in Matthew 10:42.

b. Zij verliet het, om zich des te eerder naar de stad te kunnen spoeden en deze goede tijding te brengen. Zij, wier werk en roeping het is om den naam van Christus te verkondigen, moeten zich niet bezwaren of belemmeren door iets, dat hen daarin kan hinderen of op- houden. Als de discipelen tot vissers van mensen gemaakt worden, dan moeten zij alles verlaten.

c. Zij verliet haar watervat als er niet om gevende, er zich niet om bekommerende, daar zij nu gans vervuld was van betere dingen. Zij, die tot de kennis van Christus gebracht worden, tonen dit door een heilige minachting van deze wereld en de dingen dezer wereld. En zij, die nog pas bekend zijn geworden met de dingen Gods, moeten verontschuldigd worden, als zij in den beginne zo ingenomen worden door de nieuwe wereld, waarin zij gekomen zijn, dat de dingen dezer wereld voor een tijd gans en al door hen veronachtzaamd schijnen te worden. Ds. Hildersham heeft in een zijner leerredenen over dezen tekst naar aanleiding van dat voorbeeld diegenen ruimschoots gerechtvaardigd, die op weekdagen hun wereldse zaken verlaten om een Evangelieprediking te kunnen bijwonen.

2. Hoe zij bedacht was op hare boodschap in de stad, want haar hart was er in. Zij ging heen in de stad, en zei tot de lieden-waarschijnlijk de lieden, die het bestuur der stad vormden en gezag uitoefenden, die zij misschien daar voor openbare aangelegenheden bijeen vergaderd vond, of, tot de lieden, dat is-tot iedereen, dien zij op straat ontmoette. Zij verkondigde het in het voorste der woelingen, en riep: Komt, ziet een mens, die mij gezegd heeft alles, wat ik gedaan heb: Is deze niet de Christus? Merk op:

a. Hoe verlangend zij was om hare vrienden en geburen met Christus bekend te doen worden. Toen zij dien schat had gevonden riep zij de vriendinnen en geburinnen samen (zoals in Luke 15:9), niet slechts om zich met haar te verblijden, maar om met haar te delen, wetende, dat er genoeg was om haar zelve te verrijken en ook allen, die met haar wilden delen. Zij, die zelven met Jezus geweest zijn en vertroosting in Hem gevonden hebben, behoren alles te doen wat zij kunnen om ook anderen tot Hem te brengen. Heeft Hij ons de eer aangedaan om zich aan ons bekend te maken? Zo laat ons Hem de eer aandoen om Hem aan anderen bekend te maken, en wij kunnen ook ons zelven geen grotere eer bewijzen. Deze vrouw wordt een apostel. "Zij, die uitging als een toonbeeld van onreinheid, keert weer als een lerares van Evangelische waarheid", zegt Aretius. Christus had haar gezegd haar man te roepen, en zij dacht, dat dit haar genoeg volmacht of bevoegdheid gaf, om iedereen te roepen. Zij ging in de stad, de stad, waar zij woonde, onder hare bloedverwanten en bekenden. Hoewel ieder, aan wie ik in de gelegenheid ben goed te doen, mijn naaste is, heb ik toch de beste gelegenheid, en bevind ik mij dus onder de grootste verplichting, om goed te doen aan hen, die in mijne nabijheid wonen. "In de plaats waar de boom valt", laat hem daar ten nutte gemaakt worden.

b. Hoe oprecht en openhartig zij was in hare mededeling omtrent den vreemdeling, dien zij had ontmoet. Zij zegt hun duidelijk en onomwonden wat haar er toe had gebracht om Hem te bewonderen: Hij heeft mij gezegd alles, wat ik gedaan heb. Er wordt niets anders bericht dan hetgeen Hij haar gezegd had betreffende hare mannen, maar het is niet onwaarschijnlijk, dat Hij haar ook over haar andere zonden had gesproken. Of wel: dat Hij haar gesproken heeft over dingen, die, naar zij wist, niet door gewone middelen tot Zijne kennis konden gekomen zijn, gaf haar de overtuiging, dat Hij haar alles had kunnen zeggen wat zij ooit gedaan had. Indien Hij een Goddelijke kennis heeft, dan moet Hij alwetend zijn. Hij zei haar, wat aan niemand bekend was dan aan God en haar eigen geweten. Door twee dingen was zij getroffen: Ten eerste, door den omvang Zijner kennis. Wij zelven kunnen niet zeggen alles, wat wij ooit gedaan hebben (er gebeurt veel, waarop wij niet letten, en zeer veel, dat wij vergeten), maar Jezus Christus kent al de gedachten, woorden en daden van al de kinderen der mensen, Hebrews 4:13. Hij heeft gezegd: Ik weet uwe werken. Ten tweede. Door de macht van Zijn woord. Het maakte een groten indruk op haar, dat Hij haar sprak van haar verborgen zonden, en dat wel met zulk een onverklaarbare kracht, dat zij, over een enkele gesproken zijnde, overtuigd was van alle, en geoordeeld was wegens alle. Zij zegt niet: "Komt, ziet een mens, die mij wonderlijke dingen gezegd heeft betreffende de Godsverering en de wetten dienaangaande, dat Hij het geschil had beslecht over dezen berg en Jeruzalem, een mens, die zich den Messias noemt", maar Komt, ziet een mens, die mij van mijne zonden heeft gesproken. Zij blijft juist bij dat deel van het gesprek, dat zij, naar men zou denken, het liefst moest willen vermijden, maar de ondervonden bewijzen van de macht van Christus' woord en Geest, zijn van alle anderen het krachtigst en overtuigendst, en die kennis van Christus, waarin wij geleid worden door de overtuiging van zonde en door verootmoediging, zal waarschijnlijk het gezondst zijn en het meest tot behoudenis strekken. Zij nodigt hen uit om te komen en te zien Hem, van wie zij zulk een hoog denkbeeld heeft opgevat. Niet bloot: Komt en beschouwt Hem (zij nodigt hen niet tot Hem als tot ene vertoning), maar: "Komt, en spreekt met Hem, en gij zult bevinden, dat er zulk ene kracht is in Zijn woord, dat zij alle andere blijken en kenmerken te boven gaat". Zij, die weinig anders doen kunnen om anderen tot overtuiging en bekering te brengen, kunnen en moeten hen tot die middelen der genade brengen, die zij zelven van zoveel kracht en uitwerking hebben bevonden. Jezus bevond zich nu aan het einde der stad. Komt nu, en ziet Hem. Als de middelen om tot de kennis van God te geraken zo onder ons bereik worden gebracht, dan zijn wij niet te verontschuldigen, zo wij ze veronachtzamen. Zullen wij ons niet over den drempel begeven, als Hij aan onze deur is, en Hem zien, wiens dag profeten en koningen begeerd hebben te zien? Zij besluit om zich op hen zelven te beroepen, en op hun eigen gevoelen, als de proef genomen is. "Is deze niet de Christus?" Zij zegt niet bepaald en beslist: "Hij is de Messias", hoe duidelijk en helder zij hiervan voor zich zelve ook overtuigd is, maar met voorzichtigheid maakt zij melding van den Messias, aan wie zij anders niet zouden gedacht hebben, en beroept zich dan op hen zelven er voor, zij wil hun haar geloof niet opdringen, maar stelt het hun slechts voor. Door zulk een billijk, en toch krachtig beroep op hen te doen wordt der mensen geweten soms getroffen, eer zij er zich nog van bewust zijn.

c. Hoe zij met hare uitnodiging goed geslaagd is: Zij dan gingen uit de stad, en kwamen tot Hem, John 4:30. Hoewel het zeer onwaarschijnlijk kon geacht worden, dat ene vrouw van zo gering aanzien en zulk een slecht karakter de eer zou hebben van het eerst onder de Samaritanen den Messias ontdekt te hebben, heeft het toch Gode behaagd om hun hart te neigen om acht te slaan op haar bericht, en het niet als ijdele praat in den wind te slaan. Er was een tijd, toen melaatsen de eersten waren om aan Samaria de tijding te brengen van een grote verlossing, 2 Kings 7:3 en verder. Zij kwamen tot Hem, zij hebben niet tot Hem gezonden om Hem te vragen in de stad te komen, maar ten teken van eerbied voor Hem en van wege hun ernstige begeerte om Hem te zien, gingen zij uit tot Hem. Zij, die Christus willen kennen, moeten Hem ontmoeten waar Hij Zijns naams gedachtenis sticht. III. Christus' gesprek met Zijne discipelen terwijl de vrouw afwezig was, John 4:31. Zie hoe naarstig onze Heere Jezus was om den tijd uit te kopen, elke minuut er van te bezuinigen om er wel in te doen. Toen de discipelen naar de stad waren gegaan, was Zijn gesprek met de vrouw stichtelijk en passend voor haar toestand, toen zij naar de stad was gegaan, was Zijn gesprek met hen niet minder stichtelijk en gepast voor hun toestand. Het zou goed zijn, indien ook wij aldus de ledige ogenblikken gebruikten, opdat er geen van verloren ga. In dit gesprek hebben wij te letten op twee dingen:

1. Hoe Christus Zijne verlustiging in Zijn werk uitdrukt. Zijn werk was te zoeken en zalig te maken hetgeen verloren was, het land door te gaan, goed doende. Met dit werk vinden wij Hem nu geheel bezig. Want:

a. Hij verzuimde te eten en te drinken, om aan dien arbeid te kunnen blijven. Toen Hij neerzat bij de fontein, was Hij vermoeid en had Hij behoefte aan verkwikking, maar die gelegenheid om zielen te redden deed Hem vermoeienis en honger vergeten. En zo weinig bekommerde Hij zich om Zijne spijze, dat Zijne discipelen genoodzaakt waren Hem tot gebruik er van uit te nodigen. Zij baden Hem, zij drongen Hem, zeggende: Rabbi, eet. Het was een blijk van hun liefde voor Hem, dat zij Hem tot eten nodigden, opdat Hij niet flauw zou worden uit gebrek aan voedsel, maar het was een nog groter blijk van Zijne liefde voor de zielen, dat Hij het nodig had om er toe uitgenodigd te worden. Laat ons hieruit leren een heilige onverschilligheid te koesteren zelfs voor het nodige levensonderhoud in vergelijking met geestelijke dingen. Zo weinig was er Hem aan gelegen, dat zij dachten dat Hem iemand gedurende hun afwezigheid spijze gebracht had, John 4:33:Heeft Hem iemand te eten gebracht? Zo weinig begeerte had Hij naar Zijn middagmaal, dat zij dachten dat Hij het reeds gebruikt had. Zij, voor wie de Godsdienst het levenswerk is, zullen, als daar iets voor te doen is, dat hun aandacht eist, er den voorrang aan geven boven spijs en drank ter verzorging van hun lichaam, evenals Abrahams dienstknecht, die niet wilde eten voordat hij zijne woorden gesproken had ten behoeve van zijn heer, Genesis 24:33, en evenals Samuël, die niet wilde aanzitten voordat hij David gezalfd had, 1 Samuel 16:11.

b. Zijn werk was Hem spijs en drank. Het werk, dat Hij gedaan had door de vrouw te onderwijzen, het werk, dat Hij nog te doen had onder de Samaritanen. Het vooruitzicht, dat Hij nu had om aan velen goed te doen, was Hem spijs en drank, dat was Hem het grootst-mogelijke genot. Nooit heeft een hongerige, of een Epicureër zo verlangend uitgezien naar een overvloedig feestmaal en in keur van spijzen zoveel genot gesmaakt, als onze Heere Jezus heeft uitgezien naar de gelegenheid om wel te doen aan de zielen. Hiervan zegt Hij, dat het een spijze was, die Zijne discipelen niet wisten. Zij hebben zich niet voorgesteld, dat Hij plan of vooruitzicht had, om het Evangelie te planten onder de Samaritanen. Dat was ene werkzaamheid, waaraan zij nooit hadden gedacht. Door Zijn Evangelie en Zijn Geest doet Christus meer goed aan de zielen der mensen dan Zijn eigen discipelen weten of verwachten. Dat kan ook van goede Christenen gezegd worden, die leven door het geloof, dat zij ene spijze hebben, die anderen niet weten, ene blijdschap, waarin een vreemde zich niet kan mengen. Dat nu deed hen vragen: Heeft Hem iemand te eten gebracht? Zo geneigd waren zelfs Zijn eigen discipelen om wat Hij in gelijkenissen sprak, vleselijk op te vatten. Dat de reden waarom Zijn werk Hem spijs en drank was, was, omdat het Zijns Vaders werk, Zijns Vaders wil was: Mijne spijs is, dat Ik doe den wil desgenen, die Mij gezonden heeft, John 4:34. De zaligheid van zondaren is de wil van God, en hen hiertoe te onderwijzen is Zijn werk, 1 Timothy 2:4. Er is een uitverkoren overblijfsel, welker zaligheid in bijzonderen zin Zijn wil is. Christus is in de wereld gezonden om de mensen tot God te brengen, hen Hem te doen kennen en in Hem gelukkig te doen zijn. Dit werk deed Hij met ijver en zielsverlustiging. Als Zijn lichaam voedsel van node had, was Zijne ziel zo vervuld van zijne levenstaak, dat Hij honger en dorst vergat, aan geen spijs of drank dacht. Niets kon Hem aangenamer of lieflijker wezen dan om goed te doen, als Hij tot spijs uitgenodigd werd, ging Hij goed doen, want ten allen tijde is dat Zijne spijze geweest. Hij was niet slechts ten allen tijde bereid om aan Zijn werk te gaan, maar Hij was ijverig om het te voltooien, het in allen dele te voleindigen. Hij was besloten het nooit op te geven, of er van af te laten voor Hij kon zeggen: Het is volbracht. Velen hebben en betonen ijver om te beginnen, maar geen ijver om het voort te zetten ten einde toe, maar onze Heere Jezus was er op bedacht om Zijn werk te voltooien. Hierin heeft onze Meester ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij leren den wil Gods te doen, zoals Hij hem gedaan heeft:

1. Met naarstigheid, als dezulken die er hun levenstaak van maken.

2. Met genot en verlustiging, als in ons element.

3. Met standvastigheid en volharding, niet slechts bedacht zijnde ons werk te doen, maar het te voleindigen. 2. Zie hier, hoe Christus, Zijne verlustiging te kennen gegeven hebbende in het doen van Zijn werk, Zijne discipelen nu ook opwekt tot naarstigheid in hun werk. Zij waren arbeiders met Hem, en daarom moesten zij arbeiders wezen gelijk Hij, moest hun werk hun spijs en drank zijn, zoals het Zijne dit voor Hem was. Het werk, dat zij te doen hadden, was het Evangelie te prediken en het koninkrijk van den Messias op te richten. Dit werk vergelijkt Hij hier nu bij een oogsten, het inzamelen van de vruchten der aarde, en die gelijkenis houdt Hij vol in Zijn gehele rede, John 4:35. De Evangelietijd is de oogsttijd, en Evangeliewerk is oogstwerk. De oogst is tevoren bepaald en verwacht, zo was het ook met het Evangelie. De oogsttijd is een drukke tijd, dan moeten alle handen aan den arbeid, een iegelijk moet voor zich zelven arbeiden, opdat hij de genadegaven en vertroostingen des Evangelies kunne oogsten, Evangeliedienaren moeten werken voor God, om zielen voor Hem in te zamelen. De oogsttijd is gelegenheid, een korte en beperkte tijd, die niet altijd zal duren, en oogstwerk is werk, hetwelk dan, of in het geheel niet, gedaan moet worden. Zo is ook de tijd der genietingen van het Evangelie een bijzondere tijd, die voor zijn eigen doeleinden gebruikt moet worden, want, als hij voorbijgegaan is, kan hij niet teruggeroepen worden. De discipelen moesten een oogst van zielen inzamelen voor Christus. Nu stelt Hij hun hier drie dingen voor om hen tot naarstigheid hiertoe op te wekken:

a. Dat het een noodzakelijk werk was, en de gelegenheid er voor zeer dringend, John 4:35:"Gij zegt: Het zijn nog vier maanden en dan komt de oogst, maar Ik zeg u: De landen zijn alrede wit om te oogsten. Hier is een gezegde van Christus' discipelen betreffende den korenoogst, er zijn nog vier maanden, en dan komt de oogst, hetgeen genomen kan worden in het algemeen. -"Gij zegt ter bemoediging van den zaaier in den zaaitijd, dat het nog slechts vier maanden zijn tot aan den oogst." Bij ons is het slechts vier maanden ongeveer tussen het zaaien van gerst en het oogsten, zo was het waarschijnlijk ook bij hen ten opzichte van ander graan. Of wel, in bijzonderen zin: nu, in dezen tijd, rekent gij uit, dat het naar den gewonen loop der voorzienigheid nog vier maanden zijn tot aan den oogst". De Joodse oogst begon met het Pascha, veel vroeger in het jaar dan bij ons, waaruit blijkt, dat deze reis van Christus van Judea naar Galilea in den winter plaatshad, tegen het einde van November, want om goed te doen, heeft Hij in alle weer gereisd. God heeft ons niet slechts ieder jaar een oogst beloofd, maar heeft ook de weken van den oogsttijd bestemd, zodat wij weten wanneer wij hem kunnen verwachten, en daarnaar onze maatregelen kunnen nemen. Een gezegde van Christus betreffende den Evangelie-oogst. Zijn hart was evenzeer gezet op de vruchten van Zijn Evangelie, als het hart van anderen op de vruchten der aarde, en daarheen wilde Hij de gedachten Zijner discipelen leiden. Aanschouwt de landen, want zij zijn alrede wit om te oogsten. Ten eerste. Hier in deze plaats, waar zij nu waren, was oogstwerk voor Hem te doen. Zij wensten dat Hij zou eten, John 4:31. "Eten!" zegt Hij. "Ik heb ander werk te doen, dat nodiger is, ziet wat scharen van Samaritanen uit de stad over de velden komen, bereid om het Evangelie te ontvangen". Er waren waarschijnlijk reeds velen in het gezicht. De ijver en lust der mensen om het Evangelie te horen is een grote aansporing van de naarstigheid en opgewektheid der leraren om het te prediken. Ten tweede. In andere plaatsen, over het gehele land was er oogstwerk genoeg voor allen. "Denkt aan den toestand des lands, en gij zult bevinden, dat er menigten zijn, even bereid om het Evangelie te ontvangen, als een rijp korenveld om geoogst te worden". De velden waren nu wit gemaakt om te oogsten.

1. Door het raadsbesluit Gods, geopenbaard in de profetieën van het Oude Testament. Nu was het de tijd voor de bijeen vergadering der volken tot Christus, en dat er velen toegedaan zouden worden tot de gemeente, en de grenzen er van uitgebreid zouden worden, en daarom was het tijd voor hen om te werken. Het is een grote aanmoediging voor ons om ons tot een werk voor God te begeven, als wij door de tekenen der tijden verstaan, dat het het juiste ogenblik is voor dat werk, want dan zal het voorspoedig zijn.

2. Door de gezindheid en toebereiding der mensen. Johannes de Doper had den Heere een toegerust volk bereid, Luke 1:17. Sedert hij het koninkrijk Gods is begonnen te prediken, heeft een iegelijk er geweld op gedaan, Luke 16:16. Daarom was dit de tijd voor de predikers van het Evangelie om zich met alle kracht tot het werk te begeven, om de sikkel te zenden en te maaien, toen de oogst rijp was, Revelation 14:15. Het was thans een noodzakelijk werk, het zou jammer zijn, om zulk een tijd te laten voorbijgaan. Indien het koren, dat rijp is, niet gemaaid wordt, dan zal het uitvallen en verloren gaan, de vogelen des hemels zullen het oppikken. Indien zielen, die onder overtuiging van zonde zijn en ene neiging ten goede hebben, thans niet geholpen worden, dan zal hun moedgevend begin op niets uitlopen, en zij zullen een prooi worden van bedriegers. Het was thans ook een gemakkelijk werk, als het hart des volks bereid is, dan zal het werk haastiglijk gedaan worden, 2 Chronicles 29:36. Het kan niet anders of de leraren moeten zich opgewekt gevoelen om zich moeite te geven voor de prediking des Woords, als de mensen er behagen in vinden om het te horen.

b. Dat het een nuttig en voordelig werk was, waarmee zij zich zelven zullen bevoordelen, John 4:36. Die maait ontvangt loon, en dat zult ook gij. Christus heeft zich verbonden om hen, die Hij in Zijn werk gebruikt, goed te belonen, want nooit zal Hij doen zoals Jojakim, die zijns naasten dienst om niet gebruikte, Jeremiah 22:13, of gelijk zij, die het loon der werklieden, die hun landen gemaaid hebben, verkort hebben, James 5:4. Hoewel Christus' maaiers dag en nacht tot Hem roepen, zullen zij toch nooit reden hebben, om tegen Hem te roepen, of te zeggen, dat Hij een harde Meester is. Die maait zal niet slechts loon ontvangen, hij ontvangt het reeds. Er is in den dienst van Christus een dadelijk, een tegenwoordig loon. en Zijn werk is deszelfs eigen loon. Christus' maaiers hebben vrucht, hij vergadert vrucht ten eeuwigen leven, dat is: hij zal zich zelven behouden, en die hem horen, 1 Timothy 4:16. Indien de getrouwe maaier zijn eigen ziel behoudt, dan is dat overvloedig vrucht voor zijn eigen rekening, het is vrucht, vergaderd ten eeuwigen leven, en indien hij daarenboven nog het middel is om ook de zielen van anderen te behouden, dan is daar vrucht vergaderd. Zielen, vergaderd voor Christus, zijn vruchten, goede vruchten, de vruchten, die Christus zoekt, zij zijn vergaderd voor Christus, Romans 1:13, zij zijn vergaderd ten eeuwigen leven, Song of Solomon 8:11, Song of Solomon 8:12. Het is de vertroosting voor getrouwe Evangeliedienaren, dat hun werk ene strekking heeft tot eeuwige zaligheid van kostelijke zielen. Zij hebben blijdschap: opdat zich tezamen verblijden, beide die zaait en die maait. De leraar, die het gelukkige werktuig is om een goed werk te beginnen, is hij, die zaait, zoals Johannes de Doper, hij, die gebruikt wordt om het voort te zetten en te voleindigen, is hij, die maait, en beiden zullen zich tezamen verblijden. Hoewel aan God al de eer behoort gegeven te worden voor den voorspoed van het Evangelie, kunnen getrouwe leraren er toch vertroosting voor zich zelven aan ontlenen. De maaiers delen in de blijdschap van den oogst, hoewel het voordeel, de opbrengst er van den meester toekomt, 1 Thessalonians 2:19. De leraren, die verschillend begaafd en verschillend gebruikt worden, moeten zo weinig elkaar benijden, dat zij zich veeleer wederkerig moeten verheugen in elkanders voorspoed. Hoewel alle dienstknechten van Christus niet allen even bruikbaar, noch even voorspoedig zijn, zullen zij toch allen, indien zij genade van den Heere hebben verkregen om getrouw te zijn, ten laatste tezamen ingaan in de vreugde huns Heeren. Dat het een gemakkelijk werk was, een werk, dat reeds ten halve door hun voorgangers voor hen gedaan was.

Een ander is het, die zaait, en een ander, die maait, John 4:37, John 4:38. Soms wordt hier een zwaar oordeel mede aangeduid over hem, die zaait, Micah 6:15, Deuteronomy 28:30, gij zult zaaien, en een ander zal maaien, zoals Deuteronomy 6:11.

Huizen vol van alles goeds, die gij niet gevuld hebt. Zo hier. Mozes en de profeten, en Johannes de Doper, hadden den weg bereid voor het Evangelie, hadden het goede zaad gezaaid, waarvan de Nieuw-Testamentische leraren de vruchten inzamelden. Ik zond u om te maaien, waaraan gij, vergelijkenderwijs, geen arbeid besteed hebt, Isaiah 40:3. Dit geeft twee dingen te kennen nopens de Oud-Testamentische bediening. -Ten eerste. Dat zij ver achter stond bij de Nieuw- Testamentische bediening. Mozes en de profeten zaaiden, maar van hen kan men niet zeggen dat zij maaiden, zo weinig vrucht hebben zij op hun arbeid gezien. Hun geschriften hebben veel meer goed gedaan nadat zij ons verlieten, dan zij ooit door hun prediking hebben gedaan. Ten tweede. Dat zij zeer dienstig was voor de Nieuw-Testamentische bediening en er den weg voor bereid heeft. De geschriften der profeten, die elke sabbat in de synagoge gelezen werden, hebben bij het volk de verwachting opgewekt van den Messias, en hen alzo bereid om Hem welkom te heten. Ware het niet om het zaad, door de profeten gezaaid, dan zou deze Samaritaanse vrouw niet hebben kunnen zeggen: Wij weten, dat de Messias komt. In zeker opzicht zijn de schriften van het Oude Testament nuttiger voor ons dan zij konden wezen voor hen, voor wie zij het eerst geschreven waren, omdat zij door de vervulling er van beter begrepen worden, 1 Peter 1:12, Hebrews 4:2, Romans 16:25, Romans 16:26. Dit geeft ook twee dingen te kennen omtrent de bediening van Christus' apostelen. Ten eerste. Dat het een vruchtbare bediening was. Zij waren maaiers, die een groten oogst van zielen inzamelden voor Jezus Christus, en in zeven jaren meer gedaan hebben voor de vestiging van het koninkrijk Gods onder de mensen, dan de profeten in twee maal zo veel eeuwen gedaan hadden.

Ten tweede. Dat zij vergemakkelijkt was inzonderheid onder de Joden, tot wie zij het eerst gezonden waren, door de Schriften der profeten. De profeten zaaiden met tranen, roepende: "Wij hebben tevergeefs gearbeid", de apostelen maaiden met gejuich, zeggende: Gode zij dank, die ons allen tijd doet triomferen. Van den arbeid van leraren, die gestorven zijn, kunnen veel goede vruchten geoogst worden door mensen, die hen overleven, en leraren, die hen opvolgen. Johannes de Doper en zij die hem hielpen hadden gearbeid, en de discipelen van Christus gingen in tot hun arbeid, bouwden op hun fondament, en oogstten de vruchten, die zij hadden gezaaid. Zie hoe veel reden wij hebben om God te danken voor hen, die ons zijn voorgegaan, voor hun prediking en hun geschriften, voor wat zij, in hun dag, hebben gedaan en geleden, want wij zijn ingegaan tot hun arbeid, hun studie en hun diensten hebben het werk voor ons zo veel te lichter gemaakt. En als de arbeiders van ouds en de arbeiders van heden ten dage, zij, die ter derde ure in den wijngaard kwamen, en zij die ter elfder ure gekomen zijn, elkaar op den dag der verantwoording ontmoeten, zullen zij elkaar zo weinig de eer benijden van hun respectieve diensten, dat zij die zaaiden en zij die maaiden zich tezamen zullen verblijden, en de grote Heere van den oogst zal van allen en voor alles de ere ontvangen.

IV. De goede uitwerking van dit bezoek van Christus aan de Samaritanen (in het voorbijgaan) en de vrucht, die nu al terstond onder hen ingezameld werd, John 4:39. Zie den indruk, die op hen gemaakt was.

1. Door het getuigenis der vrouw betreffende Christus. Hoewel dit het getuigenis was van slechts een enkel persoon, en die persoon ene vrouw was van een slechten naam, en haar getuigenis slechts hierin bestond: Hij heeft mij gezegd alles wat ik gedaan heb, had dit toch op velen een invloed ten goede. Men zou gedacht hebben, dat Zijn spreken tot de vrouw over haar verborgen zonden hen bevreesd zou gemaakt hebben om tot Hem te komen, daar Hij ook hun over hun verborgen zonden en gebreken zou kunnen spreken, maar zij willen het liever hierop wagen, dan niet met Hem bekend te worden, die, naar zij reden hadden te geloven, een profeet was. En tot twee dingen zijn zij gebracht:

a. Om het woord van Christus te geloven, John 4:39. Velen der Samaritanen uit die stad geloofden in Hem, om het woord der vrouw. Zij geloofden in Hem in zoverre, dat zij Hem voor een profeet hielden en begerig waren om door Hem den wil Gods te leren verstaan. Dit wordt gunstig voorgesteld als een geloven in Hem. Let er nu op: a. Wie zij waren, die geloofden: Velen van de Samaritanen, die dus niet van het huis Israël's waren. Hun geloof was niet slechts ene verzwaring van het ongeloof der Joden, van wie men beter verwacht zou hebben, maar ook een voorproeve van het geloof der heidenen, die datgene welkom zouden heten, dat door de Joden was verworpen. b. Uit welken beweeggrond zij geloofden: "om het woord der vrouw." Zie hier, Ten eerste. Hoe het Gode soms behaagt om zeer zwakke werktuigen te gebruiken om een goed werk te beginnen en voort te zetten. Een kleine jonge dochter leidde een groot heer tot Elisa, 2 Kings 5:2.

Ten tweede. Hoe grote hoop houts een klein vuur aansteekt. Door een arme vrouw te onderwijzen heeft onze Heiland Zijn onderwijs door geheel een stad verspreid. Laat geen leraar onachtzaam wezen in zijne prediking, noch ontmoedigd worden, omdat hij slechts weinige of onaanzienlijke hoorders heeft, want, door hun goed te doen, kan dat goed tot meerderen worden gebracht, en tot hen, die van meer aanzien en gewicht zijn. Indien iedereen zijn naaste en iedereen zijn broeder onderwees, dan zouden zeer velen onderricht bekomen. Filippus verkondigde het Evangelie aan een enkel aanzienlijk heer in zijn wagen op den weg, en deze nam het niet slechts zelf aan, maar nam het mede in zijn land, en heeft het aldaar verbreid. Ten derde. Zie hoe goed het is om uit de ervaring van Christus te spreken en van de dingen Gods. Deze vrouw kon slechts weinig van Christus zeggen, maar wat zij zei, sprak zij met gevoel: Hij heeft mij alles gezegd wat ik gedaan heb. Diegenen zullen het waarschijnlijkst goed doen, die zeggen kunnen wat God aan hun ziel gedaan heeft, Psalms 66:16.

b. Zij werden er toe gebracht om dringend te vragen, dat Hij bij hen zou blijven, John 4:40. Toen zij tot Hem kwamen baden zij Hem, dat Hij bij hen bleve. Op het bericht der vrouw geloofden zij dat Hij een profeet was, en kwamen zij tot Hem, en toen zij Hem zagen, heeft het geringe van Zijn voorkomen en de blijkbare armoede van Zijn uitwendigen staat hun achting voor Hem en hun verwachting van Hem niet verminderd, maar hebben zij Hem nog als een profeet geëerd. Er is hoop voor hen, die het algemene vooroordeel zijn te boven gekomen, dat tegen echte waardij in nederige omstandigheden wordt gekoesterd. Zalig zij, die op den eersten aanblik van Christus niet aan Hem geërgerd worden. Het was er zo ver af, dat zij aan Hem geërgerd werden, dat zij Hem baden om bij hen te blijven, om Hem hun eerbied te kunnen betonen, en Hem met de ere en de vriendelijkheid te kunnen onthalen, die aan Zijn persoon en hoedanigheid verschuldigd waren. Gods profeten en dienstknechten zijn welkome gasten voor allen, die het Evangelie in oprechtheid hebben aangenomen, zoals voor Lydia, Acts 16:15. Ten einde onderwijs van Hem te ontvangen. Zij, die van God geleerd zijn, zijn begerig om nog meer te leren en om meer met Christus bekend te worden. Velen zouden toegestroomd zijn tot iemand, die zich voor een waarzegger uitgaf en hun zou zeggen wat hun lotgevallen zijn zullen, maar dezen begaven zich tot Enen, die hun zou zeggen wat hun zonden zijn en wat hun plicht is. De geschiedschrijver schijnt er nadruk op te leggen, dat zij Samaritanen waren, zoals in Luke 10:33, Luke 27:16. De Samaritanen hadden niet zo den naam van Godsdienstig te zijn als de Joden, maar toch hebben de Joden, die Christus' wonderen hebben gezien, Hem van zich weggedreven, terwijl de Samaritanen, die Zijne wonderen niet zagen en in Zijne gunst niet deelden, Hem baden om bij hen te blijven. Het bewijs van den voorspoed des Evangelies is niet altijd in overeenstemming met hetgeen men zou verwachten. Door de zeden en gewoonten van hun land hadden de Samaritanen geleerd den omgang met Joden te schuwen. Er waren Samaritanen, die geweigerd hebben Christus in hun stad toe te laten, Luke 9:53, maar dezen baden Hem om bij hen te blijven. Het zal den lof van onze liefde voor Christus en Zijn woord zeer verhogen, indien zij het vooroordeel van opvoeding en gewoonte overwint en den blaam der mensen gering acht. Nu wordt ons gezegd, dat Christus aan hun bede gehoor gaf.

Ten eerste. Hij bleef aldaar. Hoewel het ene stad der Samaritanen was, bijna grenzende aan hun tempel, is Hij er toch, daartoe uitgenodigd zijnde, verbleven. Ofschoon Hij op reis was en verder gaan moest, is Hij toch, de gelegenheid hebbende om goed te doen, aldaar gebleven. Hetgeen strekken kan om ons eigenlijk doel en streven te bevorderen, kan geen wezenlijke belemmering voor ons zijn. Toch bleef Hij er slechts twee dagen, omdat Hij andere plaatsen moest bezoeken en ander werk te doen had, en deze twee dagen waren het deel dezer stad uit de weinige dagen van onzes Zaligmakers verblijf op de aarde.

Ten tweede. Er wordt ons gezegd welke indruk door Christus' eigen woorden en door Zijn persoonlijken omgang met hen teweeggebracht werd, John 4:41, John 4:42. Wat Hij zei en deed wordt hier niet verhaald, ook niet of Hij al of niet hun kranken genas, maar in de uitwerking wordt gezien, dat hetgeen Hij zei en deed hun de overtuiging gaf, dat Hij de Christus was, en de arbeid van een leraar wordt het best gekend aan de vruchten er van. Hun horen van Hem had reeds een goede uitwerking, maar nu zagen Hem hun ogen, en daarvan was de uitwerking: 1. Dat hun aantal toenam, John 4:41. Er geloofden er veel meer. Velen, die niet bewogen wilden worden om uit de stad tot Hem uit te gaan, kwamen onder Zijn invloed toen Hij onder hen kwam, zodat ook zij in Hem geloofden. Het is troostrijk om het getal der gelovigen te zien toenemen, en soms kan de ijver van sommigen het middel zijn, om velen tot een heiligen wedijver op te wekken, Romans 11:14.

2. Dat hun geloof wies. Zij, op wie gewerkt was door het bericht der vrouw, vonden nu reden om te zeggen: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil. John 4:42. Hun geloof nam toe in drieërlei opzicht:

a. In hetgeen zij geloofden. Op het getuigenis der vrouw geloofden zij, dat Hij een profeet was, of een buitengewoon boodschapper van den hemel, maar nu zij met Hem gesproken en verkeerd hebben, geloven zij, dat Hij is de Christus, de Gezalfde, die aan de vaderen beloofd en door hen verwacht werd, en dat Hij, de Christus zijnde, de Zaligmaker der wereld is, want het werk. waarvoor Hij gezalfd was, was: Zijn volk zalig te maken van hun zonden. Zij geloofden, dat Hij niet slechts de Zaligmaker was der Joden, maar der wereld, en zij hoopten er mede onder begrepen te zijn, ofschoon zij Samaritanen waren, want de belofte luidde, dat Hij het heil Gods zou zijn tot aan het einde der aarde, Isaiah 49:6.

b. In de zekerheid er van, hun geloof vorderde tot volle verzekerdheid: Wij weten, dat deze waarlijk is de Christus, geen voorgewende Christus, maar een wezenlijke, geen typische Zaligmaker, zoals velen onder het Oude Testament, maar een, die het in waarheid en wezenlijkheid is. Naar zulk ene verzekerdheid van Goddelijke waarheid behoren wij te streven. Het moet niet wezen: Wij achten het waarschijnlijk en willen gaarne veronderstellen dat Jezus de Christus is, maar: Wij weten, dat deze waarlijk de Christus is.

c. In den grond of oorzaak er van, die een soort van geestelijke gewaarwording en ervaring was: Wij geloven niet meer om uws zeggens wil: want wij zelven hebben Hem gehoord. Tevoren hadden zij geloofd om haars zeggens wil, en dat was goed, het was een stap op den goeden weg, maar nu vinden zij meer en vaster grond voor hun geloof. Nu geloven wij, omdat wij zelven Hem gehoord hebben, en zulke uitnemende en Goddelijke waarheden gehoord hebben, gepaard aan zo gebiedende macht en klaarblijkelijkheid, dat wij er ten volle van overtuigd en verzekerd zijn, dat deze is de Christus. Het is gelijk aan wat de koningin van Scheba van Salomo zei, 1 Kings 10:6, 7: "De helft is mij niet aangezegd". De Samaritanen, die geloofd hadden om des zeggens wil der vrouw, ontvingen nu meerder licht, want "aan wie heeft, zal gegeven worden," aan hem, die getrouw is in het kleine, zal meer toevertrouwd worden. Aan dit voorbeeld kunnen wij zien, hoe het geloof is uit het gehoor. Het geloof komt tot geboorte, door de prediking te horen van mensen. Om des zeggens wil der vrouw, hebben deze Samaritanen in zoverre geloofd, dat zij kwamen en zagen, kwamen en de proef namen. Aldus wordt door het onderricht van ouders en predikers, en het getuigenis der kerk en van onze ervaren naburen de leer van Christus ons ter kennismaking aanbevolen, en worden wij geneigd om haar als hoogstwaarschijnlijk te beschouwen. Maar het geloof komt tot wasdom, kracht en rijpheid door het getuigenis te horen van Christus zelven, en dit gaat verder, het beveelt Zijne leer aan om door ons omhelsd te worden, en verplicht ons haar als ontwijfelbaar zeker te geloven. Om des zeggens wil van hen, die ons mededeelden, dat zij in de Schriften het eeuwige leven hebben gevonden, werden wij bewogen om die Schriften te onderzoeken, maar nu ook wij er het eeuwige leven in hebben gevonden, de verlichtende, vernieuwende, heiligende, vertroostende kracht des Woords hebben ervaren, nu geloven wij, niet om hun zeggens wil, maar omdat wij ze zelven onderzocht hebben, en ons geloof is niet in wijsheid der mensen, maar in de kracht Gods, 1 Corinthians 2:5, 1 Corinthians 2:1 John 5:9, John 5:10. Aldus werd het zaad des Evangelies gezaaid in Samaria. Van welke uitwerking dit later is geweest, blijkt niet, maar wij bevinden, dat, toen Filippus vier of vijf jaar later het Evangelie in Samaria predikte, hij er zulk een gezegend overblijfsel vond van het goede werk, dat nu gewerkt was, dat "de scharen zich eendrachtelijk hielden aan hetgeen van Filippus gezegd werd", Acts 8:5, Acts 8:6, Acts 8:8. Maar gelijk sommigen zich neigden tot goed, zo neigden anderen zich tot kwaad, daar zij onder den invloed kwamen van Simon den tovenaar, en zich door hem lieten leiden, John 4:9, John 4:10.

Verzen 43-54

Johannes 4:43-54

In deze verzen hebben wij:

I. Christus' komst in Galilea, John 4:43. Hoewel Hij even welkom was onder de Samaritanen als Hij overal elders zijn kon, en er meer vrucht had op Zijn arbeid, heeft Hij hen toch "na twee dagen" verlaten, niet zozeer omdat zij Samaritanen waren, en omdat Hij diegenen niet in hun vooroordeel tegen Hem wilde bevestigen, die zeiden: "Hij is een Samaritaan" (John 8:48), maar omdat Hij "ook anderen steden het Evangelie van het koninkrijk Gods moest verkondigen", Luke 4:43. Hij "ging heen naar Galilea", want daar bracht Hij veel van Zijn tijd door. Zie hier nu waar Christus heenging.

1. Naar Galilea, in de landstreek Galilea, maar niet naar Nazareth, de hoofdplaats, om ene reden, die Jezus hier zelf opgeeft, "zelf heeft getuigd", die den aard kende van Zijne landslieden, het hart van alle mensen en de ervaring van alle profeten, welke is: "dat een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft". Profeten behoorden ere te hebben, omdat God hun ere heeft gegeven, en omdat wij door hen goeds ontvangen, of kunnen ontvangen. De ere, verschuldigd aan de profeten des Heeren, is hun zeer dikwijls geweigerd niet alleen, maar zij werden met verachting en smaad bejegend. Deze verschuldigde eer wordt hun het vaakst in hun eigen vaderland geweigerd, Luke 4:24, Matthew 13:57. Niet dat dit algemeen en altijd waar is-er is geen regel zonder uitzondering-maar meestal is het waar. Jozef werd het meest door zijne broeders gehaat, toen hij een profeet begon te worden. David werd geminacht door zijn broeder, 1 Samuel 17:28, Jeremia werd benijd en benadeeld door de mannen van Anathoth, Jeremiah 11:21, Paulus door zijne landslieden, de Joden, en Christus' naaste bloedverwanten spraken met zeer weinig waardering van Hem, John 7:5. Der mensen hoogmoed en nijd komen er tegen op, om zich te laten onderwijzen door hen, die hun school- en speelmakkers geweest zijn. Zucht naar hetgeen nieuw is, van verre komt en met moeite wordt verkregen, als uit de lucht voor hen schijnt te vallen, maakt dat de mensen personen en zaken minachten, die zij lang gekend hebben, aan wie zij gewoon zijn geraakt, en van wie zij de opkomst gezien hebben. Het is zeer ontmoedigend voor een leraar om zich onder mensen te begeven, die voor hem noch voor zijn arbeid waardering hebben. Christus wilde niet naar Nazareth gaan, omdat Hij wist hoe weinig eerbied of achting Hem daar betoond zou worden. God is rechtvaardig, als Hij Zijn Evangelie onthoudt aan hen, die de bedienaars er van minachten. Zij, die de boden bespotten, verbeuren den zegen der boodschap. Matthew 21:35, Matthew 21:41.

2. Welk een onthaal Hij vond onder de Galileërs van het land, John 4:45:Zij ontvingen Hem", heetten Hem welkom, en hebben met blijdschap naar Zijne leer geluisterd. Christus en Zijn Evangelie worden niet tevergeefs gezonden, indien zij gene eer hebben bij sommigen, bij anderen zullen zij die eer wel hebben. De reden, die aangeduid wordt, waarom deze Galileërs zo bereid waren Christus te ontvangen, is, dat zij "de dingen hadden gezien, die Hij te Jeruzalem had gedaan," John 4:45. Zij waren naar Jeruzalem opgegaan voor het feest, het feest van het pascha. De Galileërs woonden op verren afstand van Jeruzalem, en hun weg daarheen liep door het land der Samaritanen, en voor een Jood was het lastig om door dat land te reizen, erger voor hen dan het dal Baka was van ouds, maar in gehoorzaamheid aan Gods gebod gingen zij op naar het feest, en daar zijn zij bekend geworden met Christus. Wie naarstig en getrouw de inzettingen van den Godsdienst waarnemen, zullen vroeg of laat er meer geestelijk goed door ontvangen dan zij denken. Te Jeruzalem zagen zij Christus' wonderen, waardoor Hij en Zijne leer ten hoogste aan hun geloof en hun liefde werden aanbevolen. De wonderen werden gewrocht ten gunste van hen. die te Jeruzalem waren, maar de Galileërs, die er slechts voor een kort bezoek vertoefden, hebben er meer nut en voordeel van ontvangen dan zij, voor wie zij voornamelijk bedoeld waren. Zo kan het woord, dat voor een gemengde schare gepredikt wordt, soms meer tot stichting zijn van hoorders, die slechts een enkele maal den dienst bijwonen, dan voor hen, die er voortdurend komen.

3. Naar welke stad Hij heenging. Als Hij naar ene stad wilde gaan, verkoos Hij daartoe Kana in Galilea, "waar Hij het water wijn gemaakt had", John 4:46. D r ging Hij heen, om te zien, of er ook enige blijvende goede vruchten waren van dat wonder, en zo ja, om dan hun geloof te bevestigen, en hetgeen Hij geplant had te bewateren. De evangelist maakt hier melding van dat wonder om ons te leren, om hetgeen wij van Christus' werken gezien hebben, in gedachtenis te houden.

II. Zijne genezing van den zoon des koninklijken hovelings, die ziek was. Deze geschiedenis wordt door geen der andere evangelisten meegedeeld. Het feit in het algemeen is vervat in Matthew 4:23. Merk op:

1. Wie de verzoeker, en wie de zieke was. De verzoeker was een edelman, een koninklijk hoveling, de zieke was zijn zoon. "Er was een zeker koninklijk hoveling". Regulus (in het Latijn) een kleine koning, aldus genoemd, hetzij om de uitgestrektheid zijner bezittingen, of de uitgebreidheid zijner macht, of de grootsheid van zijn paleis. Sommigen denken, dat het zijn rang of waardigheid aanduidt-hij was een hoveling en bekleedde een hoog aanzienlijk ambt bij den persoon des konings. Anderen, dat er de partij door wordt aangeduid, waartoe hij behoorde-hij was een Herodiaan, een koningsgezinde, een voorstander van het koninklijk prerogatief, die de belangen voorstond van de Herodessen, vader en zoon, Luke 8:3, of Manahen, de zoogbroeder van Herodes, Acts 13:1. Er waren heiligen ook in het huis des keizers. De vader is een edelman, en toch is de zoon ziek, want titels en ere-ambten zullen gene personen en gene huisgezinnen vrijwaren tegen ziekte en dood. Van Kapernaum, waar deze edelman woonde, tot Kana waar Christus nu was, was de afstand vijftien mijlen, toch heeft de beproeving, waardoor zijn gezin was getroffen, hem dien verren afstand doen gaan om tot Christus te komen.

2. Hoe hij zijn verzoek tot Christus heeft gericht, als tot den Geneesmeester, die zijn ziek kind kon genezen. Gehoord hebbende, dat "Jezus uit Judea in Galilea kwam" en bevindende, dat Hij niet naar Kapernaum kwam, maar zich naar de andere zijde des lands begaf "ging hij tot Hem, en bad Hem, dat Hij afkwam en zijn zoon gezond maakte", John 4:47. Zie hier

a. Zijn tedere liefde voor zijn zoon, toen hij ziek was spaarde hij gene moeite om hulp voor hem te verkrijgen.

b. Zijn grote achting voor onzen Heere Jezus, daar hij zelf tot Hem ging, Hem zijne opwachting maakte, terwijl hij een dienaar tot Hem had kunnen zenden, en dat hij Hem bad, terwijl men zou denken dat hij, als een met gezag bekleed man, Hem had kunnen bevelen om tot hem te komen. Ook de grootsten en aanzienlijksten moeten, als zij tot God komen, nederige verzoekers worden. Ten opzichte nu van de zaak, waarvoor hij kwam, kunnen wij in zijn geloof een mengsel opmerken. Er was oprechtheid in, hij geloofde dat Christus zijn zoon kon genezen, hoewel deze gevaarlijk ziek was. Waarschijnlijk hadden de gewone artsen hem opgegeven, maar hij geloofde, dat Christus hem kon genezen, hoe erg de kwaal ook was. Toch was er ook zwakheid in zijn geloof, hij geloofde dat Christus kon genezen, maar hij schijnt gedacht te hebben, dat Hij die genezing niet in de verte kon tot stand brengen, en daarom bad hij Hem, dat Hij zou afkomen om hem te genezen, evenals Naman, verwachtende, dat Hij zou komen en Zijne hand over den zieke zou strijken, alsof Hij niet anders dan door lichamelijke aanraking genezen kon. Aldus zijn wij geneigd den Heilige Israël's te beperken, en Hem aan onze vormen te binden. De overste over honderd, een heiden, een krijgsman, had zulk een krachtig geloof, dat hij kon zeggen: "Heere, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen," Matthew 8:8. Deze edelman, een Jood, wil dat Christus zal afkomen, hoewel het ruim ene dagreis was, en wanhoopt aan de genezing zo Hij niet komt, alsof hij Christus moest onderrichten op wat wijze Hij te werk moest gaan. Wij worden aangemoedigd tot bidden, maar het wordt ons niet veroorloofd Hem voor te schrijven op wat wijze. Heere, genees mij, maar hetzij door een woord of door ene aanraking, Uw wil geschiede.

3. De zachte bestraffing, die hij deswege ontving, John 4:48:"Jezus zei tot hem: Ik zie hoe het met u gelegen is: "Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven, zoals de Samaritanen geloofd hebben, hoewel zij geen tekenen of wonderen gezien hebben, en daarom moet Ik onder ulieden wonderen werken." Ofschoon hij een edelman was, zich nu in angst en droefheid bevond om zijn zoon, en aan Christus hoge achting had betoond door van zoverre tot Hem te komen, heeft Christus hem toch bestraft. Der mensen aanzien of waardigheid in deze wereld zal hen niet vrijwaren tegen de bestraffingen van het woord of van de voorzienigheid, want Christus bestraft niet naar het gehoor Zijner oren, maar met rechtmatigheid, Isaiah 11:3, Isaiah 11:4. Merk op, dat Christus, om hem toe te bereiden voor den zegen, hem eerst zijne zonde en zwakheid toont, en dan zijne bede inwilligt. Hen, die Christus voornemens is te eren met Zijne gunst, verootmoedigt Hij eerst door hun Zijn misnoegen te tonen. De Trooster begint met van zonde te overtuigen. Herodes was begerig een teken te zien, Luke 23:8, en deze hoveling, evenals de meerderheid van het volk, had dezelfde begeerte. Wat nu gelaakt wordt is:

a. Dat zij, hoewel door geloofwaardige en onbetwistbare berichten van de wonderen, die Hij aan andere plaatsen gewrocht had, gehoord hebbende, toch niet wilden geloven, tenzij zij met hun eigen ogen zagen, Luke 4:23. Zij moeten hierin hun zin krijgen, of zij geloven niet, laten zich niet overtuigen. Het land moet begunstigd, hun nieuwsgierigheid bevredigd worden door tekenen en wonderen, anders zullen zij niet geloven, al is het ook, dat Christus' leer voldoende bewezen is door wonderen, die Hij elders gewrocht heeft. Evenals Thomas, laten zij zich door generlei bewijs overtuigen dan door het bewijs, dat zij zelven voorschrijven.

b. Dat zij, terwijl zij onderscheidene wonderen hadden gezien, welker waarheid en echtheid zij niet konden betwijfelen of ontkennen, maar die integendeel genoegzaam bewezen, dat Christus een leraar was van God gezonden, tot wie zij zich nu hadden moeten wenden om onderwezen te worden in Zijne leer, die hen door haar innerlijke voortreffelijkheid zachtkens verder geleid zou hebben in het geloof tot geestelijke volkomenheid, niet verder willen gaan, dan waartoe zij door tekenen en wonderen gedreven zouden worden. De geestelijke kracht van het woord deed hen niet aan, trok hen niet aan, maar alleen de voelbare en zichtbare kracht der wonderen, welke tekenen zijn voor de ongelovigen, terwijl de profetie is voor hen, die geloven, 1 Corinthians 14:22. Zij, die slechts wonderen bewonderen, maar de profetie verachten, rangschikken zich onder de ongelovigen.

4. Zijn dringend aanhouden in zijne bede, John 4:49. "Heere! kom af, eer mijn kind sterft". In dit zijn antwoord hebben wij iets: a. Dat prijzenswaardig is. Hij nam de bestraffing aan met geduld en onderworpenheid, hij sprak tot Christus met eerbied. Hoewel hij een dergenen was, die zachte klederen droegen, kon hij toch bestraffing verdragen. Het behoort niet tot de voorrechten der aanzienlijken in de wereld om verheven te zijn boven de bestraffingen van het woord van Christus, maar het is een teken van een goed humeur en een goede gezindheid, inzonderheid in hen, die tot de groten der wereld behoren, als zij, zonder vertoornd te worden, op hun gebreken gewezen kunnen worden. En, gelijk hij de bestraffing niet opnam als ene belediging, zo heeft hij haar ook niet als ene afwijzing zijner bede beschouwd, daarom bleef hij aanhouden met zijn verzoek, bleef hij worstelen, totdat hij overmocht. Ja meer, hij kan aldus bij zich zelven geredeneerd hebben: "Indien Christus mijne ziel geneest, dan voorzeker zal Hij ook mijn zoon genezen, indien Hij mij geneest van mijn ongeloof, dan zal Hij hem genezen van zijne koorts". Dat is de methode, die door Christus gevolgd wordt, eerst werkt Hij op ons, en dan werkt Hij voor ons, en er is hoop, als wij Hem deze methode zien volgen.

b. Iets dat afkeurenswaardig is, namelijk zijne zwakheid. Hij schijnt geen acht te slaan op Christus' bestraffing, hij zegt er niets van, hetzij om schuld te belijden of om zich te verontschuldigen, want hij is zo vervuld van bezorgdheid over zijn kind, dat hij aan niets anders kon denken. De droefheid der wereld staat ons profiteren van Christus' woord zeer in den weg. Overmatige zorg en smart zijn doornen, die het goede zaad verstikken. Hij bleef de zwakheid nog openbaren van zijn geloof in de macht van Christus. Ten eerste. Hij wil, dat Christus zal afkomen, denkende dat Hij het kind anders geen goed zou kunnen doen. Het is moeilijk om tot de overtuiging te komen, dat afstand van tijd en plaats gene verhindering of belemmering is voor de kennis en de macht van onzen Heere Jezus, toch is dit zo, Hij ziet van verre, want "Zijne ogen doortrekken het ganse land", en Hij werkt van verre, want het woord Zijner kracht "loopt zeer snel". Ten tweede. Hij gelooft, dat Christus een ziek kind kan genezen, maar niet, dat Hij een gestorven kind kan opwekken, en daarom: "Kom af, eer mijn kind sterft", alsof het dan te laat zou zijn, terwijl Christus toch dezelfde macht heeft over den dood, als over ziekte. Hij vergat dat Elia en Elisa kinderen van den dood hebben opgewekt, en is Christus' macht minder dan de hun? Zie hoe gehaast hij is: Kom af, eer mijn kind sterft", alsof er gevaar was, dat Christus den tijd zou laten voorbijgaan. "Wie gelooft, die zal niet haasten", maar geeft zich over aan Christus. "Heere, wat, en wanneer het U behaagt".

5. Het antwoord des vredes, dat Christus hem ten laatste geeft, John 4:50. "Ga heen, uw zoon leeft." Christus geeft ons hier een voorbeeld:

a. van Zijne macht, dat Hij niet slechts kon genezen, maar kon genezen met zoveel gemakkelijkheid, zonder de moeite van een bezoek. Hier wordt niets gezegd, niets gedaan, niets bevolen, dat gedaan moet worden, en toch is de genezing gewerkt: "Uw zoon leeft". De genezende stralen van de Zon der gerechtigheid verspreiden weldadige invloeden van het ene einde des hemels tot het andere, en niets is verborgen voor hare hitte. Hoewel Christus thans in den hemel is, en Zijne kerk op aarde, kan Hij zenden van de hoogte. Deze edelman wilde, dat Christus zou afkomen en zijn zoon genezen, Christus zal zijn zoon genezen, en niet afkomen. En aldus wordt de genezing des te schielijker gewrocht, de vergissing van den edelman hersteld, en zijn geloof bevestigd, zodat de zaak op Christus' manier beter geschied is. Als Hij ons ontzegt wat wij vragen, dan geeft Hij wat ons veel meer nuttig en voordelig is. Wij vragen om verlichting van smart, Hij geeft ons geduld. Zijne macht werd uitgeoefend door Zijn woord. Door te zeggen: Uw zoon leeft, toonde Hij, dat Hij leven heeft in zich zelven, en macht heeft om levend te maken die Hij wil. Christus' zeggen: Uwe ziel leeft, maakt haar levend. b. Van Zijn mededogen. Hij zag hoe de edelman in angst was om zijn zoon, en zijn natuurlijke liefde openbaarde zich in dat woord: Eer mijn kind, mijn geliefd kind, sterft, en daarom liet Christus de bestraffing rusten, en gaf hem de verzekering van het herstel zijns kinds, want Hij weet hoe een vader zich ontfermt over zijn kinderen.

6. Het geloof van den edelman in het woord van Christus: Hij geloofde, en ging heen. Hoewel Christus hem niet in dier voege ter wille was, dat Hij met hem afging, is hij toch tevreden met Christus' wijze van handelen, en acht dat hij zijne zaak gewonnen heeft. Hoe snel, hoe gemakkelijk wordt hetgeen er aan ons geloof ontbreekt, door het woord en de macht van Christus vervuld. Nu ziet hij geen teken of wonder, en toch gelooft hij dat het wonder geschied is. Christus zei: Uw zoon leeft, en de man geloofde Hem, geloofde niet slechts in de alwetendheid van Christus, dat Hij wist, dat het kind hersteld was, maar ook in de almacht van Christus, dat de genezing gewerkt was door Zijn woord. Hij had hem stervende verlaten, en toch heeft hij, toen Christus zei: Hij leeft, evenals de vader der gelovigen tegen hoop op hoop geloofd, en niet getwijfeld door ongeloof. Christus zei: Ga heen, en als blijk van de oprechtheid van zijn geloof is hij heengegaan, en heeft noch aan Christus, noch aan zich zelven meer last of moeite veroorzaakt. Hij heeft Christus niet gedrongen om af te komen, hij heeft niet gezegd: "Al is hij ook hersteld, zal uw bezoek mij toch aangenaam en welkom wezen". Neen, hij schijnt nu nergens meer om bekommerd te zijn, maar, evenals Hanna, ging hij zijns weegs, en zijn aangezicht was niet meer droevig. Als iemand, die gans overtuigd was, haastte hij zich niet om nog dien eigen avond tehuis te komen, maar keerde hij langzaam en bedaard terug, als iemand wiens hart volkomen gerustgesteld was.

7. De verdere bevestiging van zijn geloof door hetgeen hij bij zijn terugkeer van zijne dienstknechten hoorde. Zijne dienstknechten gingen hem tegemoet met de blijde tijding van de herstelling des kinds, John 4:51. Waarschijnlijk ontmoetten zij hem niet ver van zijn huis, en wetende, hoe hun meester in zorge was, wensten zij hem zo spoedig mogelijk gerust te stellen. David's dienstknechten waren er afkerig van hem te zeggen, dat het kind gestorven was. Christus zei: uw zoon leeft, en nu zeggen de dienstknechten hem hetzelfde. Goede tijdingen zullen hen ontmoeten, die hopen op Gods woord. Hij vroeg hun in welke ure het beter met hem geworden was, John 4:52, niet alsof hij twijfelde aan den invloed van Christus' woord op het herstel van het kind, maar omdat hij zijn geloof bevestigd wenste te zien, ten einde hen te kunnen overtuigen, aan wie hij het wonder zou verhalen, want het was een gewichtige omstandigheid. Het is goed om ons van alle versterkende bewijzen te voorzien, die ons geloof in het woord van Christus kunnen bevestigen, opdat het kunne toenemen tot volle verzekerdheid. Toon mij een teken ten goede. Het naarstige vergelijken van Christus' werken met Zijn woord zal ons van groot nut zijn ter versterking van ons geloof. Dat was de wijze van handelen door dezen edelman gevolgd: Hij vraagde van de dienaren de ure, in welke het beter met hem was geworden. En zij zeiden tot hem: Gisteren te zeven ure (om een uur namiddag, of, gelijk sommigen denken, dat deze evangelist den tijd rekent: om zeven ure des avonds) verliet hem de koorts, begon hij niet slechts beter te worden, maar was hij plotseling volkomen wel. Zo "bekende dan de vader, dat het in dezelve ure was, in dewelke Jezus tot hem gezegd had: "Uw zoon leeft." Gelijk het Woord Gods, als wij het goed bestuderen, ons zal helpen Zijne voorzienigheid te verstaan, zo zal Gods voorzienigheid ons helpen, als wij er goed acht op geven, om Zijn Woord te verstaan, want iedere dag vervult God de Schrift. Twee dingen hielpen om zijn geloof te bevestigen: Ten eerste. Dat het herstel van het kind plotseling, en niet trapsgewijze heeft plaatsgehad. Zij noemen den juisten tijd en het uur: Gisteren, niet omstreeks, maar te zeven ure verliet hem de koorts, niet, begon de koorts af te nemen, maar verliet zij hem, in een ogenblik. Het woord van Christus heeft niet gewerkt zoals onze medicijnen, die tijd moeten hebben om te werken, en wellicht slechts door verwachting, wat men thans suggestie noemt, genezen, neen, bij Christus is het: dictum factum. Hij sprak, en het was er, niet: Hij sprak, en het begon te werken. Ten tweede. Dat het juist op het ogenblik was, dat Christus tot hem sprak: in dezelfde ure. Het gelijktijdige der gebeurtenissen verhoogt de schoonheid en de harmonie der voorzienigheid. Let op den tijd, en de zaak zelf zal er te heerlijker om blijken, want alles is schoon op zijn tijd, op den eigen tijd, wanneer het beloofd is, zoals de verlossing van Israël, Exodus 12:41, op dezelfden tijd als er voor gebeden wordt, zoals Petrus' bevrijding, Acts 12:12. Voor het werk der mensen veroorzaakt afstand van plaats oponthoud en vertraging, maar zo is het niet met het werk van Christus. De vergeving, en vrede, en vertroosting, en geestelijke genezing, die Hij spreekt in den hemel, worden, indien het Hem aldus behaagt, op hetzelfde ogenblik gewerkt en tot stand gebracht in de zielen der gelovigen, en als deze twee in den groten dag met elkaar vergeleken zullen worden, dan zal Christus verheerlijkt worden in Zijne heiligen en wonderbaar worden in allen, die geloven.

8. De gelukkige uitwerking hiervan. Die genezing bracht ook verlossing en zaligheid mede voor dit gezin. De edelman zelf geloofde. Tevoren had hij het woord van Christus geloofd met betrekking tot deze bijzondere zaak, maar nu geloofde hij in Christus als den Messias, en werd een Zijner discipelen. Aldus kan de bijzondere ervaring van de macht en de krachtige uitwerking van een woord van Christus het gelukkige middel zijn om het ganse gezag van Christus' heerschappij in de ziel te brengen en te bevestigen. Christus' heeft velerlei wegen en middelen om het hart te winnen, en door het schenken van een tijdelijken zegen kan een weg gebaand worden voor grotere en betere dingen. Ook zijn gehele huis geloofde.

a. Van wege het belang, dat allen bij het wonder hadden, waardoor de bloem en de hoop van het gezin gespaard bleef. Dat heeft hen allen getroffen, hierdoor werd Christus hun dierbaar, en werden Hem hun beste gedachten gewijd.

b. Vanwege den invloed, dien het hoofd van het gezin op allen uitoefende. Het hoofd van een gezin kan aan hen, die onder zijne zorg en hoede zijn, geen geloof geven, hij kan hen ook niet dwingen te geloven, maar wel kan hij het middel wezen om uitwendige vooroordelen uit den weg te ruimen, die de werking belemmeren van het getuigenis, en dan is het werk al voor meer dan de helft gedaan. Abraham was dies wege vermaard, Genesis 18:19, en ook Jozua, John 24:15. Dit was een edelman, en waarschijnlijk had hij een groot gezin, maar als hij in Christus' school komt, brengt hij hen allen mede. Welk een gezegende verandering had er plaats in dat huis, veroorzaakt door de ziekte van het kind! Dat behoort ons te verzoenen met beproevingen, wij weten niet wat goed er uit kan voortkomen. De bekering van dezen edelman en zijn gezin te Kapernaum kan er wellicht toe geleid hebben, dat Christus er later heenging en er, als het ware, Zijn hoofdkwartier in Galilea vestigde. Als aanzienlijke mannen het Evangelie aannemen, dan kunnen zij het middel wezen om het tot de plaats hunner inwoning te brengen.

9. De opmerking van den evangelist betreffende deze genezing, John 4:54. Dit tweede teken, verwijzende naar John 2:11, waar het veranderen van water in wijn gezegd wordt het eerste te zijn. Dat eerste teken had plaats spoedig naar Zijn eersten terugkeer uit Judea, het tweede kort na Zijn tweede terugkomst van daar. In Judea had Hij vele wonderen gedaan, John 3:2, John 4:45. Zij hadden de eerste aanbieding, maar van daar verdreven zijnde, heeft Christus in Galilea wonderen gedaan. Hier of daar zal Christus altijd een welkom vinden. De mensen kunnen, als hun dit lust, de zon buiten hun huis sluiten, maar zij kunnen haar niet buiten de wereld sluiten. Dit wordt aangeduid als het tweede wonder:

1. Om ons te herinneren aan het eerste, enige maanden tevoren aan deze zelfde plaats gewrocht. Nieuwe zegeningen moeten de oude in herinnering brengen, zoals de oude zegeningen ons moeten aanmoedigen om op nieuwe te hopen. Christus houdt rekening van Zijne gunstbewijzen, al doen wij het ook niet.

2. Om ons te doen weten, dat deze genezing voorafging aan de vele genezingen in Galilea gewrocht, waarvan de andere evangelisten ons bericht geven, Matthew 4:23, Mark 1:34, Luke 4:40. Daar de zieke tot den hogeren stand behoorde, is er van deze genezing waarschijnlijk meer gesproken, zodat hierdoor ganse scharen van kranken tot Hem gezonden werden, toen deze edelman zelf zich tot Christus wendde, werd hij door velen hierin nagevolgd. Hoe zeer veel goed kunnen voorname mannen doen, als zij vrome mannen zijn!

Verzen 43-54

Johannes 4:43-54

In deze verzen hebben wij:

I. Christus' komst in Galilea, John 4:43. Hoewel Hij even welkom was onder de Samaritanen als Hij overal elders zijn kon, en er meer vrucht had op Zijn arbeid, heeft Hij hen toch "na twee dagen" verlaten, niet zozeer omdat zij Samaritanen waren, en omdat Hij diegenen niet in hun vooroordeel tegen Hem wilde bevestigen, die zeiden: "Hij is een Samaritaan" (John 8:48), maar omdat Hij "ook anderen steden het Evangelie van het koninkrijk Gods moest verkondigen", Luke 4:43. Hij "ging heen naar Galilea", want daar bracht Hij veel van Zijn tijd door. Zie hier nu waar Christus heenging.

1. Naar Galilea, in de landstreek Galilea, maar niet naar Nazareth, de hoofdplaats, om ene reden, die Jezus hier zelf opgeeft, "zelf heeft getuigd", die den aard kende van Zijne landslieden, het hart van alle mensen en de ervaring van alle profeten, welke is: "dat een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft". Profeten behoorden ere te hebben, omdat God hun ere heeft gegeven, en omdat wij door hen goeds ontvangen, of kunnen ontvangen. De ere, verschuldigd aan de profeten des Heeren, is hun zeer dikwijls geweigerd niet alleen, maar zij werden met verachting en smaad bejegend. Deze verschuldigde eer wordt hun het vaakst in hun eigen vaderland geweigerd, Luke 4:24, Matthew 13:57. Niet dat dit algemeen en altijd waar is-er is geen regel zonder uitzondering-maar meestal is het waar. Jozef werd het meest door zijne broeders gehaat, toen hij een profeet begon te worden. David werd geminacht door zijn broeder, 1 Samuel 17:28, Jeremia werd benijd en benadeeld door de mannen van Anathoth, Jeremiah 11:21, Paulus door zijne landslieden, de Joden, en Christus' naaste bloedverwanten spraken met zeer weinig waardering van Hem, John 7:5. Der mensen hoogmoed en nijd komen er tegen op, om zich te laten onderwijzen door hen, die hun school- en speelmakkers geweest zijn. Zucht naar hetgeen nieuw is, van verre komt en met moeite wordt verkregen, als uit de lucht voor hen schijnt te vallen, maakt dat de mensen personen en zaken minachten, die zij lang gekend hebben, aan wie zij gewoon zijn geraakt, en van wie zij de opkomst gezien hebben. Het is zeer ontmoedigend voor een leraar om zich onder mensen te begeven, die voor hem noch voor zijn arbeid waardering hebben. Christus wilde niet naar Nazareth gaan, omdat Hij wist hoe weinig eerbied of achting Hem daar betoond zou worden. God is rechtvaardig, als Hij Zijn Evangelie onthoudt aan hen, die de bedienaars er van minachten. Zij, die de boden bespotten, verbeuren den zegen der boodschap. Matthew 21:35, Matthew 21:41.

2. Welk een onthaal Hij vond onder de Galileërs van het land, John 4:45:Zij ontvingen Hem", heetten Hem welkom, en hebben met blijdschap naar Zijne leer geluisterd. Christus en Zijn Evangelie worden niet tevergeefs gezonden, indien zij gene eer hebben bij sommigen, bij anderen zullen zij die eer wel hebben. De reden, die aangeduid wordt, waarom deze Galileërs zo bereid waren Christus te ontvangen, is, dat zij "de dingen hadden gezien, die Hij te Jeruzalem had gedaan," John 4:45. Zij waren naar Jeruzalem opgegaan voor het feest, het feest van het pascha. De Galileërs woonden op verren afstand van Jeruzalem, en hun weg daarheen liep door het land der Samaritanen, en voor een Jood was het lastig om door dat land te reizen, erger voor hen dan het dal Baka was van ouds, maar in gehoorzaamheid aan Gods gebod gingen zij op naar het feest, en daar zijn zij bekend geworden met Christus. Wie naarstig en getrouw de inzettingen van den Godsdienst waarnemen, zullen vroeg of laat er meer geestelijk goed door ontvangen dan zij denken. Te Jeruzalem zagen zij Christus' wonderen, waardoor Hij en Zijne leer ten hoogste aan hun geloof en hun liefde werden aanbevolen. De wonderen werden gewrocht ten gunste van hen. die te Jeruzalem waren, maar de Galileërs, die er slechts voor een kort bezoek vertoefden, hebben er meer nut en voordeel van ontvangen dan zij, voor wie zij voornamelijk bedoeld waren. Zo kan het woord, dat voor een gemengde schare gepredikt wordt, soms meer tot stichting zijn van hoorders, die slechts een enkele maal den dienst bijwonen, dan voor hen, die er voortdurend komen.

3. Naar welke stad Hij heenging. Als Hij naar ene stad wilde gaan, verkoos Hij daartoe Kana in Galilea, "waar Hij het water wijn gemaakt had", John 4:46. D r ging Hij heen, om te zien, of er ook enige blijvende goede vruchten waren van dat wonder, en zo ja, om dan hun geloof te bevestigen, en hetgeen Hij geplant had te bewateren. De evangelist maakt hier melding van dat wonder om ons te leren, om hetgeen wij van Christus' werken gezien hebben, in gedachtenis te houden.

II. Zijne genezing van den zoon des koninklijken hovelings, die ziek was. Deze geschiedenis wordt door geen der andere evangelisten meegedeeld. Het feit in het algemeen is vervat in Matthew 4:23. Merk op:

1. Wie de verzoeker, en wie de zieke was. De verzoeker was een edelman, een koninklijk hoveling, de zieke was zijn zoon. "Er was een zeker koninklijk hoveling". Regulus (in het Latijn) een kleine koning, aldus genoemd, hetzij om de uitgestrektheid zijner bezittingen, of de uitgebreidheid zijner macht, of de grootsheid van zijn paleis. Sommigen denken, dat het zijn rang of waardigheid aanduidt-hij was een hoveling en bekleedde een hoog aanzienlijk ambt bij den persoon des konings. Anderen, dat er de partij door wordt aangeduid, waartoe hij behoorde-hij was een Herodiaan, een koningsgezinde, een voorstander van het koninklijk prerogatief, die de belangen voorstond van de Herodessen, vader en zoon, Luke 8:3, of Manahen, de zoogbroeder van Herodes, Acts 13:1. Er waren heiligen ook in het huis des keizers. De vader is een edelman, en toch is de zoon ziek, want titels en ere-ambten zullen gene personen en gene huisgezinnen vrijwaren tegen ziekte en dood. Van Kapernaum, waar deze edelman woonde, tot Kana waar Christus nu was, was de afstand vijftien mijlen, toch heeft de beproeving, waardoor zijn gezin was getroffen, hem dien verren afstand doen gaan om tot Christus te komen.

2. Hoe hij zijn verzoek tot Christus heeft gericht, als tot den Geneesmeester, die zijn ziek kind kon genezen. Gehoord hebbende, dat "Jezus uit Judea in Galilea kwam" en bevindende, dat Hij niet naar Kapernaum kwam, maar zich naar de andere zijde des lands begaf "ging hij tot Hem, en bad Hem, dat Hij afkwam en zijn zoon gezond maakte", John 4:47. Zie hier

a. Zijn tedere liefde voor zijn zoon, toen hij ziek was spaarde hij gene moeite om hulp voor hem te verkrijgen.

b. Zijn grote achting voor onzen Heere Jezus, daar hij zelf tot Hem ging, Hem zijne opwachting maakte, terwijl hij een dienaar tot Hem had kunnen zenden, en dat hij Hem bad, terwijl men zou denken dat hij, als een met gezag bekleed man, Hem had kunnen bevelen om tot hem te komen. Ook de grootsten en aanzienlijksten moeten, als zij tot God komen, nederige verzoekers worden. Ten opzichte nu van de zaak, waarvoor hij kwam, kunnen wij in zijn geloof een mengsel opmerken. Er was oprechtheid in, hij geloofde dat Christus zijn zoon kon genezen, hoewel deze gevaarlijk ziek was. Waarschijnlijk hadden de gewone artsen hem opgegeven, maar hij geloofde, dat Christus hem kon genezen, hoe erg de kwaal ook was. Toch was er ook zwakheid in zijn geloof, hij geloofde dat Christus kon genezen, maar hij schijnt gedacht te hebben, dat Hij die genezing niet in de verte kon tot stand brengen, en daarom bad hij Hem, dat Hij zou afkomen om hem te genezen, evenals Naman, verwachtende, dat Hij zou komen en Zijne hand over den zieke zou strijken, alsof Hij niet anders dan door lichamelijke aanraking genezen kon. Aldus zijn wij geneigd den Heilige Israël's te beperken, en Hem aan onze vormen te binden. De overste over honderd, een heiden, een krijgsman, had zulk een krachtig geloof, dat hij kon zeggen: "Heere, ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen," Matthew 8:8. Deze edelman, een Jood, wil dat Christus zal afkomen, hoewel het ruim ene dagreis was, en wanhoopt aan de genezing zo Hij niet komt, alsof hij Christus moest onderrichten op wat wijze Hij te werk moest gaan. Wij worden aangemoedigd tot bidden, maar het wordt ons niet veroorloofd Hem voor te schrijven op wat wijze. Heere, genees mij, maar hetzij door een woord of door ene aanraking, Uw wil geschiede.

3. De zachte bestraffing, die hij deswege ontving, John 4:48:"Jezus zei tot hem: Ik zie hoe het met u gelegen is: "Tenzij dat gijlieden tekenen en wonderen ziet, zo zult gij niet geloven, zoals de Samaritanen geloofd hebben, hoewel zij geen tekenen of wonderen gezien hebben, en daarom moet Ik onder ulieden wonderen werken." Ofschoon hij een edelman was, zich nu in angst en droefheid bevond om zijn zoon, en aan Christus hoge achting had betoond door van zoverre tot Hem te komen, heeft Christus hem toch bestraft. Der mensen aanzien of waardigheid in deze wereld zal hen niet vrijwaren tegen de bestraffingen van het woord of van de voorzienigheid, want Christus bestraft niet naar het gehoor Zijner oren, maar met rechtmatigheid, Isaiah 11:3, Isaiah 11:4. Merk op, dat Christus, om hem toe te bereiden voor den zegen, hem eerst zijne zonde en zwakheid toont, en dan zijne bede inwilligt. Hen, die Christus voornemens is te eren met Zijne gunst, verootmoedigt Hij eerst door hun Zijn misnoegen te tonen. De Trooster begint met van zonde te overtuigen. Herodes was begerig een teken te zien, Luke 23:8, en deze hoveling, evenals de meerderheid van het volk, had dezelfde begeerte. Wat nu gelaakt wordt is:

a. Dat zij, hoewel door geloofwaardige en onbetwistbare berichten van de wonderen, die Hij aan andere plaatsen gewrocht had, gehoord hebbende, toch niet wilden geloven, tenzij zij met hun eigen ogen zagen, Luke 4:23. Zij moeten hierin hun zin krijgen, of zij geloven niet, laten zich niet overtuigen. Het land moet begunstigd, hun nieuwsgierigheid bevredigd worden door tekenen en wonderen, anders zullen zij niet geloven, al is het ook, dat Christus' leer voldoende bewezen is door wonderen, die Hij elders gewrocht heeft. Evenals Thomas, laten zij zich door generlei bewijs overtuigen dan door het bewijs, dat zij zelven voorschrijven.

b. Dat zij, terwijl zij onderscheidene wonderen hadden gezien, welker waarheid en echtheid zij niet konden betwijfelen of ontkennen, maar die integendeel genoegzaam bewezen, dat Christus een leraar was van God gezonden, tot wie zij zich nu hadden moeten wenden om onderwezen te worden in Zijne leer, die hen door haar innerlijke voortreffelijkheid zachtkens verder geleid zou hebben in het geloof tot geestelijke volkomenheid, niet verder willen gaan, dan waartoe zij door tekenen en wonderen gedreven zouden worden. De geestelijke kracht van het woord deed hen niet aan, trok hen niet aan, maar alleen de voelbare en zichtbare kracht der wonderen, welke tekenen zijn voor de ongelovigen, terwijl de profetie is voor hen, die geloven, 1 Corinthians 14:22. Zij, die slechts wonderen bewonderen, maar de profetie verachten, rangschikken zich onder de ongelovigen.

4. Zijn dringend aanhouden in zijne bede, John 4:49. "Heere! kom af, eer mijn kind sterft". In dit zijn antwoord hebben wij iets: a. Dat prijzenswaardig is. Hij nam de bestraffing aan met geduld en onderworpenheid, hij sprak tot Christus met eerbied. Hoewel hij een dergenen was, die zachte klederen droegen, kon hij toch bestraffing verdragen. Het behoort niet tot de voorrechten der aanzienlijken in de wereld om verheven te zijn boven de bestraffingen van het woord van Christus, maar het is een teken van een goed humeur en een goede gezindheid, inzonderheid in hen, die tot de groten der wereld behoren, als zij, zonder vertoornd te worden, op hun gebreken gewezen kunnen worden. En, gelijk hij de bestraffing niet opnam als ene belediging, zo heeft hij haar ook niet als ene afwijzing zijner bede beschouwd, daarom bleef hij aanhouden met zijn verzoek, bleef hij worstelen, totdat hij overmocht. Ja meer, hij kan aldus bij zich zelven geredeneerd hebben: "Indien Christus mijne ziel geneest, dan voorzeker zal Hij ook mijn zoon genezen, indien Hij mij geneest van mijn ongeloof, dan zal Hij hem genezen van zijne koorts". Dat is de methode, die door Christus gevolgd wordt, eerst werkt Hij op ons, en dan werkt Hij voor ons, en er is hoop, als wij Hem deze methode zien volgen.

b. Iets dat afkeurenswaardig is, namelijk zijne zwakheid. Hij schijnt geen acht te slaan op Christus' bestraffing, hij zegt er niets van, hetzij om schuld te belijden of om zich te verontschuldigen, want hij is zo vervuld van bezorgdheid over zijn kind, dat hij aan niets anders kon denken. De droefheid der wereld staat ons profiteren van Christus' woord zeer in den weg. Overmatige zorg en smart zijn doornen, die het goede zaad verstikken. Hij bleef de zwakheid nog openbaren van zijn geloof in de macht van Christus. Ten eerste. Hij wil, dat Christus zal afkomen, denkende dat Hij het kind anders geen goed zou kunnen doen. Het is moeilijk om tot de overtuiging te komen, dat afstand van tijd en plaats gene verhindering of belemmering is voor de kennis en de macht van onzen Heere Jezus, toch is dit zo, Hij ziet van verre, want "Zijne ogen doortrekken het ganse land", en Hij werkt van verre, want het woord Zijner kracht "loopt zeer snel". Ten tweede. Hij gelooft, dat Christus een ziek kind kan genezen, maar niet, dat Hij een gestorven kind kan opwekken, en daarom: "Kom af, eer mijn kind sterft", alsof het dan te laat zou zijn, terwijl Christus toch dezelfde macht heeft over den dood, als over ziekte. Hij vergat dat Elia en Elisa kinderen van den dood hebben opgewekt, en is Christus' macht minder dan de hun? Zie hoe gehaast hij is: Kom af, eer mijn kind sterft", alsof er gevaar was, dat Christus den tijd zou laten voorbijgaan. "Wie gelooft, die zal niet haasten", maar geeft zich over aan Christus. "Heere, wat, en wanneer het U behaagt".

5. Het antwoord des vredes, dat Christus hem ten laatste geeft, John 4:50. "Ga heen, uw zoon leeft." Christus geeft ons hier een voorbeeld:

a. van Zijne macht, dat Hij niet slechts kon genezen, maar kon genezen met zoveel gemakkelijkheid, zonder de moeite van een bezoek. Hier wordt niets gezegd, niets gedaan, niets bevolen, dat gedaan moet worden, en toch is de genezing gewerkt: "Uw zoon leeft". De genezende stralen van de Zon der gerechtigheid verspreiden weldadige invloeden van het ene einde des hemels tot het andere, en niets is verborgen voor hare hitte. Hoewel Christus thans in den hemel is, en Zijne kerk op aarde, kan Hij zenden van de hoogte. Deze edelman wilde, dat Christus zou afkomen en zijn zoon genezen, Christus zal zijn zoon genezen, en niet afkomen. En aldus wordt de genezing des te schielijker gewrocht, de vergissing van den edelman hersteld, en zijn geloof bevestigd, zodat de zaak op Christus' manier beter geschied is. Als Hij ons ontzegt wat wij vragen, dan geeft Hij wat ons veel meer nuttig en voordelig is. Wij vragen om verlichting van smart, Hij geeft ons geduld. Zijne macht werd uitgeoefend door Zijn woord. Door te zeggen: Uw zoon leeft, toonde Hij, dat Hij leven heeft in zich zelven, en macht heeft om levend te maken die Hij wil. Christus' zeggen: Uwe ziel leeft, maakt haar levend. b. Van Zijn mededogen. Hij zag hoe de edelman in angst was om zijn zoon, en zijn natuurlijke liefde openbaarde zich in dat woord: Eer mijn kind, mijn geliefd kind, sterft, en daarom liet Christus de bestraffing rusten, en gaf hem de verzekering van het herstel zijns kinds, want Hij weet hoe een vader zich ontfermt over zijn kinderen.

6. Het geloof van den edelman in het woord van Christus: Hij geloofde, en ging heen. Hoewel Christus hem niet in dier voege ter wille was, dat Hij met hem afging, is hij toch tevreden met Christus' wijze van handelen, en acht dat hij zijne zaak gewonnen heeft. Hoe snel, hoe gemakkelijk wordt hetgeen er aan ons geloof ontbreekt, door het woord en de macht van Christus vervuld. Nu ziet hij geen teken of wonder, en toch gelooft hij dat het wonder geschied is. Christus zei: Uw zoon leeft, en de man geloofde Hem, geloofde niet slechts in de alwetendheid van Christus, dat Hij wist, dat het kind hersteld was, maar ook in de almacht van Christus, dat de genezing gewerkt was door Zijn woord. Hij had hem stervende verlaten, en toch heeft hij, toen Christus zei: Hij leeft, evenals de vader der gelovigen tegen hoop op hoop geloofd, en niet getwijfeld door ongeloof. Christus zei: Ga heen, en als blijk van de oprechtheid van zijn geloof is hij heengegaan, en heeft noch aan Christus, noch aan zich zelven meer last of moeite veroorzaakt. Hij heeft Christus niet gedrongen om af te komen, hij heeft niet gezegd: "Al is hij ook hersteld, zal uw bezoek mij toch aangenaam en welkom wezen". Neen, hij schijnt nu nergens meer om bekommerd te zijn, maar, evenals Hanna, ging hij zijns weegs, en zijn aangezicht was niet meer droevig. Als iemand, die gans overtuigd was, haastte hij zich niet om nog dien eigen avond tehuis te komen, maar keerde hij langzaam en bedaard terug, als iemand wiens hart volkomen gerustgesteld was.

7. De verdere bevestiging van zijn geloof door hetgeen hij bij zijn terugkeer van zijne dienstknechten hoorde. Zijne dienstknechten gingen hem tegemoet met de blijde tijding van de herstelling des kinds, John 4:51. Waarschijnlijk ontmoetten zij hem niet ver van zijn huis, en wetende, hoe hun meester in zorge was, wensten zij hem zo spoedig mogelijk gerust te stellen. David's dienstknechten waren er afkerig van hem te zeggen, dat het kind gestorven was. Christus zei: uw zoon leeft, en nu zeggen de dienstknechten hem hetzelfde. Goede tijdingen zullen hen ontmoeten, die hopen op Gods woord. Hij vroeg hun in welke ure het beter met hem geworden was, John 4:52, niet alsof hij twijfelde aan den invloed van Christus' woord op het herstel van het kind, maar omdat hij zijn geloof bevestigd wenste te zien, ten einde hen te kunnen overtuigen, aan wie hij het wonder zou verhalen, want het was een gewichtige omstandigheid. Het is goed om ons van alle versterkende bewijzen te voorzien, die ons geloof in het woord van Christus kunnen bevestigen, opdat het kunne toenemen tot volle verzekerdheid. Toon mij een teken ten goede. Het naarstige vergelijken van Christus' werken met Zijn woord zal ons van groot nut zijn ter versterking van ons geloof. Dat was de wijze van handelen door dezen edelman gevolgd: Hij vraagde van de dienaren de ure, in welke het beter met hem was geworden. En zij zeiden tot hem: Gisteren te zeven ure (om een uur namiddag, of, gelijk sommigen denken, dat deze evangelist den tijd rekent: om zeven ure des avonds) verliet hem de koorts, begon hij niet slechts beter te worden, maar was hij plotseling volkomen wel. Zo "bekende dan de vader, dat het in dezelve ure was, in dewelke Jezus tot hem gezegd had: "Uw zoon leeft." Gelijk het Woord Gods, als wij het goed bestuderen, ons zal helpen Zijne voorzienigheid te verstaan, zo zal Gods voorzienigheid ons helpen, als wij er goed acht op geven, om Zijn Woord te verstaan, want iedere dag vervult God de Schrift. Twee dingen hielpen om zijn geloof te bevestigen: Ten eerste. Dat het herstel van het kind plotseling, en niet trapsgewijze heeft plaatsgehad. Zij noemen den juisten tijd en het uur: Gisteren, niet omstreeks, maar te zeven ure verliet hem de koorts, niet, begon de koorts af te nemen, maar verliet zij hem, in een ogenblik. Het woord van Christus heeft niet gewerkt zoals onze medicijnen, die tijd moeten hebben om te werken, en wellicht slechts door verwachting, wat men thans suggestie noemt, genezen, neen, bij Christus is het: dictum factum. Hij sprak, en het was er, niet: Hij sprak, en het begon te werken. Ten tweede. Dat het juist op het ogenblik was, dat Christus tot hem sprak: in dezelfde ure. Het gelijktijdige der gebeurtenissen verhoogt de schoonheid en de harmonie der voorzienigheid. Let op den tijd, en de zaak zelf zal er te heerlijker om blijken, want alles is schoon op zijn tijd, op den eigen tijd, wanneer het beloofd is, zoals de verlossing van Israël, Exodus 12:41, op dezelfden tijd als er voor gebeden wordt, zoals Petrus' bevrijding, Acts 12:12. Voor het werk der mensen veroorzaakt afstand van plaats oponthoud en vertraging, maar zo is het niet met het werk van Christus. De vergeving, en vrede, en vertroosting, en geestelijke genezing, die Hij spreekt in den hemel, worden, indien het Hem aldus behaagt, op hetzelfde ogenblik gewerkt en tot stand gebracht in de zielen der gelovigen, en als deze twee in den groten dag met elkaar vergeleken zullen worden, dan zal Christus verheerlijkt worden in Zijne heiligen en wonderbaar worden in allen, die geloven.

8. De gelukkige uitwerking hiervan. Die genezing bracht ook verlossing en zaligheid mede voor dit gezin. De edelman zelf geloofde. Tevoren had hij het woord van Christus geloofd met betrekking tot deze bijzondere zaak, maar nu geloofde hij in Christus als den Messias, en werd een Zijner discipelen. Aldus kan de bijzondere ervaring van de macht en de krachtige uitwerking van een woord van Christus het gelukkige middel zijn om het ganse gezag van Christus' heerschappij in de ziel te brengen en te bevestigen. Christus' heeft velerlei wegen en middelen om het hart te winnen, en door het schenken van een tijdelijken zegen kan een weg gebaand worden voor grotere en betere dingen. Ook zijn gehele huis geloofde.

a. Van wege het belang, dat allen bij het wonder hadden, waardoor de bloem en de hoop van het gezin gespaard bleef. Dat heeft hen allen getroffen, hierdoor werd Christus hun dierbaar, en werden Hem hun beste gedachten gewijd.

b. Vanwege den invloed, dien het hoofd van het gezin op allen uitoefende. Het hoofd van een gezin kan aan hen, die onder zijne zorg en hoede zijn, geen geloof geven, hij kan hen ook niet dwingen te geloven, maar wel kan hij het middel wezen om uitwendige vooroordelen uit den weg te ruimen, die de werking belemmeren van het getuigenis, en dan is het werk al voor meer dan de helft gedaan. Abraham was dies wege vermaard, Genesis 18:19, en ook Jozua, John 24:15. Dit was een edelman, en waarschijnlijk had hij een groot gezin, maar als hij in Christus' school komt, brengt hij hen allen mede. Welk een gezegende verandering had er plaats in dat huis, veroorzaakt door de ziekte van het kind! Dat behoort ons te verzoenen met beproevingen, wij weten niet wat goed er uit kan voortkomen. De bekering van dezen edelman en zijn gezin te Kapernaum kan er wellicht toe geleid hebben, dat Christus er later heenging en er, als het ware, Zijn hoofdkwartier in Galilea vestigde. Als aanzienlijke mannen het Evangelie aannemen, dan kunnen zij het middel wezen om het tot de plaats hunner inwoning te brengen.

9. De opmerking van den evangelist betreffende deze genezing, John 4:54. Dit tweede teken, verwijzende naar John 2:11, waar het veranderen van water in wijn gezegd wordt het eerste te zijn. Dat eerste teken had plaats spoedig naar Zijn eersten terugkeer uit Judea, het tweede kort na Zijn tweede terugkomst van daar. In Judea had Hij vele wonderen gedaan, John 3:2, John 4:45. Zij hadden de eerste aanbieding, maar van daar verdreven zijnde, heeft Christus in Galilea wonderen gedaan. Hier of daar zal Christus altijd een welkom vinden. De mensen kunnen, als hun dit lust, de zon buiten hun huis sluiten, maar zij kunnen haar niet buiten de wereld sluiten. Dit wordt aangeduid als het tweede wonder:

1. Om ons te herinneren aan het eerste, enige maanden tevoren aan deze zelfde plaats gewrocht. Nieuwe zegeningen moeten de oude in herinnering brengen, zoals de oude zegeningen ons moeten aanmoedigen om op nieuwe te hopen. Christus houdt rekening van Zijne gunstbewijzen, al doen wij het ook niet.

2. Om ons te doen weten, dat deze genezing voorafging aan de vele genezingen in Galilea gewrocht, waarvan de andere evangelisten ons bericht geven, Matthew 4:23, Mark 1:34, Luke 4:40. Daar de zieke tot den hogeren stand behoorde, is er van deze genezing waarschijnlijk meer gesproken, zodat hierdoor ganse scharen van kranken tot Hem gezonden werden, toen deze edelman zelf zich tot Christus wendde, werd hij door velen hierin nagevolgd. Hoe zeer veel goed kunnen voorname mannen doen, als zij vrome mannen zijn!

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op John 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/john-4.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile