Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 27". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-27.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 27". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 27Job 27:1.
JOB STELT, OM ZIJNE ONSCHULD TE REDDEN, DEN VROME EN DEN HUICHELAAR TEGEN OVER ELKAAR.
Nu de vrienden te zamen verstomd zijn, verkrijgt Job tegenover hen zijne volle rust weer, en houdt nu tot hen allen ene leerrijke en vermanende slotrede, van bijzondere schoonheid en diepte (Job 27:1, 28). Vooreerst herhaalt hij ter bevestiging van zijne overwinning nog eens de bewering zijner volkomene onschuld. Als hij zijne zalige gemeenschap met God vervolgens gedenkt gevoelt hij zich gedrongen, om zijne uitspraken over het geluk der goddelozen tot het rechte punt terug te brengen, daar hij door de eenzijdige beweringen zijner vrienden gedwongen, in de hitte van den strijd te ver gegaan was. Hij wil het nu niet meer ontkennen, dat het gewone lot en het uiteinde der goddelozen ongelukkig is, maar wijst hun ook aan, hoe dwaas het van hen is, uit deze beschouwing het besluit te trekken, dat ieder, die zich in ongeluk bevindt, daarom ook een goddeloze moet zijn, daar de oorzaak van het ongeluk toch deze is, dat zij de goddelijke wijsheid niet bezitten, die alleen door godsvrucht te vinden is. Wilde men daarom over het lot van enen mens oordelen, zo is het voor alle dingen nodig, te onderzoeken of hij de godsvrucht kent. -Hoewel Job in deze rede nog den sleutel niet vindt tot de betekenis van het lijden eens vromen, dus ook niet tot die van het zijne, zo komt hij toch weer in ene rechte verhouding tot de vrienden, betoont zich zacht jegens de overwonnenen en biedt hun de hand, om met hen verstandig onderzoek te doen naar de oplossing van het raadsel, dat hen allen bezig houdt. Hij zelf komt nader tot de oplossing, door den verhevenen lof op de "Wijsheid" (Job 28:1) waardoor hij op nieuw daarvan zeker wordt, dat hij die door godsvrucht de bron der wijsheid kent, ook zeker voor het lot der goddelozen bewaard zal blijven, en door God, de persoonlijke Wijsheid, zelven de openbaring van het doel zijns lijdens ontvangen zal.
I. Job 27:1-Job 27:10. Zo waar God leeft, het is zuivere waarheid, wanneer ik u zeg, dat ik geen boosdoener ben, maar in deze ellende nog een goed geweten heb. Wie mij desniettemin tot enen goddeloze wil maken, die bewijst, dat hij zelf zodanig een is. Kan wel ooit een zondaar, zo vol hoop op de rechtvaardiging Gods zijn, terwijl hij den ellendigsten dood tegemoet gaat; zal hij in ellenden zo vasthouden aan dien God, die hem slaat, gelijk gij bij mij ziet?
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 27Job 27:1.
JOB STELT, OM ZIJNE ONSCHULD TE REDDEN, DEN VROME EN DEN HUICHELAAR TEGEN OVER ELKAAR.
Nu de vrienden te zamen verstomd zijn, verkrijgt Job tegenover hen zijne volle rust weer, en houdt nu tot hen allen ene leerrijke en vermanende slotrede, van bijzondere schoonheid en diepte (Job 27:1, 28). Vooreerst herhaalt hij ter bevestiging van zijne overwinning nog eens de bewering zijner volkomene onschuld. Als hij zijne zalige gemeenschap met God vervolgens gedenkt gevoelt hij zich gedrongen, om zijne uitspraken over het geluk der goddelozen tot het rechte punt terug te brengen, daar hij door de eenzijdige beweringen zijner vrienden gedwongen, in de hitte van den strijd te ver gegaan was. Hij wil het nu niet meer ontkennen, dat het gewone lot en het uiteinde der goddelozen ongelukkig is, maar wijst hun ook aan, hoe dwaas het van hen is, uit deze beschouwing het besluit te trekken, dat ieder, die zich in ongeluk bevindt, daarom ook een goddeloze moet zijn, daar de oorzaak van het ongeluk toch deze is, dat zij de goddelijke wijsheid niet bezitten, die alleen door godsvrucht te vinden is. Wilde men daarom over het lot van enen mens oordelen, zo is het voor alle dingen nodig, te onderzoeken of hij de godsvrucht kent. -Hoewel Job in deze rede nog den sleutel niet vindt tot de betekenis van het lijden eens vromen, dus ook niet tot die van het zijne, zo komt hij toch weer in ene rechte verhouding tot de vrienden, betoont zich zacht jegens de overwonnenen en biedt hun de hand, om met hen verstandig onderzoek te doen naar de oplossing van het raadsel, dat hen allen bezig houdt. Hij zelf komt nader tot de oplossing, door den verhevenen lof op de "Wijsheid" (Job 28:1) waardoor hij op nieuw daarvan zeker wordt, dat hij die door godsvrucht de bron der wijsheid kent, ook zeker voor het lot der goddelozen bewaard zal blijven, en door God, de persoonlijke Wijsheid, zelven de openbaring van het doel zijns lijdens ontvangen zal.
I. Job 27:1-Job 27:10. Zo waar God leeft, het is zuivere waarheid, wanneer ik u zeg, dat ik geen boosdoener ben, maar in deze ellende nog een goed geweten heb. Wie mij desniettemin tot enen goddeloze wil maken, die bewijst, dat hij zelf zodanig een is. Kan wel ooit een zondaar, zo vol hoop op de rechtvaardiging Gods zijn, terwijl hij den ellendigsten dood tegemoet gaat; zal hij in ellenden zo vasthouden aan dien God, die hem slaat, gelijk gij bij mij ziet?
Vers 1
1. En Job ging voort tot alle drie de vrienden te zamen te spreken en zijne spreuk 1) op te heffen, en zei:2) Niet zonder reden wordt deze en de volgende rede van Job (Job 29:1) maschal (spreuk vol wijsheid) genoemd. Het is even als nog heden de Arabieren en ook wel wij gewoon zijn, aan het slot van ene rede of van ene bewijsvoering, ene kernachtige, bijzondere uitspraak uit de ervaring van het eigen hart, of ook van enen bekenden wijze tot samenvatting van al het vroeger gezegde en laatste bevestiging en bezegeling der uitgesprokene waarheid te gebruiken. Zo neemt Job nu, dewijl de oppositie der vrienden tot stilzwijgen is gebracht, na korte pauze het woord, om met hoger recht en duidelijkheid de overtuigingen uit te spreken, welke als gevolgtrekkingen der tot dusver gevoerde redenen in zijn binnenste zich gevormd hebben en zo deze te sluiten.. 2. Zo waarachtig als God leeft 1), die mijn recht, het mij volgens mijne vroomheid toekomende deel, weggenomen heeft, daar Hij mij als enen misdadiger behandelt, en de Almachtige, die mijner ziele bitterheid heeft aangedaan (vgl. Job 3:20; Job 7:11).
1) Hier komt het weer zo treffend uit, dat Job een kind van God is. Want toch, hoewel hij God aan de ene zijde beschuldigt als zijn Vervolger, zo klemt hij zich toch aan de andere zijde aan God, als den Rechtvaardige, vast en zweert hij Hem. Job weet, dat die God hem nog eens genadig zal zijn, Zich aan hem openbaren in Zijn Trouw. Wanneer hij God als zijn vervolger beschouwt, dan geschiedt dit tengevolge van de aanvechtingen der ziele.
Vers 1
1. En Job ging voort tot alle drie de vrienden te zamen te spreken en zijne spreuk 1) op te heffen, en zei:2) Niet zonder reden wordt deze en de volgende rede van Job (Job 29:1) maschal (spreuk vol wijsheid) genoemd. Het is even als nog heden de Arabieren en ook wel wij gewoon zijn, aan het slot van ene rede of van ene bewijsvoering, ene kernachtige, bijzondere uitspraak uit de ervaring van het eigen hart, of ook van enen bekenden wijze tot samenvatting van al het vroeger gezegde en laatste bevestiging en bezegeling der uitgesprokene waarheid te gebruiken. Zo neemt Job nu, dewijl de oppositie der vrienden tot stilzwijgen is gebracht, na korte pauze het woord, om met hoger recht en duidelijkheid de overtuigingen uit te spreken, welke als gevolgtrekkingen der tot dusver gevoerde redenen in zijn binnenste zich gevormd hebben en zo deze te sluiten.. 2. Zo waarachtig als God leeft 1), die mijn recht, het mij volgens mijne vroomheid toekomende deel, weggenomen heeft, daar Hij mij als enen misdadiger behandelt, en de Almachtige, die mijner ziele bitterheid heeft aangedaan (vgl. Job 3:20; Job 7:11).
1) Hier komt het weer zo treffend uit, dat Job een kind van God is. Want toch, hoewel hij God aan de ene zijde beschuldigt als zijn Vervolger, zo klemt hij zich toch aan de andere zijde aan God, als den Rechtvaardige, vast en zweert hij Hem. Job weet, dat die God hem nog eens genadig zal zijn, Zich aan hem openbaren in Zijn Trouw. Wanneer hij God als zijn vervolger beschouwt, dan geschiedt dit tengevolge van de aanvechtingen der ziele.
Vers 3
3. Het is waarheid, wat ik u met ede bevestigd heb. Ik zal de leugen haten, zolang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods, de van God mij ingeblazen geest des levens, in mijnen neus.Vers 3
3. Het is waarheid, wat ik u met ede bevestigd heb. Ik zal de leugen haten, zolang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods, de van God mij ingeblazen geest des levens, in mijnen neus.Vers 4
4. De Heere straffe mij, indien mijne lippen onrecht zullen spreken, en indien mijne tong bedrog zal uitspreken. Het is gene huichelarij, maar zuivere waarheid, wat ik gesproken heb en nogmaals herhalen zal.Vers 4
4. De Heere straffe mij, indien mijne lippen onrecht zullen spreken, en indien mijne tong bedrog zal uitspreken. Het is gene huichelarij, maar zuivere waarheid, wat ik gesproken heb en nogmaals herhalen zal.Vers 5
5. Het zij verre van mij, dat ik mij door uwe verwijten en mijne grote ellenden in schrik en verwarring zou laten brengen, dat ik ulieden rechtvaardigen zou, ulieden ten opzichte uwer beschuldigingen gelijk zou geven; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijne oprechtigheid van mij niet wegdoen, nooit en nimmer zal ik toegeven, dat ik mij aan ene bijzondere, grote zonde, de oorzaak van mijn lijden, zou overgegeven hebben.Vers 5
5. Het zij verre van mij, dat ik mij door uwe verwijten en mijne grote ellenden in schrik en verwarring zou laten brengen, dat ik ulieden rechtvaardigen zou, ulieden ten opzichte uwer beschuldigingen gelijk zou geven; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijne oprechtigheid van mij niet wegdoen, nooit en nimmer zal ik toegeven, dat ik mij aan ene bijzondere, grote zonde, de oorzaak van mijn lijden, zou overgegeven hebben.Vers 6
6. Aan mijne gerechtigheid zal ik vasthouden, en zal ze niet laten varen; mijn hart 1) zal die niet versmaden 2) mij niet beschuldigen enen van mijne dagen, die ik geleefd heb, men zal mij tot zulk ene belijdenis niet brengen, als gij van mij wilt.1) Neen, wil Job zeggen, ik zal niet alleen, veeleer het leven, dan mijne oprechtheid verliezen, maar ik wil deze zelf, als mijn doodskleed mede in het graf nemen, en met dezelve, als met mijn mantel van gerechtigheid, met welke ik in mijn Verlosser roemen mag, eens ten genen dage voor Zijn aangezicht verschijnen, om door hem dan ten volle vrijgesproken en gerechtvaardigd te worden..
Zijn geweten en den troost van zijne oprechtheid zou hij tot zijn uiterste blijven vasthouden en verdedigen. God weet, dat hij het altoos wel had gemeend, en zijn eigen hart verweet hem geen verzuim of overtreding van enigen bekenden plicht. Dit was zijn blijdschap en deze kon niemand hem ontroven. Het was dikwijls het lot van oprechte mensen, dat zij bij de huichelaars gerekend en even als dezulken veroordeeld worden, maar het betaamt hem, om zich kloek en stoutelijk tegen zulke beschuldigingen te verzetten, en er niet verlegen of moedeloos onder te worden, of daarom te slechter van hun zelven te denken, maar met den Apostel te zeggen: Wij hebben altoos goeden moed, en een goed geweten in alles, als die in alle dingen eerlijk trachten te wandelen (Hebrews 13:18).. 2) In het Hebreeën Lo-jèc raf. Niet versmaden, in den zin van, niet van slechtheid beschuldigen. Job ontkent hier niet, dat hij zich in woorden en gedachten onzondig weet, Maar zegt dat zijn geweten hem vrijspreekt van grove zonden, die zijne vrienden als oorzaak van zijne ellende aannemen.
Job weet zeer goed, dat hij een zondaar is, dat hij dagelijks zijne zonden voor zijn God heeft te belijden, maar hij weet ook, dat Hij altijd hier na heeft gestaan, om voor God en mensen ene onergelijke consciëntie te behouden.
Vers 6
6. Aan mijne gerechtigheid zal ik vasthouden, en zal ze niet laten varen; mijn hart 1) zal die niet versmaden 2) mij niet beschuldigen enen van mijne dagen, die ik geleefd heb, men zal mij tot zulk ene belijdenis niet brengen, als gij van mij wilt.1) Neen, wil Job zeggen, ik zal niet alleen, veeleer het leven, dan mijne oprechtheid verliezen, maar ik wil deze zelf, als mijn doodskleed mede in het graf nemen, en met dezelve, als met mijn mantel van gerechtigheid, met welke ik in mijn Verlosser roemen mag, eens ten genen dage voor Zijn aangezicht verschijnen, om door hem dan ten volle vrijgesproken en gerechtvaardigd te worden..
Zijn geweten en den troost van zijne oprechtheid zou hij tot zijn uiterste blijven vasthouden en verdedigen. God weet, dat hij het altoos wel had gemeend, en zijn eigen hart verweet hem geen verzuim of overtreding van enigen bekenden plicht. Dit was zijn blijdschap en deze kon niemand hem ontroven. Het was dikwijls het lot van oprechte mensen, dat zij bij de huichelaars gerekend en even als dezulken veroordeeld worden, maar het betaamt hem, om zich kloek en stoutelijk tegen zulke beschuldigingen te verzetten, en er niet verlegen of moedeloos onder te worden, of daarom te slechter van hun zelven te denken, maar met den Apostel te zeggen: Wij hebben altoos goeden moed, en een goed geweten in alles, als die in alle dingen eerlijk trachten te wandelen (Hebrews 13:18).. 2) In het Hebreeën Lo-jèc raf. Niet versmaden, in den zin van, niet van slechtheid beschuldigen. Job ontkent hier niet, dat hij zich in woorden en gedachten onzondig weet, Maar zegt dat zijn geweten hem vrijspreekt van grove zonden, die zijne vrienden als oorzaak van zijne ellende aannemen.
Job weet zeer goed, dat hij een zondaar is, dat hij dagelijks zijne zonden voor zijn God heeft te belijden, maar hij weet ook, dat Hij altijd hier na heeft gestaan, om voor God en mensen ene onergelijke consciëntie te behouden.
Vers 7
7. Niet ik, maar wel mijn vijand, die mij mijne eer en mijne kroon (Job 29:14) wil roven, zij als de goddeloze, en die zich tegen mij opmaakt, die mij belastert en beliegt, als de verkeerde, de ondeugende, die ook een vijand Gods is.Dit is een woord, dat voor alle tijden van het Godsrijk geldende is. Degenen, welke den Heere Jezus Christus tot enen zondaar en godslasteraar maakten of maken, diegenen, die zijne gelovigen om Zijns Naams wil vervolgen, geven daardoor het bewijs, dat zij onbekwaam zijn, om ware gerechtigheid en goddelijke waarheid van de duisternis te onderscheiden, dat zij het licht haten, waarmee zij het goddelijk gericht over zich inroepen..
Vers 7
7. Niet ik, maar wel mijn vijand, die mij mijne eer en mijne kroon (Job 29:14) wil roven, zij als de goddeloze, en die zich tegen mij opmaakt, die mij belastert en beliegt, als de verkeerde, de ondeugende, die ook een vijand Gods is.Dit is een woord, dat voor alle tijden van het Godsrijk geldende is. Degenen, welke den Heere Jezus Christus tot enen zondaar en godslasteraar maakten of maken, diegenen, die zijne gelovigen om Zijns Naams wil vervolgen, geven daardoor het bewijs, dat zij onbekwaam zijn, om ware gerechtigheid en goddelijke waarheid van de duisternis te onderscheiden, dat zij het licht haten, waarmee zij het goddelijk gericht over zich inroepen..
Vers 8
8. Nooit kan iemand, die niet zelf van God is afgeweken, mij voor enen goddeloze houden; a) want wat is de verwachting des huichelaars 1), des zondaars, als hij zal gierig geweest zijn 2) en schatten zal opgelegd hebben, wanneer God zijne ziel zal uittrekken, hem in het uur des doods brengt? Kan zulk een zich aan God vasthouden, dien hij reeds lang verliet? Immers neen! En ziet gij dan niet, dat ik ook bij het dreigen des doods de hoop op God niet laat varen (Job 19:25)?a) Matthew 16:26. Luke 12:20.
1) Job stelt zich hier tegenover de goddelozen. Hij, de van God geplaagde, de zwaar beproefde heeft zijn verwachting op den Heere nog niet losgelaten. Hij heeft nog zijn vertrouwen op den Heere leren stellen. Hij houdt nog vast aan zijn God. Hij heeft het uitgesproken, dat hij zijn God na zijn verscheiden nog zal ontmoeten, dat zijn Verlosser leeft. Hij heeft nog de stellige verwachting van Gods genade te zullen ontvangen na zijn dood; maar wat is de verwachting des huichelaars, als God hem afsnijdt, als God zijn ziel zal uittrekken uit het lichaam. Hij heeft geen verwachting, dat God hem horen zal.
2) In het Hebreeën Ki jibsa. Hier vertaald door, als hij zal gierig geweest zijn. Beter is het als we vertalen, als Hij, n.l. God afsnijdt, gelijkluidende met het volgende: wanneer God zijne ziel zal uittrekken. De laatste uitdrukking is ontleend aan het uittrekken van het zwaard uit de schede. Het lichaam wordt hier dan als de schede voorgesteld, waaruit de ziel als het wezenlijke bestanddeel van het leven wordt getrokken. Job stelt hier voor, den zondaar, die uit dit leven wordt weggerukt, en vraagt, welke diens verwachting zal zijn.
Vers 8
8. Nooit kan iemand, die niet zelf van God is afgeweken, mij voor enen goddeloze houden; a) want wat is de verwachting des huichelaars 1), des zondaars, als hij zal gierig geweest zijn 2) en schatten zal opgelegd hebben, wanneer God zijne ziel zal uittrekken, hem in het uur des doods brengt? Kan zulk een zich aan God vasthouden, dien hij reeds lang verliet? Immers neen! En ziet gij dan niet, dat ik ook bij het dreigen des doods de hoop op God niet laat varen (Job 19:25)?a) Matthew 16:26. Luke 12:20.
1) Job stelt zich hier tegenover de goddelozen. Hij, de van God geplaagde, de zwaar beproefde heeft zijn verwachting op den Heere nog niet losgelaten. Hij heeft nog zijn vertrouwen op den Heere leren stellen. Hij houdt nog vast aan zijn God. Hij heeft het uitgesproken, dat hij zijn God na zijn verscheiden nog zal ontmoeten, dat zijn Verlosser leeft. Hij heeft nog de stellige verwachting van Gods genade te zullen ontvangen na zijn dood; maar wat is de verwachting des huichelaars, als God hem afsnijdt, als God zijn ziel zal uittrekken uit het lichaam. Hij heeft geen verwachting, dat God hem horen zal.
2) In het Hebreeën Ki jibsa. Hier vertaald door, als hij zal gierig geweest zijn. Beter is het als we vertalen, als Hij, n.l. God afsnijdt, gelijkluidende met het volgende: wanneer God zijne ziel zal uittrekken. De laatste uitdrukking is ontleend aan het uittrekken van het zwaard uit de schede. Het lichaam wordt hier dan als de schede voorgesteld, waaruit de ziel als het wezenlijke bestanddeel van het leven wordt getrokken. Job stelt hier voor, den zondaar, die uit dit leven wordt weggerukt, en vraagt, welke diens verwachting zal zijn.
Vers 9
9. a) Zal God zijn geroep horen, als benauwdheid des doods over hem komt en alle hoop en hulp verdwijnt? a) Job 35:12. Psalms 18:42; Psalms 109:7. Proverbs 1:28; Proverbs 28:9. Isaiah 1:15. Jeremiah 14:12. Ezekiel 8:18. Micah 3:4. John 9:31. James 4:3.Vers 9
9. a) Zal God zijn geroep horen, als benauwdheid des doods over hem komt en alle hoop en hulp verdwijnt? a) Job 35:12. Psalms 18:42; Psalms 109:7. Proverbs 1:28; Proverbs 28:9. Isaiah 1:15. Jeremiah 14:12. Ezekiel 8:18. Micah 3:4. John 9:31. James 4:3.Vers 10
10. Zal hij, die zich van God losgerukt heeft, zichte midden van zo grote ellenden als de mijne zijn, verlustigen in den Almachtige, en zich met Zijne redding kunnen troosten? zal hij God kunnen en durven aanroepen te aller tijd. Zulk een bidt niet en kan niet bidden, terwijl gij hoort, hoe ik onafgebroken mijn angstvol, mijn gekweld hart voor mijnen God uitstort, en mij door Hem inwendig tot steeds nieuwen hoop gesterkt gevoel. Wie nu, reeds aan den rand van het graf staande, nog zo onwrikbaar aan God, zijnen Verlosser, vasthoudt, is geen van God verlaten misdadiger.Job noemt vier kenmerken, vier voorrechten, die geen huichelaar bezit, 1e. de levendige hoop, 2e. de genadige gebedsverhoring, 3e. het welgevallen, de vreugde in God, 4e. het aanhoudend gebed of de gelovige omgang met God.
Hier wordt het Joh duidelijk, terwijl hij zijnen toestand met dien eens huichelaars vergelijkt, welk een troost, welk ene kracht om te dragen, ja, welk ene geestelijke vreugde te midden van het lijden hij uit de gemeenschap met God putten kan. Terwijl hij zo het onderscheid van den godvruchtige en den goddeloze bij den wortel aantast, wordt ook zijne gedachte van beider uitwendig lot veel gewijzigd.
Dat hij zegt, dat de huichelaar niet tot God roept al den tijd, dit heeft betrekking op het zonder ophouden te bidden (1 Thessalonians 5:11). Want waar geloof is, daar wordt het gebed niet nagelaten, al slaapt iemand, of voert iets anders uit. Het ongeloof nu bidt nooit, tenzij slechts met den mond, welk gebed niet door de wolken heendringt.
11.
II. Job 27:11-Job 27:23. Ik wil u onderwijzen omtrent Gods wereldorde: gij zelf hebt ze terecht beschouwd; maar welke verkeerde gevolgtrekkingen hebt gij daaruit op mijn lot gemaakt! het geslacht der verkeerden gaat geheel te niet, zijne schatten vallen den rechtvaardigen toe; zijn huis gaat te niet; ook hij zelf valt neer, God zelf vervolgt hem, en de spot van allen treft hem.
Vers 10
10. Zal hij, die zich van God losgerukt heeft, zichte midden van zo grote ellenden als de mijne zijn, verlustigen in den Almachtige, en zich met Zijne redding kunnen troosten? zal hij God kunnen en durven aanroepen te aller tijd. Zulk een bidt niet en kan niet bidden, terwijl gij hoort, hoe ik onafgebroken mijn angstvol, mijn gekweld hart voor mijnen God uitstort, en mij door Hem inwendig tot steeds nieuwen hoop gesterkt gevoel. Wie nu, reeds aan den rand van het graf staande, nog zo onwrikbaar aan God, zijnen Verlosser, vasthoudt, is geen van God verlaten misdadiger.Job noemt vier kenmerken, vier voorrechten, die geen huichelaar bezit, 1e. de levendige hoop, 2e. de genadige gebedsverhoring, 3e. het welgevallen, de vreugde in God, 4e. het aanhoudend gebed of de gelovige omgang met God.
Hier wordt het Joh duidelijk, terwijl hij zijnen toestand met dien eens huichelaars vergelijkt, welk een troost, welk ene kracht om te dragen, ja, welk ene geestelijke vreugde te midden van het lijden hij uit de gemeenschap met God putten kan. Terwijl hij zo het onderscheid van den godvruchtige en den goddeloze bij den wortel aantast, wordt ook zijne gedachte van beider uitwendig lot veel gewijzigd.
Dat hij zegt, dat de huichelaar niet tot God roept al den tijd, dit heeft betrekking op het zonder ophouden te bidden (1 Thessalonians 5:11). Want waar geloof is, daar wordt het gebed niet nagelaten, al slaapt iemand, of voert iets anders uit. Het ongeloof nu bidt nooit, tenzij slechts met den mond, welk gebed niet door de wolken heendringt.
11.
II. Job 27:11-Job 27:23. Ik wil u onderwijzen omtrent Gods wereldorde: gij zelf hebt ze terecht beschouwd; maar welke verkeerde gevolgtrekkingen hebt gij daaruit op mijn lot gemaakt! het geslacht der verkeerden gaat geheel te niet, zijne schatten vallen den rechtvaardigen toe; zijn huis gaat te niet; ook hij zelf valt neer, God zelf vervolgt hem, en de spot van allen treft hem.
Vers 11
11. Ik zal ulieden leren van de handelwijze Gods, opdat gij ziet hoe mijn lot van dat eens misdadigers verschilt; Wat bij den Almachtige is, wat het richtsnoer Zijner daden is, zal ik nu nietmeer verhelen, nu gij mij rustig aanhoort.Vers 11
11. Ik zal ulieden leren van de handelwijze Gods, opdat gij ziet hoe mijn lot van dat eens misdadigers verschilt; Wat bij den Almachtige is, wat het richtsnoer Zijner daden is, zal ik nu nietmeer verhelen, nu gij mij rustig aanhoort.Vers 12
12. Ziet, het is waar, gij zelven allen hebt het gezien; en waarom wordt gij ondanks dit door ijdelheid verijdeld, verblind ten opzichte van mij, die toch geen enkel kenteken van enen goddeloze draag?De wapenen, welke de vrienden zo dikwijls tegen hem gebruikt hebben, de schildering van het lot der goddelozen, in welken spiegel hij zich zelven moest erkennen, wendt Job nu tegen hen aan en ten zijnen behoeve, omdat zij daaruit zien, dat hij geen goddeloze is. Hij loochent daarmee niet; wat hij in Job 21:1, 24 heeft voorgesteld, dat misdadigers dikwijls lang gelukkig, vromen ongelukkig zijn, maar de pas gewonnen rust en zekerheid van de oneindige zaligheid in de inwendige gemeenschap met God dringt hem ook de andere zijde in het lot van kwaaddoeners te erkennen, die hij vroeger verzweeg, namelijk het eindelijk over hen losbarstend verderf.
Onwillekeurig geeft hij hun zo toe, en wordt de waarheid in hare beweringen gerechtvaardigd, tevens ontneemt hij hun echter elk voorwendsel tot verkeerde vermoedens en beschuldigingen..
Vers 12
12. Ziet, het is waar, gij zelven allen hebt het gezien; en waarom wordt gij ondanks dit door ijdelheid verijdeld, verblind ten opzichte van mij, die toch geen enkel kenteken van enen goddeloze draag?De wapenen, welke de vrienden zo dikwijls tegen hem gebruikt hebben, de schildering van het lot der goddelozen, in welken spiegel hij zich zelven moest erkennen, wendt Job nu tegen hen aan en ten zijnen behoeve, omdat zij daaruit zien, dat hij geen goddeloze is. Hij loochent daarmee niet; wat hij in Job 21:1, 24 heeft voorgesteld, dat misdadigers dikwijls lang gelukkig, vromen ongelukkig zijn, maar de pas gewonnen rust en zekerheid van de oneindige zaligheid in de inwendige gemeenschap met God dringt hem ook de andere zijde in het lot van kwaaddoeners te erkennen, die hij vroeger verzweeg, namelijk het eindelijk over hen losbarstend verderf.
Onwillekeurig geeft hij hun zo toe, en wordt de waarheid in hare beweringen gerechtvaardigd, tevens ontneemt hij hun echter elk voorwendsel tot verkeerde vermoedens en beschuldigingen..
Vers 13
13. Zeker, dit is, gelijk Zofar (Job 20:29) terecht gezegd heeft, het deel des goddelozen mensen bij God, het deel dat hem ten laatste toch door God wordt toegedeeld, en de erve der tirannen, der onrechtvaardige onderdrukkers, die zij van den Almachtige ontvangen zullen.Vers 13
13. Zeker, dit is, gelijk Zofar (Job 20:29) terecht gezegd heeft, het deel des goddelozen mensen bij God, het deel dat hem ten laatste toch door God wordt toegedeeld, en de erve der tirannen, der onrechtvaardige onderdrukkers, die zij van den Almachtige ontvangen zullen.Vers 14
14. Indien zijne kinderen vermenigvuldigen a), het is ten zwaarde; en zijne spruiten, zijne in goddeloosheid zich verhardende kindskinderen, zullen van brood niet verzadigd worden (vgl. Psalms 37:25).a) Deuteronomy 28:41. Hosea 9:13.
Vers 14
14. Indien zijne kinderen vermenigvuldigen a), het is ten zwaarde; en zijne spruiten, zijne in goddeloosheid zich verhardende kindskinderen, zullen van brood niet verzadigd worden (vgl. Psalms 37:25).a) Deuteronomy 28:41. Hosea 9:13.
Vers 15
15. Zijne overgeblevene nakomelingen zullen in den dood begraven worden; aan ene pestziekte 1) gestorven, zullen zij zo spoedig mogelijk begraven worden, en a) zijne weduwen, die door die gerichten Gods gade en kinderen verloren, zullen niet wenen, zullen uit vrees voor den Goddelijken toorn, geen rouw dragen.a) Psalms 78:64.
1) Zwaard, honger en pest zijn volgens de Heilige Schrift de drie grote machten, die God, de Heere tot straf voor den afval en de goddeloosheid bewaard heeft. De dood is hier de pestziekte. In Job 27:14, Job 27:15 komen de drie machten te zamen, opdat zij des Heren oordeel zullen uitvoeren. (Deuteronomy 32:24, Jeremiah 14:12; Jeremiah 24:10. Ezekiel 5:12. Revelation 6:4-Revelation 6:8).
Vers 15
15. Zijne overgeblevene nakomelingen zullen in den dood begraven worden; aan ene pestziekte 1) gestorven, zullen zij zo spoedig mogelijk begraven worden, en a) zijne weduwen, die door die gerichten Gods gade en kinderen verloren, zullen niet wenen, zullen uit vrees voor den Goddelijken toorn, geen rouw dragen.a) Psalms 78:64.
1) Zwaard, honger en pest zijn volgens de Heilige Schrift de drie grote machten, die God, de Heere tot straf voor den afval en de goddeloosheid bewaard heeft. De dood is hier de pestziekte. In Job 27:14, Job 27:15 komen de drie machten te zamen, opdat zij des Heren oordeel zullen uitvoeren. (Deuteronomy 32:24, Jeremiah 14:12; Jeremiah 24:10. Ezekiel 5:12. Revelation 6:4-Revelation 6:8).
Vers 16
16. Zo hij in zijne hebzucht zilver opgehoopt zal hebben in ene menigste als stof, en in zijne prachtliefde zich kleding1) zal bereid hebben, als leem, als het slijk der straten (Zechariah 9:3);1) Kleding en zilver zijn genomen, om uit te drukken de pracht, waarin hij leefde en waarvoor hij arbeidde; om aan te duiden, dat hij het alleen in de wereld had gezocht en zich van God had losgemaakt. Maar al had hij gemeend, los van God zich in dit alles te kunnen verheugen, en dit alles te kunnen behouden, toch zou God hem tonen, dat Hij de Opperheerser van alles is, want de rechtvaardige en de onschuldige zouden er genot van hebben.
Het is opgemerkt en volkomen waar, dat het losgemaakt zijn van God zich vooral openbaart door klederdracht en de heerschappij der mode. Wie de rede van Job met die der vrienden vergelijkt, omtrent het lot van den goddeloze merkt terstond het grote verschil. Bij de vrienden alles een heenleiden naar Job, een vingerwijzen op Job, bij hem treft ge alleen een vergelijken van zijn lijden met den ondergang der goddelozen, gedurende het leven en na den dood.
Vers 16
16. Zo hij in zijne hebzucht zilver opgehoopt zal hebben in ene menigste als stof, en in zijne prachtliefde zich kleding1) zal bereid hebben, als leem, als het slijk der straten (Zechariah 9:3);1) Kleding en zilver zijn genomen, om uit te drukken de pracht, waarin hij leefde en waarvoor hij arbeidde; om aan te duiden, dat hij het alleen in de wereld had gezocht en zich van God had losgemaakt. Maar al had hij gemeend, los van God zich in dit alles te kunnen verheugen, en dit alles te kunnen behouden, toch zou God hem tonen, dat Hij de Opperheerser van alles is, want de rechtvaardige en de onschuldige zouden er genot van hebben.
Het is opgemerkt en volkomen waar, dat het losgemaakt zijn van God zich vooral openbaart door klederdracht en de heerschappij der mode. Wie de rede van Job met die der vrienden vergelijkt, omtrent het lot van den goddeloze merkt terstond het grote verschil. Bij de vrienden alles een heenleiden naar Job, een vingerwijzen op Job, bij hem treft ge alleen een vergelijken van zijn lijden met den ondergang der goddelozen, gedurende het leven en na den dood.
Vers 17
17. Hij zal ze wel met moeite bereiden, maar hij zal er geen genot van hebben; de rechtvaardige, door wiens verdrukking hij alles verkreeg, zal ze aantrekken, en de onschuldige, die ten laatste toch overwinnaar blijft, zal het zilver, als een den rechtvaardige toekomende buit, delen 1) (vgl. Psalms 39:7. Proverbs 13:22; Proverbs 28:8. Ecclesiastes 2:26. 2:26 Matthew 5:5).1) Als God de vromen verrijkt, moeten zij denken, dat zij slechts stedehouders en rentmeesters van Zijne goederen zijn, van welke hun eenmaal rekenschap zal worden afgevraagd. Wanneer de kwaden en goddelozen een vloek over hun huizen brengen, door kwalijk gewonnen en slecht aangelegde rijkdommen, dan brengen de goeden een zegen over zich en hun geslachten, door dezelve wel te besteden..
Vers 17
17. Hij zal ze wel met moeite bereiden, maar hij zal er geen genot van hebben; de rechtvaardige, door wiens verdrukking hij alles verkreeg, zal ze aantrekken, en de onschuldige, die ten laatste toch overwinnaar blijft, zal het zilver, als een den rechtvaardige toekomende buit, delen 1) (vgl. Psalms 39:7. Proverbs 13:22; Proverbs 28:8. Ecclesiastes 2:26. 2:26 Matthew 5:5).1) Als God de vromen verrijkt, moeten zij denken, dat zij slechts stedehouders en rentmeesters van Zijne goederen zijn, van welke hun eenmaal rekenschap zal worden afgevraagd. Wanneer de kwaden en goddelozen een vloek over hun huizen brengen, door kwalijk gewonnen en slecht aangelegde rijkdommen, dan brengen de goeden een zegen over zich en hun geslachten, door dezelve wel te besteden..
Vers 18
18. Hij bouwt wel zijn huis als een paleis, en toch is het voor God zo nietig als hetgeen ene motte 1) bouwde; hare woning is het uitgeknaagde in een kleed, en terwijl zij voortknaagt, verwoest zij hare eigene woning (vgl. Job 8:14), en als een hoeder in de wijngaarden de hutte maakt, die slechts voor den korten tijd van het rijpen der druiven wordt opgeslagen.1) Gelijk de mot zich, ten nadele van anderen, een woning bereidt, in welke echter niets dan vernieling en verderf plaats heeft, zo bouwen de goddelozen zich ook wel paleizen, maar zij brengen er even als de motten het verderf met zich in, zodat hun trotse gebouwen binnen kort ter neer storten..
Vers 18
18. Hij bouwt wel zijn huis als een paleis, en toch is het voor God zo nietig als hetgeen ene motte 1) bouwde; hare woning is het uitgeknaagde in een kleed, en terwijl zij voortknaagt, verwoest zij hare eigene woning (vgl. Job 8:14), en als een hoeder in de wijngaarden de hutte maakt, die slechts voor den korten tijd van het rijpen der druiven wordt opgeslagen.1) Gelijk de mot zich, ten nadele van anderen, een woning bereidt, in welke echter niets dan vernieling en verderf plaats heeft, zo bouwen de goddelozen zich ook wel paleizen, maar zij brengen er even als de motten het verderf met zich in, zodat hun trotse gebouwen binnen kort ter neer storten..
Vers 19
19. a) Rijk ligt hij, de goddeloze, neer op zijne legerstede, en wordt niet weggenomen, nog niets is hem ontnomen, er dreigt nog geen gevaar; doet hij zijne ogen open, zo is hij er nietmeer. God heeft hem reeds verdelgd.a) Psalms 49:18.
Zo na aan elkaar als avond en morgen zijn, zijn bij den kwaaddoener de rijkste bezitting en gehele vernietiging; des avonds legt hij zich neer nog in het volle bezit van zijne rijkdommen, niet vermoedende, dat het de laatste maal zal zijn; op enen morgen slaat hij de ogen op, er niet aan denkende, dat hij ze opent, om ze nog dezelfden dag voor altijd te sluiten..
Vers 19
19. a) Rijk ligt hij, de goddeloze, neer op zijne legerstede, en wordt niet weggenomen, nog niets is hem ontnomen, er dreigt nog geen gevaar; doet hij zijne ogen open, zo is hij er nietmeer. God heeft hem reeds verdelgd.a) Psalms 49:18.
Zo na aan elkaar als avond en morgen zijn, zijn bij den kwaaddoener de rijkste bezitting en gehele vernietiging; des avonds legt hij zich neer nog in het volle bezit van zijne rijkdommen, niet vermoedende, dat het de laatste maal zal zijn; op enen morgen slaat hij de ogen op, er niet aan denkende, dat hij ze opent, om ze nog dezelfden dag voor altijd te sluiten..
Vers 20
20. Verschrikkingen des doods zullen hem als wateren, die plotseling alles overstromen en wegrukken (Psalms 18:5; Psalms 32:6. Isaiah 8:7), aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegstelen; zo zal hij als in een ogenblik weggerukt zijn.Vers 20
20. Verschrikkingen des doods zullen hem als wateren, die plotseling alles overstromen en wegrukken (Psalms 18:5; Psalms 32:6. Isaiah 8:7), aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegstelen; zo zal hij als in een ogenblik weggerukt zijn.Vers 21
21. De oostenwind, die uit de woestijn komt en alles verwoest en verschroeit (Job 1:19. Isaiah 27:8. Ezekiel 17:10), zal hem wegvoeren, dat hij heengaat in de hel, en zal hem wegstormen uit zijne plaats, van de aarde weg. 22. En God, de rechtvaardige, zal dit over hem werpen en niet sparen; van Zijne hand zal hij wel snellijk trachten te vlieden, maar het te vergeefs zijn.Vers 21
21. De oostenwind, die uit de woestijn komt en alles verwoest en verschroeit (Job 1:19. Isaiah 27:8. Ezekiel 17:10), zal hem wegvoeren, dat hij heengaat in de hel, en zal hem wegstormen uit zijne plaats, van de aarde weg. 22. En God, de rechtvaardige, zal dit over hem werpen en niet sparen; van Zijne hand zal hij wel snellijk trachten te vlieden, maar het te vergeefs zijn.Vers 23
23. Bij al die ellende zal hem niet eens het medelijden zijner medeburgers ten deel zijn; integendeel, een ieder zal over hem met zijne handen klappen, en over hem fluiten uit zijne plaats; dat zal de treurzang zijn van hen, die hem ten grave geleiden (vgl. Jeremiah 49:17. Klaagt. 2:15. Zephaniah 2:15).Vers 23
23. Bij al die ellende zal hem niet eens het medelijden zijner medeburgers ten deel zijn; integendeel, een ieder zal over hem met zijne handen klappen, en over hem fluiten uit zijne plaats; dat zal de treurzang zijn van hen, die hem ten grave geleiden (vgl. Jeremiah 49:17. Klaagt. 2:15. Zephaniah 2:15).