Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 9

John 9:1

DE BLINDGEBORENE WORDT DOOR CHRISTUS ZIENDE GEMAAKT

II. John 9:1-Hoofdst 10:42. De genezing aan het badwater te Bethesda, zestien maanden daarvoor volbracht (John 5:1), was voor de twistrede op het loofhuttenfeest, die wij in het vorige deel beschouwd hebben, de aanleiding van de disputatie (vgl. John 7:21). Toen waagde de tegenstanders nog niet het wonder als zodanig te betwijfelen; zij houden zich slechts aan het breken van de Sabbat, waaraan de Heere Zich heeft schuldig gemaakt en menen daarin reden genoeg te hebben om het feit zelf te ignoreren. Nu het feest van de tempelwijding nabij is, waarop de beslissing plaats zal hebben, volbrengt de Heere een werk, waarbij het duidelijke en onweersprekelijke van het feit dadelijk van het begin tegen alle twijfelingen en verdachtmakingen als zeker wordt gesteld. De tegenstanders zelf gaven in hun daaropvolgend zoeken, dat het werkelijk gebeurde eindelijk toch zou blijken niet werkelijk geschied te zijn, aanleiding tot een altijd dieper onderzoeken en constateren juist daardoor tegen hun wil met een om zo te zeggen protocollarische zekerheid het werkelijk bestaan van het wonder. Zij onttrekken zich desalniettemin aan alle daarin liggende gevolgtrekkingen, die zij zelf konden maken en die bovendien de genezene hen op hun aandringen even vrijmoedig als verstaanbaar voorhoudt; zij breken ten slotte in hartstochtelijke verbittering het gesprek zelf af. Dit bewijst duidelijk dat zij voor hun deel besloten zijn om niet te zien en te verstaan. Terwijl zij echter tevens het geloof in de harten van de zielen, die onder hun leiding staan, met alle macht proberen te verhinderen en te onderdrukken en zich dus veel meer betonen zielenverdervers dan zielenverzorgers te zijn, waarvan zij zich de schijn geven, komt de Heere er nu toe het profetische woord te vervullen (Zechariah 11:8): "Ik heb drie herders in een maand afgesneden". Nog doet Hij het nu alleen met de getuigenis van Zijn mond tegen de boze herders, die dieven en moordenaars zijn. Wanneer Hij Zich echter nu snel de goede Herder betoond zal hebben, aan wie de schapen eigen zijn, omdat Hij Zijn leven voor hen laat en Zijn leven terug genomen zal hebben om van de hemel te heersen over alle geslachten van de mensen, zal Hij in de plaats van deze Overpriesters, Oudsten en Schriftgeleerden Zijn Profeten, Wijzen en Schriftgeleerden (Matthew 23:34) plaatsen en Hij zal ook de andere schapen, die van dezen stal niet zijn, nabij leiden, opdat het n Herder en n kudde wordt.

a. John 9:1-John 9:34. De genezing van de blindgeborene op Sabbat

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 9

John 9:1

DE BLINDGEBORENE WORDT DOOR CHRISTUS ZIENDE GEMAAKT

II. John 9:1-Hoofdst 10:42. De genezing aan het badwater te Bethesda, zestien maanden daarvoor volbracht (John 5:1), was voor de twistrede op het loofhuttenfeest, die wij in het vorige deel beschouwd hebben, de aanleiding van de disputatie (vgl. John 7:21). Toen waagde de tegenstanders nog niet het wonder als zodanig te betwijfelen; zij houden zich slechts aan het breken van de Sabbat, waaraan de Heere Zich heeft schuldig gemaakt en menen daarin reden genoeg te hebben om het feit zelf te ignoreren. Nu het feest van de tempelwijding nabij is, waarop de beslissing plaats zal hebben, volbrengt de Heere een werk, waarbij het duidelijke en onweersprekelijke van het feit dadelijk van het begin tegen alle twijfelingen en verdachtmakingen als zeker wordt gesteld. De tegenstanders zelf gaven in hun daaropvolgend zoeken, dat het werkelijk gebeurde eindelijk toch zou blijken niet werkelijk geschied te zijn, aanleiding tot een altijd dieper onderzoeken en constateren juist daardoor tegen hun wil met een om zo te zeggen protocollarische zekerheid het werkelijk bestaan van het wonder. Zij onttrekken zich desalniettemin aan alle daarin liggende gevolgtrekkingen, die zij zelf konden maken en die bovendien de genezene hen op hun aandringen even vrijmoedig als verstaanbaar voorhoudt; zij breken ten slotte in hartstochtelijke verbittering het gesprek zelf af. Dit bewijst duidelijk dat zij voor hun deel besloten zijn om niet te zien en te verstaan. Terwijl zij echter tevens het geloof in de harten van de zielen, die onder hun leiding staan, met alle macht proberen te verhinderen en te onderdrukken en zich dus veel meer betonen zielenverdervers dan zielenverzorgers te zijn, waarvan zij zich de schijn geven, komt de Heere er nu toe het profetische woord te vervullen (Zechariah 11:8): "Ik heb drie herders in een maand afgesneden". Nog doet Hij het nu alleen met de getuigenis van Zijn mond tegen de boze herders, die dieven en moordenaars zijn. Wanneer Hij Zich echter nu snel de goede Herder betoond zal hebben, aan wie de schapen eigen zijn, omdat Hij Zijn leven voor hen laat en Zijn leven terug genomen zal hebben om van de hemel te heersen over alle geslachten van de mensen, zal Hij in de plaats van deze Overpriesters, Oudsten en Schriftgeleerden Zijn Profeten, Wijzen en Schriftgeleerden (Matthew 23:34) plaatsen en Hij zal ook de andere schapen, die van dezen stal niet zijn, nabij leiden, opdat het n Herder en n kudde wordt.

a. John 9:1-John 9:34. De genezing van de blindgeborene op Sabbat

Vers 1

1. Ongeveer acht of negen weken na de voorvallen in de vorige afdeling, namelijk op Zaterdag 17 september van het jaar 29 na Christus, kwam de Heere weer van de tempel, evenals in John 8:59 : ditmaal evenals in John 5:1 v. nadat Hij Zich de laatste tijd als privaat persoon had gehouden. En een plaats in de nabijheid van de tempel voorbijgaand, waar zich gewoonlijk de bedelaars ophielden, zag Hij onder die een mens, blind van de geboorte af. Men kende hem algemeen in de stad en wist dat hij blind was, omdat hij dagelijks op de plaats zat en zijn ongeluk vlijtig openbaar maakte, om de voorbijgangers tot medelijden te bewegen (John 9:8. Acts 3:2),

Er zijn geen voldoende gronden om de mededeling van de evangelist zo te begrijpen, als sloot zich deze afdeling in chronologisch opzicht onmiddellijk aan de voorafgaande aan, als had de nu volgende gebeurtenis bij het toenmalig heengaan van Jezus van de tempel plaats gevonden, waar Hij, bedreigd door de stenen van de vijanden, Zich voor die verborg. Deze laatste uitdrukking sluit zo'n opvatting geheel en al uit en de gemoedsstemming van de discipelen was op die tijd, toen zij als vluchtend met de Heere uit de tempel weken, zeker niet zodanig, om nog in de onmiddellijke nabijheid daarvan een gesprek met de Meester aan te knopen om de oplossing van een moeilijke, godsdienstige vraag. Integendeel moet tussen het toen en heden een geruime tijd liggen, die hun hart geheel en al tot rust heeft laten komen, een tijd waarin zij meermalen opnieuw bij de tempel zijn geweest, zonder dat Jezus' leven opnieuw bedreigd zou zijn geworden, zodat zij zich nu weer geheel gerust voelen. Bovendien zullen wij zien hoe nauw de drie afdelingen van het 9de en 10de Hoofdstuk bij elkaar behoren en n geheel uitmaken, dat wel als tweede deel met het eerste in John 7:1, 8 tot een gemeenschappelijke groep is verbonden, maar toch aan de andere kant van het eerste deel als een nieuw, bijzonder gedeelte is afgezonderd. In dat geval geeft de tijdsbepaling in John 10:22 ons aanwijzing, volgens welke wij ons reeds in de nabijheid bevind in van het feest van de tempelwijding, dat volle negen weken later viel dan het loofhuttenfeest, (vgl. de kalender in het Slotwoord op 1 Makk. 4a). Of de laatste grote dag van het loofhuttenfeest waarop in de voor- en namiddag de Heere Zich zo had geopenbaard, als wij in John 7:37, en 8:12, hebben gelezen, keerden de overige feestbezoekers naar hun huis. Hij zelf bleef te Jeruzalem achter om in stilte te leven. Dat Hij weer naar Galilea zou gegaan zijn en daar Zijn vroeger werk zou hebben opgenomen, is een verkeerde mening van de schriftverklaarders, die volgens onze mening het wezenlijk verloop van Jezus' leven in het algemeen weerspreekt. De Heere heeft geen zo gehalveerd leven geleid, dat Hij Zich nu eens aan deze dan aan die provincie zou hebben gegeven; maar zolang Hij Zijn oog op Judea en Jeruzalem had gericht, behoorde Hij uitsluitend tot deze werkkring, zodat Hij in de tijd van John 2:13-John 5:47 Zich niet door de Samaritanen liet dringen om langer dan twee dagen bij hen te blijven, noch door de Galileërs, om reeds nu Zijn arbeidsveld onder hen te stellen (John 4:43, ). Nu Hij met Galilea heeft afgedaan (Matthew 19:2) en volgens aanwijzing van Zijn Vader Zich weer in Jeruzalem en Judea bevond, behoort Hij hier zolang, totdat Hij voor het tegen Hem aangewende geweld geheel zal moeten wijken (John 7:1 tot 10:39 , om dan eerst naar Perea of in het land aan de andere kant van de Jordaan te vertrekken. De voorstelling van de drie eerste evangelisten, die in Matthew 4:12-Matthew 18:35 Mark 1:14-Mark 9:50 Luke 4:14-Luke 9:50 een voortgaande reeks van verhalen geven, zonder ook maar in het minst te wijzen op een werkzaamheid van Christus in een ander gedeelte van het land dan in Galilea, zou niet de volle waarheid en rechtvaardiging hebben, die zij inderdaad heeft, als de chronologische orde zo wordt geconstrueerd als bijvoorbeeld Wieseler, Lichtenstein en Lange doen (zie de Bijlage tot de "overeenstemming van de evangeliën"). Daarentegen verkrijgen wij volgens die constructie, die wijzelf hebben voorgesteld, een juiste blik in de levensloop van Jezus. Nadat Zijn eerste proef met Juda en Jeruzalem, waarbij Hij Zich vertoonde in de gedaante, zoals die in Malachi 3:1-Malachi 3:4 van Hem was voorspeld, over het algemeen vruchteloos gebleken was (John 2:13-John 4:3 , verliet Hij het land van Judea op de weg door Samaria en keerde Hij tot het private leven terug, zodat Hij zelfs de zes discipelen, die Hij om Zich vergaderd had, weer naar hun gewoon werk liet gaan (John 4:4-John 4:54). Slechts als een gewoon feestgenoot komt Hij op het feest, in John 5:1 ongenoemd gebleven. Hij klopt opnieuw te Jeruzalem aan, of men daar opnieuw Zijn stem niet zal horen en de deur voor Hem opendoen, terwijl Hij de 38-jarige zieke aan het badwater Bethesda geneest en zo het profetische woord in Isaiah 35:6 : "Dan zal de kreupele springen als een hert" tot vervulling brengt. Maar de tong van de stommen wil geen lof uitspreken; "U wilt tot Mij niet komen, opdat u het leven mag hebben, " dat is het gevolg van de poging, die nu wederom is gedaan en aan de vorige tot een geheel zich samenhecht. Ja, het is reeds zo ver gekomen dat men Hem te Jeruzalem naar het leven staat en omdat juist nu Johannes de Doper zijn openbare loopbaan voleindigd heeft, verplaatst de Heere nu Zijn werkzaamheid naar Galilea. Met deze heeft Hij na een en een derdejaar gedaan; welke vrucht zij heeft gedragen, heeft Johannes ons in John 6:1 door een enkel bewijs duidelijk voorgesteld. Daarop volgt een geheel nieuwe, insgelijks dubbele poging met Juda en Jeruzalem. Wat in John 7:11-John 8:59 wordt meegedeeld, komt enigzins overeen met dat in John 2:13-John 4:3 en zo wordt wat in John 9:1-John 10:39 verteld is enigermate gedekt met het voorgevallene volgens John 5:1-John 5:47 Evenals vroeger op het niet genoemde feest Jezus het woord in Isaiah 35:6 tot vervulling bracht, neemt Hij nu het in Isaiah 35:5 voorspelde tot een motief voor Zijn tegenwoordig werk; dan zullen de ogen van de blinden opengedaan worden en wat Hij aan de blindgeborene doet, is als een vraag of "de oren van de doven" nu voor Zijn woord geopend zullen worden, dat Hij eindelijk gehoor vindt. In de acht tot negen weken sinds de opgewondenheid in John 8:59 heeft Hij de Joden tijd gelaten om weer tot rust en nadenken terug te keren. Wanneer Hij daarom op de Sabbatten Zich regelmatig bij de godsdienst in de tempel bevonden heeft, is Hij toch niet meer als leraar opgetreden, maar slechts als privaat persoon verschenen en heeft Hij zorgvuldig alles vermeden om de tegenstanders door iets, dat voor hen aanstotelijk zou zijn, op te wekken. Daarom maakt de samenspraak in John 9:10, geheel de indruk dat Hij de burgers te Jeruzalem als tot een gewone, een onbekende vreemdeling was geworden. Maar nu staat een nieuw feest onmiddellijk voor de deur, het feest van de tempelwijding. Dit is wel slechts een menselijke instelling (1 Makk. 4:59 en Es 9:28), maar toch door de profetie (Zechariah 9:16) tot een Messiaans feest geheiligd. De Heere mag dus niet toeven om een nieuwe beslissing op dit feest voor te bereiden en Hij bereidt die voor door op de Sabbat, die aan het feest voorafgaat, het werk aan de blindgeborene te verrichten. Het is de gedachte, dat voor Hem nu weer een ure gekomen is om Zich te openbaren, die Hem vervult, als Hij bij het uitgaan uit de tempel op deze ongelukkige het oog slaat. Hij ziet vooruit tot welk einde ook nu Zijn getuigenis van Zichzelf zal leiden, maar de Vader heeft de blinde ook heden op Zijn weg gebracht en Hij weet, dat Hij niet langer zijn genezing mag achterhouden. Gods uur is, om zo te zeggen, geslagen. "Jezus zag een mens, blind van de geboorte", daarmee is uitgesproken dat Hij op hem lette. Het zien zou voor de discipel geen zichtbaar feit geweest zijn, als het niet een aanzien was geweest met een veelbetekenende blik, die op een nadenken van de kant van de Heere wees en wat de discipelen nu vragen, dat is alsof zij meenden de gedachten van de Meester te hebben geraden. Zij wilden opzettelijk de zaak ter sprake brengen, die naar hun mening Hem bezig hield. Maar zij vergissen zich in hun mening; daarom wijst Hij hun vraag met een kort antwoord af, om hen dadelijk in de kring van Zijn werkelijke gedachten in te leiden.

Vers 1

1. Ongeveer acht of negen weken na de voorvallen in de vorige afdeling, namelijk op Zaterdag 17 september van het jaar 29 na Christus, kwam de Heere weer van de tempel, evenals in John 8:59 : ditmaal evenals in John 5:1 v. nadat Hij Zich de laatste tijd als privaat persoon had gehouden. En een plaats in de nabijheid van de tempel voorbijgaand, waar zich gewoonlijk de bedelaars ophielden, zag Hij onder die een mens, blind van de geboorte af. Men kende hem algemeen in de stad en wist dat hij blind was, omdat hij dagelijks op de plaats zat en zijn ongeluk vlijtig openbaar maakte, om de voorbijgangers tot medelijden te bewegen (John 9:8. Acts 3:2),

Er zijn geen voldoende gronden om de mededeling van de evangelist zo te begrijpen, als sloot zich deze afdeling in chronologisch opzicht onmiddellijk aan de voorafgaande aan, als had de nu volgende gebeurtenis bij het toenmalig heengaan van Jezus van de tempel plaats gevonden, waar Hij, bedreigd door de stenen van de vijanden, Zich voor die verborg. Deze laatste uitdrukking sluit zo'n opvatting geheel en al uit en de gemoedsstemming van de discipelen was op die tijd, toen zij als vluchtend met de Heere uit de tempel weken, zeker niet zodanig, om nog in de onmiddellijke nabijheid daarvan een gesprek met de Meester aan te knopen om de oplossing van een moeilijke, godsdienstige vraag. Integendeel moet tussen het toen en heden een geruime tijd liggen, die hun hart geheel en al tot rust heeft laten komen, een tijd waarin zij meermalen opnieuw bij de tempel zijn geweest, zonder dat Jezus' leven opnieuw bedreigd zou zijn geworden, zodat zij zich nu weer geheel gerust voelen. Bovendien zullen wij zien hoe nauw de drie afdelingen van het 9de en 10de Hoofdstuk bij elkaar behoren en n geheel uitmaken, dat wel als tweede deel met het eerste in John 7:1, 8 tot een gemeenschappelijke groep is verbonden, maar toch aan de andere kant van het eerste deel als een nieuw, bijzonder gedeelte is afgezonderd. In dat geval geeft de tijdsbepaling in John 10:22 ons aanwijzing, volgens welke wij ons reeds in de nabijheid bevind in van het feest van de tempelwijding, dat volle negen weken later viel dan het loofhuttenfeest, (vgl. de kalender in het Slotwoord op 1 Makk. 4a). Of de laatste grote dag van het loofhuttenfeest waarop in de voor- en namiddag de Heere Zich zo had geopenbaard, als wij in John 7:37, en 8:12, hebben gelezen, keerden de overige feestbezoekers naar hun huis. Hij zelf bleef te Jeruzalem achter om in stilte te leven. Dat Hij weer naar Galilea zou gegaan zijn en daar Zijn vroeger werk zou hebben opgenomen, is een verkeerde mening van de schriftverklaarders, die volgens onze mening het wezenlijk verloop van Jezus' leven in het algemeen weerspreekt. De Heere heeft geen zo gehalveerd leven geleid, dat Hij Zich nu eens aan deze dan aan die provincie zou hebben gegeven; maar zolang Hij Zijn oog op Judea en Jeruzalem had gericht, behoorde Hij uitsluitend tot deze werkkring, zodat Hij in de tijd van John 2:13-John 5:47 Zich niet door de Samaritanen liet dringen om langer dan twee dagen bij hen te blijven, noch door de Galileërs, om reeds nu Zijn arbeidsveld onder hen te stellen (John 4:43, ). Nu Hij met Galilea heeft afgedaan (Matthew 19:2) en volgens aanwijzing van Zijn Vader Zich weer in Jeruzalem en Judea bevond, behoort Hij hier zolang, totdat Hij voor het tegen Hem aangewende geweld geheel zal moeten wijken (John 7:1 tot 10:39 , om dan eerst naar Perea of in het land aan de andere kant van de Jordaan te vertrekken. De voorstelling van de drie eerste evangelisten, die in Matthew 4:12-Matthew 18:35 Mark 1:14-Mark 9:50 Luke 4:14-Luke 9:50 een voortgaande reeks van verhalen geven, zonder ook maar in het minst te wijzen op een werkzaamheid van Christus in een ander gedeelte van het land dan in Galilea, zou niet de volle waarheid en rechtvaardiging hebben, die zij inderdaad heeft, als de chronologische orde zo wordt geconstrueerd als bijvoorbeeld Wieseler, Lichtenstein en Lange doen (zie de Bijlage tot de "overeenstemming van de evangeliën"). Daarentegen verkrijgen wij volgens die constructie, die wijzelf hebben voorgesteld, een juiste blik in de levensloop van Jezus. Nadat Zijn eerste proef met Juda en Jeruzalem, waarbij Hij Zich vertoonde in de gedaante, zoals die in Malachi 3:1-Malachi 3:4 van Hem was voorspeld, over het algemeen vruchteloos gebleken was (John 2:13-John 4:3 , verliet Hij het land van Judea op de weg door Samaria en keerde Hij tot het private leven terug, zodat Hij zelfs de zes discipelen, die Hij om Zich vergaderd had, weer naar hun gewoon werk liet gaan (John 4:4-John 4:54). Slechts als een gewoon feestgenoot komt Hij op het feest, in John 5:1 ongenoemd gebleven. Hij klopt opnieuw te Jeruzalem aan, of men daar opnieuw Zijn stem niet zal horen en de deur voor Hem opendoen, terwijl Hij de 38-jarige zieke aan het badwater Bethesda geneest en zo het profetische woord in Isaiah 35:6 : "Dan zal de kreupele springen als een hert" tot vervulling brengt. Maar de tong van de stommen wil geen lof uitspreken; "U wilt tot Mij niet komen, opdat u het leven mag hebben, " dat is het gevolg van de poging, die nu wederom is gedaan en aan de vorige tot een geheel zich samenhecht. Ja, het is reeds zo ver gekomen dat men Hem te Jeruzalem naar het leven staat en omdat juist nu Johannes de Doper zijn openbare loopbaan voleindigd heeft, verplaatst de Heere nu Zijn werkzaamheid naar Galilea. Met deze heeft Hij na een en een derdejaar gedaan; welke vrucht zij heeft gedragen, heeft Johannes ons in John 6:1 door een enkel bewijs duidelijk voorgesteld. Daarop volgt een geheel nieuwe, insgelijks dubbele poging met Juda en Jeruzalem. Wat in John 7:11-John 8:59 wordt meegedeeld, komt enigzins overeen met dat in John 2:13-John 4:3 en zo wordt wat in John 9:1-John 10:39 verteld is enigermate gedekt met het voorgevallene volgens John 5:1-John 5:47 Evenals vroeger op het niet genoemde feest Jezus het woord in Isaiah 35:6 tot vervulling bracht, neemt Hij nu het in Isaiah 35:5 voorspelde tot een motief voor Zijn tegenwoordig werk; dan zullen de ogen van de blinden opengedaan worden en wat Hij aan de blindgeborene doet, is als een vraag of "de oren van de doven" nu voor Zijn woord geopend zullen worden, dat Hij eindelijk gehoor vindt. In de acht tot negen weken sinds de opgewondenheid in John 8:59 heeft Hij de Joden tijd gelaten om weer tot rust en nadenken terug te keren. Wanneer Hij daarom op de Sabbatten Zich regelmatig bij de godsdienst in de tempel bevonden heeft, is Hij toch niet meer als leraar opgetreden, maar slechts als privaat persoon verschenen en heeft Hij zorgvuldig alles vermeden om de tegenstanders door iets, dat voor hen aanstotelijk zou zijn, op te wekken. Daarom maakt de samenspraak in John 9:10, geheel de indruk dat Hij de burgers te Jeruzalem als tot een gewone, een onbekende vreemdeling was geworden. Maar nu staat een nieuw feest onmiddellijk voor de deur, het feest van de tempelwijding. Dit is wel slechts een menselijke instelling (1 Makk. 4:59 en Es 9:28), maar toch door de profetie (Zechariah 9:16) tot een Messiaans feest geheiligd. De Heere mag dus niet toeven om een nieuwe beslissing op dit feest voor te bereiden en Hij bereidt die voor door op de Sabbat, die aan het feest voorafgaat, het werk aan de blindgeborene te verrichten. Het is de gedachte, dat voor Hem nu weer een ure gekomen is om Zich te openbaren, die Hem vervult, als Hij bij het uitgaan uit de tempel op deze ongelukkige het oog slaat. Hij ziet vooruit tot welk einde ook nu Zijn getuigenis van Zichzelf zal leiden, maar de Vader heeft de blinde ook heden op Zijn weg gebracht en Hij weet, dat Hij niet langer zijn genezing mag achterhouden. Gods uur is, om zo te zeggen, geslagen. "Jezus zag een mens, blind van de geboorte", daarmee is uitgesproken dat Hij op hem lette. Het zien zou voor de discipel geen zichtbaar feit geweest zijn, als het niet een aanzien was geweest met een veelbetekenende blik, die op een nadenken van de kant van de Heere wees en wat de discipelen nu vragen, dat is alsof zij meenden de gedachten van de Meester te hebben geraden. Zij wilden opzettelijk de zaak ter sprake brengen, die naar hun mening Hem bezig hield. Maar zij vergissen zich in hun mening; daarom wijst Hij hun vraag met een kort antwoord af, om hen dadelijk in de kring van Zijn werkelijke gedachten in te leiden.

Vers 2

2. En Zijn discipelen merkten hoe de Heere deze mens met een zeer eigenaardige blik aanzag en vermoedden daaruit dat er iets bijzonders in Zijn ziel plaats had. Zij meenden dat Hij over het ongeluk van de man nadacht, omdat toch dergelijke bedelaars van beroep gehouden werden voor degenen, op wieeen vloek van God rustte (Psalms 37:25; Psalms 109:10). Zij vroegen Hem: Rabbi! wie heeft er gezondigd, wie heeft een bijzondere schuld op zich geladen, een schuld, met zo'n grote ellende gestraft, deze man zelf, of - want dit kan bezwaarlijk - dragen niet eer zijn ouders er de schuld van, dat hij blind zou geboren worden en nu om brood moet bedelen (Deuteronomy 15:4 v. )?

De discipelen menen niet, dat noch het een noch het ander plaats kon hebben, maar zoals de positieve uitdrukking van de tweeledig gestelde vraag aanwijst, dat het ene of het andere plaats vinden moest. Zij zijn nog geheel in de volksmening (vgl. Acts 28:4), dat een bijzonder ongeluk de straf voor bijzondere zonden was. Omdat nu de blinde blind geboren was, moest f hij zelf reeds in de schoot van zijn moeder hebben gezondigd (volgens de volksmening, dat reeds bij de embryo affecten (Luke 1:41, Luke 1:44) en met name boze affecten en het heersen van de laatsten plaats hebben kon), of hier moest gesproken kunnen worden van een schuld van de ouders, waarvoor hij boette.

Is het dwaas dat de discipelen zo vragen? Is er geen vernieling van de gezondheid door eigen schuld? Willen wij het ernstige woord tegenspreken dat God de zonden van de vaderen bezoekt aan de kinderen? Als wij op de kinderen van de dronkaard zien, of als een vloeker onder zeven kinderen vier doofstommen heeft, zijn dat geen sprekende gevallen, die belangrijke vragen doen oprijzen? Maar de discipelen doen wat zij moesten; zij leggen de schuld niet liefdeloos op de ongelukkige, of op zijn ouders (vgl. John 9:34), zij leggen aan Jezus de vraag voor; en Jezus spreekt beide vrij van een dergelijke schuld, al doet Hij het ook niet van iedere zonde. Hij leidt de gedachte van de verborgen oorzaken af op het duidelijk doel van de genade: "Dat de werken van God in hem openbaar worden, " dat is de bedoeling van de eeuwige ontferming. Aan alle lijders wil God Zich verheerlijken, als zij slechts geloof hebben; Hij helpt en geneest of verzacht toch het lijden, Hij gebruikt het honderden malen als een middel tot opvoeding, tot bewaring voor het boze en tot ondenkbare zegen. Maar hier wil de Heere iets bijzonders doen; Hij ziet in de geest dat deze blinde daarom blind geboren werd, opdat hij dubbel heerlijk ertoe zou komen om aan lichaam en ziel het licht te aanschouwen.

De werken van God met het bepalend lidwoord kunnen geen andere zijn, dan de in vers genoemde werken van Degene, die Jezus heeft gezonden. Wij moeten dus denken aan de werkzaamheid van God, die de zaligheid van de wereld ten doel heeft, aan die werken, die onze verlossing tot inhoud en doel hebben. Zo'n werk is de genezing van de blinde, in het volgende ons meegedeeld. Het doel was niet alleen dat de arme mens van zijn plaag werd verlost, maar, evenals de overige wonderen van Jezus, heeft ook dit zowel een typische als symbolische betekenis: "Jezus is het licht van de wereld; " deze blinde is een beeld van de wereld, die in duisternis en schaduwen van de dood gezeten, licht nodig heeft en Jezus' genezing is een beeld van de opheffing van de duisternis, die van Jezus uitgaat en door Hem bewerkt wordt, alsook van de mededeling van het licht aan de wereld.

Vers 2

2. En Zijn discipelen merkten hoe de Heere deze mens met een zeer eigenaardige blik aanzag en vermoedden daaruit dat er iets bijzonders in Zijn ziel plaats had. Zij meenden dat Hij over het ongeluk van de man nadacht, omdat toch dergelijke bedelaars van beroep gehouden werden voor degenen, op wieeen vloek van God rustte (Psalms 37:25; Psalms 109:10). Zij vroegen Hem: Rabbi! wie heeft er gezondigd, wie heeft een bijzondere schuld op zich geladen, een schuld, met zo'n grote ellende gestraft, deze man zelf, of - want dit kan bezwaarlijk - dragen niet eer zijn ouders er de schuld van, dat hij blind zou geboren worden en nu om brood moet bedelen (Deuteronomy 15:4 v. )?

De discipelen menen niet, dat noch het een noch het ander plaats kon hebben, maar zoals de positieve uitdrukking van de tweeledig gestelde vraag aanwijst, dat het ene of het andere plaats vinden moest. Zij zijn nog geheel in de volksmening (vgl. Acts 28:4), dat een bijzonder ongeluk de straf voor bijzondere zonden was. Omdat nu de blinde blind geboren was, moest f hij zelf reeds in de schoot van zijn moeder hebben gezondigd (volgens de volksmening, dat reeds bij de embryo affecten (Luke 1:41, Luke 1:44) en met name boze affecten en het heersen van de laatsten plaats hebben kon), of hier moest gesproken kunnen worden van een schuld van de ouders, waarvoor hij boette.

Is het dwaas dat de discipelen zo vragen? Is er geen vernieling van de gezondheid door eigen schuld? Willen wij het ernstige woord tegenspreken dat God de zonden van de vaderen bezoekt aan de kinderen? Als wij op de kinderen van de dronkaard zien, of als een vloeker onder zeven kinderen vier doofstommen heeft, zijn dat geen sprekende gevallen, die belangrijke vragen doen oprijzen? Maar de discipelen doen wat zij moesten; zij leggen de schuld niet liefdeloos op de ongelukkige, of op zijn ouders (vgl. John 9:34), zij leggen aan Jezus de vraag voor; en Jezus spreekt beide vrij van een dergelijke schuld, al doet Hij het ook niet van iedere zonde. Hij leidt de gedachte van de verborgen oorzaken af op het duidelijk doel van de genade: "Dat de werken van God in hem openbaar worden, " dat is de bedoeling van de eeuwige ontferming. Aan alle lijders wil God Zich verheerlijken, als zij slechts geloof hebben; Hij helpt en geneest of verzacht toch het lijden, Hij gebruikt het honderden malen als een middel tot opvoeding, tot bewaring voor het boze en tot ondenkbare zegen. Maar hier wil de Heere iets bijzonders doen; Hij ziet in de geest dat deze blinde daarom blind geboren werd, opdat hij dubbel heerlijk ertoe zou komen om aan lichaam en ziel het licht te aanschouwen.

De werken van God met het bepalend lidwoord kunnen geen andere zijn, dan de in vers genoemde werken van Degene, die Jezus heeft gezonden. Wij moeten dus denken aan de werkzaamheid van God, die de zaligheid van de wereld ten doel heeft, aan die werken, die onze verlossing tot inhoud en doel hebben. Zo'n werk is de genezing van de blinde, in het volgende ons meegedeeld. Het doel was niet alleen dat de arme mens van zijn plaag werd verlost, maar, evenals de overige wonderen van Jezus, heeft ook dit zowel een typische als symbolische betekenis: "Jezus is het licht van de wereld; " deze blinde is een beeld van de wereld, die in duisternis en schaduwen van de dood gezeten, licht nodig heeft en Jezus' genezing is een beeld van de opheffing van de duisternis, die van Jezus uitgaat en door Hem bewerkt wordt, alsook van de mededeling van het licht aan de wereld.

Vers 3

3. Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders in de zin, waarin u het woord opvat (Luke 13:2, Luke 13:4), maar dit is gebeurd, zijn lijden is over hem beschikt, opdat de werken van God, die Hij in de zending van de Zoon met de wereld voor heeft, in Hem geopenbaard zouden worden, niet alleen voor zijn eigen persoon, maar ook als een voorbeeld voor anderen. Deze arme man kon Christus niet zien, maar Christus zag hem en kwam beide zijn gebeden en verwachtingen voor met een verrassende genezing. Christus is vaak gevonden door degenen die Hem niet zochten, noch zagen (Isaiah 65:1). En als wij iets van Christus weten of begrijpen, het is omdat wij eerst door Hem gekend werden (Galatians 4:9). De Heere ontmoette hier een blindgeborene, opdat Hij een bewijs zou geven van Zijn macht, om in de meest hopeloze gevallen te helpen en om een toonbeeld te stellen van het werk van Zijn genade op de zielen van zondaars, waardoor het gezicht gegeven wordt aan degenen, die van nature blind waren. De bezwaren over Gods voorzienigheid, hoe onoplosbaar anders, kunnen hierin de oplossing vinden: God wil Zichzelf daarin openbaren, om Zijn heerlijkheid te doen zien. De bedoelingen van de Voorzienigheid worden gewoonlijk niet duidelijk, dan lange tijd na de uitkomst.

In deze redegeving van de Heeren valt een lichtstraal uit de Godheid in de mensheid. Het is een oplossing van de raadsels van het leven, zoals alleen de Godheid kan geven, die uit de schoot van de Vader gekomen, alle dingen weet. Waarom laat God de gevolgen van de zonde, de ziekten, de kwalen, al de jammeren van het leven en de kroon van dat alles, de dood voortbestaan? Opdat de werken van God in de door de zonde ellendig geworden mensen openbaar zouden worden. En wat zijn nu de werken van God? De zegeningen, de begenadigingen, de reddingen van God. God laat de ellende van de zonde voortduren, opdat een ieder uit de diepte van zijn ellende roept tot de Heer om kwijtschelding van schuld, om verzoening en vergeving, om genade, met n woord: om tijdelijke uitkomsten en eeuwige verlossingen. God liet u, blinde, uit natuurlijke oorzaken, buiten u en buiten iemands wil blind geboren worden, of op latere leeftijd blind worden en verhinderde het niet, opdat u uit uw nacht tot God zou roepen om licht, om het licht dat al het andere licht te boven gaat, om het eeuwige licht; en een ieder mens, in welke ellende ook verkerend, moest juist in die ellende het punt van uitgang tot God vinden; met andere woorden: God liet u, mens, zonder dat Hij het verhinderde, door de zonde in de ellende komen, opdat u zich door Hem zou laten verlossen n van de zonde n van haar gevolgen: uw ellende. Immers de grote zaak voor ons is, dat de werken van God in ons openbaar worden. Gods werken Zijn groot buiten en zonder ons, maar God wil dat wij er deel aan hebben. Dit nu geschiedt ook zonder opheffing van het lichamelijk lijden. Hoe menig blinde wordt bekeerd zonder ziende te worden. De blindgeborene van onze tekst werd ziende en bekeerd. Maar het ene is een beeld van het andere. Waar de bekering voorafgaat, volgt het zien in heerlijkheid onfeilbaar zeker. Niet het ziende worden voor een tijd, maar het zalig worden voor de eeuwigheid is de grote zaak. Reeds in het natuurlijke kan de blinde opgeruimd zijn als de ziende, ja, zo groot en goed is God, dat Hij maken kan, dat men bij het gemis van het allervoortreffelijkste zintuig en van het allermeest verheugend genot (de aanschouwing van het licht) zich nochtans gelukkig kan gevoelen. Niet de blindheid maakt in de regel de blinde ongelukkig, maar de afhankelijke toestand waarin zijn blindheid hem brengt en waarin niet zelden de onvriendelijkheid van de mensen hem houdt. Plaats de blinde in een kring van liefhebbende mensen, die hem al de oplettendheden bewijzen, die zijn toestand vanzelf eisen en hij zal zijn blindheid vergeten. En zo is het met alle misdeelden, gebrekkigen en ongelukkigen in deze wereld. Maar zie nu, daar richt de persoonlijke liefde, de persoonlijke genade, de Heer der heerlijkheid zelf Zijn stappen naar een van die blinden, waarvan wij zo-even spraken en wel bij een blindgeborene en nu kunnen wij het ons reeds voorstellen, hoe gelukkig hij worden zal. De tijd van de omwandeling van de Heere op aarde was een heerlijke tijd voor de ongelukkigen; de lijdende mensheid had sinds de val in het paradijs nog zo'n tijd van redding, van hulp, van verlossing niet gezien. De grote uitzonderingen op de regel: de wonderdadige verlossingen van God uit ziekte en dood, waren nu aan de orde van de dag. Trouwens, de Zoon van God moest Zich als zodanig bewijzen en Hij bewees Zich als zodanig.

Vers 3

3. Jezus antwoordde: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders in de zin, waarin u het woord opvat (Luke 13:2, Luke 13:4), maar dit is gebeurd, zijn lijden is over hem beschikt, opdat de werken van God, die Hij in de zending van de Zoon met de wereld voor heeft, in Hem geopenbaard zouden worden, niet alleen voor zijn eigen persoon, maar ook als een voorbeeld voor anderen. Deze arme man kon Christus niet zien, maar Christus zag hem en kwam beide zijn gebeden en verwachtingen voor met een verrassende genezing. Christus is vaak gevonden door degenen die Hem niet zochten, noch zagen (Isaiah 65:1). En als wij iets van Christus weten of begrijpen, het is omdat wij eerst door Hem gekend werden (Galatians 4:9). De Heere ontmoette hier een blindgeborene, opdat Hij een bewijs zou geven van Zijn macht, om in de meest hopeloze gevallen te helpen en om een toonbeeld te stellen van het werk van Zijn genade op de zielen van zondaars, waardoor het gezicht gegeven wordt aan degenen, die van nature blind waren. De bezwaren over Gods voorzienigheid, hoe onoplosbaar anders, kunnen hierin de oplossing vinden: God wil Zichzelf daarin openbaren, om Zijn heerlijkheid te doen zien. De bedoelingen van de Voorzienigheid worden gewoonlijk niet duidelijk, dan lange tijd na de uitkomst.

In deze redegeving van de Heeren valt een lichtstraal uit de Godheid in de mensheid. Het is een oplossing van de raadsels van het leven, zoals alleen de Godheid kan geven, die uit de schoot van de Vader gekomen, alle dingen weet. Waarom laat God de gevolgen van de zonde, de ziekten, de kwalen, al de jammeren van het leven en de kroon van dat alles, de dood voortbestaan? Opdat de werken van God in de door de zonde ellendig geworden mensen openbaar zouden worden. En wat zijn nu de werken van God? De zegeningen, de begenadigingen, de reddingen van God. God laat de ellende van de zonde voortduren, opdat een ieder uit de diepte van zijn ellende roept tot de Heer om kwijtschelding van schuld, om verzoening en vergeving, om genade, met n woord: om tijdelijke uitkomsten en eeuwige verlossingen. God liet u, blinde, uit natuurlijke oorzaken, buiten u en buiten iemands wil blind geboren worden, of op latere leeftijd blind worden en verhinderde het niet, opdat u uit uw nacht tot God zou roepen om licht, om het licht dat al het andere licht te boven gaat, om het eeuwige licht; en een ieder mens, in welke ellende ook verkerend, moest juist in die ellende het punt van uitgang tot God vinden; met andere woorden: God liet u, mens, zonder dat Hij het verhinderde, door de zonde in de ellende komen, opdat u zich door Hem zou laten verlossen n van de zonde n van haar gevolgen: uw ellende. Immers de grote zaak voor ons is, dat de werken van God in ons openbaar worden. Gods werken Zijn groot buiten en zonder ons, maar God wil dat wij er deel aan hebben. Dit nu geschiedt ook zonder opheffing van het lichamelijk lijden. Hoe menig blinde wordt bekeerd zonder ziende te worden. De blindgeborene van onze tekst werd ziende en bekeerd. Maar het ene is een beeld van het andere. Waar de bekering voorafgaat, volgt het zien in heerlijkheid onfeilbaar zeker. Niet het ziende worden voor een tijd, maar het zalig worden voor de eeuwigheid is de grote zaak. Reeds in het natuurlijke kan de blinde opgeruimd zijn als de ziende, ja, zo groot en goed is God, dat Hij maken kan, dat men bij het gemis van het allervoortreffelijkste zintuig en van het allermeest verheugend genot (de aanschouwing van het licht) zich nochtans gelukkig kan gevoelen. Niet de blindheid maakt in de regel de blinde ongelukkig, maar de afhankelijke toestand waarin zijn blindheid hem brengt en waarin niet zelden de onvriendelijkheid van de mensen hem houdt. Plaats de blinde in een kring van liefhebbende mensen, die hem al de oplettendheden bewijzen, die zijn toestand vanzelf eisen en hij zal zijn blindheid vergeten. En zo is het met alle misdeelden, gebrekkigen en ongelukkigen in deze wereld. Maar zie nu, daar richt de persoonlijke liefde, de persoonlijke genade, de Heer der heerlijkheid zelf Zijn stappen naar een van die blinden, waarvan wij zo-even spraken en wel bij een blindgeborene en nu kunnen wij het ons reeds voorstellen, hoe gelukkig hij worden zal. De tijd van de omwandeling van de Heere op aarde was een heerlijke tijd voor de ongelukkigen; de lijdende mensheid had sinds de val in het paradijs nog zo'n tijd van redding, van hulp, van verlossing niet gezien. De grote uitzonderingen op de regel: de wonderdadige verlossingen van God uit ziekte en dood, waren nu aan de orde van de dag. Trouwens, de Zoon van God moest Zich als zodanig bewijzen en Hij bewees Zich als zodanig.

Vers 4

4. Nu stond hij wel dikwijls hier en ben Ik om bepaalde redenen zonder nader op hem te letten, hem voorbijgegaan, maar heden kan Ik niet weer hetzelfde doen. a)Ik moet werken de werken van degene, die Mij gezonden heeft zolang het dag is. Ik mag niet een van deze, die Mij bevolen zijn, verzuimen: want de nacht komt wanneer Ik aan de hemel als zon neerdaal en niemand van u, die de Mijne bent, werken kan en een door mij wellicht uitgesteld werk kan inhalen (vgl. Luke 22:35, )

a) John 5:19.

Zei de Heer: Ik moet werken terwijl het dag is, want de nacht komt, wanneer niemand werken kan, dan mogen al Zijn dienstknechten dit woord wel ter harte nemen en trachten in de voetstappen van hun Meester te wandelen. Hoe velen zullen zich toch van talloze verzuimen en van een schandelijke traagheid te beschuldigen hebben, waarvan zij nochtans eenmaal rekenschap zullen moeten geven. Maar wie is de Christen, die ook dit woord niet nodig heeft, bij de kortstondigheid van het leven en het grote werk, dat hij, zo voor zichzelf als in betrekking tot anderen, te volbrengen heeft? Weldra komt de nacht van de dood, waarin geen herstel meer mogelijk is en de plaats van de boom zal zijn, waar hij neervalt; zalig hij, die de Heer des huizes dan bereid zal vinden en welgelukzalig de rentmeester, die dan met vrijmoedigheid rekenschap zal kunnen geven, van de tijd, die hem gegeven was alsook van de talenten, die hem waren toevertrouwd! God doe het ons allen begrijpen, opdat niet zovele kostelijke uren en dagen door nutteloze gesprekken, door ijdele bezigheden en wereldse vermaken worden verbeuzeld, wat ons eenmaal zeker, maar dan te laat, berouwen zou, wanneer de vraag van de apostel ook ons zou gelden: "Welke vrucht dan had u toen van die dingen, waarover u zich nu schaamt?" (Romans 6:21).

In deze tijd begon de zon onder te gaan en met de naderende avond zou de Sabbat een aanvang nemen, vgl. John 9:4. Zoals de Heiland `s morgens Zijn beeldspraak van het opgaan van de zon genomen had (vgl. John 8:1, John 8:12), ontleende Hij nu Zijn spreekwijzen van haar ondergang. Ik ben het Licht van de wereld, zolang dit Licht schijnt en Ik Mijn leer onder de Joden voorstel, is het dag voor dat volk; maar zoals nu de zon ondergaat, zal het ook, na Mijn vertrek uit de wereld, nacht worden voor de Joden.

Vers 4

4. Nu stond hij wel dikwijls hier en ben Ik om bepaalde redenen zonder nader op hem te letten, hem voorbijgegaan, maar heden kan Ik niet weer hetzelfde doen. a)Ik moet werken de werken van degene, die Mij gezonden heeft zolang het dag is. Ik mag niet een van deze, die Mij bevolen zijn, verzuimen: want de nacht komt wanneer Ik aan de hemel als zon neerdaal en niemand van u, die de Mijne bent, werken kan en een door mij wellicht uitgesteld werk kan inhalen (vgl. Luke 22:35, )

a) John 5:19.

Zei de Heer: Ik moet werken terwijl het dag is, want de nacht komt, wanneer niemand werken kan, dan mogen al Zijn dienstknechten dit woord wel ter harte nemen en trachten in de voetstappen van hun Meester te wandelen. Hoe velen zullen zich toch van talloze verzuimen en van een schandelijke traagheid te beschuldigen hebben, waarvan zij nochtans eenmaal rekenschap zullen moeten geven. Maar wie is de Christen, die ook dit woord niet nodig heeft, bij de kortstondigheid van het leven en het grote werk, dat hij, zo voor zichzelf als in betrekking tot anderen, te volbrengen heeft? Weldra komt de nacht van de dood, waarin geen herstel meer mogelijk is en de plaats van de boom zal zijn, waar hij neervalt; zalig hij, die de Heer des huizes dan bereid zal vinden en welgelukzalig de rentmeester, die dan met vrijmoedigheid rekenschap zal kunnen geven, van de tijd, die hem gegeven was alsook van de talenten, die hem waren toevertrouwd! God doe het ons allen begrijpen, opdat niet zovele kostelijke uren en dagen door nutteloze gesprekken, door ijdele bezigheden en wereldse vermaken worden verbeuzeld, wat ons eenmaal zeker, maar dan te laat, berouwen zou, wanneer de vraag van de apostel ook ons zou gelden: "Welke vrucht dan had u toen van die dingen, waarover u zich nu schaamt?" (Romans 6:21).

In deze tijd begon de zon onder te gaan en met de naderende avond zou de Sabbat een aanvang nemen, vgl. John 9:4. Zoals de Heiland `s morgens Zijn beeldspraak van het opgaan van de zon genomen had (vgl. John 8:1, John 8:12), ontleende Hij nu Zijn spreekwijzen van haar ondergang. Ik ben het Licht van de wereld, zolang dit Licht schijnt en Ik Mijn leer onder de Joden voorstel, is het dag voor dat volk; maar zoals nu de zon ondergaat, zal het ook, na Mijn vertrek uit de wereld, nacht worden voor de Joden.

Vers 5

5. Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik a) het licht van de wereld. Met mijn ondergaan komt de duisternis en heeft zij haar tijd, waarin zij volle macht bezit (John 13:30; John 14:30. Luke 22:53).

a) Isaiah 42:6. Luke 2:32. John 1:9; John 8:12; John 12:35, John 12:46. Acts 13:47. Wanneer de Heere in aansluiting aan John 9:3 zegt, dat Hij moet werken zolang het dag is, spreekt Hij van een dag, die voor Hem aanwezig is. Dan zal de nacht, waarvan Hij verder spreekt, ook een nacht voor Hem zijn; maar hij is dat niet alleen voor Hem, maar ook voor degenen die aan de arbeid van de werken van God wilden deelnemen en ertoe waren geroepen. Daarom breidt Hij het "Ik" en de stelling: "Ik moet werken" uit tot de uitdrukking, waarin niemand werken kan. Waarom in de nacht, als Hij Zelf niet meer zou kunnen werken, ook de Zijnen zouden moeten rusten, verklaart Hij in de woorden van het vijfde vers: Hij is Zelf het Licht van de wereld, dat de dag tot dag maakt. Nacht wordt het daardoor, dat de duisternis over hen meester wordt en hen in de nacht van de dood begraaft, maar daarmee is het ook nacht geworden voor de wereld. Hij heeft daarbij ten eerste de tijd tussen Zijn dood en Zijn opstanding op het oog. Hij ziet niet verder op hetgeen daarna komt, maar Hij wil alleen wijzen op het gewelddadig einde van Zijn leven in het vlees, dat nabij is.

Wel heeft het onuitblusselijk licht van het leven de nacht van de dood doorgebroken en voor Zijn gemeente een heerlijke, heldere dag aangebracht, de dag van het Nieuwe Testament (Romans 13:12. 2 Corinthians 6:2), maar Zijn verlossingswerk, waarin Hij het werk volbracht, waartoe Hij door de Vader was gezonden, liep ten einde, toen Hij riep: "Het is volbracht!" Daarom vergelijkt Hij Zich hier met een vlijtige en trouwe arbeider, die het einde van Zijn werkdag voor de deur ziet en niets wil verzuimen wat nog tot Zijn werk behoort, voordat de nacht komt, waarin niemand werken kan (Ecclesiastes 9:10). Voor de dag, die wij in het licht van de Evangeliën doorleven (1 John 2:8), is dezelfde verklaring van kracht; er zijn in de kerk verschillende tijden, de ene maal laat de vorst van de wereld Zich geen afbreuk doen als de anderen. Zalig de arbeiders, die werken, als de zon nog aan de hemel staat! Op de tijden van zegen, verlicht door de genadige tegenwoordigheid van de Heere, volgen ook wel tijden, waarin men de zegen mist, waarin het licht van de genade zich terugtrekt voor de duisternis, die de overhand neemt.

Jezus wil daarmee natuurlijk alleen te kennen geven, dat zij geen "groter zondaars" dan anderen waren, maar terwijl Hij toont hoe ver Hij boven de liefdeloosheid verheven was, die ramp en straf altijd voor woorden van"n betekenis houdt, geeft Hij tevens een wenk aan Zijn discipelen om in leed en beproeving liever de voorbode van een heldere toekomst te zien, dan de vrucht van een duister verleden. Openbaring an Zijn goddelijke wonderkracht verklaart Hij voor het doel, waartoe deze ongelukkige tot nog toe het licht van het leven gemist had. "De werken van God", de werken, die Jezus op de last en het voorbeeld van de Vader verrichtte, moesten in Hem "openbaar worden", blinkend in al hun glans, zegt de Heer, als had Hij vooruit iedere poging van natuurlijke verklaring van hetgeen Hij zelf als een schitterende proef van Zijn goddelijke zending vermeldt, willen ontraden en afkeuren. En waar Hij in het hart van de discipelen tegelijk de verwondering leest, dat Hij Zich weer aan het verwijt van sabbatsschennis zal wagen en de wens, dat Hij aan geen gevaar Zich blootstellen zal, snijdt Hij die bedenking af door het woord - zoals wij ons verbeelden, gesproken, terwijl de ondergaande sabbatszon de tempel inkleurt: "Ik moet werken de werken van degene, die Mij gezonden heeft, zolang het dag is. " In het gevoel, dat de pas ontweken steniging slechts voorbode van de niet te ontwijken kruisiging is, voegt Hij er met het oog op Zichzelf bij: "De nacht komt, waarin niemand werken kan. " En met kennelijke terugslag op het pas gesproken woord in de tempel, dat de eerste aanleiding tot zoveel ergernis was geweest (8:12), schikt Hij Zich voorts tot het werk van de genezing met de stil verhevene uitspraak: "Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld. "

Niet: Ik getuig van het licht, of Ik breng u het licht, maar Ik ben het licht van de wereld. Wie het licht van de wereld is, is de zelfstandige bron en oorsprong van al het licht, dat in de wereld is en wie kan dit van zichzelf zeggen, dan God? Tegelijkertijd echter horen wij de waarachtige mens in de woorden: "Zolang Ik in de wereld ben", dat niet door God als zodanig kan gezegd worden, maar alleen door God in het vlees geopenbaard. Hier spreekt dus, zoals overal, voor ieder horend oor, de Godmens. En is nu Christus het licht van de wereld, dan moet er voor de Christen geen ander geestelijk licht in de wereld zijn, dan het Zijne, zodat zij veroordeeld worden, die buiten Christus zich een ander licht stellen en hun eigen verstand of dat van een ander, voor dat andere licht doen doorgaan.

Vers 5

5. Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik a) het licht van de wereld. Met mijn ondergaan komt de duisternis en heeft zij haar tijd, waarin zij volle macht bezit (John 13:30; John 14:30. Luke 22:53).

a) Isaiah 42:6. Luke 2:32. John 1:9; John 8:12; John 12:35, John 12:46. Acts 13:47. Wanneer de Heere in aansluiting aan John 9:3 zegt, dat Hij moet werken zolang het dag is, spreekt Hij van een dag, die voor Hem aanwezig is. Dan zal de nacht, waarvan Hij verder spreekt, ook een nacht voor Hem zijn; maar hij is dat niet alleen voor Hem, maar ook voor degenen die aan de arbeid van de werken van God wilden deelnemen en ertoe waren geroepen. Daarom breidt Hij het "Ik" en de stelling: "Ik moet werken" uit tot de uitdrukking, waarin niemand werken kan. Waarom in de nacht, als Hij Zelf niet meer zou kunnen werken, ook de Zijnen zouden moeten rusten, verklaart Hij in de woorden van het vijfde vers: Hij is Zelf het Licht van de wereld, dat de dag tot dag maakt. Nacht wordt het daardoor, dat de duisternis over hen meester wordt en hen in de nacht van de dood begraaft, maar daarmee is het ook nacht geworden voor de wereld. Hij heeft daarbij ten eerste de tijd tussen Zijn dood en Zijn opstanding op het oog. Hij ziet niet verder op hetgeen daarna komt, maar Hij wil alleen wijzen op het gewelddadig einde van Zijn leven in het vlees, dat nabij is.

Wel heeft het onuitblusselijk licht van het leven de nacht van de dood doorgebroken en voor Zijn gemeente een heerlijke, heldere dag aangebracht, de dag van het Nieuwe Testament (Romans 13:12. 2 Corinthians 6:2), maar Zijn verlossingswerk, waarin Hij het werk volbracht, waartoe Hij door de Vader was gezonden, liep ten einde, toen Hij riep: "Het is volbracht!" Daarom vergelijkt Hij Zich hier met een vlijtige en trouwe arbeider, die het einde van Zijn werkdag voor de deur ziet en niets wil verzuimen wat nog tot Zijn werk behoort, voordat de nacht komt, waarin niemand werken kan (Ecclesiastes 9:10). Voor de dag, die wij in het licht van de Evangeliën doorleven (1 John 2:8), is dezelfde verklaring van kracht; er zijn in de kerk verschillende tijden, de ene maal laat de vorst van de wereld Zich geen afbreuk doen als de anderen. Zalig de arbeiders, die werken, als de zon nog aan de hemel staat! Op de tijden van zegen, verlicht door de genadige tegenwoordigheid van de Heere, volgen ook wel tijden, waarin men de zegen mist, waarin het licht van de genade zich terugtrekt voor de duisternis, die de overhand neemt.

Jezus wil daarmee natuurlijk alleen te kennen geven, dat zij geen "groter zondaars" dan anderen waren, maar terwijl Hij toont hoe ver Hij boven de liefdeloosheid verheven was, die ramp en straf altijd voor woorden van"n betekenis houdt, geeft Hij tevens een wenk aan Zijn discipelen om in leed en beproeving liever de voorbode van een heldere toekomst te zien, dan de vrucht van een duister verleden. Openbaring an Zijn goddelijke wonderkracht verklaart Hij voor het doel, waartoe deze ongelukkige tot nog toe het licht van het leven gemist had. "De werken van God", de werken, die Jezus op de last en het voorbeeld van de Vader verrichtte, moesten in Hem "openbaar worden", blinkend in al hun glans, zegt de Heer, als had Hij vooruit iedere poging van natuurlijke verklaring van hetgeen Hij zelf als een schitterende proef van Zijn goddelijke zending vermeldt, willen ontraden en afkeuren. En waar Hij in het hart van de discipelen tegelijk de verwondering leest, dat Hij Zich weer aan het verwijt van sabbatsschennis zal wagen en de wens, dat Hij aan geen gevaar Zich blootstellen zal, snijdt Hij die bedenking af door het woord - zoals wij ons verbeelden, gesproken, terwijl de ondergaande sabbatszon de tempel inkleurt: "Ik moet werken de werken van degene, die Mij gezonden heeft, zolang het dag is. " In het gevoel, dat de pas ontweken steniging slechts voorbode van de niet te ontwijken kruisiging is, voegt Hij er met het oog op Zichzelf bij: "De nacht komt, waarin niemand werken kan. " En met kennelijke terugslag op het pas gesproken woord in de tempel, dat de eerste aanleiding tot zoveel ergernis was geweest (8:12), schikt Hij Zich voorts tot het werk van de genezing met de stil verhevene uitspraak: "Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld. "

Niet: Ik getuig van het licht, of Ik breng u het licht, maar Ik ben het licht van de wereld. Wie het licht van de wereld is, is de zelfstandige bron en oorsprong van al het licht, dat in de wereld is en wie kan dit van zichzelf zeggen, dan God? Tegelijkertijd echter horen wij de waarachtige mens in de woorden: "Zolang Ik in de wereld ben", dat niet door God als zodanig kan gezegd worden, maar alleen door God in het vlees geopenbaard. Hier spreekt dus, zoals overal, voor ieder horend oor, de Godmens. En is nu Christus het licht van de wereld, dan moet er voor de Christen geen ander geestelijk licht in de wereld zijn, dan het Zijne, zodat zij veroordeeld worden, die buiten Christus zich een ander licht stellen en hun eigen verstand of dat van een ander, voor dat andere licht doen doorgaan.

Vers 6

6. Met dat laatste woord wilde de Heere te kennen geven dat Hij besloten was om aan deze blinde te betonen, dat Hij het licht van de wereld was. Dit gezegd hebbende, spoog Hij op de aarde en maakte slijk uit dat speeksel, dat met het stof van de aarde vermengd was en streek dat slijk op de ogen van de blinden.

Dat dit tot de genezing van een blindgeborene niets kon toebrengen, heeft geen bewijs nodig. Dergelijke zinnebeeldige handelingen vergezelden meermalen Jezus' wonderen en waren geschikt om de aandacht te spannen. Hier had hij nog een bijzonder oogmerk daarmee. Het was sabbat en dit had de schijn van het toedienen van zo'n geneesmiddel, als volgens de Joodse denkwijze van die tijden volstrekt verboden was op de sabbat te bereiden en toe te dienen. Het was Jezus' bedoeling om het ongerijmd vooroordeel van de Joden openlijk voor het hoofd te stoten. Men merke op dat in het vervolg, bij het verhaal van het wonders altijd van dit maken van slijk wordt gewag gemaakt.

Vers 6

6. Met dat laatste woord wilde de Heere te kennen geven dat Hij besloten was om aan deze blinde te betonen, dat Hij het licht van de wereld was. Dit gezegd hebbende, spoog Hij op de aarde en maakte slijk uit dat speeksel, dat met het stof van de aarde vermengd was en streek dat slijk op de ogen van de blinden.

Dat dit tot de genezing van een blindgeborene niets kon toebrengen, heeft geen bewijs nodig. Dergelijke zinnebeeldige handelingen vergezelden meermalen Jezus' wonderen en waren geschikt om de aandacht te spannen. Hier had hij nog een bijzonder oogmerk daarmee. Het was sabbat en dit had de schijn van het toedienen van zo'n geneesmiddel, als volgens de Joodse denkwijze van die tijden volstrekt verboden was op de sabbat te bereiden en toe te dienen. Het was Jezus' bedoeling om het ongerijmd vooroordeel van de Joden openlijk voor het hoofd te stoten. Men merke op dat in het vervolg, bij het verhaal van het wonders altijd van dit maken van slijk wordt gewag gemaakt.

Vers 8

8. De familie dan, die hem en zijn gebrek van kinds af kenden en anderen, die hem te voren, bij gelegenheid dat zij de tempel bezochten, gezien hadden, dat hij blind was, omdat in het heilige land alleen blinden, lammen en kreupelenbedelaars waren ("Lu 16:9"), zeiden, toen zijnu opeens zagen, dat hij nu ziende geworden was, onder elkaar vol verwondering: Is deze niet, die bij de tempel zat en bedelde (Acts 3:10)?

Vers 8

8. De familie dan, die hem en zijn gebrek van kinds af kenden en anderen, die hem te voren, bij gelegenheid dat zij de tempel bezochten, gezien hadden, dat hij blind was, omdat in het heilige land alleen blinden, lammen en kreupelenbedelaars waren ("Lu 16:9"), zeiden, toen zijnu opeens zagen, dat hij nu ziende geworden was, onder elkaar vol verwondering: Is deze niet, die bij de tempel zat en bedelde (Acts 3:10)?

Vers 9

9. Anderen, die zonder terughouden oordeelden naar hetgeen zij duidelijk opmerkten, zeiden: Hij is het; en anderen, die zichzelf iets anders probeerden wijs te maken, omdat zij in geen wonder wilden geloven, zeiden: Hij lijkt op hem. Hijzelf, de eersten tegenover de laatsten in het gelijk stellend, zei: Ik ben het.

De vraag: "Is deze niet, die zat en bedelde?" stellen allen; maar twee verschillende richtingen van de geest (John 7:43) vertonen zich meteen in de verschillende verklaringen, die zij geven. Sommigen erkennen het feit onbewimpeld, anderen doen niet dadelijk uitspraak, maar behouden zich voor later op de zaak terug te komen. Zij stemmen toe dat er een toevallige gelijkheid is en loochenen daarmee op indirecte wijze het feit. Liever verdicht en gelooft het menselijk verstand al wat men denken dan, dan dat het een wonder als feit zou aannemen (vgl. Acts 2:13).

Al geschiedde er op de markt van Parijs voor de ogen van 1000 mensen en voor mijn eigen ogen, zo uitte zich eens Voltaire, een wonder, dan zou ik veeleer de 2002 ogen wantrouwen dan het geloven.

Vers 9

9. Anderen, die zonder terughouden oordeelden naar hetgeen zij duidelijk opmerkten, zeiden: Hij is het; en anderen, die zichzelf iets anders probeerden wijs te maken, omdat zij in geen wonder wilden geloven, zeiden: Hij lijkt op hem. Hijzelf, de eersten tegenover de laatsten in het gelijk stellend, zei: Ik ben het.

De vraag: "Is deze niet, die zat en bedelde?" stellen allen; maar twee verschillende richtingen van de geest (John 7:43) vertonen zich meteen in de verschillende verklaringen, die zij geven. Sommigen erkennen het feit onbewimpeld, anderen doen niet dadelijk uitspraak, maar behouden zich voor later op de zaak terug te komen. Zij stemmen toe dat er een toevallige gelijkheid is en loochenen daarmee op indirecte wijze het feit. Liever verdicht en gelooft het menselijk verstand al wat men denken dan, dan dat het een wonder als feit zou aannemen (vgl. Acts 2:13).

Al geschiedde er op de markt van Parijs voor de ogen van 1000 mensen en voor mijn eigen ogen, zo uitte zich eens Voltaire, een wonder, dan zou ik veeleer de 2002 ogen wantrouwen dan het geloven.

Vers 10

10. Zij zeiden dan van beide zijden tot hem: Hoe, door wiens hand en door welke middelen zijn u de ogen geopend?

Nu willen zij, zoals men zegt, het fijne van de zaak weten, zij willen weten hoe een wonder tot stand komt; maar als men dat weten kon dan was het geen wonder meer. Het wonder bestaat juist daarin, dat het boven ons verstand en daarmee boven onze macht gaat. Intussen is de ongelovige mens zo verstandeloos, dat hij nochtans vraagt: "Hoe is het er mee in zijn werk gegaan?" En zeker, wij kunnen er wel eens in verlegenheid door gebracht worden als men ons vraagt: "Hoe zijn uw ogen geopend?" of: "hoe bent u bekeerd geworden?" want van de eigenlijke toedracht van de zaak weten wij zelf niets; wij kennen alleen, zoals van al Gods werkingen, de uitwerking, de slotsom, de vrucht. Daarom moeten wij eenvoudig doen wat de gewezen blinde deed: getuigenis geven van het ondervondene. Deze eenvoudigheid redt hem. Hij komt in geen redeneringen en vervalt tot geen bespiegelingen maar vertelt een gebeurtenis en wie kan tegen een gebeurtenis? Men kan er als de zee met al haar golven tegen de rots, tegen opbruisen en opstuiven, maar men moet eindigen met haar te laten staan.

Vers 10

10. Zij zeiden dan van beide zijden tot hem: Hoe, door wiens hand en door welke middelen zijn u de ogen geopend?

Nu willen zij, zoals men zegt, het fijne van de zaak weten, zij willen weten hoe een wonder tot stand komt; maar als men dat weten kon dan was het geen wonder meer. Het wonder bestaat juist daarin, dat het boven ons verstand en daarmee boven onze macht gaat. Intussen is de ongelovige mens zo verstandeloos, dat hij nochtans vraagt: "Hoe is het er mee in zijn werk gegaan?" En zeker, wij kunnen er wel eens in verlegenheid door gebracht worden als men ons vraagt: "Hoe zijn uw ogen geopend?" of: "hoe bent u bekeerd geworden?" want van de eigenlijke toedracht van de zaak weten wij zelf niets; wij kennen alleen, zoals van al Gods werkingen, de uitwerking, de slotsom, de vrucht. Daarom moeten wij eenvoudig doen wat de gewezen blinde deed: getuigenis geven van het ondervondene. Deze eenvoudigheid redt hem. Hij komt in geen redeneringen en vervalt tot geen bespiegelingen maar vertelt een gebeurtenis en wie kan tegen een gebeurtenis? Men kan er als de zee met al haar golven tegen de rots, tegen opbruisen en opstuiven, maar men moet eindigen met haar te laten staan.

Vers 11

11. Hij antwoordde en zei: De mens Jezus, zo toch hoorde ik op mijn vroegere standplaats de voorbijgaanden Hem noemen (vgl. Luke 18:36 v. ), maakte, toen Hij vandaag bij het heengaan uit het heiligdom Zich met mij inliet, uit het speeksel van Zijn mond en het stof van de aardbodem, slijk en bestreek daarmee mijn ogen en zei tot mij: Ga heen naar het badwater Siloam en was u. En ik gehoorzaamde dadelijk Zijn woord, ging heen en waste mij en ik werd dadelijk ziende. Zo en niet anders heeft het plaats gehad.

De man geeft een historisch getuigenis. Hij spreekt niet van zijn bevindingen, hoe hij onder dat alles in zijn hart gesteld was en wat hij voelde, maar enkel wat Jezus hem beval te doen en hoe hij Jezus gehoorzaamde en wat er de vrucht van was. Uit alles blijkt dat deze gewezen blinde bedelaar, ofschoon eenvoudig en arm, nochtans een verstandig en moedig man was. Hoe weet hij gedurig het gepaste ogenblik af te wachten, waarop hij zijn belijdenis moet afleggen en hoe doet hij dit telkens in afhankelijkheid van God, maar vrij van de mensen.

Vers 11

11. Hij antwoordde en zei: De mens Jezus, zo toch hoorde ik op mijn vroegere standplaats de voorbijgaanden Hem noemen (vgl. Luke 18:36 v. ), maakte, toen Hij vandaag bij het heengaan uit het heiligdom Zich met mij inliet, uit het speeksel van Zijn mond en het stof van de aardbodem, slijk en bestreek daarmee mijn ogen en zei tot mij: Ga heen naar het badwater Siloam en was u. En ik gehoorzaamde dadelijk Zijn woord, ging heen en waste mij en ik werd dadelijk ziende. Zo en niet anders heeft het plaats gehad.

De man geeft een historisch getuigenis. Hij spreekt niet van zijn bevindingen, hoe hij onder dat alles in zijn hart gesteld was en wat hij voelde, maar enkel wat Jezus hem beval te doen en hoe hij Jezus gehoorzaamde en wat er de vrucht van was. Uit alles blijkt dat deze gewezen blinde bedelaar, ofschoon eenvoudig en arm, nochtans een verstandig en moedig man was. Hoe weet hij gedurig het gepaste ogenblik af te wachten, waarop hij zijn belijdenis moet afleggen en hoe doet hij dit telkens in afhankelijkheid van God, maar vrij van de mensen.

Vers 12

12. Zij dan zeiden tot hem: Waar is die, want wij hebben Hem de laatste weken, sinds Hij op het loofhuttenfeest gepredikt heeft, niet weer openlijk in de tempel zien optreden. Hij zei: Ik weet het niet, want toen ik van het badwater op die plaats terug kwam, was Hij daar niet meer.

De aanschouwelijkheid, waarmee Johannes ons het heen- en wederspreken, het vragen en antwoorden door de genezene en zijn bekenden vertelt, doet vermoeden dat hij hetgeen hij niet zelf zag, uit zekere bron, waarschijnlijk van de genezene zelf, die later gelovig en een discipel van Jezus werd (John 9:38), vernomen heeft. Wij hebben in deze man een schoon voorbeeld van die gezegende eenvoud, die de vrucht is van waarlijk ervaren genade en daarin als in een vesting tegen alle machtspreuken van de vijand veilig is; een schoon voorbeeld tevens van de trouw, aan welke gegeven wordt de volheid te hebben, omdat zij de ontvangen eerstelinggave van de genade eert en bewaart en zich van de gave tot de Gever laat leiden. Een werk van God is aan hem geschied, daarvan is de blinde, die ziende geworden is, zeker en dat zijn Geneesheer van God is, weet hij waarlijk; toch laat hij het werk zelf spreken en de Meester prijzen.

Het blijkt dat de genezene een verstandige, besliste, gevatte en heldere geest heeft; hij spreekt altijd kort, scherp en vrijmoedig. Mensen met zoveel verstand begaafd, worden onder de tegenstand naar ziel en geest steeds meer ontwikkeld (zoals bijvoorbeeld Calvijn); zo wordt vervolgens ook bij hem zijn geloof in Jezus versterkt door de tegenspraak in de strijd over de grote hoofdzaak omtrent Christus, waarbij de Hoge raad steeds verlegener wordt.

Vers 12

12. Zij dan zeiden tot hem: Waar is die, want wij hebben Hem de laatste weken, sinds Hij op het loofhuttenfeest gepredikt heeft, niet weer openlijk in de tempel zien optreden. Hij zei: Ik weet het niet, want toen ik van het badwater op die plaats terug kwam, was Hij daar niet meer.

De aanschouwelijkheid, waarmee Johannes ons het heen- en wederspreken, het vragen en antwoorden door de genezene en zijn bekenden vertelt, doet vermoeden dat hij hetgeen hij niet zelf zag, uit zekere bron, waarschijnlijk van de genezene zelf, die later gelovig en een discipel van Jezus werd (John 9:38), vernomen heeft. Wij hebben in deze man een schoon voorbeeld van die gezegende eenvoud, die de vrucht is van waarlijk ervaren genade en daarin als in een vesting tegen alle machtspreuken van de vijand veilig is; een schoon voorbeeld tevens van de trouw, aan welke gegeven wordt de volheid te hebben, omdat zij de ontvangen eerstelinggave van de genade eert en bewaart en zich van de gave tot de Gever laat leiden. Een werk van God is aan hem geschied, daarvan is de blinde, die ziende geworden is, zeker en dat zijn Geneesheer van God is, weet hij waarlijk; toch laat hij het werk zelf spreken en de Meester prijzen.

Het blijkt dat de genezene een verstandige, besliste, gevatte en heldere geest heeft; hij spreekt altijd kort, scherp en vrijmoedig. Mensen met zoveel verstand begaafd, worden onder de tegenstand naar ziel en geest steeds meer ontwikkeld (zoals bijvoorbeeld Calvijn); zo wordt vervolgens ook bij hem zijn geloof in Jezus versterkt door de tegenspraak in de strijd over de grote hoofdzaak omtrent Christus, waarbij de Hoge raad steeds verlegener wordt.

Vers 14

14. En het was, om dit nog te melden, sabbat toen Jezus (John 9:6) het slijk maakte en zijn ogen opende, door hem te wijzen naar Siloam.

De Farizeeën krijgen nu weer met Jezus te doen; ja het Licht van de wereld vervolgde bepaald deze mensen, die de duisternis liever hadden. Nauwelijks hadden zij op het laatste feest zich tegen Hem verweerd, of nu schittert het hen opnieuw met onverbiddelijke helderheid in de onwillige ogen. Het is zo: "Gij ziet hoe klein en groot u onophoudelijk van zich stoot, en meent men, gij zijt afgeslagen, dan komt gij weer dringend vragen: "O zondaar kom tot Mij en leef, in `t heil, dat Ik geef. "

Deze Farizeeën waren zeker geen rechterlijke overheid, omdat zij volgens hetgeen volgt tot een rechterlijk verhoor besluiten en de ban uitspreken. Een Rabbijnse instelling nu verbood in het bijzonder ook het strijken van speeksel op de ogen, dat vooral als middel werd aangewend voor druipende ogen, op de Sabbat. Maar hier had Jezus in het bijzonder nog een zalf gemaakt en daarbij nog de blinde bevel gegeven om naar de bron te gaan en zich daar te wassen. Zonder twijfel had Hij dat tevens gedaan met de bedoeling om de instelling van de Farizeeën, die door hun overdreven gestrengheid in de uiterlijkheden van de Sabbatviering de geestelijke dienst, die ontbrak, probeerden te vergoeden (vleselijk, zegt Augustinus, namen zij de Sabbat waar, geestelijk schonden zij die) en die door zo'n bewering het Mozaïsch Sabbatsgebod tot een karikatuur maakten, opnieuw aan te grijpen en de strijd in John 5:1 weer op te nemen. Er zijn nu Farizees gezinden onder de familie en bekenden John 9:8. die de mens daarom voor de overheid brengen, omdat zijn genezing op een Sabbat heeft plaats gehad en die dus een optreden van deze tegen Jezus willen teweegbrengen (John 5:10, John 7:12, John 7:25, ). Aan de andere kant ligt ook in de voorafgebruikte uitdrukking: "Die tevoren blind geweest was" aangewezen, dat de anderen de genezing meer als een geconstateerde wonderdaad beschouwden en in hun argeloosheid van de oversten van het volk een blijde deelneming in de zaak verwachtten, alsof zij nu zelf zich van de werkelijke toestand overtuigen en Jezus openlijk voor de Messias erkennen zouden, hetgeen zeer van hen werd gewenst. 15. De Farizeeën dan vroegen hem ook weer, terwijl zij de vraag van familie en bekenden in John 9:10 opnamen, hoe hij ziende geworden was. Zij hoopten de man door hun gezag te imponeren, zodat hij iets zou zeggen, waardoor de zaak een ander aanzien zou krijgen, dan door hetgeen hij in John 9:11 voor het algemeen had gezegd. En hij, onveranderd bij zijn vorige mededeling blijvend, zei tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, anders heeft Hij niet gedaan, om Zijn wonderwerk aan mij te verrichten en ik waste mij, zoals mij door Hem is bevolen en ik zie, zoals u zelf kunt opmerken.

Vers 14

14. En het was, om dit nog te melden, sabbat toen Jezus (John 9:6) het slijk maakte en zijn ogen opende, door hem te wijzen naar Siloam.

De Farizeeën krijgen nu weer met Jezus te doen; ja het Licht van de wereld vervolgde bepaald deze mensen, die de duisternis liever hadden. Nauwelijks hadden zij op het laatste feest zich tegen Hem verweerd, of nu schittert het hen opnieuw met onverbiddelijke helderheid in de onwillige ogen. Het is zo: "Gij ziet hoe klein en groot u onophoudelijk van zich stoot, en meent men, gij zijt afgeslagen, dan komt gij weer dringend vragen: "O zondaar kom tot Mij en leef, in `t heil, dat Ik geef. "

Deze Farizeeën waren zeker geen rechterlijke overheid, omdat zij volgens hetgeen volgt tot een rechterlijk verhoor besluiten en de ban uitspreken. Een Rabbijnse instelling nu verbood in het bijzonder ook het strijken van speeksel op de ogen, dat vooral als middel werd aangewend voor druipende ogen, op de Sabbat. Maar hier had Jezus in het bijzonder nog een zalf gemaakt en daarbij nog de blinde bevel gegeven om naar de bron te gaan en zich daar te wassen. Zonder twijfel had Hij dat tevens gedaan met de bedoeling om de instelling van de Farizeeën, die door hun overdreven gestrengheid in de uiterlijkheden van de Sabbatviering de geestelijke dienst, die ontbrak, probeerden te vergoeden (vleselijk, zegt Augustinus, namen zij de Sabbat waar, geestelijk schonden zij die) en die door zo'n bewering het Mozaïsch Sabbatsgebod tot een karikatuur maakten, opnieuw aan te grijpen en de strijd in John 5:1 weer op te nemen. Er zijn nu Farizees gezinden onder de familie en bekenden John 9:8. die de mens daarom voor de overheid brengen, omdat zijn genezing op een Sabbat heeft plaats gehad en die dus een optreden van deze tegen Jezus willen teweegbrengen (John 5:10, John 7:12, John 7:25, ). Aan de andere kant ligt ook in de voorafgebruikte uitdrukking: "Die tevoren blind geweest was" aangewezen, dat de anderen de genezing meer als een geconstateerde wonderdaad beschouwden en in hun argeloosheid van de oversten van het volk een blijde deelneming in de zaak verwachtten, alsof zij nu zelf zich van de werkelijke toestand overtuigen en Jezus openlijk voor de Messias erkennen zouden, hetgeen zeer van hen werd gewenst. 15. De Farizeeën dan vroegen hem ook weer, terwijl zij de vraag van familie en bekenden in John 9:10 opnamen, hoe hij ziende geworden was. Zij hoopten de man door hun gezag te imponeren, zodat hij iets zou zeggen, waardoor de zaak een ander aanzien zou krijgen, dan door hetgeen hij in John 9:11 voor het algemeen had gezegd. En hij, onveranderd bij zijn vorige mededeling blijvend, zei tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, anders heeft Hij niet gedaan, om Zijn wonderwerk aan mij te verrichten en ik waste mij, zoals mij door Hem is bevolen en ik zie, zoals u zelf kunt opmerken.

Vers 16

16. Hierop lieten zij de verhoorde een ogenblik buiten staan, om onder elkaar te beraadslagen (Acts 4:15) welk vonnis in deze zaak geveld moest worden. Sommigen dan uit de Farizeeën zeiden: Deze mens Jezus (John 9:10) is van God niet, want Hij houdt de Sabbat niet, het moge met de genezing zelf zijn zoals het wil. Anderen gingen daarentegen van de genezing uit als van een onloochenbaar wonder en zeiden: Hoe kan een mens, die een zondaar is, een mens zonder gemeenschap met God en die zijn eigen, weg gaat, zulke tekenen doen? En er was tweedracht (John 7:43) onder hen, omdat die laatsten meer geneigd waren om de juistheid van de Farizese bepalingen prijs te geven, dan dat zij Jezus veroordeeld zouden hebben willen zien.

Sommigen gingen van het Sabbatsgebod uit en ontzeiden Jezus iedere goddelijke zending, waaruit logisch de ontkenning van het wonder volgt. De overigen letten op het wonder, dat naar hun mening voor het heilig karakter van Jezus pleit en ontkennen ingewikkeld de Sabbatsschennis. Altijd is de mens vrij het grondbeginsel te kiezen, dat hem in zijn handelingen besturen moet; het is dat uitgangspunt, waar de vrienden van het licht van die van de duisternis scheiden; al het overige is logica.

Wij zien hoe de gang van het proces wordt geleid door de vijandige partij, die de meerderheid heeft, hoewel natuurlijk het verhoor in naam van het geheel plaats vindt. Nu kunnen deze tegenstanders wat het feit aangaat niet verder komen bij de heldere, standvastige man, dat voelen zij wel, daarom vragen zij naar de mening, die hij van de wonderdoener heeft gevormd, om hem van dit dogmatisch punt bevreesd te maken en tot een ander woord te verleiden.

Vers 16

16. Hierop lieten zij de verhoorde een ogenblik buiten staan, om onder elkaar te beraadslagen (Acts 4:15) welk vonnis in deze zaak geveld moest worden. Sommigen dan uit de Farizeeën zeiden: Deze mens Jezus (John 9:10) is van God niet, want Hij houdt de Sabbat niet, het moge met de genezing zelf zijn zoals het wil. Anderen gingen daarentegen van de genezing uit als van een onloochenbaar wonder en zeiden: Hoe kan een mens, die een zondaar is, een mens zonder gemeenschap met God en die zijn eigen, weg gaat, zulke tekenen doen? En er was tweedracht (John 7:43) onder hen, omdat die laatsten meer geneigd waren om de juistheid van de Farizese bepalingen prijs te geven, dan dat zij Jezus veroordeeld zouden hebben willen zien.

Sommigen gingen van het Sabbatsgebod uit en ontzeiden Jezus iedere goddelijke zending, waaruit logisch de ontkenning van het wonder volgt. De overigen letten op het wonder, dat naar hun mening voor het heilig karakter van Jezus pleit en ontkennen ingewikkeld de Sabbatsschennis. Altijd is de mens vrij het grondbeginsel te kiezen, dat hem in zijn handelingen besturen moet; het is dat uitgangspunt, waar de vrienden van het licht van die van de duisternis scheiden; al het overige is logica.

Wij zien hoe de gang van het proces wordt geleid door de vijandige partij, die de meerderheid heeft, hoewel natuurlijk het verhoor in naam van het geheel plaats vindt. Nu kunnen deze tegenstanders wat het feit aangaat niet verder komen bij de heldere, standvastige man, dat voelen zij wel, daarom vragen zij naar de mening, die hij van de wonderdoener heeft gevormd, om hem van dit dogmatisch punt bevreesd te maken en tot een ander woord te verleiden.

Vers 17

17. Zij zeiden wederom tot de blinde, toen zij hem opnieuw voor zich hadden laten komen: U, wat zegt u van Hem, omdat Hij uw ogen geopend heeft? Waarvoor verklaart u Hem wegens dat werk? En hij zei: a) Hij is krachtig bewezen eenprofeet te zijn (John 3:2; John 4:19; John 6:14).

a) Luke 7:16; Luke 24:19.

Zie hier een treffend bewijs van hetgeen genade kan en werkt. Al had de blindgeborene, maar die nu door Jezus ziende gemaakt was, de oudsten van zijn volk nog nooit aanschouwt en moest dus hun achtbaar en ontzagwekkend voorkomen hem daarom des te meer treffen, zo weerhield hem dit evenwel niet zijn Weldoener met eenvoudigheid, vrijmoedigheid en waarheidsliefde te belijden, die zich hier op de schoonste wijze openbaarde. Bij de genezing van de ogen van het lichaam was er tevens een vonk in de ziel geworpen en daardoor zijn geest en oog geopend, zodat hij al dadelijk aan de mens Jezus het verrichtte wonder toekende en Hem daarna in weerwil van de boosheid van de Farizeeën, waarvan hij getuige was, voor een profeet, een man van God verklaarde. Dit is het werk van God. Christus in het midden van de wereld, ja zelfs tegenover Zijn doodsvijanden te belijden. Welgelukzalig hij die dit doet, want het zal zijn gemeenschap met de Heere bewijzen, die hem dan ook eenmaal voor Zijn Vader en de heilige engelen belijden zal.

Zo is het geloof van de man in de strijd met de Farizeeën verhelderd en bevestigd. Hij belijdt nu ook wat hij gelooft (Romans 10:10). Meer kon hij van Jezus nog niet weten, voordat de Heere Zichzelf aan hem als Zoon van God had bekend gemaakt (John 9:35, ); want nadat hij de eerste beslissende stap had gedaan en zich in zijn godsdienstige geloofsbelijdenis van de oversten van zijn volk had geëmancipeerd, was hij inwendig rijp om het hoogste getuigenis van Jezus aangaande Zichzelf gelovig op te nemen. Daarentegen worden de tegenpartijders al meer en meer verstokt. Hier in John 9:17 zijn zij van de werkelijkheid van het feit nog overtuigd; dit zien wij uit de vorm van hun vraag, die deze werkelijkheid veronderstelt. Terwijl zij nu de genezene noodzaken de naaste gevolgtrekking uit dit feit te maken en wederom deze met zijn belijdenis hen noodzaakt aan Jezus een bepaalde waardigheid toe te kennen, maar zij deze logisch alleen juiste gevolgtrekkingen niet willen aannemen, komen zij tot de dwaasheid om zichzelf wijs te maken dat het niet werkelijk geschied is. Het middel daartoe wordt hun aan de hand gedaan door de geest van argwaan en verdenkingen, waardoor zij zeggen dat hier bedrog in het spel moest wezen en de genezene met Jezus een spel zou spelen. Hiermede houden zij op, ook wat de vorm aangaat, een onpartijdig onderzoekende rechtbank te zijn en handelen zij verder geheel als degenen, die de evangelist met de uitdrukking "Joden" gewoonlijk aanwijst 1:19); in het volgende vers gebruikt hij nu werkelijk die uitdrukking.

Vers 17

17. Zij zeiden wederom tot de blinde, toen zij hem opnieuw voor zich hadden laten komen: U, wat zegt u van Hem, omdat Hij uw ogen geopend heeft? Waarvoor verklaart u Hem wegens dat werk? En hij zei: a) Hij is krachtig bewezen eenprofeet te zijn (John 3:2; John 4:19; John 6:14).

a) Luke 7:16; Luke 24:19.

Zie hier een treffend bewijs van hetgeen genade kan en werkt. Al had de blindgeborene, maar die nu door Jezus ziende gemaakt was, de oudsten van zijn volk nog nooit aanschouwt en moest dus hun achtbaar en ontzagwekkend voorkomen hem daarom des te meer treffen, zo weerhield hem dit evenwel niet zijn Weldoener met eenvoudigheid, vrijmoedigheid en waarheidsliefde te belijden, die zich hier op de schoonste wijze openbaarde. Bij de genezing van de ogen van het lichaam was er tevens een vonk in de ziel geworpen en daardoor zijn geest en oog geopend, zodat hij al dadelijk aan de mens Jezus het verrichtte wonder toekende en Hem daarna in weerwil van de boosheid van de Farizeeën, waarvan hij getuige was, voor een profeet, een man van God verklaarde. Dit is het werk van God. Christus in het midden van de wereld, ja zelfs tegenover Zijn doodsvijanden te belijden. Welgelukzalig hij die dit doet, want het zal zijn gemeenschap met de Heere bewijzen, die hem dan ook eenmaal voor Zijn Vader en de heilige engelen belijden zal.

Zo is het geloof van de man in de strijd met de Farizeeën verhelderd en bevestigd. Hij belijdt nu ook wat hij gelooft (Romans 10:10). Meer kon hij van Jezus nog niet weten, voordat de Heere Zichzelf aan hem als Zoon van God had bekend gemaakt (John 9:35, ); want nadat hij de eerste beslissende stap had gedaan en zich in zijn godsdienstige geloofsbelijdenis van de oversten van zijn volk had geëmancipeerd, was hij inwendig rijp om het hoogste getuigenis van Jezus aangaande Zichzelf gelovig op te nemen. Daarentegen worden de tegenpartijders al meer en meer verstokt. Hier in John 9:17 zijn zij van de werkelijkheid van het feit nog overtuigd; dit zien wij uit de vorm van hun vraag, die deze werkelijkheid veronderstelt. Terwijl zij nu de genezene noodzaken de naaste gevolgtrekking uit dit feit te maken en wederom deze met zijn belijdenis hen noodzaakt aan Jezus een bepaalde waardigheid toe te kennen, maar zij deze logisch alleen juiste gevolgtrekkingen niet willen aannemen, komen zij tot de dwaasheid om zichzelf wijs te maken dat het niet werkelijk geschied is. Het middel daartoe wordt hun aan de hand gedaan door de geest van argwaan en verdenkingen, waardoor zij zeggen dat hier bedrog in het spel moest wezen en de genezene met Jezus een spel zou spelen. Hiermede houden zij op, ook wat de vorm aangaat, een onpartijdig onderzoekende rechtbank te zijn en handelen zij verder geheel als degenen, die de evangelist met de uitdrukking "Joden" gewoonlijk aanwijst 1:19); in het volgende vers gebruikt hij nu werkelijk die uitdrukking.

Vers 18

18. De Joden dan geloofden nu, omdat de man niet in hun meningen deelde, maar zich integendeel aan Jezus zijde plaatste, van hem niet dat hij, die onloochenbaar als een ziende voor hen stond, vroeger blind geweest was en nu door een wonder ziende was geworden. Zij stelden vast dat in plaats van de blindgeborene (John 9:1) een ander was gesteld, die steeds gezonde ogen had gehad en dat dus het wonder slechts bedrog was. Zij hielden dat vol tot dat zij geroepen hadden de ouders van degene, die ziende geworden was. Zij wilden onderzoeken, of die hem als hun zoon zouden erkennen en dus als een, die pas nu ziende was geworden.

Wat een moeite geven deze mensen zich om Jezus niet ontvankelijk te verklaren als de Christus. Doen wij slechts evenveel moeite om Hem, de Eeuwiggeprezene aan te prijzen aan elk geweten. Wij zien intussen ook hier wat een treurig verschijnsel het ongeloof is, omdat het de geleerdste en achtbaarste mannen letterlijk tot dwazen maakt, die onnozel genoeg zijn om zelfs de ouders tot getuigen te roepen in een zaak, die van algemene bekendheid en door de genezene zelf volkomen bevestigd was. Och, alles heeft zijn gevaar, ook de geleerdheid. Tussen geleerdheid en verkeerdheid ligt maar een stap, tenzij de bekeerdheid daar tussen komt. God versiert Zijn tempel met de sieraden der aarde, maar buiten zijn tempel hebben zij voor hem geen waarde. Zien wij dan toe. Als God ons schone gaven heeft gegeven en ze worden Hem niet geheiligd, dan laat Hij ze bij ons worden tot middelen van ons eigen verderf. Zie toch eens wat de ongelovige geleerden een moeite in onze tekst doen om niet te geloven. Zij zijn gedwongen om allerlei vondsten en uitwegen te zoeken en geen van allen geeft hen genoeg licht, want Christus en Zijn wonderen zijn niet weg te redeneren. Hoe arbeiden ook nog de ongelovigen van onze tijd dag en nacht met allerlei door hen nieuw uitgevonden kunstige instrumenten om in de Bijbel te doen lezen wat er niet in staat en wat er nooit in gebracht kan worden en om hetgeen er onuitwisbaar in staat toch maar niet te geloven. Het is een arbeid als die van Sysiphus, want na duizend moeilijkheden om een door hen gewenste zin aan de Schrift te geven te boven gekomen te zijn, staan een nieuw getal moeilijkheden voor hen gereed. Zeker niets is moeilijker dan om ongelovig te zijn en te blijven, omdat het een gedurig slaan is van de verzenen tegen de prikkelde van het geweten; daarom zullen ook de ongelovigen als hun, met hun lichaam, geheel deze zinnewereld ontvallen is, het wee uitroepen over zichzelf, omdat zij de kostbare tijd, door God in de dag van zaligheid hun gegeven, hebben besteed aan de onzinnige poging om Gods zon en maan en sterren van de hemel te rukken, opdat er geen ander licht in de wereld zal zijn dan dat van hun eigen lamp.

18. De Joden dan geloofden nu, omdat de man niet in hun meningen deelde, maar zich integendeel aan Jezus zijde plaatste, van hem niet dat hij, die onloochenbaar als een ziende voor hen stond, vroeger blind geweest was en nu door een wonder ziende was geworden. Zij stelden vast dat in plaats van de blindgeborene (John 9:1) een ander was gesteld, die steeds gezonde ogen had gehad en dat dus het wonder slechts bedrog was. Zij hielden dat vol tot dat zij geroepen hadden de ouders van degene, die ziende geworden was. Zij wilden onderzoeken, of die hem als hun zoon zouden erkennen en dus als een, die pas nu ziende was geworden.

Wat een moeite geven deze mensen zich om Jezus niet ontvankelijk te verklaren als de Christus. Doen wij slechts evenveel moeite om Hem, de Eeuwiggeprezene aan te prijzen aan elk geweten. Wij zien intussen ook hier wat een treurig verschijnsel het ongeloof is, omdat het de geleerdste en achtbaarste mannen letterlijk tot dwazen maakt, die onnozel genoeg zijn om zelfs de ouders tot getuigen te roepen in een zaak, die van algemene bekendheid en door de genezene zelf volkomen bevestigd was. Och, alles heeft zijn gevaar, ook de geleerdheid. Tussen geleerdheid en verkeerdheid ligt maar een stap, tenzij de bekeerdheid daar tussen komt. God versiert Zijn tempel met de sieraden der aarde, maar buiten zijn tempel hebben zij voor hem geen waarde. Zien wij dan toe. Als God ons schone gaven heeft gegeven en ze worden Hem niet geheiligd, dan laat Hij ze bij ons worden tot middelen van ons eigen verderf. Zie toch eens wat de ongelovige geleerden een moeite in onze tekst doen om niet te geloven. Zij zijn gedwongen om allerlei vondsten en uitwegen te zoeken en geen van allen geeft hen genoeg licht, want Christus en Zijn wonderen zijn niet weg te redeneren. Hoe arbeiden ook nog de ongelovigen van onze tijd dag en nacht met allerlei door hen nieuw uitgevonden kunstige instrumenten om in de Bijbel te doen lezen wat er niet in staat en wat er nooit in gebracht kan worden en om hetgeen er onuitwisbaar in staat toch maar niet te geloven. Het is een arbeid als die van Sysiphus, want na duizend moeilijkheden om een door hen gewenste zin aan de Schrift te geven te boven gekomen te zijn, staan een nieuw getal moeilijkheden voor hen gereed. Zeker niets is moeilijker dan om ongelovig te zijn en te blijven, omdat het een gedurig slaan is van de verzenen tegen de prikkelde van het geweten; daarom zullen ook de ongelovigen als hun, met hun lichaam, geheel deze zinnewereld ontvallen is, het wee uitroepen over zichzelf, omdat zij de kostbare tijd, door God in de dag van zaligheid hun gegeven, hebben besteed aan de onzinnige poging om Gods zon en maan en sterren van de hemel te rukken, opdat er geen ander licht in de wereld zal zijn dan dat van hun eigen lamp.

Vers 18

18. De Joden dan geloofden nu, omdat de man niet in hun meningen deelde, maar zich integendeel aan Jezus zijde plaatste, van hem niet dat hij, die onloochenbaar als een ziende voor hen stond, vroeger blind geweest was en nu door een wonder ziende was geworden. Zij stelden vast dat in plaats van de blindgeborene (John 9:1) een ander was gesteld, die steeds gezonde ogen had gehad en dat dus het wonder slechts bedrog was. Zij hielden dat vol tot dat zij geroepen hadden de ouders van degene, die ziende geworden was. Zij wilden onderzoeken, of die hem als hun zoon zouden erkennen en dus als een, die pas nu ziende was geworden.

Wat een moeite geven deze mensen zich om Jezus niet ontvankelijk te verklaren als de Christus. Doen wij slechts evenveel moeite om Hem, de Eeuwiggeprezene aan te prijzen aan elk geweten. Wij zien intussen ook hier wat een treurig verschijnsel het ongeloof is, omdat het de geleerdste en achtbaarste mannen letterlijk tot dwazen maakt, die onnozel genoeg zijn om zelfs de ouders tot getuigen te roepen in een zaak, die van algemene bekendheid en door de genezene zelf volkomen bevestigd was. Och, alles heeft zijn gevaar, ook de geleerdheid. Tussen geleerdheid en verkeerdheid ligt maar een stap, tenzij de bekeerdheid daar tussen komt. God versiert Zijn tempel met de sieraden der aarde, maar buiten zijn tempel hebben zij voor hem geen waarde. Zien wij dan toe. Als God ons schone gaven heeft gegeven en ze worden Hem niet geheiligd, dan laat Hij ze bij ons worden tot middelen van ons eigen verderf. Zie toch eens wat de ongelovige geleerden een moeite in onze tekst doen om niet te geloven. Zij zijn gedwongen om allerlei vondsten en uitwegen te zoeken en geen van allen geeft hen genoeg licht, want Christus en Zijn wonderen zijn niet weg te redeneren. Hoe arbeiden ook nog de ongelovigen van onze tijd dag en nacht met allerlei door hen nieuw uitgevonden kunstige instrumenten om in de Bijbel te doen lezen wat er niet in staat en wat er nooit in gebracht kan worden en om hetgeen er onuitwisbaar in staat toch maar niet te geloven. Het is een arbeid als die van Sysiphus, want na duizend moeilijkheden om een door hen gewenste zin aan de Schrift te geven te boven gekomen te zijn, staan een nieuw getal moeilijkheden voor hen gereed. Zeker niets is moeilijker dan om ongelovig te zijn en te blijven, omdat het een gedurig slaan is van de verzenen tegen de prikkelde van het geweten; daarom zullen ook de ongelovigen als hun, met hun lichaam, geheel deze zinnewereld ontvallen is, het wee uitroepen over zichzelf, omdat zij de kostbare tijd, door God in de dag van zaligheid hun gegeven, hebben besteed aan de onzinnige poging om Gods zon en maan en sterren van de hemel te rukken, opdat er geen ander licht in de wereld zal zijn dan dat van hun eigen lamp.

18. De Joden dan geloofden nu, omdat de man niet in hun meningen deelde, maar zich integendeel aan Jezus zijde plaatste, van hem niet dat hij, die onloochenbaar als een ziende voor hen stond, vroeger blind geweest was en nu door een wonder ziende was geworden. Zij stelden vast dat in plaats van de blindgeborene (John 9:1) een ander was gesteld, die steeds gezonde ogen had gehad en dat dus het wonder slechts bedrog was. Zij hielden dat vol tot dat zij geroepen hadden de ouders van degene, die ziende geworden was. Zij wilden onderzoeken, of die hem als hun zoon zouden erkennen en dus als een, die pas nu ziende was geworden.

Wat een moeite geven deze mensen zich om Jezus niet ontvankelijk te verklaren als de Christus. Doen wij slechts evenveel moeite om Hem, de Eeuwiggeprezene aan te prijzen aan elk geweten. Wij zien intussen ook hier wat een treurig verschijnsel het ongeloof is, omdat het de geleerdste en achtbaarste mannen letterlijk tot dwazen maakt, die onnozel genoeg zijn om zelfs de ouders tot getuigen te roepen in een zaak, die van algemene bekendheid en door de genezene zelf volkomen bevestigd was. Och, alles heeft zijn gevaar, ook de geleerdheid. Tussen geleerdheid en verkeerdheid ligt maar een stap, tenzij de bekeerdheid daar tussen komt. God versiert Zijn tempel met de sieraden der aarde, maar buiten zijn tempel hebben zij voor hem geen waarde. Zien wij dan toe. Als God ons schone gaven heeft gegeven en ze worden Hem niet geheiligd, dan laat Hij ze bij ons worden tot middelen van ons eigen verderf. Zie toch eens wat de ongelovige geleerden een moeite in onze tekst doen om niet te geloven. Zij zijn gedwongen om allerlei vondsten en uitwegen te zoeken en geen van allen geeft hen genoeg licht, want Christus en Zijn wonderen zijn niet weg te redeneren. Hoe arbeiden ook nog de ongelovigen van onze tijd dag en nacht met allerlei door hen nieuw uitgevonden kunstige instrumenten om in de Bijbel te doen lezen wat er niet in staat en wat er nooit in gebracht kan worden en om hetgeen er onuitwisbaar in staat toch maar niet te geloven. Het is een arbeid als die van Sysiphus, want na duizend moeilijkheden om een door hen gewenste zin aan de Schrift te geven te boven gekomen te zijn, staan een nieuw getal moeilijkheden voor hen gereed. Zeker niets is moeilijker dan om ongelovig te zijn en te blijven, omdat het een gedurig slaan is van de verzenen tegen de prikkelde van het geweten; daarom zullen ook de ongelovigen als hun, met hun lichaam, geheel deze zinnewereld ontvallen is, het wee uitroepen over zichzelf, omdat zij de kostbare tijd, door God in de dag van zaligheid hun gegeven, hebben besteed aan de onzinnige poging om Gods zon en maan en sterren van de hemel te rukken, opdat er geen ander licht in de wereld zal zijn dan dat van hun eigen lamp.

Vers 19

19. En zij vroegen hen: Is deze uw zoon, waarvan u zegt, dat hij blind geboren is? U zult dat moeilijk beweren en zo ja, dan moet u antwoord geven op de vraag: Hoe ziet hij dan nu?

Vers 19

19. En zij vroegen hen: Is deze uw zoon, waarvan u zegt, dat hij blind geboren is? U zult dat moeilijk beweren en zo ja, dan moet u antwoord geven op de vraag: Hoe ziet hij dan nu?

Vers 21

21. Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet uit eigen aanschouwen en ervaring, of wie zijn ogen geopend heeft weten wij ook niet van onszelf. Wij zouden slechts kunnen nazeggen wat hij ons heeft voorgezegd en ons getuigenis zou dus voor het gericht geen verder gewicht hebben. Hij heeft zijn ouderdom om mondig geacht te worden en is bekwaam tot het afleggen van getuigenis. Vraag hemzelf over dit punt, want wij moeten ons voor ongeschikt tot enige mededeling verklaren; hij zal van zichzelf spreken en u mededelen wat met hem is voorgevallen.

Vers 21

21. Maar hoe hij nu ziet, weten wij niet uit eigen aanschouwen en ervaring, of wie zijn ogen geopend heeft weten wij ook niet van onszelf. Wij zouden slechts kunnen nazeggen wat hij ons heeft voorgezegd en ons getuigenis zou dus voor het gericht geen verder gewicht hebben. Hij heeft zijn ouderdom om mondig geacht te worden en is bekwaam tot het afleggen van getuigenis. Vraag hemzelf over dit punt, want wij moeten ons voor ongeschikt tot enige mededeling verklaren; hij zal van zichzelf spreken en u mededelen wat met hem is voorgevallen.

Vers 22

22. Dit zeiden zijn ouders om een nadere vraag te ontwijken, die hen zou worden voorgelegd, wanneer zij de naam Jezus noemde, namelijk de vraag, waarvoor zij dan deze Jezus hielden (John 9:17); zij wilden die vraag voorkomena) omdat zij de Joden vreesden, voor wier gericht zij stonden: b)want de Joden, die oversten, hadden alrede na de gebeurtenissen op het loofhuttenfeest, die in John 7:1, 8 zijn meegedeeld, een besluit gemaakt, als iemand uit het volk Hem beleed deChristus, de beloofde Messias, te zijn, dat die uit de Synagoge zou geworpen worden, in de ban zou worden gedaan (Luke 6:22).

a) John 7:13; John 12:42. b) John 12:42.

Vers 22

22. Dit zeiden zijn ouders om een nadere vraag te ontwijken, die hen zou worden voorgelegd, wanneer zij de naam Jezus noemde, namelijk de vraag, waarvoor zij dan deze Jezus hielden (John 9:17); zij wilden die vraag voorkomena) omdat zij de Joden vreesden, voor wier gericht zij stonden: b)want de Joden, die oversten, hadden alrede na de gebeurtenissen op het loofhuttenfeest, die in John 7:1, 8 zijn meegedeeld, een besluit gemaakt, als iemand uit het volk Hem beleed deChristus, de beloofde Messias, te zijn, dat die uit de Synagoge zou geworpen worden, in de ban zou worden gedaan (Luke 6:22).

a) John 7:13; John 12:42. b) John 12:42.

Vers 23

23. Daarom, om het gevaar van zo'n ban te ontwijken, zeiden zijn ouders, zoals reeds gezegd is: Hij heeft zijn ouderdom, vraag hem zelf.

Omdat er geen hoop is, om de genezene tot zwijgen te brengen, vatten de Joden de zaak bij een ander punt aan en - gaan onder de rationalisten; zij zoeken de vroegere blindheid te loochenen, zoals het rationalisme, als het Jezus opstanding niet kan loochenen, de werkelijkheid van Zijn dood loochent.

Hoe meer zij het wonder onderzoeken om het te kunnen betwijfelen, des te meer stellen zij het buiten twijfel. Zij geloofden niet totdat zij riepen, niet alsof zij het dan hadden willen geloven, het moet alleen worden gezegd dat het ongeloof hen tot deze stap bracht. Zeer dikwijls wordt een tiende gesteld, dat niet op zichzelf het uiterste is, maar alleen in zeker opzicht, bijzonder gerechtigd is, zodat wat daarachter licht onopgemerkt wordt gelaten (vgl. Matthew 1:25. Daniel 1:21).

De vraag, die aan de ouders wordt gedaan, is een drievoudige gerechtelijke vraag: is deze uw zoon? is hij blindgeboren? en wie heeft hem de ogen geopend? De ouders antwoorden naar de orde, zodat zij de beide eerste vragen zonder vrees toestemmend beantwoorden, maar op de derde verwijzen zij verstandig de rechters naar hun zoon, vrezend ook het besluit van de excommunicatie en om zich niets, wat nauwelijks kon vermeden worden, ten gunste van de Weldoener van hun Zoon te laten ontvallen.

Bij alle vrees, die de ouders voor hun oversten hebben en bij alle terughouding, die zij met hun uitspraak in aanmerking nemen, dient deze toch alleen om de beide hoofdpunten onomstotelijk te maken, dat hij blind gebaren werd en nu plotseling ziende is geworden. Van het hoe zijn zij evengoed overtuigd als hun zoon, maar zij komen niet zoals deze tot de vrijheid van uitspreken, uit vrees van buiten de nationale gemeenschap van het godsdienstige leven te worden gesloten.

Uit vrees voor de ban verzwijgen zij de naam van Hem, die hen in hun kind zozeer had welgedaan; toch wensen zij niet, dat hun zoon eveneens zal zwijgen wat hij weet; integendeel zij verheugen zich in een zoon, die de "profeet" liever heeft dan de eer bij mensen. Zijn er ook heden niet nog ouders, die wensen dat hun kinderen vroom worden en Christus belijden, terwijl zij zelf de moed van een eigen mening niet hebben, om met de wereld te breken en de ban van deze voor een eer bij God te houden.

De eerste sporen van de kerkelijke ban van de Joden vinden wij in Ezra 10:8, Ezra 10:1 Makk. 14:45 ; deze is een uitsluiting uit de gemeente in deze graden; 1) Niddoei, de zachtste, die slechts dertig dagen duurde, kon door een enkele Rabbi worden opgelegd. De gebannene moest een treurgewaad aantrekken, mocht zich niet scheren, niet door de gewone poort in de tempel komen, anderen mochten hem slechts op een afstand van vier ellen naderen, maar huisgenoten hadden geen verbod van omgang met hem. 2) De cherem moest door minstens tien leden van de gemeente zijn uitgesproken, werd in het openbaar onder vloeken uitgeblazen, sloot geheel van de omgang met anderen, van tempel en synagoge uit; alleen het eten mocht men de gebannene toereiken: Deed hij na verloop van dertig dagen boete, dan werd hij weer opgenomen, zoniet dan had de Sjammata plaats, de sterkste graad, de uitsluiting zonder hoop van wederopname. Degene die in zo'n ban stierf, op diens graf liet het gericht stenen werpen.

Waarschijnlijk is hier de eerste graad van excommunicatie bedoeld. de uitsluiting uit de synagoge en de afzondering van alle ook huiselijke gemeenschap ten eerste voor dertig dagen, dan dubbel en drievoudig, maar zonder verwensing; de tweede en derde graad van de ban zou zeker voor het begin van optreden tegen Jezus' aanhangers een te harde en in het ooglopende maatregel zijn geweest en zou meer opzien teweeg hebben gebracht. Ook wijst de uitdrukking van de grondtekst op de eerste graad van de excommunicatie, de afzondering (Luke 6:22). Waarschijnlijk werd het besluit van uitwerping uitgevaardigd na het voorval vermeld in John 8:59 () en hield het niet voor raadzaam Jezus zelf te excommuniceren: de meer gematigde partij in het Sanhedrin zou tegen zo'n stap hebben geprotesteerd, ja, dit zou wellicht aanleiding kunnen geven, dat de alzo gezinden zich meer beslist voor Jezus zouden hebben verklaard. Dat men echter het volk verbood Hem niet eerder voor de Messias te houden en Hem te belijden, voordat de Hoge raad zou hebben beslist of Hij het werkelijk was, daartegen konden ook de meer gematigden niets inbrengen, als zij enigszins waren voor het in stand houden van de autoriteit van het Sanhedrin. Het komt geheel overeen met de voorzichtige politiek van de Farizeeën, dat zij met de ban eerst nog uit de verte dreigden en onder het volk slechts uitstrooiden dat het zonder twijfel zo ver zou komen; dat dus ieder zich in acht moest nemen.

Onder de vele personen, die zich bezig houden met het wonder door Jezus aan de blindgeborene verricht, zien wij slechts een enige tot geloof komen, namelijk de blindgebore zelf, terwijl al de anderen zich vergenoegen het wonder aan te zien en over Hem, die het verrichtte, oordeel te vellen. Wij willen ons daarvan nog wat nader overtuigen. Onder de menigte, die de blindgeborene van het badwater Siloam met ontsloten ogen en zonder leidsman ziet terugkeren, zeggen enigen; "hij is het" anderen; "hij lijkt op hem. " Om hen te overtuigen zegt de bedelaar zelf: "Ik ben het. " Ziedaar dus het volk verzekerd van het wonder en nochtans maakt het volk zich meester van de man en brengt hem tot de Farizeeën, de verklaarde vijanden van Jezus. De menigte, ofschoon van het wonderteken overtuigd, blijft derhalve vreemd aan het geloof in Christus. De Farizeeën aanschouwen nu de ziende geworden blindgeborene, ondervragen hem en vernemen uit zijn mond al de bijzonderheden van zijn genezing. Tot meerderen waarborg doen zij zijn ouders voor zich komen, die het gebeurde bevestigen. Nu geven zij aan de klaarblijkelijkheid toe, met dat al roepen zij de man voor de tweede keer voor zich en zeggen: "Geef God de eer, wij weten dat deze mens een zondaar is. " Hier is dus zichtbaar dat de Farizeeën, na de wonderbare genezing grondig onderzocht te hebben, evenmin in Christus geloven. Merk eindelijk het meer dan voorzichtige gedrag van de ouders van de beweldadigde op. Niemand weet beter dan zij, dat hun kind blind geboren is en het gezicht herkregen heeft. Zij belijden dit zelfs voor de Farizeeën, maar zie met welke behoedzaamheid om zich niet in gevaar te stellen, omdat zij weigeren de wijze te ontvouwen, waarop hun zoon genezen is en vooral hoe zij vermijden over Jezus te spreken. Lafhartig en ondankbaar jegens de weldoener van hun zoon, geloven ook daarom zij in Christus niet. Maar terwijl het volk, de Farizeeën, de ouden, getuigen en onderzoekers van het wonder, van het geloof niet weten willen, omhelst hij alleen het en zegt zelfs, alvorens Jezus te kennen; "Hij is een profeet" en toen hij van zijn redder verneemt dat deze de Christus is, roept bij uit: "Ik geloof Heere" en aanbidt Hem. Zo bleven dus zij, die slechts het wonder aan een ander verricht zagen, onderzochten en beoordeelden, vreemd aan het geloof en nam alleen de blinde, die er het voorwerp van was, het meteen en volkomen op in zijn hart. Deze opmerking bewaarheid zich eveneens in onze tijd en aan onszelf. Zolang wij niet verder gaan dan in het Evangelie een geneesmiddel te erkennen, dat nuttig is om het menselijk geslacht in het algemeen beschouwd, te genezen en wij er niet toe overgaan er voor onszelf in het bijzonder gebruik van te maken, is het zeker dat, hoe rechtzinnig voor het overige ook onze gevoelens wezen mogen, wij met dat al ver zijn van in Jezus Christus te geloven. En hoe ontelbaar is het getal van zulke mensen! Hoe velen, die de godsdienst voor hun gezin wensen en niet bedenken zelf haar zo nodig te hebben. Hoe velen, die het leven van de Heiland bewonderen en Zijn aanhangers tellen en spreken over het Christelijk geloof en zijn dierbare en krachtdadige invloed op de harten, maar die met dat al het in hun eigen hart niet opnemen. Hoe velen, die zich onledig houden met het werk van God en van de morgen tot de avond met zo'n ijver aan het bekeren van anderen arbeiden, dat hun geen tijd rest, ja het mogelijke zelfs niet in hen opkomt om te onderzoeken of zij zelf wel behouden zijn. Zie dan ook een menigte van die Christenen, die, na hun leven besteed te hebben met rondom de zaak van de godsdienst te zweven, eindelijk als zij zich rekenschap proberen te geven van het punt, waartoe zij zelf gekomen zijn, belijden moeten, hoe overtuigd zij anderszins ook zijn van de vergeving van zonden en van genadegiften van de hemel voor gelovigen, dat zij evenwel zichzelf die belofte niet kunnen toeëigenen, dat zij zich niet gerust voelen, dat zij nog vrezen bij de gedachte aan de dood en verbaasd staan, dat men tot hen spreken kan van de verzekerdheid van de zaligheid. Ach, God gaf ons het Evangelie niet om het te bewonderen, maar om het te geloven voor onszelf, niet om Hem aan anderen te prediken zond Hij ons Zijn Zoon, maar in de eerste plaats opdat wijzelf door Hem gered zouden worden. Verstoten wij daarom voor een ogenblik de hele wereld om onszelf met opmerkzaamheid gade te slaan en ons rekenschap te geven van het punt, waartoe wij gekomen zijn! Wij hebben in deze niet te vrezen om daardoor eigenbelangzuchtig te zijn, want voor alles worden wij geroepen om onze eigen zaligheid met vrezen en beven te werken en bovendien zullen wij slechts voor onze broeders nuttig zijn in de mate, waarin wij onze eigen roeping en verkiezing hebben vastgemaakt.

Vers 23

23. Daarom, om het gevaar van zo'n ban te ontwijken, zeiden zijn ouders, zoals reeds gezegd is: Hij heeft zijn ouderdom, vraag hem zelf.

Omdat er geen hoop is, om de genezene tot zwijgen te brengen, vatten de Joden de zaak bij een ander punt aan en - gaan onder de rationalisten; zij zoeken de vroegere blindheid te loochenen, zoals het rationalisme, als het Jezus opstanding niet kan loochenen, de werkelijkheid van Zijn dood loochent.

Hoe meer zij het wonder onderzoeken om het te kunnen betwijfelen, des te meer stellen zij het buiten twijfel. Zij geloofden niet totdat zij riepen, niet alsof zij het dan hadden willen geloven, het moet alleen worden gezegd dat het ongeloof hen tot deze stap bracht. Zeer dikwijls wordt een tiende gesteld, dat niet op zichzelf het uiterste is, maar alleen in zeker opzicht, bijzonder gerechtigd is, zodat wat daarachter licht onopgemerkt wordt gelaten (vgl. Matthew 1:25. Daniel 1:21).

De vraag, die aan de ouders wordt gedaan, is een drievoudige gerechtelijke vraag: is deze uw zoon? is hij blindgeboren? en wie heeft hem de ogen geopend? De ouders antwoorden naar de orde, zodat zij de beide eerste vragen zonder vrees toestemmend beantwoorden, maar op de derde verwijzen zij verstandig de rechters naar hun zoon, vrezend ook het besluit van de excommunicatie en om zich niets, wat nauwelijks kon vermeden worden, ten gunste van de Weldoener van hun Zoon te laten ontvallen.

Bij alle vrees, die de ouders voor hun oversten hebben en bij alle terughouding, die zij met hun uitspraak in aanmerking nemen, dient deze toch alleen om de beide hoofdpunten onomstotelijk te maken, dat hij blind gebaren werd en nu plotseling ziende is geworden. Van het hoe zijn zij evengoed overtuigd als hun zoon, maar zij komen niet zoals deze tot de vrijheid van uitspreken, uit vrees van buiten de nationale gemeenschap van het godsdienstige leven te worden gesloten.

Uit vrees voor de ban verzwijgen zij de naam van Hem, die hen in hun kind zozeer had welgedaan; toch wensen zij niet, dat hun zoon eveneens zal zwijgen wat hij weet; integendeel zij verheugen zich in een zoon, die de "profeet" liever heeft dan de eer bij mensen. Zijn er ook heden niet nog ouders, die wensen dat hun kinderen vroom worden en Christus belijden, terwijl zij zelf de moed van een eigen mening niet hebben, om met de wereld te breken en de ban van deze voor een eer bij God te houden.

De eerste sporen van de kerkelijke ban van de Joden vinden wij in Ezra 10:8, Ezra 10:1 Makk. 14:45 ; deze is een uitsluiting uit de gemeente in deze graden; 1) Niddoei, de zachtste, die slechts dertig dagen duurde, kon door een enkele Rabbi worden opgelegd. De gebannene moest een treurgewaad aantrekken, mocht zich niet scheren, niet door de gewone poort in de tempel komen, anderen mochten hem slechts op een afstand van vier ellen naderen, maar huisgenoten hadden geen verbod van omgang met hem. 2) De cherem moest door minstens tien leden van de gemeente zijn uitgesproken, werd in het openbaar onder vloeken uitgeblazen, sloot geheel van de omgang met anderen, van tempel en synagoge uit; alleen het eten mocht men de gebannene toereiken: Deed hij na verloop van dertig dagen boete, dan werd hij weer opgenomen, zoniet dan had de Sjammata plaats, de sterkste graad, de uitsluiting zonder hoop van wederopname. Degene die in zo'n ban stierf, op diens graf liet het gericht stenen werpen.

Waarschijnlijk is hier de eerste graad van excommunicatie bedoeld. de uitsluiting uit de synagoge en de afzondering van alle ook huiselijke gemeenschap ten eerste voor dertig dagen, dan dubbel en drievoudig, maar zonder verwensing; de tweede en derde graad van de ban zou zeker voor het begin van optreden tegen Jezus' aanhangers een te harde en in het ooglopende maatregel zijn geweest en zou meer opzien teweeg hebben gebracht. Ook wijst de uitdrukking van de grondtekst op de eerste graad van de excommunicatie, de afzondering (Luke 6:22). Waarschijnlijk werd het besluit van uitwerping uitgevaardigd na het voorval vermeld in John 8:59 () en hield het niet voor raadzaam Jezus zelf te excommuniceren: de meer gematigde partij in het Sanhedrin zou tegen zo'n stap hebben geprotesteerd, ja, dit zou wellicht aanleiding kunnen geven, dat de alzo gezinden zich meer beslist voor Jezus zouden hebben verklaard. Dat men echter het volk verbood Hem niet eerder voor de Messias te houden en Hem te belijden, voordat de Hoge raad zou hebben beslist of Hij het werkelijk was, daartegen konden ook de meer gematigden niets inbrengen, als zij enigszins waren voor het in stand houden van de autoriteit van het Sanhedrin. Het komt geheel overeen met de voorzichtige politiek van de Farizeeën, dat zij met de ban eerst nog uit de verte dreigden en onder het volk slechts uitstrooiden dat het zonder twijfel zo ver zou komen; dat dus ieder zich in acht moest nemen.

Onder de vele personen, die zich bezig houden met het wonder door Jezus aan de blindgeborene verricht, zien wij slechts een enige tot geloof komen, namelijk de blindgebore zelf, terwijl al de anderen zich vergenoegen het wonder aan te zien en over Hem, die het verrichtte, oordeel te vellen. Wij willen ons daarvan nog wat nader overtuigen. Onder de menigte, die de blindgeborene van het badwater Siloam met ontsloten ogen en zonder leidsman ziet terugkeren, zeggen enigen; "hij is het" anderen; "hij lijkt op hem. " Om hen te overtuigen zegt de bedelaar zelf: "Ik ben het. " Ziedaar dus het volk verzekerd van het wonder en nochtans maakt het volk zich meester van de man en brengt hem tot de Farizeeën, de verklaarde vijanden van Jezus. De menigte, ofschoon van het wonderteken overtuigd, blijft derhalve vreemd aan het geloof in Christus. De Farizeeën aanschouwen nu de ziende geworden blindgeborene, ondervragen hem en vernemen uit zijn mond al de bijzonderheden van zijn genezing. Tot meerderen waarborg doen zij zijn ouders voor zich komen, die het gebeurde bevestigen. Nu geven zij aan de klaarblijkelijkheid toe, met dat al roepen zij de man voor de tweede keer voor zich en zeggen: "Geef God de eer, wij weten dat deze mens een zondaar is. " Hier is dus zichtbaar dat de Farizeeën, na de wonderbare genezing grondig onderzocht te hebben, evenmin in Christus geloven. Merk eindelijk het meer dan voorzichtige gedrag van de ouders van de beweldadigde op. Niemand weet beter dan zij, dat hun kind blind geboren is en het gezicht herkregen heeft. Zij belijden dit zelfs voor de Farizeeën, maar zie met welke behoedzaamheid om zich niet in gevaar te stellen, omdat zij weigeren de wijze te ontvouwen, waarop hun zoon genezen is en vooral hoe zij vermijden over Jezus te spreken. Lafhartig en ondankbaar jegens de weldoener van hun zoon, geloven ook daarom zij in Christus niet. Maar terwijl het volk, de Farizeeën, de ouden, getuigen en onderzoekers van het wonder, van het geloof niet weten willen, omhelst hij alleen het en zegt zelfs, alvorens Jezus te kennen; "Hij is een profeet" en toen hij van zijn redder verneemt dat deze de Christus is, roept bij uit: "Ik geloof Heere" en aanbidt Hem. Zo bleven dus zij, die slechts het wonder aan een ander verricht zagen, onderzochten en beoordeelden, vreemd aan het geloof en nam alleen de blinde, die er het voorwerp van was, het meteen en volkomen op in zijn hart. Deze opmerking bewaarheid zich eveneens in onze tijd en aan onszelf. Zolang wij niet verder gaan dan in het Evangelie een geneesmiddel te erkennen, dat nuttig is om het menselijk geslacht in het algemeen beschouwd, te genezen en wij er niet toe overgaan er voor onszelf in het bijzonder gebruik van te maken, is het zeker dat, hoe rechtzinnig voor het overige ook onze gevoelens wezen mogen, wij met dat al ver zijn van in Jezus Christus te geloven. En hoe ontelbaar is het getal van zulke mensen! Hoe velen, die de godsdienst voor hun gezin wensen en niet bedenken zelf haar zo nodig te hebben. Hoe velen, die het leven van de Heiland bewonderen en Zijn aanhangers tellen en spreken over het Christelijk geloof en zijn dierbare en krachtdadige invloed op de harten, maar die met dat al het in hun eigen hart niet opnemen. Hoe velen, die zich onledig houden met het werk van God en van de morgen tot de avond met zo'n ijver aan het bekeren van anderen arbeiden, dat hun geen tijd rest, ja het mogelijke zelfs niet in hen opkomt om te onderzoeken of zij zelf wel behouden zijn. Zie dan ook een menigte van die Christenen, die, na hun leven besteed te hebben met rondom de zaak van de godsdienst te zweven, eindelijk als zij zich rekenschap proberen te geven van het punt, waartoe zij zelf gekomen zijn, belijden moeten, hoe overtuigd zij anderszins ook zijn van de vergeving van zonden en van genadegiften van de hemel voor gelovigen, dat zij evenwel zichzelf die belofte niet kunnen toeëigenen, dat zij zich niet gerust voelen, dat zij nog vrezen bij de gedachte aan de dood en verbaasd staan, dat men tot hen spreken kan van de verzekerdheid van de zaligheid. Ach, God gaf ons het Evangelie niet om het te bewonderen, maar om het te geloven voor onszelf, niet om Hem aan anderen te prediken zond Hij ons Zijn Zoon, maar in de eerste plaats opdat wijzelf door Hem gered zouden worden. Verstoten wij daarom voor een ogenblik de hele wereld om onszelf met opmerkzaamheid gade te slaan en ons rekenschap te geven van het punt, waartoe wij gekomen zijn! Wij hebben in deze niet te vrezen om daardoor eigenbelangzuchtig te zijn, want voor alles worden wij geroepen om onze eigen zaligheid met vrezen en beven te werken en bovendien zullen wij slechts voor onze broeders nuttig zijn in de mate, waarin wij onze eigen roeping en verkiezing hebben vastgemaakt.

Vers 25

25. Hij dan antwoordde: Of hij een zondaar is weet ik niet, omdat ik de gronden niet ken, waarop u zo'n oordeel over Hem velt; n ding daarentegen weet ik uit eigen zekereervaring, dat ik blind was en nu zie.

Door het: "Geef God de eer" dwingen zij hem dat hij, wat door God reeds was uitgemaakt en vast stond, in erkentenis van de goddelijke waarheid en majesteit ook van zijn kant zou bevestigen en toegeven, zich niet door het tegendeel in tegenspraak zou stellen tegen Gods eigen woord en oordeel. Wat zij daarmee willen bereiken of door list willen zoeken, is een woord van de genezene dat enig bedrog zou hebben plaats gehad. Daartoe proberen zij hem te verleiden, terwijl zij als rechters al hun autoriteit in de plaats van God stellen, dat het niet anders kon zijn; want dit is de bedoeling van hun verzekering: wij weten dat deze mens een zondaar is".

Zij willen met een dogmatisch argument een factum omverwerpen: een zondaar kan zo'n wonder niet volbrengen; maar de tweede bewering, dat Jezus een zondaar is, bouwen zij niet op de eer van God, maar op de eer van hun eigene onbedrieglijke autoriteit. Zij spreken alsof zij geheime onderzoekingen hadden gehad en zij in het bezit waren van onbekende documenten voor Jezus' goddeloosheid en het zo uitgemaakt was dat Jezus een vals profeet, een dwaalleraar enz. was. De genezene geeft nu echter een antwoord, dat waarlijk klassiek is: wat zij voorgeven te weten, daarvan weet hij niets en daarom gaat het hem ook niets aan; hij houdt zich aan hetgeen hij weet; wat hij ervaren heeft staat bij ham boven de verzekering van anderen.

Dit woord van de gewezen blinde is een woord voor alle eeuwen geworden. Het drukt ook de bedoelde zaak volkomen uit. De gewezen blinde zegt eenvoudig met twee woorden wat hij zonder Jezus was en na door Jezus is. Paulus kon ook zeggen: "Te voren was ik zonder Jezus een vervolger, nu ben ik door Jezus een Apostel. " En wij allen, zo velen als wij bekeerd zijn, kunnen zeggen en zeggen het werkelijk: wij waren te voren zonder Jezus gewone mensen en dachten, begeerden en deden wat alle mensen denken, begeren en doen; maar door Jezus zijn wij andere mensen geworden, die denken, begeren en doen zoals God het ons in Zijn woord beveelt. Met andere woorden: Tevoren deden wij onzen eigen wil, nu vragen wij met Paulus: "Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?" En het is onze grootste smart als wij dit verzuimd hebben te doen en weer, al is het ook maar voor een ogenblik, van de nauwe op de brede weg zijn overgegaan, want beide wegen liggen naast elkaar, maar de brede weg ligt lager dan de smalle weg, zodat de overgang naar de oude weg zo makkelijk is als die van de oude op de nieuwe weg zwaar is. Het is in dit opzicht met ons gesteld als met de vliegenier. Wat een toestel, welke kosten en arbeid zijn benodigd om zijn vliegtuig van de aarde los te maken en te doen stijgen. En als hij stijgt, hoe makkelijk daalt hij weer, drijft hij af, ontmoet hij beletsels, die hij niet verwachtte en die hij te boven moet komen. En indien hij niet met grote wakkerheid en moed op alles blijft letten en voor alles blijft zorgen met inspanning van al zijn verstand en al zijn kracht, dan valt hij zeker. Maar spreken wij nu niet tegen onze eigen waarschuwing aan over de bekering, die toch de nieuwe naam is, die niemand kennen kan dan die hem ontvangt? Eilieve, waarom zouden wij niet, wanneer het pas geeft. Waarom zouden wij onze bekering op de achtergrond stellen, wanneer zij op de voorgrond gesteld moet worden? Zeker, de bekering is geen sieraad om mee te pronken; maar toch een innerlijke schat van God, waarin wij ons rijk moeten voelen. Ja, is het niet iets, dat alle rang en schat van de wereld te boven gaat zich door God begenadigd te weten. Te weten dat men van een kind van de wereld een kind van God is geworden; dat men vroeger blind was, maar nu ziet? Zeker daarin ligt een grote kracht en daartegen is niets te zeggen. Laat de ongelovigen zoveel boeken vullen als zij willen met redeneringen, dat Jezus niet opgestaan is, als wij bekeerd zijn kunnen wij zeggen en zeggen wij: wij weten proefondervindelijk dat Hij uit de doden is opgestaan, want ik was dood in mijn zonde en misdaden en zie, ik leef door het geloof in Hem, als de Opgestane uit de doden en als de Verhoogde aan de rechterhand van de Vader. Dat dan niemand die zijn hart voelde beven voor Gods Woord en biddend op zijn knieën viel om genade te ontvangen voor recht, dat niemand die weet dat hij blind was en nu ziet, zich de heiligmaking, de volmaakte rechtvaardigmaking Gods in Christus laten verdonkeren. Waarlijk, het is geen middel voor de stroom, om tot een rivier te worden, dat men de bron verstopt. Juist de erkenning van de volmaakte genade, van de volmaakte vrije liefde van de Vader en de Zoon door de Heilige Geest maakt ons vrijwillig tot alle dienst van de Heere. Vergeten wij ook niet, dat de erkenning van onze bekering behoort tot onze belijdenis van Jezus. Of zeggen wij soms dat wij onszelf de ogen opengedaan hebben? Immers niet, maar dat Jezus het gedaan heeft.

`s Heeren Woord is als een brief, Van den hemel mij gezonden. Vroeger had `k Uw Woord niet lief; `k Had geen licht er in bevonden. Maar sinds `k aan Uw voeten viel, Min `k Uw Woord met hart en ziel, En ding weet ik, dierbre Heer! Ik was blind, maar nu niet meer.

Vroeger kende ik `t bidden niet. Schoon ik dikwijls zocht te smeken, En `t dan weer voor dagen liet, `t Was slechts met de lippen spreken. Maar nu weet ik van `t genot, Om te schrijen tot mijn God: En ding weet ik, dierbre Heer! Ik was blind, maar nu niet meer.

`k Had Uw naam van jongs gehoord, `k Hoorde vaak Uw liefde noemen, Maar het was me een ijdel woord, `t Scheen me een huichelachtig roemen. Maar nu weet ik voor altijd, Dat Gij gans begeerlijk zijt. En ding weet ik, dierbre Heer! Ik was blind, maar nu met meer. Vroeger was `k met haat bezield. Tegen `t volk door U verkozen, Daar `k hen in mijn dwaasheid hield Voor schijnheilge goddelozen. Maar nu ken ik wie Gij mint, En den band, die ons verbindt. En ding weet ik, dierbre Heer! Ik was blind, maar nu niet meer.

Vroeger kon `k, en dat met rust. In den stroom van zonde blijven. `k Leefde in `t kwaad, en was belust op de zondigste bedrijven. Maar nu, daar `k de zonde haat, Hijg ik naar den heilgen staat. En ding weet ik, dierbre Heer! Ik was blind, maar nu niet meer.

Ach mijn Heiland, is het waar? Ben `k van blindheid wel genezen? Als het werklijk alzo waar, Zou `k dan zo in `t duister wezen? Nog zo traag, zo koud, zou dood? Nog van liefde zo ontbloot? En ding bid ik, dierbre Heer! Maak mij ziende meer en meer.

Vers 25

25. Hij dan antwoordde: Of hij een zondaar is weet ik niet, omdat ik de gronden niet ken, waarop u zo'n oordeel over Hem velt; n ding daarentegen weet ik uit eigen zekereervaring, dat ik blind was en nu zie.

Door het: "Geef God de eer" dwingen zij hem dat hij, wat door God reeds was uitgemaakt en vast stond, in erkentenis van de goddelijke waarheid en majesteit ook van zijn kant zou bevestigen en toegeven, zich niet door het tegendeel in tegenspraak zou stellen tegen Gods eigen woord en oordeel. Wat zij daarmee willen bereiken of door list willen zoeken, is een woord van de genezene dat enig bedrog zou hebben plaats gehad. Daartoe proberen zij hem te verleiden, terwijl zij als rechters al hun autoriteit in de plaats van God stellen, dat het niet anders kon zijn; want dit is de bedoeling van hun verzekering: wij weten dat deze mens een zondaar is".

Zij willen met een dogmatisch argument een factum omverwerpen: een zondaar kan zo'n wonder niet volbrengen; maar de tweede bewering, dat Jezus een zondaar is, bouwen zij niet op de eer van God, maar op de eer van hun eigene onbedrieglijke autoriteit. Zij spreken alsof zij geheime onderzoekingen hadden gehad en zij in het bezit waren van onbekende documenten voor Jezus' goddeloosheid en het zo uitgemaakt was dat Jezus een vals profeet, een dwaalleraar enz. was. De genezene geeft nu echter een antwoord, dat waarlijk klassiek is: wat zij voorgeven te weten, daarvan weet hij niets en daarom gaat het hem ook niets aan; hij houdt zich aan hetgeen hij weet; wat hij ervaren heeft staat bij ham boven de verzekering van anderen.

Dit woord van de gewezen blinde is een woord voor alle eeuwen geworden. Het drukt ook de bedoelde zaak volkomen uit. De gewezen blinde zegt eenvoudig met twee woorden wat hij zonder Jezus was en na door Jezus is. Paulus kon ook zeggen: "Te voren was ik zonder Jezus een vervolger, nu ben ik door Jezus een Apostel. " En wij allen, zo velen als wij bekeerd zijn, kunnen zeggen en zeggen het werkelijk: wij waren te voren zonder Jezus gewone mensen en dachten, begeerden en deden wat alle mensen denken, begeren en doen; maar door Jezus zijn wij andere mensen geworden, die denken, begeren en doen zoals God het ons in Zijn woord beveelt. Met andere woorden: Tevoren deden wij onzen eigen wil, nu vragen wij met Paulus: "Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?" En het is onze grootste smart als wij dit verzuimd hebben te doen en weer, al is het ook maar voor een ogenblik, van de nauwe op de brede weg zijn overgegaan, want beide wegen liggen naast elkaar, maar de brede weg ligt lager dan de smalle weg, zodat de overgang naar de oude weg zo makkelijk is als die van de oude op de nieuwe weg zwaar is. Het is in dit opzicht met ons gesteld als met de vliegenier. Wat een toestel, welke kosten en arbeid zijn benodigd om zijn vliegtuig van de aarde los te maken en te doen stijgen. En als hij stijgt, hoe makkelijk daalt hij weer, drijft hij af, ontmoet hij beletsels, die hij niet verwachtte en die hij te boven moet komen. En indien hij niet met grote wakkerheid en moed op alles blijft letten en voor alles blijft zorgen met inspanning van al zijn verstand en al zijn kracht, dan valt hij zeker. Maar spreken wij nu niet tegen onze eigen waarschuwing aan over de bekering, die toch de nieuwe naam is, die niemand kennen kan dan die hem ontvangt? Eilieve, waarom zouden wij niet, wanneer het pas geeft. Waarom zouden wij onze bekering op de achtergrond stellen, wanneer zij op de voorgrond gesteld moet worden? Zeker, de bekering is geen sieraad om mee te pronken; maar toch een innerlijke schat van God, waarin wij ons rijk moeten voelen. Ja, is het niet iets, dat alle rang en schat van de wereld te boven gaat zich door God begenadigd te weten. Te weten dat men van een kind van de wereld een kind van God is geworden; dat men vroeger blind was, maar nu ziet? Zeker daarin ligt een grote kracht en daartegen is niets te zeggen. Laat de ongelovigen zoveel boeken vullen als zij willen met redeneringen, dat Jezus niet opgestaan is, als wij bekeerd zijn kunnen wij zeggen en zeggen wij: wij weten proefondervindelijk dat Hij uit de doden is opgestaan, want ik was dood in mijn zonde en misdaden en zie, ik leef door het geloof in Hem, als de Opgestane uit de doden en als de Verhoogde aan de rechterhand van de Vader. Dat dan niemand die zijn hart voelde beven voor Gods Woord en biddend op zijn knieën viel om genade te ontvangen voor recht, dat niemand die weet dat hij blind was en nu ziet, zich de heiligmaking, de volmaakte rechtvaardigmaking Gods in Christus laten verdonkeren. Waarlijk, het is geen middel voor de stroom, om tot een rivier te worden, dat men de bron verstopt. Juist de erkenning van de volmaakte genade, van de volmaakte vrije liefde van de Vader en de Zoon door de Heilige Geest maakt ons vrijwillig tot alle dienst van de Heere. Vergeten wij ook niet, dat de erkenning van onze bekering behoort tot onze belijdenis van Jezus. Of zeggen wij soms dat wij onszelf de ogen opengedaan hebben? Immers niet, maar dat Jezus het gedaan heeft.

`s Heeren Woord is als een brief, Van den hemel mij gezonden. Vroeger had `k Uw Woord niet lief; `k Had geen licht er in bevonden. Maar sinds `k aan Uw voeten viel, Min `k Uw Woord met hart en ziel, En ding weet ik, dierbre Heer! Ik was blind, maar nu niet meer.

Vroeger kende ik `t bidden niet. Schoon ik dikwijls zocht te smeken, En `t dan weer voor dagen liet, `t Was slechts met de lippen spreken. Maar nu weet ik van `t genot, Om te schrijen tot mijn God: En ding weet ik, dierbre Heer! Ik was blind, maar nu niet meer.

`k Had Uw naam van jongs gehoord, `k Hoorde vaak Uw liefde noemen, Maar het was me een ijdel woord, `t Scheen me een huichelachtig roemen. Maar nu weet ik voor altijd, Dat Gij gans begeerlijk zijt. En ding weet ik, dierbre Heer! Ik was blind, maar nu met meer. Vroeger was `k met haat bezield. Tegen `t volk door U verkozen, Daar `k hen in mijn dwaasheid hield Voor schijnheilge goddelozen. Maar nu ken ik wie Gij mint, En den band, die ons verbindt. En ding weet ik, dierbre Heer! Ik was blind, maar nu niet meer.

Vroeger kon `k, en dat met rust. In den stroom van zonde blijven. `k Leefde in `t kwaad, en was belust op de zondigste bedrijven. Maar nu, daar `k de zonde haat, Hijg ik naar den heilgen staat. En ding weet ik, dierbre Heer! Ik was blind, maar nu niet meer.

Ach mijn Heiland, is het waar? Ben `k van blindheid wel genezen? Als het werklijk alzo waar, Zou `k dan zo in `t duister wezen? Nog zo traag, zo koud, zou dood? Nog van liefde zo ontbloot? En ding bid ik, dierbre Heer! Maak mij ziende meer en meer.

Vers 26

26. En zij zeiden wederom tot hem, terugziende op het verhoor in John 9:15, omdat zij hoopten bij zijn tegenwoordige uitspraak hem in tegenspraak met de vorige te brengen: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe, door welk middel en onder welke manipulatie, heeft Hij uw ogen geopend?

Het is altijd aan het ongeloof eigen geweest om de vragen, die reeds ontelbare malen voldoende beantwoord zijn telkens te herhalen alsof zij nog nooit gedaan en nog nooit beantwoord waren. Natuurlijk die niet geloven wil is ook niet te overtuigen, ook niet door de duidelijkste bewijzen, zoals zij hier bij de genezing van de blindgeborene toch wel aanwezig waren. Daarom moeten wij ook niet menen dat onze bestrijding van het ongeloof de ongelovigen zal overtuigen. Nee, dat is alleen het werk van de Heilige Geest; maar wij kunnen ze daarmee enkel voor ons en onze broeders onschadelijk maken. Al kan de commandant van een vesting niet beletten dat de vijand zijn vesting belegert en beschiet, hij kan hem toch beletten dat hij er in komt en hem en zijn manschappen tot krijgsgevangenen maakt.

Vers 26

26. En zij zeiden wederom tot hem, terugziende op het verhoor in John 9:15, omdat zij hoopten bij zijn tegenwoordige uitspraak hem in tegenspraak met de vorige te brengen: Wat heeft Hij u gedaan? Hoe, door welk middel en onder welke manipulatie, heeft Hij uw ogen geopend?

Het is altijd aan het ongeloof eigen geweest om de vragen, die reeds ontelbare malen voldoende beantwoord zijn telkens te herhalen alsof zij nog nooit gedaan en nog nooit beantwoord waren. Natuurlijk die niet geloven wil is ook niet te overtuigen, ook niet door de duidelijkste bewijzen, zoals zij hier bij de genezing van de blindgeborene toch wel aanwezig waren. Daarom moeten wij ook niet menen dat onze bestrijding van het ongeloof de ongelovigen zal overtuigen. Nee, dat is alleen het werk van de Heilige Geest; maar wij kunnen ze daarmee enkel voor ons en onze broeders onschadelijk maken. Al kan de commandant van een vesting niet beletten dat de vijand zijn vesting belegert en beschiet, hij kan hem toch beletten dat hij er in komt en hem en zijn manschappen tot krijgsgevangenen maakt.

Vers 27

27. Hij antwoordde hen, ontstemd over hun boosaardig onderzoek doen, dat hij nu echt doorzag: Ik heb het u al gezegd, toen ik u meedeelde, dat Hij slijk op mijn ogen legde (vgl. John 9:15 met John 9:11) en u heeft het niet gehoord, zodat u de reeds eens gedane vraag opnieuwvoortbrengt; wilt u het wederom horen? Willen jullie ook Zijn discipelen worden, evenals anderen het reeds geworden zijn? Dit zou de enige verstandige reden van uw herhaald vragen naar dezelfde zaak zijn; maar daaraan zal wel bij u niet te denken zijn.

Ongelovigen kwellen alleen zichzelf en ontberen met hun ellendig ongeloof.

Door dat honend woord, dat hij uit wrevel wegens hun herhaald nutteloos vragen zich laat ontvallen, toont hij hen hoe goed hij hun oneerlijke bedoeling doorziet.

Men moet wel nooit ophouden de wonderen van Gods goedheid en almacht te verhalen, wanneer men oren vindt, die ze graag horen, maar boosaardige harten, die ze alleen willen horen om er misbruik van te maken, zijn zo'n kennis niet waard (Psalms 105:1 en v. Matthew 7:6). 28. Zij gaven hem dan scheldwoorden, terwijl zij in drift waren opgestoven en zeiden: U bent, zoals uw hele belijdenis verraadt (John 9:17), Zijn discipel, maar wij zullen dat nooit worden, wij zijn discipelen van Mozes.

Vers 27

27. Hij antwoordde hen, ontstemd over hun boosaardig onderzoek doen, dat hij nu echt doorzag: Ik heb het u al gezegd, toen ik u meedeelde, dat Hij slijk op mijn ogen legde (vgl. John 9:15 met John 9:11) en u heeft het niet gehoord, zodat u de reeds eens gedane vraag opnieuwvoortbrengt; wilt u het wederom horen? Willen jullie ook Zijn discipelen worden, evenals anderen het reeds geworden zijn? Dit zou de enige verstandige reden van uw herhaald vragen naar dezelfde zaak zijn; maar daaraan zal wel bij u niet te denken zijn.

Ongelovigen kwellen alleen zichzelf en ontberen met hun ellendig ongeloof.

Door dat honend woord, dat hij uit wrevel wegens hun herhaald nutteloos vragen zich laat ontvallen, toont hij hen hoe goed hij hun oneerlijke bedoeling doorziet.

Men moet wel nooit ophouden de wonderen van Gods goedheid en almacht te verhalen, wanneer men oren vindt, die ze graag horen, maar boosaardige harten, die ze alleen willen horen om er misbruik van te maken, zijn zo'n kennis niet waard (Psalms 105:1 en v. Matthew 7:6). 28. Zij gaven hem dan scheldwoorden, terwijl zij in drift waren opgestoven en zeiden: U bent, zoals uw hele belijdenis verraadt (John 9:17), Zijn discipel, maar wij zullen dat nooit worden, wij zijn discipelen van Mozes.

Vers 29

29. Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft, want dat staat duidelijk in zijn boeken beschreven en hij heeft dat ook door tekenen en wonderen bevestigd, maar deze, van wie u getuigt, weten wij niet vanwaar Hij is, wij weten het niet dat Hij van God is en daarom is het beter ons voor Hem in acht te nemen.

Als de vijanden van de waarheid niet echt kunnen strijden, dan worden zij bitter en boos, dan beginnen zij te vloeken en te smaden. vgl. Acts 13:45.

Eerst ernstig, listig, bedaard - nu hartstochtelijk en onwaardig dringen zij op de mens aan. Het is in hun oog een smaden, dat zij hem Jezus' discipel noemen en dit omdat hij niet naar hun wens een leugenaar wil worden. Terwijl zij nu Mozes, wiens discipelen zij zeggen te zijn, als een profeet karakteriseren, stellen zij diezelfde Jezus, over wie zij geen oordeel willen vellen, tegenover hem als een verdachte. Toch ligt ook een aanval in het: "wij weten niet vanwaar Hij is. " Dat Hij enige bijzondere macht bezat, had hij aan de blinde bewezen; was nu deze macht niet van boven, zoals zij zeggen, dan moest de genezene door de gedachte worden bevreesd gemaakt dat hij door duivelse macht was genezen.

Israël's overheid spreekt het hier beslist uit dat zij met Jezus niet te doen wil hebben; zij houden Hem verre van zich met een verachtelijk: "maar dezen. "

Zij willen Mozes' discipelen zijn, maar hun roem is ijdel. (John 5:45, ). Hadden zij het waarlijk ter harte genomen, dat en wat God met Mozes had gesproken, dan zouden zij God op hun knieën hebben gedankt dat Hij niet alleen met Mozes had gesproken: "Ga heen en getuig tegen hen, want zij zijn een hardnekkig volk", maar ook met Zijn lieve Zoon: "Ga heen en ontferm U over de kinderen, die Ik heb uitgestoten om gekastijd en gestraft te worden. "

Vers 29

29. Wij weten dat God tot Mozes gesproken heeft, want dat staat duidelijk in zijn boeken beschreven en hij heeft dat ook door tekenen en wonderen bevestigd, maar deze, van wie u getuigt, weten wij niet vanwaar Hij is, wij weten het niet dat Hij van God is en daarom is het beter ons voor Hem in acht te nemen.

Als de vijanden van de waarheid niet echt kunnen strijden, dan worden zij bitter en boos, dan beginnen zij te vloeken en te smaden. vgl. Acts 13:45.

Eerst ernstig, listig, bedaard - nu hartstochtelijk en onwaardig dringen zij op de mens aan. Het is in hun oog een smaden, dat zij hem Jezus' discipel noemen en dit omdat hij niet naar hun wens een leugenaar wil worden. Terwijl zij nu Mozes, wiens discipelen zij zeggen te zijn, als een profeet karakteriseren, stellen zij diezelfde Jezus, over wie zij geen oordeel willen vellen, tegenover hem als een verdachte. Toch ligt ook een aanval in het: "wij weten niet vanwaar Hij is. " Dat Hij enige bijzondere macht bezat, had hij aan de blinde bewezen; was nu deze macht niet van boven, zoals zij zeggen, dan moest de genezene door de gedachte worden bevreesd gemaakt dat hij door duivelse macht was genezen.

Israël's overheid spreekt het hier beslist uit dat zij met Jezus niet te doen wil hebben; zij houden Hem verre van zich met een verachtelijk: "maar dezen. "

Zij willen Mozes' discipelen zijn, maar hun roem is ijdel. (John 5:45, ). Hadden zij het waarlijk ter harte genomen, dat en wat God met Mozes had gesproken, dan zouden zij God op hun knieën hebben gedankt dat Hij niet alleen met Mozes had gesproken: "Ga heen en getuig tegen hen, want zij zijn een hardnekkig volk", maar ook met Zijn lieve Zoon: "Ga heen en ontferm U over de kinderen, die Ik heb uitgestoten om gekastijd en gestraft te worden. "

Vers 30

30. De mens, door hun even onwaardig als onverstandig gedrag, slechts des te vrijmoediger en stouter geworden, antwoordde en zei tot hen: Hierin is toch, zoals de zaken staan, immers wat wonderbaarlijks, dat u, die voor alle anderen geroepen bent in godsdienstige aangelegenheden een stellig oordeel te hebben, niet weet vanwaar Hij is en nochtans heeft Hij zich zo ondubbelzinnig bewezen, omdat Hij mijn ogen heeft geopend.

De eenvoudige man verwondert zich over de stompzinnigheid van deze geleerde mannen en kan zich niet verklaren dat zij niet uit de werking de oorzaak kennen. Zonder het te weten of te bedoelen heeft deze man met dit woord de gehele ongelovige wetenschap in al haar naaktheid en nietigheid ten toon gesteld. Uit de vrucht wordt de boom, uit het verschijnsel de oorzaak gekend; niets is eenvoudiger, zegt het eenvoudig mensenverstand. En wat zegt de wetenschap van de ongelovigen? Verkeerd! Ieder natuurlijk verschijnsel heeft een natuurlijke oorzaak en iedere natuurlijke oorzaak, heeft weer een andere natuurlijke dus haar gelijke oorzaak, en zo kunt u miljoenen en duizenden miljoenen jaren opklimmen en u blijft nog even ver van een eerste bovennatuurlijke oorzaak. De vroomheid moge God in alles zien, maar de wetenschap heeft niet met God nodig, maar enkel met de natuur en de natuurlijke oorzaken.

Vers 30

30. De mens, door hun even onwaardig als onverstandig gedrag, slechts des te vrijmoediger en stouter geworden, antwoordde en zei tot hen: Hierin is toch, zoals de zaken staan, immers wat wonderbaarlijks, dat u, die voor alle anderen geroepen bent in godsdienstige aangelegenheden een stellig oordeel te hebben, niet weet vanwaar Hij is en nochtans heeft Hij zich zo ondubbelzinnig bewezen, omdat Hij mijn ogen heeft geopend.

De eenvoudige man verwondert zich over de stompzinnigheid van deze geleerde mannen en kan zich niet verklaren dat zij niet uit de werking de oorzaak kennen. Zonder het te weten of te bedoelen heeft deze man met dit woord de gehele ongelovige wetenschap in al haar naaktheid en nietigheid ten toon gesteld. Uit de vrucht wordt de boom, uit het verschijnsel de oorzaak gekend; niets is eenvoudiger, zegt het eenvoudig mensenverstand. En wat zegt de wetenschap van de ongelovigen? Verkeerd! Ieder natuurlijk verschijnsel heeft een natuurlijke oorzaak en iedere natuurlijke oorzaak, heeft weer een andere natuurlijke dus haar gelijke oorzaak, en zo kunt u miljoenen en duizenden miljoenen jaren opklimmen en u blijft nog even ver van een eerste bovennatuurlijke oorzaak. De vroomheid moge God in alles zien, maar de wetenschap heeft niet met God nodig, maar enkel met de natuur en de natuurlijke oorzaken.

Vers 31

31. a) En wij, aan wie het woord van God is toevertrouwd, die het vaste profetische woord bezitten, weten dat God de zondaars niet boort, terwijl u zegt (John 9:24), dat deze Jezus een van hen is. God kan Zijn goddelijke kracht om tekenen en wonderen te doen, zonder welke toch dergelijke zaken niet kunnen worden gedaan (Job 27:9 v. ; 35:13. Psalms 66:18. Isaiah 1:15; Isaiah 59:2. Micah 3:4), niet aan een slechte geven. Maar als iemand godvruchtig is en Zijn wil doet, die hoort Hij (Proverbs 15:29); die dus op zijn gebed Gods bijstand heeft verkregen tot het verrichten van een wonder, vooral van zo'n buitengewoon wonder als aan mij geschied is, die moet een godvruchtig, rechtschapen man zijn; van een zondaar kan in zo'n geval geen sprake zijn.

a) Proverbs 28:9.

31. a) En wij, aan wie het woord van God is toevertrouwd, die het vaste profetische woord bezitten, weten dat God de zondaars niet boort, terwijl u zegt (John 9:24), dat deze Jezus een van hen is. God kan Zijn goddelijke kracht om tekenen en wonderen te doen, zonder welke toch dergelijke zaken niet kunnen worden gedaan (Job 27:9 v. ; 35:13. Psalms 66:18. Isaiah 1:15; Isaiah 59:2. Micah 3:4), niet aan een slechte geven. Maar als iemand godvruchtig is en Zijn wil doet, die hoort Hij (Proverbs 15:29); die dus op zijn gebed Gods bijstand heeft verkregen tot het verrichten van een wonder, vooral van zo'n buitengewoon wonder als aan mij geschied is, die moet een godvruchtig, rechtschapen man zijn; van een zondaar kan in zo'n geval geen sprake zijn.

a) Proverbs 28:9.

Vers 31

31. a) En wij, aan wie het woord van God is toevertrouwd, die het vaste profetische woord bezitten, weten dat God de zondaars niet boort, terwijl u zegt (John 9:24), dat deze Jezus een van hen is. God kan Zijn goddelijke kracht om tekenen en wonderen te doen, zonder welke toch dergelijke zaken niet kunnen worden gedaan (Job 27:9 v. ; 35:13. Psalms 66:18. Isaiah 1:15; Isaiah 59:2. Micah 3:4), niet aan een slechte geven. Maar als iemand godvruchtig is en Zijn wil doet, die hoort Hij (Proverbs 15:29); die dus op zijn gebed Gods bijstand heeft verkregen tot het verrichten van een wonder, vooral van zo'n buitengewoon wonder als aan mij geschied is, die moet een godvruchtig, rechtschapen man zijn; van een zondaar kan in zo'n geval geen sprake zijn.

a) Proverbs 28:9.

31. a) En wij, aan wie het woord van God is toevertrouwd, die het vaste profetische woord bezitten, weten dat God de zondaars niet boort, terwijl u zegt (John 9:24), dat deze Jezus een van hen is. God kan Zijn goddelijke kracht om tekenen en wonderen te doen, zonder welke toch dergelijke zaken niet kunnen worden gedaan (Job 27:9 v. ; 35:13. Psalms 66:18. Isaiah 1:15; Isaiah 59:2. Micah 3:4), niet aan een slechte geven. Maar als iemand godvruchtig is en Zijn wil doet, die hoort Hij (Proverbs 15:29); die dus op zijn gebed Gods bijstand heeft verkregen tot het verrichten van een wonder, vooral van zo'n buitengewoon wonder als aan mij geschied is, die moet een godvruchtig, rechtschapen man zijn; van een zondaar kan in zo'n geval geen sprake zijn.

a) Proverbs 28:9.

Vers 32

32. Van alle eeuw is het niet gehoord (Isaiah 64:4), dat iemand de ogen van een blindgeborene geopend heeft, dat is een scheppend wonder, omdat dan het gezicht, dat van de geboorte af gemist wordt, moet worden geschapen. Die nu zo'n wonder verricht, die moet in geheel bijzondere betrekking tot God staan, omdat deze Hem zelfs de macht tot scheppen verleent.

Vers 32

32. Van alle eeuw is het niet gehoord (Isaiah 64:4), dat iemand de ogen van een blindgeborene geopend heeft, dat is een scheppend wonder, omdat dan het gezicht, dat van de geboorte af gemist wordt, moet worden geschapen. Die nu zo'n wonder verricht, die moet in geheel bijzondere betrekking tot God staan, omdat deze Hem zelfs de macht tot scheppen verleent.

Vers 33

33. Indien nu deze, van wie u met zoveel verachting spreekt, van God niet was, Hij zou niets kunnen doen en het allerminst zou Hij hebben kunnen doen wat Hij gedaan heeft.

De Heere ontfermt Zich over de eenvoudigen en geeft hen, waar de nood dringt, in het hart, wat en hoe zij moeten spreken (vgl. Matthew 10:19, )

Eenvoudige mensen hebben een gezonder oog, een juister oordeel dan valse, trotse geleerden en theologen.

Ten eerste legt de genezene een getuigenis af voor Jezus' onschuld en vroomheid; maar daarna komt een getuigenis vol geestdrift te voorschijn voor Zijn enige profetische heerlijkheid. Niet onduidelijk plaatst hij naar zijn subjectief gevoel van de grootheid van het door hem ervaren wonder Jezus boven alle profeten, En zelfs boven Abraham en Mozes, die zij als rechter boven Hem verhieven.

Nog kende hij de eenheid van de Zoon Jezus met de Vader niet; maar hij staat op de drempel van deze belijdenis, als hij de Bidder Jezus prijst, die God altijd hoort (John 11:42), omdat Hij altijd bidt naar Gods wil.

De spreuken, waarop hij doelt, had hij zonder twijfel van zijn godvruchtige ouders gehoord en die diep in zijn hart bewaard.

Vers 33

33. Indien nu deze, van wie u met zoveel verachting spreekt, van God niet was, Hij zou niets kunnen doen en het allerminst zou Hij hebben kunnen doen wat Hij gedaan heeft.

De Heere ontfermt Zich over de eenvoudigen en geeft hen, waar de nood dringt, in het hart, wat en hoe zij moeten spreken (vgl. Matthew 10:19, )

Eenvoudige mensen hebben een gezonder oog, een juister oordeel dan valse, trotse geleerden en theologen.

Ten eerste legt de genezene een getuigenis af voor Jezus' onschuld en vroomheid; maar daarna komt een getuigenis vol geestdrift te voorschijn voor Zijn enige profetische heerlijkheid. Niet onduidelijk plaatst hij naar zijn subjectief gevoel van de grootheid van het door hem ervaren wonder Jezus boven alle profeten, En zelfs boven Abraham en Mozes, die zij als rechter boven Hem verhieven.

Nog kende hij de eenheid van de Zoon Jezus met de Vader niet; maar hij staat op de drempel van deze belijdenis, als hij de Bidder Jezus prijst, die God altijd hoort (John 11:42), omdat Hij altijd bidt naar Gods wil.

De spreuken, waarop hij doelt, had hij zonder twijfel van zijn godvruchtige ouders gehoord en die diep in zijn hart bewaard.

Vers 34

34. Zij, geslagen door zijn eenvoudige en gezonde logica, wisten er niets tegen in te brengen. Zij antwoordden nu wederom met smaadreden en zeiden tot hem: U bent geheel naar lichaam en ziel en in alle opzichten in zonden geboren, evenals u een blindgeborene bent en leert u ons? Wilt u ons, de wettige leraars van het volk, de les lezen? Wat verbeeldt u zich? En zij wierpen hem in hun woede uit de zaal, waar het verhoor had plaats gehad.

De trotsheid op het ambt neemt geen onderwijzing aan, met name niet van leken.

De Joden willen het onweerlegbare argument met smaadreden en geweld vernietigen. Maar terwijl zij zeggen: "U bent geheel in zonden geboren" en daarbij menen, dat zij uit het gebrek, dat hem van de geboorte heeft aangekleefd, met zekerheid kunnen besluiten, erkennen zij de blindheid van de geboorte, die zij te voren niet wilden aannemen (John 9:18, ), onwillekeurig als feit.

Zo moet het ongeloof ten slotte zichzelf logenstraffen.

Op het uitwerpen uit de zaal of kamer, waar zij vergaderd waren, lieten deze oversten zonder twijfel spoedig het uitsluiten uit de synagoge als volvoering van de ban (John 9:22) volgen.

Ten einde raad breekt het Sanhedrin het onderzoek af met een vertoning van gezag, die steeds een bekentenis van onmacht inhoudt; het was het teken van zijn zedelijke aftreding, want als een geleerd lichaam geweld gebruikt, in plaats van te antwoorden, legt het de bekentenis af van zijn nederlaag. Het spreekt de ban uit tegen die moedige en onverzettelijke man, die over hun spitsvondigheden en bedriegerijen gezegevierd had. . . . in de heilige oprechtheid van een rechtschapen gemoed. (DE PRESSENS?)

De heilzame vijandschap van de wereld, door welke de genezene wordt uitgeworpen, drijft hem ten slotte onder de vleugels van de genade; de Heere laat Zijn werk niet half gedaan liggen; er wordt, zoals wij later zullen horen, een stille plaats gevonden, waar zij elkaar ontmoeten. En terwijl de man op Gods werk heeft acht geslagen, leeft in zijn gewillig hart reeds het geloof; het heeft alleen nog de naam nodig, dan gelooft het in de persoon. En zie, nu is hem niet alleen het oog van het lichaam, maar ook dat van de geest geopend, om de Zoon van God te zien. Hetgeen volgt, heeft op de derde dag plaats.

b. John 9:35-John 10:21. Gesprek van de Heere met de genezene en de Farizeeën. 35. Jezus hoorde, omdat het gerucht zich als een lopend vuur verbreidde, dat zij hem uit de zaal en onmiddellijk daarop uit de Synagoge uitgeworpen hadden en zocht hem nu op en vond hem, waarschijnlijk op dezelfde tijd toen afgezondenen van de Hoge raad hem het vonnis van de ban meedeelden. Hij zei tot hem: Gelooft u in de Zoon van God? (Liever worden de woorden aldus geplaatst: U gelooft in de Zoon van God, te oordelen naar hetgeen u reeds van Hem bekend en beleden heeft). De Heere wilde toch uit de schaal van geloof aan de man van God gezonden (John 9:33), de daarin verborgen kern van het geloof in de Zoon van God te voorschijn halen.

Jezus had Zich opzettelijk eerst aan de genezene onttrokken (vgl. John 9:7); de daad moet eerst in zijn ziel als een zuurdeeg werken, de farizese oppositie moest het vonkje van zijn geloof aanblazen. Als dit geschied is, zoekt Jezus, de goede Herder, het arme schaap.

Hij wil hem voor de uitstoting uit de kring van Mozes' discipelen (John 9:28) door opname in Zijn Nieuw-Testamentische gemeenschap schadeloos stellen.

Als een mens de stoot verkrijgt, die hem eensdeels zeer doet, maar aan de andere kant hem spoedig van het schadelijk aanzien van de mensen en van de hoop op werelds genot los maakt, dan is het de juiste tijd om hem op te zoeken, ten einde hem geheel in het rijk van Christus te trekken.

In de vorige afdeling is een tegenstelling van de mensen duidelijk geworden, die gegrond is op de trouwe oprechtheid aan de ene, op vijandige onoprechtheid aan de andere zijde, tot de meest besliste strijd aan beide zijden was voortgegaan. Deze tegenstelling moet nu voltooid en bevestigd worden, doordat hem de directe betrekking op de persoon van Jezus wordt gegeven, door Wie die ook geprovoceerd is. Zo hebben wij reeds hier in beginsel hetzelfde, waarom het later in de brief aan de Hebreeën voor de Christenen in Palestina te doen is. In plaats van de verloren gemeenschap met de synagoge schenkt Jezus aan de genezene Zijn persoon en de gemeenschap met Hem en volmaakt Hij zijn geloof; deze voleindiging wordt teweeg gebracht door de vraag: "Gelooft u in de Zoon van God", dat het aanwezig zijn van het geloof bij hem reeds veronderstelt, omdat zij naar de vorm een toestemmend antwoord verwachtten, als een gevolgtrekking voorkomt, die Jezus maakt uit zijn gedrag voor de rechtbank, om daardoor tot een belijdenis aanleiding te geven.

Nadat Jezus van de man gehoord had dat hij door zijn standvastig getuigen de smaad van de ban had ondervonden, kan Hij hem door Zijn vraag duidelijk maken hoe gelovig hij is, hoewel hij het zelf nog niet weet.

De Heere wil zijn ontwakend geloof bevestigen, zowel wat het voorwerp aangaat, dat hij moest omhelzen, als ten opzichte van de zekerheid, waarmee hij Hem moest aangrijpen; er was toch een zaadkorrel van erkenning bij hem, die met zijn toenemende ervaring in gelijke tred zich moest ontwikkelen;

De zaak had een grote opschudding teweeg gebracht en spoedig een algemene bekendheid verkregen. De Heere, die het reeds wist, hoorde het ook snel en spoedde zich om de nu door vijandige mensen uitgeworpene tot Zich binnen te nodigen. De goede Herder gaat het verloren schaap opzoeken. Daar hoort de blinde de liefelijke stem, die hem bevolen had naar het badwater te gaan en nu ziet hij ook Zijn aanbiddelijke persoonlijkheid, in Wie hij echter tot op dit ogenblik nog niet meer kon zien dan een gezant van God, een heilig man, een profeet. Maar nu wil de Heere Zich in al Zijn volheid aan hem openbaren en vraagt hem daarom: Gelooft u in de Zoon van God?" als wilde Hij zeggen: "U gelooft in Mij als een van God gezonden profeet; maar er is nog iets hogers om in te geloven; gelooft u in de Zoon van God?" Opmerkelijk, niet waar, dat het bij de Heere altijd aankomt op geloof en wel op geloof in Hemzelf, als de Zoon van God. Wat zeggen dan sommigen, dat het er niet op aan komt, hoe men over Jezus denkt, als men maar Zijn lessen volgt? Christus' persoon is niet van Zijn woord te scheiden; wie het doet, bewijst dat hij niet gelooft. Waarom vroeg Jezus niet: "Gelooft u in God?" Omdat het geloof in God op zichzelf, zonder de gelijktijdige aanneming van Zijn eniggeboren Zoon, de zondaar niet redt, niet behoudt, niet zalig maakt. Daarom zei de Heere tot de Zijnen: "U gelooft in God, geloof ook in Mij!" en betuigde het zelf in Zijn hogepriesterlijk gebed: "Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de Enige waarachtige God en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. " En het geloof in God, zonder het geloof in de Zoon van God is daarom niet reddend, omdat het God niet erkent in Zijn algeheelheid, volheid of volkomenheid, want Zijn volle wezenlijke Godheid is niet denkbaar zonder de Zoon en de Heiligen Geest. Wie de Zoon niet aanneemt als zijn Verlosser, die maakt God tot een leugenaar, want Deze heeft getuigd dat het leven is in Zijn Zoon (1 John 5:10, 1 John 5:11) en hoe zou dan zo'n geloof reddend kunnen zijn? De vraag is daarom ook nog heden niet: "Gelooft u in God?" want ieder zal dat gegrond of ongegrond, toestemmend beantwoorden; maar: gelooft u in de Zoon van God en hier openbaart zich dan ook de vijandschap van de ongelovigen. "In God (zeggen zij) willen wij nog wel geloven, als het vereist wordt, maar in de Zoon van God als onze Verlosser en Zaligmaker, zonder Wie niemand tot de Vader komt, dat kunnen wij niet en dat willen wij niet. " De gewezene blindgeborene dacht er anders over en ieder die vroeger blind was en nu ziet, evenzo.

Vers 34

34. Zij, geslagen door zijn eenvoudige en gezonde logica, wisten er niets tegen in te brengen. Zij antwoordden nu wederom met smaadreden en zeiden tot hem: U bent geheel naar lichaam en ziel en in alle opzichten in zonden geboren, evenals u een blindgeborene bent en leert u ons? Wilt u ons, de wettige leraars van het volk, de les lezen? Wat verbeeldt u zich? En zij wierpen hem in hun woede uit de zaal, waar het verhoor had plaats gehad.

De trotsheid op het ambt neemt geen onderwijzing aan, met name niet van leken.

De Joden willen het onweerlegbare argument met smaadreden en geweld vernietigen. Maar terwijl zij zeggen: "U bent geheel in zonden geboren" en daarbij menen, dat zij uit het gebrek, dat hem van de geboorte heeft aangekleefd, met zekerheid kunnen besluiten, erkennen zij de blindheid van de geboorte, die zij te voren niet wilden aannemen (John 9:18, ), onwillekeurig als feit.

Zo moet het ongeloof ten slotte zichzelf logenstraffen.

Op het uitwerpen uit de zaal of kamer, waar zij vergaderd waren, lieten deze oversten zonder twijfel spoedig het uitsluiten uit de synagoge als volvoering van de ban (John 9:22) volgen.

Ten einde raad breekt het Sanhedrin het onderzoek af met een vertoning van gezag, die steeds een bekentenis van onmacht inhoudt; het was het teken van zijn zedelijke aftreding, want als een geleerd lichaam geweld gebruikt, in plaats van te antwoorden, legt het de bekentenis af van zijn nederlaag. Het spreekt de ban uit tegen die moedige en onverzettelijke man, die over hun spitsvondigheden en bedriegerijen gezegevierd had. . . . in de heilige oprechtheid van een rechtschapen gemoed. (DE PRESSENS?)

De heilzame vijandschap van de wereld, door welke de genezene wordt uitgeworpen, drijft hem ten slotte onder de vleugels van de genade; de Heere laat Zijn werk niet half gedaan liggen; er wordt, zoals wij later zullen horen, een stille plaats gevonden, waar zij elkaar ontmoeten. En terwijl de man op Gods werk heeft acht geslagen, leeft in zijn gewillig hart reeds het geloof; het heeft alleen nog de naam nodig, dan gelooft het in de persoon. En zie, nu is hem niet alleen het oog van het lichaam, maar ook dat van de geest geopend, om de Zoon van God te zien. Hetgeen volgt, heeft op de derde dag plaats.

b. John 9:35-John 10:21. Gesprek van de Heere met de genezene en de Farizeeën. 35. Jezus hoorde, omdat het gerucht zich als een lopend vuur verbreidde, dat zij hem uit de zaal en onmiddellijk daarop uit de Synagoge uitgeworpen hadden en zocht hem nu op en vond hem, waarschijnlijk op dezelfde tijd toen afgezondenen van de Hoge raad hem het vonnis van de ban meedeelden. Hij zei tot hem: Gelooft u in de Zoon van God? (Liever worden de woorden aldus geplaatst: U gelooft in de Zoon van God, te oordelen naar hetgeen u reeds van Hem bekend en beleden heeft). De Heere wilde toch uit de schaal van geloof aan de man van God gezonden (John 9:33), de daarin verborgen kern van het geloof in de Zoon van God te voorschijn halen.

Jezus had Zich opzettelijk eerst aan de genezene onttrokken (vgl. John 9:7); de daad moet eerst in zijn ziel als een zuurdeeg werken, de farizese oppositie moest het vonkje van zijn geloof aanblazen. Als dit geschied is, zoekt Jezus, de goede Herder, het arme schaap.

Hij wil hem voor de uitstoting uit de kring van Mozes' discipelen (John 9:28) door opname in Zijn Nieuw-Testamentische gemeenschap schadeloos stellen.

Als een mens de stoot verkrijgt, die hem eensdeels zeer doet, maar aan de andere kant hem spoedig van het schadelijk aanzien van de mensen en van de hoop op werelds genot los maakt, dan is het de juiste tijd om hem op te zoeken, ten einde hem geheel in het rijk van Christus te trekken.

In de vorige afdeling is een tegenstelling van de mensen duidelijk geworden, die gegrond is op de trouwe oprechtheid aan de ene, op vijandige onoprechtheid aan de andere zijde, tot de meest besliste strijd aan beide zijden was voortgegaan. Deze tegenstelling moet nu voltooid en bevestigd worden, doordat hem de directe betrekking op de persoon van Jezus wordt gegeven, door Wie die ook geprovoceerd is. Zo hebben wij reeds hier in beginsel hetzelfde, waarom het later in de brief aan de Hebreeën voor de Christenen in Palestina te doen is. In plaats van de verloren gemeenschap met de synagoge schenkt Jezus aan de genezene Zijn persoon en de gemeenschap met Hem en volmaakt Hij zijn geloof; deze voleindiging wordt teweeg gebracht door de vraag: "Gelooft u in de Zoon van God", dat het aanwezig zijn van het geloof bij hem reeds veronderstelt, omdat zij naar de vorm een toestemmend antwoord verwachtten, als een gevolgtrekking voorkomt, die Jezus maakt uit zijn gedrag voor de rechtbank, om daardoor tot een belijdenis aanleiding te geven.

Nadat Jezus van de man gehoord had dat hij door zijn standvastig getuigen de smaad van de ban had ondervonden, kan Hij hem door Zijn vraag duidelijk maken hoe gelovig hij is, hoewel hij het zelf nog niet weet.

De Heere wil zijn ontwakend geloof bevestigen, zowel wat het voorwerp aangaat, dat hij moest omhelzen, als ten opzichte van de zekerheid, waarmee hij Hem moest aangrijpen; er was toch een zaadkorrel van erkenning bij hem, die met zijn toenemende ervaring in gelijke tred zich moest ontwikkelen;

De zaak had een grote opschudding teweeg gebracht en spoedig een algemene bekendheid verkregen. De Heere, die het reeds wist, hoorde het ook snel en spoedde zich om de nu door vijandige mensen uitgeworpene tot Zich binnen te nodigen. De goede Herder gaat het verloren schaap opzoeken. Daar hoort de blinde de liefelijke stem, die hem bevolen had naar het badwater te gaan en nu ziet hij ook Zijn aanbiddelijke persoonlijkheid, in Wie hij echter tot op dit ogenblik nog niet meer kon zien dan een gezant van God, een heilig man, een profeet. Maar nu wil de Heere Zich in al Zijn volheid aan hem openbaren en vraagt hem daarom: Gelooft u in de Zoon van God?" als wilde Hij zeggen: "U gelooft in Mij als een van God gezonden profeet; maar er is nog iets hogers om in te geloven; gelooft u in de Zoon van God?" Opmerkelijk, niet waar, dat het bij de Heere altijd aankomt op geloof en wel op geloof in Hemzelf, als de Zoon van God. Wat zeggen dan sommigen, dat het er niet op aan komt, hoe men over Jezus denkt, als men maar Zijn lessen volgt? Christus' persoon is niet van Zijn woord te scheiden; wie het doet, bewijst dat hij niet gelooft. Waarom vroeg Jezus niet: "Gelooft u in God?" Omdat het geloof in God op zichzelf, zonder de gelijktijdige aanneming van Zijn eniggeboren Zoon, de zondaar niet redt, niet behoudt, niet zalig maakt. Daarom zei de Heere tot de Zijnen: "U gelooft in God, geloof ook in Mij!" en betuigde het zelf in Zijn hogepriesterlijk gebed: "Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de Enige waarachtige God en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. " En het geloof in God, zonder het geloof in de Zoon van God is daarom niet reddend, omdat het God niet erkent in Zijn algeheelheid, volheid of volkomenheid, want Zijn volle wezenlijke Godheid is niet denkbaar zonder de Zoon en de Heiligen Geest. Wie de Zoon niet aanneemt als zijn Verlosser, die maakt God tot een leugenaar, want Deze heeft getuigd dat het leven is in Zijn Zoon (1 John 5:10, 1 John 5:11) en hoe zou dan zo'n geloof reddend kunnen zijn? De vraag is daarom ook nog heden niet: "Gelooft u in God?" want ieder zal dat gegrond of ongegrond, toestemmend beantwoorden; maar: gelooft u in de Zoon van God en hier openbaart zich dan ook de vijandschap van de ongelovigen. "In God (zeggen zij) willen wij nog wel geloven, als het vereist wordt, maar in de Zoon van God als onze Verlosser en Zaligmaker, zonder Wie niemand tot de Vader komt, dat kunnen wij niet en dat willen wij niet. " De gewezene blindgeborene dacht er anders over en ieder die vroeger blind was en nu ziet, evenzo.

Vers 36

36. Hij antwoordde en zei: met grote vreugde erop lettend: Wie is Hij, Heere! (John 4:11; John 15:19)? Ik zou Hem graag leren kennen, opdat ik in Hem moge geloven.

Vers 36

36. Hij antwoordde en zei: met grote vreugde erop lettend: Wie is Hij, Heere! (John 4:11; John 15:19)? Ik zou Hem graag leren kennen, opdat ik in Hem moge geloven.

Vers 37

37. En Jezus zei tot hem: En u heeft Hem met de ogen, die voor u geopend zijn, gezien, zodat het niet nodig is u tot een ander te brengen en die met u spreekt, die is het. (John 4:26).

Had Jezus de man gevraagd: "Gelooft u in Mij?" dan zou Hij slechts een antwoord, dat vanzelf sprak, van hem hebben ontvangen; want dat hij in deze Jezus, die voor hem stond, geloofde, d. i. zijn vertrouwen op Hem stelde, had hij reeds in John 9:7 bewezen, toen hij vertrouwde dat Jezus hem, de blindgeborene, kon genezen en daarna op Zijn woord naar de vijver Siloam ging. Had Jezus hem gevraagd: "Gelooft u dat Ik een profeet ben?" dan zou de man slechts hebben hoeven te herhalen wat in John 9:17 reeds tot de Farizeeën gezegd was. Had Hij hem gevraagd: "Gelooft u dat Ik de Messias ben, " zo zou hij zonder te twijfelen met ja hebben geantwoord, nadat hem in John 9:30-John 9:33 de superioriteit van Jezus boven Mozes en de profeten zo duidelijk gebleken was. Jezus wilde echter niet slechts de man een reeds in hem aanwezig geloof doen uitspreken, maar hem zo vragen, dat de wording van het antwoord tevens een bevordering was van de kennis, die hij reeds bezat en een verheffing van zijn geloof tot een hogere trap. Daarom vraagt hij hem: "U gelooft immers in de Zoon van God?" d. i. vestigt zich uw geloof en vertrouwen op de Zoon van God? Hierbij moet "Zoon van God" niet genomen worden als hetzelfde betekenende als "Messias, " maar iets meer, iets hogers wordt er door uitgesproken (vgl. John 10:30-John 10:36). Hoe moest nu deze vraag op de genezene werken? Zijn vertrouwen had zich op Jezus gevestigd; want had hij Hem niet het buitengewone toegeschreven, aangeboren blindheid te kunnen genezen, dan was hij niet naar het badwater van Siloam gegaan. Zijn vertrouwen had zich gevestigd op God; want zonder door God verhoord te zijn had deze mens Jezus zo'n wonder niet kunnen verrichten (John 9:30 vv. ). Maar de verhoorde mens Jezus en de verhorende God in de hemel waren voor hem nog te ver van elkaar. Hij moest dus leren kennen wat de betrekking van de eerste tot de naaste was. Nu vraagt de Heere hem, of hij in de Zoon van God geloofde. Van zo een had hij nog niet gehoord; maar die inwendige spraak doet hem dadelijk erkennen, dat in dit woord de oplossing ligt van de vraag naar de verhouding van Jezus tot God, hoewel hij ook nog niet weet hoe. Daarom vraagt hij niet wat onder het begrip "Zoon van God" moest worden gedacht; maar: "Heere! wie is Hij, opdat ik in Hem moge geloven?" Twee gevallen zijn mogelijk: _f de Zoon van God is een derde, een Middelaar tussen God en Jezus, _f Jezus is het zelf. De Heere zegt hem het laatste en wel zo, dat hij met de woorden: "U heeft Hem gezien" hem herinnert aan het bewijs van Zijn Godheid, dat hij ervaren heeft, met de woorden: "Die met u spreekt, die is het" en Zichzelf aan hem voorstelt als de Zoon van God, die tegenwoordig is, die hem door Zijn woord tot geloof in Zijn persoon leidt.

De vraag: "Gelooft u?" betekent niet: "Bent u gezind te geloven, " maar: "Heeft u zich zo moedig gedragen, omdat u gelooft?" Jezus zag verder dan de oppervlakte van de dingen; vandaar dat hij het gedrag van de blinde hoger stelt, dan het schijnbaar verdient. Deze had Hem als een profeet erkend en onbeschroomd voor een Godsgezant verklaard, dat is, hij had zich verbonden, ieder getuigenis, dat Jezus aangaande zichzelf zou afleggen, welk ook, gelovig aan te nemen; zonder de minste aarzeling stemt de blinde de gevolgtrekking toe. En dit verband wordt in het begin van zijn vraag zeer levendig door het taaldeel en uitgedrukt. Dit woord is inderdaad bestemd om de inlichting, die de blinde vraagt, zeer eng met de openbaring die Jezus geeft, te verbinden (vgl. Luke 18:26). Jezus zou hebben kunnen antwoorden: "Ik ben het. " Maar Hij vindt het beter om Zich door zijn werken aan te duiden. want zij staven de waarheid van Zijn getuigenis. De woorden: "U heeft Hem gezien" herinneren de blinde uitdrukkelijk het wonder, dat hem in staat gesteld heeft om te kunnen zien, met wie hij spreekt. Derhalve: "Uw geneesheer, in Wie u een profeet erkend heeft en deze Profeet, die nu met goddelijk gezag tot u spreekt, deze is de Zoon van God. "

Het: "U heeft Hem gezien" doelt niet op de eerste ontmoeting in John 9:6, ; toen zag de blinde nog niet; maar het heeft betrekking op het tegenwoordig tijdstip, als Jezus staat voor hem, die ziende geworden is. Nu heeft hij Hem gezien en dat hij Hem kan zien geeft hem het bewijs, dat ook het woord, dat hij van Hem hoort, waarheid is. Zo grijpen daad en woord in elkaar, om Zijn geloof te bevestigen.

Vers 37

37. En Jezus zei tot hem: En u heeft Hem met de ogen, die voor u geopend zijn, gezien, zodat het niet nodig is u tot een ander te brengen en die met u spreekt, die is het. (John 4:26).

Had Jezus de man gevraagd: "Gelooft u in Mij?" dan zou Hij slechts een antwoord, dat vanzelf sprak, van hem hebben ontvangen; want dat hij in deze Jezus, die voor hem stond, geloofde, d. i. zijn vertrouwen op Hem stelde, had hij reeds in John 9:7 bewezen, toen hij vertrouwde dat Jezus hem, de blindgeborene, kon genezen en daarna op Zijn woord naar de vijver Siloam ging. Had Jezus hem gevraagd: "Gelooft u dat Ik een profeet ben?" dan zou de man slechts hebben hoeven te herhalen wat in John 9:17 reeds tot de Farizeeën gezegd was. Had Hij hem gevraagd: "Gelooft u dat Ik de Messias ben, " zo zou hij zonder te twijfelen met ja hebben geantwoord, nadat hem in John 9:30-John 9:33 de superioriteit van Jezus boven Mozes en de profeten zo duidelijk gebleken was. Jezus wilde echter niet slechts de man een reeds in hem aanwezig geloof doen uitspreken, maar hem zo vragen, dat de wording van het antwoord tevens een bevordering was van de kennis, die hij reeds bezat en een verheffing van zijn geloof tot een hogere trap. Daarom vraagt hij hem: "U gelooft immers in de Zoon van God?" d. i. vestigt zich uw geloof en vertrouwen op de Zoon van God? Hierbij moet "Zoon van God" niet genomen worden als hetzelfde betekenende als "Messias, " maar iets meer, iets hogers wordt er door uitgesproken (vgl. John 10:30-John 10:36). Hoe moest nu deze vraag op de genezene werken? Zijn vertrouwen had zich op Jezus gevestigd; want had hij Hem niet het buitengewone toegeschreven, aangeboren blindheid te kunnen genezen, dan was hij niet naar het badwater van Siloam gegaan. Zijn vertrouwen had zich gevestigd op God; want zonder door God verhoord te zijn had deze mens Jezus zo'n wonder niet kunnen verrichten (John 9:30 vv. ). Maar de verhoorde mens Jezus en de verhorende God in de hemel waren voor hem nog te ver van elkaar. Hij moest dus leren kennen wat de betrekking van de eerste tot de naaste was. Nu vraagt de Heere hem, of hij in de Zoon van God geloofde. Van zo een had hij nog niet gehoord; maar die inwendige spraak doet hem dadelijk erkennen, dat in dit woord de oplossing ligt van de vraag naar de verhouding van Jezus tot God, hoewel hij ook nog niet weet hoe. Daarom vraagt hij niet wat onder het begrip "Zoon van God" moest worden gedacht; maar: "Heere! wie is Hij, opdat ik in Hem moge geloven?" Twee gevallen zijn mogelijk: _f de Zoon van God is een derde, een Middelaar tussen God en Jezus, _f Jezus is het zelf. De Heere zegt hem het laatste en wel zo, dat hij met de woorden: "U heeft Hem gezien" hem herinnert aan het bewijs van Zijn Godheid, dat hij ervaren heeft, met de woorden: "Die met u spreekt, die is het" en Zichzelf aan hem voorstelt als de Zoon van God, die tegenwoordig is, die hem door Zijn woord tot geloof in Zijn persoon leidt.

De vraag: "Gelooft u?" betekent niet: "Bent u gezind te geloven, " maar: "Heeft u zich zo moedig gedragen, omdat u gelooft?" Jezus zag verder dan de oppervlakte van de dingen; vandaar dat hij het gedrag van de blinde hoger stelt, dan het schijnbaar verdient. Deze had Hem als een profeet erkend en onbeschroomd voor een Godsgezant verklaard, dat is, hij had zich verbonden, ieder getuigenis, dat Jezus aangaande zichzelf zou afleggen, welk ook, gelovig aan te nemen; zonder de minste aarzeling stemt de blinde de gevolgtrekking toe. En dit verband wordt in het begin van zijn vraag zeer levendig door het taaldeel en uitgedrukt. Dit woord is inderdaad bestemd om de inlichting, die de blinde vraagt, zeer eng met de openbaring die Jezus geeft, te verbinden (vgl. Luke 18:26). Jezus zou hebben kunnen antwoorden: "Ik ben het. " Maar Hij vindt het beter om Zich door zijn werken aan te duiden. want zij staven de waarheid van Zijn getuigenis. De woorden: "U heeft Hem gezien" herinneren de blinde uitdrukkelijk het wonder, dat hem in staat gesteld heeft om te kunnen zien, met wie hij spreekt. Derhalve: "Uw geneesheer, in Wie u een profeet erkend heeft en deze Profeet, die nu met goddelijk gezag tot u spreekt, deze is de Zoon van God. "

Het: "U heeft Hem gezien" doelt niet op de eerste ontmoeting in John 9:6, ; toen zag de blinde nog niet; maar het heeft betrekking op het tegenwoordig tijdstip, als Jezus staat voor hem, die ziende geworden is. Nu heeft hij Hem gezien en dat hij Hem kan zien geeft hem het bewijs, dat ook het woord, dat hij van Hem hoort, waarheid is. Zo grijpen daad en woord in elkaar, om Zijn geloof te bevestigen.

Vers 38

38. En hij, als overmeesterd door die openbaring van Christus, hoewel zij voor hem niet geheel onverwacht kwam, zei: Ik geloof, Heere. Nu sprak hij die naam nog in geheel anderen zin dan vroeger (John 9:36) uit. Hij viel bij dit woord op zijn knie en gaf Hem goddelijke eer en hij aanbad Hem. (John 20:28. Revelation 19:10).

Menigeen, daaraan doet ook deze geschiedenis denken, erkent Jezus nog niet geheel, die reeds veel genade van Hem ontvangen heeft, en reeds moedig beleden heeft, wat hij in het geloof van Hem weet; maar de volle openbaring zal aan ieder van deze wel spoedig ten deel worden. De Heere heeft hier het belovende voorbeeld voor alle dergelijke gevallen willen geven.

Maar nu is het ogenblik van de vergoeding gekomen, waarin de Heere de man, die omwille van Hem smaad gedragen heeft, een eer schenkt, die de meesten vruchteloos zochten. Hij, de kenner van de harten, weet, dat de miskende nu alleen en verlaten, maar dat ook de aanvankelijk gelovige nu vatbaar is voor en begerig naar de volle overtuiging van de waarheid. Bij de lichamelijke weldaad voegt Hij geestelijk heil en zoekt de onschuldig vernederde op. Nog had de man slechts de stem van zijn Herder gehoord, maar zelfs Zijn gelaat niet gezien. Of hij naar die ontmoeting verlangd had, of zij hem nu dubbel dierbaar was, of er een onuitsprekelijk voorgevoel in zijn hart ontwaakte, toen deze gestalte voor hem stond, zo geheel verschillend van alle menselijke gedaante die hij sinds de korte tijd van zijn herstelling gezien had, de geschiedschrijver kan het niet verzekeren, maar de Christen kan het nog veel minder betwijfelen. "Gelooft u in de Zoon van God?" vraagt de Heer buiten twijfel met het doel om hem tot erkentenis te brengen, dat de mens Jezus nog iets anders dan mens was, maar tevens om hem op de ontmoeting met de door hem verwachte Messias voor te bereiken. Aan deze laatste waardigheid denkt de aangesprokene eerst en slaat een verwonderde blik op de Profeet, in Wie hij wellicht meer dan een profeet begint te vermoeden. En zodra nu op zijn heilbegerig vragen: "Wie is hij, Heere! opdat ik in hem mag geloven, " het verrassend antwoord gevolgd is. "Die met u spreekt, die is het, " en daarbij de verzekering, dat hij Hem reeds gezien heeft sinds het ogenblik, dat de Redder de eenzaamheid van de geredde kwam afbreken - nu paart zich de diepste onderdanigheid met de vurigste dankbaarheid en bij het: "Ik geloof Heere!" wordt de knie aanbiddend gebogen. Ongedwongen biedt zich hier de opmerking aan, dat de Heere ook ditmaal in het openbaren van Zijn Messiaswaardigheid geheel aan Zichzelf gelijk blijft. Haar bedekkend voor wijzen en verstandigen in eigen schatting, volgt Hij alweer dezelfde beginselen als bij de Samaritaanse vrouw aan de Jakobsfontein. Het arme en verachte wordt uitverkoren, om de schoonste blijmaar te vernemen, maar niet dan na genoeg voorbereiding. Bovendien toont Hij ook nu de toeleg, die wij zo vaak aanschouwen, om met de genezing van het lichaam beweldadiging van de ziel te paren (Matthew 9:2. John 5:14 en elders) en dezelfde wijsheid, die slechts wachten laat op de vervulling van de dierbaarste wensen, om op de juiste tijd temeer het hart te verblijden. En wat wij niet het laatst mogen aanstippen in die vereniging van onverschrokkenheid, die op de Sabbat weer weldoet en van wijsheid, die aanstoot vermijdt, in die samensmelting van macht, die hier aan al haar blindengenezingen de kroon heeft opgezet en van stille nederigheid, die het buitengewone bijna in een natuurlijk licht wil doen voorkomen en die gelijktijdige betoning van opzoekende liefde en neerbuigende majesteit, is zo iets nigs en goddelijks, dat wij alle inwendige kentekenen van geloofwaardigheid zouden moeten opgeven, als dit tafereel was ontworpen door de hand van de verdichting. Wat een verwonderlijke openbaring van de menselijke natuur in verschillende wijzigingen, vreesachtige ouders, de man, aan wie het gezicht geschonken was, antwoordend met een volkomen beslissende zeggingskracht, de hoogmoedige meesters hun ogen voor het licht sluitend en vast besloten niets te geloven; en dan Gods Zoon, volhardend in goed doen en wonderen werkend; deze allen zijn schetsen naar het leven, elk met haar eigen leerling in de hand.

In Jezus te geloven en Hem te aanbidden, is hetzelfde; wie Jezus niet aanbidt, gelooft ook niet in Hem en al het voorgeven van geloven in Jezus zonder Hem te aanbidden, is zelfbedrog. De gewezen blindgeborene gelooft nu zo volmaakt, als hij ziet; daarom blijft hij niet halverwege staan, maar neemt hij het getuigenis van de Heere meteen en ten volle aan; hij ziet in Jezus de Zoon van God en aanbidt Hem als zodanig en dat doet ieder, die in Jezus de Zoon van God erkent; het is onmogelijk dat hij het zou laten. In de zichtbare tegenwoordigheid van God kan men niet blijven staan, maar moet men neerknielen. En hier wordt het ons duidelijk, waarom de Heere Zich zo hoogst zeldzaam in al Zijn volheid openbaarde, en doorgaans Zijn Godheid bedekte of althans temperde door Zijn mensheid. Behalve dat de staat van Zijn nederigheid dit meebracht, zou het verkeer van Zijn discipelen met Hem op den duur niet doenlijk zijn geweest. Vandaar ook het groot verschil in dat verkeer na de opstanding van de Heere. Gesteld, de Heere had Zich altijd aan Zijn discipelen geopenbaard, zoals Hij Zich aan Petrus bij de eerste wonderbare visvangst openbaarde, zou het woord van Petrus, bij die gelegenheid gesproken, niet het woord van al de discipelen hebben moeten worden: "Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens?" Maar waar de Heere Zich als zodanig openbaart, daar moet Hij ook aangebeden worden. Ook ons geloof moet volkomen zijn; wij moeten ons met geen half geloof vergenoegen, maar voortgaan tot het volle geloof en de volle zaligheid toe. De gewezen blindgeborene zag nu niet enkel lichamelijk, maar ook geestelijk en wie geestelijk ziet, ziet in Christus de zaligheid, zoals ook Simeon deed. O, mochten ook allen, die het gezicht van de ogen ontvingen, bedenken, dat dit voorrecht een grote gave van God is, maar dat het geloof in Christus als onze zaligheid, niet alleen een genadegave, maar de genade zelf is. Wij hebben vele weldaden en uitreddingen in dit leven nodig, maar zij zijn onvoldoende zonder de Verlosser zelf; hebben wij Dezen, dan hebben wij eerst de verlossing uit allen nood, ook uit dood en graf en oordeel. Daarom moet er, zoals bij de geredde in onze tekst, ook bij ons allen in ons leven een ogenblik zijn, waarin wij de Zoon van God zien, aanbidden en nu voortaan voor eeuwig lief hebben en gehoorzamen.

Vers 38

38. En hij, als overmeesterd door die openbaring van Christus, hoewel zij voor hem niet geheel onverwacht kwam, zei: Ik geloof, Heere. Nu sprak hij die naam nog in geheel anderen zin dan vroeger (John 9:36) uit. Hij viel bij dit woord op zijn knie en gaf Hem goddelijke eer en hij aanbad Hem. (John 20:28. Revelation 19:10).

Menigeen, daaraan doet ook deze geschiedenis denken, erkent Jezus nog niet geheel, die reeds veel genade van Hem ontvangen heeft, en reeds moedig beleden heeft, wat hij in het geloof van Hem weet; maar de volle openbaring zal aan ieder van deze wel spoedig ten deel worden. De Heere heeft hier het belovende voorbeeld voor alle dergelijke gevallen willen geven.

Maar nu is het ogenblik van de vergoeding gekomen, waarin de Heere de man, die omwille van Hem smaad gedragen heeft, een eer schenkt, die de meesten vruchteloos zochten. Hij, de kenner van de harten, weet, dat de miskende nu alleen en verlaten, maar dat ook de aanvankelijk gelovige nu vatbaar is voor en begerig naar de volle overtuiging van de waarheid. Bij de lichamelijke weldaad voegt Hij geestelijk heil en zoekt de onschuldig vernederde op. Nog had de man slechts de stem van zijn Herder gehoord, maar zelfs Zijn gelaat niet gezien. Of hij naar die ontmoeting verlangd had, of zij hem nu dubbel dierbaar was, of er een onuitsprekelijk voorgevoel in zijn hart ontwaakte, toen deze gestalte voor hem stond, zo geheel verschillend van alle menselijke gedaante die hij sinds de korte tijd van zijn herstelling gezien had, de geschiedschrijver kan het niet verzekeren, maar de Christen kan het nog veel minder betwijfelen. "Gelooft u in de Zoon van God?" vraagt de Heer buiten twijfel met het doel om hem tot erkentenis te brengen, dat de mens Jezus nog iets anders dan mens was, maar tevens om hem op de ontmoeting met de door hem verwachte Messias voor te bereiken. Aan deze laatste waardigheid denkt de aangesprokene eerst en slaat een verwonderde blik op de Profeet, in Wie hij wellicht meer dan een profeet begint te vermoeden. En zodra nu op zijn heilbegerig vragen: "Wie is hij, Heere! opdat ik in hem mag geloven, " het verrassend antwoord gevolgd is. "Die met u spreekt, die is het, " en daarbij de verzekering, dat hij Hem reeds gezien heeft sinds het ogenblik, dat de Redder de eenzaamheid van de geredde kwam afbreken - nu paart zich de diepste onderdanigheid met de vurigste dankbaarheid en bij het: "Ik geloof Heere!" wordt de knie aanbiddend gebogen. Ongedwongen biedt zich hier de opmerking aan, dat de Heere ook ditmaal in het openbaren van Zijn Messiaswaardigheid geheel aan Zichzelf gelijk blijft. Haar bedekkend voor wijzen en verstandigen in eigen schatting, volgt Hij alweer dezelfde beginselen als bij de Samaritaanse vrouw aan de Jakobsfontein. Het arme en verachte wordt uitverkoren, om de schoonste blijmaar te vernemen, maar niet dan na genoeg voorbereiding. Bovendien toont Hij ook nu de toeleg, die wij zo vaak aanschouwen, om met de genezing van het lichaam beweldadiging van de ziel te paren (Matthew 9:2. John 5:14 en elders) en dezelfde wijsheid, die slechts wachten laat op de vervulling van de dierbaarste wensen, om op de juiste tijd temeer het hart te verblijden. En wat wij niet het laatst mogen aanstippen in die vereniging van onverschrokkenheid, die op de Sabbat weer weldoet en van wijsheid, die aanstoot vermijdt, in die samensmelting van macht, die hier aan al haar blindengenezingen de kroon heeft opgezet en van stille nederigheid, die het buitengewone bijna in een natuurlijk licht wil doen voorkomen en die gelijktijdige betoning van opzoekende liefde en neerbuigende majesteit, is zo iets nigs en goddelijks, dat wij alle inwendige kentekenen van geloofwaardigheid zouden moeten opgeven, als dit tafereel was ontworpen door de hand van de verdichting. Wat een verwonderlijke openbaring van de menselijke natuur in verschillende wijzigingen, vreesachtige ouders, de man, aan wie het gezicht geschonken was, antwoordend met een volkomen beslissende zeggingskracht, de hoogmoedige meesters hun ogen voor het licht sluitend en vast besloten niets te geloven; en dan Gods Zoon, volhardend in goed doen en wonderen werkend; deze allen zijn schetsen naar het leven, elk met haar eigen leerling in de hand.

In Jezus te geloven en Hem te aanbidden, is hetzelfde; wie Jezus niet aanbidt, gelooft ook niet in Hem en al het voorgeven van geloven in Jezus zonder Hem te aanbidden, is zelfbedrog. De gewezen blindgeborene gelooft nu zo volmaakt, als hij ziet; daarom blijft hij niet halverwege staan, maar neemt hij het getuigenis van de Heere meteen en ten volle aan; hij ziet in Jezus de Zoon van God en aanbidt Hem als zodanig en dat doet ieder, die in Jezus de Zoon van God erkent; het is onmogelijk dat hij het zou laten. In de zichtbare tegenwoordigheid van God kan men niet blijven staan, maar moet men neerknielen. En hier wordt het ons duidelijk, waarom de Heere Zich zo hoogst zeldzaam in al Zijn volheid openbaarde, en doorgaans Zijn Godheid bedekte of althans temperde door Zijn mensheid. Behalve dat de staat van Zijn nederigheid dit meebracht, zou het verkeer van Zijn discipelen met Hem op den duur niet doenlijk zijn geweest. Vandaar ook het groot verschil in dat verkeer na de opstanding van de Heere. Gesteld, de Heere had Zich altijd aan Zijn discipelen geopenbaard, zoals Hij Zich aan Petrus bij de eerste wonderbare visvangst openbaarde, zou het woord van Petrus, bij die gelegenheid gesproken, niet het woord van al de discipelen hebben moeten worden: "Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens?" Maar waar de Heere Zich als zodanig openbaart, daar moet Hij ook aangebeden worden. Ook ons geloof moet volkomen zijn; wij moeten ons met geen half geloof vergenoegen, maar voortgaan tot het volle geloof en de volle zaligheid toe. De gewezen blindgeborene zag nu niet enkel lichamelijk, maar ook geestelijk en wie geestelijk ziet, ziet in Christus de zaligheid, zoals ook Simeon deed. O, mochten ook allen, die het gezicht van de ogen ontvingen, bedenken, dat dit voorrecht een grote gave van God is, maar dat het geloof in Christus als onze zaligheid, niet alleen een genadegave, maar de genade zelf is. Wij hebben vele weldaden en uitreddingen in dit leven nodig, maar zij zijn onvoldoende zonder de Verlosser zelf; hebben wij Dezen, dan hebben wij eerst de verlossing uit allen nood, ook uit dood en graf en oordeel. Daarom moet er, zoals bij de geredde in onze tekst, ook bij ons allen in ons leven een ogenblik zijn, waarin wij de Zoon van God zien, aanbidden en nu voortaan voor eeuwig lief hebben en gehoorzamen.

Vers 39

39. En Jezus zag nu de man, die niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk ziende was geworden, aan Zijn voeten liggen en merkte tevens op, dat de afgezondenen van de Hoge raad, die hem het besluit van uitstoting hadden gebracht, nog opdie plaats waren gebleven. Hij wendde Zich toen tot Zijn discipelen en zei: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, als een, tegenover wie het bij de mensen noodzakelijk tot een beslissing komt en diensvolgens ook tot een scheiding in twee partijen; opdat degenen, die niet zien, zien mogen en die zien, blind worden. Zo toch is het werkelijk de wil van Mijn Vader (Matthew 11:25 v. ).

Het woord opdat wijst ons niet naar het oogmerk, maar naar de uitkomst van de verschijning van de Messias in de wereld. (vgl. Matthew 10:34. Luke 12:51). Bij toeval van de blindheid en verharding van de Farizeeën, zou deze hun ter verdoemenis strekken. Die niet zien, zijn degenen die hun verblindheid erkennen en naar verlichting begerig zijn. Die zien, zijn degenen die blind zijn en zich verbeelden dat zij zien. De Heiland wil daarom dit zeggen: "Mijn komst in de wereld zal zeer verschillende uitwerkselen hebben en de verdoemenis van de hardnekkige Farizeeën grotelijks verzwaren. Mijn weldadig oogmerk is om allen, die Mijn leer gelovig aannemen, eindeloos gelukkig te maken, maar de Farizeeën versmaden Mijn persoon, verwerpen Mijn leer en proberen Mij zelfs te doden. Daarom zal het oordeel van de verdoemenis over hen komen, hetwelk onvergelijkelijk meer zegt dan de banvloek, die zij over u hebben uitgesproken. Zij die niet zien, zullen zien, voor zover degenen, die de vleselijke wijsheid verloochenen, hun blindheid erkennen en Mijn onderwijs gelovig aannemen, een opgehelderde kennis van de waarheid verkrijgen en bij het licht van Mijn leer de weg bewandelen, die hen naar het eeuwige leven leidt. Maar zij die zien, zullen blind worden, vooral de hardnekkigen en bijzonder de Farizeeën, die zich zoveel op hun eigen wijsheid laten voorstaan, omdat zij inderdaad blind zijn, in hun blindheid zullen blijven en eeuwig verloren gaan. Laat het u daarom niet verontrusten en mismoedig maken dat u, door deze blinde leidslieden van de blinden onder de vloek en in de ban gelegd bent. U heeft het ware licht gevonden en zult, door het geloof in Mijn naam, eindeloos behouden worden. (V. KLINKENBERG).

Ieder moet meteen inzien dat hier in een geestelijke zin van zien en blind worden gesproken wordt. Ook laat het zich gemakkelijk begrijpen dat Jezus gezind is om blinden het gezicht te schenken, maar tevens, wie is er, die, bij het eerste lezen, zich niet enigszins bevreemd voelde door het verdere van de uitspraak? Nochtans wordt deze zelfde waarheid ons bij menige andere gelegenheid op het hart gedrukt. Reeds Simeon had van Jezus voorzegd: "Deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israël, " en Paulus betuigde later: "Wij zijn voor God een goede reuk van Christus in degenen, die verloren gaan. Dezen wel een reuk van de dood ten dode, maar de andere een reuk van het leven, ten leven. " Deze uitspraken zijn van stellige aard en daaruit volgt, dat het Evangelie hen verlicht, die het ontvangen, maar hen verblindt, die het weerstaan. Gods Woord kan niet zonder uitwerking tot Hem terugkeren, het werkt licht of verblinding, leven of dood. De ondervinding bevestigt deze waarheid. Zolang het Evangelie aan enige plaats niet gepredikt, in enige woning niet geloofd is, blijft alles daarin rustig. Deze rust is wel een levenloos verwijlen in de stilstaande poel van de zonde, maar met dat al toch een toestand van rust, want ieder die zelf niet berispt wil worden, wacht zich wel, anderen te berispen. Maar laat de blijde boodschap van de zaligheid aan die plaats en dat huisgezin worden verkondigd, meteen zullen enigen haar aannemen en verklaren, dat zij uit de duisternis zijn overgebracht tot het wonderbaar licht en anderen zullen haar verwerpen en boos worden op de eersten. Bleef het ongeloof onverschillig, men zou kunnen zeggen dat het Evangelie voor dit noch licht noch duisternis was geweest: maar nee, niemand blijft in deze onzijdig. Zij, die het Evangelie niet aannemen willen, verdraaien zijn leerbegrippen haten, belasteren en vervolgen zelfs, waar zij kunnen, zijn aanhangers, zodat men met volle recht van hen zeggen kan dat de komst van Jezus voor hen als de verschijning van een schitterend en verblindend licht is geweest.

Een arme, blindgeboren bedelaar uit de minste klasse van het volk, van wie de Farizeeën gewoon waren te zeggen (John 7:49): "Het volk, dat de wet niet weet, is vervloekt, " was niet alleen tot lichamelijk zien gebracht, maar ook tot de hoogste trap van geestelijk leven, zodat hij in Jezus de Zoon van God aanschouwde (Matthew 16:16, ); daarentegen hadden zich de in de Schriftgeleerde Farizeeën tot zo'n volslagen donkerheid verblind, dat zij niet alleen de hogere waarheid niet konden zien, die achter de daad van de genezing lag, maat ook het feit zelf, dat zij met de handen konden tasten, niet wilden zien. Dit dubbel gevolg van Zijn daad spreekt Jezus hier uit en Hij plaatst hen onder het gezichtspunt van een oordeel.

Het is dus geen gericht, dat de Heere als daad volvoert, want in John 3:17 heeft Hij zo'n gerichtshandeling als taak van de Zoon bij Zijn eerste aankomst uitdrukkelijk ontkend; maar het is een rechtvaardig gericht, dat zich als resultaat voordoet, waarop de woorden, in de grondtekst gebruikt, bepaald wijzen.

Als het licht van de wereld zou Hij allen ziende willen maken, om de zaligheid te zien en ook worden werkelijk ziende, die hun blindheid bekennen, die in eigen gevoel en naar eigen bewustzijn blind zijn (het "niet" bij het woord "zien" is door Mh uitgedrukt 15:7); maar die niet blind willen zijn, die menen verlicht te zijn, deze verstikken in zich de vonk van waarheid, waardoor ook zij tot werkelijk zien hadden kunnen komen.

Die zien, zijn de Farizeeën en Schriftgeleerden, die als leerlingen van Mozes zich toegerust wanen met de sleutel van de kennis (Romans 2:17, ). In hun verblinding, dat zij mannen van de wetenschap zijn (John 9:24), ergerden zij zich aan het licht van het leven en werden blind (John 7:48). Zij, die niet zien, zijn het eenvoudige, ongeleerde volk, dat echter vatbaar is voor het licht, dat hen beschijnt. Omdat echter beide geen natuurlijke, maar geestelijke en zedelijke, van ieders wil afhankelijke toestanden zijn, kan evengoed een geleerde, als hij geestelijk arm is, zalig worden, als zich een ongeleerde in alwetendheid en ruwheid kan verharden.

Vers 39

39. En Jezus zag nu de man, die niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk ziende was geworden, aan Zijn voeten liggen en merkte tevens op, dat de afgezondenen van de Hoge raad, die hem het besluit van uitstoting hadden gebracht, nog opdie plaats waren gebleven. Hij wendde Zich toen tot Zijn discipelen en zei: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, als een, tegenover wie het bij de mensen noodzakelijk tot een beslissing komt en diensvolgens ook tot een scheiding in twee partijen; opdat degenen, die niet zien, zien mogen en die zien, blind worden. Zo toch is het werkelijk de wil van Mijn Vader (Matthew 11:25 v. ).

Het woord opdat wijst ons niet naar het oogmerk, maar naar de uitkomst van de verschijning van de Messias in de wereld. (vgl. Matthew 10:34. Luke 12:51). Bij toeval van de blindheid en verharding van de Farizeeën, zou deze hun ter verdoemenis strekken. Die niet zien, zijn degenen die hun verblindheid erkennen en naar verlichting begerig zijn. Die zien, zijn degenen die blind zijn en zich verbeelden dat zij zien. De Heiland wil daarom dit zeggen: "Mijn komst in de wereld zal zeer verschillende uitwerkselen hebben en de verdoemenis van de hardnekkige Farizeeën grotelijks verzwaren. Mijn weldadig oogmerk is om allen, die Mijn leer gelovig aannemen, eindeloos gelukkig te maken, maar de Farizeeën versmaden Mijn persoon, verwerpen Mijn leer en proberen Mij zelfs te doden. Daarom zal het oordeel van de verdoemenis over hen komen, hetwelk onvergelijkelijk meer zegt dan de banvloek, die zij over u hebben uitgesproken. Zij die niet zien, zullen zien, voor zover degenen, die de vleselijke wijsheid verloochenen, hun blindheid erkennen en Mijn onderwijs gelovig aannemen, een opgehelderde kennis van de waarheid verkrijgen en bij het licht van Mijn leer de weg bewandelen, die hen naar het eeuwige leven leidt. Maar zij die zien, zullen blind worden, vooral de hardnekkigen en bijzonder de Farizeeën, die zich zoveel op hun eigen wijsheid laten voorstaan, omdat zij inderdaad blind zijn, in hun blindheid zullen blijven en eeuwig verloren gaan. Laat het u daarom niet verontrusten en mismoedig maken dat u, door deze blinde leidslieden van de blinden onder de vloek en in de ban gelegd bent. U heeft het ware licht gevonden en zult, door het geloof in Mijn naam, eindeloos behouden worden. (V. KLINKENBERG).

Ieder moet meteen inzien dat hier in een geestelijke zin van zien en blind worden gesproken wordt. Ook laat het zich gemakkelijk begrijpen dat Jezus gezind is om blinden het gezicht te schenken, maar tevens, wie is er, die, bij het eerste lezen, zich niet enigszins bevreemd voelde door het verdere van de uitspraak? Nochtans wordt deze zelfde waarheid ons bij menige andere gelegenheid op het hart gedrukt. Reeds Simeon had van Jezus voorzegd: "Deze wordt gezet tot een val en opstanding van velen in Israël, " en Paulus betuigde later: "Wij zijn voor God een goede reuk van Christus in degenen, die verloren gaan. Dezen wel een reuk van de dood ten dode, maar de andere een reuk van het leven, ten leven. " Deze uitspraken zijn van stellige aard en daaruit volgt, dat het Evangelie hen verlicht, die het ontvangen, maar hen verblindt, die het weerstaan. Gods Woord kan niet zonder uitwerking tot Hem terugkeren, het werkt licht of verblinding, leven of dood. De ondervinding bevestigt deze waarheid. Zolang het Evangelie aan enige plaats niet gepredikt, in enige woning niet geloofd is, blijft alles daarin rustig. Deze rust is wel een levenloos verwijlen in de stilstaande poel van de zonde, maar met dat al toch een toestand van rust, want ieder die zelf niet berispt wil worden, wacht zich wel, anderen te berispen. Maar laat de blijde boodschap van de zaligheid aan die plaats en dat huisgezin worden verkondigd, meteen zullen enigen haar aannemen en verklaren, dat zij uit de duisternis zijn overgebracht tot het wonderbaar licht en anderen zullen haar verwerpen en boos worden op de eersten. Bleef het ongeloof onverschillig, men zou kunnen zeggen dat het Evangelie voor dit noch licht noch duisternis was geweest: maar nee, niemand blijft in deze onzijdig. Zij, die het Evangelie niet aannemen willen, verdraaien zijn leerbegrippen haten, belasteren en vervolgen zelfs, waar zij kunnen, zijn aanhangers, zodat men met volle recht van hen zeggen kan dat de komst van Jezus voor hen als de verschijning van een schitterend en verblindend licht is geweest.

Een arme, blindgeboren bedelaar uit de minste klasse van het volk, van wie de Farizeeën gewoon waren te zeggen (John 7:49): "Het volk, dat de wet niet weet, is vervloekt, " was niet alleen tot lichamelijk zien gebracht, maar ook tot de hoogste trap van geestelijk leven, zodat hij in Jezus de Zoon van God aanschouwde (Matthew 16:16, ); daarentegen hadden zich de in de Schriftgeleerde Farizeeën tot zo'n volslagen donkerheid verblind, dat zij niet alleen de hogere waarheid niet konden zien, die achter de daad van de genezing lag, maat ook het feit zelf, dat zij met de handen konden tasten, niet wilden zien. Dit dubbel gevolg van Zijn daad spreekt Jezus hier uit en Hij plaatst hen onder het gezichtspunt van een oordeel.

Het is dus geen gericht, dat de Heere als daad volvoert, want in John 3:17 heeft Hij zo'n gerichtshandeling als taak van de Zoon bij Zijn eerste aankomst uitdrukkelijk ontkend; maar het is een rechtvaardig gericht, dat zich als resultaat voordoet, waarop de woorden, in de grondtekst gebruikt, bepaald wijzen.

Als het licht van de wereld zou Hij allen ziende willen maken, om de zaligheid te zien en ook worden werkelijk ziende, die hun blindheid bekennen, die in eigen gevoel en naar eigen bewustzijn blind zijn (het "niet" bij het woord "zien" is door Mh uitgedrukt 15:7); maar die niet blind willen zijn, die menen verlicht te zijn, deze verstikken in zich de vonk van waarheid, waardoor ook zij tot werkelijk zien hadden kunnen komen.

Die zien, zijn de Farizeeën en Schriftgeleerden, die als leerlingen van Mozes zich toegerust wanen met de sleutel van de kennis (Romans 2:17, ). In hun verblinding, dat zij mannen van de wetenschap zijn (John 9:24), ergerden zij zich aan het licht van het leven en werden blind (John 7:48). Zij, die niet zien, zijn het eenvoudige, ongeleerde volk, dat echter vatbaar is voor het licht, dat hen beschijnt. Omdat echter beide geen natuurlijke, maar geestelijke en zedelijke, van ieders wil afhankelijke toestanden zijn, kan evengoed een geleerde, als hij geestelijk arm is, zalig worden, als zich een ongeleerde in alwetendheid en ruwheid kan verharden.

Vers 40

40. En dit, wat Hij tot Zijn discipelen zei, hoorden enigen uit de Farizeeën, die bij Hem waren, als afgezondenen van de Farizeeën (John 1:24) en die zich nog als bespieders in Zijn nabijheid bevonden. Deze begrepenZijn mening wel, dat Hij met dat blind worden op hen en hun gelijken doelde, maar toch verdraaiden zij op kwaadaardige wijze Zijn woord en zeiden tot Hem: Zijn wij, die voor de leraars in Israël, de herders en verzorgers van het volk worden gehouden (John 3:10), dan ook blind, zodat eerst met U alle hart van Goddelijk kennis voorde mensheid zou zijn aangebroken en Mozes en de profeten, aan welke wij ons houden, eveneens nog in duisternis en schaduwen van de dood zouden, hebben gezeten?

De Heere heeft met Zijn woord in het eerste lid van de zin van degenen gesproken, die niet zien, hetgeen eerst op een nog niet ontwikkeld gezichtsvermogen doelt; in het tweede zinsdeel daarentegen had Hij van hen de blindgewordenen onderscheiden, waarbij een gehele verblinding door de verwoesting van het orgaan aanwezig is. De vraag van de Farizeeën nu is spitsvondig en spottend; zij zien het onderscheid voorbij tussen hen, die niet zien en die blind geworden zijn, terwijl zij bij de laatsten het "geworden" weglaten en het met zien tot een totale blindheid versterken en vragen nu Jezus, of Hij hen dan ook voor zo geheel blinde mensen houdt, die zich eerst door Hem moesten laten genezen. Het is een zeer gewone kunstgreep van de tegenstanders van de goddelijke waarheden, de woorden, waarin zij uitgedrukt zijn, te verminken en te veranderen, om een zin te verkrijgen, die zij dan als onzin kunnen behandelen.

Vers 40

40. En dit, wat Hij tot Zijn discipelen zei, hoorden enigen uit de Farizeeën, die bij Hem waren, als afgezondenen van de Farizeeën (John 1:24) en die zich nog als bespieders in Zijn nabijheid bevonden. Deze begrepenZijn mening wel, dat Hij met dat blind worden op hen en hun gelijken doelde, maar toch verdraaiden zij op kwaadaardige wijze Zijn woord en zeiden tot Hem: Zijn wij, die voor de leraars in Israël, de herders en verzorgers van het volk worden gehouden (John 3:10), dan ook blind, zodat eerst met U alle hart van Goddelijk kennis voorde mensheid zou zijn aangebroken en Mozes en de profeten, aan welke wij ons houden, eveneens nog in duisternis en schaduwen van de dood zouden, hebben gezeten?

De Heere heeft met Zijn woord in het eerste lid van de zin van degenen gesproken, die niet zien, hetgeen eerst op een nog niet ontwikkeld gezichtsvermogen doelt; in het tweede zinsdeel daarentegen had Hij van hen de blindgewordenen onderscheiden, waarbij een gehele verblinding door de verwoesting van het orgaan aanwezig is. De vraag van de Farizeeën nu is spitsvondig en spottend; zij zien het onderscheid voorbij tussen hen, die niet zien en die blind geworden zijn, terwijl zij bij de laatsten het "geworden" weglaten en het met zien tot een totale blindheid versterken en vragen nu Jezus, of Hij hen dan ook voor zo geheel blinde mensen houdt, die zich eerst door Hem moesten laten genezen. Het is een zeer gewone kunstgreep van de tegenstanders van de goddelijke waarheden, de woorden, waarin zij uitgedrukt zijn, te verminken en te veranderen, om een zin te verkrijgen, die zij dan als onzin kunnen behandelen.

Vers 41

41. Jezus zei tot hen: Als u blind was, zodat u van God en Zijn heilig woord en Zijn wil niets wist, maar het nog erger met u gesteld was dan met het door u verachte geringe volk en u met de blinde heidenen gelijk stond, dan zou u in uwverhouding tot Mij geen zonde hebben. Uw kwaad was dan niet van zo grote betekenis, van zo zware schuld (John 19:11), als u werkelijk hebt (John 15:22, John 15:24 Matthew 12:31). Maar nu zegt u, pochend op de mate van uw kennis, die toch niet tot zaligheid voldoende is. : Wij zien. Uit die duisternis wilt u niets weten van de u gegeven Heiland. Zo blijft dan uw zonde, ook degene die u bovendien nog hebt, omdat u Hemversmaadt, die alleen u daarvan kan verlossen.

Dit antwoord van Jezus op de spotachtige vraag van de Farizeeën is verpletterend ernstig.

Zij zijn in betrekkelijke zin alleszins ziende. Door hun ambt zijn zij met het woord van het Oude Testament bekend en door dit woord weten zij genoeg van het rijk van God en van de Oud- Testamentische trekken van de Messias, om Hem bij Zijn verschijning te kunnen kennen en nu hebben zij ook indrukken genoeg van Jezus door Zijn woorden en werken ontvangen, om te kunnen erkennen dat Hij het was. Hun verblinding omtrent Hem is dus niet gelegen in het element van de blindheid, van het geheel niet weten, maar in het element van hun zien; zij ontwikkelt zich uit hun vrees voor het licht, waarmee zij de persoon van Jezus tegen beter weten en tegen hun geweten in verwerpen.

Dezelfde tegenstelling als Matthew 9:12. Luke 7:41, voorkomt, waar ook in zekeren zin de Farizeeën de gezonden, de minder schuldigen, maar aan de anderen kant tevens de meer lijdenden, de veel meer schuldigen zijn, naardien hun gezondheid hen ziek, hun zondeloosheid hen zondig en zo hier hun zien blind maakt.

Dat was in het algemeen Israëls ongeluk, dat het bij zichzelf wijs was en in eigen ogen rein en heilig. Het sprak tot de Heiland, die tot Zijn eigendom kwam en aanklopte: "Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zou ik ze weer bezoedelen?" (Isaiah 5:21. Proverbs 30:12. Song of Solomon 5:3); het had dus de voetwassing niet nodig, zonder welke een Petrus geen deel aan Hem had.

Jezus neemt uit het conflict met de Farizeeën, dat zich uit de genezing van de blinde ontwikkeld had, aanleiding om in het volgende hoofdstuk Zijn gehele verhouding tot hen uit te drukken; tegenover hen, de slechte herders, plaatst Hij Zichzelf als de goede Herder, een tegenstelling, die op Oud-Testamentischen grondslag rust (vgl. Jeremiah 23:1, Ezekiel 34:1 vv. Zechariah 11:4, ).

Zeer verschillend en soms schijnbaar tegenstrijdig Zijn de uitdrukkingen, waaronder in de Heilige Schrift over geestelijke blindheid wordt gesproken. Op de ene plaats wordt zij toegeschreven aan de verdorvenheid van het menselijk hart; of is het de duivel, de god van deze eeuw, die de zinnen verblindt. Bij andere gelegenheden komt zij voor als een uitwerksel van de oordelen van God. Maak, spreekt de Heere tot Jesaja, maak het hart van dit volk dof, maak hun oren zwaar en sluit hun ogen, opdat het niet ziet met zijn ogen, noch met zijn oren hoort, noch met zijn hart verstaat. Nu eens de geestelijke blindheid, als een ongeluk beklaagd, dan weer als de hoogste schuld afgeschilderd. Soms geldt zij als een grond van verschoning: vergeef het hen, want zij weten niet wat zij doen. Op andere tijden bejegent haar een vreselijk wee! Wee u, blinde leidslieden van blinden! en wordt zij met nadruk als zonde toegerekend, zoals in het woord van de Heere, waarover wij nu spreken en overal waar de Heiland over de Farizeeën spreekt. Vergelijking van al deze uitspraken doet ons duidelijk zien dat er drieërlei soort, of, zo u wilt, trap van geestelijke blindheid bestaat, waarvan elke nochtans in een noodzakelijk en treurig verband staat met de zonde. Ten eerste, blindheid, die een gevolg is van de zonde en zelf niet zonder zonde. Ten tweede blindheid, die oorzaak is van zonde; en ten derde verblinding, die de straf is van de zonde. Maar duidelijk is het, dat wij deze allen verenigd zien in de zedelijke toestand van de Farizeeën, waarvan het elfde hoofdstuk van Johannes' Evangelie ons wel een van de treurigste taferelen ophangt. Hun blindheid was uit de zonde en zondig, omdat het waarachtige licht hen omscheen; was oorzaak van nieuwe zonden, omdat zij hen tot de snoodste overleggingen en vergrijpen tegen de Heilige van God aanzette; was straf van de zonde, omdat zij hen steeds verder van de enige Redder verwijderde, naarmate deze zich heerlijker en liefderijker aan Zijn volk openbaarde; was zonde en oorzaak van zonde, omdat zij zeiden: wij zien; was straf van de zonde omdat zij bleef, naar de uitwerking van dat oordeel, waardoor de inbeelding van te zien, op zichzelf reeds een verblinding, tot volkomen onvatbaarheid om te zien overgaat. Welnu, de Farizeeën van Jezus' tijd staan niet op zichzelf in de geschiedenis van de mensheid, die ten allen tijde met het licht van de wereld te doen heeft. In alle eeuwen van de wereld wordt dit licht, waar het opgaat en schijnt, door blindheid als de hun bestreden. Ook de Christelijke maatschappij heeft in dit opzicht haar Farizeeën; ook de gemeente, die zich naar Jezus noemt, is aan zulke geestelijk blinden maar al te rijk. Hoe zou er anders, ook in haar midden, zoveel miskenning van Zijn persoon, Zijn woord, Zijn werk kunnen wezen? Zoveel bestrijding van hetgeen Zijn Evangelie tot Evangelie, van hetgeen Hem tot het Licht van de wereld maakt! En ook de geestelijk blinden in ons midden beroemen zich te zien, hetgeen hun blindheid en hun zondeschuld blijven doet. . . . Men wil het Christendom wel, maar geen Christendom dat de hoogmoed van de harten vernedert en de kracht van de zondige levens breekt. Men wil het Christendom wel, maar men wil niet dat het Christendom optreedt met een gezag waarmee niet is te onderhandelen en dat met onverbiddelijke gestrengheid de afkapping vordert van de ergerende hand van de uitrukking van het ergerend oog. Daar is voorwaar in dit sterfelijk leven behoefte genoeg aan de troost van het Evangelie; maar er is evenveel vrees voor zijn heiligende kracht. Elke waarheid, door de Heiland van de wereld uitgesproken, heeft een medegetuige in het geweten en is duidelijk genoeg voor die met zijn leven tot haar gevolgtrekking komen wil; maar het belang van de zonde eist haar ontkenning. Is het, zoals men voorgeeft, in het belang van de zedelijke en ijverige plichtsbetrachting, dat men zich verblindt tegen de waarheid van de rechtvaardigheid uit het geloof en niet uit de werken? Nee; maar in het belang van die zondigen hoogmoed, die het behoud van de ziel niet aan de bloedige hand van een Gekruisigde, maar aan eigen wil te danken hebben. Is het uit onwetendheid, dat wat uit vlees geboren is, vlees is, dat men spot met de noodzakelijkheid van de wedergeboorte uit de Geest? Nee, maar omdat men zo afkerig is van door de Geest te leven, als ongezind om naar de Geest te wandelen. Is het uit vrees om door mensen van gelijke bewegingen als wij bedrogen te worden, dat men zo gretig verzamelt en zo graag herhaalt alle bezwaren tegen de echtheid, de geloofwaardigheid, het gezag en de goddelijke ingeving van de mensen van God, die ons de woorden van God hebben doen horen? Nee; maar op de bodem van de harten ligt het zondige besluit om in het oude zelfbedrog voort te gaan, de schrik van de Heere verre te stellen en zichzelf te troosten, in plaats van naar Zijn vertroostingen te vragen. Het is hard voor het vlees, bij het licht van een waarheid, zij het ook van de troostrijkste en zegenrijkste waarheid, zijn eigen verdorvenheid te zien, te erkennen en het eigen vonnis te moeten ondertekenen. Dus sluit men de ogen en te dichter, naarmate men ze een weinig heeft opengedaan en door de schrik van hetgeen men gezien heeft, vervolgd wordt. Gelukkig de mens, die de verleiding tot deze zelfverblinding wel voelt, maar haar lafhartigheid nog tijdig erkend heeft; die, zichzelf overwinnend, de ogen moedig heeft geopend voor het in het eerst pijnlijk, maar meteen heilzame en onmisbare licht! Hij zal wandelen in het licht van vertroosting; hij zal zijn Heiland en zijn heil aanschouwen; hij zal voortgaan van licht tot licht. Maar die zich blijft verblinden, zijn moedwil wordt zijn straf. Christus is tot een oordeel in de wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, zien mogen en die zien, blind worden. Ontzettende waarschuwing, die, dit wens ik vurig, voor geen van mijn lezers nodig zal zijn!

Vers 41

41. Jezus zei tot hen: Als u blind was, zodat u van God en Zijn heilig woord en Zijn wil niets wist, maar het nog erger met u gesteld was dan met het door u verachte geringe volk en u met de blinde heidenen gelijk stond, dan zou u in uwverhouding tot Mij geen zonde hebben. Uw kwaad was dan niet van zo grote betekenis, van zo zware schuld (John 19:11), als u werkelijk hebt (John 15:22, John 15:24 Matthew 12:31). Maar nu zegt u, pochend op de mate van uw kennis, die toch niet tot zaligheid voldoende is. : Wij zien. Uit die duisternis wilt u niets weten van de u gegeven Heiland. Zo blijft dan uw zonde, ook degene die u bovendien nog hebt, omdat u Hemversmaadt, die alleen u daarvan kan verlossen.

Dit antwoord van Jezus op de spotachtige vraag van de Farizeeën is verpletterend ernstig.

Zij zijn in betrekkelijke zin alleszins ziende. Door hun ambt zijn zij met het woord van het Oude Testament bekend en door dit woord weten zij genoeg van het rijk van God en van de Oud- Testamentische trekken van de Messias, om Hem bij Zijn verschijning te kunnen kennen en nu hebben zij ook indrukken genoeg van Jezus door Zijn woorden en werken ontvangen, om te kunnen erkennen dat Hij het was. Hun verblinding omtrent Hem is dus niet gelegen in het element van de blindheid, van het geheel niet weten, maar in het element van hun zien; zij ontwikkelt zich uit hun vrees voor het licht, waarmee zij de persoon van Jezus tegen beter weten en tegen hun geweten in verwerpen.

Dezelfde tegenstelling als Matthew 9:12. Luke 7:41, voorkomt, waar ook in zekeren zin de Farizeeën de gezonden, de minder schuldigen, maar aan de anderen kant tevens de meer lijdenden, de veel meer schuldigen zijn, naardien hun gezondheid hen ziek, hun zondeloosheid hen zondig en zo hier hun zien blind maakt.

Dat was in het algemeen Israëls ongeluk, dat het bij zichzelf wijs was en in eigen ogen rein en heilig. Het sprak tot de Heiland, die tot Zijn eigendom kwam en aanklopte: "Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zou ik ze weer bezoedelen?" (Isaiah 5:21. Proverbs 30:12. Song of Solomon 5:3); het had dus de voetwassing niet nodig, zonder welke een Petrus geen deel aan Hem had.

Jezus neemt uit het conflict met de Farizeeën, dat zich uit de genezing van de blinde ontwikkeld had, aanleiding om in het volgende hoofdstuk Zijn gehele verhouding tot hen uit te drukken; tegenover hen, de slechte herders, plaatst Hij Zichzelf als de goede Herder, een tegenstelling, die op Oud-Testamentischen grondslag rust (vgl. Jeremiah 23:1, Ezekiel 34:1 vv. Zechariah 11:4, ).

Zeer verschillend en soms schijnbaar tegenstrijdig Zijn de uitdrukkingen, waaronder in de Heilige Schrift over geestelijke blindheid wordt gesproken. Op de ene plaats wordt zij toegeschreven aan de verdorvenheid van het menselijk hart; of is het de duivel, de god van deze eeuw, die de zinnen verblindt. Bij andere gelegenheden komt zij voor als een uitwerksel van de oordelen van God. Maak, spreekt de Heere tot Jesaja, maak het hart van dit volk dof, maak hun oren zwaar en sluit hun ogen, opdat het niet ziet met zijn ogen, noch met zijn oren hoort, noch met zijn hart verstaat. Nu eens de geestelijke blindheid, als een ongeluk beklaagd, dan weer als de hoogste schuld afgeschilderd. Soms geldt zij als een grond van verschoning: vergeef het hen, want zij weten niet wat zij doen. Op andere tijden bejegent haar een vreselijk wee! Wee u, blinde leidslieden van blinden! en wordt zij met nadruk als zonde toegerekend, zoals in het woord van de Heere, waarover wij nu spreken en overal waar de Heiland over de Farizeeën spreekt. Vergelijking van al deze uitspraken doet ons duidelijk zien dat er drieërlei soort, of, zo u wilt, trap van geestelijke blindheid bestaat, waarvan elke nochtans in een noodzakelijk en treurig verband staat met de zonde. Ten eerste, blindheid, die een gevolg is van de zonde en zelf niet zonder zonde. Ten tweede blindheid, die oorzaak is van zonde; en ten derde verblinding, die de straf is van de zonde. Maar duidelijk is het, dat wij deze allen verenigd zien in de zedelijke toestand van de Farizeeën, waarvan het elfde hoofdstuk van Johannes' Evangelie ons wel een van de treurigste taferelen ophangt. Hun blindheid was uit de zonde en zondig, omdat het waarachtige licht hen omscheen; was oorzaak van nieuwe zonden, omdat zij hen tot de snoodste overleggingen en vergrijpen tegen de Heilige van God aanzette; was straf van de zonde, omdat zij hen steeds verder van de enige Redder verwijderde, naarmate deze zich heerlijker en liefderijker aan Zijn volk openbaarde; was zonde en oorzaak van zonde, omdat zij zeiden: wij zien; was straf van de zonde omdat zij bleef, naar de uitwerking van dat oordeel, waardoor de inbeelding van te zien, op zichzelf reeds een verblinding, tot volkomen onvatbaarheid om te zien overgaat. Welnu, de Farizeeën van Jezus' tijd staan niet op zichzelf in de geschiedenis van de mensheid, die ten allen tijde met het licht van de wereld te doen heeft. In alle eeuwen van de wereld wordt dit licht, waar het opgaat en schijnt, door blindheid als de hun bestreden. Ook de Christelijke maatschappij heeft in dit opzicht haar Farizeeën; ook de gemeente, die zich naar Jezus noemt, is aan zulke geestelijk blinden maar al te rijk. Hoe zou er anders, ook in haar midden, zoveel miskenning van Zijn persoon, Zijn woord, Zijn werk kunnen wezen? Zoveel bestrijding van hetgeen Zijn Evangelie tot Evangelie, van hetgeen Hem tot het Licht van de wereld maakt! En ook de geestelijk blinden in ons midden beroemen zich te zien, hetgeen hun blindheid en hun zondeschuld blijven doet. . . . Men wil het Christendom wel, maar geen Christendom dat de hoogmoed van de harten vernedert en de kracht van de zondige levens breekt. Men wil het Christendom wel, maar men wil niet dat het Christendom optreedt met een gezag waarmee niet is te onderhandelen en dat met onverbiddelijke gestrengheid de afkapping vordert van de ergerende hand van de uitrukking van het ergerend oog. Daar is voorwaar in dit sterfelijk leven behoefte genoeg aan de troost van het Evangelie; maar er is evenveel vrees voor zijn heiligende kracht. Elke waarheid, door de Heiland van de wereld uitgesproken, heeft een medegetuige in het geweten en is duidelijk genoeg voor die met zijn leven tot haar gevolgtrekking komen wil; maar het belang van de zonde eist haar ontkenning. Is het, zoals men voorgeeft, in het belang van de zedelijke en ijverige plichtsbetrachting, dat men zich verblindt tegen de waarheid van de rechtvaardigheid uit het geloof en niet uit de werken? Nee; maar in het belang van die zondigen hoogmoed, die het behoud van de ziel niet aan de bloedige hand van een Gekruisigde, maar aan eigen wil te danken hebben. Is het uit onwetendheid, dat wat uit vlees geboren is, vlees is, dat men spot met de noodzakelijkheid van de wedergeboorte uit de Geest? Nee, maar omdat men zo afkerig is van door de Geest te leven, als ongezind om naar de Geest te wandelen. Is het uit vrees om door mensen van gelijke bewegingen als wij bedrogen te worden, dat men zo gretig verzamelt en zo graag herhaalt alle bezwaren tegen de echtheid, de geloofwaardigheid, het gezag en de goddelijke ingeving van de mensen van God, die ons de woorden van God hebben doen horen? Nee; maar op de bodem van de harten ligt het zondige besluit om in het oude zelfbedrog voort te gaan, de schrik van de Heere verre te stellen en zichzelf te troosten, in plaats van naar Zijn vertroostingen te vragen. Het is hard voor het vlees, bij het licht van een waarheid, zij het ook van de troostrijkste en zegenrijkste waarheid, zijn eigen verdorvenheid te zien, te erkennen en het eigen vonnis te moeten ondertekenen. Dus sluit men de ogen en te dichter, naarmate men ze een weinig heeft opengedaan en door de schrik van hetgeen men gezien heeft, vervolgd wordt. Gelukkig de mens, die de verleiding tot deze zelfverblinding wel voelt, maar haar lafhartigheid nog tijdig erkend heeft; die, zichzelf overwinnend, de ogen moedig heeft geopend voor het in het eerst pijnlijk, maar meteen heilzame en onmisbare licht! Hij zal wandelen in het licht van vertroosting; hij zal zijn Heiland en zijn heil aanschouwen; hij zal voortgaan van licht tot licht. Maar die zich blijft verblinden, zijn moedwil wordt zijn straf. Christus is tot een oordeel in de wereld gekomen, opdat degenen, die niet zien, zien mogen en die zien, blind worden. Ontzettende waarschuwing, die, dit wens ik vurig, voor geen van mijn lezers nodig zal zijn!

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile