Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Johannes 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 8

John 8:1

DE ECHTBREEKSTER. CHRISTUS' PERSOON EN AMBT. EIGENSCHAPPEN VAN ZIJN DISCIPELEN

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 8

John 8:1

DE ECHTBREEKSTER. CHRISTUS' PERSOON EN AMBT. EIGENSCHAPPEN VAN ZIJN DISCIPELEN

Vers 1

1. Maar Jezus, die nog voor de in John 8:40-John 8:44 genoemde tijd de tempel had verlaten, ging naar de Olijfberg en wel naar de hof Gethsman om bij de avondgodsdienst van die laatste dag van het feest Zich weer op een heilige plaats te bevinden en nog eens een plechtige uitnodiging tot het volk te richten (John 8:12).

Wij zullen ons later overtuigen dat de geschiedenis van de echtbreekster, in John 8:2-John 8:11 meegedeeld, niet in het Evangelie van Johannes en het allerminst op deze plaats behoort, waarop men haar heeft geplaatst; dat daarom ook de beide verzen (John 8:53, John 8:1), die eensdeels tot inleiding voor de volgende geschiedenis dienen en ten tweede zouden moeten dienen om de samenhang met deze afdeling te vormen, niet bij onze Evangelist passen. Wij laten ze echter toch staan en beschouwen ze als slot van de afdeling, omdat het werkelijk was, zoals hier wordt verteld. Terwijl de anderen naar huis gingen, die van het volk aan de ene kant en de medeleden van de Hoge raad aan de andere kant, om de overige tijd van de dag tot aan de avond door te brengen in de huizen, waarin men nu weer woonde (niet meer in loofhutten), begaf Jezus Zich daarheen, waar Hij volgens John 18:2 dikwijls met Zijn discipelen tezamen was en daar heeft Hij Zich zeker weer, evenals in Luke 11:1 `s avonds in het gebed gesterkt; want daar zou de eerste moordaanslag plaats hebben (John 8:59). Men zal er goed aan doen, wanneer men een beschrijving van Jezus' leven in zijn geschiedkundige samenhang wil hebben, de volgende afdeling over te slaan en dadelijk tot hetgeen onder a volgt over te gaan en de geschiedenis van de echtbreekster bij Matthew 22:22 te nemen.

d. John 8:2-John 8:11. De genade aan de overspelige vrouw bewezen.

Vers 1

1. Maar Jezus, die nog voor de in John 8:40-John 8:44 genoemde tijd de tempel had verlaten, ging naar de Olijfberg en wel naar de hof Gethsman om bij de avondgodsdienst van die laatste dag van het feest Zich weer op een heilige plaats te bevinden en nog eens een plechtige uitnodiging tot het volk te richten (John 8:12).

Wij zullen ons later overtuigen dat de geschiedenis van de echtbreekster, in John 8:2-John 8:11 meegedeeld, niet in het Evangelie van Johannes en het allerminst op deze plaats behoort, waarop men haar heeft geplaatst; dat daarom ook de beide verzen (John 8:53, John 8:1), die eensdeels tot inleiding voor de volgende geschiedenis dienen en ten tweede zouden moeten dienen om de samenhang met deze afdeling te vormen, niet bij onze Evangelist passen. Wij laten ze echter toch staan en beschouwen ze als slot van de afdeling, omdat het werkelijk was, zoals hier wordt verteld. Terwijl de anderen naar huis gingen, die van het volk aan de ene kant en de medeleden van de Hoge raad aan de andere kant, om de overige tijd van de dag tot aan de avond door te brengen in de huizen, waarin men nu weer woonde (niet meer in loofhutten), begaf Jezus Zich daarheen, waar Hij volgens John 18:2 dikwijls met Zijn discipelen tezamen was en daar heeft Hij Zich zeker weer, evenals in Luke 11:1 `s avonds in het gebed gesterkt; want daar zou de eerste moordaanslag plaats hebben (John 8:59). Men zal er goed aan doen, wanneer men een beschrijving van Jezus' leven in zijn geschiedkundige samenhang wil hebben, de volgende afdeling over te slaan en dadelijk tot hetgeen onder a volgt over te gaan en de geschiedenis van de echtbreekster bij Matthew 22:22 te nemen.

d. John 8:2-John 8:11. De genade aan de overspelige vrouw bewezen.

Vers 2

2. En de vroege morgen van de volgende dag kwam Hij weer in de tempel en al het volk kwam tot Hem om Zijn woord te horen; en neergezeten zijnde bij de schatkist in de voorhof van de vrouwen en leerde Hij hen (vs 20).

Vers 2

2. En de vroege morgen van de volgende dag kwam Hij weer in de tempel en al het volk kwam tot Hem om Zijn woord te horen; en neergezeten zijnde bij de schatkist in de voorhof van de vrouwen en leerde Hij hen (vs 20).

Vers 3

3. En de Schriftgeleerden en de Farizeeën, in plaats van aan de Hoge raad de zaak, die tot hun kennis was gekomen, op te dragen, brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen, terwijl men de schuldige man had laten gaan. Wanneer toch Jezus de Messias wilde zijn moest Hij ook de in Israël gepleegde misdaden straffen.

Vers 3

3. En de Schriftgeleerden en de Farizeeën, in plaats van aan de Hoge raad de zaak, die tot hun kennis was gekomen, op te dragen, brachten tot Hem een vrouw, in overspel gegrepen, terwijl men de schuldige man had laten gaan. Wanneer toch Jezus de Messias wilde zijn moest Hij ook de in Israël gepleegde misdaden straffen.

Vers 4

4. En zij stelden haar in het midden, in de kring van de om hen verzamelde toehoorders en zeiden tot Hem: Meester! deze vrouw is door de getuigen, die haar hierheen geleiden, betrapt op overspel.

Vers 4

4. En zij stelden haar in het midden, in de kring van de om hen verzamelde toehoorders en zeiden tot Hem: Meester! deze vrouw is door de getuigen, die haar hierheen geleiden, betrapt op overspel.

Vers 5

5. En Mozes heeft ons in de wet (Leviticus 20:10. Deuteronomy 22:22) geboden, dat degenen, door wie volgens duidelijke bewijzen echtbreuk is gepleegd, gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij dat men haar doen moet? 6. En dit zeiden zij om Hem te verzoeken, om Hem een woord te ontlokken, dat iets anders gebood te doen dan wat de wet voorschreef, opdat zij iets hadden om Hem te beschuldigen, dat Hij de wet verbrak (Matthew 12:10. Mark 3:2. Luke 6:7; Luke 11:54). Maar Jezus, om hen met hun zaak, die Hem volgens de omstandigheden, waaronder die voor Hem werd gebracht, ook weer niets aanging, af te wijzen (Luke 12:14), bukte neer en schreef met de vinger in de aarde, als iemand die met zijn eigen gedachten bezig is.

Stond de afdeling hier werkelijk op de juiste plaats, dan kon bij "de laatste dag, de grote dag van het feest" in John 7:37 niet aan de achtste, maar slechts aan de zevende dag worden gedacht, omdat wij door de inleidende woorden: "` s morgens vroeg kwam Hij weer in de tempel" zonder twijfel niet worden verplaatst op de dag, die na het eindigen van de hele feestdag valt, maar nog in die tijd zijn, dat het volk nog bij de tempel vergaderd was en zich niet weer naar eigen haardstede had begeven. Toch behoort de volgende afdeling van John 8:12 zeker tot de achtste dag. Het wordt door zijn inleidend woord: "Jezus dan sprak weer tot hen" duidelijk met het vroegere in John 7:37-John 7:52 tot een geheel verbonden en plaatst ook dit op dezelfde dag. Er is dus voor deze voor ons liggende afdeling reeds ten opzichte van de tijd van de gebeurtenis geen plaats. Maar ook wat de verhouding aangaat, die bij de Schriftgeleerden en Farizeeën nu nog tot Jezus bestaat, kan zij onmogelijk hier thuis behoren. Wij hebben toch in de vorige afdeling gezien hoe deze tegenstanders alle krachten inspannen, dat het volk in Zijn persoon toch geen profeet, veel minder Christus ziet; terwijl zij Hem hier het geval met de vrouw ter beslissing voorleggen, kennen zij Hem een rechterlijk gezag toe, dat alleen aan een profeet, of een Messias kon worden geschonken, al was het ook slechts om Hem te verzoeken, d. i. de manier waarop Hij die autoriteit zou uitoefenen, in het een of ander opzicht aan te wenden, om Hem voor het volk of de wereldlijke overheid beschaamd te maken. Wij zien dus de Schriftgeleerden en Farizeeën reeds die verhouding ten opzichte van Jezus innemen, waarin zij in Matthew 22:15, de vraag over de schattingpenning tot Hem richten; achter deze geschiedenis behoort daarom zonder twijfel die van de echtbreekster. Bij de vraag over de schattingpenning hadden de tegenstanders, zoals in Luke 20:20 daarop uitdrukkelijk wordt opmerkzaam gemaakt en ook zowel het meebrengen van de dienaren van Herodes, als ook de vleiende woorden, die aan de vraag voorafgaan, te kennen geven, in de eerste plaats het daarop voorzien, dat de Heere op grond van het goddelijk woord in Deuteronomy 17:15 zou antwoorden: "Nee, het is niet goed, dat men de keizer schaatin geeft. " Terwijl Hij echter door het: "geef de keizer wat van de keizer is" juist het tegengesteld antwoord geeft: "Het is niet alleen geoorloofd, maar zelfs uw plicht", heeft Hij toch tevens door het: "En aan God wat van God is" Zijn antwoord zo ingericht, dat, zoals het in Luke 20:26 wordt gezegd, zij Zijn woord niet konden aanvallen voor het volk en zij dus beschaamd zijn geworden met hetgeen bij hun berekening op de tweede plaats stond. Bij de vraag over de steniging van de echtbreekster gaat duidelijk de berekening van de tegengestelde veronderstelling uit. In Matthew 21:28, heeft Jezus aan deze mensen de gelijkenis van de twee zonen voorgedragen en hen gezegd: "Tollenaars en hoeren gaan u voor in het koninkrijk der hemelen. " Nu is het hen zeer welkom, dat juist, nu zij zo ongelukkig met de vraag over de schatting geweest zijn, een op heterdaad gegrepen echtbreekster tot hen wordt gebracht, niet opdat zij onmiddellijk zelf het oordeel over haar uitspreken, maar op gelijke wijze de bemiddeling bij de Hoge raad mochten bewerken, als zij het in John 7:32 deden; zij waren toch waarschijnlijk meestal zelf leden van dat lichaam. Het is een heilig feest en dan openbaart zich ook anders maar al te graag de tegenstand van de natuurlijke mens in werken van het vlees en speelt de geest van de duisternis zijn spel. Bij de vrouw en haar boeleerder is dat geschied in de zonde van ontucht; bij diegenen daarentegen, die de vrouw grepen en de overigen, die zich bij hen aansloten op de weg tot overlevering aan de Schriftgeleerden en Farizeeën is de lust opgewekt om met gedruis op te treden; men verlangt een schandaal en eens op oude wijze de voltrekking van een vonnis te hebben. De Schriftgeleerden en Farizeeën, die geroepen zijn om de procedure bij de Hoge raad in te leiden, raken voor een ogenblik in verlegenheid: zij weten niet hoe zij de wil van het volks zullen weerstaan zonder hun populariteit op het spel te zetten. Wanneer zij toegeven raken zij in conflict met de Romeinse overheid, die het ten hoogste ten kwade zou duiden als zij een vonnis lieten vellen en het zelf, in de vorm van staand recht lieten volvoeren (John 18:31). Zo komen zij op de gedachte om de Hoge raad niet te brengen in de moeilijke toestand, om aan de ene of andere zijde ergernis te geven, maar de zaak liever aan Jezus ter beslissing over te leggen. Stond deze op grond van de Mozaïsche wet toe dat het volk vonniste, dan hadden zij nu toch bereikt wat bij de zaak van de schatting hun eigenlijk doel was, maar toen niet lukte; zij hadden Hem aan de overheid en aan de macht van de landvoogd kunnen overgeven. Intussen rekenen zij er niet op dat dit zal plaats hebben; integendeel luidt hun woord: "Mozes heeft ons in de wet geboden, dat zulken gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij?" als een honend woord omtrent hetgeen Hij eerst op deze dag van de tollenaars en hoeren heeft gezegd: "Niet waar, gij oordeelt dat men zo een vrij moet laten gaan; men mag zich aan haar niet vergrijpen, maar moet ze als een burgeres van het koninkrijk der hemelen in ere houden?" En nu verheugen zij zich reeds in het vooruitzicht dat zij Hem aan het volk zullen voorstellen als een, die in de slechtste zin van het woord de zondaars in bescherming neemt en alle gezag van de wet ondermijnt. Met opzet plaatsen zij Mozes' woord dadelijk aan het hoofd van hun aanspraak, om bij het aanwezige volk dadelijk de gedachte daarheen te leiden, waarheen zij het daarna denken te breng en. Terwijl nu echter Jezus Zich bukt en met de vinger in de aarde schrijft, bekommert Hij Zich om hun gehele zaak niet en Laat hen staan, evenals Hij ook in Mark 8:12 v. doet, als men van Hem een teken van de hemel begeerde. Zij komen toch niet tot Hem als tot de profeet en rechter van Israël, zoals zij voorgeven, maar in slimheid en boosheid van hun hart; daarom heeft Hij niets met hen te doen en kan Hij Zich uitsluitend met Zichzelf bezighouden. De uitwendige gebaren, waardoor Hij hen dat te kennen geeft, zijn van bijzondere betekenis. "Hij zwijgt, terwijl zij moesten zwijgen; Hij bukt terwijl zij moesten bukken in plaats van het hoofd zo hoog te dragen; Hij schrijft, wij weten niet wat - hun namen? hun vonnis? In elk geval zij komen daardoor in angstige spanning; en zo hun eer het niet eiste, zij vroegen Hem niet voor de tweede maal. " In dit schrijven ligt iets van een herinnering aan de schrijvende hand in Daniel 5:5, of aan het profetische woord Jeremiah 17:13 : "Die van Mij afwijken zullen in de aarde geschreven worden. "

Daar zit Hij neer, waar Hij moet Zijn, in de dingen van Zijn Vaders. En reeds weer in deze vroege sabbatsmorgen is het Zijn voedsel dat Hij de wil van Zijn Vader doet en Zijn werk volbrengt. De menigte omringt Hem in dichte kring en hoort naar de aangename woorden, die ook nu uit Zijn mond voortkomen. . . . Maar opeens te midden van deze heilige werkzaamheid, wat een stoornis. . . . Opeens, als Hij Zijn reine ogen opheft, wat een beeld van de zonde! Zonde op dit loofhuttenfeest begaan, in deze sabbatsmorgen gepleegd. . . . Een vrouw gegrepen in overspel. Dit is afschuwelijk. En wij zien de menigte terugdeinzen van de onreine, die deze dwaasheid in Israël gedaan heeft. Maar wat nog afschuwelijker is, wat nog pijnlijker indruk maakt op de smetteloze en aandoenlijke ziel van Hem, die hier neerzit en leert, het is dat zij, die Hem op deze wijze in Zijn heilig werk komen storen, nog minder afschuw voelen van de zonde door deze vrouw gepleegd dan wel haat tegen Hemzelf, die zij van geen enkele zonde konden overtuigen; een haat zo groot, dat zij zich niet ontzien deze zondares te gebruiken, ja desnoods op te offeren voor hetgeen die haat in zijn schild voert, een haat zo groot, dat zij zich eensdeels verheugen in de begane misdaad, die hen in de gelegenheid stelt de heilige onschuld te verstrikken, mocht het zijn ten val te brengen. Mijn lezer afschuw van de deugd en haar schoonste openbaringen, vijandschap tegen waarheid en heiligheid is nog een groter gruwel voor God, dan een zeer diepe zondeval. Mensen deinzen er niet zozeer voor terug, omdat deze zielsgesteldheid een zekere schijn van deugd en dikwijls van godsdienstigheid ophoudt. Maar in wat voor vorm, bij welke personen, in wat tijden zij zich vertoont, met welke ogen moet Hij haar aanzien, die met Goddelijke klaarheid en waarheid weet dat het geen andere geweest is dan deze stemming, die met boze moedwil Hem het kruis heeft opgericht, het kruis, waaraan lichtzinnigheid en wreedheid, die niet wisten wat zij deden, Hem genageld hebben. Op de misdaad door de vrouw begaan, stond naar Mozaïsch recht de dood door steniging. Maar de straf werd sinds lang niet meer toegepast. Eensdeels om de vermenigvuldiging van het misdrijf, bij de slapheid van de zeden in het tijdvak van de Herodessen en anderdeels omdat de Romeinse meesters het niet gedoogden. De verstoting van de schuldige echtgenoot, het openlijk geven van een scheidbrief, was hetgeen waarmee men zich (ook blijkens het Evangelie) vergenoegde. Maar het schandaal van deze morgen schijnt de vijanden van Jezus een welkome gelegenheid aan te bieden om de rechtzinnigheid van Zijn gedachten over Mozes, de verdachte zedelijke ernst van Hem, die tollenaars ontving en met hen at en Zijn verschuldigde gehoorzaamheid aan de Romeinse overheid ter toets te brengen en voor al het volk te schande te maken. Zo immers dacht het de arglistigheid, die meteen wat haar dienen kan, doorziet - maar, toch mis ziet en zich deerlijk bedriegt, waar zij onderneemt met de hoogste Wijsheid te worstelen.

Dit zeiden zij om Hem te verzoeken om de rechterstoel te beklimmen en een vonnis te vellen, dat slechts door een overheidspersoon uitgesproken mocht worden. Als Hij gedaan had wat zij wensten, dat Hij doen zou, zou Cesar of zijn plaatsbekleder zich de zaak hebben aangetrokken en gezegd: Gij, een vreemdeling, matigt u het recht van overheidspersoon aan! Gij verlaat de kring van uw eigen bevoegdheid en treedt in een, die in het geheel niet tot uw gebied behoort. Had Hij daarentegen gezegd: Het is geen zonde, dat Hij niet deed en niet doen kon, dan zouden zij in ns een afdoend middel hebben gehad dat Hij de Messias niet was. Als Hij een vonnis had geveld, zouden zij gezegd hebben: deze man treedt onwettiglijk in Cesars plaats. Als Hij de vrouw vrijgesproken had van zonde: deze man schendt de uitdrukkelijke wet van God. Zij meenden Hem, dus doende, in een verlegenheid te brengen, waaruit Hij Zich niet zou kunnen redden. Maar hier als bij alle andere gelegenheden sprak Jezus gelijk geen mens ooit sprak. Met een wijsheid, waarvan men zich geen rekenschap kon geven, tenzij men haar veronderstelde te zijn, wat wij weten dat zij is, Goddelijk - keerde onze gezegende Heer de gehelen loop van het geval tegen henzelf; en zij, die voor Hem een kuil groeven, vielen er zelf in. Hij schreef met de vinger op de grond, een onmiskenbaar bewijs van nadenkende kalmte. Het is voor ons in moeilijke omstandigheden het beste langzaam in het antwoorden te zijn. Jezus, wiens wijsheid oneindig groot was, had geen tijd nodig om na te denken, maar zoals Hij Zich gedroeg was Hij ons een voorbeeld en voorganger, ons lerend dat het eerste antwoord niet altijd het beste is.

Vers 5

5. En Mozes heeft ons in de wet (Leviticus 20:10. Deuteronomy 22:22) geboden, dat degenen, door wie volgens duidelijke bewijzen echtbreuk is gepleegd, gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij dat men haar doen moet? 6. En dit zeiden zij om Hem te verzoeken, om Hem een woord te ontlokken, dat iets anders gebood te doen dan wat de wet voorschreef, opdat zij iets hadden om Hem te beschuldigen, dat Hij de wet verbrak (Matthew 12:10. Mark 3:2. Luke 6:7; Luke 11:54). Maar Jezus, om hen met hun zaak, die Hem volgens de omstandigheden, waaronder die voor Hem werd gebracht, ook weer niets aanging, af te wijzen (Luke 12:14), bukte neer en schreef met de vinger in de aarde, als iemand die met zijn eigen gedachten bezig is.

Stond de afdeling hier werkelijk op de juiste plaats, dan kon bij "de laatste dag, de grote dag van het feest" in John 7:37 niet aan de achtste, maar slechts aan de zevende dag worden gedacht, omdat wij door de inleidende woorden: "` s morgens vroeg kwam Hij weer in de tempel" zonder twijfel niet worden verplaatst op de dag, die na het eindigen van de hele feestdag valt, maar nog in die tijd zijn, dat het volk nog bij de tempel vergaderd was en zich niet weer naar eigen haardstede had begeven. Toch behoort de volgende afdeling van John 8:12 zeker tot de achtste dag. Het wordt door zijn inleidend woord: "Jezus dan sprak weer tot hen" duidelijk met het vroegere in John 7:37-John 7:52 tot een geheel verbonden en plaatst ook dit op dezelfde dag. Er is dus voor deze voor ons liggende afdeling reeds ten opzichte van de tijd van de gebeurtenis geen plaats. Maar ook wat de verhouding aangaat, die bij de Schriftgeleerden en Farizeeën nu nog tot Jezus bestaat, kan zij onmogelijk hier thuis behoren. Wij hebben toch in de vorige afdeling gezien hoe deze tegenstanders alle krachten inspannen, dat het volk in Zijn persoon toch geen profeet, veel minder Christus ziet; terwijl zij Hem hier het geval met de vrouw ter beslissing voorleggen, kennen zij Hem een rechterlijk gezag toe, dat alleen aan een profeet, of een Messias kon worden geschonken, al was het ook slechts om Hem te verzoeken, d. i. de manier waarop Hij die autoriteit zou uitoefenen, in het een of ander opzicht aan te wenden, om Hem voor het volk of de wereldlijke overheid beschaamd te maken. Wij zien dus de Schriftgeleerden en Farizeeën reeds die verhouding ten opzichte van Jezus innemen, waarin zij in Matthew 22:15, de vraag over de schattingpenning tot Hem richten; achter deze geschiedenis behoort daarom zonder twijfel die van de echtbreekster. Bij de vraag over de schattingpenning hadden de tegenstanders, zoals in Luke 20:20 daarop uitdrukkelijk wordt opmerkzaam gemaakt en ook zowel het meebrengen van de dienaren van Herodes, als ook de vleiende woorden, die aan de vraag voorafgaan, te kennen geven, in de eerste plaats het daarop voorzien, dat de Heere op grond van het goddelijk woord in Deuteronomy 17:15 zou antwoorden: "Nee, het is niet goed, dat men de keizer schaatin geeft. " Terwijl Hij echter door het: "geef de keizer wat van de keizer is" juist het tegengesteld antwoord geeft: "Het is niet alleen geoorloofd, maar zelfs uw plicht", heeft Hij toch tevens door het: "En aan God wat van God is" Zijn antwoord zo ingericht, dat, zoals het in Luke 20:26 wordt gezegd, zij Zijn woord niet konden aanvallen voor het volk en zij dus beschaamd zijn geworden met hetgeen bij hun berekening op de tweede plaats stond. Bij de vraag over de steniging van de echtbreekster gaat duidelijk de berekening van de tegengestelde veronderstelling uit. In Matthew 21:28, heeft Jezus aan deze mensen de gelijkenis van de twee zonen voorgedragen en hen gezegd: "Tollenaars en hoeren gaan u voor in het koninkrijk der hemelen. " Nu is het hen zeer welkom, dat juist, nu zij zo ongelukkig met de vraag over de schatting geweest zijn, een op heterdaad gegrepen echtbreekster tot hen wordt gebracht, niet opdat zij onmiddellijk zelf het oordeel over haar uitspreken, maar op gelijke wijze de bemiddeling bij de Hoge raad mochten bewerken, als zij het in John 7:32 deden; zij waren toch waarschijnlijk meestal zelf leden van dat lichaam. Het is een heilig feest en dan openbaart zich ook anders maar al te graag de tegenstand van de natuurlijke mens in werken van het vlees en speelt de geest van de duisternis zijn spel. Bij de vrouw en haar boeleerder is dat geschied in de zonde van ontucht; bij diegenen daarentegen, die de vrouw grepen en de overigen, die zich bij hen aansloten op de weg tot overlevering aan de Schriftgeleerden en Farizeeën is de lust opgewekt om met gedruis op te treden; men verlangt een schandaal en eens op oude wijze de voltrekking van een vonnis te hebben. De Schriftgeleerden en Farizeeën, die geroepen zijn om de procedure bij de Hoge raad in te leiden, raken voor een ogenblik in verlegenheid: zij weten niet hoe zij de wil van het volks zullen weerstaan zonder hun populariteit op het spel te zetten. Wanneer zij toegeven raken zij in conflict met de Romeinse overheid, die het ten hoogste ten kwade zou duiden als zij een vonnis lieten vellen en het zelf, in de vorm van staand recht lieten volvoeren (John 18:31). Zo komen zij op de gedachte om de Hoge raad niet te brengen in de moeilijke toestand, om aan de ene of andere zijde ergernis te geven, maar de zaak liever aan Jezus ter beslissing over te leggen. Stond deze op grond van de Mozaïsche wet toe dat het volk vonniste, dan hadden zij nu toch bereikt wat bij de zaak van de schatting hun eigenlijk doel was, maar toen niet lukte; zij hadden Hem aan de overheid en aan de macht van de landvoogd kunnen overgeven. Intussen rekenen zij er niet op dat dit zal plaats hebben; integendeel luidt hun woord: "Mozes heeft ons in de wet geboden, dat zulken gestenigd zullen worden; Gij dan, wat zegt Gij?" als een honend woord omtrent hetgeen Hij eerst op deze dag van de tollenaars en hoeren heeft gezegd: "Niet waar, gij oordeelt dat men zo een vrij moet laten gaan; men mag zich aan haar niet vergrijpen, maar moet ze als een burgeres van het koninkrijk der hemelen in ere houden?" En nu verheugen zij zich reeds in het vooruitzicht dat zij Hem aan het volk zullen voorstellen als een, die in de slechtste zin van het woord de zondaars in bescherming neemt en alle gezag van de wet ondermijnt. Met opzet plaatsen zij Mozes' woord dadelijk aan het hoofd van hun aanspraak, om bij het aanwezige volk dadelijk de gedachte daarheen te leiden, waarheen zij het daarna denken te breng en. Terwijl nu echter Jezus Zich bukt en met de vinger in de aarde schrijft, bekommert Hij Zich om hun gehele zaak niet en Laat hen staan, evenals Hij ook in Mark 8:12 v. doet, als men van Hem een teken van de hemel begeerde. Zij komen toch niet tot Hem als tot de profeet en rechter van Israël, zoals zij voorgeven, maar in slimheid en boosheid van hun hart; daarom heeft Hij niets met hen te doen en kan Hij Zich uitsluitend met Zichzelf bezighouden. De uitwendige gebaren, waardoor Hij hen dat te kennen geeft, zijn van bijzondere betekenis. "Hij zwijgt, terwijl zij moesten zwijgen; Hij bukt terwijl zij moesten bukken in plaats van het hoofd zo hoog te dragen; Hij schrijft, wij weten niet wat - hun namen? hun vonnis? In elk geval zij komen daardoor in angstige spanning; en zo hun eer het niet eiste, zij vroegen Hem niet voor de tweede maal. " In dit schrijven ligt iets van een herinnering aan de schrijvende hand in Daniel 5:5, of aan het profetische woord Jeremiah 17:13 : "Die van Mij afwijken zullen in de aarde geschreven worden. "

Daar zit Hij neer, waar Hij moet Zijn, in de dingen van Zijn Vaders. En reeds weer in deze vroege sabbatsmorgen is het Zijn voedsel dat Hij de wil van Zijn Vader doet en Zijn werk volbrengt. De menigte omringt Hem in dichte kring en hoort naar de aangename woorden, die ook nu uit Zijn mond voortkomen. . . . Maar opeens te midden van deze heilige werkzaamheid, wat een stoornis. . . . Opeens, als Hij Zijn reine ogen opheft, wat een beeld van de zonde! Zonde op dit loofhuttenfeest begaan, in deze sabbatsmorgen gepleegd. . . . Een vrouw gegrepen in overspel. Dit is afschuwelijk. En wij zien de menigte terugdeinzen van de onreine, die deze dwaasheid in Israël gedaan heeft. Maar wat nog afschuwelijker is, wat nog pijnlijker indruk maakt op de smetteloze en aandoenlijke ziel van Hem, die hier neerzit en leert, het is dat zij, die Hem op deze wijze in Zijn heilig werk komen storen, nog minder afschuw voelen van de zonde door deze vrouw gepleegd dan wel haat tegen Hemzelf, die zij van geen enkele zonde konden overtuigen; een haat zo groot, dat zij zich niet ontzien deze zondares te gebruiken, ja desnoods op te offeren voor hetgeen die haat in zijn schild voert, een haat zo groot, dat zij zich eensdeels verheugen in de begane misdaad, die hen in de gelegenheid stelt de heilige onschuld te verstrikken, mocht het zijn ten val te brengen. Mijn lezer afschuw van de deugd en haar schoonste openbaringen, vijandschap tegen waarheid en heiligheid is nog een groter gruwel voor God, dan een zeer diepe zondeval. Mensen deinzen er niet zozeer voor terug, omdat deze zielsgesteldheid een zekere schijn van deugd en dikwijls van godsdienstigheid ophoudt. Maar in wat voor vorm, bij welke personen, in wat tijden zij zich vertoont, met welke ogen moet Hij haar aanzien, die met Goddelijke klaarheid en waarheid weet dat het geen andere geweest is dan deze stemming, die met boze moedwil Hem het kruis heeft opgericht, het kruis, waaraan lichtzinnigheid en wreedheid, die niet wisten wat zij deden, Hem genageld hebben. Op de misdaad door de vrouw begaan, stond naar Mozaïsch recht de dood door steniging. Maar de straf werd sinds lang niet meer toegepast. Eensdeels om de vermenigvuldiging van het misdrijf, bij de slapheid van de zeden in het tijdvak van de Herodessen en anderdeels omdat de Romeinse meesters het niet gedoogden. De verstoting van de schuldige echtgenoot, het openlijk geven van een scheidbrief, was hetgeen waarmee men zich (ook blijkens het Evangelie) vergenoegde. Maar het schandaal van deze morgen schijnt de vijanden van Jezus een welkome gelegenheid aan te bieden om de rechtzinnigheid van Zijn gedachten over Mozes, de verdachte zedelijke ernst van Hem, die tollenaars ontving en met hen at en Zijn verschuldigde gehoorzaamheid aan de Romeinse overheid ter toets te brengen en voor al het volk te schande te maken. Zo immers dacht het de arglistigheid, die meteen wat haar dienen kan, doorziet - maar, toch mis ziet en zich deerlijk bedriegt, waar zij onderneemt met de hoogste Wijsheid te worstelen.

Dit zeiden zij om Hem te verzoeken om de rechterstoel te beklimmen en een vonnis te vellen, dat slechts door een overheidspersoon uitgesproken mocht worden. Als Hij gedaan had wat zij wensten, dat Hij doen zou, zou Cesar of zijn plaatsbekleder zich de zaak hebben aangetrokken en gezegd: Gij, een vreemdeling, matigt u het recht van overheidspersoon aan! Gij verlaat de kring van uw eigen bevoegdheid en treedt in een, die in het geheel niet tot uw gebied behoort. Had Hij daarentegen gezegd: Het is geen zonde, dat Hij niet deed en niet doen kon, dan zouden zij in ns een afdoend middel hebben gehad dat Hij de Messias niet was. Als Hij een vonnis had geveld, zouden zij gezegd hebben: deze man treedt onwettiglijk in Cesars plaats. Als Hij de vrouw vrijgesproken had van zonde: deze man schendt de uitdrukkelijke wet van God. Zij meenden Hem, dus doende, in een verlegenheid te brengen, waaruit Hij Zich niet zou kunnen redden. Maar hier als bij alle andere gelegenheden sprak Jezus gelijk geen mens ooit sprak. Met een wijsheid, waarvan men zich geen rekenschap kon geven, tenzij men haar veronderstelde te zijn, wat wij weten dat zij is, Goddelijk - keerde onze gezegende Heer de gehelen loop van het geval tegen henzelf; en zij, die voor Hem een kuil groeven, vielen er zelf in. Hij schreef met de vinger op de grond, een onmiskenbaar bewijs van nadenkende kalmte. Het is voor ons in moeilijke omstandigheden het beste langzaam in het antwoorden te zijn. Jezus, wiens wijsheid oneindig groot was, had geen tijd nodig om na te denken, maar zoals Hij Zich gedroeg was Hij ons een voorbeeld en voorganger, ons lerend dat het eerste antwoord niet altijd het beste is.

Vers 7

7. En toen zij bleven vragen, met de stilzwijgende afwijzing geen genoegen namen, maar door herhaald vragen Hem noodzaakten te beslissen, richtte Hij Zich voor een ogenblik op en zei tot hen: Die van jullie over het zesde gebod, overwelke overtreding hier gehandeld wordt, zonder zonde is, zodat hij nooit een vrouw aanzag om die te begeren (Matthew 5:27 v. ) mag haar volgens Mozes' voorschrift buiten de poort voeren om haar te stenigen en mag eerst de steen op haar werpen, volgens de bepaling vande wet.

Merkt op de wijsheid en de heilige ernst van de Heere. Geen afval van Mozes, geen opstand tegen de Romeinse, door God gestelde macht; geen aanmatiging van het overheidsambt, alsof Hij tot rechter en scheidsman van Israël gesteld was. Ook niets dat naar verschoning gelijkt van de zondige daad. Wat? Zo men van Hem gestrengheid tegen de zonde wil en wacht: Hij heeft ze, Hij zal ze betonen, Hij zal ze uitoefenen. Maar, Hij zal beginnen waar ieder beginnen moet, die niet geroepen is met de rechterlijke arm misdaden te straffen, maar op zedelijk gebied de zonde te bestrijden, Hij zal beginnen bij de bron, bij het hart. Bij het hart, het hart van de mensen, waaruit voortkomt boosheid, bedekt en openbaar; waaruit voortkomt zowel de gedachte van de doodslag als het misdrijf van overspel; het hart van de mensen, waarin door de zondige begeerte reeds overspel gedaan werd. Op het gebied van de inwendige mens gelden geen oordelen naar het vlees en naar hetgeen voor ogen is. Hier is niet de zonde de grootste, die zich het eerst waagt; maar het diepst is ingeworteld, het meest het hart verderft. Hier wordt niet schijn tegen schijn, daad tegen daad, maar zonde tegen zonde gesteld en gewogen. Hier staan allen veroordeeld. Wie durft, wie heeft recht, wie waagt het, zich het recht toe te schrijven anderen te beschuldigen, te verachten, te straffen. . . . zelf strafwaardig. . . . Kom, beschuldigers van deze vrouw, die zonder twijfel een snode daad gedaan heeft, waarop u haar gegrepen heeft; tast in uw hart, bent u rein? rein van haar zonde? rein van andere zonden, als de ware groot en grof? Bent u rein genoeg om, waar de zedelijke rechtbank gespannen wordt tegen deze vrouw en de getuigenis te bezegelen, door te doen wat van getuigen gevergd wordt en aan getuigen toekomt, een eerste steen op te nemen en die te slingeren naar haar schuldig hoofd. "Die van u zonder zonde is werpe de eerste steen op haar, " zo sprak Jezus tot de Farizeeën en Schriftgeleerden, toen zij de vrouw, in overspel gegrepen, tot Hem hadden gebracht en Hij hen greep op de daad van Hem te verzoeken, opdat Zij iets hadden om Hem te beschuldigen en naar hun wil met Hem te doen; zo spreekt Hij tot allen, die met een grove zonde in het hart, misschien in de hand, een onbarmhartig oordeel laten gaan en willen geveld zien over alle zonden, die een anderen naam dragen dan de hun, vergetende, dat wie de gehele wet zal houden en in een zal struikelen, schuldig is geworden aan allen. Want die gezegd heeft: "Gij zult geen overspel doen", die heeft ook gezegd: "Gij zult niet doden", want dan bent u een overtreder van de wet geworden: Een ieder, die Zijn broeder haat is een doodslager. Die van u zonder zonde is, werpe de eerste steen op haar. " Zo spreekt Jezus tot Farizeeën en Schriftgeleerden, en zo spreekt Hij tot alle zedemeesters en godsdienstvrienden tot op de huidige dag, die wel hun voeten weten zuiver te houden, dat zij zich niet bezoedelen met het slijk van de openbare onzedelijkheid, dat al hun verontwaardiging opwekt, maar die vergeten hun hart te reinigen, die bron van alle onreinheid, die er niet zuiver om wordt als men haar het uitvloeien belet; vergetend dat haar gezegd is: "U bent niet te verontschuldigen, mens, wie u bent, die anderen oordeelt, want waarin u een andere oordeelt veroordeelt u zichzelf, want u oordeelt en doet dezelfde dingen. En wij weten dat het oordeel van God naar waarheid is over degenen, die deze dingen doen. Nee, het ontbreekt ook in onze Christelijke maatschappijen niet aan stenenopnemers, ja wel met verontwaardiging geworpen op mannen en vrouwen, op zondige daden gegrepen, in het openbaar gekomen tot een val, maar, hoe menigmaal wapenen zij de handen van hen, wier gelijksoortige misdrijven gelukkig bedekt, in het geheim gepleegd werden, lang geleden, goedgunstig vergeten zijn! En waar, waar onder tienduizend handen is de hand, waarvan hij, die haar uitstrekt en opheft, getuigen durft: zij is rein!. . . . (N. BEETS).

U ziet hier de handhaving van de wet door de wetgever zelf. Immers alleen deze kan ook de beschuldigers voor de wet stellen. Jezus begon niet met de beschuldigde, maar met de beschuldigers en wel op een manier zoals alleen de alwetende Hartenkenner doen kan. U weet, dat op de beschuldiger de verplichting lag, om als getuige van de gedane misdaad, de veroordeelde met de eerste steen te treffen. Dit was een uitnemende wijze instelling, want op deze wijze werd een valse beschuldiging een feitelijke medeplichtigheid aan de dood van een onschuldige. Van dat vereiste maakte nu de Heer gebruik en zei er mee: "Wie zich niet tot de dood schuldig bevindt, zoals deze vrouw, die werpt de eerste steen op haar en doodt haar. " Als u zelf niet zonder enige overtreding, hoe ook genaamd, bent, heeft u geen recht deze mens over enige misdaad aan te klagen? Dan zou immers geen enkele misdaad door enige mens onder de strafwet vallen. Maar hier was deze zaak geheel anders. De Heere lag in het hart van al deze beschuldigers en zag hun geweten bezwaard met een menigte zonden, die hen even doodschuldig voor God en Zijn wet stelden, als het overspel deze vrouw deed. En daarom zei Jezus tot hen zoveel als: "Wie van u geen zonde gedaan heeft, de dood strafwaardig, begint met het doodvonnis aan haar te voltrekken.

Vers 7

7. En toen zij bleven vragen, met de stilzwijgende afwijzing geen genoegen namen, maar door herhaald vragen Hem noodzaakten te beslissen, richtte Hij Zich voor een ogenblik op en zei tot hen: Die van jullie over het zesde gebod, overwelke overtreding hier gehandeld wordt, zonder zonde is, zodat hij nooit een vrouw aanzag om die te begeren (Matthew 5:27 v. ) mag haar volgens Mozes' voorschrift buiten de poort voeren om haar te stenigen en mag eerst de steen op haar werpen, volgens de bepaling vande wet.

Merkt op de wijsheid en de heilige ernst van de Heere. Geen afval van Mozes, geen opstand tegen de Romeinse, door God gestelde macht; geen aanmatiging van het overheidsambt, alsof Hij tot rechter en scheidsman van Israël gesteld was. Ook niets dat naar verschoning gelijkt van de zondige daad. Wat? Zo men van Hem gestrengheid tegen de zonde wil en wacht: Hij heeft ze, Hij zal ze betonen, Hij zal ze uitoefenen. Maar, Hij zal beginnen waar ieder beginnen moet, die niet geroepen is met de rechterlijke arm misdaden te straffen, maar op zedelijk gebied de zonde te bestrijden, Hij zal beginnen bij de bron, bij het hart. Bij het hart, het hart van de mensen, waaruit voortkomt boosheid, bedekt en openbaar; waaruit voortkomt zowel de gedachte van de doodslag als het misdrijf van overspel; het hart van de mensen, waarin door de zondige begeerte reeds overspel gedaan werd. Op het gebied van de inwendige mens gelden geen oordelen naar het vlees en naar hetgeen voor ogen is. Hier is niet de zonde de grootste, die zich het eerst waagt; maar het diepst is ingeworteld, het meest het hart verderft. Hier wordt niet schijn tegen schijn, daad tegen daad, maar zonde tegen zonde gesteld en gewogen. Hier staan allen veroordeeld. Wie durft, wie heeft recht, wie waagt het, zich het recht toe te schrijven anderen te beschuldigen, te verachten, te straffen. . . . zelf strafwaardig. . . . Kom, beschuldigers van deze vrouw, die zonder twijfel een snode daad gedaan heeft, waarop u haar gegrepen heeft; tast in uw hart, bent u rein? rein van haar zonde? rein van andere zonden, als de ware groot en grof? Bent u rein genoeg om, waar de zedelijke rechtbank gespannen wordt tegen deze vrouw en de getuigenis te bezegelen, door te doen wat van getuigen gevergd wordt en aan getuigen toekomt, een eerste steen op te nemen en die te slingeren naar haar schuldig hoofd. "Die van u zonder zonde is werpe de eerste steen op haar, " zo sprak Jezus tot de Farizeeën en Schriftgeleerden, toen zij de vrouw, in overspel gegrepen, tot Hem hadden gebracht en Hij hen greep op de daad van Hem te verzoeken, opdat Zij iets hadden om Hem te beschuldigen en naar hun wil met Hem te doen; zo spreekt Hij tot allen, die met een grove zonde in het hart, misschien in de hand, een onbarmhartig oordeel laten gaan en willen geveld zien over alle zonden, die een anderen naam dragen dan de hun, vergetende, dat wie de gehele wet zal houden en in een zal struikelen, schuldig is geworden aan allen. Want die gezegd heeft: "Gij zult geen overspel doen", die heeft ook gezegd: "Gij zult niet doden", want dan bent u een overtreder van de wet geworden: Een ieder, die Zijn broeder haat is een doodslager. Die van u zonder zonde is, werpe de eerste steen op haar. " Zo spreekt Jezus tot Farizeeën en Schriftgeleerden, en zo spreekt Hij tot alle zedemeesters en godsdienstvrienden tot op de huidige dag, die wel hun voeten weten zuiver te houden, dat zij zich niet bezoedelen met het slijk van de openbare onzedelijkheid, dat al hun verontwaardiging opwekt, maar die vergeten hun hart te reinigen, die bron van alle onreinheid, die er niet zuiver om wordt als men haar het uitvloeien belet; vergetend dat haar gezegd is: "U bent niet te verontschuldigen, mens, wie u bent, die anderen oordeelt, want waarin u een andere oordeelt veroordeelt u zichzelf, want u oordeelt en doet dezelfde dingen. En wij weten dat het oordeel van God naar waarheid is over degenen, die deze dingen doen. Nee, het ontbreekt ook in onze Christelijke maatschappijen niet aan stenenopnemers, ja wel met verontwaardiging geworpen op mannen en vrouwen, op zondige daden gegrepen, in het openbaar gekomen tot een val, maar, hoe menigmaal wapenen zij de handen van hen, wier gelijksoortige misdrijven gelukkig bedekt, in het geheim gepleegd werden, lang geleden, goedgunstig vergeten zijn! En waar, waar onder tienduizend handen is de hand, waarvan hij, die haar uitstrekt en opheft, getuigen durft: zij is rein!. . . . (N. BEETS).

U ziet hier de handhaving van de wet door de wetgever zelf. Immers alleen deze kan ook de beschuldigers voor de wet stellen. Jezus begon niet met de beschuldigde, maar met de beschuldigers en wel op een manier zoals alleen de alwetende Hartenkenner doen kan. U weet, dat op de beschuldiger de verplichting lag, om als getuige van de gedane misdaad, de veroordeelde met de eerste steen te treffen. Dit was een uitnemende wijze instelling, want op deze wijze werd een valse beschuldiging een feitelijke medeplichtigheid aan de dood van een onschuldige. Van dat vereiste maakte nu de Heer gebruik en zei er mee: "Wie zich niet tot de dood schuldig bevindt, zoals deze vrouw, die werpt de eerste steen op haar en doodt haar. " Als u zelf niet zonder enige overtreding, hoe ook genaamd, bent, heeft u geen recht deze mens over enige misdaad aan te klagen? Dan zou immers geen enkele misdaad door enige mens onder de strafwet vallen. Maar hier was deze zaak geheel anders. De Heere lag in het hart van al deze beschuldigers en zag hun geweten bezwaard met een menigte zonden, die hen even doodschuldig voor God en Zijn wet stelden, als het overspel deze vrouw deed. En daarom zei Jezus tot hen zoveel als: "Wie van u geen zonde gedaan heeft, de dood strafwaardig, begint met het doodvonnis aan haar te voltrekken.

Vers 8

8. En na dit gezegd te hebben bukte hij weer neer en schreef Hij evenals tevoren in de aarde, rustig afwachtend of zij Hem voor de derde keer met hun listen zouden lastig vallen.

Vers 8

8. En na dit gezegd te hebben bukte hij weer neer en schreef Hij evenals tevoren in de aarde, rustig afwachtend of zij Hem voor de derde keer met hun listen zouden lastig vallen.

Vers 9

9. Maar zij, dit horende, dat hij, die zonder zonde was, een begin moest maken met het volvoeren van de door de wet voorgeschrevene straf en van hun geweten overtuigd dat zij de zodanigen niet waren, die het recht toekwam, zwegen, omdat zij vreesden dat als zij nogmaals het zwijgen afbraken, de Kenner van het verborgene nog meer zou zeggen wat hen onaangenaam was. Zij gingen uit, de een na de andere, beginnend van de oudste tot de laatste, totdat zij zich allen hadden verwijderd. En Jezus werd met Zijn discipelen alleen gelaten en de vrouw in het midden staand, waar men haar geplaatst had.

Die verpletterende klaarheid, waarmee hun geweten hun de onvermijdelijkheid van deze uitkomst aanschouwen doet, ontneemt hun eensklaps alle vrijmoedigheid. Voor hun verbeelding ontsluit zich het schuldregister van vorige dagen; onverdraaglijk werd voor hen de gedachte, dat de verborgen zonden naakt liggen en geopend voor hun meest gehate vijand; zij kunnen het niet uithouden in de tegenwoordigheid van hun tegenstander, die eensklaps hun Rechter - zelfs niet in de nabijheid van hun slachtoffer, die eensklaps hun meeplichtige werd. 10. En Jezus, die nu zo ver was als Hij wilde, richtte Zich op en zag niemand dan de vrouw, met wie Hij onder vier ogen wilde spreken en zei tot haar: Vrouw! waar zijn uw beschuldigers? En toen zij op die vraag niet durfde antwoorden, ging Hij voort: Heeft niemand u veroordeeld?

Vers 9

9. Maar zij, dit horende, dat hij, die zonder zonde was, een begin moest maken met het volvoeren van de door de wet voorgeschrevene straf en van hun geweten overtuigd dat zij de zodanigen niet waren, die het recht toekwam, zwegen, omdat zij vreesden dat als zij nogmaals het zwijgen afbraken, de Kenner van het verborgene nog meer zou zeggen wat hen onaangenaam was. Zij gingen uit, de een na de andere, beginnend van de oudste tot de laatste, totdat zij zich allen hadden verwijderd. En Jezus werd met Zijn discipelen alleen gelaten en de vrouw in het midden staand, waar men haar geplaatst had.

Die verpletterende klaarheid, waarmee hun geweten hun de onvermijdelijkheid van deze uitkomst aanschouwen doet, ontneemt hun eensklaps alle vrijmoedigheid. Voor hun verbeelding ontsluit zich het schuldregister van vorige dagen; onverdraaglijk werd voor hen de gedachte, dat de verborgen zonden naakt liggen en geopend voor hun meest gehate vijand; zij kunnen het niet uithouden in de tegenwoordigheid van hun tegenstander, die eensklaps hun Rechter - zelfs niet in de nabijheid van hun slachtoffer, die eensklaps hun meeplichtige werd. 10. En Jezus, die nu zo ver was als Hij wilde, richtte Zich op en zag niemand dan de vrouw, met wie Hij onder vier ogen wilde spreken en zei tot haar: Vrouw! waar zijn uw beschuldigers? En toen zij op die vraag niet durfde antwoorden, ging Hij voort: Heeft niemand u veroordeeld?

Vers 11

11. En zij zei: Niemand, Heere! want zij zijn allen heengegaan. En Jezus zei tot haar: Dan veroordeel Ik, die het wel konde doen, u ook niet, ga heen en zondig niet meer. (John 5:14. Luke 9:56).

Men heeft er vele bezwaren tegen, dat de Heere op de hier meegedeelde wijze zou hebben gehandeld en daarom het hele verhaal voor een onecht, apocrief stuk verklaard, dat wel de ene kant van Jezus' karakter juist voorstelde, maar aan de andere kant des te meer aan waarheid te kort schoot. Ten eerste zou in het woord: "Die van u zonder zonde is, werpe eerst de steen op haar, " een grondstelling zijn uitgesproken, die in haar praktische toepassing de opheffing van de hele justitie teweeg bracht; want waar zou dan nog een rechterlijk ambt mogelijk zijn? Het gericht, zegt men en die daarbij als rechter of getuige fungeert, staat integendeel in de dienst van God. Niet zijn subjectief bestaan komt daarbij in aanmerking, maar alleen Gods ordening en wet en zo komt hier Luthers woord in aanmerking: "Of een vorst, burgemeester of rechter een booswicht of schelm is, zo is hem toch Gods zwaard in de hand gegeven. " Heb ik zo'n ambt en ben ik een booswicht, zodat ik moet zeggen: ik heb verdiend, dat men mij dadelijk het hoofd afsla, dan moet ik evenwel recht spreken en dat ten uitvoer brengen. Verder zou uit Christus' vonnis: "zo veroordeel Ik u ook niet" volgen, dat men van burgerlijke straffen op de echtbreuk geheel moest afzien en deze zonde, waartegen Gods woord toch overal de diepste afschuw uitspreekt, met de mantel der liefde moeten worden bedekt; dit zou echter tot de grootste wanorde kunnen leiden en tot gehele vernietiging van het familieleven. Hoe zou dat te rijmen zijn met de elders voorkomende mening van de Heere, wanneer Hij de echtscheiding in geen geval, maar wel waar echtbreuk plaats heeft, toestaat? Tegen al deze bedenkingen is te zeggen dat de aanklagers de vrouw niet tot de gewone rechtbank hebben verwezen wat tot haar behoorde, maar wederrechtelijk een zaak zich hebben toegeëigend, die zij in hun vijandschap willen misbruiken in plaats van Gods regeling te eerbiedigen; zo hebben zij ook Jezus' terechtwijzing, dat Hij buiten de zaken van de burgerlijke justitie wilde bleven, niet aangenomen, maar erop aangedrongen dat niet Mozes, maar Christus de zaak zou beslissen. En nu komen geheel andere gezichtspunten in aanmerking. Bij Mozes staat overal, waar zijn wet op een misdaad als straf bepaalt, dat het doodvonnis door de gemeente wordt volvoerd: "Zo zult u het boze uit Israël wegdoen" of: "opdat geen zonde onder u is. " De veronderstelling is dus dat de heilige gemeente van God door zo'n schande of dwaasheid is aangetast en deze heiligheid moet nu door de executie vanwege de gemeente weer worden hersteld. Maar waar is dan hier zo'n gemeente? Dat zij, die de vrouw hebben gegrepen, de boeleerder niet hebben medegebracht, heeft waarschijnlijk niet daarin zijn reden dat deze ontsnapt is, maar in de eigen zedelijke lichtvaardigheid van degene, die ze betrapte. Een man rekenden zij de echtbreuk niet als zonde aan, maar zij gunden het hem graag als hij tot een vrouw kon naderen; zij deden desgelijks, als zich de gelegenheid aanbood, om de vleselijke lusten te bevredigen en zij zouden zich zeker door de heiligheid van dat feest niet hebben laten terughouden om de gelegenheid op te sporen. Geheel Jeruzalem, schrijft Jozefus over zijn tijd, was toen n groot bordeel en het volk verteerd van echtbreuk en onzedelijkheid. Eveneens merkt de Talmud op dat in de laatste tientallen jaren v r de verwoesting van Jeruzalem de echtbreuk zo was toegenomen, dat aan een bestraffing daarvan niet meer kon worden gedacht. Het is dus zonder twijfel niet de ijver voor Gods wet en voor de heiligheid van de gemeente, die degenen, die de vrouw brachten, heeft gedreven om haar te vangen, maar de lust tot een schandaal. De Schriftgeleerden en Farizeeën zouden er goed aan gedaan hebben als zij de menigte, die op het staande recht aandrong, hadden afgewezen met het eenvoudig antwoord wat Mozes' wet beveelt, dat zij beiden sterven, echtbreker en echtbreekster, waar is dan de eerste? om dan de laatste op de gewone wijze door de Hoge raad te laten vonnissen. Hun woord in John 7:45 : "Waarom hebt gij Hem niet gebracht?" was hier op de juiste plaats geweest. Omdat nu echter volgens Deuteronomy 13:9, Deuteronomy 17:7 de hand van de getuigen de eerste moet zijn om zulken te doden, welke de gemeente moet stenigen, vat de Heere van Zijn kant de zaak, die Hem ter beslissing is voorgelegd, van die kant aan, waarvan men ze Hem tot een middel van verzoeking wil maken. Men stelt voorop dat Hij het recht van de echtbreeksters (Ezekiel 16:38; Ezekiel 23:45) niet over de vrouw zal laten komen; ja, zegt Hij, dat moet geschieden, maar naast dat staat een recht van de getuigen volgens de wet van Mozes, dat moet u nu volbrengen: het recht van de eerste steen. Recht tegenover recht: welaan, plaats een uit uw midden, die zelf zonder zonde dit recht op zich kan nemen, die zich waardig voelt om de heilige gemeente van Israël in zijn persoon voor te stellen en het boze van u te doen, dan wil Ik ook aan u, als aan die heilige gemeente, het middel tot het wegdoen, namelijk de steniging, toestaan. Wij mogen wel aannemen dat, als Hij Zich nu weer neerbukt en weer op de aarde schrijft, Zijn gedachten die zijn geweest, die men in Ezekiel 16:1, 23 kan vinden, waar Jeruzalem en het Joodse volk zelf als een echtbreekster is voorgesteld en het recht der echtbreeksters daarin over de stad zal komen, dat menigten over haar komen, die haar stenigen. Wij mogen ons echter ook niet verwonderen wanneer de gehele vergaderde menigte, zowel zij, die de vrouw hebben gegrepen en het aanwezige volk (John 8:2) als de aanklagende en verzoekende Schriftgeleerden en Farizeeën, een voorgevoel heeft van hetgeen nu in Zijn gedachten is. Weinige dagen geleden toch heeft Hij eerst sterk over Jeruzalem geweend en men heeft Hem toen horen zeggen, dat Jeruzalem zal worden geslecht en de ene steen niet op de andere zal worden gelaten (Luke 19:41, ). En nu is het geweten een macht, die de mens wel lang kan onderdrukken en waartegen hij kan strijden, maar die toch, zodra God door Zijn Geest de straf ten uitvoer wil leggen, dadelijk als een samengeperste veer in de hoogte springt en ook de verhardste booswicht met weinig moeite in de hoogte werpt, zodat hij moet doen wat hij uit zichzelf nooit zou hebben gedaan. De vergadering stuift dan uiteen als kaf, wanneer de wind het verwaait; de Vader komt de Zoon te hulp, want deze, als Hij zei: "die van jullie zonder zonde is, " enz. heeft gedaan, wat Hij Hem had getoond (John 5:19, ) en Hij komt Hem te hulp als Hij de mensen in het algemeen en elk in het bijzonder door hun geweten overtuigd laat worden, omdat Hij ze allen liet voelen hoe het eigenlijk was met Jeruzalem en met het Joodse volk; hoe het daarmee was, vooral, wat de overtredingen van het zesde gebod aangaat. Zonder twijfel zijn de "oudsten", die het begin met het weggaan maken, de Schriftgeleerden en Farizeeën. Zij kunnen het niet afweren, dat zij onaangenaam gestemd worden in de nabijheid van deze Jezus; het is Gods hand, die hen aangrijpt en wegslingert. Terwijl echter zij, die de vrouw grepen en het aanwezige volk hun oversten zien heengaan, ontzinkt hen, zoals vanzelf spreekt, de moed om te blijven. Evenals een verschrikte kudde lopen allen de leidende hamels na; zodat de uitdrukking juist is gekozen: "tot de laatste. " Nu heeft de Heer een open veld voor Zich om Zijn woord te vervullen dat de Schrifgeleerden en Farizeeën in deze handeling tot spot hebben willen maken: "Tollenaars en hoeren gaan u voor in het koninkrijk der hemelen. " In de vrouw, die nog v r Hem staat, is het reeds wat de aanvang betreft, bevestigd. Zij had zich goed uit het gedruis kunnen verwijderen, toen allen wegliepen; ja, de verleidelijke gedachte om de straf te ontgaan, lag voor de hand; maar nee, zij blijft, zij wacht de uitspraak af van Hem, voor Wie zij zich als voor haar Rechter door de arm van God gesteld voelt; en dat zij dit doet en zich aldus gevoelt, dat is de vrucht van de arbeid van de goddelijke Geest aan haar hart, zoals die vooraf moet aanwezig zijn als tollenaars en hoeren in het Koninkrijk der hemelen zullen kunnen komen. Nu zij echter bij de vrouw aanwezig is, weet de Heere ook dat Hij het heilige niet aan de honden geeft en Zijn parels niet voor de zwijnen werpt, wanneer Hij over haar een oordeel van genade spreekt en haar met een vermaning laat gaan. Wat haar man met haar wil doen, dat is zijn zaak en als hij haar de scheidbrief geeft, is hij in zijn recht, maar zij moet haar tijdelijke straf gewillig op zich nemen.

Het is een wonderbare werking van Christus' Geest, die wij niet mogen voorbijzien, dat de vrouw daar nog altijd staat en als geboeid blijft staan, nadat de aanklagers allen Zijn heengegaan; zij schijnt werkelijk in Hem de majesteit van de Rechter te vinden, daarom kan noch wil zij Hem ontvluchten. Jezus ziet eindelijk op en ziet haar daar staan all n tegenover Zich. "Vrouw, waar zijn uw beschuldigers?" vraagt Hij haar en waarschijnlijk volgde geen antwoord - een goed teken voor haar - dat zij niet over haar aanklagen triomfeert! Dan gaat Hij voort: "Heeft niemand u veroordeeld?" en zij antwoordt: "Niemand, Heere!"

Daarop doet Jezus aan de vrouw door het "ook Ik niet" voelen dat, ofschoon al haar beschuldigers vertrokken waren er zich daar toch iemand bevond, die, als paste Hij ook de in John 8:7 uitgesproken stelregel op Zichzelf toe, werkelijk de eerste steen had kunnen opnemen, als Hij dit had willen doen; maar deze laat dit uit barmhartigheid na, om haar tijd tot bekering te gaven.

De woorden van de Heere tot de vrouw, die door schaamte en angst voor de dood is gejaagd, die tot in het diepst van de ziel geschokt is, schitteren in een heerlijkheid, die begrepen kan worden door een beangstigde mensenziel aan welke zondige en in zonden verharde mensen met harten zonder mededogen haar misslagen en verkeerdheden hebben verweten en die in haar angst voor de Heere staat en het ondervindt dat Hij, de Heilige, ook tevens de Ontfermer is. Zo'n ziel verstaat ook de vermaning en volgt haar op: "Ga heen en zondig niet meer. "

Bij Jezus is niets van die verkeerde zachtheid van de lachende wereldling, die het geweten helpt vermoorden. Wel is Hij zacht jegens de zondares, maar alleen omdat Hij streng jegens allen is en wederom is Hij alleen daarom streng, opdat Hij barmhartigheid zou kunnen oefenen. Omwille van de zonde wil Hij de doodsteek geven, opdat de zondaar leeft. Hij is de Rechter en de Heiland tegelijk. Alleen daarom is Hij de ware heilige Heiland, omdat Hij als Kenner van de harten het boze oordeelt; alleen daarom de onomkoopbare Rechter, opdat Hij als barmhartig Heiland van zonden vrij en zalig zon kunnen maken.

Wij kunnen besluiten met de onbetwistbare stelling, die het niet meer zondigen bewerkt, verricht meer dan alle wet en oordeel op de aarde. Hebben wij ons door de beschouwing van de inhoud van dit stuk overtuigd dat het geenszins apocrifisch is, maar werkelijk een geschiedenis uit Jezus' leven, die alleen in latere tijd valt, zo is het de vraag vanwaar het komt, dat men die juist hier heeft geplaatst? Dat zij Johannes niet tot schrijver heeft blijkt uit de gehele wijze van voorstelling en uitdrukking, die met die der drie overige evangelisten overeenkomt; alsook daaruit, dat zij in vele handschriften in het geheel niet voorkomt, of aan het slot van Luke 21:1 , of aan het einde van het evangelie van Johannes, dan weer achter Hoofdst 7:36 Het was dus een stuk van de apostolische overlevering, dat toch geen van de vier evangelisten had opgenomen en waarover men in twijfel was, waar men het in de evangelische geschiedenis moest plaatsen. Nu is duidelijk het woord van Christus in John 8:15 van ons hoofdstuk: "Gij oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand, " de oorzaak geweest, waarom men dit verhaal onmiddellijk liet voorafgaan, om een bepaald bijzonder voorval te hebben, waarop dat als op een feitelijk bewijs van Zijn rechtvaardiging doelde. Anderen lieten zich leiden door de tijdsbepaling in John 8:2 om liever de plaats in John 7:36 als plaats te kiezen; anderen herinnerden zich bij John 8:1, John 8:2 , Luke 21:37, Luke 21:38 en voegden daar het verhaal in; die echter het stuk aanzagen voor een erfstuk uit de apostolische tijd (Luke 1:1, ), dat buiten de door de evangelisten behandelde stof stond, meenden het best te doen, het als een aanhangsel bij het vierde evangelie te voegen (John 21:25).

Hoor het, misdadigers, overtreders en zondaars in het openbaar, van wie de hele wereld weet, wie en hoe u bent! Hoor het, opdat u niet onder uw smaad verzinkt, opdat u niet door het harde vonnis van een hele wereld verstrikt en door haar stenen verpletterd, ook aan Gods genade vertwijfelt en uitroept: mijn zonden zijn te groot, dan dat zij vergeven worden. Getroost u de mensen, getroost u de verwerping en onbarmhartigheid van uw medezondaren en laat u door hen beschuldigingen, door hun wreedheid voor het aangezicht van Jezus voeren, opdat u uw vonnis hoort uit Zijn rechtvaardige, in plaats van uit hun hoogmoedige mond. Laat dan ten volle het gericht van Zijn heiligheid door uw van schuld overtuigde ziel gaan. Oordeelt uzelf en als u zichzelf oordeelt, al zouden ook allen u veroordelen, Hij nochtans niet.

e. John 8:12-John 8:59. "Ik ben het licht van de wereld. Ik ben het Ik en u. " Jezus trekt Zich van de tempel terug.

Vers 11

11. En zij zei: Niemand, Heere! want zij zijn allen heengegaan. En Jezus zei tot haar: Dan veroordeel Ik, die het wel konde doen, u ook niet, ga heen en zondig niet meer. (John 5:14. Luke 9:56).

Men heeft er vele bezwaren tegen, dat de Heere op de hier meegedeelde wijze zou hebben gehandeld en daarom het hele verhaal voor een onecht, apocrief stuk verklaard, dat wel de ene kant van Jezus' karakter juist voorstelde, maar aan de andere kant des te meer aan waarheid te kort schoot. Ten eerste zou in het woord: "Die van u zonder zonde is, werpe eerst de steen op haar, " een grondstelling zijn uitgesproken, die in haar praktische toepassing de opheffing van de hele justitie teweeg bracht; want waar zou dan nog een rechterlijk ambt mogelijk zijn? Het gericht, zegt men en die daarbij als rechter of getuige fungeert, staat integendeel in de dienst van God. Niet zijn subjectief bestaan komt daarbij in aanmerking, maar alleen Gods ordening en wet en zo komt hier Luthers woord in aanmerking: "Of een vorst, burgemeester of rechter een booswicht of schelm is, zo is hem toch Gods zwaard in de hand gegeven. " Heb ik zo'n ambt en ben ik een booswicht, zodat ik moet zeggen: ik heb verdiend, dat men mij dadelijk het hoofd afsla, dan moet ik evenwel recht spreken en dat ten uitvoer brengen. Verder zou uit Christus' vonnis: "zo veroordeel Ik u ook niet" volgen, dat men van burgerlijke straffen op de echtbreuk geheel moest afzien en deze zonde, waartegen Gods woord toch overal de diepste afschuw uitspreekt, met de mantel der liefde moeten worden bedekt; dit zou echter tot de grootste wanorde kunnen leiden en tot gehele vernietiging van het familieleven. Hoe zou dat te rijmen zijn met de elders voorkomende mening van de Heere, wanneer Hij de echtscheiding in geen geval, maar wel waar echtbreuk plaats heeft, toestaat? Tegen al deze bedenkingen is te zeggen dat de aanklagers de vrouw niet tot de gewone rechtbank hebben verwezen wat tot haar behoorde, maar wederrechtelijk een zaak zich hebben toegeëigend, die zij in hun vijandschap willen misbruiken in plaats van Gods regeling te eerbiedigen; zo hebben zij ook Jezus' terechtwijzing, dat Hij buiten de zaken van de burgerlijke justitie wilde bleven, niet aangenomen, maar erop aangedrongen dat niet Mozes, maar Christus de zaak zou beslissen. En nu komen geheel andere gezichtspunten in aanmerking. Bij Mozes staat overal, waar zijn wet op een misdaad als straf bepaalt, dat het doodvonnis door de gemeente wordt volvoerd: "Zo zult u het boze uit Israël wegdoen" of: "opdat geen zonde onder u is. " De veronderstelling is dus dat de heilige gemeente van God door zo'n schande of dwaasheid is aangetast en deze heiligheid moet nu door de executie vanwege de gemeente weer worden hersteld. Maar waar is dan hier zo'n gemeente? Dat zij, die de vrouw hebben gegrepen, de boeleerder niet hebben medegebracht, heeft waarschijnlijk niet daarin zijn reden dat deze ontsnapt is, maar in de eigen zedelijke lichtvaardigheid van degene, die ze betrapte. Een man rekenden zij de echtbreuk niet als zonde aan, maar zij gunden het hem graag als hij tot een vrouw kon naderen; zij deden desgelijks, als zich de gelegenheid aanbood, om de vleselijke lusten te bevredigen en zij zouden zich zeker door de heiligheid van dat feest niet hebben laten terughouden om de gelegenheid op te sporen. Geheel Jeruzalem, schrijft Jozefus over zijn tijd, was toen n groot bordeel en het volk verteerd van echtbreuk en onzedelijkheid. Eveneens merkt de Talmud op dat in de laatste tientallen jaren v r de verwoesting van Jeruzalem de echtbreuk zo was toegenomen, dat aan een bestraffing daarvan niet meer kon worden gedacht. Het is dus zonder twijfel niet de ijver voor Gods wet en voor de heiligheid van de gemeente, die degenen, die de vrouw brachten, heeft gedreven om haar te vangen, maar de lust tot een schandaal. De Schriftgeleerden en Farizeeën zouden er goed aan gedaan hebben als zij de menigte, die op het staande recht aandrong, hadden afgewezen met het eenvoudig antwoord wat Mozes' wet beveelt, dat zij beiden sterven, echtbreker en echtbreekster, waar is dan de eerste? om dan de laatste op de gewone wijze door de Hoge raad te laten vonnissen. Hun woord in John 7:45 : "Waarom hebt gij Hem niet gebracht?" was hier op de juiste plaats geweest. Omdat nu echter volgens Deuteronomy 13:9, Deuteronomy 17:7 de hand van de getuigen de eerste moet zijn om zulken te doden, welke de gemeente moet stenigen, vat de Heere van Zijn kant de zaak, die Hem ter beslissing is voorgelegd, van die kant aan, waarvan men ze Hem tot een middel van verzoeking wil maken. Men stelt voorop dat Hij het recht van de echtbreeksters (Ezekiel 16:38; Ezekiel 23:45) niet over de vrouw zal laten komen; ja, zegt Hij, dat moet geschieden, maar naast dat staat een recht van de getuigen volgens de wet van Mozes, dat moet u nu volbrengen: het recht van de eerste steen. Recht tegenover recht: welaan, plaats een uit uw midden, die zelf zonder zonde dit recht op zich kan nemen, die zich waardig voelt om de heilige gemeente van Israël in zijn persoon voor te stellen en het boze van u te doen, dan wil Ik ook aan u, als aan die heilige gemeente, het middel tot het wegdoen, namelijk de steniging, toestaan. Wij mogen wel aannemen dat, als Hij Zich nu weer neerbukt en weer op de aarde schrijft, Zijn gedachten die zijn geweest, die men in Ezekiel 16:1, 23 kan vinden, waar Jeruzalem en het Joodse volk zelf als een echtbreekster is voorgesteld en het recht der echtbreeksters daarin over de stad zal komen, dat menigten over haar komen, die haar stenigen. Wij mogen ons echter ook niet verwonderen wanneer de gehele vergaderde menigte, zowel zij, die de vrouw hebben gegrepen en het aanwezige volk (John 8:2) als de aanklagende en verzoekende Schriftgeleerden en Farizeeën, een voorgevoel heeft van hetgeen nu in Zijn gedachten is. Weinige dagen geleden toch heeft Hij eerst sterk over Jeruzalem geweend en men heeft Hem toen horen zeggen, dat Jeruzalem zal worden geslecht en de ene steen niet op de andere zal worden gelaten (Luke 19:41, ). En nu is het geweten een macht, die de mens wel lang kan onderdrukken en waartegen hij kan strijden, maar die toch, zodra God door Zijn Geest de straf ten uitvoer wil leggen, dadelijk als een samengeperste veer in de hoogte springt en ook de verhardste booswicht met weinig moeite in de hoogte werpt, zodat hij moet doen wat hij uit zichzelf nooit zou hebben gedaan. De vergadering stuift dan uiteen als kaf, wanneer de wind het verwaait; de Vader komt de Zoon te hulp, want deze, als Hij zei: "die van jullie zonder zonde is, " enz. heeft gedaan, wat Hij Hem had getoond (John 5:19, ) en Hij komt Hem te hulp als Hij de mensen in het algemeen en elk in het bijzonder door hun geweten overtuigd laat worden, omdat Hij ze allen liet voelen hoe het eigenlijk was met Jeruzalem en met het Joodse volk; hoe het daarmee was, vooral, wat de overtredingen van het zesde gebod aangaat. Zonder twijfel zijn de "oudsten", die het begin met het weggaan maken, de Schriftgeleerden en Farizeeën. Zij kunnen het niet afweren, dat zij onaangenaam gestemd worden in de nabijheid van deze Jezus; het is Gods hand, die hen aangrijpt en wegslingert. Terwijl echter zij, die de vrouw grepen en het aanwezige volk hun oversten zien heengaan, ontzinkt hen, zoals vanzelf spreekt, de moed om te blijven. Evenals een verschrikte kudde lopen allen de leidende hamels na; zodat de uitdrukking juist is gekozen: "tot de laatste. " Nu heeft de Heer een open veld voor Zich om Zijn woord te vervullen dat de Schrifgeleerden en Farizeeën in deze handeling tot spot hebben willen maken: "Tollenaars en hoeren gaan u voor in het koninkrijk der hemelen. " In de vrouw, die nog v r Hem staat, is het reeds wat de aanvang betreft, bevestigd. Zij had zich goed uit het gedruis kunnen verwijderen, toen allen wegliepen; ja, de verleidelijke gedachte om de straf te ontgaan, lag voor de hand; maar nee, zij blijft, zij wacht de uitspraak af van Hem, voor Wie zij zich als voor haar Rechter door de arm van God gesteld voelt; en dat zij dit doet en zich aldus gevoelt, dat is de vrucht van de arbeid van de goddelijke Geest aan haar hart, zoals die vooraf moet aanwezig zijn als tollenaars en hoeren in het Koninkrijk der hemelen zullen kunnen komen. Nu zij echter bij de vrouw aanwezig is, weet de Heere ook dat Hij het heilige niet aan de honden geeft en Zijn parels niet voor de zwijnen werpt, wanneer Hij over haar een oordeel van genade spreekt en haar met een vermaning laat gaan. Wat haar man met haar wil doen, dat is zijn zaak en als hij haar de scheidbrief geeft, is hij in zijn recht, maar zij moet haar tijdelijke straf gewillig op zich nemen.

Het is een wonderbare werking van Christus' Geest, die wij niet mogen voorbijzien, dat de vrouw daar nog altijd staat en als geboeid blijft staan, nadat de aanklagers allen Zijn heengegaan; zij schijnt werkelijk in Hem de majesteit van de Rechter te vinden, daarom kan noch wil zij Hem ontvluchten. Jezus ziet eindelijk op en ziet haar daar staan all n tegenover Zich. "Vrouw, waar zijn uw beschuldigers?" vraagt Hij haar en waarschijnlijk volgde geen antwoord - een goed teken voor haar - dat zij niet over haar aanklagen triomfeert! Dan gaat Hij voort: "Heeft niemand u veroordeeld?" en zij antwoordt: "Niemand, Heere!"

Daarop doet Jezus aan de vrouw door het "ook Ik niet" voelen dat, ofschoon al haar beschuldigers vertrokken waren er zich daar toch iemand bevond, die, als paste Hij ook de in John 8:7 uitgesproken stelregel op Zichzelf toe, werkelijk de eerste steen had kunnen opnemen, als Hij dit had willen doen; maar deze laat dit uit barmhartigheid na, om haar tijd tot bekering te gaven.

De woorden van de Heere tot de vrouw, die door schaamte en angst voor de dood is gejaagd, die tot in het diepst van de ziel geschokt is, schitteren in een heerlijkheid, die begrepen kan worden door een beangstigde mensenziel aan welke zondige en in zonden verharde mensen met harten zonder mededogen haar misslagen en verkeerdheden hebben verweten en die in haar angst voor de Heere staat en het ondervindt dat Hij, de Heilige, ook tevens de Ontfermer is. Zo'n ziel verstaat ook de vermaning en volgt haar op: "Ga heen en zondig niet meer. "

Bij Jezus is niets van die verkeerde zachtheid van de lachende wereldling, die het geweten helpt vermoorden. Wel is Hij zacht jegens de zondares, maar alleen omdat Hij streng jegens allen is en wederom is Hij alleen daarom streng, opdat Hij barmhartigheid zou kunnen oefenen. Omwille van de zonde wil Hij de doodsteek geven, opdat de zondaar leeft. Hij is de Rechter en de Heiland tegelijk. Alleen daarom is Hij de ware heilige Heiland, omdat Hij als Kenner van de harten het boze oordeelt; alleen daarom de onomkoopbare Rechter, opdat Hij als barmhartig Heiland van zonden vrij en zalig zon kunnen maken.

Wij kunnen besluiten met de onbetwistbare stelling, die het niet meer zondigen bewerkt, verricht meer dan alle wet en oordeel op de aarde. Hebben wij ons door de beschouwing van de inhoud van dit stuk overtuigd dat het geenszins apocrifisch is, maar werkelijk een geschiedenis uit Jezus' leven, die alleen in latere tijd valt, zo is het de vraag vanwaar het komt, dat men die juist hier heeft geplaatst? Dat zij Johannes niet tot schrijver heeft blijkt uit de gehele wijze van voorstelling en uitdrukking, die met die der drie overige evangelisten overeenkomt; alsook daaruit, dat zij in vele handschriften in het geheel niet voorkomt, of aan het slot van Luke 21:1 , of aan het einde van het evangelie van Johannes, dan weer achter Hoofdst 7:36 Het was dus een stuk van de apostolische overlevering, dat toch geen van de vier evangelisten had opgenomen en waarover men in twijfel was, waar men het in de evangelische geschiedenis moest plaatsen. Nu is duidelijk het woord van Christus in John 8:15 van ons hoofdstuk: "Gij oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand, " de oorzaak geweest, waarom men dit verhaal onmiddellijk liet voorafgaan, om een bepaald bijzonder voorval te hebben, waarop dat als op een feitelijk bewijs van Zijn rechtvaardiging doelde. Anderen lieten zich leiden door de tijdsbepaling in John 8:2 om liever de plaats in John 7:36 als plaats te kiezen; anderen herinnerden zich bij John 8:1, John 8:2 , Luke 21:37, Luke 21:38 en voegden daar het verhaal in; die echter het stuk aanzagen voor een erfstuk uit de apostolische tijd (Luke 1:1, ), dat buiten de door de evangelisten behandelde stof stond, meenden het best te doen, het als een aanhangsel bij het vierde evangelie te voegen (John 21:25).

Hoor het, misdadigers, overtreders en zondaars in het openbaar, van wie de hele wereld weet, wie en hoe u bent! Hoor het, opdat u niet onder uw smaad verzinkt, opdat u niet door het harde vonnis van een hele wereld verstrikt en door haar stenen verpletterd, ook aan Gods genade vertwijfelt en uitroept: mijn zonden zijn te groot, dan dat zij vergeven worden. Getroost u de mensen, getroost u de verwerping en onbarmhartigheid van uw medezondaren en laat u door hen beschuldigingen, door hun wreedheid voor het aangezicht van Jezus voeren, opdat u uw vonnis hoort uit Zijn rechtvaardige, in plaats van uit hun hoogmoedige mond. Laat dan ten volle het gericht van Zijn heiligheid door uw van schuld overtuigde ziel gaan. Oordeelt uzelf en als u zichzelf oordeelt, al zouden ook allen u veroordelen, Hij nochtans niet.

e. John 8:12-John 8:59. "Ik ben het licht van de wereld. Ik ben het Ik en u. " Jezus trekt Zich van de tempel terug.

Vers 12

12. Jezus dan bevond Zich bij de avondgodsdienst van deze laatste feestdag wederom in de tempel. Hij sprak wederom tot hen, tot de feestgenoten, die zich nog eens in het heiligdom hadden vergaderd en zei: Ik ben het licht van de wereld, vande mensen, die in de nacht van zonden en dwaling zijn verzonken (John 6:33, John 6:51. Isaiah 49:6). Die Mij volgt, die Zich gelovig aan Mij aansluit, bij elke stap, die Hij te doen heeft naar Mij kijkt en zich door Mijn woord en voorbeeld, geest en kracht laat leiden en vervullen, zal in de duisternis niet wandelen, zoals zij, die Mij niet navolgen en hijzelfvroeger niet deed, maar hij zal het licht des levens hebben. Hij zal niet slechts uitwendig door het licht beschenen worden, maar door de gemeenschap met Mij zo'n leven van licht in zich dragen, dat zijn gehele uitwendige leven een voortdurend wandelen in het licht is. Dat deze rede niet onmiddellijk aan de vorige in John 7:37 v. verbonden is, maar door een tussentijd daarvan is gescheiden, bewijst het woordje "wederom, " dat haar als een nieuwe voorstelt. Bovendien lezen wij hier eenvoudig "sprak", terwijl boven stond: "Jezus stond en riep. " Houding en toon van Hem is dus minder feestelijk dan tevoren. Eindelijk wordt in John 8:20 gezegd: "Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, dus in de voorhof der vrouwen. Vroeger was Hij daarentegen naar alle waarschijnlijkheid in de voorhof van het volk of van de mannen opgetreden. Intussen gaan aan de andere kant die uitleggers te ver, die voor onze rede een andere dag aannemen en nu, omdat reeds in John 7:37 de laatste dag van het feest als tijdsbepaling was aangegeven, hier denken aan een van de dagen, die op het feest volgde. Daar tegenover moet worden herinnerd, dat Jezus volgens John 7:1 v. alleen om het feest naar Jeruzalem is gegaan en Hij Zich dus ook niet langer dan dit duurde te Jeruzalem zal hebben opgehouden en het "wederom tot hen" eerst bijzonder op denzelfde kring van toehoorders ons wil wijzen, die Hij vroeger voor Zich had. Ook zal het "dan" wel van dezelfde betekenis zijn, als het elders bij Johannes voorkomt, om de overgang te vormen. Hier wil het zonder twijfel met aanknoping aan John 7:37 v. zeggen: Nadat Jezus zo het een zinnebeeld op Zich had toegepast nam Hij weer het woord, om nog een tweede op Zich toe te passen. Bij Leviticus 23:43 hebben wij naast het gebruik van het water scheppen ook dat van de avondilluminatie vermeld. Was het eerste volgens zijn oorspronkelijke bestemming een afbeelding van de wonderbron, die de Heere gedurende de woestijnreis voor Zijn volk uit de rotssteen opende, zo was deze een symboliseren van de wonderwolk, die Israël op deze tocht vergezelde en `s nachts als een vuurzuil lichtte. Jezus nu, die op deze laatste dag van het feest reeds vroeg in de middag het waterscheppen op Zijn persoon zelf had overgebracht, doet nu in de avond iets dergelijks ten opzichte van de illuminatie. In het: "die Mij volgt" doelt Hij zeker op Israël in de woestijn, dat opbrak, verder trok, stil hield en Zijn leger opsloeg, naar het teken, dat van de lichtende wolk uitging (Numbers 9:15, ).

De glans van het licht van de eerste feestdag was zeker reeds lang uitgeblust, maar evenals de uitgebrande lichten in een feestzaal een smartelijk gevoel teweeg brengen over het vergankelijke van de aardse feestvreugde, zo stonden zeker ook die grote kandelaars in het tempelruim als treurige tekenen van de voorbijgegane feest-illuminatie, zodat de Joden het moesten gevoelen, welke kracht het woord van Jezus had, wanneer Hij in de nabijheid deze tekens, misschien erop wijzend, verklaarde dat Hij het licht van de wereld was, waarin dan zeker tevens een heenwijzen lag op die profetische plaatsen, die de Messias als het licht van de volken verheffen (Isaiah 42:6; Isaiah 49:6, ). Tegenover het licht van de Zionitische feestnacht plaatst Hij het licht van de wereld tegenover de uitwendige verlichting van de tempelzalen en de straten van Jeruzalem de verlichting van de gelovigen, die de duisternis van het zondige hart wegneemt, tegenover het uitwendig schijnsel van de lampen het licht van het leven.

Die Hem navolgt heeft geen voorbijgaande, aardse schemering tot gids gekozen, die later de duisternis slechts te vreselijker maakt. Zijn licht is een licht des levens, een licht, dat het leven in Zich heeft, dat daarom nimmer wordt uitgeblust, maar dat eeuwige glansen verspreidt. De kennis, die Hij verleent, is niet enkel een wijsheid, die het verstand bestraalt, maar, ontleend aan het goddelijk leven, werkt zij het goddelijk leven op haar beurt in de mens (John 1:3). Het teken van ware verlichting is dat zij leven geeft; op het hart werkt; waar dit niet is, is het licht een dwaallicht.

De voorlichtende leidsman Jezus is thans inwonend in de Zijnen, zoals de Vader, die Hem aanwijst en geeft, in Hem is; zo hebben zij het licht in zich, evenals zij het leven in zich hebben.

Als Hij niet echt is wie Hij zegt te zijn, is geen woord ijdeler te noemen, want Hij bewijst nooit wat Hij beweert; maar als Hij het licht is, hoeft Hij Zich slechts te vertonen. Niets evenaart de zuivere openbaring van hetgeen Hij is. Een krankzinnige of bedrieger kan zich op dezelfde wijze opwerpen, maar hij is niets anders dan een dwaas of een schurk, terwijl Jezus Christus Jezus Christus is. Een ander kan ongetwijfeld herhalen: "Ik ben het licht van de wereld", maar Hij alleen heeft de wereld verlicht.

Reeds hier maakt de Heere een overgang tot hetgeen Hij straks door de genezing van de blindgeborene feitelijk zou bewijzen waarheid te zijn. De Heere verklaart Zich in redelijke en geestelijke zin te zijn wat de zon is in natuurlijke zin: het enig licht voor allen. Dit is nu zo klaar voor het geloof als het bestaan van de zon klaar is voor het oog. Wie zien kan heeft geen verder bewijs nodig. De zon heeft geen tweede zon nodig om haar te doen zien, want zij laat zich zelf door haar eigen licht genoeg zien - aan het oog van de ziener. Zo ook Christus. Wie gelooft ziet in Hem het licht van de wereld, heerlijk en schitterend; wie Hem, het licht van de wereld, niet ziet is blind van ziel en geest, dit zullen wij straks (John 9:39) de Heere zelf horen zeggen. - De woorden van de Heere te horen is niet genoeg, zij moeten gehoorzaamd worden. De gehoorzaamheid van het geloof is het volgen van Jezus, waar Hij ons wil leiden. Alleen achter Hem wandelen wij niet langer in de duisternis, maar in het eeuwige licht, of het licht van de eeuwigheid.

Stellen wij ons op het toneel waar de Heer nog altijd vertoefde. Hij was in dat gedeelte van de tempel, waar dertien goudladen met gepaste opschriften ter aanduiding van verschillende gewijde bedoelingen voorzien, geopend stonden om de gaven van de vromen te ontvangen; op een plaats dus, waar onophoudelijk mensen aanwezig waren en waar de overheid Hem had kunnen grijpen, als haar hand niet door Gods wijsheid voor het ogenblik nog terug was gehouden. Daar bevond Zich Jezus, met een grote menigte omgeven, in de nabijheid van twee grote gouden kandelaren, die op de eerste feestdag na het avondoffer, ontstoken, een schitterende glans in de omtrek verspreid en talrijke menigten in feestelijke dos rondom zich verenigd hadden; symbolen als zij waren van het licht, dat Jeruzalem, de zetel van de openbaring, in de duisternis van de heidense wereld zou doen schijnen en herinnering tevens aan de vuurkolom, die voor de vaderen in de woestijn had geschitterd ten bewijs dat zij tenten bewoonden. Nu waren die vreugdevlammen na korte luister geblust, maar een schoner gloed kleurde het marmer van de tempels. Een zee van morgen-zonlicht straalt door de heilige hallen; in die glans ziet de Heer het beeld van Zijn roeping; Zijn onderwijs hervat Hij met het woord: "Ik ben het licht van de wereld. " Dat Hij niet slechts van Zijn leer, maar van Zijn hele persoon gewaagt, is even onmiskenbaar, als dat Hij, door het woord: "Ik ben" van deze voortdurende werkzaamheid spreken wil, die nimmer de grenzen van Zijn aardse leven beperkt, dagtekent van vroegere eeuwen en zich uitstrekt tot latere tijd. Terwijl Hij zo de verzekering geeft dat welk licht van de geesten de mensheid immer bestraalde, het van Hem was uitgegaan, beschrijft Hij tevens geheel het aardrijk - ook het heidendom - als een kring, waarin Zijn stralen moesten doordringen en wekt tot Zijn gelovige erkentenis op, door de bijvoeging: die Mij (het licht) navolgt zal in de duisternis niet wandelen, maar het licht van het leven hebben. De belofte van persoonlijk en bestendig bezit van de levenskiem brengende licht in Zichzelf, verbindt Hij zo aan de voorwaarde van de innigste verbintenis met Hem. En niet moeilijk kan ons de aanwijzing vallen waarom Hij deze verhevene uitspraak van Zijn zelfbewustheid, tegelijk met die uitlokkende nodiging juist heden doet horen. Pas hadden zich de deuren voor een boetvaardige geopend in de nacht van wier smart Hij het licht van de vertroosting deed rijzen, maar zo even waren ook, een voor een, haar beschuldigers heengegaan, die in de duisternis van dwaling en ongerechtigheid wandelen, juist omdat Zij Hem niet volgden, maar tegenstonden. Zo is de Heere heden vol van hetgeen Hij voor allen wil Zijn, maar ook van allen mag eisen en spreekt een verzekering uit, die duizend monden tot Zijn roem moet ontsluiten.

Vers 12

12. Jezus dan bevond Zich bij de avondgodsdienst van deze laatste feestdag wederom in de tempel. Hij sprak wederom tot hen, tot de feestgenoten, die zich nog eens in het heiligdom hadden vergaderd en zei: Ik ben het licht van de wereld, vande mensen, die in de nacht van zonden en dwaling zijn verzonken (John 6:33, John 6:51. Isaiah 49:6). Die Mij volgt, die Zich gelovig aan Mij aansluit, bij elke stap, die Hij te doen heeft naar Mij kijkt en zich door Mijn woord en voorbeeld, geest en kracht laat leiden en vervullen, zal in de duisternis niet wandelen, zoals zij, die Mij niet navolgen en hijzelfvroeger niet deed, maar hij zal het licht des levens hebben. Hij zal niet slechts uitwendig door het licht beschenen worden, maar door de gemeenschap met Mij zo'n leven van licht in zich dragen, dat zijn gehele uitwendige leven een voortdurend wandelen in het licht is. Dat deze rede niet onmiddellijk aan de vorige in John 7:37 v. verbonden is, maar door een tussentijd daarvan is gescheiden, bewijst het woordje "wederom, " dat haar als een nieuwe voorstelt. Bovendien lezen wij hier eenvoudig "sprak", terwijl boven stond: "Jezus stond en riep. " Houding en toon van Hem is dus minder feestelijk dan tevoren. Eindelijk wordt in John 8:20 gezegd: "Deze woorden sprak Jezus bij de schatkist, dus in de voorhof der vrouwen. Vroeger was Hij daarentegen naar alle waarschijnlijkheid in de voorhof van het volk of van de mannen opgetreden. Intussen gaan aan de andere kant die uitleggers te ver, die voor onze rede een andere dag aannemen en nu, omdat reeds in John 7:37 de laatste dag van het feest als tijdsbepaling was aangegeven, hier denken aan een van de dagen, die op het feest volgde. Daar tegenover moet worden herinnerd, dat Jezus volgens John 7:1 v. alleen om het feest naar Jeruzalem is gegaan en Hij Zich dus ook niet langer dan dit duurde te Jeruzalem zal hebben opgehouden en het "wederom tot hen" eerst bijzonder op denzelfde kring van toehoorders ons wil wijzen, die Hij vroeger voor Zich had. Ook zal het "dan" wel van dezelfde betekenis zijn, als het elders bij Johannes voorkomt, om de overgang te vormen. Hier wil het zonder twijfel met aanknoping aan John 7:37 v. zeggen: Nadat Jezus zo het een zinnebeeld op Zich had toegepast nam Hij weer het woord, om nog een tweede op Zich toe te passen. Bij Leviticus 23:43 hebben wij naast het gebruik van het water scheppen ook dat van de avondilluminatie vermeld. Was het eerste volgens zijn oorspronkelijke bestemming een afbeelding van de wonderbron, die de Heere gedurende de woestijnreis voor Zijn volk uit de rotssteen opende, zo was deze een symboliseren van de wonderwolk, die Israël op deze tocht vergezelde en `s nachts als een vuurzuil lichtte. Jezus nu, die op deze laatste dag van het feest reeds vroeg in de middag het waterscheppen op Zijn persoon zelf had overgebracht, doet nu in de avond iets dergelijks ten opzichte van de illuminatie. In het: "die Mij volgt" doelt Hij zeker op Israël in de woestijn, dat opbrak, verder trok, stil hield en Zijn leger opsloeg, naar het teken, dat van de lichtende wolk uitging (Numbers 9:15, ).

De glans van het licht van de eerste feestdag was zeker reeds lang uitgeblust, maar evenals de uitgebrande lichten in een feestzaal een smartelijk gevoel teweeg brengen over het vergankelijke van de aardse feestvreugde, zo stonden zeker ook die grote kandelaars in het tempelruim als treurige tekenen van de voorbijgegane feest-illuminatie, zodat de Joden het moesten gevoelen, welke kracht het woord van Jezus had, wanneer Hij in de nabijheid deze tekens, misschien erop wijzend, verklaarde dat Hij het licht van de wereld was, waarin dan zeker tevens een heenwijzen lag op die profetische plaatsen, die de Messias als het licht van de volken verheffen (Isaiah 42:6; Isaiah 49:6, ). Tegenover het licht van de Zionitische feestnacht plaatst Hij het licht van de wereld tegenover de uitwendige verlichting van de tempelzalen en de straten van Jeruzalem de verlichting van de gelovigen, die de duisternis van het zondige hart wegneemt, tegenover het uitwendig schijnsel van de lampen het licht van het leven.

Die Hem navolgt heeft geen voorbijgaande, aardse schemering tot gids gekozen, die later de duisternis slechts te vreselijker maakt. Zijn licht is een licht des levens, een licht, dat het leven in Zich heeft, dat daarom nimmer wordt uitgeblust, maar dat eeuwige glansen verspreidt. De kennis, die Hij verleent, is niet enkel een wijsheid, die het verstand bestraalt, maar, ontleend aan het goddelijk leven, werkt zij het goddelijk leven op haar beurt in de mens (John 1:3). Het teken van ware verlichting is dat zij leven geeft; op het hart werkt; waar dit niet is, is het licht een dwaallicht.

De voorlichtende leidsman Jezus is thans inwonend in de Zijnen, zoals de Vader, die Hem aanwijst en geeft, in Hem is; zo hebben zij het licht in zich, evenals zij het leven in zich hebben.

Als Hij niet echt is wie Hij zegt te zijn, is geen woord ijdeler te noemen, want Hij bewijst nooit wat Hij beweert; maar als Hij het licht is, hoeft Hij Zich slechts te vertonen. Niets evenaart de zuivere openbaring van hetgeen Hij is. Een krankzinnige of bedrieger kan zich op dezelfde wijze opwerpen, maar hij is niets anders dan een dwaas of een schurk, terwijl Jezus Christus Jezus Christus is. Een ander kan ongetwijfeld herhalen: "Ik ben het licht van de wereld", maar Hij alleen heeft de wereld verlicht.

Reeds hier maakt de Heere een overgang tot hetgeen Hij straks door de genezing van de blindgeborene feitelijk zou bewijzen waarheid te zijn. De Heere verklaart Zich in redelijke en geestelijke zin te zijn wat de zon is in natuurlijke zin: het enig licht voor allen. Dit is nu zo klaar voor het geloof als het bestaan van de zon klaar is voor het oog. Wie zien kan heeft geen verder bewijs nodig. De zon heeft geen tweede zon nodig om haar te doen zien, want zij laat zich zelf door haar eigen licht genoeg zien - aan het oog van de ziener. Zo ook Christus. Wie gelooft ziet in Hem het licht van de wereld, heerlijk en schitterend; wie Hem, het licht van de wereld, niet ziet is blind van ziel en geest, dit zullen wij straks (John 9:39) de Heere zelf horen zeggen. - De woorden van de Heere te horen is niet genoeg, zij moeten gehoorzaamd worden. De gehoorzaamheid van het geloof is het volgen van Jezus, waar Hij ons wil leiden. Alleen achter Hem wandelen wij niet langer in de duisternis, maar in het eeuwige licht, of het licht van de eeuwigheid.

Stellen wij ons op het toneel waar de Heer nog altijd vertoefde. Hij was in dat gedeelte van de tempel, waar dertien goudladen met gepaste opschriften ter aanduiding van verschillende gewijde bedoelingen voorzien, geopend stonden om de gaven van de vromen te ontvangen; op een plaats dus, waar onophoudelijk mensen aanwezig waren en waar de overheid Hem had kunnen grijpen, als haar hand niet door Gods wijsheid voor het ogenblik nog terug was gehouden. Daar bevond Zich Jezus, met een grote menigte omgeven, in de nabijheid van twee grote gouden kandelaren, die op de eerste feestdag na het avondoffer, ontstoken, een schitterende glans in de omtrek verspreid en talrijke menigten in feestelijke dos rondom zich verenigd hadden; symbolen als zij waren van het licht, dat Jeruzalem, de zetel van de openbaring, in de duisternis van de heidense wereld zou doen schijnen en herinnering tevens aan de vuurkolom, die voor de vaderen in de woestijn had geschitterd ten bewijs dat zij tenten bewoonden. Nu waren die vreugdevlammen na korte luister geblust, maar een schoner gloed kleurde het marmer van de tempels. Een zee van morgen-zonlicht straalt door de heilige hallen; in die glans ziet de Heer het beeld van Zijn roeping; Zijn onderwijs hervat Hij met het woord: "Ik ben het licht van de wereld. " Dat Hij niet slechts van Zijn leer, maar van Zijn hele persoon gewaagt, is even onmiskenbaar, als dat Hij, door het woord: "Ik ben" van deze voortdurende werkzaamheid spreken wil, die nimmer de grenzen van Zijn aardse leven beperkt, dagtekent van vroegere eeuwen en zich uitstrekt tot latere tijd. Terwijl Hij zo de verzekering geeft dat welk licht van de geesten de mensheid immer bestraalde, het van Hem was uitgegaan, beschrijft Hij tevens geheel het aardrijk - ook het heidendom - als een kring, waarin Zijn stralen moesten doordringen en wekt tot Zijn gelovige erkentenis op, door de bijvoeging: die Mij (het licht) navolgt zal in de duisternis niet wandelen, maar het licht van het leven hebben. De belofte van persoonlijk en bestendig bezit van de levenskiem brengende licht in Zichzelf, verbindt Hij zo aan de voorwaarde van de innigste verbintenis met Hem. En niet moeilijk kan ons de aanwijzing vallen waarom Hij deze verhevene uitspraak van Zijn zelfbewustheid, tegelijk met die uitlokkende nodiging juist heden doet horen. Pas hadden zich de deuren voor een boetvaardige geopend in de nacht van wier smart Hij het licht van de vertroosting deed rijzen, maar zo even waren ook, een voor een, haar beschuldigers heengegaan, die in de duisternis van dwaling en ongerechtigheid wandelen, juist omdat Zij Hem niet volgden, maar tegenstonden. Zo is de Heere heden vol van hetgeen Hij voor allen wil Zijn, maar ook van allen mag eisen en spreekt een verzekering uit, die duizend monden tot Zijn roem moet ontsluiten.

Vers 14

14. Jezus antwoordde en zei tot hen: Hoewel Ik geheel alleen, zonder anderen getuige aan Mijn kant te hebben (John 5:32, ) van Mijzelf getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis, ondanks die in het algemeen geheel juiste grondstelling waarachtig, zodat u verplicht bent daaraan geloof te schenken; want Ik weet vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heenga, maar jullie weten niet vanwaar Ik kom en waar Ik heenga. U kunt dat ook van uzelf niet weten, maar behoort u te wachten om uit dezeonwetendheid meteen uw oordeel te vellen.

In het: "hoewel Ik van Mijzelf getuig" ligt reeds aangewezen wat later (John 8:17 v. ) wordt uitgewerkt, dat deze toestand van zaken niet de enige is, dat naast de getuigenis van Christus over Zichzelf een andere komt, die van de Vader, maar in de eerste plaats wil de Heere de veronderstelling aantasten waarop het oordeel van de Farizeeën rustte. De stelling, die voor het menselijk gebied van toepassing is, op Hem te willen toepassen, is even dwaas alsof men die op God wilde toepassen. Hij is van de hemel gekomen en gaat naar de hemel terug (John 3:13); Hij bevindt Zich dus aan de andere kant van dat gebied, waarop de nevelen van illusies van zelfbehagen, van hoogmoed zich legeren.

De Joden wisten noch van waar Hij was, noch waar Hij heen ging; zij zagen in Hem slechts de Zoon van Jozef, een mens, die spoedig de weg van alle vlees zou gaan (John 7:27). De zon geeft haar licht, zodat het helder dag wordt en wij bestrijden niet dat zij een zon is, omdat zij van zichzelf getuigt; en tot de eeuwige Zon, die ons verlicht, zouden wij zeggen: "Gij getuigt van uzelf; deze getuigenis is niet waarachtig. " Dat zij verre!

Kan dan de waarheid tegenover dwaling en onwetendheid iets anders doen dan van zichzelf getuigen en zich aanbieden? Hoe zou zij uit iets buiten haarzelf kunnen worden bewezen? Alleen moedwillig tegenstreven noemt dat ongegronde aanmatiging. Was hier bij de Heere nu sprake van een feit van Zijn bewustzijn, dan is zelfs onder zondige mensen voor de inwendige feiten eigenlijk alleen de getuigenis over Zichzelf (1 Corinthians 2:11) geldend. Iemand die is aangeklaagd en tegen wie de getuigenis van anderen sterk spreekt, bewees menigmaal zijn onschuld met zo'n overtuiging, dat de rechter er nauwelijks weerstand aan kon bieden; getuigen van een zonde zien en horen altijd slechts het uitwendige, van de graad van inwendige schuld spreekt alleen eigen belijdenis. Hoeveel te meer geldt dit, waar de persoonlijke onschuld en waarheid zich aan een wereld vol schuld en leugen openbaart! Die de zuivere en duidelijke uitdrukking van het menselijk bewustzijn van Jezus over Zijn Godheid, die overal maar vooral in het Evangelie van Johannes voortdurend voorkomt, niet overtuigt, omdat zijn duisternis zich niet door dat licht wil laten overwinnen, voor die blijven alle andere bewijzen en getuigenissen, die slechts in dit haar centrum van kracht zijn, krachteloos.

De uitdrukking: "Ik weet" geeft nadrukkelijk te kennen dat er van zelfmisleiding niet de minste sprake kan zijn en heeft op het altijd helder en onbeneveld bewustzijn betrekking, dat Jezus van Zichzelf had, omdat Hij met zekerheid wist vanwaar Hij was en waar Hij heenging. Deze plaats is de hemel. Jezus kent Zichzelf volkomen als een wezen, dat van boven kwam en naar boven zou terugkeren; het leven op aarde was daarom voor Hem slechts de overgang van de hemel naar de hemel. De woorden: "U weet niet" spreken niet slechts een waarheid uit; zij zijn ook een verwijt. Zij zouden weten, als zij in staat waren de ontvangen indrukken te verwerken. De verschijning van Jezus droeg in die mate een goddelijk stempel, dat de goddelijkheid van Zijn oorsprong en die van Zijn bestemming makkelijk te onderkennen waren.

Vers 14

14. Jezus antwoordde en zei tot hen: Hoewel Ik geheel alleen, zonder anderen getuige aan Mijn kant te hebben (John 5:32, ) van Mijzelf getuig, zo is nochtans Mijn getuigenis, ondanks die in het algemeen geheel juiste grondstelling waarachtig, zodat u verplicht bent daaraan geloof te schenken; want Ik weet vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heenga, maar jullie weten niet vanwaar Ik kom en waar Ik heenga. U kunt dat ook van uzelf niet weten, maar behoort u te wachten om uit dezeonwetendheid meteen uw oordeel te vellen.

In het: "hoewel Ik van Mijzelf getuig" ligt reeds aangewezen wat later (John 8:17 v. ) wordt uitgewerkt, dat deze toestand van zaken niet de enige is, dat naast de getuigenis van Christus over Zichzelf een andere komt, die van de Vader, maar in de eerste plaats wil de Heere de veronderstelling aantasten waarop het oordeel van de Farizeeën rustte. De stelling, die voor het menselijk gebied van toepassing is, op Hem te willen toepassen, is even dwaas alsof men die op God wilde toepassen. Hij is van de hemel gekomen en gaat naar de hemel terug (John 3:13); Hij bevindt Zich dus aan de andere kant van dat gebied, waarop de nevelen van illusies van zelfbehagen, van hoogmoed zich legeren.

De Joden wisten noch van waar Hij was, noch waar Hij heen ging; zij zagen in Hem slechts de Zoon van Jozef, een mens, die spoedig de weg van alle vlees zou gaan (John 7:27). De zon geeft haar licht, zodat het helder dag wordt en wij bestrijden niet dat zij een zon is, omdat zij van zichzelf getuigt; en tot de eeuwige Zon, die ons verlicht, zouden wij zeggen: "Gij getuigt van uzelf; deze getuigenis is niet waarachtig. " Dat zij verre!

Kan dan de waarheid tegenover dwaling en onwetendheid iets anders doen dan van zichzelf getuigen en zich aanbieden? Hoe zou zij uit iets buiten haarzelf kunnen worden bewezen? Alleen moedwillig tegenstreven noemt dat ongegronde aanmatiging. Was hier bij de Heere nu sprake van een feit van Zijn bewustzijn, dan is zelfs onder zondige mensen voor de inwendige feiten eigenlijk alleen de getuigenis over Zichzelf (1 Corinthians 2:11) geldend. Iemand die is aangeklaagd en tegen wie de getuigenis van anderen sterk spreekt, bewees menigmaal zijn onschuld met zo'n overtuiging, dat de rechter er nauwelijks weerstand aan kon bieden; getuigen van een zonde zien en horen altijd slechts het uitwendige, van de graad van inwendige schuld spreekt alleen eigen belijdenis. Hoeveel te meer geldt dit, waar de persoonlijke onschuld en waarheid zich aan een wereld vol schuld en leugen openbaart! Die de zuivere en duidelijke uitdrukking van het menselijk bewustzijn van Jezus over Zijn Godheid, die overal maar vooral in het Evangelie van Johannes voortdurend voorkomt, niet overtuigt, omdat zijn duisternis zich niet door dat licht wil laten overwinnen, voor die blijven alle andere bewijzen en getuigenissen, die slechts in dit haar centrum van kracht zijn, krachteloos.

De uitdrukking: "Ik weet" geeft nadrukkelijk te kennen dat er van zelfmisleiding niet de minste sprake kan zijn en heeft op het altijd helder en onbeneveld bewustzijn betrekking, dat Jezus van Zichzelf had, omdat Hij met zekerheid wist vanwaar Hij was en waar Hij heenging. Deze plaats is de hemel. Jezus kent Zichzelf volkomen als een wezen, dat van boven kwam en naar boven zou terugkeren; het leven op aarde was daarom voor Hem slechts de overgang van de hemel naar de hemel. De woorden: "U weet niet" spreken niet slechts een waarheid uit; zij zijn ook een verwijt. Zij zouden weten, als zij in staat waren de ontvangen indrukken te verwerken. De verschijning van Jezus droeg in die mate een goddelijk stempel, dat de goddelijkheid van Zijn oorsprong en die van Zijn bestemming makkelijk te onderkennen waren.

Vers 15

15. U oordeelt naar het vlees, wanneer u met toepassing van uw stelling (John 8:13) Mij als een leugenaar probeert te brandmerken. U behandelt Mij toch om Mijn verschijning in uitwendige nederigheid als een zuiver mens, die toch nooit zo grote dingen van Zich zou mogen zeggen, als ik over Mijzelf gedaan heb. Ik daarentegen, hoewel Ik niet aanzie wat voor ogen is, maar de harten onderzoek (1 Samuel 16:7) en zeer goed weet hoe het met uw zielen gesteld is, oordeel niemand, ook u niet, die zulke boze dingen spreekt tegen de Zoon des mensen (Matthew 12:32. Luke 23:34).

15. U oordeelt naar het vlees, wanneer u met toepassing van uw stelling (John 8:13) Mij als een leugenaar probeert te brandmerken. U behandelt Mij toch om Mijn verschijning in uitwendige nederigheid als een zuiver mens, die toch nooit zo grote dingen van Zich zou mogen zeggen, als ik over Mijzelf gedaan heb. Ik daarentegen, hoewel Ik niet aanzie wat voor ogen is, maar de harten onderzoek (1 Samuel 16:7) en zeer goed weet hoe het met uw zielen gesteld is, oordeel niemand, ook u niet, die zulke boze dingen spreekt tegen de Zoon des mensen (Matthew 12:32. Luke 23:34).

Vers 15

15. U oordeelt naar het vlees, wanneer u met toepassing van uw stelling (John 8:13) Mij als een leugenaar probeert te brandmerken. U behandelt Mij toch om Mijn verschijning in uitwendige nederigheid als een zuiver mens, die toch nooit zo grote dingen van Zich zou mogen zeggen, als ik over Mijzelf gedaan heb. Ik daarentegen, hoewel Ik niet aanzie wat voor ogen is, maar de harten onderzoek (1 Samuel 16:7) en zeer goed weet hoe het met uw zielen gesteld is, oordeel niemand, ook u niet, die zulke boze dingen spreekt tegen de Zoon des mensen (Matthew 12:32. Luke 23:34).

15. U oordeelt naar het vlees, wanneer u met toepassing van uw stelling (John 8:13) Mij als een leugenaar probeert te brandmerken. U behandelt Mij toch om Mijn verschijning in uitwendige nederigheid als een zuiver mens, die toch nooit zo grote dingen van Zich zou mogen zeggen, als ik over Mijzelf gedaan heb. Ik daarentegen, hoewel Ik niet aanzie wat voor ogen is, maar de harten onderzoek (1 Samuel 16:7) en zeer goed weet hoe het met uw zielen gesteld is, oordeel niemand, ook u niet, die zulke boze dingen spreekt tegen de Zoon des mensen (Matthew 12:32. Luke 23:34).

Vers 16

16. En indien Ik ook oordeel, zoals Mijn ambt nog heden (John 8:44) van Mij zal eisen, dat Ik voor u een scherp oordeel uitspreek, Mijn oordeel is waarachtig; het Mijne komt met de werkelijke toestand overeen en wijkt ook in het minste niet af van de waarheid en de gerechtigheid; want Ik ben bij alles, wat Ik denk, spreek en doe, niet alleen, niet als een gewone menselijke persoonlijkheid tot Mijzelf beperkt, maar Ik en de Vader, die Mij gezonden heeft, wij beiden zijn in Mijn gehele zijn en handelen ten nauwste met elkaar verbonden, zodat ook Mijn oordelen eenoordelen van de Vader is (John 5:30).

Hebben zij Zijn getuigenis verworpen, dan hebben zij Hem daarmee geoordeeld; getuigt Hij van Zich als de enige Middelaar voor de gehele wereld (John 8:12) en wijzen zij Hem daarmee af, dan is Zijn getuigenis een woord van oordeel, dat Hij over hen spreekt. Zo staan dus door de aard van de zaak twee partijen tegenover elkaar, ieder de andere veroordelend. Maar er is een onderscheid. Als zij Hem oordelen dan doen zij het "naar het vlees, " omdat Zijn aardse openbaring niet overeen schijnt te komen met hetgeen Hij van Zich zegt; zij blijven hangen aan Zijn gedaante als van een dienstknecht, om daardoor een gewenste aanleiding te hebben een oordeel van verwerping over Hem te kunnen vellen. Wanneer Jezus daarentegen door Zijn getuigenis over Zijn persoon vanzelf een oordeel van verwerping spreekt over allen, die het niet aannemen, omdat Hij hen daardoor noemt als zonder heil, dan doet Hij het niet in de eerste plaats om te oordelen, want Hij getuigt van Zich niet om ten oordeel, maar om ter zaligheid te zijn.

Nadat de Heere gezegd had: "U oordeelt naar het vlees" had Hij kunnen voortgaan: "Als Ik oordeel, oordeel Ik niet naar het vlees zoals u, maar naar de Geest. " Hij zegt echter eerst: "Ik oordeel niemand. " Hij is ook niet gekomen om te oordelen en men moet Christus niet prediken, noch van Hem denken, dat Hij een rechter is, dan om de Zijnen te redden en te verlossen. Het ambt van Christus is dat Hij helpt; maar die dat niet wil hebben moet de dood aanschouwen.

Waarom letten zij niet op hetgeen het licht van de wereld hun even scherp als genadig openbaart? Waarom danken zij Hem niet, dat Hij hen niet oordeelt, zoals Hij kon doen? Want waarlijk, dat Hij het kon, moesten zij opmerken. Zijn woord treft de harten, zonder dat Hij begeert te oordelen en het wordt bevestigd door de getuigenis van de Vader.

Vers 16

16. En indien Ik ook oordeel, zoals Mijn ambt nog heden (John 8:44) van Mij zal eisen, dat Ik voor u een scherp oordeel uitspreek, Mijn oordeel is waarachtig; het Mijne komt met de werkelijke toestand overeen en wijkt ook in het minste niet af van de waarheid en de gerechtigheid; want Ik ben bij alles, wat Ik denk, spreek en doe, niet alleen, niet als een gewone menselijke persoonlijkheid tot Mijzelf beperkt, maar Ik en de Vader, die Mij gezonden heeft, wij beiden zijn in Mijn gehele zijn en handelen ten nauwste met elkaar verbonden, zodat ook Mijn oordelen eenoordelen van de Vader is (John 5:30).

Hebben zij Zijn getuigenis verworpen, dan hebben zij Hem daarmee geoordeeld; getuigt Hij van Zich als de enige Middelaar voor de gehele wereld (John 8:12) en wijzen zij Hem daarmee af, dan is Zijn getuigenis een woord van oordeel, dat Hij over hen spreekt. Zo staan dus door de aard van de zaak twee partijen tegenover elkaar, ieder de andere veroordelend. Maar er is een onderscheid. Als zij Hem oordelen dan doen zij het "naar het vlees, " omdat Zijn aardse openbaring niet overeen schijnt te komen met hetgeen Hij van Zich zegt; zij blijven hangen aan Zijn gedaante als van een dienstknecht, om daardoor een gewenste aanleiding te hebben een oordeel van verwerping over Hem te kunnen vellen. Wanneer Jezus daarentegen door Zijn getuigenis over Zijn persoon vanzelf een oordeel van verwerping spreekt over allen, die het niet aannemen, omdat Hij hen daardoor noemt als zonder heil, dan doet Hij het niet in de eerste plaats om te oordelen, want Hij getuigt van Zich niet om ten oordeel, maar om ter zaligheid te zijn.

Nadat de Heere gezegd had: "U oordeelt naar het vlees" had Hij kunnen voortgaan: "Als Ik oordeel, oordeel Ik niet naar het vlees zoals u, maar naar de Geest. " Hij zegt echter eerst: "Ik oordeel niemand. " Hij is ook niet gekomen om te oordelen en men moet Christus niet prediken, noch van Hem denken, dat Hij een rechter is, dan om de Zijnen te redden en te verlossen. Het ambt van Christus is dat Hij helpt; maar die dat niet wil hebben moet de dood aanschouwen.

Waarom letten zij niet op hetgeen het licht van de wereld hun even scherp als genadig openbaart? Waarom danken zij Hem niet, dat Hij hen niet oordeelt, zoals Hij kon doen? Want waarlijk, dat Hij het kon, moesten zij opmerken. Zijn woord treft de harten, zonder dat Hij begeert te oordelen en het wordt bevestigd door de getuigenis van de Vader.

Vers 17

17. a) En nu komt het zo- even gezegde in aanmerking: Ik ben niet alleen; maar Ik en de Vader, wanneer Ik van Mijzelf getuig. Daarom geeft Mijn getuigenis over Mijzelf nog iets meer dan wat anders tot geloofwaardigheid van een getuigenis wordt gevorderd. Er is ook over zo'n geloofwaardigheid in uw wet, die tot richtsnoer is gegeven (Deuteronomy 17:6; Deuteronomy 19:15), geschreven dat de getuigenis van twee mensen, wanneer de getuigenis van de ene met die van de andere nauwkeurig overeenstemt (Matthew 26:60 v. Mark 14:59), waarachtig is, als betrouwbaar en juist moet worden aangenomen.

a)Numbers 35:30. Matthew 18:16. 2 Corinthians 13:1. Hebrews 10:28.

Vers 17

17. a) En nu komt het zo- even gezegde in aanmerking: Ik ben niet alleen; maar Ik en de Vader, wanneer Ik van Mijzelf getuig. Daarom geeft Mijn getuigenis over Mijzelf nog iets meer dan wat anders tot geloofwaardigheid van een getuigenis wordt gevorderd. Er is ook over zo'n geloofwaardigheid in uw wet, die tot richtsnoer is gegeven (Deuteronomy 17:6; Deuteronomy 19:15), geschreven dat de getuigenis van twee mensen, wanneer de getuigenis van de ene met die van de andere nauwkeurig overeenstemt (Matthew 26:60 v. Mark 14:59), waarachtig is, als betrouwbaar en juist moet worden aangenomen.

a)Numbers 35:30. Matthew 18:16. 2 Corinthians 13:1. Hebrews 10:28.

Vers 18

18. Is nu reeds de getuigenis van twee mensen, die toch altijd maar mensen zijn en niet onfeilbaar geacht kunnen worden, zo te vertrouwen dat op hun eenstemmige verklaring de zaak moet vasten, zo merkt op wie deze twee zijn, die hier getuigenis afleggen. Ik ben het aan de ene kant, die van Mijzelf getuig, Ik, de Mens zonder dwaling en zonde en a) de Vader, die Mij gezonden heeft aan de andere kant getuigt ook van Mij, namelijk in de werken, die Hij Mij gegeven heeft, opdat Ik ze volbrengen zal (John 5:36; John 10:37 v. ).

a)Matthew 3:17; Matthew 17:5. Mark 1:11; Mark 9:7. Luke 3:22; Luke 9:35 John 1:33.

Nadat Jezus op de buitengewone betekenis van Zijn getuigenis gewezen heeft, laat Hij Zich evenals Hij (Hoofdstuk . 7:16-28) gedaan had, met de bedenking van Zijn tegenstanders, althans wat de vorm betreft, in. Volgens het Mozaïsche recht was een verklaring alleen dan van kracht als zij door twee of drie getuigen was afgelegd (Deuteronomy 17:6; Deuteronomy 19:15. ). Jezus geeft te kennen dat Hij aan deze voorwaarde voldoet, omdat Zijn getuigenis door dat van de Vader bevestigd wordt, waar het oog van het vlees slechts n getuige ziet, bestaan er werkelijk twee. - In de uitdrukking "uw wet" vonden de tegenstanden van de echtheid een bewijs voor de heidense oorsprong van de schrijver. - Alleen daarom drukt Jezus Zich op deze manier uit, omdat het gevoel van Zijn hoge rang Hem vooral in dit stuk bezielt. Zegt Hij nooit: onze Vader, zelfs niet in de aanhef van het gebed van de Heere, maar steeds Mijn Vader of uw Vader (zie John 20:17), omdat God niet in die zin Zijn Vader is, waarin Hij de onze is, evenmin kan Hij "onze wet" zeggen. Wel zou Hij "Mijn wet" kunnen zeggen, want Hij zelf heeft haar gegeven (John 12:41). Omdat Hij tot de Joden, aan wie deze wet gegeven was, het woord richtte, kan Hij ook "uw wet" tot hen zeggen, maar het zou met Zijn waardigheid niet stroken Zijn verhouding en die van de Joden tot de Mozaïsche instelling in een gemeenschappelijke benaming samen te vatten. Wie voelt niet dat het voor Hem onmogelijk was om zonder Zijn hoge rang althans uit het oog te verliezen (John 7:19), te zeggen: "Heeft Mozes ons de wet niet gegeven?" Al onderwierp Hij Zich volkomen aan de wet, Hij deed het vrijwillig, geheel ongedwongen.

Bij het aanhalen van de plaats uit de wet heeft het bijgevoegde "mensen" een bijzondere nadruk. Een menselijke getuigenis wordt, als twee overeenstemmen, volgens de wet als waar en voor geldende erkend en deze rechterlijke geldigheid, niet de inwendige waarheid van hun getuigenis is het, waarop het hier aankomt. Wat nu aan de getuigenis van twee mensen wordt toegekend, zou dat niet veel meer gelden van hetgeen Hij van Zichzelf en Zijn Vader van Hem aflegt?

Het zou de schijn kunnen hebben dat Jezus' getuigenis van Zichzelf hoewel waar, toch zonder bewijskracht was, omdat ieder zoiets van zich kan zeggen; maar men mag niet buiten aanmerking laten dat de uitspraak van Jezus haar steunpunt had in de hele indruk van Zijn persoonlijkheid, in de hoogheid en majesteit van Zijn verschijning, in de goddelijke kracht van Zijn woorden; waardoor zelfs de dienaren van de Hoge raad (John 7:46) zo werden getroffen.

Wat hier zou moeten worden bewezen door de verklaring van twee getuigen, het was de eeuwige oorsprong van de Zoon van God en het was dit, dat God woonde in de mens Jezus. Weliswaar is nu de mens Jezus geen ander persoon dan de Zoon van God, maar toch onderscheidt Hij Zich vaak zo naar Zijn menselijke natuur van de volheid van God, die in Hem woont (Matthew 19:17. Mark 13:32. John 7:16), omdat Hij Zijn Goddelijke eigenschappen vrijwillig heeft afgelegd (Colossians 2:7). In zoverre Hij als het ware een ander persoon was als de goddelijke heerlijkheid in Hem, in welker bezit Hij pas weer na de opstanding geraakte, in zoverre kon Hij als getuige daarvan optreden. Van het getuigenis van de Vader had Hij reeds John 5:32, gesproken. Het spreekt echter vanzelf, dat dit beweren slechts bevestigt wat er John 8:14 gezegd is. Een uiterlijke rechtsgeldigheid in maatschappelijke zin zoals de Farizeeën dit verlangden kon deze verklaring, deze getuigenis van Jezus niet bezitten? Van zo'n standpunt gezien getuigde Jezus toch altijd in Zijn eigen zaak, maar Hij wilde juist daarom de Farizeeën tonen, hoe het gelegen was met de getuigenissen, die goddelijke dingen bevatten. De beide hier bedoelde getuigen zijn waarlijk twee, zoals de wet het vorderde. Was God altijd besloten gebleven in afgetrokken eenheid, had Hij Zich nimmer als een tweede in de Zoon geopenbaard en had deze Zoon de menselijke natuur niet aangenomen en als mens Zijn goddelijke heerlijkheid niet afgelegd, zodat Hij tegelijk God en mens was, dan had God het menselijk geslacht niet kunnen verlossen en Zich nooit in Zijn volle waarheid daaraan kunnen openbaren. Nu evenwel getuigt de Vader in Jezus het vlees geworden Woord, van de volheid van de Godheid in de Zoon en deze beide getuigen leggen zo de dubbele getuigenis af, dat de wet eiste. Maar om deze getuigenis te kunnen begrijpen moet het vleselijk oordelen worden nagelaten (John 8:15), moet die denkwijze, die alleen op het uitwendige zag, worden vaarwel gezegd (John 7:24); daarom moest Gods eer worden bedoeld (John 8:44; John 7:17) en op de stem van God acht worden gegeven (John 5:24; John 6:45).

Het volgende verhaal zal deze uitspraak wellicht beter dan de beste verklaring kunnen ophelderen. Omstreeks het jaar 1660 nam Hendinger, kapelaan van de Hertog van Wurtenberg de vrijheid zijn vorst in het openbaar over een ernstige misslag te berispen, nadat hij dit eerst in een onderhoud met hem gedaan had. Over deze handelwijze zeer verstoord besloot de hertog de kapelaan te ontbieden en gevoelig te straffen. Hendinger versterkte zich in het gebed en ging tot zijn meester, terwijl zijn gelaat de sporen droeg van de vrede van God en het gevoel van Gods tegenwoordigheid Zijn hart tot kalmte stemde. De vorst keek hem aan en zei tot hem: "Hendinger! waarom bent u niet alleen gekomen, zoals ik u bevolen had. " "Ik ben alleen, heer!" Nee, u bent niet alleen. " "Uw hoogheid houde het mij ten goede, ik ben alleen. " Omdat de hertog met toenemende opgewondenheid zijn mening staande hield, zei Hendinger tot hem: "Zeker, uw hoogheid, ik ben alleen gekomen, maar of het God behaagd heeft een engel met mij te zenden, zou ik u niet kunnen zeggen. " De hertog liet hem gaan zonder hem enig leed te doen.

Vers 18

18. Is nu reeds de getuigenis van twee mensen, die toch altijd maar mensen zijn en niet onfeilbaar geacht kunnen worden, zo te vertrouwen dat op hun eenstemmige verklaring de zaak moet vasten, zo merkt op wie deze twee zijn, die hier getuigenis afleggen. Ik ben het aan de ene kant, die van Mijzelf getuig, Ik, de Mens zonder dwaling en zonde en a) de Vader, die Mij gezonden heeft aan de andere kant getuigt ook van Mij, namelijk in de werken, die Hij Mij gegeven heeft, opdat Ik ze volbrengen zal (John 5:36; John 10:37 v. ).

a)Matthew 3:17; Matthew 17:5. Mark 1:11; Mark 9:7. Luke 3:22; Luke 9:35 John 1:33.

Nadat Jezus op de buitengewone betekenis van Zijn getuigenis gewezen heeft, laat Hij Zich evenals Hij (Hoofdstuk . 7:16-28) gedaan had, met de bedenking van Zijn tegenstanders, althans wat de vorm betreft, in. Volgens het Mozaïsche recht was een verklaring alleen dan van kracht als zij door twee of drie getuigen was afgelegd (Deuteronomy 17:6; Deuteronomy 19:15. ). Jezus geeft te kennen dat Hij aan deze voorwaarde voldoet, omdat Zijn getuigenis door dat van de Vader bevestigd wordt, waar het oog van het vlees slechts n getuige ziet, bestaan er werkelijk twee. - In de uitdrukking "uw wet" vonden de tegenstanden van de echtheid een bewijs voor de heidense oorsprong van de schrijver. - Alleen daarom drukt Jezus Zich op deze manier uit, omdat het gevoel van Zijn hoge rang Hem vooral in dit stuk bezielt. Zegt Hij nooit: onze Vader, zelfs niet in de aanhef van het gebed van de Heere, maar steeds Mijn Vader of uw Vader (zie John 20:17), omdat God niet in die zin Zijn Vader is, waarin Hij de onze is, evenmin kan Hij "onze wet" zeggen. Wel zou Hij "Mijn wet" kunnen zeggen, want Hij zelf heeft haar gegeven (John 12:41). Omdat Hij tot de Joden, aan wie deze wet gegeven was, het woord richtte, kan Hij ook "uw wet" tot hen zeggen, maar het zou met Zijn waardigheid niet stroken Zijn verhouding en die van de Joden tot de Mozaïsche instelling in een gemeenschappelijke benaming samen te vatten. Wie voelt niet dat het voor Hem onmogelijk was om zonder Zijn hoge rang althans uit het oog te verliezen (John 7:19), te zeggen: "Heeft Mozes ons de wet niet gegeven?" Al onderwierp Hij Zich volkomen aan de wet, Hij deed het vrijwillig, geheel ongedwongen.

Bij het aanhalen van de plaats uit de wet heeft het bijgevoegde "mensen" een bijzondere nadruk. Een menselijke getuigenis wordt, als twee overeenstemmen, volgens de wet als waar en voor geldende erkend en deze rechterlijke geldigheid, niet de inwendige waarheid van hun getuigenis is het, waarop het hier aankomt. Wat nu aan de getuigenis van twee mensen wordt toegekend, zou dat niet veel meer gelden van hetgeen Hij van Zichzelf en Zijn Vader van Hem aflegt?

Het zou de schijn kunnen hebben dat Jezus' getuigenis van Zichzelf hoewel waar, toch zonder bewijskracht was, omdat ieder zoiets van zich kan zeggen; maar men mag niet buiten aanmerking laten dat de uitspraak van Jezus haar steunpunt had in de hele indruk van Zijn persoonlijkheid, in de hoogheid en majesteit van Zijn verschijning, in de goddelijke kracht van Zijn woorden; waardoor zelfs de dienaren van de Hoge raad (John 7:46) zo werden getroffen.

Wat hier zou moeten worden bewezen door de verklaring van twee getuigen, het was de eeuwige oorsprong van de Zoon van God en het was dit, dat God woonde in de mens Jezus. Weliswaar is nu de mens Jezus geen ander persoon dan de Zoon van God, maar toch onderscheidt Hij Zich vaak zo naar Zijn menselijke natuur van de volheid van God, die in Hem woont (Matthew 19:17. Mark 13:32. John 7:16), omdat Hij Zijn Goddelijke eigenschappen vrijwillig heeft afgelegd (Colossians 2:7). In zoverre Hij als het ware een ander persoon was als de goddelijke heerlijkheid in Hem, in welker bezit Hij pas weer na de opstanding geraakte, in zoverre kon Hij als getuige daarvan optreden. Van het getuigenis van de Vader had Hij reeds John 5:32, gesproken. Het spreekt echter vanzelf, dat dit beweren slechts bevestigt wat er John 8:14 gezegd is. Een uiterlijke rechtsgeldigheid in maatschappelijke zin zoals de Farizeeën dit verlangden kon deze verklaring, deze getuigenis van Jezus niet bezitten? Van zo'n standpunt gezien getuigde Jezus toch altijd in Zijn eigen zaak, maar Hij wilde juist daarom de Farizeeën tonen, hoe het gelegen was met de getuigenissen, die goddelijke dingen bevatten. De beide hier bedoelde getuigen zijn waarlijk twee, zoals de wet het vorderde. Was God altijd besloten gebleven in afgetrokken eenheid, had Hij Zich nimmer als een tweede in de Zoon geopenbaard en had deze Zoon de menselijke natuur niet aangenomen en als mens Zijn goddelijke heerlijkheid niet afgelegd, zodat Hij tegelijk God en mens was, dan had God het menselijk geslacht niet kunnen verlossen en Zich nooit in Zijn volle waarheid daaraan kunnen openbaren. Nu evenwel getuigt de Vader in Jezus het vlees geworden Woord, van de volheid van de Godheid in de Zoon en deze beide getuigen leggen zo de dubbele getuigenis af, dat de wet eiste. Maar om deze getuigenis te kunnen begrijpen moet het vleselijk oordelen worden nagelaten (John 8:15), moet die denkwijze, die alleen op het uitwendige zag, worden vaarwel gezegd (John 7:24); daarom moest Gods eer worden bedoeld (John 8:44; John 7:17) en op de stem van God acht worden gegeven (John 5:24; John 6:45).

Het volgende verhaal zal deze uitspraak wellicht beter dan de beste verklaring kunnen ophelderen. Omstreeks het jaar 1660 nam Hendinger, kapelaan van de Hertog van Wurtenberg de vrijheid zijn vorst in het openbaar over een ernstige misslag te berispen, nadat hij dit eerst in een onderhoud met hem gedaan had. Over deze handelwijze zeer verstoord besloot de hertog de kapelaan te ontbieden en gevoelig te straffen. Hendinger versterkte zich in het gebed en ging tot zijn meester, terwijl zijn gelaat de sporen droeg van de vrede van God en het gevoel van Gods tegenwoordigheid Zijn hart tot kalmte stemde. De vorst keek hem aan en zei tot hem: "Hendinger! waarom bent u niet alleen gekomen, zoals ik u bevolen had. " "Ik ben alleen, heer!" Nee, u bent niet alleen. " "Uw hoogheid houde het mij ten goede, ik ben alleen. " Omdat de hertog met toenemende opgewondenheid zijn mening staande hield, zei Hendinger tot hem: "Zeker, uw hoogheid, ik ben alleen gekomen, maar of het God behaagd heeft een engel met mij te zenden, zou ik u niet kunnen zeggen. " De hertog liet hem gaan zonder hem enig leed te doen.

Vers 19

19. Zij, de Farizeeën, dan zeiden in brutale spot tot Hem: Waar is Uw Vader? Dat Hij, wanneer Gij zo zeker bent dat Hij van U getuigt, de mond voor U open, opdat wij Zijngetuigenis vernemen! Jezus antwoordde: U kent noch Mij, noch Mijn Vader (John 16:3). a) Als u Mij kende, zou u ook Mijn Vader kennen en zou u Hem niet op zo lasterlijke wijze uittarten.

a) John 14:9.

De vraag: "Waar is Uw Vader?" moet niet worden opgevat, alsof zij niet wisten wie de Heere Zijn Vader noemde, als bedoelden zij een lichamelijke vader; zij tarten Hem honende uit de Vader, waarop Hij Zich zo vaak beroept, hun toch eens te tonen op een zeer in het oogvallende wijze, zodat hun eis, wat de zaak aangaat, overeenkomt met die, welken zij in Matthew 16:1. Luke 11:16 Hem stelden.

Het is alsof zij Hem wilden doen begrijpen dat ieder leugenaar zich op God kon beroepen. Als iemand dat wilde doen op bijzondere wijze en zijn bijzondere aanspraak daardoor bewijzen, dan moest hij dat ook in enig opzicht leveren. Daarop kon Jezus alleen antwoorden, dat Hij hen alleen kon wijzen op de voorstelling van Zichzelf (Hoofdstuk . 14:8, ), dat Hij dus geen andere weg kon noemen, waarop men tot erkentenis kon komen van de getuigenis van de Vaders, dan dat men Hemzelf begreep. Omdat dit echter niet het geval is en zij dit niet willen leren, is hen ook het andere onmogelijk gemaakt.

Christus wijst er hen op, dat zij met de zondige valse verhouding, die zij tot Hem hebben ingenomen, zich tevens de weg tot de erkentenis van de Vader hebben afgesloten. Die zich tegen Christus in tegenstand heeft geplaatst, die kan ook de alleen waarachtigen God, de Vader van Jezus Christus niet kennen; want Christus is de weg tot deze God; Hem niet te kennen is het leven en de zaligheid te verliezen.

Vers 19

19. Zij, de Farizeeën, dan zeiden in brutale spot tot Hem: Waar is Uw Vader? Dat Hij, wanneer Gij zo zeker bent dat Hij van U getuigt, de mond voor U open, opdat wij Zijngetuigenis vernemen! Jezus antwoordde: U kent noch Mij, noch Mijn Vader (John 16:3). a) Als u Mij kende, zou u ook Mijn Vader kennen en zou u Hem niet op zo lasterlijke wijze uittarten.

a) John 14:9.

De vraag: "Waar is Uw Vader?" moet niet worden opgevat, alsof zij niet wisten wie de Heere Zijn Vader noemde, als bedoelden zij een lichamelijke vader; zij tarten Hem honende uit de Vader, waarop Hij Zich zo vaak beroept, hun toch eens te tonen op een zeer in het oogvallende wijze, zodat hun eis, wat de zaak aangaat, overeenkomt met die, welken zij in Matthew 16:1. Luke 11:16 Hem stelden.

Het is alsof zij Hem wilden doen begrijpen dat ieder leugenaar zich op God kon beroepen. Als iemand dat wilde doen op bijzondere wijze en zijn bijzondere aanspraak daardoor bewijzen, dan moest hij dat ook in enig opzicht leveren. Daarop kon Jezus alleen antwoorden, dat Hij hen alleen kon wijzen op de voorstelling van Zichzelf (Hoofdstuk . 14:8, ), dat Hij dus geen andere weg kon noemen, waarop men tot erkentenis kon komen van de getuigenis van de Vaders, dan dat men Hemzelf begreep. Omdat dit echter niet het geval is en zij dit niet willen leren, is hen ook het andere onmogelijk gemaakt.

Christus wijst er hen op, dat zij met de zondige valse verhouding, die zij tot Hem hebben ingenomen, zich tevens de weg tot de erkentenis van de Vader hebben afgesloten. Die zich tegen Christus in tegenstand heeft geplaatst, die kan ook de alleen waarachtigen God, de Vader van Jezus Christus niet kennen; want Christus is de weg tot deze God; Hem niet te kennen is het leven en de zaligheid te verliezen.

Vers 20

20. Deze woorden, tussen de Heer en hen van John 8:12 af, met welker slot in John 8:19 het nu tot een formele scheiding kwam, sprak Jezus bij de schatkist (Mark 12:41), lerend, zoals dat Zijn gewoonte was, in de tempel; en niemand greep Hem, hoe graag ook de Farizeeën, die Hem Zijn antwoord zeer kwalijk namen, dat hadden gedaan, want Zijn uur was nog niet gekomen (John 7:30, John 7:44).

Johannes merkt op zinrijke wijze aan, dat Jezus de Farizeeën juist op die plaats zo bestrafte, waar zij gewoon waren hun hoogsten triomf te houden, namelijk in de voorhof van de schat van de tempel, die nabij de schatkist, die zij, menend dat zij de voornaamste vrienden van God waren, met hun gaven bedachten. Juist daar zei Hij het hun ronduit, dat zij God niet kenden. Nu zou men moeten denken dat zij Hem zonden grijpen, maar ook dit moment van het grootste gevaar ging gelukkig voorbij en wederom om de voornoemde reden: omdat Zijn uur nog niet was gekomen.

Als Jezus Zich ergens in de handen en in de macht van Zijn vijanden bevond dan was het hier, maar hun arm was nog verlamd door hun geweten.

Wat een snijdende tegenspraak: de schatkist, maar omgeven door een van God vervreemd volk, waarvan de offers even zielloos waren als de munt, die in de kist klonk.

Vers 20

20. Deze woorden, tussen de Heer en hen van John 8:12 af, met welker slot in John 8:19 het nu tot een formele scheiding kwam, sprak Jezus bij de schatkist (Mark 12:41), lerend, zoals dat Zijn gewoonte was, in de tempel; en niemand greep Hem, hoe graag ook de Farizeeën, die Hem Zijn antwoord zeer kwalijk namen, dat hadden gedaan, want Zijn uur was nog niet gekomen (John 7:30, John 7:44).

Johannes merkt op zinrijke wijze aan, dat Jezus de Farizeeën juist op die plaats zo bestrafte, waar zij gewoon waren hun hoogsten triomf te houden, namelijk in de voorhof van de schat van de tempel, die nabij de schatkist, die zij, menend dat zij de voornaamste vrienden van God waren, met hun gaven bedachten. Juist daar zei Hij het hun ronduit, dat zij God niet kenden. Nu zou men moeten denken dat zij Hem zonden grijpen, maar ook dit moment van het grootste gevaar ging gelukkig voorbij en wederom om de voornoemde reden: omdat Zijn uur nog niet was gekomen.

Als Jezus Zich ergens in de handen en in de macht van Zijn vijanden bevond dan was het hier, maar hun arm was nog verlamd door hun geweten.

Wat een snijdende tegenspraak: de schatkist, maar omgeven door een van God vervreemd volk, waarvan de offers even zielloos waren als de munt, die in de kist klonk.

Vers 21

21. De Heere begaf Zich daarna uit de voorhof van Israël naar de voorhof der heidenen (John 8:59), maar ook daarheen volgden Hem de tegenstanders, deels om Hem nog verder te beloeren, deels om het volk in bedwang te houden, opdat dit niet tezeer ten gunste van Hem gestemd werd. Jezus nam daar een uitdrukking, die Hij reeds voor vier dagen bijhet weggaan uit de tempel gebezigd had (John 7:33 v. ) weer op en versterkte die door een toevoeging. Hij dan zei wederom tot hen: Ik ga heen tot Hem, die Mij gezonden heeft en u zult met meer of minder duidelijk bewustzijn Mij zoeken, maar u zult Mij niet vinden en in uw zonde, beladen met uw geheel ontzaglijke en onverzoende schuld (1 Corinthians 15:17) zult u sterven. Waar Ik heenga, namelijk tot de Vader, waarvan Ik ben gekomen (John 16:28), kunnen jullie niet komen, hoezeer u zich ook inbeeldt de erfgenamen van Zijn rijk te zijn. Integendeel gaat u, als u gestorven bent, naar uw eigen plaats (Acts 1:25).

Volgens John 8:20 wilden zij Hem grijpen om zich van Hem te ontdoen; met het oog daarop zegt Jezus, dat Hij vanzelf zal weggaan, als Zijn uur zal komen en kondigt Hij hen de gevolgen aan, die dit voor hen zal hebben. Hij wil zeggen: U overlegt veel en legt er u vlijtig op toe bij dag en bij nacht om Mij te doden; maar zoveel moeite is niet nodig, want Ik zal, nadat Ik de loop van Mijn ambt volbracht heb, vrijwillig van u gaan, door de tijdelijke dood tot Mijn Vader terugkeren en tevens met het evangelie al Mijn goederen met Mij meenemen.

Jezus herhaalt in verkorte vorm wat Hij reeds vroeger heeft gezegd; maar zoals dat in de Schrift in het algemeen bij dergelijke herhalingen gewoonte is, zo vindt ook hier een veelbetekenende afwijking plaats; voor: "u zult Mij niet vinden" staat hier: "u zult in uw zonde sterven". Dat de zonde in deze woorden genoemd staat als in het algemeen en niet aan een bijzondere zonde moet worden gedacht blijkt uit het "in uw zonden sterven" in John 8:24 Ook in John 9:41 betekent de zonde de gehele schuld van de zonde, die op de Farizeeën rustte. De zonde van het Farizese Jodendom concentreert zich in de verhouding, die het omtrent Christus inneemt (John 15:22); en in zoverre ligt aan de mening, die hier aan het ongeloof denkt, waarheid ten grondslag. Het geloof kan naar John 8:24 bevrijden van het noodlot van het sterven in zonde; de zonde, het geheel van de schuld van de zonde, voert alleen dan tot de dood, als het door God aangeboden middel ter zaligheid versmaad wordt, als het "u heeft niet gewild" waarheid wordt, als door de schuld van het volk zijn zonde blijft.

Jezus heeft weer in het uur van Zijn heengaan het oog afgewend, maar het is niet Zijn eigen sterven, maar het sterven van Zijn vijanden en hun zonde dringt Hem tot het roepen van wee. Zijn woord schiet altijd scherpere pijlen in hun harten, hoe meer zij Hem tegenstreven. In plaats van Hem te vinden en in Hem het leven, zullen zij zonder Hem in de dood van de verdoemenis omkomen.

Vers 21

21. De Heere begaf Zich daarna uit de voorhof van Israël naar de voorhof der heidenen (John 8:59), maar ook daarheen volgden Hem de tegenstanders, deels om Hem nog verder te beloeren, deels om het volk in bedwang te houden, opdat dit niet tezeer ten gunste van Hem gestemd werd. Jezus nam daar een uitdrukking, die Hij reeds voor vier dagen bijhet weggaan uit de tempel gebezigd had (John 7:33 v. ) weer op en versterkte die door een toevoeging. Hij dan zei wederom tot hen: Ik ga heen tot Hem, die Mij gezonden heeft en u zult met meer of minder duidelijk bewustzijn Mij zoeken, maar u zult Mij niet vinden en in uw zonde, beladen met uw geheel ontzaglijke en onverzoende schuld (1 Corinthians 15:17) zult u sterven. Waar Ik heenga, namelijk tot de Vader, waarvan Ik ben gekomen (John 16:28), kunnen jullie niet komen, hoezeer u zich ook inbeeldt de erfgenamen van Zijn rijk te zijn. Integendeel gaat u, als u gestorven bent, naar uw eigen plaats (Acts 1:25).

Volgens John 8:20 wilden zij Hem grijpen om zich van Hem te ontdoen; met het oog daarop zegt Jezus, dat Hij vanzelf zal weggaan, als Zijn uur zal komen en kondigt Hij hen de gevolgen aan, die dit voor hen zal hebben. Hij wil zeggen: U overlegt veel en legt er u vlijtig op toe bij dag en bij nacht om Mij te doden; maar zoveel moeite is niet nodig, want Ik zal, nadat Ik de loop van Mijn ambt volbracht heb, vrijwillig van u gaan, door de tijdelijke dood tot Mijn Vader terugkeren en tevens met het evangelie al Mijn goederen met Mij meenemen.

Jezus herhaalt in verkorte vorm wat Hij reeds vroeger heeft gezegd; maar zoals dat in de Schrift in het algemeen bij dergelijke herhalingen gewoonte is, zo vindt ook hier een veelbetekenende afwijking plaats; voor: "u zult Mij niet vinden" staat hier: "u zult in uw zonde sterven". Dat de zonde in deze woorden genoemd staat als in het algemeen en niet aan een bijzondere zonde moet worden gedacht blijkt uit het "in uw zonden sterven" in John 8:24 Ook in John 9:41 betekent de zonde de gehele schuld van de zonde, die op de Farizeeën rustte. De zonde van het Farizese Jodendom concentreert zich in de verhouding, die het omtrent Christus inneemt (John 15:22); en in zoverre ligt aan de mening, die hier aan het ongeloof denkt, waarheid ten grondslag. Het geloof kan naar John 8:24 bevrijden van het noodlot van het sterven in zonde; de zonde, het geheel van de schuld van de zonde, voert alleen dan tot de dood, als het door God aangeboden middel ter zaligheid versmaad wordt, als het "u heeft niet gewild" waarheid wordt, als door de schuld van het volk zijn zonde blijft.

Jezus heeft weer in het uur van Zijn heengaan het oog afgewend, maar het is niet Zijn eigen sterven, maar het sterven van Zijn vijanden en hun zonde dringt Hem tot het roepen van wee. Zijn woord schiet altijd scherpere pijlen in hun harten, hoe meer zij Hem tegenstreven. In plaats van Hem te vinden en in Hem het leven, zullen zij zonder Hem in de dood van de verdoemenis omkomen.

Vers 22

22. De Joden dan zeiden, hun vroegere spotachtige opmerking (John 7:35) door een nog meer verachtende overtreffende: Zal Hij ook Zichzelf doden en Zich zo bij de gestorven zielen voegen, om bij deze Zijn geluk te beproeven, omdat Hij zegt: waar Ik heenga, kunnen jullie niet komen?

Zij voelden zich aan de ene kant door de aankondiging van Zijn dood getroffen; maar wilden alle verdenking bij het volk, alsof zij moordplannen tegen Hem koesterden, van zich afweren (John 7:20), aan de andere kant wilden zij ook hun vroegere tegenspraak verscherpen, omdat, zoals zij goed hebben verstaan, dit Zijn woord scherper klinkt dan het vroegere. Hebben zij Hem daar tot Messias van de heidenen gemaakt, hier maken zij Hem tot Messias van de gestorvenen: Hij wil toch niet misschien in de onderwereld neerdalen, hetgeen Hij zeker door zelfmoord wil doen, omdat niemand het plan heeft Hem om te brengen, om Zich daar aan te bieden, omdat Hij op de bovenwereld geen aanneming heeft gevonden? Wanneer zij hun plannen tot moord tegen Hem willen ontkennen en Hem daarom gedachten van zelfmoord toeschrijven, voorspellen zij in zoverre hun eigene toekomst, omdat in de Joodse oorlog velen uit wanhoop zichzelf hebben omgebracht, terwijl zelfmoord vroeger zeer ongewoon bij de Joden was en voor de gruwelijkste en strafwaardigste misdaad werd gehouden (Josefus de b. J. III 8. 5).

Vers 22

22. De Joden dan zeiden, hun vroegere spotachtige opmerking (John 7:35) door een nog meer verachtende overtreffende: Zal Hij ook Zichzelf doden en Zich zo bij de gestorven zielen voegen, om bij deze Zijn geluk te beproeven, omdat Hij zegt: waar Ik heenga, kunnen jullie niet komen?

Zij voelden zich aan de ene kant door de aankondiging van Zijn dood getroffen; maar wilden alle verdenking bij het volk, alsof zij moordplannen tegen Hem koesterden, van zich afweren (John 7:20), aan de andere kant wilden zij ook hun vroegere tegenspraak verscherpen, omdat, zoals zij goed hebben verstaan, dit Zijn woord scherper klinkt dan het vroegere. Hebben zij Hem daar tot Messias van de heidenen gemaakt, hier maken zij Hem tot Messias van de gestorvenen: Hij wil toch niet misschien in de onderwereld neerdalen, hetgeen Hij zeker door zelfmoord wil doen, omdat niemand het plan heeft Hem om te brengen, om Zich daar aan te bieden, omdat Hij op de bovenwereld geen aanneming heeft gevonden? Wanneer zij hun plannen tot moord tegen Hem willen ontkennen en Hem daarom gedachten van zelfmoord toeschrijven, voorspellen zij in zoverre hun eigene toekomst, omdat in de Joodse oorlog velen uit wanhoop zichzelf hebben omgebracht, terwijl zelfmoord vroeger zeer ongewoon bij de Joden was en voor de gruwelijkste en strafwaardigste misdaad werd gehouden (Josefus de b. J. III 8. 5).

Vers 23

23. En Hij zei tot hen: Jullie zijn van beneden, daarom kunt u een heengaan naar de plaats, waar men te voren was, niet anders denken dan een heengaan naar beneden; Ik ben van boven en heb u onlangs gezegd waarheen Mijn weg gaat (John 7:33); u bent, wat uw inwendige gezindheid aangaat, uit deze wereld, die in het boze ligt (1 John 5:19) en heeft daarom altijd boze gedachten (Matthew 15:19); Ik daarentegen ben niet uit deze wereld (John 17:14) en bedoel bij alles wat Ik zeg wat goddelijk is.

Vers 23

23. En Hij zei tot hen: Jullie zijn van beneden, daarom kunt u een heengaan naar de plaats, waar men te voren was, niet anders denken dan een heengaan naar beneden; Ik ben van boven en heb u onlangs gezegd waarheen Mijn weg gaat (John 7:33); u bent, wat uw inwendige gezindheid aangaat, uit deze wereld, die in het boze ligt (1 John 5:19) en heeft daarom altijd boze gedachten (Matthew 15:19); Ik daarentegen ben niet uit deze wereld (John 17:14) en bedoel bij alles wat Ik zeg wat goddelijk is.

Vers 24

24. Ik heb u dan ook vroeger (John 8:21) uit het hart van God, die niet de dood van de zondaar wil, maar dat hij zich bekeert en leeft (Ezekiel 18:22, Ezekiel 18:32; Ezekiel 33:11), gezegd dat u zoals het nu met u gesteld is, in uw zonden zult sterven en kan daarom niet anders dan steeds weer u vermanen: Maak uw wegen en uw handelingen goed (Jeremiah 7:3; Jeremiah 18:11; Jeremiah 16:13): want als u niet gelooft dat Ik die ben, namelijk de absolute en centrale persoonlijkheid, waarop alle voorspellingen doelen en waarom alle heil van de wereld zich beweegt (John 1:45; John 13:19. Acts 4:12), u zult in uw zonden sterven (Mark 16:16).

Men kan bij "dat Ik ben" niet op het "Ik ben het" in John 4:26 wijzen, want daar blijkt uit de rede van de vrouw, waarop de Heere antwoordt, dat het predikaat is: "de Christus of Messias. " Hier is echter in de zamenhang van woorden zo'n aanvulling niet aan de hand gedaan. De vraag: Wat? is gemakkelijk te beantwoorden, namelijk de door geheel Israël verwachte en geheel het Oude Testament voorgestelde en beloofde, op wie de Joden wachten. Het aan te vullen predikaat leefde in het hart van het hele gelovige verbondsvolk als zijn enige hoop en verwachting; evenals bij het "die komen zou" (Matthew 11:3. Hebrews 10:37) ook niemand onzeker was, wie ermee bedoeld was. Als Deze wilde Hij erkend en in het geloof aangenomen worden, dus zeker als de verwachte Messias. Het komt echter minder op de naam aan, omdat de voorstelling van de Messias bij de Joden zo verdorven was. Het is in het oogvallend dat de uitdrukking herinnert aan de Oud-Testamentische die gelijkluidend is: "Ik ben het" (in Deuteronomy 32:39 en Isaiah 43:10).

Die beide plaatsen hebben de naam van de Heere tot grond, waardoor God als het absolute zijn wordt voorgesteld. Als nu Christus op deze plaatsen doelt kent Hij Zich de ware en volle Godheid toe; zo vatten het ook de Joden op.

De God van Israël is God en buiten Hem niemand meer. Jezus Christus is Heiland en buiten Hem is er geen - die in Hem niet gelooft, gelooft niet en wordt veroordeeld.

Ik ben het d. i. Ik ben het geheel en al en het ligt aan Mij. Christus is God, want geen schepsel kan iets dergelijks zeggen; het woord is te hoog.

Vers 24

24. Ik heb u dan ook vroeger (John 8:21) uit het hart van God, die niet de dood van de zondaar wil, maar dat hij zich bekeert en leeft (Ezekiel 18:22, Ezekiel 18:32; Ezekiel 33:11), gezegd dat u zoals het nu met u gesteld is, in uw zonden zult sterven en kan daarom niet anders dan steeds weer u vermanen: Maak uw wegen en uw handelingen goed (Jeremiah 7:3; Jeremiah 18:11; Jeremiah 16:13): want als u niet gelooft dat Ik die ben, namelijk de absolute en centrale persoonlijkheid, waarop alle voorspellingen doelen en waarom alle heil van de wereld zich beweegt (John 1:45; John 13:19. Acts 4:12), u zult in uw zonden sterven (Mark 16:16).

Men kan bij "dat Ik ben" niet op het "Ik ben het" in John 4:26 wijzen, want daar blijkt uit de rede van de vrouw, waarop de Heere antwoordt, dat het predikaat is: "de Christus of Messias. " Hier is echter in de zamenhang van woorden zo'n aanvulling niet aan de hand gedaan. De vraag: Wat? is gemakkelijk te beantwoorden, namelijk de door geheel Israël verwachte en geheel het Oude Testament voorgestelde en beloofde, op wie de Joden wachten. Het aan te vullen predikaat leefde in het hart van het hele gelovige verbondsvolk als zijn enige hoop en verwachting; evenals bij het "die komen zou" (Matthew 11:3. Hebrews 10:37) ook niemand onzeker was, wie ermee bedoeld was. Als Deze wilde Hij erkend en in het geloof aangenomen worden, dus zeker als de verwachte Messias. Het komt echter minder op de naam aan, omdat de voorstelling van de Messias bij de Joden zo verdorven was. Het is in het oogvallend dat de uitdrukking herinnert aan de Oud-Testamentische die gelijkluidend is: "Ik ben het" (in Deuteronomy 32:39 en Isaiah 43:10).

Die beide plaatsen hebben de naam van de Heere tot grond, waardoor God als het absolute zijn wordt voorgesteld. Als nu Christus op deze plaatsen doelt kent Hij Zich de ware en volle Godheid toe; zo vatten het ook de Joden op.

De God van Israël is God en buiten Hem niemand meer. Jezus Christus is Heiland en buiten Hem is er geen - die in Hem niet gelooft, gelooft niet en wordt veroordeeld.

Ik ben het d. i. Ik ben het geheel en al en het ligt aan Mij. Christus is God, want geen schepsel kan iets dergelijks zeggen; het woord is te hoog.

Vers 25

25. Zij zeiden dan tot Hem, omdat zij wel begrepen welke grote dingen Hij van Zichzelf zei: wie bent Gij, dat Gij zulke hoge woorden spreekt? En Jezus zei tot hen: Wat Ik van het begin af jullie ook zeg. Zoals Ik van het begin van Mijn redevoering u verklaard heb, ben Ik het licht van de wereld, de Zoon van God.

Dchsel vertaalt: vooreerst, waarop het voor alle dingen door u aankomt, wanneer u een begin wilt maken met de juiste erkentenis van de zaligheid, ben Ik dat, wat Ik ook tot u zeg, wat Ik door Mijn tegenwoordig spreken u te kennen geef, uw zielzorger en prediker. Volgens andere uitleggers, Chrysostomus, Euthymius enz. wil Jezus zeggen: wat Ik ben? "Volkomen wat Ik u zeg niet meer of minder dan Mijn woord bevat. "

Het heeft hen geërgerd, dat geen God, hoe die ook mocht heten, zou helpen, waar Hij niet was en zij geven Hem ten antwoord: "Wie bent Gij dan?" Het is zeer scherp gesproken, als zeiden zij: "Ja wel, dat zal wel waar zijn! Wie bent Gij; vanwaar komt Gij, bent Gij niet van Nazareth, geboren uit Jozef en Maria? Wat een verheven man bent Gij!"

Hij wil hen de eer niet aandoen dat Hij zegt wie Hij is, want men moet het de Joden en spitsvondige hoofden niet zeggen, wanneer zij God en wat God is met hun scherpzinnige gedachten willen begrijpen, voorstellen, verstaan en erkennen. Daar komt niets van terecht. Hij wil niet door het verstand, maar alleen door Zijn woord gekend worden. Zo zegt Hij hun: U zult er tevreden mee zijn dat Ik uw prediker ben; Ik ben gekomen en tot u gezonden volgens de beloften in de profeten, dat Ik u prediken zou. - Die ben Ik ook; wanneer u nu Mijn prediking zult volgen en Mij horen, zult u vernemen wie Ik ben - als u Mij hoorde, kende u Mij.

Vers 25

25. Zij zeiden dan tot Hem, omdat zij wel begrepen welke grote dingen Hij van Zichzelf zei: wie bent Gij, dat Gij zulke hoge woorden spreekt? En Jezus zei tot hen: Wat Ik van het begin af jullie ook zeg. Zoals Ik van het begin van Mijn redevoering u verklaard heb, ben Ik het licht van de wereld, de Zoon van God.

Dchsel vertaalt: vooreerst, waarop het voor alle dingen door u aankomt, wanneer u een begin wilt maken met de juiste erkentenis van de zaligheid, ben Ik dat, wat Ik ook tot u zeg, wat Ik door Mijn tegenwoordig spreken u te kennen geef, uw zielzorger en prediker. Volgens andere uitleggers, Chrysostomus, Euthymius enz. wil Jezus zeggen: wat Ik ben? "Volkomen wat Ik u zeg niet meer of minder dan Mijn woord bevat. "

Het heeft hen geërgerd, dat geen God, hoe die ook mocht heten, zou helpen, waar Hij niet was en zij geven Hem ten antwoord: "Wie bent Gij dan?" Het is zeer scherp gesproken, als zeiden zij: "Ja wel, dat zal wel waar zijn! Wie bent Gij; vanwaar komt Gij, bent Gij niet van Nazareth, geboren uit Jozef en Maria? Wat een verheven man bent Gij!"

Hij wil hen de eer niet aandoen dat Hij zegt wie Hij is, want men moet het de Joden en spitsvondige hoofden niet zeggen, wanneer zij God en wat God is met hun scherpzinnige gedachten willen begrijpen, voorstellen, verstaan en erkennen. Daar komt niets van terecht. Hij wil niet door het verstand, maar alleen door Zijn woord gekend worden. Zo zegt Hij hun: U zult er tevreden mee zijn dat Ik uw prediker ben; Ik ben gekomen en tot u gezonden volgens de beloften in de profeten, dat Ik u prediken zou. - Die ben Ik ook; wanneer u nu Mijn prediking zult volgen en Mij horen, zult u vernemen wie Ik ben - als u Mij hoorde, kende u Mij.

Vers 27

27. Zij begrepen niet, als Hij op zo zacht verzoenende, vriendelijk uitlokkende wijze tot hen sprak, dat Hij hen van de Vader sprak, hen de Vader wilde verkondigen en aanbieden, diens genade en waarheid tot hen wilde brengen en hen totzijn kinderen wilde maken (John 1:17 v. 1 John 3:1).

Dat Hij God Zijn Vader noemde, begrepen zij wel, maar dat Hij voor hen in de rede van Zijn mond God voorstelde als de Vader tot ware troost en tot zaligheid dat merkten zij niet op.

De Evangelist voegt deze herinnering erbij, minder om iets ogenblikkelijks aan te tonen, als wel om de hardnekkige blindheid van deze hoorders voor te stellen. Hij doet het tot wettiging van het volgende woord, waarin nu de Heere voor de toekomst belooft, dat Hij algemeen erkennen toezegt op Zijn roepen: "Ik ben het", dat nu bijna tevergeefs in de wereld wordt gehoord.

Vers 27

27. Zij begrepen niet, als Hij op zo zacht verzoenende, vriendelijk uitlokkende wijze tot hen sprak, dat Hij hen van de Vader sprak, hen de Vader wilde verkondigen en aanbieden, diens genade en waarheid tot hen wilde brengen en hen totzijn kinderen wilde maken (John 1:17 v. 1 John 3:1).

Dat Hij God Zijn Vader noemde, begrepen zij wel, maar dat Hij voor hen in de rede van Zijn mond God voorstelde als de Vader tot ware troost en tot zaligheid dat merkten zij niet op.

De Evangelist voegt deze herinnering erbij, minder om iets ogenblikkelijks aan te tonen, als wel om de hardnekkige blindheid van deze hoorders voor te stellen. Hij doet het tot wettiging van het volgende woord, waarin nu de Heere voor de toekomst belooft, dat Hij algemeen erkennen toezegt op Zijn roepen: "Ik ben het", dat nu bijna tevergeefs in de wereld wordt gehoord.

Vers 29

29. En, als Ik dan daar moet staan als een, wie bijna de gehele wereld en in het bijzonder Gods bijzonder volk erkenning weigert, heb Ik ook voor dit treurig heden eenzaligend bewustzijn, die Mij gezonden heeft is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, dat heb Ik in Mijn gehele werkzaamheid van het begin en bij voortduring ondervonden, zelfs waar zij, die nu aan Mijn zijde staan, verstrooid zullen worden (John 16:32), want Ik doe altijd wat Hem behagelijk is (Psalms 40:9. Isaiah 42:1).

Jezus had het bewustzijn niet alleen, dat Hij niet de minste werkelijke zonde had bedreven (John 8:48), maar ook niet het minste, dat goed was, had nagelaten en wel zowel in gedachten als in woorden en werken.

Dat wij naar Zijn voorbeeld getrouw zijn aan God, zo zullen wij Hem steeds met ons hebben. 30. Als Hij deze dingen sprak, die wel geschikt waren om alle harten, die enige vatbaarheid bezaten onder de volksmenigte, die Hem omgaf, te winnen, geloofden velen in Hem, dat Hij de Messias was en van God gezonden tot Heiland. Zij gaven hun geloof door enige openbaringen ook voor de anderen te kennen (John 7:31).

Wat was in deze woorden dat zo'n zichtbaar gunstige stemming bij de Joden verwekte, dat velen in Hem geloofden (John 8:30, John 8:31)? Was het de hoge zielenadel, die in de stellige verzekering van Zijn bewustheid van de onafgebroken gunst van de Vader was uitgedrukt? Of de verlevendigde herinnering, dat Hij inderdaad nooit iets, zoveel men wist, tegen Gods wil of wet had gedaan? Of een aardsgezinde verwachting door het woord "verhoging" en door de gedachte opgewekt, dat zijzelf Hem slechts hoog moesten opheffen en dat Hij dan wel in een licht zou verschijnen, waarin Zijn persoon hen minder zou ergeren? Wij vermoeden dit laatste, zonder daarom te durven beweren, dat de Heere zelf van zijn verhoging tot eer en heerlijkheid in letterlijke zin gesproken zou hebben. Nee veeleer menen wij, als wij letten op het verband van deze uitspraak en de waarschijnlijke stemming van de sprekers, dat Hij door het woord "verhogen" hier de wijze van zijn sterven uitdrukken wilde, schoon het denkbeeld van verheerlijking door dat lijden Hem gewis diep in de ziel heeft gelegen, maar dat de Joden integendeel hier alleen aan de laatste gedacht en zo Zijn verzekering verkeerd opgenomen hebben. Hun aardsgezindheid dreef er hen toe en al waren er ook velen bereid Hem te stenigen, de Romeinse strafverheffing aan een kruis had, zoals wij weten, tot nog toe niemand Hem toegedacht. Waar zij zo geen andere dan aardsgezinde verwachtingen koesterden, schijnt ook hun geloof zeer kortstondig geweest te zijn; maar in zoverre beter dan dat van hen, die op het eerste Paasfeest Jezus erkend hadden als deze laatste enkel omwille van Zijn tekenen (2:23), de tegenwoordige hoorders echter reeds uit hoofde van Zijn woorden geloofden (8:30).

Vers 29

29. En, als Ik dan daar moet staan als een, wie bijna de gehele wereld en in het bijzonder Gods bijzonder volk erkenning weigert, heb Ik ook voor dit treurig heden eenzaligend bewustzijn, die Mij gezonden heeft is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, dat heb Ik in Mijn gehele werkzaamheid van het begin en bij voortduring ondervonden, zelfs waar zij, die nu aan Mijn zijde staan, verstrooid zullen worden (John 16:32), want Ik doe altijd wat Hem behagelijk is (Psalms 40:9. Isaiah 42:1).

Jezus had het bewustzijn niet alleen, dat Hij niet de minste werkelijke zonde had bedreven (John 8:48), maar ook niet het minste, dat goed was, had nagelaten en wel zowel in gedachten als in woorden en werken.

Dat wij naar Zijn voorbeeld getrouw zijn aan God, zo zullen wij Hem steeds met ons hebben. 30. Als Hij deze dingen sprak, die wel geschikt waren om alle harten, die enige vatbaarheid bezaten onder de volksmenigte, die Hem omgaf, te winnen, geloofden velen in Hem, dat Hij de Messias was en van God gezonden tot Heiland. Zij gaven hun geloof door enige openbaringen ook voor de anderen te kennen (John 7:31).

Wat was in deze woorden dat zo'n zichtbaar gunstige stemming bij de Joden verwekte, dat velen in Hem geloofden (John 8:30, John 8:31)? Was het de hoge zielenadel, die in de stellige verzekering van Zijn bewustheid van de onafgebroken gunst van de Vader was uitgedrukt? Of de verlevendigde herinnering, dat Hij inderdaad nooit iets, zoveel men wist, tegen Gods wil of wet had gedaan? Of een aardsgezinde verwachting door het woord "verhoging" en door de gedachte opgewekt, dat zijzelf Hem slechts hoog moesten opheffen en dat Hij dan wel in een licht zou verschijnen, waarin Zijn persoon hen minder zou ergeren? Wij vermoeden dit laatste, zonder daarom te durven beweren, dat de Heere zelf van zijn verhoging tot eer en heerlijkheid in letterlijke zin gesproken zou hebben. Nee veeleer menen wij, als wij letten op het verband van deze uitspraak en de waarschijnlijke stemming van de sprekers, dat Hij door het woord "verhogen" hier de wijze van zijn sterven uitdrukken wilde, schoon het denkbeeld van verheerlijking door dat lijden Hem gewis diep in de ziel heeft gelegen, maar dat de Joden integendeel hier alleen aan de laatste gedacht en zo Zijn verzekering verkeerd opgenomen hebben. Hun aardsgezindheid dreef er hen toe en al waren er ook velen bereid Hem te stenigen, de Romeinse strafverheffing aan een kruis had, zoals wij weten, tot nog toe niemand Hem toegedacht. Waar zij zo geen andere dan aardsgezinde verwachtingen koesterden, schijnt ook hun geloof zeer kortstondig geweest te zijn; maar in zoverre beter dan dat van hen, die op het eerste Paasfeest Jezus erkend hadden als deze laatste enkel omwille van Zijn tekenen (2:23), de tegenwoordige hoorders echter reeds uit hoofde van Zijn woorden geloofden (8:30).

Vers 31

31. Jezus dan zei tot de Joden, die vertrouwen stelden op de getuigenis, die Hij van Zichzelf had afgelegd en in Hem geloofden, omdat Hij wel wist welke verderfelijke machten dreigden hen weer van Hem afkerig te maken: Als jullie, die nu begonnen bent u aan de indruk van Mijn woorden over te geven, in Mijn woord blijft, dan bent u waarlijk Mijn discipelen, niet slechts voor een korte tijd Mij toegedaan en Mij belijdend, maar werkelijk tot Mijn discipelen behorend.

Vers 31

31. Jezus dan zei tot de Joden, die vertrouwen stelden op de getuigenis, die Hij van Zichzelf had afgelegd en in Hem geloofden, omdat Hij wel wist welke verderfelijke machten dreigden hen weer van Hem afkerig te maken: Als jullie, die nu begonnen bent u aan de indruk van Mijn woorden over te geven, in Mijn woord blijft, dan bent u waarlijk Mijn discipelen, niet slechts voor een korte tijd Mij toegedaan en Mij belijdend, maar werkelijk tot Mijn discipelen behorend.

Vers 32

32. En zult in verdere voortgang van het geloof de waarheid begrijpen, die u geheel en onverduisterd in Mij hebt a) en de waarheid, die zozeer u doordringt, dat zij uw eigen wezen wordt, zal u ook inwendig vrij maken van het bedrog van de zonde en van de macht, die u beheerst.

a) Romans 6:18. Galatians 5:1. 1 Petrus . 2:16.

Dat het geloof van die velen, waarvan Johannes hier spreekt, door het woord van Jezus was teweeggebracht, bewijst dat het wat Zijn grond aangaat van de juiste soort was. Hoewel de gelovigen de Jood niet meteen konden uittrekken of verloochenen, zo was toch in hen een zo gezond begin gemaakt, dat zij niet tot die vijandige tegenspraak konden komen, die wij in het volgende door de Joden tegen Jezus zien verheven. Maar zijn het ook velen het zijn toch slechts enkelen uit de menigte, slechts weinigen in vergelijking met het geheel. Jezus prijst ook dat onderscheid aan, door hen met "jullie" aan te spreken, want daarmee geeft Hij te kennen dat dit niet op de anderen van toepassing is. Deze scheiding werkt echter de tegenspraak van de tegenstanders temeer op; zij proberen de eerste gelegenheid aan te grijpen om het woord van Jezus, dat het geloof van enkelen heeft opgewekt, te weerleggen om daardoor de werken van Jezus te vernietigen. Die gelegenheid biedt hen dadelijk het woord aan, dat de Heere tot hen die geloven richt. Zijn rede heeft de grond gevormd van de nieuwe verhouding, waarin zij tot Hem zijn getreden. Die grondslag moet blijven, zal die verhouding meer waar worden en worden bevestigd.

Hetgeen in de vorige verzen staat zei Jezus zeker op de zachtste toon, zodat het allen, die nog een hart hadden, werkelijk in het hart gaan moest en ook werkelijk in het hart drong!

De gruwelijke boosheid van de tegenstanders en de heilige waardigheid en gerustheid van de Heere waren in te scherp contrast tegenover elkaar getreden, dan dat niet al die toehoorders, waarin het gevoel voor waarheid niet geheel verstokt was, door die indruk zouden Zijn overmeesterd; zo gebeurde het dat velen in Hem geloofden.

Dit teken is des te verheugender, omdat het nu niet zozeer Zijn wonderkracht is, zoals bij Zijn eerste tegenwoordigheid te Jeruzalem (John 2:23, ), maar voornamelijk de openbaring van Zichzelf in de getuigenis van Zijn woorden, die deze aantrekkende en overwinnende werking uitoefent; toch laat Jezus niet na uitdrukkelijk op te merken dat deze discipelen pas in de toekomst tot bevestiging zullen komen.

Tot degene, die een indruk hadden ondervonden van de waarheid van Zijn woord en daardoor een beweging van geloof, dat echter nog bevestiging en meer diepte nodig had, zegt de Here: "Als u in Mijn woord blijft, d. i. onder de invloed van het Woord blijft, dat u heeft aangegrepen, in dat bereik vertoeft en u daardoor steeds dieper laat doordringen en vervullen, zodat het woord, waarin u blijft, in u ruimte en heerschappij verkrijgt John 5:38) "bent u waarlijk Mijn discipelen", dan heeft u niet slechts het uitwendige van de degenen, waarvan het uiterlijk gegrond is op een voorbijgaande ontroering, maar u bent het werkelijk, omdat u bij Mij volhardt.

In Jezus' woord blijven wil zeggen: niet alleen een voorbijgaand gevoel ervan hebben niet alleen enige waarheden liefhebben, niet alleen een gedeelte volbrengen, niet alleen het uitwendige, niet alleen enkele ogenblikken, enkele maanden, enige jaren; het betekent al Zijn waarheden liefhebben, die standvastig door het hele leven betrachten, zijn vreugde en Zijn genot in Zijn wet te hebben.

Door de uitdrukking "blijven in" vergelijkt Jezus Zijn woord met een vruchtbare grond, waarin het ware geloof altijd dieper wortel schiet. De "waarheid" is de volledige openbaring van de heiligheid, dat is van het ware wezen van de dingen; zij ligt geheel in het woord van Jezus opgesloten en zal tot hun kennis komen als een hoger licht hen de ware zin van dit woord verklaren zal. En daardoor zal Hij hen van de zonde vrijmaken wier macht op misleiding en leugen berust, zoals Jezus meteen zal opmerken. Dit is de ware Messiaanse verlossing. Al bestaat er een andere, toch is die in elk geval niets meer dan een aanhangsel van de eigenlijk gezegde bevrijding.

Aan het geloof moet zeker reeds enige kennis voorafgaan. Wanneer men nu daarin, hoewel zij nog gering is, getrouw is, komt men door middel van zo'n gelovige gehoorzaamheid tot een juiste kennis, zodat men inderdaad juist inziet wat men aan een zaak heeft.

De waarheid is die, die in Christus' vlees en bloed heeft aangenomen (John 14:6). Terwijl zij Christus steeds meer zouden leren kennen, zouden zij ook de waarheid erkennen, naar welke ieder niet geheel weggezonken mens, evenals naar de vrijheid, een diep, natuurlijk verlangen heeft.

Zalig is hij aan wie het gegeven is om de waarheid te kennen, want de waarheid, d. i. die waarheid die hem tot een bezitting en een schat van het leven is geworden, zal hem vrij maken, zoals reeds Cicero zegt: "Alleen de wijze is vrij. " Datgene te willen en te kunnen zijn, wat wij naar de wil van God moeten zijn, daarin bestaat de Christelijke vrijheid, zoals Augustinus zegt: "De genade van God in Christus geneest de wil, opdat de rechtvaardigheid vrijwillig wordt bemind.

De mens is door de zonde niet vrij, een knecht; van deze maakt hem pas de waarheid vrij, de openbaring van God in Christus, zonder welke God niet als de Waarachtige gekend wordt en waardoor alle afzonderlijke brokstukken van waarheid, die deels zuiver in het Oude Testament, deels misvormd in het heidendom worden gevonden, tot een heerlijk geheel verenigd worden. Die alleen is vrij, want dat wezen alleen is het dat zich ontwikkelt volgens de van God hem ingeschapen natuur.

Vers 32

32. En zult in verdere voortgang van het geloof de waarheid begrijpen, die u geheel en onverduisterd in Mij hebt a) en de waarheid, die zozeer u doordringt, dat zij uw eigen wezen wordt, zal u ook inwendig vrij maken van het bedrog van de zonde en van de macht, die u beheerst.

a) Romans 6:18. Galatians 5:1. 1 Petrus . 2:16.

Dat het geloof van die velen, waarvan Johannes hier spreekt, door het woord van Jezus was teweeggebracht, bewijst dat het wat Zijn grond aangaat van de juiste soort was. Hoewel de gelovigen de Jood niet meteen konden uittrekken of verloochenen, zo was toch in hen een zo gezond begin gemaakt, dat zij niet tot die vijandige tegenspraak konden komen, die wij in het volgende door de Joden tegen Jezus zien verheven. Maar zijn het ook velen het zijn toch slechts enkelen uit de menigte, slechts weinigen in vergelijking met het geheel. Jezus prijst ook dat onderscheid aan, door hen met "jullie" aan te spreken, want daarmee geeft Hij te kennen dat dit niet op de anderen van toepassing is. Deze scheiding werkt echter de tegenspraak van de tegenstanders temeer op; zij proberen de eerste gelegenheid aan te grijpen om het woord van Jezus, dat het geloof van enkelen heeft opgewekt, te weerleggen om daardoor de werken van Jezus te vernietigen. Die gelegenheid biedt hen dadelijk het woord aan, dat de Heere tot hen die geloven richt. Zijn rede heeft de grond gevormd van de nieuwe verhouding, waarin zij tot Hem zijn getreden. Die grondslag moet blijven, zal die verhouding meer waar worden en worden bevestigd.

Hetgeen in de vorige verzen staat zei Jezus zeker op de zachtste toon, zodat het allen, die nog een hart hadden, werkelijk in het hart gaan moest en ook werkelijk in het hart drong!

De gruwelijke boosheid van de tegenstanders en de heilige waardigheid en gerustheid van de Heere waren in te scherp contrast tegenover elkaar getreden, dan dat niet al die toehoorders, waarin het gevoel voor waarheid niet geheel verstokt was, door die indruk zouden Zijn overmeesterd; zo gebeurde het dat velen in Hem geloofden.

Dit teken is des te verheugender, omdat het nu niet zozeer Zijn wonderkracht is, zoals bij Zijn eerste tegenwoordigheid te Jeruzalem (John 2:23, ), maar voornamelijk de openbaring van Zichzelf in de getuigenis van Zijn woorden, die deze aantrekkende en overwinnende werking uitoefent; toch laat Jezus niet na uitdrukkelijk op te merken dat deze discipelen pas in de toekomst tot bevestiging zullen komen.

Tot degene, die een indruk hadden ondervonden van de waarheid van Zijn woord en daardoor een beweging van geloof, dat echter nog bevestiging en meer diepte nodig had, zegt de Here: "Als u in Mijn woord blijft, d. i. onder de invloed van het Woord blijft, dat u heeft aangegrepen, in dat bereik vertoeft en u daardoor steeds dieper laat doordringen en vervullen, zodat het woord, waarin u blijft, in u ruimte en heerschappij verkrijgt John 5:38) "bent u waarlijk Mijn discipelen", dan heeft u niet slechts het uitwendige van de degenen, waarvan het uiterlijk gegrond is op een voorbijgaande ontroering, maar u bent het werkelijk, omdat u bij Mij volhardt.

In Jezus' woord blijven wil zeggen: niet alleen een voorbijgaand gevoel ervan hebben niet alleen enige waarheden liefhebben, niet alleen een gedeelte volbrengen, niet alleen het uitwendige, niet alleen enkele ogenblikken, enkele maanden, enige jaren; het betekent al Zijn waarheden liefhebben, die standvastig door het hele leven betrachten, zijn vreugde en Zijn genot in Zijn wet te hebben.

Door de uitdrukking "blijven in" vergelijkt Jezus Zijn woord met een vruchtbare grond, waarin het ware geloof altijd dieper wortel schiet. De "waarheid" is de volledige openbaring van de heiligheid, dat is van het ware wezen van de dingen; zij ligt geheel in het woord van Jezus opgesloten en zal tot hun kennis komen als een hoger licht hen de ware zin van dit woord verklaren zal. En daardoor zal Hij hen van de zonde vrijmaken wier macht op misleiding en leugen berust, zoals Jezus meteen zal opmerken. Dit is de ware Messiaanse verlossing. Al bestaat er een andere, toch is die in elk geval niets meer dan een aanhangsel van de eigenlijk gezegde bevrijding.

Aan het geloof moet zeker reeds enige kennis voorafgaan. Wanneer men nu daarin, hoewel zij nog gering is, getrouw is, komt men door middel van zo'n gelovige gehoorzaamheid tot een juiste kennis, zodat men inderdaad juist inziet wat men aan een zaak heeft.

De waarheid is die, die in Christus' vlees en bloed heeft aangenomen (John 14:6). Terwijl zij Christus steeds meer zouden leren kennen, zouden zij ook de waarheid erkennen, naar welke ieder niet geheel weggezonken mens, evenals naar de vrijheid, een diep, natuurlijk verlangen heeft.

Zalig is hij aan wie het gegeven is om de waarheid te kennen, want de waarheid, d. i. die waarheid die hem tot een bezitting en een schat van het leven is geworden, zal hem vrij maken, zoals reeds Cicero zegt: "Alleen de wijze is vrij. " Datgene te willen en te kunnen zijn, wat wij naar de wil van God moeten zijn, daarin bestaat de Christelijke vrijheid, zoals Augustinus zegt: "De genade van God in Christus geneest de wil, opdat de rechtvaardigheid vrijwillig wordt bemind.

De mens is door de zonde niet vrij, een knecht; van deze maakt hem pas de waarheid vrij, de openbaring van God in Christus, zonder welke God niet als de Waarachtige gekend wordt en waardoor alle afzonderlijke brokstukken van waarheid, die deels zuiver in het Oude Testament, deels misvormd in het heidendom worden gevonden, tot een heerlijk geheel verenigd worden. Die alleen is vrij, want dat wezen alleen is het dat zich ontwikkelt volgens de van God hem ingeschapen natuur.

Vers 34

34. Jezus antwoordde hen eerst op hun woord: Wij hebben nooit iemand gediend: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: een ieder, die de zonde doet a) is een dienstknecht, een slaaf van de zonde. Zolang u in die slavernij bent, bent u ook in Gods huis nog geen kinderen, maar ondanks uw vleselijke afstamming van Abraham, waarop u roemt, bent u knechten.

a) Romans 6:20. 2 Peter 2:19.

Er is geen voorrecht, waarop de mens meer naijverig is, dan op zijn vrijheid. Vrijheid! Dit enkele woord heeft een kracht, die een geheel volk ten strijde aangordt en helden en martelaars maakt. En toch diezelfde mens, zo trots op zijn stoffelijke vrijheid, blijft zonder klacht of weerstand verkeren in de hardste van de slavernijen: die van de oudste vijand van het menselijke geslacht. Wel is hij verre van die dwingelandij te vermoeden, omdat hij zijn ziel en zijn lichaam, zijn ware ik en zijn hartstochten niet weet te onderscheiden; maar hij trachte tot zelfkennis te komen en hij zal zien dat hij in letterlijkn zin en volle kracht van het woord slaaf is! Wat is een slaaf? Hij, die met inbreuk op zijn vrijheid de wil doet van een wezen, dat nabij hem zijn kan, maar nochtans niet hij zelf is. En voelen wij nu niet, als wij aan het kwaad weerstand willen bieden, alsof het een vreemde macht was, die ons aantrekt en waarvoor wij eindelijk buigen? Hoe zullen wij die dubbele wil, die ons naar geheel tegengestelde zijden stuwt, verklaren, wanneer wij niet erkennen dat een van deze, die is van een boosaardig wezen, dat strijd voert tegen ons? Wie is een slaaf? Hij, die bevelen gehoorzaamt, die ten enenmale strijden tegen zijn wensen, zijn belangen, zijn gezondheid en die, als tegen wil en dank, geluk en leven aan de dienst van zijn meesters ten offer brengt. Is dit nu niet onze toestand tegenover de verzoeker? Dan zelfs als onze eigen wil uitspraak doet voor het goede, als onze rede ons doet inzien dat dit of dat kwaad onze ziel bederft, als wij nog die dag, het uur tevoren, het vast besluit hadden genomen om weerstand te bieden, buigen wij zelfs dan niet, willens blind, het hoofd en steken wij, ofschoon wij luid onze stem tegen alle dwingelandij verheffen, niet willen handen en voeten uit naar de vergulde ketenen van de zonde? Wie is een slaaf? Hij, die door de kracht van de gewoonte zich met elke dag buigzamer aan de wil van zijn dwingeland onderwerpt. Is het zo ook niet waar, dat wij, bij ons tweede en derde struikelen over dezelfde valstrik, daarvan minder smartgevoel hebben, dan de eerste keer en dat ons geweten met de tijd vereelt, in het voetspoor van de zonde, zonder tegenstand of pijnlijke aandoening gewandeld heeft? Wie is een slaaf? Hij, bij wien tijdelijke gehoorzaamheid en afstand van alle eigen wil de ziel verlaagd en de geest verstompt hebben. Die slaaf is alweer de zondaar, die noch voor edele gedachten, noch voor grote daden smaak heeft, die eindigt met de laatste wolk van liefde voor het goede te verliezen en nu willig gebukt blijft in het pesthol van zijn verdorvene hartstochten. Wie eindelijk is een slaaf? Hij, die, ofschoon oud en afgeleefd, nochtans zijn vrijheid niet herkrijgt, maar overgaat van meester tot meester, totdat hij onder de stok van de laatste bezwijkt. Juist en verschrikkelijk beeld van de slaap van de zonde, die van ongeloof tot ongebondenheid, van ongebondenheid tot eerzucht, van eerzucht tot gierigheid overgaat, waarin hem eindelijk de dood verrast! Ziedaar de slaaf, ziedaar de zondaar! Wie ziet hierbij de dwaasheid niet in van wezens, zoals wij, die in zo'n slavernij zich vrij geloven; die zichzelf zozeer misleiden, dat zij wanen hun eigen wil te volgen, terwijl zij die van de Satan volvoeren! Ach, erkennen wij het toch eindelijk: wij zijn er zoverre af van vrij te zijn, dat de dwingeland in onze eigen woning, in ons eigen hart woont! Niet wij zijn het, hij is het die bevel voert en als wij een ogenblik aan de zinsbegoocheling ontkomen, die ons geboeid houdt, herinneren wij ons dan dat wij nooit gelukkiger waren, dan wanneer wij hem wisten te weerstaan, terwijl wij alleen door gewetensknaging gefolterd werden, wanneer wij hem gehoorzaamd hadden. Heden staan wij beschaamd vroeger bezweken te zijn op punten, die ons nu gemakkelijk te verdedigen voorkomen. Laat ons daaruit de schaamte en het berouw afmeten, die wij later hebben zullen, dat wij die hebben prijsgegeven, waarom de vijand van onze ziel nu met ons strijd voert; de wanhoop, waarin wij eens, van ons vlees en zijn begeerlijkheden ontdaan, te laat zuchten zouden, zelfs aan een enige, aan de kleinste van zijn eisen te hebben toegegeven! Langs die weg zullen wij tot een helder inzicht komen dat de zonde, de macht van onze bedorvene hartstochten, niet wijzelf, maar Satan, onze onverzoenbare vijand zijn. Dan zullen wij, bij een levendig besef van de ellende, die van nature ons aankleeft, naar ware, edele, bestendige vrijheid leren verlangen en met de bijstand van God gelovig opzien tot Hem, die de duivel heeft overwonnen en ons macht gegeven, van de zonde verlost, als kinderen van God, een vrijheid te smaken, die eeuwig en de zaligheid zelf is.

Vers 34

34. Jezus antwoordde hen eerst op hun woord: Wij hebben nooit iemand gediend: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: een ieder, die de zonde doet a) is een dienstknecht, een slaaf van de zonde. Zolang u in die slavernij bent, bent u ook in Gods huis nog geen kinderen, maar ondanks uw vleselijke afstamming van Abraham, waarop u roemt, bent u knechten.

a) Romans 6:20. 2 Peter 2:19.

Er is geen voorrecht, waarop de mens meer naijverig is, dan op zijn vrijheid. Vrijheid! Dit enkele woord heeft een kracht, die een geheel volk ten strijde aangordt en helden en martelaars maakt. En toch diezelfde mens, zo trots op zijn stoffelijke vrijheid, blijft zonder klacht of weerstand verkeren in de hardste van de slavernijen: die van de oudste vijand van het menselijke geslacht. Wel is hij verre van die dwingelandij te vermoeden, omdat hij zijn ziel en zijn lichaam, zijn ware ik en zijn hartstochten niet weet te onderscheiden; maar hij trachte tot zelfkennis te komen en hij zal zien dat hij in letterlijkn zin en volle kracht van het woord slaaf is! Wat is een slaaf? Hij, die met inbreuk op zijn vrijheid de wil doet van een wezen, dat nabij hem zijn kan, maar nochtans niet hij zelf is. En voelen wij nu niet, als wij aan het kwaad weerstand willen bieden, alsof het een vreemde macht was, die ons aantrekt en waarvoor wij eindelijk buigen? Hoe zullen wij die dubbele wil, die ons naar geheel tegengestelde zijden stuwt, verklaren, wanneer wij niet erkennen dat een van deze, die is van een boosaardig wezen, dat strijd voert tegen ons? Wie is een slaaf? Hij, die bevelen gehoorzaamt, die ten enenmale strijden tegen zijn wensen, zijn belangen, zijn gezondheid en die, als tegen wil en dank, geluk en leven aan de dienst van zijn meesters ten offer brengt. Is dit nu niet onze toestand tegenover de verzoeker? Dan zelfs als onze eigen wil uitspraak doet voor het goede, als onze rede ons doet inzien dat dit of dat kwaad onze ziel bederft, als wij nog die dag, het uur tevoren, het vast besluit hadden genomen om weerstand te bieden, buigen wij zelfs dan niet, willens blind, het hoofd en steken wij, ofschoon wij luid onze stem tegen alle dwingelandij verheffen, niet willen handen en voeten uit naar de vergulde ketenen van de zonde? Wie is een slaaf? Hij, die door de kracht van de gewoonte zich met elke dag buigzamer aan de wil van zijn dwingeland onderwerpt. Is het zo ook niet waar, dat wij, bij ons tweede en derde struikelen over dezelfde valstrik, daarvan minder smartgevoel hebben, dan de eerste keer en dat ons geweten met de tijd vereelt, in het voetspoor van de zonde, zonder tegenstand of pijnlijke aandoening gewandeld heeft? Wie is een slaaf? Hij, bij wien tijdelijke gehoorzaamheid en afstand van alle eigen wil de ziel verlaagd en de geest verstompt hebben. Die slaaf is alweer de zondaar, die noch voor edele gedachten, noch voor grote daden smaak heeft, die eindigt met de laatste wolk van liefde voor het goede te verliezen en nu willig gebukt blijft in het pesthol van zijn verdorvene hartstochten. Wie eindelijk is een slaaf? Hij, die, ofschoon oud en afgeleefd, nochtans zijn vrijheid niet herkrijgt, maar overgaat van meester tot meester, totdat hij onder de stok van de laatste bezwijkt. Juist en verschrikkelijk beeld van de slaap van de zonde, die van ongeloof tot ongebondenheid, van ongebondenheid tot eerzucht, van eerzucht tot gierigheid overgaat, waarin hem eindelijk de dood verrast! Ziedaar de slaaf, ziedaar de zondaar! Wie ziet hierbij de dwaasheid niet in van wezens, zoals wij, die in zo'n slavernij zich vrij geloven; die zichzelf zozeer misleiden, dat zij wanen hun eigen wil te volgen, terwijl zij die van de Satan volvoeren! Ach, erkennen wij het toch eindelijk: wij zijn er zoverre af van vrij te zijn, dat de dwingeland in onze eigen woning, in ons eigen hart woont! Niet wij zijn het, hij is het die bevel voert en als wij een ogenblik aan de zinsbegoocheling ontkomen, die ons geboeid houdt, herinneren wij ons dan dat wij nooit gelukkiger waren, dan wanneer wij hem wisten te weerstaan, terwijl wij alleen door gewetensknaging gefolterd werden, wanneer wij hem gehoorzaamd hadden. Heden staan wij beschaamd vroeger bezweken te zijn op punten, die ons nu gemakkelijk te verdedigen voorkomen. Laat ons daaruit de schaamte en het berouw afmeten, die wij later hebben zullen, dat wij die hebben prijsgegeven, waarom de vijand van onze ziel nu met ons strijd voert; de wanhoop, waarin wij eens, van ons vlees en zijn begeerlijkheden ontdaan, te laat zuchten zouden, zelfs aan een enige, aan de kleinste van zijn eisen te hebben toegegeven! Langs die weg zullen wij tot een helder inzicht komen dat de zonde, de macht van onze bedorvene hartstochten, niet wijzelf, maar Satan, onze onverzoenbare vijand zijn. Dan zullen wij, bij een levendig besef van de ellende, die van nature ons aankleeft, naar ware, edele, bestendige vrijheid leren verlangen en met de bijstand van God gelovig opzien tot Hem, die de duivel heeft overwonnen en ons macht gegeven, van de zonde verlost, als kinderen van God, een vrijheid te smaken, die eeuwig en de zaligheid zelf is.

Vers 35

35. En de dienstknecht in het rijk van God, die daarin nog geen eigenlijk recht van een thuis bezit, blijft niet eeuwig in het huis, maar kan er ieder uur uit verdreven worden; de zoon alleen, die naar afkomst en karakter er werkelijk in behoort, blijft er eeuwig. 36. Als dan de Zoon, die het in de volle, de ware zin van het woord is (Hebrews 3:5 v. ) u vrij gemaakt zal hebben van de heerschappij van de zonde en u in de kinderlijke betrekking tot God geplaatst zal hebben, zult uwaarlijk vrij zijn, niet meer op ingebeelde wijze, zoals dat tot nu toe met u het geval is.

Jezus wil van een belangrijke zaak spreken en wel van een zaak waarin de Joden niet makkelijk zouden toestemmen; daarom verzekert Hij haar ernstig, omdat Hij een "voorwaar, voorwaar zeg Ik u" (John 8:34) aan Zijn woord laat voorafgaan.

"De zonde doen" is niet zondigen in de zin van enkele overtredingen, maar geeft een zedelijke toestand te kennen, waarin het de zonde is, die ons doen en laten bepaalt en regeert, zodat wat wij ook doen, een doen van de zonde is (vgl. 1 John 3:8 met 1:8-10). Bij wie dat plaats heeft, die is een knecht van de zonde en zijn beroep op afkomst van Abraham is ijdel, want hij verloochent deze afstamming door zijn zedelijk of liever onzedelijk gedrag. Is hij echter een knecht, dan behoort hij niet tot het huis; hij mag zich daarin voor een tijd ophouden, een lid van de familie, die het huis uitmaakt is en wordt hij niet en daarom kan hij ten allen tijde naar buiten worden gewezen. De stelling is in het algemeen genomen, maar het ligt voor de hand dat hier gedoeld wordt op Genesis 21:9, (vgl. Galatians 4:22, ), volgens welke plaats zij, die niet dan vleselijke nakomelingen zijn van Abraham, in Ismaëls verwijdering uit het vaderlijk huis een voorbeeld kunnen zien van Hetgeen ook hen nog wacht.

Men kan de overgang van John 8:34 tot 35 niet begrijpen dan door aan te nemen dat Jezus het begrip "slaaf" hier anders dan daar toepast. Terwijl de meester in John 8:34 de zonde is, is het in John 8:35, John 8:36 God, of Christus, die als Zijn vertegenwoordiger optreedt. Maar deze wijziging wordt door het denkbeeld verklaard, dat aan de brieven van Paulus ten grondslag ligt, dat de slaaf van de zonde juist daardoor ten opzichte van God slaaf is. Al verkeerde hij in het huis van God, de theocratie, toch zou hij er slechts als slaaf verkeren; door een meester beheerst, wiens wil met die van de huisheer strijdt, bewijst hij de laatste alleen een gedwongen gehoorzaamheid. "Ik dien u", zegt de oudste zoon tot zijn vader in de gelijkenis van het verkwistende kind (Luke 15:29). Al wordt de zodanige een kind genoemd, in werkelijkheid is hij slaaf.

Zoals eerst een snelle overgang plaats had van de knecht van de zonde tot een knecht in geheel ander niet eens genoemd opzicht, zo heeft nu verder zo'n overgang plaats van deze knecht tot tegenstelling van de zoon. Wat daarover gezegd wordt, heeft nog onmiddellijk betrekking op de familie, het huisgezin van God. De Heere spreekt duidelijk hypothetisch of veronderstellend van een zoon in het huis van God, die noch knecht van de zonde was, noch in huichelachtige, trotserende of ook maar in een dienstbare verhouding, die geen volle gehoorzaamheid was, tot de grote Huisheer, tot God stond. Is er zo een, wil Hij zeggen, die heeft een erf- en familierecht om eeuwig in huis te blijven, die wordt zeker niet buitengesloten. Hierbij doet zich nog een andere, zeer merkwaardige toespeling voor, waarom de gehele uitdrukking zo is ingericht. De Heere, voor wie overal en altijd de diepzinnige en profetische plaatsen van het Oude Testament voor de aandacht staan, spreekt met de woorden van Psalms 23:1 en wel bij wijze van een echt, vergeestelijkend, de diepste kern tevoorschijn brengend citaat. Wanneer David daar in John 8:6 zich vertroost met een blijven in Gods huis voor altijd, ook na het gaan door het dal van de schaduwen van de dood, dan is dat in het Oude Testament een uitspraak van het geloof en de hoop van kinderlijke gezindheid. Van deze veronderstelling, dat er tegenover de knechten in het Theocratisch Godshuis reeds Zonen konden zijn, maakt de Heere nu dadelijk een derde overgang, omdat Hij in John 8:36 met wederopname van het woord "de Zoon" voortgaat Zichzelf voor te stellen als de Enige, in wie de veronderstelling volkomen werkelijkheid heeft.

Deze Zoon heeft van de Huisvader, die niet onmiddellijk zelf handelt in de Theocratie, de beschikkende macht in huis. Uit het "blijft eeuwig, " dat werkelijk en volkomen op Hem past, volgt, dat als Hij uit de staat van de dienstbaarheid bevrijdt, een werkelijke, niet slechts schijnbare vrijheid tevoorschijn treedt, daardoor het voortdurend bestaan van zijn huisrecht in de theocratie de door Hem geschonken vrijlating het werkelijke en onveranderlijke gevolg moet hebben.

Evenals de Joden in John 8:33 hun vroegere dienstbaarheid niet zien, aan het juk van Egypte, aan Babels ballingschap niet denken, zoals zij zelfs over hun onderworpen toestand in het tegenwoordige heenzien en de Romeinse heerschappij, die hen ten minste nog een schijn van zelfstandigheid liet, voor vrijheid houden, zo doet het de zonde ook. Zij verblindt degenen, waarover zij heerst, zodat zij hun eigen slavernij niet zien. Dat behoort tot haar grootste bedrog. Men waant zich vrij, waar men gevangen is; men acht zich meester te zijn, waar men slaaf is. De zonde is die zijde van van de vrijheid van de mensen, volgens welke hij ook tegen God kan handelen, de in Gods Woord gegeven begrippen van recht en onrecht terzijde kan zetten, goddelijke geboden en grondstellingen gering achten, aan het vlees tegenover de geest zijn vrije loop laten, zijn leven in zedelijk opzicht inrichten kan zoals hij wil. Is vrijheid een besturen van zichzelf, nu de zondaar leidt juist zichzelf (Wijsh. 2:11); hij doet ook alles alleen voor zichzelf. Zijn wil is zijn wet in het geestelijk leven, zijn wensen zijn ook zijn doel; zijn "ik" is het middelpunt, waarom zijn geheel leven zich beweegt. Wat hij leeft, leeft hij alleen voor zichzelf, het leven geniet hij, zoals het zich aan hem aanbiedt. Er is geen bloem aan de weg, over welke hij zich niet het recht toeschrijft haar te plukken, al was het ook een onschuld. Hij bedenkt zich niet, een meester erkent hij niet boven zich; hij let niet op het geestelijke welzijn en het leed van anderen; hij schijnt vrij van drukkende boeien. Zie toch diegenen aan, die van een lange tucht ontslagen eindelijk aan zichzelf en aan hun natuur de vrije loop laten; zij halen adem als van een lange druk, zij schudden boeien af, die vreemde handen hun oplegden; nu pas menen zij vrij te zijn. Zonde is vrijheid: dat is de eerste indruk, die de beschouwende blik ontvangt; pas die zichzelf laat gaan, die de vrije teugel laat aan zijn vlees en bloed, ook aan zijn lusten, als hij wil, schijnt vrij te zijn. Maar in waarheid is zonde slechts slavernij! Deze zonde maakt hem, die haar pleegt, tot een dienstknecht nog v r hij ze doet; reeds v r wij het besluit tot de daad nemen zijn wij in haar macht. Zij heeft ons met haar eerst zachte, dan meer bepaalde en openlijke lokstemmen omstrikt; zij heeft ons verblind door haar bekoorlijkheden, die wij ons voorschilderden; zij heeft ons door de begeerlijkheden, die zij opwekte, tegenover onszelf zwak gemaakt; zij heeft ons de kracht ontroofd om weerstand te bieden nog voor wij die konden betonen, nog voordat het ogenblik van beslissing kwam. Elke zonde, die wij gedaan hebben, heeft ons in haar macht gehad reeds voordat wij ze pleegden. En zij heeft ons ook in haar macht terwijl wij ze doen. Wij kunnen het toch dagelijks zien dat de hartstochtelijke op het ogenblik van de ontbrande hartstocht zichzelf geen meester is; dat de wellusteling op het ogenblik van de bevrediging van zijn lust als in bedwelming leeft, dat de wraakzuchtige aan zijn plan als verkocht is, totdat hij het heeft volvoerd. Bij elke zonde bestaat een grens, waarvan de mens zichzelf niet meer meester is; bij haar ontstaan, haar geboren worden is er een ogenblik, waarop helderheid en rustig nadenken ontbreken. Dat is bij grote zowel als bij kleine zonden op dezelfde wijze het geval. Van het ongedachte woord tot aan de berekende daad, van het ondoordacht besluit tot de ijverige volvoering, overal ondervindt men het dat de zonde die men doet, een dienstbaar makende macht uitoefent, wanneer men ze pleegt. En wat zal ik zeggen van de kracht, die zij uitoefent, nadat men ze gedaan heeft? Is zij eenmaal volbracht, dan is men door haar gevangen; men draagt ze, moet ze dragen en ook haar gevolgen, haar vloek. Deze is de vloek van de boze daad, dat zij voorttelende kwaad moet voortbrengen; de dochter wordt weer tot moeder; geen zonde blijft alleen, zij wordt de bron van een nieuwe, zij wordt als vanzelf het eerste lid in een grote keten. Moet ik herinneren aan de bekende ervaring, dat het kleine begin reeds dikwijls tot een vreselijk einde heeft geleid? Moet ik er aan herinneren dat de verborgen zonde uit vrees van ontdekt te zullen worden tot haar verberging steeds nieuwe zonden nodig heeft, hoe de ene leugen om haar te bedekken steeds tot de andere dringt? Moet ik er aan herinneren dat elke zonde de drang om zichzelf te rechtvaardigen in zich omdraagt, zodat men zich voor zichzelf verontschuldigt en kan het ook maar geschieden door zelfbedrog. Moet ik er aan herinneren, dat men nooit weet, waarheen nog een onrecht voert en men nooit kan berekenen, tot welke grenzen men kan zondigen? Met de zonde is het als met hem, die in een afgrond valt; hij kan, terwijl hij valt, niet bepalen waar zijn val zal ophouden. Het is met de zonde als met een steen, die van de berg afrolt; met iedere stap voorwaarts neemt hij in spoed en kracht toe. Zo gaat het ook met de zonde bij iedere stap sneller en door elke tred verder oefent zij een grotere macht, totdat zij met onweerstaanbare drang de hele mens aan zich onderwerpt. Geen zonde is alleen een daad, zij is altijd tevens een kracht; zij dreigt ieder ogenblik tot levensrichting, tot gewoonte, tot inwendige noodzakelijkheid te worden. Hoe langer men een zonde heeft bedreven, des te moeilijker wordt het van haar afscheid te nemen.

De zonde spiegelt vrijheid voor en maakt u toch tot een knecht; uw Heiland geeft u de gedaante van een dienstknecht en schenkt toch de rechten van het kindschap. Als de wereld een waar christelijk leven beschouwt schudt zij het hoofd en zegt: "Hoe gebonden", het hart vol droefheid over de zonder hier op Gods wil acht geven en daar op Gods wil letten; zich hiervan onthouden en dat nalaten. Voor ons is de wereld een groene landsdouw, waar men overal kan doorlopen; maar zij zien met angst naar de smalle voetpaden, die de Heer van de aarde naar Zijn luimen gelegd heeft, zij gaan de schoonste bloemen voorbij. Weet u dan niet, antwoordt het christelijk hart, dat alle zonde is als een trechter: van boven nog een wijde rand, maar met iedere stap wordt het nauwer, totdat men eindelijk van onderen is ingemuurd, is ingesloten, een gevangene van de duivel is. De dienst van God begint omgekeerd nauw en verwijdt zich vervolgens door Zijn genade tot de liefelijkste vrijheid.

Niet alsof de gelovige geheel van de zonde afgescheiden was en volstrekt niet meer zou kunnen zondigen - ach, de brandmerken van zijn slavenstand blijven hem levenslang bij. In uren van zwakheid kan hij vallen dagelijks en ieder uur en juist dit is zijn roeping, die in de kracht van de Heere te vermijden. Maar toch is hij vrij van de zonde, vrij van de blindheid van de zonde; hij erkent ze voor hetgeen zij is en bedriegt zich niet over haar; vrij van de straffen van de zonde, hij vreest ze niet meer, want hij heeft vergeving; vrij van de liefde tot zonde, hij heeft ze niet meer lief, hij haat en kastijdt en veroordeelt ze, waar hij haar aantreft; vrij van de heerschappij van de zonde, hij heeft een hogere, betere heerschappij leren kennen, die hij nu met vreugde en in gehoorzaamheid dient.

De Christelijke vrijheid: 1) waarvan? niet van Gods geboden, niet van de lasten van de aarde, maar van de ketenen van de zonde - de last van de schuld is van het geweten weggenomen en het juk van de zonde van de hals; 2) waardoor? niet door leugen en onrecht, ook niet door menselijke wetenschap en menselijke macht, maar door Gods Zoon en het woord van de waarheid.

Vers 35

35. En de dienstknecht in het rijk van God, die daarin nog geen eigenlijk recht van een thuis bezit, blijft niet eeuwig in het huis, maar kan er ieder uur uit verdreven worden; de zoon alleen, die naar afkomst en karakter er werkelijk in behoort, blijft er eeuwig. 36. Als dan de Zoon, die het in de volle, de ware zin van het woord is (Hebrews 3:5 v. ) u vrij gemaakt zal hebben van de heerschappij van de zonde en u in de kinderlijke betrekking tot God geplaatst zal hebben, zult uwaarlijk vrij zijn, niet meer op ingebeelde wijze, zoals dat tot nu toe met u het geval is.

Jezus wil van een belangrijke zaak spreken en wel van een zaak waarin de Joden niet makkelijk zouden toestemmen; daarom verzekert Hij haar ernstig, omdat Hij een "voorwaar, voorwaar zeg Ik u" (John 8:34) aan Zijn woord laat voorafgaan.

"De zonde doen" is niet zondigen in de zin van enkele overtredingen, maar geeft een zedelijke toestand te kennen, waarin het de zonde is, die ons doen en laten bepaalt en regeert, zodat wat wij ook doen, een doen van de zonde is (vgl. 1 John 3:8 met 1:8-10). Bij wie dat plaats heeft, die is een knecht van de zonde en zijn beroep op afkomst van Abraham is ijdel, want hij verloochent deze afstamming door zijn zedelijk of liever onzedelijk gedrag. Is hij echter een knecht, dan behoort hij niet tot het huis; hij mag zich daarin voor een tijd ophouden, een lid van de familie, die het huis uitmaakt is en wordt hij niet en daarom kan hij ten allen tijde naar buiten worden gewezen. De stelling is in het algemeen genomen, maar het ligt voor de hand dat hier gedoeld wordt op Genesis 21:9, (vgl. Galatians 4:22, ), volgens welke plaats zij, die niet dan vleselijke nakomelingen zijn van Abraham, in Ismaëls verwijdering uit het vaderlijk huis een voorbeeld kunnen zien van Hetgeen ook hen nog wacht.

Men kan de overgang van John 8:34 tot 35 niet begrijpen dan door aan te nemen dat Jezus het begrip "slaaf" hier anders dan daar toepast. Terwijl de meester in John 8:34 de zonde is, is het in John 8:35, John 8:36 God, of Christus, die als Zijn vertegenwoordiger optreedt. Maar deze wijziging wordt door het denkbeeld verklaard, dat aan de brieven van Paulus ten grondslag ligt, dat de slaaf van de zonde juist daardoor ten opzichte van God slaaf is. Al verkeerde hij in het huis van God, de theocratie, toch zou hij er slechts als slaaf verkeren; door een meester beheerst, wiens wil met die van de huisheer strijdt, bewijst hij de laatste alleen een gedwongen gehoorzaamheid. "Ik dien u", zegt de oudste zoon tot zijn vader in de gelijkenis van het verkwistende kind (Luke 15:29). Al wordt de zodanige een kind genoemd, in werkelijkheid is hij slaaf.

Zoals eerst een snelle overgang plaats had van de knecht van de zonde tot een knecht in geheel ander niet eens genoemd opzicht, zo heeft nu verder zo'n overgang plaats van deze knecht tot tegenstelling van de zoon. Wat daarover gezegd wordt, heeft nog onmiddellijk betrekking op de familie, het huisgezin van God. De Heere spreekt duidelijk hypothetisch of veronderstellend van een zoon in het huis van God, die noch knecht van de zonde was, noch in huichelachtige, trotserende of ook maar in een dienstbare verhouding, die geen volle gehoorzaamheid was, tot de grote Huisheer, tot God stond. Is er zo een, wil Hij zeggen, die heeft een erf- en familierecht om eeuwig in huis te blijven, die wordt zeker niet buitengesloten. Hierbij doet zich nog een andere, zeer merkwaardige toespeling voor, waarom de gehele uitdrukking zo is ingericht. De Heere, voor wie overal en altijd de diepzinnige en profetische plaatsen van het Oude Testament voor de aandacht staan, spreekt met de woorden van Psalms 23:1 en wel bij wijze van een echt, vergeestelijkend, de diepste kern tevoorschijn brengend citaat. Wanneer David daar in John 8:6 zich vertroost met een blijven in Gods huis voor altijd, ook na het gaan door het dal van de schaduwen van de dood, dan is dat in het Oude Testament een uitspraak van het geloof en de hoop van kinderlijke gezindheid. Van deze veronderstelling, dat er tegenover de knechten in het Theocratisch Godshuis reeds Zonen konden zijn, maakt de Heere nu dadelijk een derde overgang, omdat Hij in John 8:36 met wederopname van het woord "de Zoon" voortgaat Zichzelf voor te stellen als de Enige, in wie de veronderstelling volkomen werkelijkheid heeft.

Deze Zoon heeft van de Huisvader, die niet onmiddellijk zelf handelt in de Theocratie, de beschikkende macht in huis. Uit het "blijft eeuwig, " dat werkelijk en volkomen op Hem past, volgt, dat als Hij uit de staat van de dienstbaarheid bevrijdt, een werkelijke, niet slechts schijnbare vrijheid tevoorschijn treedt, daardoor het voortdurend bestaan van zijn huisrecht in de theocratie de door Hem geschonken vrijlating het werkelijke en onveranderlijke gevolg moet hebben.

Evenals de Joden in John 8:33 hun vroegere dienstbaarheid niet zien, aan het juk van Egypte, aan Babels ballingschap niet denken, zoals zij zelfs over hun onderworpen toestand in het tegenwoordige heenzien en de Romeinse heerschappij, die hen ten minste nog een schijn van zelfstandigheid liet, voor vrijheid houden, zo doet het de zonde ook. Zij verblindt degenen, waarover zij heerst, zodat zij hun eigen slavernij niet zien. Dat behoort tot haar grootste bedrog. Men waant zich vrij, waar men gevangen is; men acht zich meester te zijn, waar men slaaf is. De zonde is die zijde van van de vrijheid van de mensen, volgens welke hij ook tegen God kan handelen, de in Gods Woord gegeven begrippen van recht en onrecht terzijde kan zetten, goddelijke geboden en grondstellingen gering achten, aan het vlees tegenover de geest zijn vrije loop laten, zijn leven in zedelijk opzicht inrichten kan zoals hij wil. Is vrijheid een besturen van zichzelf, nu de zondaar leidt juist zichzelf (Wijsh. 2:11); hij doet ook alles alleen voor zichzelf. Zijn wil is zijn wet in het geestelijk leven, zijn wensen zijn ook zijn doel; zijn "ik" is het middelpunt, waarom zijn geheel leven zich beweegt. Wat hij leeft, leeft hij alleen voor zichzelf, het leven geniet hij, zoals het zich aan hem aanbiedt. Er is geen bloem aan de weg, over welke hij zich niet het recht toeschrijft haar te plukken, al was het ook een onschuld. Hij bedenkt zich niet, een meester erkent hij niet boven zich; hij let niet op het geestelijke welzijn en het leed van anderen; hij schijnt vrij van drukkende boeien. Zie toch diegenen aan, die van een lange tucht ontslagen eindelijk aan zichzelf en aan hun natuur de vrije loop laten; zij halen adem als van een lange druk, zij schudden boeien af, die vreemde handen hun oplegden; nu pas menen zij vrij te zijn. Zonde is vrijheid: dat is de eerste indruk, die de beschouwende blik ontvangt; pas die zichzelf laat gaan, die de vrije teugel laat aan zijn vlees en bloed, ook aan zijn lusten, als hij wil, schijnt vrij te zijn. Maar in waarheid is zonde slechts slavernij! Deze zonde maakt hem, die haar pleegt, tot een dienstknecht nog v r hij ze doet; reeds v r wij het besluit tot de daad nemen zijn wij in haar macht. Zij heeft ons met haar eerst zachte, dan meer bepaalde en openlijke lokstemmen omstrikt; zij heeft ons verblind door haar bekoorlijkheden, die wij ons voorschilderden; zij heeft ons door de begeerlijkheden, die zij opwekte, tegenover onszelf zwak gemaakt; zij heeft ons de kracht ontroofd om weerstand te bieden nog voor wij die konden betonen, nog voordat het ogenblik van beslissing kwam. Elke zonde, die wij gedaan hebben, heeft ons in haar macht gehad reeds voordat wij ze pleegden. En zij heeft ons ook in haar macht terwijl wij ze doen. Wij kunnen het toch dagelijks zien dat de hartstochtelijke op het ogenblik van de ontbrande hartstocht zichzelf geen meester is; dat de wellusteling op het ogenblik van de bevrediging van zijn lust als in bedwelming leeft, dat de wraakzuchtige aan zijn plan als verkocht is, totdat hij het heeft volvoerd. Bij elke zonde bestaat een grens, waarvan de mens zichzelf niet meer meester is; bij haar ontstaan, haar geboren worden is er een ogenblik, waarop helderheid en rustig nadenken ontbreken. Dat is bij grote zowel als bij kleine zonden op dezelfde wijze het geval. Van het ongedachte woord tot aan de berekende daad, van het ondoordacht besluit tot de ijverige volvoering, overal ondervindt men het dat de zonde die men doet, een dienstbaar makende macht uitoefent, wanneer men ze pleegt. En wat zal ik zeggen van de kracht, die zij uitoefent, nadat men ze gedaan heeft? Is zij eenmaal volbracht, dan is men door haar gevangen; men draagt ze, moet ze dragen en ook haar gevolgen, haar vloek. Deze is de vloek van de boze daad, dat zij voorttelende kwaad moet voortbrengen; de dochter wordt weer tot moeder; geen zonde blijft alleen, zij wordt de bron van een nieuwe, zij wordt als vanzelf het eerste lid in een grote keten. Moet ik herinneren aan de bekende ervaring, dat het kleine begin reeds dikwijls tot een vreselijk einde heeft geleid? Moet ik er aan herinneren dat de verborgen zonde uit vrees van ontdekt te zullen worden tot haar verberging steeds nieuwe zonden nodig heeft, hoe de ene leugen om haar te bedekken steeds tot de andere dringt? Moet ik er aan herinneren dat elke zonde de drang om zichzelf te rechtvaardigen in zich omdraagt, zodat men zich voor zichzelf verontschuldigt en kan het ook maar geschieden door zelfbedrog. Moet ik er aan herinneren, dat men nooit weet, waarheen nog een onrecht voert en men nooit kan berekenen, tot welke grenzen men kan zondigen? Met de zonde is het als met hem, die in een afgrond valt; hij kan, terwijl hij valt, niet bepalen waar zijn val zal ophouden. Het is met de zonde als met een steen, die van de berg afrolt; met iedere stap voorwaarts neemt hij in spoed en kracht toe. Zo gaat het ook met de zonde bij iedere stap sneller en door elke tred verder oefent zij een grotere macht, totdat zij met onweerstaanbare drang de hele mens aan zich onderwerpt. Geen zonde is alleen een daad, zij is altijd tevens een kracht; zij dreigt ieder ogenblik tot levensrichting, tot gewoonte, tot inwendige noodzakelijkheid te worden. Hoe langer men een zonde heeft bedreven, des te moeilijker wordt het van haar afscheid te nemen.

De zonde spiegelt vrijheid voor en maakt u toch tot een knecht; uw Heiland geeft u de gedaante van een dienstknecht en schenkt toch de rechten van het kindschap. Als de wereld een waar christelijk leven beschouwt schudt zij het hoofd en zegt: "Hoe gebonden", het hart vol droefheid over de zonder hier op Gods wil acht geven en daar op Gods wil letten; zich hiervan onthouden en dat nalaten. Voor ons is de wereld een groene landsdouw, waar men overal kan doorlopen; maar zij zien met angst naar de smalle voetpaden, die de Heer van de aarde naar Zijn luimen gelegd heeft, zij gaan de schoonste bloemen voorbij. Weet u dan niet, antwoordt het christelijk hart, dat alle zonde is als een trechter: van boven nog een wijde rand, maar met iedere stap wordt het nauwer, totdat men eindelijk van onderen is ingemuurd, is ingesloten, een gevangene van de duivel is. De dienst van God begint omgekeerd nauw en verwijdt zich vervolgens door Zijn genade tot de liefelijkste vrijheid.

Niet alsof de gelovige geheel van de zonde afgescheiden was en volstrekt niet meer zou kunnen zondigen - ach, de brandmerken van zijn slavenstand blijven hem levenslang bij. In uren van zwakheid kan hij vallen dagelijks en ieder uur en juist dit is zijn roeping, die in de kracht van de Heere te vermijden. Maar toch is hij vrij van de zonde, vrij van de blindheid van de zonde; hij erkent ze voor hetgeen zij is en bedriegt zich niet over haar; vrij van de straffen van de zonde, hij vreest ze niet meer, want hij heeft vergeving; vrij van de liefde tot zonde, hij heeft ze niet meer lief, hij haat en kastijdt en veroordeelt ze, waar hij haar aantreft; vrij van de heerschappij van de zonde, hij heeft een hogere, betere heerschappij leren kennen, die hij nu met vreugde en in gehoorzaamheid dient.

De Christelijke vrijheid: 1) waarvan? niet van Gods geboden, niet van de lasten van de aarde, maar van de ketenen van de zonde - de last van de schuld is van het geweten weggenomen en het juk van de zonde van de hals; 2) waardoor? niet door leugen en onrecht, ook niet door menselijke wetenschap en menselijke macht, maar door Gods Zoon en het woord van de waarheid.

Vers 37

37. Vervolgens hun roem: Wij zijn Abrahams zaad nader besprekend, ging Hij voort: Ik weet wel, dat u naar het vlees Abrahams zaad bent; maar naar de geest bent u juist het tegendeel van uw stamvader; u toch probeert Mij te doden, want Mijn woord heeft in u geen plaats; u laat het niet in uw hart indringen, u sluit het ervoor en zou nu zelfs Hem, die het u predikt en die u daarom haat, uit de weg willen maken.

De erkenning van hun aanspraak op de lichamelijke afstamming van Abraham dient er slechts toe om het volgende verwijt des te sterker te doen uitkomen - wat een tegenstelling - Abrahams zaad en moordenaars van Christus.

Vers 37

37. Vervolgens hun roem: Wij zijn Abrahams zaad nader besprekend, ging Hij voort: Ik weet wel, dat u naar het vlees Abrahams zaad bent; maar naar de geest bent u juist het tegendeel van uw stamvader; u toch probeert Mij te doden, want Mijn woord heeft in u geen plaats; u laat het niet in uw hart indringen, u sluit het ervoor en zou nu zelfs Hem, die het u predikt en die u daarom haat, uit de weg willen maken.

De erkenning van hun aanspraak op de lichamelijke afstamming van Abraham dient er slechts toe om het volgende verwijt des te sterker te doen uitkomen - wat een tegenstelling - Abrahams zaad en moordenaars van Christus.

Vers 38

38. Wat een afstamming of gemeenschap openbaart zich in geestelijk opzicht bij u! a) Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb, met wie Ik in bestendige omgang en in de innigste gemeenschap sta (John 5:19 v); u doet dan ook, als u dat niet wilt aannemen en Mij liever wilt doden dan mijn woord verder horen, wat u bij uw vader, de tegenstander en vijand van Mijn Vader (Matthew 13:39) gezien heeft (volgens andere lezing: gehoord heeft, d. i. als bevel ter volvoering ontvangen (John 8:40. John 3:32) heeft).

a) John 3:11; John 7:16; John 12:49; John 14:10, John 14:24.

Het woord van Christus, dat de Joden niet geloofden, was het woord van dezelfde God, in wie Abraham geloofde. Het moest dus een boze vader zijn, niet Abraham en niet de God van Abraham, die de Joden aanwees wat zij deden. Pas in John 8:44 noemt de Heere die boze vader met name; Hij talmde zo lang om hen tijd te geven om hun eigen geweten naar de werken van hun boosheid te ondervragen en hun zonde te voelen, waardoor de duivel hen in zijn overheersende macht had.

Wie siddert niet, als hij deze beide toonbeelden beschouwt, die zo geheel tegenover elkaar staan en geen midden hebben - God of de duivel! Die zijn leven niet in overeenstemming brengt met de wil van God, wiens kind hij zich noemt, laat zich leiden en voorttrekken tot de wil van de duivel en kiest hem tot zijn vader.

Evenals iemand niet een kind van het verderf (John 17:12) heet, omdat hij vanaf het begin voor het bederf bestemd zou zijn, zodat hij niet anders zou kunnen dan aard en lot van een kind van het verderf dragen, maar omdat hij zich aan het verderf heeft overgegeven en het daarom toebehoort, zullen de Joden, die wel lichamelijk Abrahams kinderen zijn, maar niet zedelijk, in de laatste zin kinderen van die vader heten, wiens wil zij als de zodanige doen, omdat zij zich aan hem hebben overgegeven en daardoor zijn eigendom zijn.

Het is uit uw handelingen duidelijk genoeg te zien, wie uw vader is en omdat uw daden zo slecht zijn, moet u ook een schandelijke vader hebben. Uw vader, wiens beeld u draagt, is een geheel andere dan Abraham.

Vers 38

38. Wat een afstamming of gemeenschap openbaart zich in geestelijk opzicht bij u! a) Ik spreek wat Ik bij Mijn Vader gezien heb, met wie Ik in bestendige omgang en in de innigste gemeenschap sta (John 5:19 v); u doet dan ook, als u dat niet wilt aannemen en Mij liever wilt doden dan mijn woord verder horen, wat u bij uw vader, de tegenstander en vijand van Mijn Vader (Matthew 13:39) gezien heeft (volgens andere lezing: gehoord heeft, d. i. als bevel ter volvoering ontvangen (John 8:40. John 3:32) heeft).

a) John 3:11; John 7:16; John 12:49; John 14:10, John 14:24.

Het woord van Christus, dat de Joden niet geloofden, was het woord van dezelfde God, in wie Abraham geloofde. Het moest dus een boze vader zijn, niet Abraham en niet de God van Abraham, die de Joden aanwees wat zij deden. Pas in John 8:44 noemt de Heere die boze vader met name; Hij talmde zo lang om hen tijd te geven om hun eigen geweten naar de werken van hun boosheid te ondervragen en hun zonde te voelen, waardoor de duivel hen in zijn overheersende macht had.

Wie siddert niet, als hij deze beide toonbeelden beschouwt, die zo geheel tegenover elkaar staan en geen midden hebben - God of de duivel! Die zijn leven niet in overeenstemming brengt met de wil van God, wiens kind hij zich noemt, laat zich leiden en voorttrekken tot de wil van de duivel en kiest hem tot zijn vader.

Evenals iemand niet een kind van het verderf (John 17:12) heet, omdat hij vanaf het begin voor het bederf bestemd zou zijn, zodat hij niet anders zou kunnen dan aard en lot van een kind van het verderf dragen, maar omdat hij zich aan het verderf heeft overgegeven en het daarom toebehoort, zullen de Joden, die wel lichamelijk Abrahams kinderen zijn, maar niet zedelijk, in de laatste zin kinderen van die vader heten, wiens wil zij als de zodanige doen, omdat zij zich aan hem hebben overgegeven en daardoor zijn eigendom zijn.

Het is uit uw handelingen duidelijk genoeg te zien, wie uw vader is en omdat uw daden zo slecht zijn, moet u ook een schandelijke vader hebben. Uw vader, wiens beeld u draagt, is een geheel andere dan Abraham.

Vers 39

39. Zij antwoordden op Zijn laatste woord, waardoor Hij tussen hen en Zich een scheidsmuur ten opzichte van beider afkomst oprichtte, z dat de scheiding geenszins tot hun nadeel zou uitvallen en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader, terwijl zij de nadruk op het onze legden. Zie dan toe, hoe uw vader wel is, als gij met ons niet dezelfde vader wilt hebben. Jezus zei tot hen: In geestelijk opzicht, waarop het hier alleen aankomt, heeft u geen recht u kinderen van Abraham te noemen! a)als u in deze zin Abrahams kinderen was, zou u de werken van Abraham doen. Dan nam u met vatbare zin aan wat Ik tot u spreek; want Ik spreek, zoals Ik u heb gezegd, wat Ik van Mijn Vader gezien heb en voor alles, wat van Mijn Vader kwam, had Abraham in zijn tijd een geopend oor (Genesis 15:6. Hebrews 11:8, Galatians 3:9).

a) Romans 2:28; Romans 9:7.

De stelling "onze vader is Abraham" is niet slechts een eenvoudige verklaring, zij is een diputatorische en eist tot aanvulling: als er tweespalt tussen ons is, zie dan toe wie uw vader is?

Met het verwijt, dat hierin ligt, dat Hij zeker niet tot het volk van God behoorde, bewerken de Joden alleen dat de Heere die verwantschap, die Hij hen toekent en van hen ontkent, meer bepaald aanwijst. Als u Abrahams kinderen was (ditmaal niet weer "zaad" omdat Hij de geestelijk verwantschap op het oog heeft vgl. Romans 9:7), dan zou zich de verwantschap in uw werken openbaren, want aan de vrucht kent men de aard van de boom. Nu treedt echter bij u het tegendeel van Abrahams handelen voor de dag en ontstaan in u gedachten van moord en wel tegen een mens, die u Gods woord brengt. Daaruit volgt dat u, wat geestelijke verwantschap aangaat, kinderen bent van een andere vader, namelijk van die, wiens werken u doet.

Vers 39

39. Zij antwoordden op Zijn laatste woord, waardoor Hij tussen hen en Zich een scheidsmuur ten opzichte van beider afkomst oprichtte, z dat de scheiding geenszins tot hun nadeel zou uitvallen en zeiden tot Hem: Abraham is onze vader, terwijl zij de nadruk op het onze legden. Zie dan toe, hoe uw vader wel is, als gij met ons niet dezelfde vader wilt hebben. Jezus zei tot hen: In geestelijk opzicht, waarop het hier alleen aankomt, heeft u geen recht u kinderen van Abraham te noemen! a)als u in deze zin Abrahams kinderen was, zou u de werken van Abraham doen. Dan nam u met vatbare zin aan wat Ik tot u spreek; want Ik spreek, zoals Ik u heb gezegd, wat Ik van Mijn Vader gezien heb en voor alles, wat van Mijn Vader kwam, had Abraham in zijn tijd een geopend oor (Genesis 15:6. Hebrews 11:8, Galatians 3:9).

a) Romans 2:28; Romans 9:7.

De stelling "onze vader is Abraham" is niet slechts een eenvoudige verklaring, zij is een diputatorische en eist tot aanvulling: als er tweespalt tussen ons is, zie dan toe wie uw vader is?

Met het verwijt, dat hierin ligt, dat Hij zeker niet tot het volk van God behoorde, bewerken de Joden alleen dat de Heere die verwantschap, die Hij hen toekent en van hen ontkent, meer bepaald aanwijst. Als u Abrahams kinderen was (ditmaal niet weer "zaad" omdat Hij de geestelijk verwantschap op het oog heeft vgl. Romans 9:7), dan zou zich de verwantschap in uw werken openbaren, want aan de vrucht kent men de aard van de boom. Nu treedt echter bij u het tegendeel van Abrahams handelen voor de dag en ontstaan in u gedachten van moord en wel tegen een mens, die u Gods woord brengt. Daaruit volgt dat u, wat geestelijke verwantschap aangaat, kinderen bent van een andere vader, namelijk van die, wiens werken u doet.

Vers 40

40. Maar nu probeert u Hem te doden en niet alleen in Mij een mens, dat op zichzelf reeds iets zeer verkeerds zou zijn, maar zo'n mens, die u de waarheid gesproken heeft en wederom niet alleen die in het algemeen, zoals ook een anderprofeet die kan verkondigen, maar in het bijzonder de waarheid, die Ik, als een onmiddellijk van Hem tot u gekomene, zoals zijn eengeboren Zoon, die in Zijn schoot is (John 1:18), van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet: integendeel was zijn geheel godsvruchtig, heilbegerig, met gelovig verlangen vervuld hart (John 8:56) zo ver van dergelijke moordplannen verwijderd, dat zij, die ze koesteren, nooit zijn kinderen kunnen zijn, maar in geestelijke zin een ander tot vader moeten hebben.

Een zieke, die zijn geneesheer verwerpt en geen geneesmiddelen noch voedsel wil nemen, voor die is alle hoop op herstel verloren. De waarheid bevat beide, zij geneest en voedt het hart van hen, die haar aannemen, maar het is niet de waarheid door wijsgeren uitgedacht, die deze macht en uitwerking heeft, maar de waarheid van God.

Vers 40

40. Maar nu probeert u Hem te doden en niet alleen in Mij een mens, dat op zichzelf reeds iets zeer verkeerds zou zijn, maar zo'n mens, die u de waarheid gesproken heeft en wederom niet alleen die in het algemeen, zoals ook een anderprofeet die kan verkondigen, maar in het bijzonder de waarheid, die Ik, als een onmiddellijk van Hem tot u gekomene, zoals zijn eengeboren Zoon, die in Zijn schoot is (John 1:18), van God gehoord heb. Dat deed Abraham niet: integendeel was zijn geheel godsvruchtig, heilbegerig, met gelovig verlangen vervuld hart (John 8:56) zo ver van dergelijke moordplannen verwijderd, dat zij, die ze koesteren, nooit zijn kinderen kunnen zijn, maar in geestelijke zin een ander tot vader moeten hebben.

Een zieke, die zijn geneesheer verwerpt en geen geneesmiddelen noch voedsel wil nemen, voor die is alle hoop op herstel verloren. De waarheid bevat beide, zij geneest en voedt het hart van hen, die haar aannemen, maar het is niet de waarheid door wijsgeren uitgedacht, die deze macht en uitwerking heeft, maar de waarheid van God.

Vers 41

41. U doet dan ook werkelijk in uw moordplannen de werken van uw vader. En nu staat liever daarvan af, wendt u tot Abraham's gezindheid, op wie u zich als op uw lichamelijke vader beroemt, dan dat u door verdere tegenspraak Mij nognoodzaakt om u bij name te noemen, die, die u bij uw tegenwoordige wijze van denken en spreken als geestelijke vader heeft.

Jezus komt op Zijn antwoord van John 8:37 terug en ontwikkelt dit verder. Van verwantschap kan in het wezen van de zaak geen sprake zijn, als de doorgaande handeling daarmee in strijd is. Abraham had zich door een onbeperkte gehoorzaamheid aan de goddelijke waarheid (Genesis 12:4; Genesis 22:3) en door eerbied, met liefde gepaard, voor de dienaren van de Allerhoogste onderscheiden (Genesis 14:18, Genesis 18:2, ). Hoezeer verschillen zijn afstammelingen naar het vlees van hem! Let op de trapsgewijze opklimming 1e. een mens doen sterven, 2e een mens, die de waarheid bekend maakt, 3e de waarheid, die van God komt.

Een, die de van God gehoorde waarheid zegt naar het leven staan, dat heeft Abraham niet gedaan! De uitdrukking is een Litotes, een wijze van spreken, waardoor men zich veel zachter uitdrukt, of veel minder zegt dan men eigenlijk wil zeggen; maar de uitdrukking wordt daardoor des te beschamender.

De vrome aartsvader, wiens vroomheid u uitspreekt door het roemen op zijn naam, die uw gehele volk met recht prijst, heeft dat niet gedaan. De slotsom zou streng formeel alleen luiden: "Daarom bent u Abrahams kinderen niet; " zij doelt echter dadelijk op de andere vader; toch wordt deze ook hier nog niet genoemd, of zij ook mochten begrijpen.

41. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn Hebreeën uit de Hebreeën (Filippenzen . 3:5). Wij zijn, wat onze lichamelijke afkomst betreft, niet geboren uit hoererij. Er is in de echt, waaruit wij zijn voortgekomen, geen inmengingvan vreemd bloed, zoals dat wel meer bij de Joden buiten Judea het geval is (Ezra 9:2; Ezra 10:3; Ezra 10:23, Malachi 2:11 v. ). En wat onze geestelijke afkomst aangaat, wij hebben een Vader, namelijk de waarachtige God (Deuteronomy 32:6. Isaiah 63:16. Wij zijn niet, zoals de Samaritanen, in godsdienstig opzicht een volk van vermenging 4:3"). Wij begrijpen dus niet wat Gij met uw herhaald wijzen op een andere vader, die wij in tegenstelling tot U hadden, wilt zeggen.

Terwijl zij van de lichamelijke afkomst, waarop welke zij zich reeds vroeger (John 8:39) hadden beroepen, meteen tot de geestelijke overgaan en er zich nu op beroemen, zoeken zij ook deze niet in een zedelijke verhouding, waarin zij persoonlijk tot God zouden staan. Dat gezichtspunt is hen in het gehele gesprek vreemd. Maar zij beroepen zich (zoals zij ook niet anders kunnen) op hun nationaal voorrecht om Gods volk te zijn door Zijn verkiezing en door godsdienstige ordeningen, waarin zij Hem dienen en deze zijn voor hen voldoende, om God voor hun enige Vader met uitsluiting van ieder ander te verklaren. Wat moest het dan betekenen dat Jezus zo herhaaldelijk sprak van een vader, wiens werken zij deden? 42. Jezus wilde hun zuiver Joodse afkomst in lichamelijk opzicht niet ontkennen (John 8:37), zoals Hij ook juist onder de Judeërs Zijn werk als Heiland had verricht voordat Hij naar Galilea was gegaan; (John 2:12, ; John 4:40, ; John 5:1-John 5:47. Matthew 4:12, ) en nu weer onder hen was verschenen, voordat Hij Zich naar het land aan de andere kant van de de Jordaan zou wenden (John 10:40, ). Hij dan zei tot hen, omdat Hij het gesprek nu geheel op geestelijk gebied overbracht: Als God, niet slechts wat die uitwendige belijdenis aangaat, maar ook naar de inwendige gesteldheid van het hart uw Vader was, zodat u Hem als Zijn kinderen lief had, zou u ook vanzelf Mij liefhebben; want Ik ben uit de wezenlijke voor menselijke gemeenschap van God, waarin Ik Mij als de eengeboren Zoon bevond (John 13:3; John 16:27 v. ; 17:8) bij Mijn menswording uitgegaan en kom van Hem. Ik sta voor u als een, die gekomen is van die God, waarvan u zegt dat Hij uw God is (John 8:54), zodat Ik wel zou mogen verwachten, dat u Mij met alle vreugde bij u zou opnemen. Want Ik ben ook van mijzelf niet gekomen, maar Hij heeft Mij tot u gezonden en omwille van Hem moet Ik u naar alle billijkheid een welkome bode zijn.

Evenals de uitdrukking: "Ik ben uitgegaan" de oorsprong uit God aanwijst, zo geeft de andere: "Ik kom" volgens het gewone gebruik het aanzijn of de verschijning van Jezus op aarde te kennen.

Dit is de taal van de hemelbewoner, die Zich met de nog verse indruk van het verblijf, dat Hij verlaten heeft, aan de aarde vertoont. En niet alleen zijn het wezen en de verschijning van Jezus goddelijk van aard, maar ook Zijn zending. Deze hemelbewoner is niet uit Zichzelf op aarde gekomen; Zijn tegenwoordigheid is het gevolg van een bepaalde last, die Hij van God ontvangen heeft (vgl. John 10:36).

Vers 41

41. U doet dan ook werkelijk in uw moordplannen de werken van uw vader. En nu staat liever daarvan af, wendt u tot Abraham's gezindheid, op wie u zich als op uw lichamelijke vader beroemt, dan dat u door verdere tegenspraak Mij nognoodzaakt om u bij name te noemen, die, die u bij uw tegenwoordige wijze van denken en spreken als geestelijke vader heeft.

Jezus komt op Zijn antwoord van John 8:37 terug en ontwikkelt dit verder. Van verwantschap kan in het wezen van de zaak geen sprake zijn, als de doorgaande handeling daarmee in strijd is. Abraham had zich door een onbeperkte gehoorzaamheid aan de goddelijke waarheid (Genesis 12:4; Genesis 22:3) en door eerbied, met liefde gepaard, voor de dienaren van de Allerhoogste onderscheiden (Genesis 14:18, Genesis 18:2, ). Hoezeer verschillen zijn afstammelingen naar het vlees van hem! Let op de trapsgewijze opklimming 1e. een mens doen sterven, 2e een mens, die de waarheid bekend maakt, 3e de waarheid, die van God komt.

Een, die de van God gehoorde waarheid zegt naar het leven staan, dat heeft Abraham niet gedaan! De uitdrukking is een Litotes, een wijze van spreken, waardoor men zich veel zachter uitdrukt, of veel minder zegt dan men eigenlijk wil zeggen; maar de uitdrukking wordt daardoor des te beschamender.

De vrome aartsvader, wiens vroomheid u uitspreekt door het roemen op zijn naam, die uw gehele volk met recht prijst, heeft dat niet gedaan. De slotsom zou streng formeel alleen luiden: "Daarom bent u Abrahams kinderen niet; " zij doelt echter dadelijk op de andere vader; toch wordt deze ook hier nog niet genoemd, of zij ook mochten begrijpen.

41. Zij zeiden dan tot Hem: Wij zijn Hebreeën uit de Hebreeën (Filippenzen . 3:5). Wij zijn, wat onze lichamelijke afkomst betreft, niet geboren uit hoererij. Er is in de echt, waaruit wij zijn voortgekomen, geen inmengingvan vreemd bloed, zoals dat wel meer bij de Joden buiten Judea het geval is (Ezra 9:2; Ezra 10:3; Ezra 10:23, Malachi 2:11 v. ). En wat onze geestelijke afkomst aangaat, wij hebben een Vader, namelijk de waarachtige God (Deuteronomy 32:6. Isaiah 63:16. Wij zijn niet, zoals de Samaritanen, in godsdienstig opzicht een volk van vermenging 4:3"). Wij begrijpen dus niet wat Gij met uw herhaald wijzen op een andere vader, die wij in tegenstelling tot U hadden, wilt zeggen.

Terwijl zij van de lichamelijke afkomst, waarop welke zij zich reeds vroeger (John 8:39) hadden beroepen, meteen tot de geestelijke overgaan en er zich nu op beroemen, zoeken zij ook deze niet in een zedelijke verhouding, waarin zij persoonlijk tot God zouden staan. Dat gezichtspunt is hen in het gehele gesprek vreemd. Maar zij beroepen zich (zoals zij ook niet anders kunnen) op hun nationaal voorrecht om Gods volk te zijn door Zijn verkiezing en door godsdienstige ordeningen, waarin zij Hem dienen en deze zijn voor hen voldoende, om God voor hun enige Vader met uitsluiting van ieder ander te verklaren. Wat moest het dan betekenen dat Jezus zo herhaaldelijk sprak van een vader, wiens werken zij deden? 42. Jezus wilde hun zuiver Joodse afkomst in lichamelijk opzicht niet ontkennen (John 8:37), zoals Hij ook juist onder de Judeërs Zijn werk als Heiland had verricht voordat Hij naar Galilea was gegaan; (John 2:12, ; John 4:40, ; John 5:1-John 5:47. Matthew 4:12, ) en nu weer onder hen was verschenen, voordat Hij Zich naar het land aan de andere kant van de de Jordaan zou wenden (John 10:40, ). Hij dan zei tot hen, omdat Hij het gesprek nu geheel op geestelijk gebied overbracht: Als God, niet slechts wat die uitwendige belijdenis aangaat, maar ook naar de inwendige gesteldheid van het hart uw Vader was, zodat u Hem als Zijn kinderen lief had, zou u ook vanzelf Mij liefhebben; want Ik ben uit de wezenlijke voor menselijke gemeenschap van God, waarin Ik Mij als de eengeboren Zoon bevond (John 13:3; John 16:27 v. ; 17:8) bij Mijn menswording uitgegaan en kom van Hem. Ik sta voor u als een, die gekomen is van die God, waarvan u zegt dat Hij uw God is (John 8:54), zodat Ik wel zou mogen verwachten, dat u Mij met alle vreugde bij u zou opnemen. Want Ik ben ook van mijzelf niet gekomen, maar Hij heeft Mij tot u gezonden en omwille van Hem moet Ik u naar alle billijkheid een welkome bode zijn.

Evenals de uitdrukking: "Ik ben uitgegaan" de oorsprong uit God aanwijst, zo geeft de andere: "Ik kom" volgens het gewone gebruik het aanzijn of de verschijning van Jezus op aarde te kennen.

Dit is de taal van de hemelbewoner, die Zich met de nog verse indruk van het verblijf, dat Hij verlaten heeft, aan de aarde vertoont. En niet alleen zijn het wezen en de verschijning van Jezus goddelijk van aard, maar ook Zijn zending. Deze hemelbewoner is niet uit Zichzelf op aarde gekomen; Zijn tegenwoordigheid is het gevolg van een bepaalde last, die Hij van God ontvangen heeft (vgl. John 10:36).

Vers 43

43. Waarom kent u Mijn spraak niet, die Ik als bode van God laat horen, om u Zijn wil te openbaren en Zijn heil aan te bieden? Moest die niet een weerklank in uw zielen vinden? Het is, omdat u Judeërs Mijn woord niet kunt horen. Zo weinig kent u Mijn spraak, dat u integendeel wat Ik tot u spreek in het binnenste van uw ziel gehaat en onverdragelijk is.

Als kinderen van God zou u toch zeker Mij, de Zoon boven alle anderen, het evenbeeld van uw Vader (John 14:9), liefhebben; maar daarvan is bij u niets op te merken, juist wordt het tegendeel bevonden. U kent Mijn spraak niet, die toch de moedertaal is van de kinderen van Gods en waarmee u reeds uit het gehele Oude Testament bekend moest zijn. Ieder godsvruchtig man hoort anders, als de Geest van God begint te spreken, in zijn eigen taal spreken en wat in bedoeling en geest overeenstemt met eigen mening en grondstellingen, verstaat men zelfs uit de uitdrukking, uit de klank. Het is duidelijk, dat u Joden u daarom aan Mijn uitdrukkingen ergert, omdat u met Mijn gedachten en Mijn gezindheid niet verenigd bent. Maar zij, die als zij Gods kinderen waren, dadelijk Mijn spraak zouden kennen als de toon van het huis, als de klank uit het vaderland en vol liefde gemakkelijk en spoedig moesten samenstemmen - hoe gedragen zij zich? Zij kunnen Mijn woord niet horen!

Deze laatste zin: "U kunt Mijn woord niet horen" is niet, zoals de uitleggers die het meest opvatten, om de voorafgaande vraag te beantwoorden; als wilde de Heere zeggen: "Daarom kent u Mijn spraak niet, omdat u Mijn woord niet kunt horen; " maar de woorden moeten het ontkennend oordeel, dat in de vraag ligt wettigen: "Zo kan, zo moet Ik vragen; want u kunt toch Mijn woord niet horen".

Waarom de waarheid zo gehaat is? 1) omdat zij zo diep ziet, 2) te open spreekt, 3) te streng oordeelt.

Beter neemt men alles tezamen en plaatst het vraagteken aan het einde van het vers: "Waarom moet het daaruit, dat u Mijn woord niet horen kunt, blijken, dat u Mijn spraak niet kent?" Iemands spraak te kennen, is hetzelfde als hem aan zijn spraak te herkennen, wie hij is, van welk geslacht, uit welk huisgezin afkomstig, voor wie men hem te houden heeft.

Vers 43

43. Waarom kent u Mijn spraak niet, die Ik als bode van God laat horen, om u Zijn wil te openbaren en Zijn heil aan te bieden? Moest die niet een weerklank in uw zielen vinden? Het is, omdat u Judeërs Mijn woord niet kunt horen. Zo weinig kent u Mijn spraak, dat u integendeel wat Ik tot u spreek in het binnenste van uw ziel gehaat en onverdragelijk is.

Als kinderen van God zou u toch zeker Mij, de Zoon boven alle anderen, het evenbeeld van uw Vader (John 14:9), liefhebben; maar daarvan is bij u niets op te merken, juist wordt het tegendeel bevonden. U kent Mijn spraak niet, die toch de moedertaal is van de kinderen van Gods en waarmee u reeds uit het gehele Oude Testament bekend moest zijn. Ieder godsvruchtig man hoort anders, als de Geest van God begint te spreken, in zijn eigen taal spreken en wat in bedoeling en geest overeenstemt met eigen mening en grondstellingen, verstaat men zelfs uit de uitdrukking, uit de klank. Het is duidelijk, dat u Joden u daarom aan Mijn uitdrukkingen ergert, omdat u met Mijn gedachten en Mijn gezindheid niet verenigd bent. Maar zij, die als zij Gods kinderen waren, dadelijk Mijn spraak zouden kennen als de toon van het huis, als de klank uit het vaderland en vol liefde gemakkelijk en spoedig moesten samenstemmen - hoe gedragen zij zich? Zij kunnen Mijn woord niet horen!

Deze laatste zin: "U kunt Mijn woord niet horen" is niet, zoals de uitleggers die het meest opvatten, om de voorafgaande vraag te beantwoorden; als wilde de Heere zeggen: "Daarom kent u Mijn spraak niet, omdat u Mijn woord niet kunt horen; " maar de woorden moeten het ontkennend oordeel, dat in de vraag ligt wettigen: "Zo kan, zo moet Ik vragen; want u kunt toch Mijn woord niet horen".

Waarom de waarheid zo gehaat is? 1) omdat zij zo diep ziet, 2) te open spreekt, 3) te streng oordeelt.

Beter neemt men alles tezamen en plaatst het vraagteken aan het einde van het vers: "Waarom moet het daaruit, dat u Mijn woord niet horen kunt, blijken, dat u Mijn spraak niet kent?" Iemands spraak te kennen, is hetzelfde als hem aan zijn spraak te herkennen, wie hij is, van welk geslacht, uit welk huisgezin afkomstig, voor wie men hem te houden heeft.

Vers 45

45. Maar Mij, omdat Ik u in tegenstelling van de leugenspreker, de duivel, de waarheid zeg, gelooft u niet, terwijl u Mij meteen zou geloven, wanneer Ik, evenals hij, leugen sprak (vgl. John 5:43); zo geeft u feitelijk het bewijs dat u, zoals Ik vroeger zei, van de vader de duivel bent (John 8:44).

45. Maar Mij, omdat Ik u in tegenstelling van de leugenspreker, de duivel, de waarheid zeg, gelooft u niet, terwijl u Mij meteen zou geloven, wanneer Ik, evenals hij, leugen sprak (vgl. John 5:43); zo geeft u feitelijk het bewijs dat u, zoals Ik vroeger zei, van de vader de duivel bent (John 8:44).

EVANGELIE OP DE 5de ZONDAG IN DE VASTEN. JUDICA

De Zondag heeft zijn naam naar het beginwoord van Psalms 43:1 ()/ Evenals de vorige Zondag Jezus uitdrukkelijk voorstelt als profeet (John 6:14) en de volgende als Koning (Matthew 21:5), zo wil deze Hem als Hogepriester (Hebrews 9:11, ) ons voorstellen. Het fundament van Zijn hogepriesterlijk ambt nu is Zijn zondeloze heiligheid, waarop het evangelie wijst.

Acht dagen daarvoor lag een groot volk in de schaduw van de barmhartigheid van Christus, luisterde naar Zijn woord, at van Zijn tafel. Daar wilde men Hem vangen en tot koning maken. Heden staat een groot volk en wel in het bijzonder de machtigen in Israël, om Hem en voeren een bittere, liefdeloze disputatie; eindelijk heft men stenen op om Hem te stenigen. Acht dagen daarvoor dacht men bij Hem aan den koningstroon, heden aan de dood; maar bij Hem wordt een voortgang in Zijn verheerlijking zichtbaar.

Temidden van dergelijke valse en boze mensen, zoals in Psalms 43:1 vermeld worden, zien wij onze Heere in de tekst staan. Wij horen Hem tegenover een onheilig en verstokt volk Zijn zaak verdedigen. Met ijzeren voorhoofden staan Zijn tegenstanders tegenover Hem, met stenen harten horen zij Hem aan, met vergiftige tongen tasten zij Hem aan, met misdadige handen heffen zij stenen op om Hem te doden. De hele strijd geeft ons een beeld van de macht van de duisternis, die tegen de Heere was aangegroeid en is een ernstig voorspel van die gerechtelijke handelingen voor Kajafas, Herodes en Pilatus, die de lijdensgeschiedenis ons voor ogen zal stellen. Daar mocht wel de heilige Zoon van God, die zo'n tegenspreken van de zondaren had te verdragen (Hebrews 12:3) in het diepst van zijn hart instemmen in de bede van de psalmist: Judica! "Doe Mij recht, o God! en twist Mijn twistzaak; bevrijd Mij van het ongoedertieren volk, van de man van het bedrog en het onrecht!" En God heeft recht gedaan; de Almachtige heeft de zaak van de onschuld verdedigd en heeft de eer van de Zoon gered tot op de huidige dag. Zij mochten in de tempel stenen tegen Hem opheffen, ongehinderd ging Hij midden door hen heen. Zij mochten Hem later aan het kruishout hechten en Zijn grafsteen verzegelen, glorierijk steeg Hij uit het graf en voer Hij op tot de Vader. Zij mochten later Zijn evangelie verbieden en Zijn getuigen stenigen, triomferend ging Zijn woord door alle landen. Zij mogen heden nog Zijn persoon aantasten, Zijn woord verachten, Zijn rijk bestrijden, zegerijk gaat Hij nog steeds midden door Zijn vijanden. De onschendbare majesteit van Christus temidden van de aanvallen van Zijn vijanden: 1) zij maken Zijn persoon verdacht en toch kan niemand Hem een zonde aanwijzen; 2) zij verachten Zijn woord en toch zal hij die het houdt, de dood in eeuwigheid niet zien; zij bedreigen Zijn leven en toch - wie zal de lengte van Zijn leven uitspreken?

De waarheid en haar lot op aarde: 1) zij wordt verworpen, maar zij verstomt niet; 2) zij wordt gelasterd, maar zij wordt niet afgemat; 3) zij wordt vervolgd, maar zij bezwijkt niet.

Het leven onder verkeerden en bozen is de grootste beproeving van de vromen: 1) hoe of waardoor dit is; 2) waarom God dit leven de vromen toeschikt; 3) wat hen in dit leven sterkt.

De drievoudige getuigenis van Christus omtrent Zichzelf: zij betreft 1) de waarheid van Zijn leer, 2) de waardigheid van Zijn persoon; 3) de zaligheid van Zijn belijders.

Als iemand Mijn woord zal houden, die zal de dood niet zien in eeuwigheid: 1) de persoon van Hem, die dat tot ons zegt; 2) het woord, dat Hij ons beveelt te houden; 3) de belofte, die Hij daarmee verbindt.

Vers 45

45. Maar Mij, omdat Ik u in tegenstelling van de leugenspreker, de duivel, de waarheid zeg, gelooft u niet, terwijl u Mij meteen zou geloven, wanneer Ik, evenals hij, leugen sprak (vgl. John 5:43); zo geeft u feitelijk het bewijs dat u, zoals Ik vroeger zei, van de vader de duivel bent (John 8:44).

45. Maar Mij, omdat Ik u in tegenstelling van de leugenspreker, de duivel, de waarheid zeg, gelooft u niet, terwijl u Mij meteen zou geloven, wanneer Ik, evenals hij, leugen sprak (vgl. John 5:43); zo geeft u feitelijk het bewijs dat u, zoals Ik vroeger zei, van de vader de duivel bent (John 8:44).

EVANGELIE OP DE 5de ZONDAG IN DE VASTEN. JUDICA

De Zondag heeft zijn naam naar het beginwoord van Psalms 43:1 ()/ Evenals de vorige Zondag Jezus uitdrukkelijk voorstelt als profeet (John 6:14) en de volgende als Koning (Matthew 21:5), zo wil deze Hem als Hogepriester (Hebrews 9:11, ) ons voorstellen. Het fundament van Zijn hogepriesterlijk ambt nu is Zijn zondeloze heiligheid, waarop het evangelie wijst.

Acht dagen daarvoor lag een groot volk in de schaduw van de barmhartigheid van Christus, luisterde naar Zijn woord, at van Zijn tafel. Daar wilde men Hem vangen en tot koning maken. Heden staat een groot volk en wel in het bijzonder de machtigen in Israël, om Hem en voeren een bittere, liefdeloze disputatie; eindelijk heft men stenen op om Hem te stenigen. Acht dagen daarvoor dacht men bij Hem aan den koningstroon, heden aan de dood; maar bij Hem wordt een voortgang in Zijn verheerlijking zichtbaar.

Temidden van dergelijke valse en boze mensen, zoals in Psalms 43:1 vermeld worden, zien wij onze Heere in de tekst staan. Wij horen Hem tegenover een onheilig en verstokt volk Zijn zaak verdedigen. Met ijzeren voorhoofden staan Zijn tegenstanders tegenover Hem, met stenen harten horen zij Hem aan, met vergiftige tongen tasten zij Hem aan, met misdadige handen heffen zij stenen op om Hem te doden. De hele strijd geeft ons een beeld van de macht van de duisternis, die tegen de Heere was aangegroeid en is een ernstig voorspel van die gerechtelijke handelingen voor Kajafas, Herodes en Pilatus, die de lijdensgeschiedenis ons voor ogen zal stellen. Daar mocht wel de heilige Zoon van God, die zo'n tegenspreken van de zondaren had te verdragen (Hebrews 12:3) in het diepst van zijn hart instemmen in de bede van de psalmist: Judica! "Doe Mij recht, o God! en twist Mijn twistzaak; bevrijd Mij van het ongoedertieren volk, van de man van het bedrog en het onrecht!" En God heeft recht gedaan; de Almachtige heeft de zaak van de onschuld verdedigd en heeft de eer van de Zoon gered tot op de huidige dag. Zij mochten in de tempel stenen tegen Hem opheffen, ongehinderd ging Hij midden door hen heen. Zij mochten Hem later aan het kruishout hechten en Zijn grafsteen verzegelen, glorierijk steeg Hij uit het graf en voer Hij op tot de Vader. Zij mochten later Zijn evangelie verbieden en Zijn getuigen stenigen, triomferend ging Zijn woord door alle landen. Zij mogen heden nog Zijn persoon aantasten, Zijn woord verachten, Zijn rijk bestrijden, zegerijk gaat Hij nog steeds midden door Zijn vijanden. De onschendbare majesteit van Christus temidden van de aanvallen van Zijn vijanden: 1) zij maken Zijn persoon verdacht en toch kan niemand Hem een zonde aanwijzen; 2) zij verachten Zijn woord en toch zal hij die het houdt, de dood in eeuwigheid niet zien; zij bedreigen Zijn leven en toch - wie zal de lengte van Zijn leven uitspreken?

De waarheid en haar lot op aarde: 1) zij wordt verworpen, maar zij verstomt niet; 2) zij wordt gelasterd, maar zij wordt niet afgemat; 3) zij wordt vervolgd, maar zij bezwijkt niet.

Het leven onder verkeerden en bozen is de grootste beproeving van de vromen: 1) hoe of waardoor dit is; 2) waarom God dit leven de vromen toeschikt; 3) wat hen in dit leven sterkt.

De drievoudige getuigenis van Christus omtrent Zichzelf: zij betreft 1) de waarheid van Zijn leer, 2) de waardigheid van Zijn persoon; 3) de zaligheid van Zijn belijders.

Als iemand Mijn woord zal houden, die zal de dood niet zien in eeuwigheid: 1) de persoon van Hem, die dat tot ons zegt; 2) het woord, dat Hij ons beveelt te houden; 3) de belofte, die Hij daarmee verbindt.

Vers 46

46. U bent boos, alsof de ijver voor de eer van God als van uw vader u drong tegen Mij te strijden en die Mij zelfs in zo'n strijd probeert te doden, maar wie van u overtuigt Mij van zonde 1), die in enig werk of woord van Mijzichtbaar zou zijn geworden en omwille van wat u nu recht zou hebben u tegenover Mij als tegenover een leugenaar en verleider (John 7:12) te stellen? En als Ik u even onberispelijk, als Ik u Gods wil door Mijn voorbeeld verkondig, met Mijn woord de waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet? Voelt u niet, dat u in uw gehele gedrag niet voor God ijvert, maar integendeel naar de begeerte van uw eigen vader wilt doen?

Reeds in het Oude Testament komt de absolute rechtvaardigheid van Jezus Christus voor als de grond van Zijn verlossingswerk. Er staat bijvoorbeeld in Isaiah 53:11 : door Zijn kennis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Door het op de voorgrond stellen van "de rechtvaardige" en door het onmiddellijk verbinden daarvan met het rechtvaardig maken, moet het nauw verband worden aangewezen, waarom de rechtvaardigheid van de knecht van God, die, hoewel volkomen zondeloos (John 8:9) toch de straffen van de zonde draagt, tot de door Hem toe te delen rechtvaardiging staat. De Heere vraagt aan Zijn vijanden: wie onder u kan Mij een zonde aanwijzen? Zij zwijgen, maar zij zwijgen niet, omdat zij met Hem niet verder willen te doen hebben, omdat zij de strijd willen afbreken (zij beginnen toch dadelijk daarop weer de Heere te smaden); zij zwijgen dus, omdat zij, hoe graag zij het ook deden, de Heere geen schuld kunnen aanwijzen, hun zwijgen drukt het zegel op Jezus' verheven woord. Geheel enig moet de verschijning van de Heere onder Zijn geslacht geweest zijn: stenen kan men tegen Hem opnemen om Hem te doden, maar geen aanklacht inbrengen, geen bewijzen aanbrengen, die Hem voor altijd zedelijk zouden kunnen vernietigen.

Zijn vijanden aanziende met dezelfde gebaren, als toen Hij (John 8:7) hen in het geweten aangreep: "Wie van u zonder zonde is, enz. " spreekt de Heere in heilige rust het woord dat aan niemand dan aan Hem alleen past: "Wie van u overtuigt Mij van zonden?" O, wat zou de duivel er niet veel voor hebben gegeven als hij er een had kunnen aanwijzen, maar nee, hij had niets aan Hem en die Jezus haatten, haatten Hem zonder oorzaak (John 14:30; John 15:25).

De volkomen heiligheid van Jezus blijkt niet uit het stilzwijgen van de Joden, waar uit de toon van innige overtuiging, waarop Hij het onmiddellijk bewustzijn aangaande de reinheid van Zijn levens uitspreekt.

In een valse profeet waren makkelijk enige kentekenen te vinden om hem te ontdekken, als zucht naar eer en toejuiching, gierigheid of bedrog; maar wat van dat alles vind u in Mij, dat u in Mij niet gelooft?

1) Het leven is zonder schuld, want Hij daagt uit en zegt: "Wie van u overtuigt Mij van zonde. " Ook de leer is het, want Hij vraagt: "Als Ik de waarheid zeg, enz. " Zo doet Hij zoals Hij leert en die twee stukken moet ieder prediker betonen; ten eerste moet hij een rein leven leiden, opdat niemand reden heeft om de leer te lasteren; ten tweede moet hij een zuivere leer verkondigen, opdat hij niemand verleidt van degenen, die Hem volgen. Zo behoort hij aan beide zijden zuiver te zijn, door het reine leven tegenover de vijanden, die veel meer op het leven dan op de leer zien en om het leven de leer verachten, met de leer bij de vrienden, die veel meer acht geven op de leer dan op het leven en om de leer ook het leven dragen. Dit nu is zeker waar, dat geen leven zo goed is, dat het voor God zonder zonde is; daarom is het genoeg dat het voor de mensen onstraffelijk is. Maar de leer moet zo goed en zuiver zijn, dat zij niet alleen voor de mensen, maar ook voor God bestaat.

Enigzins anders is de volgende verklaring: Veelal noemt men het zeggen van de Heiland: "Wie van u overtuigt Mij van zonde?" als een uittarting van Zijn vijanden om te bewijzen dat Hij Zich immer aan enig wangedrag, hoe ook genaamd, had schuldig gemaakt; en dan is de mening van de Heiland deze, dat de opperhoofden van de Joden uit Zijn volmaakte en nimmer besmette heiligheid hadden behoren op te maken wie Hij was, namelijk een Leraar van God gezonden en wel de Messias, Gods Zoon, omdat er niemand leeft onder mensen, die niet zondigt. De zaak zelf duldt geen tegenspraak; de Heere Jezus heeft Zich nimmer aan enige de allerminste afwijking schuldig gemaakt en de volmaakte heiligheid was zowel een vereiste als een kenmerk van de Messias. Maar wij twijfelen zeer of deze bijzonderheid hier bedoeld wordt. De zonde wordt hier tegenover de waarheid gesteld en schijnt ons daarom bepaaldelijk de zonde van leugen aan te duiden, zodat de zin deze is: "Wie van u overtuigt Mij van zonde, die tegen de waarheid aanloopt? Ik daag u allen uit om te bewijzen dat Ik immer tegen de waarheid gezondigd en gelogen heb; en als Ik de waarheid zeg, zoals niemand van u Mij van het tegendeel overtuigen kan, waarom gelooft u Mij niet? Uw ongeloof spruit voort uit de gruwzame bronwel van haat en verbittering tegen de waarheid.

EVANGELIE OP DE 5de ZONDAG IN DE VASTEN. JUDICA

De Zondag heeft zijn naam naar het beginwoord van Psalms 43:1 ()/ Evenals de vorige Zondag Jezus uitdrukkelijk voorstelt als profeet (John 6:14) en de volgende als Koning (Matthew 21:5), zo wil deze Hem als Hogepriester (Hebrews 9:11, ) ons voorstellen. Het fundament van Zijn hogepriesterlijk ambt nu is Zijn zondeloze heiligheid, waarop het evangelie wijst.

Acht dagen daarvoor lag een groot volk in de schaduw van de barmhartigheid van Christus, luisterde naar Zijn woord, at van Zijn tafel. Daar wilde men Hem vangen en tot koning maken. Heden staat een groot volk en wel in het bijzonder de machtigen in Israël, om Hem en voeren een bittere, liefdeloze disputatie; eindelijk heft men stenen op om Hem te stenigen. Acht dagen daarvoor dacht men bij Hem aan den koningstroon, heden aan de dood; maar bij Hem wordt een voortgang in Zijn verheerlijking zichtbaar.

Temidden van dergelijke valse en boze mensen, zoals in Psalms 43:1 vermeld worden, zien wij onze Heere in de tekst staan. Wij horen Hem tegenover een onheilig en verstokt volk Zijn zaak verdedigen. Met ijzeren voorhoofden staan Zijn tegenstanders tegenover Hem, met stenen harten horen zij Hem aan, met vergiftige tongen tasten zij Hem aan, met misdadige handen heffen zij stenen op om Hem te doden. De hele strijd geeft ons een beeld van de macht van de duisternis, die tegen de Heere was aangegroeid en is een ernstig voorspel van die gerechtelijke handelingen voor Kajafas, Herodes en Pilatus, die de lijdensgeschiedenis ons voor ogen zal stellen. Daar mocht wel de heilige Zoon van God, die zo'n tegenspreken van de zondaren had te verdragen (Hebrews 12:3) in het diepst van zijn hart instemmen in de bede van de psalmist: Judica! "Doe Mij recht, o God! en twist Mijn twistzaak; bevrijd Mij van het ongoedertieren volk, van de man van het bedrog en het onrecht!" En God heeft recht gedaan; de Almachtige heeft de zaak van de onschuld verdedigd en heeft de eer van de Zoon gered tot op de huidige dag. Zij mochten in de tempel stenen tegen Hem opheffen, ongehinderd ging Hij midden door hen heen. Zij mochten Hem later aan het kruishout hechten en Zijn grafsteen verzegelen, glorierijk steeg Hij uit het graf en voer Hij op tot de Vader. Zij mochten later Zijn evangelie verbieden en Zijn getuigen stenigen, triomferend ging Zijn woord door alle landen. Zij mogen heden nog Zijn persoon aantasten, Zijn woord verachten, Zijn rijk bestrijden, zegerijk gaat Hij nog steeds midden door Zijn vijanden. De onschendbare majesteit van Christus temidden van de aanvallen van Zijn vijanden: 1) zij maken Zijn persoon verdacht en toch kan niemand Hem een zonde aanwijzen; 2) zij verachten Zijn woord en toch zal hij die het houdt, de dood in eeuwigheid niet zien; zij bedreigen Zijn leven en toch - wie zal de lengte van Zijn leven uitspreken? De waarheid en haar lot op aarde: 1) zij wordt verworpen, maar zij verstomt niet; 2) zij wordt gelasterd, maar zij wordt niet afgemat; 3) zij wordt vervolgd, maar zij bezwijkt niet.

Het leven onder verkeerden en bozen is de grootste beproeving van de vromen: 1) hoe of waardoor dit is; 2) waarom God dit leven de vromen toeschikt; 3) wat hen in dit leven sterkt.

De drievoudige getuigenis van Christus omtrent Zichzelf: zij betreft 1) de waarheid van Zijn leer, 2) de waardigheid van Zijn persoon; 3) de zaligheid van Zijn belijders.

Als iemand Mijn woord zal houden, die zal de dood niet zien in eeuwigheid: 1) de persoon van Hem, die dat tot ons zegt; 2) het woord, dat Hij ons beveelt te houden; 3) de belofte, die Hij daarmee verbindt.

46. U bent boos, alsof de ijver voor de eer van God als van uw vader u drong tegen Mij te strijden en die Mij zelfs in zo'n strijd probeert te doden, maar wie van u overtuigt Mij van zonde 1), die in enig werk of woord van Mijzichtbaar zou zijn geworden en omwille van wat u nu recht zou hebben u tegenover Mij als tegenover een leugenaar en verleider (John 7:12) te stellen? En als Ik u even onberispelijk, als Ik u Gods wil door Mijn voorbeeld verkondig, met Mijn woord de waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet? Voelt u niet, dat u in uw gehele gedrag niet voor God ijvert, maar integendeel naar de begeerte van uw eigen vader wilt doen?

Reeds in het Oude Testament komt de absolute rechtvaardigheid van Jezus Christus voor als de grond van Zijn verlossingswerk. Er staat bijvoorbeeld in Isaiah 53:11 : door Zijn kennis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Door het op de voorgrond stellen van "de rechtvaardige" en door het onmiddellijk verbinden daarvan met het rechtvaardig maken, moet het nauw verband worden aangewezen, waarom de rechtvaardigheid van de knecht van God, die, hoewel volkomen zondeloos (John 8:9) toch de straffen van de zonde draagt, tot de door Hem toe te delen rechtvaardiging staat.

De Heere vraagt aan Zijn vijanden: wie onder u kan Mij een zonde aanwijzen? Zij zwijgen, maar zij zwijgen niet, omdat zij met Hem niet verder willen te doen hebben, omdat zij de strijd willen afbreken (zij beginnen toch dadelijk daarop weer de Heere te smaden); zij zwijgen dus, omdat zij, hoe graag zij het ook deden, de Heere geen schuld kunnen aanwijzen, hun zwijgen drukt het zegel op Jezus' verheven woord. Geheel enig moet de verschijning van de Heere onder Zijn geslacht geweest zijn: stenen kan men tegen Hem opnemen om Hem te doden, maar geen aanklacht inbrengen, geen bewijzen aanbrengen, die Hem voor altijd zedelijk zouden kunnen vernietigen.

Zijn vijanden aanziende met dezelfde gebaren, als toen Hij (John 8:7) hen in het geweten aangreep: "Wie van u zonder zonde is, enz. " spreekt de Heere in heilige rust het woord dat aan niemand dan aan Hem alleen past: "Wie van u overtuigt Mij van zonden?" O, wat zou de duivel er niet veel voor hebben gegeven als hij er een had kunnen aanwijzen, maar nee, hij had niets aan Hem en die Jezus haatten, haatten Hem zonder oorzaak (John 14:30; John 15:25). De volkomen heiligheid van Jezus blijkt niet uit het stilzwijgen van de Joden, waar uit de toon van innige overtuiging, waarop Hij het onmiddellijk bewustzijn aangaande de reinheid van Zijn levens uitspreekt.

In een valse profeet waren makkelijk enige kentekenen te vinden om hem te ontdekken, als zucht naar eer en toejuiching, gierigheid of bedrog; maar wat van dat alles vind u in Mij, dat u in Mij niet gelooft?

1) Het leven is zonder schuld, want Hij daagt uit en zegt: "Wie van u overtuigt Mij van zonde. " Ook de leer is het, want Hij vraagt: "Als Ik de waarheid zeg, enz. " Zo doet Hij zoals Hij leert en die twee stukken moet ieder prediker betonen; ten eerste moet hij een rein leven leiden, opdat niemand reden heeft om de leer te lasteren; ten tweede moet hij een zuivere leer verkondigen, opdat hij niemand verleidt van degenen, die Hem volgen. Zo behoort hij aan beide zijden zuiver te zijn, door het reine leven tegenover de vijanden, die veel meer op het leven dan op de leer zien en om het leven de leer verachten, met de leer bij de vrienden, die veel meer acht geven op de leer dan op het leven en om de leer ook het leven dragen. Dit nu is zeker waar, dat geen leven zo goed is, dat het voor God zonder zonde is; daarom is het genoeg dat het voor de mensen onstraffelijk is. Maar de leer moet zo goed en zuiver zijn, dat zij niet alleen voor de mensen, maar ook voor God bestaat.

Enigzins anders is de volgende verklaring: Veelal noemt men het zeggen van de Heiland: "Wie van u overtuigt Mij van zonde?" als een uittarting van Zijn vijanden om te bewijzen dat Hij Zich immer aan enig wangedrag, hoe ook genaamd, had schuldig gemaakt; en dan is de mening van de Heiland deze, dat de opperhoofden van de Joden uit Zijn volmaakte en nimmer besmette heiligheid hadden behoren op te maken wie Hij was, namelijk een Leraar van God gezonden en wel de Messias, Gods Zoon, omdat er niemand leeft onder mensen, die niet zondigt. De zaak zelf duldt geen tegenspraak; de Heere Jezus heeft Zich nimmer aan enige de allerminste afwijking schuldig gemaakt en de volmaakte heiligheid was zowel een vereiste als een kenmerk van de Messias. Maar wij twijfelen zeer of deze bijzonderheid hier bedoeld wordt. De zonde wordt hier tegenover de waarheid gesteld en schijnt ons daarom bepaaldelijk de zonde van leugen aan te duiden, zodat de zin deze is: "Wie van u overtuigt Mij van zonde, die tegen de waarheid aanloopt? Ik daag u allen uit om te bewijzen dat Ik immer tegen de waarheid gezondigd en gelogen heb; en als Ik de waarheid zeg, zoals niemand van u Mij van het tegendeel overtuigen kan, waarom gelooft u Mij niet? Uw ongeloof spruit voort uit de gruwzame bronwel van haat en verbittering tegen de waarheid.

EVANGELIE OP DE 5de ZONDAG IN DE VASTEN. JUDICA

De Zondag heeft zijn naam naar het beginwoord van Psalms 43:1 ()/ Evenals de vorige Zondag Jezus uitdrukkelijk voorstelt als profeet (John 6:14) en de volgende als Koning (Matthew 21:5), zo wil deze Hem als Hogepriester (Hebrews 9:11, ) ons voorstellen. Het fundament van Zijn hogepriesterlijk ambt nu is Zijn zondeloze heiligheid, waarop het evangelie wijst. Acht dagen daarvoor lag een groot volk in de schaduw van de barmhartigheid van Christus, luisterde naar Zijn woord, at van Zijn tafel. Daar wilde men Hem vangen en tot koning maken. Heden staat een groot volk en wel in het bijzonder de machtigen in Israël, om Hem en voeren een bittere, liefdeloze disputatie; eindelijk heft men stenen op om Hem te stenigen. Acht dagen daarvoor dacht men bij Hem aan den koningstroon, heden aan de dood; maar bij Hem wordt een voortgang in Zijn verheerlijking zichtbaar.

Temidden van dergelijke valse en boze mensen, zoals in Psalms 43:1 vermeld worden, zien wij onze Heere in de tekst staan. Wij horen Hem tegenover een onheilig en verstokt volk Zijn zaak verdedigen. Met ijzeren voorhoofden staan Zijn tegenstanders tegenover Hem, met stenen harten horen zij Hem aan, met vergiftige tongen tasten zij Hem aan, met misdadige handen heffen zij stenen op om Hem te doden. De hele strijd geeft ons een beeld van de macht van de duisternis, die tegen de Heere was aangegroeid en is een ernstig voorspel van die gerechtelijke handelingen voor Kajafas, Herodes en Pilatus, die de lijdensgeschiedenis ons voor ogen zal stellen. Daar mocht wel de heilige Zoon van God, die zo'n tegenspreken van de zondaren had te verdragen (Hebrews 12:3) in het diepst van zijn hart instemmen in de bede van de psalmist: Judica! "Doe Mij recht, o God! en twist Mijn twistzaak; bevrijd Mij van het ongoedertieren volk, van de man van het bedrog en het onrecht!" En God heeft recht gedaan; de Almachtige heeft de zaak van de onschuld verdedigd en heeft de eer van de Zoon gered tot op de huidige dag. Zij mochten in de tempel stenen tegen Hem opheffen, ongehinderd ging Hij midden door hen heen. Zij mochten Hem later aan het kruishout hechten en Zijn grafsteen verzegelen, glorierijk steeg Hij uit het graf en voer Hij op tot de Vader. Zij mochten later Zijn evangelie verbieden en Zijn getuigen stenigen, triomferend ging Zijn woord door alle landen. Zij mogen heden nog Zijn persoon aantasten, Zijn woord verachten, Zijn rijk bestrijden, zegerijk gaat Hij nog steeds midden door Zijn vijanden. De onschendbare majesteit van Christus temidden van de aanvallen van Zijn vijanden: 1) zij maken Zijn persoon verdacht en toch kan niemand Hem een zonde aanwijzen; 2) zij verachten Zijn woord en toch zal hij die het houdt, de dood in eeuwigheid niet zien; zij bedreigen Zijn leven en toch - wie zal de lengte van Zijn leven uitspreken?

De waarheid en haar lot op aarde: 1) zij wordt verworpen, maar zij verstomt niet; 2) zij wordt gelasterd, maar zij wordt niet afgemat; 3) zij wordt vervolgd, maar zij bezwijkt niet.

Het leven onder verkeerden en bozen is de grootste beproeving van de vromen: 1) hoe of waardoor dit is; 2) waarom God dit leven de vromen toeschikt; 3) wat hen in dit leven sterkt.

De drievoudige getuigenis van Christus omtrent Zichzelf: zij betreft 1) de waarheid van Zijn leer, 2) de waardigheid van Zijn persoon; 3) de zaligheid van Zijn belijders.

Als iemand Mijn woord zal houden, die zal de dood niet zien in eeuwigheid: 1) de persoon van Hem, die dat tot ons zegt; 2) het woord, dat Hij ons beveelt te houden; 3) de belofte, die Hij daarmee verbindt.

46. U bent boos, alsof de ijver voor de eer van God als van uw vader u drong tegen Mij te strijden en die Mij zelfs in zo'n strijd probeert te doden, maar wie van u overtuigt Mij van zonde 1), die in enig werk of woord van Mijzichtbaar zou zijn geworden en omwille van wat u nu recht zou hebben u tegenover Mij als tegenover een leugenaar en verleider (John 7:12) te stellen? En als Ik u even onberispelijk, als Ik u Gods wil door Mijn voorbeeld verkondig, met Mijn woord de waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet? Voelt u niet, dat u in uw gehele gedrag niet voor God ijvert, maar integendeel naar de begeerte van uw eigen vader wilt doen?

Reeds in het Oude Testament komt de absolute rechtvaardigheid van Jezus Christus voor als de grond van Zijn verlossingswerk. Er staat bijvoorbeeld in Isaiah 53:11 : door Zijn kennis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Door het op de voorgrond stellen van "de rechtvaardige" en door het onmiddellijk verbinden daarvan met het rechtvaardig maken, moet het nauw verband worden aangewezen, waarom de rechtvaardigheid van de knecht van God, die, hoewel volkomen zondeloos (John 8:9) toch de straffen van de zonde draagt, tot de door Hem toe te delen rechtvaardiging staat.

De Heere vraagt aan Zijn vijanden: wie onder u kan Mij een zonde aanwijzen? Zij zwijgen, maar zij zwijgen niet, omdat zij met Hem niet verder willen te doen hebben, omdat zij de strijd willen afbreken (zij beginnen toch dadelijk daarop weer de Heere te smaden); zij zwijgen dus, omdat zij, hoe graag zij het ook deden, de Heere geen schuld kunnen aanwijzen, hun zwijgen drukt het zegel op Jezus' verheven woord. Geheel enig moet de verschijning van de Heere onder Zijn geslacht geweest zijn: stenen kan men tegen Hem opnemen om Hem te doden, maar geen aanklacht inbrengen, geen bewijzen aanbrengen, die Hem voor altijd zedelijk zouden kunnen vernietigen.

Zijn vijanden aanziende met dezelfde gebaren, als toen Hij (John 8:7) hen in het geweten aangreep: "Wie van u zonder zonde is, enz. " spreekt de Heere in heilige rust het woord dat aan niemand dan aan Hem alleen past: "Wie van u overtuigt Mij van zonden?" O, wat zou de duivel er niet veel voor hebben gegeven als hij er een had kunnen aanwijzen, maar nee, hij had niets aan Hem en die Jezus haatten, haatten Hem zonder oorzaak (John 14:30; John 15:25).

De volkomen heiligheid van Jezus blijkt niet uit het stilzwijgen van de Joden, waar uit de toon van innige overtuiging, waarop Hij het onmiddellijk bewustzijn aangaande de reinheid van Zijn levens uitspreekt.

In een valse profeet waren makkelijk enige kentekenen te vinden om hem te ontdekken, als zucht naar eer en toejuiching, gierigheid of bedrog; maar wat van dat alles vind u in Mij, dat u in Mij niet gelooft?

1) Het leven is zonder schuld, want Hij daagt uit en zegt: "Wie van u overtuigt Mij van zonde. " Ook de leer is het, want Hij vraagt: "Als Ik de waarheid zeg, enz. " Zo doet Hij zoals Hij leert en die twee stukken moet ieder prediker betonen; ten eerste moet hij een rein leven leiden, opdat niemand reden heeft om de leer te lasteren; ten tweede moet hij een zuivere leer verkondigen, opdat hij niemand verleidt van degenen, die Hem volgen. Zo behoort hij aan beide zijden zuiver te zijn, door het reine leven tegenover de vijanden, die veel meer op het leven dan op de leer zien en om het leven de leer verachten, met de leer bij de vrienden, die veel meer acht geven op de leer dan op het leven en om de leer ook het leven dragen. Dit nu is zeker waar, dat geen leven zo goed is, dat het voor God zonder zonde is; daarom is het genoeg dat het voor de mensen onstraffelijk is. Maar de leer moet zo goed en zuiver zijn, dat zij niet alleen voor de mensen, maar ook voor God bestaat.

Enigzins anders is de volgende verklaring: Veelal noemt men het zeggen van de Heiland: "Wie van u overtuigt Mij van zonde?" als een uittarting van Zijn vijanden om te bewijzen dat Hij Zich immer aan enig wangedrag, hoe ook genaamd, had schuldig gemaakt; en dan is de mening van de Heiland deze, dat de opperhoofden van de Joden uit Zijn volmaakte en nimmer besmette heiligheid hadden behoren op te maken wie Hij was, namelijk een Leraar van God gezonden en wel de Messias, Gods Zoon, omdat er niemand leeft onder mensen, die niet zondigt. De zaak zelf duldt geen tegenspraak; de Heere Jezus heeft Zich nimmer aan enige de allerminste afwijking schuldig gemaakt en de volmaakte heiligheid was zowel een vereiste als een kenmerk van de Messias. Maar wij twijfelen zeer of deze bijzonderheid hier bedoeld wordt. De zonde wordt hier tegenover de waarheid gesteld en schijnt ons daarom bepaaldelijk de zonde van leugen aan te duiden, zodat de zin deze is: "Wie van u overtuigt Mij van zonde, die tegen de waarheid aanloopt? Ik daag u allen uit om te bewijzen dat Ik immer tegen de waarheid gezondigd en gelogen heb; en als Ik de waarheid zeg, zoals niemand van u Mij van het tegendeel overtuigen kan, waarom gelooft u Mij niet? Uw ongeloof spruit voort uit de gruwzame bronwel van haat en verbittering tegen de waarheid.

Vers 46

46. U bent boos, alsof de ijver voor de eer van God als van uw vader u drong tegen Mij te strijden en die Mij zelfs in zo'n strijd probeert te doden, maar wie van u overtuigt Mij van zonde 1), die in enig werk of woord van Mijzichtbaar zou zijn geworden en omwille van wat u nu recht zou hebben u tegenover Mij als tegenover een leugenaar en verleider (John 7:12) te stellen? En als Ik u even onberispelijk, als Ik u Gods wil door Mijn voorbeeld verkondig, met Mijn woord de waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet? Voelt u niet, dat u in uw gehele gedrag niet voor God ijvert, maar integendeel naar de begeerte van uw eigen vader wilt doen?

Reeds in het Oude Testament komt de absolute rechtvaardigheid van Jezus Christus voor als de grond van Zijn verlossingswerk. Er staat bijvoorbeeld in Isaiah 53:11 : door Zijn kennis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Door het op de voorgrond stellen van "de rechtvaardige" en door het onmiddellijk verbinden daarvan met het rechtvaardig maken, moet het nauw verband worden aangewezen, waarom de rechtvaardigheid van de knecht van God, die, hoewel volkomen zondeloos (John 8:9) toch de straffen van de zonde draagt, tot de door Hem toe te delen rechtvaardiging staat. De Heere vraagt aan Zijn vijanden: wie onder u kan Mij een zonde aanwijzen? Zij zwijgen, maar zij zwijgen niet, omdat zij met Hem niet verder willen te doen hebben, omdat zij de strijd willen afbreken (zij beginnen toch dadelijk daarop weer de Heere te smaden); zij zwijgen dus, omdat zij, hoe graag zij het ook deden, de Heere geen schuld kunnen aanwijzen, hun zwijgen drukt het zegel op Jezus' verheven woord. Geheel enig moet de verschijning van de Heere onder Zijn geslacht geweest zijn: stenen kan men tegen Hem opnemen om Hem te doden, maar geen aanklacht inbrengen, geen bewijzen aanbrengen, die Hem voor altijd zedelijk zouden kunnen vernietigen.

Zijn vijanden aanziende met dezelfde gebaren, als toen Hij (John 8:7) hen in het geweten aangreep: "Wie van u zonder zonde is, enz. " spreekt de Heere in heilige rust het woord dat aan niemand dan aan Hem alleen past: "Wie van u overtuigt Mij van zonden?" O, wat zou de duivel er niet veel voor hebben gegeven als hij er een had kunnen aanwijzen, maar nee, hij had niets aan Hem en die Jezus haatten, haatten Hem zonder oorzaak (John 14:30; John 15:25).

De volkomen heiligheid van Jezus blijkt niet uit het stilzwijgen van de Joden, waar uit de toon van innige overtuiging, waarop Hij het onmiddellijk bewustzijn aangaande de reinheid van Zijn levens uitspreekt.

In een valse profeet waren makkelijk enige kentekenen te vinden om hem te ontdekken, als zucht naar eer en toejuiching, gierigheid of bedrog; maar wat van dat alles vind u in Mij, dat u in Mij niet gelooft?

1) Het leven is zonder schuld, want Hij daagt uit en zegt: "Wie van u overtuigt Mij van zonde. " Ook de leer is het, want Hij vraagt: "Als Ik de waarheid zeg, enz. " Zo doet Hij zoals Hij leert en die twee stukken moet ieder prediker betonen; ten eerste moet hij een rein leven leiden, opdat niemand reden heeft om de leer te lasteren; ten tweede moet hij een zuivere leer verkondigen, opdat hij niemand verleidt van degenen, die Hem volgen. Zo behoort hij aan beide zijden zuiver te zijn, door het reine leven tegenover de vijanden, die veel meer op het leven dan op de leer zien en om het leven de leer verachten, met de leer bij de vrienden, die veel meer acht geven op de leer dan op het leven en om de leer ook het leven dragen. Dit nu is zeker waar, dat geen leven zo goed is, dat het voor God zonder zonde is; daarom is het genoeg dat het voor de mensen onstraffelijk is. Maar de leer moet zo goed en zuiver zijn, dat zij niet alleen voor de mensen, maar ook voor God bestaat.

Enigzins anders is de volgende verklaring: Veelal noemt men het zeggen van de Heiland: "Wie van u overtuigt Mij van zonde?" als een uittarting van Zijn vijanden om te bewijzen dat Hij Zich immer aan enig wangedrag, hoe ook genaamd, had schuldig gemaakt; en dan is de mening van de Heiland deze, dat de opperhoofden van de Joden uit Zijn volmaakte en nimmer besmette heiligheid hadden behoren op te maken wie Hij was, namelijk een Leraar van God gezonden en wel de Messias, Gods Zoon, omdat er niemand leeft onder mensen, die niet zondigt. De zaak zelf duldt geen tegenspraak; de Heere Jezus heeft Zich nimmer aan enige de allerminste afwijking schuldig gemaakt en de volmaakte heiligheid was zowel een vereiste als een kenmerk van de Messias. Maar wij twijfelen zeer of deze bijzonderheid hier bedoeld wordt. De zonde wordt hier tegenover de waarheid gesteld en schijnt ons daarom bepaaldelijk de zonde van leugen aan te duiden, zodat de zin deze is: "Wie van u overtuigt Mij van zonde, die tegen de waarheid aanloopt? Ik daag u allen uit om te bewijzen dat Ik immer tegen de waarheid gezondigd en gelogen heb; en als Ik de waarheid zeg, zoals niemand van u Mij van het tegendeel overtuigen kan, waarom gelooft u Mij niet? Uw ongeloof spruit voort uit de gruwzame bronwel van haat en verbittering tegen de waarheid.

EVANGELIE OP DE 5de ZONDAG IN DE VASTEN. JUDICA

De Zondag heeft zijn naam naar het beginwoord van Psalms 43:1 ()/ Evenals de vorige Zondag Jezus uitdrukkelijk voorstelt als profeet (John 6:14) en de volgende als Koning (Matthew 21:5), zo wil deze Hem als Hogepriester (Hebrews 9:11, ) ons voorstellen. Het fundament van Zijn hogepriesterlijk ambt nu is Zijn zondeloze heiligheid, waarop het evangelie wijst.

Acht dagen daarvoor lag een groot volk in de schaduw van de barmhartigheid van Christus, luisterde naar Zijn woord, at van Zijn tafel. Daar wilde men Hem vangen en tot koning maken. Heden staat een groot volk en wel in het bijzonder de machtigen in Israël, om Hem en voeren een bittere, liefdeloze disputatie; eindelijk heft men stenen op om Hem te stenigen. Acht dagen daarvoor dacht men bij Hem aan den koningstroon, heden aan de dood; maar bij Hem wordt een voortgang in Zijn verheerlijking zichtbaar.

Temidden van dergelijke valse en boze mensen, zoals in Psalms 43:1 vermeld worden, zien wij onze Heere in de tekst staan. Wij horen Hem tegenover een onheilig en verstokt volk Zijn zaak verdedigen. Met ijzeren voorhoofden staan Zijn tegenstanders tegenover Hem, met stenen harten horen zij Hem aan, met vergiftige tongen tasten zij Hem aan, met misdadige handen heffen zij stenen op om Hem te doden. De hele strijd geeft ons een beeld van de macht van de duisternis, die tegen de Heere was aangegroeid en is een ernstig voorspel van die gerechtelijke handelingen voor Kajafas, Herodes en Pilatus, die de lijdensgeschiedenis ons voor ogen zal stellen. Daar mocht wel de heilige Zoon van God, die zo'n tegenspreken van de zondaren had te verdragen (Hebrews 12:3) in het diepst van zijn hart instemmen in de bede van de psalmist: Judica! "Doe Mij recht, o God! en twist Mijn twistzaak; bevrijd Mij van het ongoedertieren volk, van de man van het bedrog en het onrecht!" En God heeft recht gedaan; de Almachtige heeft de zaak van de onschuld verdedigd en heeft de eer van de Zoon gered tot op de huidige dag. Zij mochten in de tempel stenen tegen Hem opheffen, ongehinderd ging Hij midden door hen heen. Zij mochten Hem later aan het kruishout hechten en Zijn grafsteen verzegelen, glorierijk steeg Hij uit het graf en voer Hij op tot de Vader. Zij mochten later Zijn evangelie verbieden en Zijn getuigen stenigen, triomferend ging Zijn woord door alle landen. Zij mogen heden nog Zijn persoon aantasten, Zijn woord verachten, Zijn rijk bestrijden, zegerijk gaat Hij nog steeds midden door Zijn vijanden. De onschendbare majesteit van Christus temidden van de aanvallen van Zijn vijanden: 1) zij maken Zijn persoon verdacht en toch kan niemand Hem een zonde aanwijzen; 2) zij verachten Zijn woord en toch zal hij die het houdt, de dood in eeuwigheid niet zien; zij bedreigen Zijn leven en toch - wie zal de lengte van Zijn leven uitspreken? De waarheid en haar lot op aarde: 1) zij wordt verworpen, maar zij verstomt niet; 2) zij wordt gelasterd, maar zij wordt niet afgemat; 3) zij wordt vervolgd, maar zij bezwijkt niet.

Het leven onder verkeerden en bozen is de grootste beproeving van de vromen: 1) hoe of waardoor dit is; 2) waarom God dit leven de vromen toeschikt; 3) wat hen in dit leven sterkt.

De drievoudige getuigenis van Christus omtrent Zichzelf: zij betreft 1) de waarheid van Zijn leer, 2) de waardigheid van Zijn persoon; 3) de zaligheid van Zijn belijders.

Als iemand Mijn woord zal houden, die zal de dood niet zien in eeuwigheid: 1) de persoon van Hem, die dat tot ons zegt; 2) het woord, dat Hij ons beveelt te houden; 3) de belofte, die Hij daarmee verbindt.

46. U bent boos, alsof de ijver voor de eer van God als van uw vader u drong tegen Mij te strijden en die Mij zelfs in zo'n strijd probeert te doden, maar wie van u overtuigt Mij van zonde 1), die in enig werk of woord van Mijzichtbaar zou zijn geworden en omwille van wat u nu recht zou hebben u tegenover Mij als tegenover een leugenaar en verleider (John 7:12) te stellen? En als Ik u even onberispelijk, als Ik u Gods wil door Mijn voorbeeld verkondig, met Mijn woord de waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet? Voelt u niet, dat u in uw gehele gedrag niet voor God ijvert, maar integendeel naar de begeerte van uw eigen vader wilt doen?

Reeds in het Oude Testament komt de absolute rechtvaardigheid van Jezus Christus voor als de grond van Zijn verlossingswerk. Er staat bijvoorbeeld in Isaiah 53:11 : door Zijn kennis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Door het op de voorgrond stellen van "de rechtvaardige" en door het onmiddellijk verbinden daarvan met het rechtvaardig maken, moet het nauw verband worden aangewezen, waarom de rechtvaardigheid van de knecht van God, die, hoewel volkomen zondeloos (John 8:9) toch de straffen van de zonde draagt, tot de door Hem toe te delen rechtvaardiging staat.

De Heere vraagt aan Zijn vijanden: wie onder u kan Mij een zonde aanwijzen? Zij zwijgen, maar zij zwijgen niet, omdat zij met Hem niet verder willen te doen hebben, omdat zij de strijd willen afbreken (zij beginnen toch dadelijk daarop weer de Heere te smaden); zij zwijgen dus, omdat zij, hoe graag zij het ook deden, de Heere geen schuld kunnen aanwijzen, hun zwijgen drukt het zegel op Jezus' verheven woord. Geheel enig moet de verschijning van de Heere onder Zijn geslacht geweest zijn: stenen kan men tegen Hem opnemen om Hem te doden, maar geen aanklacht inbrengen, geen bewijzen aanbrengen, die Hem voor altijd zedelijk zouden kunnen vernietigen.

Zijn vijanden aanziende met dezelfde gebaren, als toen Hij (John 8:7) hen in het geweten aangreep: "Wie van u zonder zonde is, enz. " spreekt de Heere in heilige rust het woord dat aan niemand dan aan Hem alleen past: "Wie van u overtuigt Mij van zonden?" O, wat zou de duivel er niet veel voor hebben gegeven als hij er een had kunnen aanwijzen, maar nee, hij had niets aan Hem en die Jezus haatten, haatten Hem zonder oorzaak (John 14:30; John 15:25). De volkomen heiligheid van Jezus blijkt niet uit het stilzwijgen van de Joden, waar uit de toon van innige overtuiging, waarop Hij het onmiddellijk bewustzijn aangaande de reinheid van Zijn levens uitspreekt.

In een valse profeet waren makkelijk enige kentekenen te vinden om hem te ontdekken, als zucht naar eer en toejuiching, gierigheid of bedrog; maar wat van dat alles vind u in Mij, dat u in Mij niet gelooft?

1) Het leven is zonder schuld, want Hij daagt uit en zegt: "Wie van u overtuigt Mij van zonde. " Ook de leer is het, want Hij vraagt: "Als Ik de waarheid zeg, enz. " Zo doet Hij zoals Hij leert en die twee stukken moet ieder prediker betonen; ten eerste moet hij een rein leven leiden, opdat niemand reden heeft om de leer te lasteren; ten tweede moet hij een zuivere leer verkondigen, opdat hij niemand verleidt van degenen, die Hem volgen. Zo behoort hij aan beide zijden zuiver te zijn, door het reine leven tegenover de vijanden, die veel meer op het leven dan op de leer zien en om het leven de leer verachten, met de leer bij de vrienden, die veel meer acht geven op de leer dan op het leven en om de leer ook het leven dragen. Dit nu is zeker waar, dat geen leven zo goed is, dat het voor God zonder zonde is; daarom is het genoeg dat het voor de mensen onstraffelijk is. Maar de leer moet zo goed en zuiver zijn, dat zij niet alleen voor de mensen, maar ook voor God bestaat.

Enigzins anders is de volgende verklaring: Veelal noemt men het zeggen van de Heiland: "Wie van u overtuigt Mij van zonde?" als een uittarting van Zijn vijanden om te bewijzen dat Hij Zich immer aan enig wangedrag, hoe ook genaamd, had schuldig gemaakt; en dan is de mening van de Heiland deze, dat de opperhoofden van de Joden uit Zijn volmaakte en nimmer besmette heiligheid hadden behoren op te maken wie Hij was, namelijk een Leraar van God gezonden en wel de Messias, Gods Zoon, omdat er niemand leeft onder mensen, die niet zondigt. De zaak zelf duldt geen tegenspraak; de Heere Jezus heeft Zich nimmer aan enige de allerminste afwijking schuldig gemaakt en de volmaakte heiligheid was zowel een vereiste als een kenmerk van de Messias. Maar wij twijfelen zeer of deze bijzonderheid hier bedoeld wordt. De zonde wordt hier tegenover de waarheid gesteld en schijnt ons daarom bepaaldelijk de zonde van leugen aan te duiden, zodat de zin deze is: "Wie van u overtuigt Mij van zonde, die tegen de waarheid aanloopt? Ik daag u allen uit om te bewijzen dat Ik immer tegen de waarheid gezondigd en gelogen heb; en als Ik de waarheid zeg, zoals niemand van u Mij van het tegendeel overtuigen kan, waarom gelooft u Mij niet? Uw ongeloof spruit voort uit de gruwzame bronwel van haat en verbittering tegen de waarheid.

EVANGELIE OP DE 5de ZONDAG IN DE VASTEN. JUDICA

De Zondag heeft zijn naam naar het beginwoord van Psalms 43:1 ()/ Evenals de vorige Zondag Jezus uitdrukkelijk voorstelt als profeet (John 6:14) en de volgende als Koning (Matthew 21:5), zo wil deze Hem als Hogepriester (Hebrews 9:11, ) ons voorstellen. Het fundament van Zijn hogepriesterlijk ambt nu is Zijn zondeloze heiligheid, waarop het evangelie wijst. Acht dagen daarvoor lag een groot volk in de schaduw van de barmhartigheid van Christus, luisterde naar Zijn woord, at van Zijn tafel. Daar wilde men Hem vangen en tot koning maken. Heden staat een groot volk en wel in het bijzonder de machtigen in Israël, om Hem en voeren een bittere, liefdeloze disputatie; eindelijk heft men stenen op om Hem te stenigen. Acht dagen daarvoor dacht men bij Hem aan den koningstroon, heden aan de dood; maar bij Hem wordt een voortgang in Zijn verheerlijking zichtbaar.

Temidden van dergelijke valse en boze mensen, zoals in Psalms 43:1 vermeld worden, zien wij onze Heere in de tekst staan. Wij horen Hem tegenover een onheilig en verstokt volk Zijn zaak verdedigen. Met ijzeren voorhoofden staan Zijn tegenstanders tegenover Hem, met stenen harten horen zij Hem aan, met vergiftige tongen tasten zij Hem aan, met misdadige handen heffen zij stenen op om Hem te doden. De hele strijd geeft ons een beeld van de macht van de duisternis, die tegen de Heere was aangegroeid en is een ernstig voorspel van die gerechtelijke handelingen voor Kajafas, Herodes en Pilatus, die de lijdensgeschiedenis ons voor ogen zal stellen. Daar mocht wel de heilige Zoon van God, die zo'n tegenspreken van de zondaren had te verdragen (Hebrews 12:3) in het diepst van zijn hart instemmen in de bede van de psalmist: Judica! "Doe Mij recht, o God! en twist Mijn twistzaak; bevrijd Mij van het ongoedertieren volk, van de man van het bedrog en het onrecht!" En God heeft recht gedaan; de Almachtige heeft de zaak van de onschuld verdedigd en heeft de eer van de Zoon gered tot op de huidige dag. Zij mochten in de tempel stenen tegen Hem opheffen, ongehinderd ging Hij midden door hen heen. Zij mochten Hem later aan het kruishout hechten en Zijn grafsteen verzegelen, glorierijk steeg Hij uit het graf en voer Hij op tot de Vader. Zij mochten later Zijn evangelie verbieden en Zijn getuigen stenigen, triomferend ging Zijn woord door alle landen. Zij mogen heden nog Zijn persoon aantasten, Zijn woord verachten, Zijn rijk bestrijden, zegerijk gaat Hij nog steeds midden door Zijn vijanden. De onschendbare majesteit van Christus temidden van de aanvallen van Zijn vijanden: 1) zij maken Zijn persoon verdacht en toch kan niemand Hem een zonde aanwijzen; 2) zij verachten Zijn woord en toch zal hij die het houdt, de dood in eeuwigheid niet zien; zij bedreigen Zijn leven en toch - wie zal de lengte van Zijn leven uitspreken?

De waarheid en haar lot op aarde: 1) zij wordt verworpen, maar zij verstomt niet; 2) zij wordt gelasterd, maar zij wordt niet afgemat; 3) zij wordt vervolgd, maar zij bezwijkt niet.

Het leven onder verkeerden en bozen is de grootste beproeving van de vromen: 1) hoe of waardoor dit is; 2) waarom God dit leven de vromen toeschikt; 3) wat hen in dit leven sterkt.

De drievoudige getuigenis van Christus omtrent Zichzelf: zij betreft 1) de waarheid van Zijn leer, 2) de waardigheid van Zijn persoon; 3) de zaligheid van Zijn belijders.

Als iemand Mijn woord zal houden, die zal de dood niet zien in eeuwigheid: 1) de persoon van Hem, die dat tot ons zegt; 2) het woord, dat Hij ons beveelt te houden; 3) de belofte, die Hij daarmee verbindt.

46. U bent boos, alsof de ijver voor de eer van God als van uw vader u drong tegen Mij te strijden en die Mij zelfs in zo'n strijd probeert te doden, maar wie van u overtuigt Mij van zonde 1), die in enig werk of woord van Mijzichtbaar zou zijn geworden en omwille van wat u nu recht zou hebben u tegenover Mij als tegenover een leugenaar en verleider (John 7:12) te stellen? En als Ik u even onberispelijk, als Ik u Gods wil door Mijn voorbeeld verkondig, met Mijn woord de waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet? Voelt u niet, dat u in uw gehele gedrag niet voor God ijvert, maar integendeel naar de begeerte van uw eigen vader wilt doen?

Reeds in het Oude Testament komt de absolute rechtvaardigheid van Jezus Christus voor als de grond van Zijn verlossingswerk. Er staat bijvoorbeeld in Isaiah 53:11 : door Zijn kennis zal Mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, want Hij zal hun ongerechtigheden dragen. Door het op de voorgrond stellen van "de rechtvaardige" en door het onmiddellijk verbinden daarvan met het rechtvaardig maken, moet het nauw verband worden aangewezen, waarom de rechtvaardigheid van de knecht van God, die, hoewel volkomen zondeloos (John 8:9) toch de straffen van de zonde draagt, tot de door Hem toe te delen rechtvaardiging staat.

De Heere vraagt aan Zijn vijanden: wie onder u kan Mij een zonde aanwijzen? Zij zwijgen, maar zij zwijgen niet, omdat zij met Hem niet verder willen te doen hebben, omdat zij de strijd willen afbreken (zij beginnen toch dadelijk daarop weer de Heere te smaden); zij zwijgen dus, omdat zij, hoe graag zij het ook deden, de Heere geen schuld kunnen aanwijzen, hun zwijgen drukt het zegel op Jezus' verheven woord. Geheel enig moet de verschijning van de Heere onder Zijn geslacht geweest zijn: stenen kan men tegen Hem opnemen om Hem te doden, maar geen aanklacht inbrengen, geen bewijzen aanbrengen, die Hem voor altijd zedelijk zouden kunnen vernietigen.

Zijn vijanden aanziende met dezelfde gebaren, als toen Hij (John 8:7) hen in het geweten aangreep: "Wie van u zonder zonde is, enz. " spreekt de Heere in heilige rust het woord dat aan niemand dan aan Hem alleen past: "Wie van u overtuigt Mij van zonden?" O, wat zou de duivel er niet veel voor hebben gegeven als hij er een had kunnen aanwijzen, maar nee, hij had niets aan Hem en die Jezus haatten, haatten Hem zonder oorzaak (John 14:30; John 15:25).

De volkomen heiligheid van Jezus blijkt niet uit het stilzwijgen van de Joden, waar uit de toon van innige overtuiging, waarop Hij het onmiddellijk bewustzijn aangaande de reinheid van Zijn levens uitspreekt.

In een valse profeet waren makkelijk enige kentekenen te vinden om hem te ontdekken, als zucht naar eer en toejuiching, gierigheid of bedrog; maar wat van dat alles vind u in Mij, dat u in Mij niet gelooft?

1) Het leven is zonder schuld, want Hij daagt uit en zegt: "Wie van u overtuigt Mij van zonde. " Ook de leer is het, want Hij vraagt: "Als Ik de waarheid zeg, enz. " Zo doet Hij zoals Hij leert en die twee stukken moet ieder prediker betonen; ten eerste moet hij een rein leven leiden, opdat niemand reden heeft om de leer te lasteren; ten tweede moet hij een zuivere leer verkondigen, opdat hij niemand verleidt van degenen, die Hem volgen. Zo behoort hij aan beide zijden zuiver te zijn, door het reine leven tegenover de vijanden, die veel meer op het leven dan op de leer zien en om het leven de leer verachten, met de leer bij de vrienden, die veel meer acht geven op de leer dan op het leven en om de leer ook het leven dragen. Dit nu is zeker waar, dat geen leven zo goed is, dat het voor God zonder zonde is; daarom is het genoeg dat het voor de mensen onstraffelijk is. Maar de leer moet zo goed en zuiver zijn, dat zij niet alleen voor de mensen, maar ook voor God bestaat.

Enigzins anders is de volgende verklaring: Veelal noemt men het zeggen van de Heiland: "Wie van u overtuigt Mij van zonde?" als een uittarting van Zijn vijanden om te bewijzen dat Hij Zich immer aan enig wangedrag, hoe ook genaamd, had schuldig gemaakt; en dan is de mening van de Heiland deze, dat de opperhoofden van de Joden uit Zijn volmaakte en nimmer besmette heiligheid hadden behoren op te maken wie Hij was, namelijk een Leraar van God gezonden en wel de Messias, Gods Zoon, omdat er niemand leeft onder mensen, die niet zondigt. De zaak zelf duldt geen tegenspraak; de Heere Jezus heeft Zich nimmer aan enige de allerminste afwijking schuldig gemaakt en de volmaakte heiligheid was zowel een vereiste als een kenmerk van de Messias. Maar wij twijfelen zeer of deze bijzonderheid hier bedoeld wordt. De zonde wordt hier tegenover de waarheid gesteld en schijnt ons daarom bepaaldelijk de zonde van leugen aan te duiden, zodat de zin deze is: "Wie van u overtuigt Mij van zonde, die tegen de waarheid aanloopt? Ik daag u allen uit om te bewijzen dat Ik immer tegen de waarheid gezondigd en gelogen heb; en als Ik de waarheid zeg, zoals niemand van u Mij van het tegendeel overtuigen kan, waarom gelooft u Mij niet? Uw ongeloof spruit voort uit de gruwzame bronwel van haat en verbittering tegen de waarheid.

Vers 47

47. Die uit God is hoort de woorden van God en zo ontbreekt het ook u niet aan voorbeelden van degenen die in de woorden van Mijn mond werkelijk Gods woord erkennen en daaraan geloof schenken (John 7:40, John 7:46; John 8:30, ). Daarom, omdat een verwantschap met God nodig is om Mijn woord als Gods woord op en aan te nemen, horen jullie niet, die aan die anderen weer hun geloof probeert te ontroven (John 8:33, omdat u uit God niet bent, maar met de vijanden van Godgemene zaak maakt.

Het "uit God zijn" in de zin van het geestelijk door God aangegrepen zijn, is nog niet de Christelijke wedergeboorte tot het kindschap, die eerst door het geloof wordt teweeg gebracht, maar een voorbereidend begin ervan, de toestand van hem, die door de werking van Gods genade tot Christus getrokken is en daardoor voor diens goddelijke prediking toebereid en Hem gegeven wordt (vgl. John 17:6).

Waren deze Joden, op wie het "jullie" doelr, Gods kinderen geweest, zoals zij zich daarop beroemden, dan zouden zij Gods woord in de mond van de Zone van God gehoord, de goddelijke spraak van Jezus Christus gekend hebben. Het woord van God vat all n daar, waar het iets vatbaars aantreft, evenals het vuur alleen brandt in stof, die vuur vat, die brandbaar is. Nu wil God alle mensen voor Zijn woord vatbaar maken, wil zelfs de tonder gereed maken voor de vonken van het woord en Hij doet dit door de werking van de Heilige Geest in dat woord. Nemen wij een gelijkenis: een door en door nat stuk hout wordt eerst door het vuur niet aangegrepen; maar laat men het een behoorlijke tijd aan het vuur liggen, dan trekt het vuur het natte eruit, het hout wordt allengs droog en eindelijk vat het vuur en brandt. Eveneens gaat het met het menselijk hart; het is geheel en al van de zonde verdorven en het woord van God kan er eerst niet bijkomen; maar houdt het slechts bij de werking van het woord, dan wordt allengs zijn tegen God vijandige aard overwonnen, zodat uit de natuurlijke mens een mens uit God, een met Gods woord verenigde wordt en dan hoort hij Gods woord juist. Door God getrokken en geleerd, komt hij ook tot God (John 6:44, John 6:65; John 18:37). Wie daarentegen, evenals deze Joden, zijn natuurlijke onvatbaarheid voor de waarheid tot een duivels tegenstreven laat toenemen, terwijl hij niet luistert naar de trekkingen van God, maar wel naar de lusten van de duivel, die werpt het reeds natte hout in het water, opdat het goed vuurvast wordt; die blijft goddeloos en verergert in zijn goddeloosheid; hij hoort Gods woord niet, want hij is niet uit God.

Zo is er dan een zijn uit God, zoals er een zijn uit de vader de duivel is. Hoe kan dit zijn? Door een geestelijke geboorte. Wij bepalen ons nu alleen bij het zijn uit God. Men moet uit God geboren zijn om Gods woord te kunnen horen, begrijpen, onderscheiden en gehoorzamen. Hoe ver dwalen dus zij af van de waarheid van de Schrift die beweren, dat de mens van nature een orgaan in zich heeft (de een zegt de rede, de ander het geweten), om Gods woord te kunnen horen. Zij houden de mens als van nature gelovig en godsdienstig en willen niet erkennen wat zo klaar is als de dag, dat de zonde de mens van nature vervreemd heeft van het ware geloof en van de ware godsdienst, zodat er niets anders heeft kunnen overblijven dan een vals geloof en een valse godsdienstigheid, die wij dan ook bij alle volken buiten de openbaring van God aantreffen.

Vers 47

47. Die uit God is hoort de woorden van God en zo ontbreekt het ook u niet aan voorbeelden van degenen die in de woorden van Mijn mond werkelijk Gods woord erkennen en daaraan geloof schenken (John 7:40, John 7:46; John 8:30, ). Daarom, omdat een verwantschap met God nodig is om Mijn woord als Gods woord op en aan te nemen, horen jullie niet, die aan die anderen weer hun geloof probeert te ontroven (John 8:33, omdat u uit God niet bent, maar met de vijanden van Godgemene zaak maakt.

Het "uit God zijn" in de zin van het geestelijk door God aangegrepen zijn, is nog niet de Christelijke wedergeboorte tot het kindschap, die eerst door het geloof wordt teweeg gebracht, maar een voorbereidend begin ervan, de toestand van hem, die door de werking van Gods genade tot Christus getrokken is en daardoor voor diens goddelijke prediking toebereid en Hem gegeven wordt (vgl. John 17:6).

Waren deze Joden, op wie het "jullie" doelr, Gods kinderen geweest, zoals zij zich daarop beroemden, dan zouden zij Gods woord in de mond van de Zone van God gehoord, de goddelijke spraak van Jezus Christus gekend hebben. Het woord van God vat all n daar, waar het iets vatbaars aantreft, evenals het vuur alleen brandt in stof, die vuur vat, die brandbaar is. Nu wil God alle mensen voor Zijn woord vatbaar maken, wil zelfs de tonder gereed maken voor de vonken van het woord en Hij doet dit door de werking van de Heilige Geest in dat woord. Nemen wij een gelijkenis: een door en door nat stuk hout wordt eerst door het vuur niet aangegrepen; maar laat men het een behoorlijke tijd aan het vuur liggen, dan trekt het vuur het natte eruit, het hout wordt allengs droog en eindelijk vat het vuur en brandt. Eveneens gaat het met het menselijk hart; het is geheel en al van de zonde verdorven en het woord van God kan er eerst niet bijkomen; maar houdt het slechts bij de werking van het woord, dan wordt allengs zijn tegen God vijandige aard overwonnen, zodat uit de natuurlijke mens een mens uit God, een met Gods woord verenigde wordt en dan hoort hij Gods woord juist. Door God getrokken en geleerd, komt hij ook tot God (John 6:44, John 6:65; John 18:37). Wie daarentegen, evenals deze Joden, zijn natuurlijke onvatbaarheid voor de waarheid tot een duivels tegenstreven laat toenemen, terwijl hij niet luistert naar de trekkingen van God, maar wel naar de lusten van de duivel, die werpt het reeds natte hout in het water, opdat het goed vuurvast wordt; die blijft goddeloos en verergert in zijn goddeloosheid; hij hoort Gods woord niet, want hij is niet uit God.

Zo is er dan een zijn uit God, zoals er een zijn uit de vader de duivel is. Hoe kan dit zijn? Door een geestelijke geboorte. Wij bepalen ons nu alleen bij het zijn uit God. Men moet uit God geboren zijn om Gods woord te kunnen horen, begrijpen, onderscheiden en gehoorzamen. Hoe ver dwalen dus zij af van de waarheid van de Schrift die beweren, dat de mens van nature een orgaan in zich heeft (de een zegt de rede, de ander het geweten), om Gods woord te kunnen horen. Zij houden de mens als van nature gelovig en godsdienstig en willen niet erkennen wat zo klaar is als de dag, dat de zonde de mens van nature vervreemd heeft van het ware geloof en van de ware godsdienst, zodat er niets anders heeft kunnen overblijven dan een vals geloof en een valse godsdienstigheid, die wij dan ook bij alle volken buiten de openbaring van God aantreffen.

Vers 48

48. De Joden dan antwoordden ten eerste op de aanklacht: Gij bent niet uit God aan de andere zijde op het verwijt: Gij bent uit de vader, de duivel en zeiden tot Hem: zeggen wij het niet goed, als wij, in plaats van ons door u op zo'n manier als gij het zo even hebt gedaan, te laten veroordelen, integendeel tegen u met de beschuldiging optreden, dat gij een Samaritaan, een ketters tegenstander van het ware volk van God bent en de (liever een) duivel hebt, door een onreine geest bezeten en ten gevolge daarvan waanzinnig bent (John 7:20)?

In plaats dat de toehoorders het krachtige woord van Jezus op zich laten werken, ontwijken zij de invloed daarvan, door van hun kant aan te vallen. Heeft Jezus een strafrede gesproken, zo staan zij Hem met een smaadrede tegen. Zij kunnen Hem van niet n zonde overtuigen, ook niet bij de beste, of liever slechtste wil; daarom beginnen zij te schelden: "Ja, nu zien wij, dat Gij een Samaritaan bent en door een duivel bezeten. " Waaruit zien zij dat dan? Daaruit, dat Jezus hen, die zich voor rechtvaardigen hielden, gezegd heeft hoe verkeerd het met hen stond; dat kwam hen voor als dolheid, zo sterk was hun verblinding. Nog heden zien wij hetzelfde: die beproeft een eigengerechtige tot erkentenis te brengen, krijgt ten antwoord dat men reeds lang heeft opgemerkt, dat hij een piëtist of dweper was. Onder die rubriek is hij gebracht en daarmee is de zaak geëindigd.

Het is de manier van de wereld om de vroomheid weg te schreeuwen; dat is een krijgslist van de satan; de spotnamen van de vromen zijn een boze uitvinding; zij doen schade en houden velen van het geloof af.

Vers 48

48. De Joden dan antwoordden ten eerste op de aanklacht: Gij bent niet uit God aan de andere zijde op het verwijt: Gij bent uit de vader, de duivel en zeiden tot Hem: zeggen wij het niet goed, als wij, in plaats van ons door u op zo'n manier als gij het zo even hebt gedaan, te laten veroordelen, integendeel tegen u met de beschuldiging optreden, dat gij een Samaritaan, een ketters tegenstander van het ware volk van God bent en de (liever een) duivel hebt, door een onreine geest bezeten en ten gevolge daarvan waanzinnig bent (John 7:20)?

In plaats dat de toehoorders het krachtige woord van Jezus op zich laten werken, ontwijken zij de invloed daarvan, door van hun kant aan te vallen. Heeft Jezus een strafrede gesproken, zo staan zij Hem met een smaadrede tegen. Zij kunnen Hem van niet n zonde overtuigen, ook niet bij de beste, of liever slechtste wil; daarom beginnen zij te schelden: "Ja, nu zien wij, dat Gij een Samaritaan bent en door een duivel bezeten. " Waaruit zien zij dat dan? Daaruit, dat Jezus hen, die zich voor rechtvaardigen hielden, gezegd heeft hoe verkeerd het met hen stond; dat kwam hen voor als dolheid, zo sterk was hun verblinding. Nog heden zien wij hetzelfde: die beproeft een eigengerechtige tot erkentenis te brengen, krijgt ten antwoord dat men reeds lang heeft opgemerkt, dat hij een piëtist of dweper was. Onder die rubriek is hij gebracht en daarmee is de zaak geëindigd.

Het is de manier van de wereld om de vroomheid weg te schreeuwen; dat is een krijgslist van de satan; de spotnamen van de vromen zijn een boze uitvinding; zij doen schade en houden velen van het geloof af.

Vers 49

49. Jezus liet die smaad van Samaritaan geheel op Zich rusten 10:37") en antwoordde: Ik heb de duivel niet, zodat Ik als een waanwijze van u zou hebben gesproken, wat Ik vroeger zei; maar Ik eer Mijn Vader, wanneer Ik niet toelaat dat mensen, die naar de list van de duivel leven, zich in Hem als hun vader beroemen en u onteert Mij; u hebt tot uw bewering niet het minste recht, maar alleen deze aanleiding, dat u Mij wilt onteren en beschimpen.

Vers 49

49. Jezus liet die smaad van Samaritaan geheel op Zich rusten 10:37") en antwoordde: Ik heb de duivel niet, zodat Ik als een waanwijze van u zou hebben gesproken, wat Ik vroeger zei; maar Ik eer Mijn Vader, wanneer Ik niet toelaat dat mensen, die naar de list van de duivel leven, zich in Hem als hun vader beroemen en u onteert Mij; u hebt tot uw bewering niet het minste recht, maar alleen deze aanleiding, dat u Mij wilt onteren en beschimpen.

Vers 50

50. Maar Ik zoek tegenover dat gedrag van u Mijn eer niet, hoewel Ik zeker de middelen in handen had om die aan u te betonen, door meteen een oordeel over u te laten komen; er is een (John 8:54) die ze zoekt en Mij te Zijner tijd zal verheerlijken en deze is het, die ook tussen Mij en Mijn smaders oordeelt, om te Zijner tijd hun misdaad aan hen te bezoeken door rechtvaardige vergelding ").

Vers 50

50. Maar Ik zoek tegenover dat gedrag van u Mijn eer niet, hoewel Ik zeker de middelen in handen had om die aan u te betonen, door meteen een oordeel over u te laten komen; er is een (John 8:54) die ze zoekt en Mij te Zijner tijd zal verheerlijken en deze is het, die ook tussen Mij en Mijn smaders oordeelt, om te Zijner tijd hun misdaad aan hen te bezoeken door rechtvaardige vergelding ").

Vers 51

51. Hoe graag zou Ik u voor dat gericht bewaren. Daarom nodig Ik u nogmaals tot Mij en Mijn heil (vgl. John 8:26-John 8:29). Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: als iemand Mijn woord bewaard zal hebben in zijn hart, het door Mij verkondigde gelooft, het beloofde in hoop wacht en in zijn gehele leven betoont, dat hij het door Mij gebodene doet en Mijn voorbeeld navolgt, die zal krachtens het nieuwe leven, dat Ik in hem schep en ook bevestig (John 5:24; John 6:47, ) de dood niet zien in de eeuwigheid; maar als u in uw ongeloof volhardt (John 8:24), zult u in uw zonden sterven.

Jezus herhaalt de beide scheldwoorden niet. Hij gaat het eerste voorbij, omdat Hij reeds gelovigen onder de Samaritanen had (John 4:39, ); daarom vermeed Hij niet van Zijn eigen persoon te handelen onder het zinnebeeld van een Samaritaan.

Hoe vriendelijk en zachtmoedig onderwijst de Heere de Joden, Zijn lasteraars, of zij ook nog gewonnen mochten worden.

Hij zoekt niet naar eigen eer; Hij is de knecht van God, die de hemel en zijn heerlijkheid heeft verlaten; Hij is het Lam van God, dat Zijn mond niet opendoet voor zijn scheerder; de Heere wil in nederigheid, in de gedaante van een knecht wandelen; de ster uit Jakob ontdoet Zich van Zijn stralenglans, opdat de vorm van het kruis tevoorschijn zou kunnen treden. Maar wanneer Hij Zich vrijwillig in steeds diepere smaad en schande vernedert, blijft Zijn eer toch niet verborgen. Hij, die Zijn eigene eer niet zoekt, zal eer vinden, even als hij, die het leven om Zijnentwil verliest, het leven behouden zal. Een zal Hem kronen met eer en lof en die Ene is de Onbegonnene, de Eerste. Maar God is er niet tevreden mee, dat Hij middelen en wegen aangrijpt om de verborgen, onderdrukte eer van Zijn Zoon, die Zichzelf verloochent, aan het licht te brengen; Hij wil de eer van Zijn lieve Zoon niet slechts erkend hebben, maar Hij wil ook een rechtvaardig gericht houden over hen, die Zijn Zoon belasterd en mishandeld hebben.

Bij de woorden: "Er is Een, die Mijn eer zoekt en die oordeelt" (John 8:50) komt weer de gehele verschrikkelijke toekomst van dit verblinde volk voor de ziel van Jezus. Tegelijk vervult Hem ook dadelijk weer een groot medelijden met de verblinden en alsof Hij ze nog met een groot waarschuwend geroep aan de vlammen van het oordeel en aan de dood wilde ontrukken, laat Hij plotseling het geroep van ontfermind horen: "Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal de dood niet zien in de eeuwigheid. " Dit heerlijke evangelie laat Hij horen temidden van het oordeel, dat reeds is begonnen en dat in zijn ernstige toekomst zo duidelijk voor Zijn ziel staat, om door dit geroep tot redding ten minste enigen te winnen

Die het woord van Christus gelovig aangrijpt en vasthoudt, grijpt en behoudt Hemzelf, de waarachtige inhoud van Zijn woord; en die Zijn leven deelachtig wordt, is van de dood tot het leven doorgedrongen en zal den dood niet zien in de eeuwigheid. Midden in dood en graf bewaart het onsterfelijke leven van Christus, dat lichamelijk in de Zijnen woont, hun eeuwig levende ziel voor het zien en smaken de dood en hun lichaam, bevrucht met het zaad van het eeuwige leven, temidden van het oordeel van de vernietiging. Zo is het oordeel van de mensenmoordenaar van den beginne bij hen ten einde, die het woord bewaren van Christus, die door Zijn offerdood de macht ontnomen heeft aan hem, die door de dood macht heeft en door Zijn heerlijke opstanding heeft Hij de weg gebaand tot de erfenis van het onverwelkelijke, onverderfelijke, onvernietigbare leven.

Het sterven van de christen is wel uitwendig gelijk aan het sterven van de goddelozen, maar inwendig is er een onderscheid als tussen hemel en aarde; want de Christen smaakt of ziet de dood niet; hij gaat zacht en stil heen, als ontsliep hij en stierf hij niet; maar een goddeloze ziet en schrikt daarvoor eeuwig.

Die het licht van het leven uit Jezus' woord navolgt, ziet de dood niet, zoals een, die de zon tegemoet gaat, de schaduw achter zich niet ziet.

Terwijl de mens door het geloof in Jezus de eeuwige dood deelachtig wordt, is de geestelijke dood in Hem overwonnen en de lichamelijke houdt op een straf te zijn; hij wordt tot een zalige voltooiing van de inwendig aangevangen verlossing; het is dus geen dood meer, maar een voortgang van het leven.

Vers 51

51. Hoe graag zou Ik u voor dat gericht bewaren. Daarom nodig Ik u nogmaals tot Mij en Mijn heil (vgl. John 8:26-John 8:29). Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: als iemand Mijn woord bewaard zal hebben in zijn hart, het door Mij verkondigde gelooft, het beloofde in hoop wacht en in zijn gehele leven betoont, dat hij het door Mij gebodene doet en Mijn voorbeeld navolgt, die zal krachtens het nieuwe leven, dat Ik in hem schep en ook bevestig (John 5:24; John 6:47, ) de dood niet zien in de eeuwigheid; maar als u in uw ongeloof volhardt (John 8:24), zult u in uw zonden sterven.

Jezus herhaalt de beide scheldwoorden niet. Hij gaat het eerste voorbij, omdat Hij reeds gelovigen onder de Samaritanen had (John 4:39, ); daarom vermeed Hij niet van Zijn eigen persoon te handelen onder het zinnebeeld van een Samaritaan.

Hoe vriendelijk en zachtmoedig onderwijst de Heere de Joden, Zijn lasteraars, of zij ook nog gewonnen mochten worden.

Hij zoekt niet naar eigen eer; Hij is de knecht van God, die de hemel en zijn heerlijkheid heeft verlaten; Hij is het Lam van God, dat Zijn mond niet opendoet voor zijn scheerder; de Heere wil in nederigheid, in de gedaante van een knecht wandelen; de ster uit Jakob ontdoet Zich van Zijn stralenglans, opdat de vorm van het kruis tevoorschijn zou kunnen treden. Maar wanneer Hij Zich vrijwillig in steeds diepere smaad en schande vernedert, blijft Zijn eer toch niet verborgen. Hij, die Zijn eigene eer niet zoekt, zal eer vinden, even als hij, die het leven om Zijnentwil verliest, het leven behouden zal. Een zal Hem kronen met eer en lof en die Ene is de Onbegonnene, de Eerste. Maar God is er niet tevreden mee, dat Hij middelen en wegen aangrijpt om de verborgen, onderdrukte eer van Zijn Zoon, die Zichzelf verloochent, aan het licht te brengen; Hij wil de eer van Zijn lieve Zoon niet slechts erkend hebben, maar Hij wil ook een rechtvaardig gericht houden over hen, die Zijn Zoon belasterd en mishandeld hebben.

Bij de woorden: "Er is Een, die Mijn eer zoekt en die oordeelt" (John 8:50) komt weer de gehele verschrikkelijke toekomst van dit verblinde volk voor de ziel van Jezus. Tegelijk vervult Hem ook dadelijk weer een groot medelijden met de verblinden en alsof Hij ze nog met een groot waarschuwend geroep aan de vlammen van het oordeel en aan de dood wilde ontrukken, laat Hij plotseling het geroep van ontfermind horen: "Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal de dood niet zien in de eeuwigheid. " Dit heerlijke evangelie laat Hij horen temidden van het oordeel, dat reeds is begonnen en dat in zijn ernstige toekomst zo duidelijk voor Zijn ziel staat, om door dit geroep tot redding ten minste enigen te winnen

Die het woord van Christus gelovig aangrijpt en vasthoudt, grijpt en behoudt Hemzelf, de waarachtige inhoud van Zijn woord; en die Zijn leven deelachtig wordt, is van de dood tot het leven doorgedrongen en zal den dood niet zien in de eeuwigheid. Midden in dood en graf bewaart het onsterfelijke leven van Christus, dat lichamelijk in de Zijnen woont, hun eeuwig levende ziel voor het zien en smaken de dood en hun lichaam, bevrucht met het zaad van het eeuwige leven, temidden van het oordeel van de vernietiging. Zo is het oordeel van de mensenmoordenaar van den beginne bij hen ten einde, die het woord bewaren van Christus, die door Zijn offerdood de macht ontnomen heeft aan hem, die door de dood macht heeft en door Zijn heerlijke opstanding heeft Hij de weg gebaand tot de erfenis van het onverwelkelijke, onverderfelijke, onvernietigbare leven.

Het sterven van de christen is wel uitwendig gelijk aan het sterven van de goddelozen, maar inwendig is er een onderscheid als tussen hemel en aarde; want de Christen smaakt of ziet de dood niet; hij gaat zacht en stil heen, als ontsliep hij en stierf hij niet; maar een goddeloze ziet en schrikt daarvoor eeuwig.

Die het licht van het leven uit Jezus' woord navolgt, ziet de dood niet, zoals een, die de zon tegemoet gaat, de schaduw achter zich niet ziet.

Terwijl de mens door het geloof in Jezus de eeuwige dood deelachtig wordt, is de geestelijke dood in Hem overwonnen en de lichamelijke houdt op een straf te zijn; hij wordt tot een zalige voltooiing van de inwendig aangevangen verlossing; het is dus geen dood meer, maar een voortgang van het leven.

Vers 52

52. De Joden dan misbruiken weer dit laatste zo vriendelijk lokkend en genade belovend woord. Zij zeiden tot Hem: Nu Gij dit nog gezegd hebt en U daardoor verheven hebt ver boven alle van vrouwen geborenen, ja U zelfs tot Gods Zoon hebt gemaakt, bekennen wij hetgeen wij tot hiertoe slechts als een vermoeden hebben uitgesproken (John 8:48), dat Gij de duivel hebt, dat Gij door een boze geest bezeten, geheel zinneloos bent (John 10:20). Abraham, de heilige aartsvader van ons volk en de vriend van God (John 2:23) is gestorven en de profeten zijn gestorven (Zechariah 1:5), die God toch Zijn gezalfden noemt en aan wie Hij alle geheimen heeft geopenbaard (Psalms 105:15. Amos 3:7). En zegt Gij, als was Gij niet alleen voor uw eigen persoon hoog boven hen verheven, maar kond ook diegenen hoog boven hen verheffen, die U aanhangen: Als iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal de dood niet smaken in de eeuwigheid.

Het ongeloof laat zich niet ligt tot nadenken brengen; het wordt steeds meer in zijn tegenspraak versterkt en plaatst zich spoedig op een drievoet, om grote woorden te spreken. Wij zien dat hier. De vijanden van de Heere, die vroeger alleen gewaagd hadden te spreken: "Zeggen wij het niet goed?" spreken nu rond uit: "Nu bekennen wij, dat Gij de duivel hebt". Het is hen nu een geheel ontwijfelbare zaak. Zij hebben een slotsom gemaakt en wij moeten van deze slotsom in zeker opzicht de juistheid erkennen. Zij gaan uit van het feit dat Abraham en de profeten, dus de grootste mannen van het Oude Testament, de heiligen van God, gestorven zijn en plaatsen naast dit feit het woord van de Heere, dat Hij zo-even gesproken heeft. Zij verdraaien dit woord niet, zij versterken het alleen daardoor, dat zij inplaats van "zien" hun "smaken" zetten; het zien dat het object nog buiten ons, het smaken brengt dat object in onze onmiddellijke nabijheid; daardoor wordt de kracht en de bitterheid van de dood scherp aangewezen.

De uitdrukking "smaken" zetten de Joden wel in de plaats van "zien" om daardoor hetgeen zij voor lasterlijk in Jezus rede houden te versterken, maar zij gaan daarmee de waarheid niet te boven (vgl. Matthew 16:28).

Die de dood niet ziet als iets vreselijks, smaakt die ook niet als iets bitters.

Vers 52

52. De Joden dan misbruiken weer dit laatste zo vriendelijk lokkend en genade belovend woord. Zij zeiden tot Hem: Nu Gij dit nog gezegd hebt en U daardoor verheven hebt ver boven alle van vrouwen geborenen, ja U zelfs tot Gods Zoon hebt gemaakt, bekennen wij hetgeen wij tot hiertoe slechts als een vermoeden hebben uitgesproken (John 8:48), dat Gij de duivel hebt, dat Gij door een boze geest bezeten, geheel zinneloos bent (John 10:20). Abraham, de heilige aartsvader van ons volk en de vriend van God (John 2:23) is gestorven en de profeten zijn gestorven (Zechariah 1:5), die God toch Zijn gezalfden noemt en aan wie Hij alle geheimen heeft geopenbaard (Psalms 105:15. Amos 3:7). En zegt Gij, als was Gij niet alleen voor uw eigen persoon hoog boven hen verheven, maar kond ook diegenen hoog boven hen verheffen, die U aanhangen: Als iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal de dood niet smaken in de eeuwigheid.

Het ongeloof laat zich niet ligt tot nadenken brengen; het wordt steeds meer in zijn tegenspraak versterkt en plaatst zich spoedig op een drievoet, om grote woorden te spreken. Wij zien dat hier. De vijanden van de Heere, die vroeger alleen gewaagd hadden te spreken: "Zeggen wij het niet goed?" spreken nu rond uit: "Nu bekennen wij, dat Gij de duivel hebt". Het is hen nu een geheel ontwijfelbare zaak. Zij hebben een slotsom gemaakt en wij moeten van deze slotsom in zeker opzicht de juistheid erkennen. Zij gaan uit van het feit dat Abraham en de profeten, dus de grootste mannen van het Oude Testament, de heiligen van God, gestorven zijn en plaatsen naast dit feit het woord van de Heere, dat Hij zo-even gesproken heeft. Zij verdraaien dit woord niet, zij versterken het alleen daardoor, dat zij inplaats van "zien" hun "smaken" zetten; het zien dat het object nog buiten ons, het smaken brengt dat object in onze onmiddellijke nabijheid; daardoor wordt de kracht en de bitterheid van de dood scherp aangewezen.

De uitdrukking "smaken" zetten de Joden wel in de plaats van "zien" om daardoor hetgeen zij voor lasterlijk in Jezus rede houden te versterken, maar zij gaan daarmee de waarheid niet te boven (vgl. Matthew 16:28).

Die de dood niet ziet als iets vreselijks, smaakt die ook niet als iets bitters.

Vers 54

54. Jezus erkende dat Hij met Zijn beweringen van Zichzelf iets groots van bovenmenselijks beweerde. Hij antwoordde: Indien Ik Mijzelf eer, uit menselijke aanmatiging, zoals u van Mij zegt, Mijzelf zodanige eer toeken, dan is Mijn eer niets, dan hebt u alle recht en bevoegdheid om die af te wijzen als een nietige werking van eigen verbeeldingskracht. Mijn Vader is het echter, die Mij voortdurend door hetgeen Hij aan Mij doet en van Mij getuigt, eert en deze is dezelfde God waarvan u zegt (John 8:41), dat Hij Uw God is.

Vers 54

54. Jezus erkende dat Hij met Zijn beweringen van Zichzelf iets groots van bovenmenselijks beweerde. Hij antwoordde: Indien Ik Mijzelf eer, uit menselijke aanmatiging, zoals u van Mij zegt, Mijzelf zodanige eer toeken, dan is Mijn eer niets, dan hebt u alle recht en bevoegdheid om die af te wijzen als een nietige werking van eigen verbeeldingskracht. Mijn Vader is het echter, die Mij voortdurend door hetgeen Hij aan Mij doet en van Mij getuigt, eert en deze is dezelfde God waarvan u zegt (John 8:41), dat Hij Uw God is.

Vers 55

55. En u kent Hem niet; u staat niet in zo'n geestelijke gemeenschap met Hem, dat u op Zijn handelen en leiden acht zou kunnen geven, zodat uw roemen een ijdel zelfverheffen is. Maar Ik ken Hem uit onmiddellijk aanschouwen, omdat Ikin Zijn schoot ben (John 1:18). En indien Ik, om u te behagen, tot een lagere trap afdaal, waarop Ik misschien minder een steen des aanstoots en een rots van ergernis zou zijn dan Ik het nu ben, indien Ik zeg dat Ik Hem niet ken, dan zal Ik aan jullie gelijk zijn, dat is een leugenaar; want evenals hij een leugenaar is, die beweert wat niet waar is, zo is ook bij hem die ontkent wat waar is. Maar Ik laat Mij niet door de ergernis, die u eraan neemt, bewegen om Mijn verhouding tot de Vader te verloochenen, of ook maar te verbergen, zodat Ik integendeel nogmaals betuig: Ik ken Hem en Ik sta niet alleen met Hem in de gemeenschap van zijn en weten, maar ook in die van willen en werken; Ik bewaar ook Zijn woord, zodat Ik in Mijneigenschap als Mensenzoon Mij in gehele, volle afhankelijkheid van gehoorzaamheid tot Hem stel en niets volbreng dan wat Hij Mij heeft geboden (John 5:19).

Jezus zegt hier ten stelligste dat Hij werkelijk meer is dan Abraham en de profeten, dat Hij de dood zijn prikkel ontneemt, dat toch geen mens, hoe hogelijk ook begenadigd, had kunnen doen; maar ten einde dit zo te kennen te geven, als het minst kwetsend was voor Zijn vijanden, geeft Hij het bepaaldelijk te kennen dat Hij Zich deze eer niet heeft aangematigd en niet op eigen gezag praalt (Philippians 2:6. Hebrews 5:5), maar dat de Vader Hem dat alles gegeven heeft en Hij dit alles zegt op grond van Diens volkomen kennis.

De eer en de macht, die de Heere Zich toeschrijft in het woord: "Als iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal de dood niet smaken in de eeuwigheid" gaat verre boven de macht van Abraham en van alle profeten. Was Hij, zoals de Joden meenden, van Zichzelf gekomen, kende Hij Zichzelf zo'n eer toe als een mens, die in zichzelf een welbehagen had, dan was Zijn eer zeker niets (John 5:26); maar het is anders, het is de Vader, die de Zoon de eer en de heerlijkheid heeft gegeven, het leven te hebben in Zichzelf en het licht van het leven te worden voor allen, die zonder Hem in duisternis van de dood wandelen. Hadden de Joden de God van Abraham, Izak en Jacob, die zij hun God noemden, waarlijk als hun God erkend, was het woord dat Hij gesproken had en hen was toevertrouwd, in hen blijvend geweest (John 5:35), dan zouden zij in het vlees geworden Woord de heerlijkheid hebben gezien van de eengeboren Zoon van de Vader en zij zouden Gods trouw hebben geprezen, omdat al Zijn beloften in Christus Jezus Amen Zijn; maar zij kenden hun God niet, het was integendeel een gebogen, een misvormde god, die zij dienden en daarom kenden zij ook de Zoon niet.

Merkt Jezus bij de Joden op, dat zij God niet kennen, dit vestigt zijn aandacht op de innige betrekking, waarin Hij tot God staat en op de kennis van het Goddelijk wezen, die daaruit voortvloeit. Hij geeft die in John 8:5 op een triomferende toon te kennen. Het geloof, dat Jezus in Zichzelf heeft en dat uit de zekerheid van de rechtstreekse kennis volgt, die Hij van de Vader bezit, bereikt hier de hoogste graad. Het is als het ware de inleiding op de merkwaardige verzekeringen van John 8:56, John 8:58 Hij gebruikt daar van Zijn kennen van God een ander woord (oida), dan waarvan Hij Zich bediend heeft om het niet kennen van de Joden aan te duiden Het eerste duidt een onmiddellijke en rechtstreekse kennis aan in tegenoverstelling van het tweede, dat op een verkregen kennis rust.

Jezus is niet trapsgewijze gekomen tot de kennis van God. De volle kennis van de Vader is niet wat Hij gedurende Zijn leven heeft vergaderd; maar het grondbezit, waarmee Hij in dit leven intrad - Hij kent de Vader en wel kent Hij Hem op een geheel enige absolute wijze.

En nu is het Hem zo duidelijk, dat Hij uit Zijn bewustzijn van God moet spreken, werken en van de Vader getuigen. Deze werkzaamheid is zo geheel en al de ziel van Zijn leven, dat de tegenspraak van de Joden tegen Zijn handelen en leren als een gedurige aandrang voorkomt om van de waarheid af te gaan, om Zijn innigst bewustzijn te verloochenen en te liegen evenals zij. Uit dat smartelijk gevoel getuigt Hij: "Indien Ik zeg, dat Ik Hem niet ken, dan zal Ik aan jullie gelijk zijn, dat is een leugenaar"; maar nee, zegt Zijn gehele wezen met beslistheid, Ik ben er zeker van en "bewaar Zijn woord. "

Eerst zegt Hij: "Ik ken Hem" en dan: "Ik bewaar Zijn woord. " Zo is het bij de Zoon; de gelovigen echter bewaren, door Hem geleerd, eerst dat woord en daardoor komen zij tot kennis.

Vers 55

55. En u kent Hem niet; u staat niet in zo'n geestelijke gemeenschap met Hem, dat u op Zijn handelen en leiden acht zou kunnen geven, zodat uw roemen een ijdel zelfverheffen is. Maar Ik ken Hem uit onmiddellijk aanschouwen, omdat Ikin Zijn schoot ben (John 1:18). En indien Ik, om u te behagen, tot een lagere trap afdaal, waarop Ik misschien minder een steen des aanstoots en een rots van ergernis zou zijn dan Ik het nu ben, indien Ik zeg dat Ik Hem niet ken, dan zal Ik aan jullie gelijk zijn, dat is een leugenaar; want evenals hij een leugenaar is, die beweert wat niet waar is, zo is ook bij hem die ontkent wat waar is. Maar Ik laat Mij niet door de ergernis, die u eraan neemt, bewegen om Mijn verhouding tot de Vader te verloochenen, of ook maar te verbergen, zodat Ik integendeel nogmaals betuig: Ik ken Hem en Ik sta niet alleen met Hem in de gemeenschap van zijn en weten, maar ook in die van willen en werken; Ik bewaar ook Zijn woord, zodat Ik in Mijneigenschap als Mensenzoon Mij in gehele, volle afhankelijkheid van gehoorzaamheid tot Hem stel en niets volbreng dan wat Hij Mij heeft geboden (John 5:19).

Jezus zegt hier ten stelligste dat Hij werkelijk meer is dan Abraham en de profeten, dat Hij de dood zijn prikkel ontneemt, dat toch geen mens, hoe hogelijk ook begenadigd, had kunnen doen; maar ten einde dit zo te kennen te geven, als het minst kwetsend was voor Zijn vijanden, geeft Hij het bepaaldelijk te kennen dat Hij Zich deze eer niet heeft aangematigd en niet op eigen gezag praalt (Philippians 2:6. Hebrews 5:5), maar dat de Vader Hem dat alles gegeven heeft en Hij dit alles zegt op grond van Diens volkomen kennis.

De eer en de macht, die de Heere Zich toeschrijft in het woord: "Als iemand Mijn woord bewaard zal hebben, die zal de dood niet smaken in de eeuwigheid" gaat verre boven de macht van Abraham en van alle profeten. Was Hij, zoals de Joden meenden, van Zichzelf gekomen, kende Hij Zichzelf zo'n eer toe als een mens, die in zichzelf een welbehagen had, dan was Zijn eer zeker niets (John 5:26); maar het is anders, het is de Vader, die de Zoon de eer en de heerlijkheid heeft gegeven, het leven te hebben in Zichzelf en het licht van het leven te worden voor allen, die zonder Hem in duisternis van de dood wandelen. Hadden de Joden de God van Abraham, Izak en Jacob, die zij hun God noemden, waarlijk als hun God erkend, was het woord dat Hij gesproken had en hen was toevertrouwd, in hen blijvend geweest (John 5:35), dan zouden zij in het vlees geworden Woord de heerlijkheid hebben gezien van de eengeboren Zoon van de Vader en zij zouden Gods trouw hebben geprezen, omdat al Zijn beloften in Christus Jezus Amen Zijn; maar zij kenden hun God niet, het was integendeel een gebogen, een misvormde god, die zij dienden en daarom kenden zij ook de Zoon niet.

Merkt Jezus bij de Joden op, dat zij God niet kennen, dit vestigt zijn aandacht op de innige betrekking, waarin Hij tot God staat en op de kennis van het Goddelijk wezen, die daaruit voortvloeit. Hij geeft die in John 8:5 op een triomferende toon te kennen. Het geloof, dat Jezus in Zichzelf heeft en dat uit de zekerheid van de rechtstreekse kennis volgt, die Hij van de Vader bezit, bereikt hier de hoogste graad. Het is als het ware de inleiding op de merkwaardige verzekeringen van John 8:56, John 8:58 Hij gebruikt daar van Zijn kennen van God een ander woord (oida), dan waarvan Hij Zich bediend heeft om het niet kennen van de Joden aan te duiden Het eerste duidt een onmiddellijke en rechtstreekse kennis aan in tegenoverstelling van het tweede, dat op een verkregen kennis rust.

Jezus is niet trapsgewijze gekomen tot de kennis van God. De volle kennis van de Vader is niet wat Hij gedurende Zijn leven heeft vergaderd; maar het grondbezit, waarmee Hij in dit leven intrad - Hij kent de Vader en wel kent Hij Hem op een geheel enige absolute wijze.

En nu is het Hem zo duidelijk, dat Hij uit Zijn bewustzijn van God moet spreken, werken en van de Vader getuigen. Deze werkzaamheid is zo geheel en al de ziel van Zijn leven, dat de tegenspraak van de Joden tegen Zijn handelen en leren als een gedurige aandrang voorkomt om van de waarheid af te gaan, om Zijn innigst bewustzijn te verloochenen en te liegen evenals zij. Uit dat smartelijk gevoel getuigt Hij: "Indien Ik zeg, dat Ik Hem niet ken, dan zal Ik aan jullie gelijk zijn, dat is een leugenaar"; maar nee, zegt Zijn gehele wezen met beslistheid, Ik ben er zeker van en "bewaar Zijn woord. "

Eerst zegt Hij: "Ik ken Hem" en dan: "Ik bewaar Zijn woord. " Zo is het bij de Zoon; de gelovigen echter bewaren, door Hem geleerd, eerst dat woord en daardoor komen zij tot kennis.

Vers 56

56. Hebt u Mij nu vroeger (John 8:53) gevraagd: Bent Gij meer dan onze vader Abraham? zo kan Ik u nu, nadat Ik eenmaal begonnen ben u de geheimen van Mijn wezen te openbaren, daarop antwoord geven. Abraham, die zeker op lichamelijke wijze uw vader is (John 8:37), maar van wie u in geestelijk opzicht juist het tegendeelbent, wanneer u zo tegenover Mij staat en Mij hoe eerder hoe liever terzijde wilt stellen, heeft met verheuging naar Mij verlaagd. Hij juichte in blijde gemoedsstemming toen te zijner tijd God hem de toezegging deed van Mijn komst. Hij verlangde opdat Hij Mijn dag, wanneer Ik op aarde zou komen, zien zou, hoewel hij zich bewust was dat dit gedurende zijn aardse leven niet tot vervulling zou komen. En hij heeft hem ook werkelijk uit de wereld van de gestorvenen, toen die dagaankwam, gezien en is verblijd geweest, zoals Ik, die met die wereld bekend ben, u kan getuigen (Luke 9:30 v. ). Waarom verheugt u zich dan niet eveneens, u, die reeds bij uw lichamelijk leven deze dag ziet (Luke 10:23 v. ).

a)Genesis 17:17. Hebrews 11:13.

Zoals voor de Heere, als Hij terugkomt, zon, maan en sterren hun glans verliezen, zo hebben bij Zijn eerste verschijning reeds allen, die als lichten op hun plaats onder de mensenkinderen schitterden, hunn glans verloren. Hier is meer dan Abraham, meer dan een van de profeten! En merkwaardig is de grootheid van deze man; Hij zoekt niet Zijn eer, Hij is er niet op uit Zichzelf groot te maken, Hij buigt Zich, Hij verootmoedigt Zich op hetzelfde ogenblik; maar Zijn zon is steeds opgaande en evenals de zon, wanneer aan de hemel zware, zwarte wolken opstijgen en zich voor haar plaatsen, haar alles overwinnende kracht en heerlijkheid het best openbaart, zo helpen Zijn vijanden deze knecht van God daardoor, dat zij Hem onteren in woord en werk, opdat Zijn eer en Zijn heerlijke naam zich waarlijk openbaren. Hij heerst onder Zijn vijanden; zij zijn de trappen, waarop Hij tot Zijn troon opstijgt; zij zijn de voetbanken van Zijn voeten. Hadden zij gezwegen, hadden zij niet Abraham en de profeten uit de doden opgeroepen, om door hen de eer van de Heere te niet te doen, zo had Zich de Heere in geen geval uitgelaten over de verhouding, waarin Hij tot deze helden van het Oude Verbond slaat: zij noodzaakten Hem echter om de ene verberging na de andere af te leggen en ontpersten Hem de belijdenis, dat Hij niet alleen van nu aan de levenswekker is, maar de hoop en de vreugde van de vaderen van den beginne geweest is.

De woorden van John 8:56 geven in hun eerste helft Abrahams hartelijke lust en zijn verlangen te kennen naar de openbaring van de dag van Christus, in de tweede helft de bevrediging van dit verlangen; de Heere onderscheidt zo in het leven van den aartsvader twee momenten, waarin het zojuist bleek, dat Christus de vreugde en troost van Zijn hart was; het ene tijdpunt, toen het verlangen de hoogste graad bereikt had en het andere, toen hij zich in het zalig bezit en genot van de gewenste zaligheid bevond.

"Mijn dag, " dat is die bepaalde, bijzondere dag van Christus' verschijning op aarde, de dag van Zijn geboorte (John 3:1), of volgens Johannes zienswijze de dag, waarop het Woord vlees werd. Deze was de grote epoche van de geschiedenis van de zaligheid, die Abraham moest aanschouwen. Het "hij is verblijd geweest" heeft, wat het geschiedkundig tijdperk aangaat, betrekking op die tijd in zijn aardse leven, toen hij de belofte ontvangen had (Genesis 12:3; Genesis 15:4 v. ; 17:15, ; 18:10, ; 22:15, ); het geloof daarin en de hem daardoor toegekende zekerheid van de Messiaanse toekomst, welker ontwikkeling van Hem uitging, kon niet anders dan hem met vreugde en blijdschap vervullen. Daarbij is verondersteld dat Abraham het Messiaans karakter van de goddelijke belofte erkend heeft, dat bij hem, de uitverkorene om goddelijke openbaringen te ontvangen, met recht verondersteld konworden. Maar nog was het zien van de dag of het bij ervaring gewaar worden (Luke 17:22), waarop de verheuging van de aartsvaders gericht was, in zijn ziel een moment van de onbepaalde toekomst en dit zien werd hem niet reeds in zijn aardse leven verwezenlijkt, maar eerst in het leven in het paradijs, waarin hij, de stamvader van de Messias en van het volk, het begin van de Messiaanse tijd ervaren heeft, toen dit door Jezus' geboorte op aarde had plaats gehad, zoals ook aan Mozes en Elia in het paradijs de verschijning van Jezus op aarde bekend is geworden (Matthew 17:4). Abraham zag in het paradijs de dag van Christus, zoals hij in het geheel daar met de toestanden van zijn volk in betrekking gebleven is (vgl. Luke 16:25, ).

Toen de engelen hun "ere zij God in de hoogte" zongen en op aarde, om Bethlehem, waar de heerlijkheid van de Heere de herders omscheen, een beweging van grote vreugde ontstond, toen werd het oog helder licht en vol blijde opwekking in de woning van alle geesten, die in hoop zalig waren; want de dag, die zij verwachtten, scheen vol vreugde hun morgenschemering en de vader van de gelovigen, in wiens schoot zijn ware kinderen op de dag van Christus wachtten, zag die en verheugde zich.

Het was zeker voor de Joden zeer duidelijk gesproken: "Als de Messias in Mij gekomen is, dan zal ook Abraham daarvan iets vernomen hebben en weten"; volgens hun eigen overleveringen heeft God aan de aartsvader al wat gebeurde laten zien, ook de opbouw, de verwoesting en de wederopbouw van de tempel, de lotgevallen van Zijn volk en van de wereldrijken, vooral die van het Romeinse. vgl. Luke 1:41 en Matthew 27:52 v.

Anders De Costa: Op een andere tijd prijst de Heere Zijn discipelen zalig, omdat zij zagen en hoorden wat koningen en profeten tevergeefs begeerd hadden te zien en te horen en hoe zou nu Abraham in dit opzicht een uitzondering gemaakt hebben. Onder de dag van de Heere kan dus moeilijk de komst van de Heere in het vlees verstaan worden. Wij worden veeleer teruggevoerd naar een voorval gedurende het leven van Abraham en daar vinden wij de persoonlijke komst van de Heere, met de twee engelen tot Abraham, met de belofte van Zijn wederkomst tot hem (Genesis 18:14). Op de juiste tijd zal Ik tot uw terugkomen over dezen tijd van het leven en Sara zal een zoon hebben. Abraham heeft met verheuging verlangd die dag van de Heere te zien en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest.

Vers 56

56. Hebt u Mij nu vroeger (John 8:53) gevraagd: Bent Gij meer dan onze vader Abraham? zo kan Ik u nu, nadat Ik eenmaal begonnen ben u de geheimen van Mijn wezen te openbaren, daarop antwoord geven. Abraham, die zeker op lichamelijke wijze uw vader is (John 8:37), maar van wie u in geestelijk opzicht juist het tegendeelbent, wanneer u zo tegenover Mij staat en Mij hoe eerder hoe liever terzijde wilt stellen, heeft met verheuging naar Mij verlaagd. Hij juichte in blijde gemoedsstemming toen te zijner tijd God hem de toezegging deed van Mijn komst. Hij verlangde opdat Hij Mijn dag, wanneer Ik op aarde zou komen, zien zou, hoewel hij zich bewust was dat dit gedurende zijn aardse leven niet tot vervulling zou komen. En hij heeft hem ook werkelijk uit de wereld van de gestorvenen, toen die dagaankwam, gezien en is verblijd geweest, zoals Ik, die met die wereld bekend ben, u kan getuigen (Luke 9:30 v. ). Waarom verheugt u zich dan niet eveneens, u, die reeds bij uw lichamelijk leven deze dag ziet (Luke 10:23 v. ).

a)Genesis 17:17. Hebrews 11:13.

Zoals voor de Heere, als Hij terugkomt, zon, maan en sterren hun glans verliezen, zo hebben bij Zijn eerste verschijning reeds allen, die als lichten op hun plaats onder de mensenkinderen schitterden, hunn glans verloren. Hier is meer dan Abraham, meer dan een van de profeten! En merkwaardig is de grootheid van deze man; Hij zoekt niet Zijn eer, Hij is er niet op uit Zichzelf groot te maken, Hij buigt Zich, Hij verootmoedigt Zich op hetzelfde ogenblik; maar Zijn zon is steeds opgaande en evenals de zon, wanneer aan de hemel zware, zwarte wolken opstijgen en zich voor haar plaatsen, haar alles overwinnende kracht en heerlijkheid het best openbaart, zo helpen Zijn vijanden deze knecht van God daardoor, dat zij Hem onteren in woord en werk, opdat Zijn eer en Zijn heerlijke naam zich waarlijk openbaren. Hij heerst onder Zijn vijanden; zij zijn de trappen, waarop Hij tot Zijn troon opstijgt; zij zijn de voetbanken van Zijn voeten. Hadden zij gezwegen, hadden zij niet Abraham en de profeten uit de doden opgeroepen, om door hen de eer van de Heere te niet te doen, zo had Zich de Heere in geen geval uitgelaten over de verhouding, waarin Hij tot deze helden van het Oude Verbond slaat: zij noodzaakten Hem echter om de ene verberging na de andere af te leggen en ontpersten Hem de belijdenis, dat Hij niet alleen van nu aan de levenswekker is, maar de hoop en de vreugde van de vaderen van den beginne geweest is.

De woorden van John 8:56 geven in hun eerste helft Abrahams hartelijke lust en zijn verlangen te kennen naar de openbaring van de dag van Christus, in de tweede helft de bevrediging van dit verlangen; de Heere onderscheidt zo in het leven van den aartsvader twee momenten, waarin het zojuist bleek, dat Christus de vreugde en troost van Zijn hart was; het ene tijdpunt, toen het verlangen de hoogste graad bereikt had en het andere, toen hij zich in het zalig bezit en genot van de gewenste zaligheid bevond.

"Mijn dag, " dat is die bepaalde, bijzondere dag van Christus' verschijning op aarde, de dag van Zijn geboorte (John 3:1), of volgens Johannes zienswijze de dag, waarop het Woord vlees werd. Deze was de grote epoche van de geschiedenis van de zaligheid, die Abraham moest aanschouwen. Het "hij is verblijd geweest" heeft, wat het geschiedkundig tijdperk aangaat, betrekking op die tijd in zijn aardse leven, toen hij de belofte ontvangen had (Genesis 12:3; Genesis 15:4 v. ; 17:15, ; 18:10, ; 22:15, ); het geloof daarin en de hem daardoor toegekende zekerheid van de Messiaanse toekomst, welker ontwikkeling van Hem uitging, kon niet anders dan hem met vreugde en blijdschap vervullen. Daarbij is verondersteld dat Abraham het Messiaans karakter van de goddelijke belofte erkend heeft, dat bij hem, de uitverkorene om goddelijke openbaringen te ontvangen, met recht verondersteld konworden. Maar nog was het zien van de dag of het bij ervaring gewaar worden (Luke 17:22), waarop de verheuging van de aartsvaders gericht was, in zijn ziel een moment van de onbepaalde toekomst en dit zien werd hem niet reeds in zijn aardse leven verwezenlijkt, maar eerst in het leven in het paradijs, waarin hij, de stamvader van de Messias en van het volk, het begin van de Messiaanse tijd ervaren heeft, toen dit door Jezus' geboorte op aarde had plaats gehad, zoals ook aan Mozes en Elia in het paradijs de verschijning van Jezus op aarde bekend is geworden (Matthew 17:4). Abraham zag in het paradijs de dag van Christus, zoals hij in het geheel daar met de toestanden van zijn volk in betrekking gebleven is (vgl. Luke 16:25, ).

Toen de engelen hun "ere zij God in de hoogte" zongen en op aarde, om Bethlehem, waar de heerlijkheid van de Heere de herders omscheen, een beweging van grote vreugde ontstond, toen werd het oog helder licht en vol blijde opwekking in de woning van alle geesten, die in hoop zalig waren; want de dag, die zij verwachtten, scheen vol vreugde hun morgenschemering en de vader van de gelovigen, in wiens schoot zijn ware kinderen op de dag van Christus wachtten, zag die en verheugde zich.

Het was zeker voor de Joden zeer duidelijk gesproken: "Als de Messias in Mij gekomen is, dan zal ook Abraham daarvan iets vernomen hebben en weten"; volgens hun eigen overleveringen heeft God aan de aartsvader al wat gebeurde laten zien, ook de opbouw, de verwoesting en de wederopbouw van de tempel, de lotgevallen van Zijn volk en van de wereldrijken, vooral die van het Romeinse. vgl. Luke 1:41 en Matthew 27:52 v.

Anders De Costa: Op een andere tijd prijst de Heere Zijn discipelen zalig, omdat zij zagen en hoorden wat koningen en profeten tevergeefs begeerd hadden te zien en te horen en hoe zou nu Abraham in dit opzicht een uitzondering gemaakt hebben. Onder de dag van de Heere kan dus moeilijk de komst van de Heere in het vlees verstaan worden. Wij worden veeleer teruggevoerd naar een voorval gedurende het leven van Abraham en daar vinden wij de persoonlijke komst van de Heere, met de twee engelen tot Abraham, met de belofte van Zijn wederkomst tot hem (Genesis 18:14). Op de juiste tijd zal Ik tot uw terugkomen over dezen tijd van het leven en Sara zal een zoon hebben. Abraham heeft met verheuging verlangd die dag van de Heere te zien en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest.

Vers 57

57. De Joden dan zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren. Gij hebt nog niet de ouderdom van iemand die grijs begint te worden (Numbers 8:24 v. ), Gij zijt nog een man in de kracht van uw leven, Gij behoort nog tot hetjongere geslacht van deze tegenwoordige tijd en hebt Gij, zoals Gij zo even beweerde, Abraham gezien, die 1900 jaar hiervoor geleefd heeft? Wij zouden wel willen weten, hoe dat mogelijk kon zijn.

Alsof Jezus gezegd had, dat Hij en Abraham elkaar lichamelijk gezien hadden en alsof zij van deze gewaande onzin in Zijn woorden zeker waren, vragen zij: "Gij zijt nog geen vijftig jaren oud en hebt Gij Abraham gezien?" Het vijftigste jaar werd door de Joden gehouden voor het einde van de mannelijke leeftijd: hoe oud Jezus was wisten zij niet nauwkeurig, maar zij schatten Hem voor een man in de beste jaren, in de bloei van de mannelijke leeftijd, waarin Hij ook was; Gij hebt nog geen halve eeuw achter U en wilt Gij dan Abraham gezien hebben, die sinds zoveel eeuwen dood is? Wat een onzin!"

Opmerkelijk is het dat zij Jezus, die slechts ruim dertig jaar oud was, voor een man van beneden de vijftig jaar schatten. Wij mogen hieruit billijk het gevolg trekken dat bij de Heere de indrukken van Zijn vasten en waken, van Zijn hogeren en dorsten, van Zijn onophoudelijk leren, prediken en van Zijn eindeloze liefdearbeid van de vroege morgen tot de laten avond, kennelijk op Zijn gelaat zichtbaar waren. Dit proberen de schilders terug te geven door het gelaat van de Heere een van die martelaarstrekken te geven, die echter niet in Jezus konden vallen. Jezus was geen martelaar, maar de Heere der heerlijkheid, het lijden dragende in vrijwilligheid. Maar wie heeft ooit een afbeelding van het gelaat van de Heere gezien, of kunnen geven, die ons in alles voldoet? Trouwens, dit is onmogelijk. Het ideaal is altijd boven de kunst en in Christus staat ons altijd het ideaal voor ogen. Het is hier als in de natuur; de Zon is niet af te malen en Christus is ook een zon, de zon der gerechtigheid, ook in het lichaam. De ogen, die Hem als zodanig aanschouwden, zoals die van Nathanaël, Petrus en Thomas, geven door hun belijdenissen te kennen wat een indruk Zijn persoonlijkheid op hen maakte. Nochtans hecht de Schrift geen waarde aan hetgeen, waaraan wij zoveel waarde hechten, namelijk het kennen van Christus naar het vlees, naar het lichaam; en daarom bericht zij ook niets opzettelijks van de statuur en de gelaatstrekken van de Heere; echter zijn uit enkele plaatsen bijzonderheden af te leiden, die ons niet anders dan aangenaam kunnen zijn. Door gevolgtrekkingen komt men in vele dingen van het bekende tot het onbekende.

Vers 57

57. De Joden dan zeiden tot Hem: Gij hebt nog geen vijftig jaren. Gij hebt nog niet de ouderdom van iemand die grijs begint te worden (Numbers 8:24 v. ), Gij zijt nog een man in de kracht van uw leven, Gij behoort nog tot hetjongere geslacht van deze tegenwoordige tijd en hebt Gij, zoals Gij zo even beweerde, Abraham gezien, die 1900 jaar hiervoor geleefd heeft? Wij zouden wel willen weten, hoe dat mogelijk kon zijn.

Alsof Jezus gezegd had, dat Hij en Abraham elkaar lichamelijk gezien hadden en alsof zij van deze gewaande onzin in Zijn woorden zeker waren, vragen zij: "Gij zijt nog geen vijftig jaren oud en hebt Gij Abraham gezien?" Het vijftigste jaar werd door de Joden gehouden voor het einde van de mannelijke leeftijd: hoe oud Jezus was wisten zij niet nauwkeurig, maar zij schatten Hem voor een man in de beste jaren, in de bloei van de mannelijke leeftijd, waarin Hij ook was; Gij hebt nog geen halve eeuw achter U en wilt Gij dan Abraham gezien hebben, die sinds zoveel eeuwen dood is? Wat een onzin!"

Opmerkelijk is het dat zij Jezus, die slechts ruim dertig jaar oud was, voor een man van beneden de vijftig jaar schatten. Wij mogen hieruit billijk het gevolg trekken dat bij de Heere de indrukken van Zijn vasten en waken, van Zijn hogeren en dorsten, van Zijn onophoudelijk leren, prediken en van Zijn eindeloze liefdearbeid van de vroege morgen tot de laten avond, kennelijk op Zijn gelaat zichtbaar waren. Dit proberen de schilders terug te geven door het gelaat van de Heere een van die martelaarstrekken te geven, die echter niet in Jezus konden vallen. Jezus was geen martelaar, maar de Heere der heerlijkheid, het lijden dragende in vrijwilligheid. Maar wie heeft ooit een afbeelding van het gelaat van de Heere gezien, of kunnen geven, die ons in alles voldoet? Trouwens, dit is onmogelijk. Het ideaal is altijd boven de kunst en in Christus staat ons altijd het ideaal voor ogen. Het is hier als in de natuur; de Zon is niet af te malen en Christus is ook een zon, de zon der gerechtigheid, ook in het lichaam. De ogen, die Hem als zodanig aanschouwden, zoals die van Nathanaël, Petrus en Thomas, geven door hun belijdenissen te kennen wat een indruk Zijn persoonlijkheid op hen maakte. Nochtans hecht de Schrift geen waarde aan hetgeen, waaraan wij zoveel waarde hechten, namelijk het kennen van Christus naar het vlees, naar het lichaam; en daarom bericht zij ook niets opzettelijks van de statuur en de gelaatstrekken van de Heere; echter zijn uit enkele plaatsen bijzonderheden af te leiden, die ons niet anders dan aangenaam kunnen zijn. Door gevolgtrekkingen komt men in vele dingen van het bekende tot het onbekende.

Vers 58

58. Jezus nu stelde op majestueuze wijze voor als juist, wat Hij vroeger niet zelf had gezegd, maar wat zij door moedwillige verdraaiing van Zijn woord nu daaruit hadden gezocht (vgl. John 2:19 met Matthew 26:61; Matthew 27:40). Hij zei tot ben: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: eer Abraham was, voordat hij uit het niet zijn in het zijn door zijn menselijk ontstaan overging, ben Ik, als die reeds in den beginne was (John 1:1, ) en die van Mijn aan zijn v r de tijd geen geworden zijn ken (Psalms 90:2).

Zij maken een kwaadwillige verdraaiing van Zijn rede, bewust of onbewust, om haar ongerijmd te doen voorkomen: "Abraham heeft Mij gezien, Gij hebt Abraham gezien. " Daartussen is groot verschil, omdat bij het eerste alleen Abrahams voortbestaan tot op de huidige dag van de Mensenzoon wordt verondersteld, maar bij het tweede Jezus en wel, zoals zij het begrijpen, als mens reeds met Abraham geleefd zou hebben. En zie, toch hadden zij gelijk, want wel niet deze mens Jezus, maar wel dat "Ik" in Hem was, naar Zijn hogere natuur, die nu met de mensheid verenigd was, voor Abraham, omdat Hij voor alle schepselen was. Zij meten Zijn tijd als nog geen halve eeuw af en Hij is de eeuwige!

Die als een bewusteloos kind in de kribbe lag, die niet alleen in ouderdom, maar ook in wijsheid toenam, die de ouders als waarachtig mens gehoorzaamde en tot Gethsemane en Golgotha niet ophield te leren, kan niet in dezelfde vorm van het geheugen aan de dingen van de eeuwigheid hebben teruggedacht, als Hij Zich herinnerde wat Hij voor enige jaren als mens had beleefd. Hij moet op een andere manier in de diepten van Zijn eeuwig wezen hebben gezien, wanneer Hij Zich van Zijn goddelijke heerlijkheid ontledigd had. Maar op welke manier? - dan leggen wij de hand op de mond, want iets dergelijks behoort tot het geheim van de Zoon, dat alleen de Vader kent en waarin wij dan een oog zullen krijgen, als wij zullen kennen, zoals wij gekend zijn.

In het oorspronkelijke staat: Eer Abraham werd ben ik. Tot de Godheid behoort het Zijn, tot het schepsel het worden. God is, Zijn bestaan is een volstrekt bestaan, al het overige bestaan is toevallig, uit Hem en van Hem afhankelijk. De Joden dachten dat de Heere Zich in natuurlijke zin dan voorrang en de eer boven Abraham toekende en hielden dit hierdoor voor een ongerijmdheid; immers op het gebied van de tijd was Abraham eerder geworden dan Jezus, maar door het woord worden van Abraham en het woord zijn van Zichzelf te gebruiken, spreekt de Heer van tweeërlei gebied, dat van de menscheid en dat van de Godheid. Christus was Gods Zoon en zo was Hij v r Abraham werd. Gewoonlijk getuigde de Heer niet rechtstreeks van Zijn Godheid, dit liet Hij bepaald over aan de Vader en de Heilige Geest, maar wanneer Hij dat deed, dan gebeurde dat met een enkel, maar alles afdoend woord, zoals nu het geval is. Met de twee woorden (Abraham werd en Ik ben) uit de diepte van de taal en van ons wezen genomen, geeft Christus een bewijs dat meer kracht heeft dan al de bepalingen van al de kerkvergaderingen, die er over de leer van de drieëenheid gehouden zijn. En is dit zo, waarom stelt men dan zo weinig prijs op de taal en wel op de taal van de Schrift? De taal is de uitdrukking. Hoe fijn onderscheiden wij, als iemand ons beledigt; hoe scherp letten wij op de woorden van iemand, die ons iets belooft, dat grote waarde bij ons heeft? Hoe nauwkeurig onthouden wij een aan ons meegedeeld gewichtig geheim! En waarom luisteren wij niet even scherp naar de uitdrukkingen van de Schrift? God heeft in Zijn woord Zichzelf uitgesproken. Er zijn dan ook woorden in de Schrift, die alleen in Gods mond voegen en door niemand overgenomen mogen worden. Dit te onderscheiden kan niet onderwezen worden, dat moet worden gevoeld. Ja, beduid eens iemand, die geen muzikaal gehoor heeft, dat die toon vals is; dat moet zo iemand zelf kunnen horen en als men dit kan, dan moet men zich daarin oefenen om het altijd beter te kunnen. Hoe meer de muziekkenner zich oefent om de fijnste overgang van de geluiden te volgen en te leren kennen, hoe meer genot hij van een muziekuitvoering heeft. En zo is het nu ook met de Schrift, hoe meer die de Schrift, hoe meer men haar taal bestudeert, hoe meer men de Goddelijkheid van haar oorsprong ziet en voelt. Voor het ongeloof is dit echter een even groot geheim, als de muziek is voor de doofgeborene.

Wij achten het boven allen twijfel verheven, dat de Heere Zich hier niet slechts een ideaal, maar ook reëel voorbestaan toekent en niets minder goed, dan dat Hij met zelfbewustheid aanwezig was voordat Abrahams geboorte-uur sloeg. Dezelfde Jezus, die Zich op dit uur mens wist onder de mensen, weet tevens dat Hij een leven, dat echt zijn mocht heten, geleid heeft eer Hij dit aanzijn begon. In het eenheidspunt van Zijn zelfbewustzijn ontmoet zich het Goddelijke van Zijn natuur en het menselijke van Zijn verschijning en de jaren, dat Hij rondwandelt onder Abrahams zonen, zijn voor Zijn blik slechts een enkele stip, vergeleken bij "de uitgangen vanouds, de jaren der eeuwigheid, " die Hij de Zijne kan noemen. En nu moet men bij de gedachte aan de klem van deze woorden de voorstelling van de stille verborgene heerlijkheid van de Eengeborene van de Vader voegen, nu zeker meer dan anders doorschemerend door het aardse stofkleed; men schetst zich dat majestueuze gelaat, die blik, die houding en men zou zeker opgehouden hebben zich te verwonderen, als Johannes als besluit gezegd had: En zij aanbidden Hem!" Hij heeft ons iets anders te berichten.

Vers 58

58. Jezus nu stelde op majestueuze wijze voor als juist, wat Hij vroeger niet zelf had gezegd, maar wat zij door moedwillige verdraaiing van Zijn woord nu daaruit hadden gezocht (vgl. John 2:19 met Matthew 26:61; Matthew 27:40). Hij zei tot ben: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: eer Abraham was, voordat hij uit het niet zijn in het zijn door zijn menselijk ontstaan overging, ben Ik, als die reeds in den beginne was (John 1:1, ) en die van Mijn aan zijn v r de tijd geen geworden zijn ken (Psalms 90:2).

Zij maken een kwaadwillige verdraaiing van Zijn rede, bewust of onbewust, om haar ongerijmd te doen voorkomen: "Abraham heeft Mij gezien, Gij hebt Abraham gezien. " Daartussen is groot verschil, omdat bij het eerste alleen Abrahams voortbestaan tot op de huidige dag van de Mensenzoon wordt verondersteld, maar bij het tweede Jezus en wel, zoals zij het begrijpen, als mens reeds met Abraham geleefd zou hebben. En zie, toch hadden zij gelijk, want wel niet deze mens Jezus, maar wel dat "Ik" in Hem was, naar Zijn hogere natuur, die nu met de mensheid verenigd was, voor Abraham, omdat Hij voor alle schepselen was. Zij meten Zijn tijd als nog geen halve eeuw af en Hij is de eeuwige!

Die als een bewusteloos kind in de kribbe lag, die niet alleen in ouderdom, maar ook in wijsheid toenam, die de ouders als waarachtig mens gehoorzaamde en tot Gethsemane en Golgotha niet ophield te leren, kan niet in dezelfde vorm van het geheugen aan de dingen van de eeuwigheid hebben teruggedacht, als Hij Zich herinnerde wat Hij voor enige jaren als mens had beleefd. Hij moet op een andere manier in de diepten van Zijn eeuwig wezen hebben gezien, wanneer Hij Zich van Zijn goddelijke heerlijkheid ontledigd had. Maar op welke manier? - dan leggen wij de hand op de mond, want iets dergelijks behoort tot het geheim van de Zoon, dat alleen de Vader kent en waarin wij dan een oog zullen krijgen, als wij zullen kennen, zoals wij gekend zijn.

In het oorspronkelijke staat: Eer Abraham werd ben ik. Tot de Godheid behoort het Zijn, tot het schepsel het worden. God is, Zijn bestaan is een volstrekt bestaan, al het overige bestaan is toevallig, uit Hem en van Hem afhankelijk. De Joden dachten dat de Heere Zich in natuurlijke zin dan voorrang en de eer boven Abraham toekende en hielden dit hierdoor voor een ongerijmdheid; immers op het gebied van de tijd was Abraham eerder geworden dan Jezus, maar door het woord worden van Abraham en het woord zijn van Zichzelf te gebruiken, spreekt de Heer van tweeërlei gebied, dat van de menscheid en dat van de Godheid. Christus was Gods Zoon en zo was Hij v r Abraham werd. Gewoonlijk getuigde de Heer niet rechtstreeks van Zijn Godheid, dit liet Hij bepaald over aan de Vader en de Heilige Geest, maar wanneer Hij dat deed, dan gebeurde dat met een enkel, maar alles afdoend woord, zoals nu het geval is. Met de twee woorden (Abraham werd en Ik ben) uit de diepte van de taal en van ons wezen genomen, geeft Christus een bewijs dat meer kracht heeft dan al de bepalingen van al de kerkvergaderingen, die er over de leer van de drieëenheid gehouden zijn. En is dit zo, waarom stelt men dan zo weinig prijs op de taal en wel op de taal van de Schrift? De taal is de uitdrukking. Hoe fijn onderscheiden wij, als iemand ons beledigt; hoe scherp letten wij op de woorden van iemand, die ons iets belooft, dat grote waarde bij ons heeft? Hoe nauwkeurig onthouden wij een aan ons meegedeeld gewichtig geheim! En waarom luisteren wij niet even scherp naar de uitdrukkingen van de Schrift? God heeft in Zijn woord Zichzelf uitgesproken. Er zijn dan ook woorden in de Schrift, die alleen in Gods mond voegen en door niemand overgenomen mogen worden. Dit te onderscheiden kan niet onderwezen worden, dat moet worden gevoeld. Ja, beduid eens iemand, die geen muzikaal gehoor heeft, dat die toon vals is; dat moet zo iemand zelf kunnen horen en als men dit kan, dan moet men zich daarin oefenen om het altijd beter te kunnen. Hoe meer de muziekkenner zich oefent om de fijnste overgang van de geluiden te volgen en te leren kennen, hoe meer genot hij van een muziekuitvoering heeft. En zo is het nu ook met de Schrift, hoe meer die de Schrift, hoe meer men haar taal bestudeert, hoe meer men de Goddelijkheid van haar oorsprong ziet en voelt. Voor het ongeloof is dit echter een even groot geheim, als de muziek is voor de doofgeborene.

Wij achten het boven allen twijfel verheven, dat de Heere Zich hier niet slechts een ideaal, maar ook reëel voorbestaan toekent en niets minder goed, dan dat Hij met zelfbewustheid aanwezig was voordat Abrahams geboorte-uur sloeg. Dezelfde Jezus, die Zich op dit uur mens wist onder de mensen, weet tevens dat Hij een leven, dat echt zijn mocht heten, geleid heeft eer Hij dit aanzijn begon. In het eenheidspunt van Zijn zelfbewustzijn ontmoet zich het Goddelijke van Zijn natuur en het menselijke van Zijn verschijning en de jaren, dat Hij rondwandelt onder Abrahams zonen, zijn voor Zijn blik slechts een enkele stip, vergeleken bij "de uitgangen vanouds, de jaren der eeuwigheid, " die Hij de Zijne kan noemen. En nu moet men bij de gedachte aan de klem van deze woorden de voorstelling van de stille verborgene heerlijkheid van de Eengeborene van de Vader voegen, nu zeker meer dan anders doorschemerend door het aardse stofkleed; men schetst zich dat majestueuze gelaat, die blik, die houding en men zou zeker opgehouden hebben zich te verwonderen, als Johannes als besluit gezegd had: En zij aanbidden Hem!" Hij heeft ons iets anders te berichten.

Vers 59

59. a)Zij namen dan, als hadden zij met een godslasteraar te doen, die zichzelf aan God gelijk maakte (John 5:18; John 10:33), stenen op van de grond van het voorhof der heidenen, waarin al het meegedeelde sinds John 8:21 was voorgevallen 4:7"), en wilden dezen op Hem werpen (Leviticus 24:15 v. ). Maar Jezus verborg Zich en ging uit de tempel, Hij trok Zich van hen terug (John 12:37), voordat zij hun voornemen ten uitvoer konden brengen en ging door het midden van hen en ging zo voorbij. Een zekere vrees verlamde hun arm, om tot uitvoering van hun voornemen over te gaan, of zich van Hem meester te maken (John 7:44).

a) Luke 4:29. John 10:31, John 10:39; John 11:8.

Jezus weigert niet te sterven voor de waarheid van Zijn Godheid; snel genoeg zal Hij de bloedgetuige worden; maar Hij spaart Zichzelf voor een nog smadelijkere en wredere ter dood brenging en wacht het door de Vader bepaalde tijdpunt af om Zijn dood een offer van gehoorzaamheid te doen zijn.

Door hetgeen hier wordt verhaald is het einde afgebeeld. Niets anders dan Jezus' getuigenis over Zijn zoonschap van God zal Hem de dood berokkenen, waarvan de volvoering zich met de letter van de wet zal tooien, terwijl die slechts zijn grond heeft in de hoogste tegenspraak van het ongeloof, dat de zaligheid in Zijn persoon niet wil. Eveneens zal ook het andere voorbeeld worden vervuld: "Hij verborg Zich en ging uit de tempel. " Zij blijven wel als overwinnaars op de plaats; maar Jezus is vrij uit het oordeel van Israël gegaan en heeft daarmee de heilige plaats verlaten. Jeruzalem en Israël zijn die heilige plaatsen van God, waarvan de Christus geweken is; daarentegen heeft Hij de blinden aan de weg (John 9:1, ) gevonden en tot het licht geleid, terwijl Hij, die het licht van de wereld is, Zich aan hen had onttrokken. Maar wijkt Hij uit Israël, uit het heiligdom, wie zal dan Heer daarin zijn? Zij zullen geheel en al een prooi zijn van de leugenaar en moordenaar (John 8:44), als Jezus hen verlaten heeft. Dan zal, waar Jezus, het zaad van Abraham is, ook het heiligdom van God en het ware Israël zijn, maar het andere Israël volgens Revelation 2:9; Revelation 3:9 een synagoge van de satan.

Wij weten niet wat wij het eerst in de Heere bewonderen zullen, want zo mogelijk vinden wij hier nog sterker dan anders, slechts een reeks van karaktertrekken, die ieder op zichzelf eerbiedwaardig zijn, maar ook een vereniging van verschillende tegenover elkaar staande eigenschappen, waarvan men vruchteloos de weergade zoekt. Hoge ernst, die Hem het kwaad van het ongeloof onbewimpeld doet bestrijden, vinden wij hier verenigd met wijze gematigdheid, die Hem het hardste woord tegen Zijn haters zolang mogelijk terughouden doet. Heilige verontwaardiging, die Hem de boosheid van Zijn vijanden met de donkerste kleuren doet schetsen, gepaard met ontfermende liefde, die met de bedreigingsbelofte, met de aanwijzing van de afgrond nog die van de enige weg naar redding verenigt. Hij wijsheid, die aardse zondeverachting beteugelt, naast onvermoeid geduld, dat veler benevelde blik steeds op hemelse goederen richt. Edel zelfgevoel, dat Zich vrij kent van de minste ongerechtigheid en diepe nederbuiging tot zondaren, om zelfs hen tot rechters over Zijn zondeloosheid te maken. Vrijheid en onafhankelijkheid tegenover lof en blaam van de mensen en - tegenover de Vader - een getrouwheid, een eenstemmigheid, een vrijmoedigheid, zoals nooit iemand bezat. Kalmte bij het vooruitzien van Zijn naderend lijden, vereend met natuurlijke zucht tot zelfbehoud, zolang Zijn uur nog niet gekomen is. Menselijke geringheid, die haar aardse dagen een handbreed gesteld ziet, naast Goddelijke grootheid en glans, waarin Hij weet reeds v r Abrahams geboortedag geblonken te hebben. Zeker, wanneer wij vragen, wie is Hij, die Zich zo in Zijn volstrekte zondeloosheid tegenover Zijn vijanden handhaaft, die Zich zo boven al wat schepsel heet verheft en Zich tegelijk als de hoop van het eerbiedwaardigst voorgeslacht en het licht van het verste nageslacht aankondigt, dan voelen wij ons gestemd om, ofschoon de Joden de stenen tegen Hem opnamen, voor Hem een altaar van de aanbidding te bouwen. Maar was zo de eerste dag na het laatste loofhuttenfeest in Jezus' openbaar leven reeds op zichzelf een roem der dagen te noemen, in verband met het geheel van Zijn geschiedenis is het beschouwde dubbel belangrijk. Het is thans tot een openbare vredebreuk tussen de Heere en de Joden te Jeruzalem gekomen, waarop geen verzoening meer volgen zal. De kloof tussen Hem en hen is nog duidelijker dan immer te voren zichtbaar; zij is ook groter geworden. Sterker dan nu heeft Hij Zich tot nog toe nooit tegen hen uitgesproken, nu meer dan vroeger zijn zij tot de bewustheid gekomen dat zij liever het uiterste tegen Hem beproeven dan het minste toegeven moeten. Voor het tegenwoordige verlaten beide partijen het strijdperk, maar om weldra elkaar bij vernieuwing gereed tot de strijd te ontmoeten. Jezus heeft met bewijzen, de Joden hebben met scheldwoorden en stenen gestreden. Konden zij het duidelijker tonen dat zij zich zedelijk overwonnen voelden?

Vers 59

59. a)Zij namen dan, als hadden zij met een godslasteraar te doen, die zichzelf aan God gelijk maakte (John 5:18; John 10:33), stenen op van de grond van het voorhof der heidenen, waarin al het meegedeelde sinds John 8:21 was voorgevallen 4:7"), en wilden dezen op Hem werpen (Leviticus 24:15 v. ). Maar Jezus verborg Zich en ging uit de tempel, Hij trok Zich van hen terug (John 12:37), voordat zij hun voornemen ten uitvoer konden brengen en ging door het midden van hen en ging zo voorbij. Een zekere vrees verlamde hun arm, om tot uitvoering van hun voornemen over te gaan, of zich van Hem meester te maken (John 7:44).

a) Luke 4:29. John 10:31, John 10:39; John 11:8.

Jezus weigert niet te sterven voor de waarheid van Zijn Godheid; snel genoeg zal Hij de bloedgetuige worden; maar Hij spaart Zichzelf voor een nog smadelijkere en wredere ter dood brenging en wacht het door de Vader bepaalde tijdpunt af om Zijn dood een offer van gehoorzaamheid te doen zijn.

Door hetgeen hier wordt verhaald is het einde afgebeeld. Niets anders dan Jezus' getuigenis over Zijn zoonschap van God zal Hem de dood berokkenen, waarvan de volvoering zich met de letter van de wet zal tooien, terwijl die slechts zijn grond heeft in de hoogste tegenspraak van het ongeloof, dat de zaligheid in Zijn persoon niet wil. Eveneens zal ook het andere voorbeeld worden vervuld: "Hij verborg Zich en ging uit de tempel. " Zij blijven wel als overwinnaars op de plaats; maar Jezus is vrij uit het oordeel van Israël gegaan en heeft daarmee de heilige plaats verlaten. Jeruzalem en Israël zijn die heilige plaatsen van God, waarvan de Christus geweken is; daarentegen heeft Hij de blinden aan de weg (John 9:1, ) gevonden en tot het licht geleid, terwijl Hij, die het licht van de wereld is, Zich aan hen had onttrokken. Maar wijkt Hij uit Israël, uit het heiligdom, wie zal dan Heer daarin zijn? Zij zullen geheel en al een prooi zijn van de leugenaar en moordenaar (John 8:44), als Jezus hen verlaten heeft. Dan zal, waar Jezus, het zaad van Abraham is, ook het heiligdom van God en het ware Israël zijn, maar het andere Israël volgens Revelation 2:9; Revelation 3:9 een synagoge van de satan.

Wij weten niet wat wij het eerst in de Heere bewonderen zullen, want zo mogelijk vinden wij hier nog sterker dan anders, slechts een reeks van karaktertrekken, die ieder op zichzelf eerbiedwaardig zijn, maar ook een vereniging van verschillende tegenover elkaar staande eigenschappen, waarvan men vruchteloos de weergade zoekt. Hoge ernst, die Hem het kwaad van het ongeloof onbewimpeld doet bestrijden, vinden wij hier verenigd met wijze gematigdheid, die Hem het hardste woord tegen Zijn haters zolang mogelijk terughouden doet. Heilige verontwaardiging, die Hem de boosheid van Zijn vijanden met de donkerste kleuren doet schetsen, gepaard met ontfermende liefde, die met de bedreigingsbelofte, met de aanwijzing van de afgrond nog die van de enige weg naar redding verenigt. Hij wijsheid, die aardse zondeverachting beteugelt, naast onvermoeid geduld, dat veler benevelde blik steeds op hemelse goederen richt. Edel zelfgevoel, dat Zich vrij kent van de minste ongerechtigheid en diepe nederbuiging tot zondaren, om zelfs hen tot rechters over Zijn zondeloosheid te maken. Vrijheid en onafhankelijkheid tegenover lof en blaam van de mensen en - tegenover de Vader - een getrouwheid, een eenstemmigheid, een vrijmoedigheid, zoals nooit iemand bezat. Kalmte bij het vooruitzien van Zijn naderend lijden, vereend met natuurlijke zucht tot zelfbehoud, zolang Zijn uur nog niet gekomen is. Menselijke geringheid, die haar aardse dagen een handbreed gesteld ziet, naast Goddelijke grootheid en glans, waarin Hij weet reeds v r Abrahams geboortedag geblonken te hebben. Zeker, wanneer wij vragen, wie is Hij, die Zich zo in Zijn volstrekte zondeloosheid tegenover Zijn vijanden handhaaft, die Zich zo boven al wat schepsel heet verheft en Zich tegelijk als de hoop van het eerbiedwaardigst voorgeslacht en het licht van het verste nageslacht aankondigt, dan voelen wij ons gestemd om, ofschoon de Joden de stenen tegen Hem opnamen, voor Hem een altaar van de aanbidding te bouwen. Maar was zo de eerste dag na het laatste loofhuttenfeest in Jezus' openbaar leven reeds op zichzelf een roem der dagen te noemen, in verband met het geheel van Zijn geschiedenis is het beschouwde dubbel belangrijk. Het is thans tot een openbare vredebreuk tussen de Heere en de Joden te Jeruzalem gekomen, waarop geen verzoening meer volgen zal. De kloof tussen Hem en hen is nog duidelijker dan immer te voren zichtbaar; zij is ook groter geworden. Sterker dan nu heeft Hij Zich tot nog toe nooit tegen hen uitgesproken, nu meer dan vroeger zijn zij tot de bewustheid gekomen dat zij liever het uiterste tegen Hem beproeven dan het minste toegeven moeten. Voor het tegenwoordige verlaten beide partijen het strijdperk, maar om weldra elkaar bij vernieuwing gereed tot de strijd te ontmoeten. Jezus heeft met bewijzen, de Joden hebben met scheldwoorden en stenen gestreden. Konden zij het duidelijker tonen dat zij zich zedelijk overwonnen voelden?

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile