Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Job 27

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 27

Job heeft soms geklaagd dat zijn vrienden zo ijverig waren in hun twistredenen, dat zij hem nauwelijks wilden toelaten om ook een woord in het midden te brengen: VERDRAAGT MIJ EN IK ZAL SPREKEN en, OCH! OF GIJ GANS STILZWEEGT! Maar nu schijnen zij buiten adem te zijn, en laten zij hem toe te zeggen wat hij wil, hetzij omdat zij zelf overtuigd waren dat Job gelijk had, of omdat zij er aan wanhoopten hem te overtuigen dat hij ongelijk had, en daarom de wapens wegwierpen en de zaak maar opgaven. Job was hun te sterk, en hij noodzaakte hen het veld te ruimen, want groot is de waarheid en zij zal overmogen. Wat Job gezegd had, Hoofdst. 26, was een voldoend antwoord op Bildads rede, en nu wachtte Job een wijle om te zien of Zofar niet weer aan de beurt wilde komen, maar deze zag er van af. Job zelf ging nu voort, en zonder dat hij in de rede gevallen of gehinderd werd, zei hij alles wat hij over de zaak begeerde te zeggen.

I. Hij begint met een plechtige betuiging van zijn oprechtheid en van zijn besluit om er aan vast te houden, Job 27:2..

II. Hij geeft uitdrukking aan zijn vrees voor de geveinsdheid, waarvan zij hem beschuldigden, Job 27:7.

III. Hij toont het rampzalig einde van goddeloze mensen, in weerwil van hun langdurige voorspoed en de vloek, die hen wacht en een erfdeel is in hun geslacht, Job 27:11.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 27

Job heeft soms geklaagd dat zijn vrienden zo ijverig waren in hun twistredenen, dat zij hem nauwelijks wilden toelaten om ook een woord in het midden te brengen: VERDRAAGT MIJ EN IK ZAL SPREKEN en, OCH! OF GIJ GANS STILZWEEGT! Maar nu schijnen zij buiten adem te zijn, en laten zij hem toe te zeggen wat hij wil, hetzij omdat zij zelf overtuigd waren dat Job gelijk had, of omdat zij er aan wanhoopten hem te overtuigen dat hij ongelijk had, en daarom de wapens wegwierpen en de zaak maar opgaven. Job was hun te sterk, en hij noodzaakte hen het veld te ruimen, want groot is de waarheid en zij zal overmogen. Wat Job gezegd had, Hoofdst. 26, was een voldoend antwoord op Bildads rede, en nu wachtte Job een wijle om te zien of Zofar niet weer aan de beurt wilde komen, maar deze zag er van af. Job zelf ging nu voort, en zonder dat hij in de rede gevallen of gehinderd werd, zei hij alles wat hij over de zaak begeerde te zeggen.

I. Hij begint met een plechtige betuiging van zijn oprechtheid en van zijn besluit om er aan vast te houden, Job 27:2..

II. Hij geeft uitdrukking aan zijn vrees voor de geveinsdheid, waarvan zij hem beschuldigden, Job 27:7.

III. Hij toont het rampzalig einde van goddeloze mensen, in weerwil van hun langdurige voorspoed en de vloek, die hen wacht en een erfdeel is in hun geslacht, Job 27:11.

Verzen 1-6

Job 27:1-6

Jobs rede wordt hier een spreuk genoemd, een "mashal", de titel van Salomo's spreekwoorden, omdat zij ernstig en gewichtig was, en zeer leerrijk, en hij als gezaghebbende sprak. Het is afgeleid van een woord, dat heersen betekent, en sommigen denken dat het te kennen geeft dat Job nu zegevierde over zijn tegenstanders en sprak als iemand, die hen in het nauw had gebracht. Van een uitnemend prediker zeggen wij: hij weet zijn hoorders te beheersen. Dat heeft Job hier gedaan.

Er was een langdurige strijd geweest tussen Job en zijn vrienden, zij schenen geneigd om de zaak bijgelegd te zien, en daar "de eed is tot bevestiging en een einde is van alle tegenspreken" Hebrews 6:16, ondersteunt Job hier al wat hij gezegd heeft ter handhaving van zijn oprechtheid met een plechtige eed, teneinde de tegenspraak tot zwijgen te brengen en de schuld geheel op zich te nemen, indien hij aan de waarheid tekort doet.

Merk op:

1. De vorm van zijn eed, Job 27:2. Zo waarachtig als God leeft, die mijn recht weggenomen heeft. Hier:

a. Spreekt hij op hoge wijze van God, daar hij Hem de levende God noemt (hetgeen betekent de eeuwig levende, de eeuwige God, die leven heeft in zichzelf) en zich op Hem beroept als de enige en soevereine rechter. Wij kunnen bij geen meerderen zweren, en het is een belediging voor Hem om bij iemand anders te zweren.

b. Maar toch spreekt hij ook op harde, onbetamelijke wijze van Hem, daar hij zegt dat Hij zijn recht weggenomen heeft, dat is: geweigerd heeft hem recht te doen in zijn twistgeding en tot zijn verdediging te verschijnen, en dat Hij, door zijn beproevingen te laten voortduren, waarop zijn vrienden hun afkeuring van hem grondden, hem de gelegenheid had ontnomen, waarop hij had gehoopt om zich te zuiveren. Elihu heeft hem bestraft voor dit woord, Hoofdst. 34:5, want God is rechtvaardig in al Zijn wegen en neemt niemands recht weg. Maar zie hoe licht wij geneigd zijn aan gunst te wanhopen, indien zij ons niet terstond wordt betoond, zo lauwhartig zijn wij en zo spoedig zijn wij het moede om op Gods tijd te wachten. Hij legt God ook ten laste dat Hij zijn ziel bitterheid heeft aangedaan, niet slechts niet voor hem is verschenen, maar tegen hem is verschenen, en door hem zulke zware beproevingen op te leggen zijn leven had verbitterd, hem van al het lieflijke ervan had beroofd. Door ons ongeduld kwellen wij onze eigen ziel, en dan klagen wij dat God ons kwelt en bitterheid aandoet. Maar zie nu ook Jobs vertrouwen in het deugdelijke van zijn zaak en in de goedheid van zijn God, daar hij, hoewel God thans toornig op hem schijnt te zijn en tegen hem handelt, zijn zaak toch goedsmoeds aan Hem kon overgeven.

2. Het onderwerp van zijn eed, of wat hij zweert en betuigt, Job 27:3, Job 27:4.

a. Dat hij geen onrecht zal spreken, geen bedrog zal spreken. Dat hij in het algemeen geen onwaarheid in zich dulden zal, dat hij, gelijk hij in geheel dit twistgeding altijd gesproken heeft zoals hij dacht, ook verder nooit zijn geweten zal bezwaren door anders te spreken, hij zal geen leer voorstaan, van geen feit spreken, als hij niet gelooft dat die leer en dat feit waar zijn. Hij zal ook geen waarheid ontkennen, al is die ook nog zozeer tegen hem, en nademaal zijn vrienden hem beschuldigen van een huichelaar te zijn, is hij bereid om, zo het van hem geëist wordt, al hun vragen onder ede te beantwoorden. Van de ene kant zou hij voor niets ter wereld willen ontkennen wat hem ten laste wordt gelegd, indien hij er zich schuldig aan wist, maar hij zou de waarheid zeggen de gehele waarheid en niets dan de waarheid en de schande dragen van een huichelaar te zijn. Van de andere kant: zich bewust zijnde van zijn oprechtheid, er zich van bewust zijnde dat hij niet zo'n man was als hij door zijn vrienden werd voorgesteld, wilde hij nooit zijn oprechtheid ontkennen, noch zichzelf beschuldigen van hetgeen waaraan hij niet schuldig was, wilde hij er niet toe gebracht worden, neen, zelfs niet door de pijnbank van hun onrechtvaardige bestraffingen, om zichzelf valselijk te beschuldigen. Als wij geen valse getuigenis mogen spreken tegen onze naaste dan mogen wij het ook niet spreken tegen onszelf.

b. Dat hij bij zijn besluit zou blijven zolang als hij leefde, Job 27:3. Zolang als mijn adem in mij zal zijn. Ons besluit tegen de zonde behoort evenzo vast te zijn, een besluit waarbij wij ons levenlang blijven. In twijfelachtige of onverschillige zaken is het niet veilig om zo bepaald te spreken, wij weten niet welke redenen er zich kunnen voordoen, die ons nopen om van gedachte te veranderen, God kan ons datgene doen zien, hetwelk wij nu niet weten of bespeuren, maar in zo eenvoudig een zaak als deze kunnen wij niet te beslist wezen, namelijk dat wij nooit onrecht zullen spreken. Er ligt hier wel iets van een reden voor dit besluit in opgesloten, namelijk dat onze adem niet altijd in ons zijn zal, wij zullen weldra de laatste adem uitblazen, en daarom, zolang onze adem in ons is, moeten wij geen onrecht, geen bedrog spreken, niets zeggen of doen dat ons schaden kan als onze adem zal ophouden. De adem in ons wordt de geest Gods genoemd, omdat Hij hem ons ingeblazen heeft, en dat is wederom een reden, waarom wij geen onrecht moeten spreken. Het is God, die ons het leven en de adem schenkt, en daarom moeten wij, zolang er adem in ons is, Hem loven.

3. De verklaring, of uitlegging van zijn eed Job 27:5, "Het zij verre van mij, dat ik ulieden rechtvaardigen zou, in uw liefdeloze bestraffingen van mij, door te bekennen dat ik een huichelaar ben, neen, totdat ik de geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtheid van mij niet wegdoen. Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden en zal ze niet laten varen.

a. Hij wilde altijd een eerlijk man zijn, hij wilde vasthouden aan zijn oprechtheid en God niet vloeken waartoe Satan hem door zijn vrouw had willen dringen, Hoofdst. 2:9. Job denkt hier aan sterven en aan bereid te zijn voor de dood, en daarom besluit hij nooit zijn Godsdienst te laten varen, al had hij dan ook alles verloren wat hij in de wereld bezat. Het beste bereid zijn voor de dood is tot de dood toe te volharden in onze oprechtheid. "Totdat ik sterf," dat is: "al moet ik ook sterven door deze beproeving, zal ik daarom noch voor mijn God, noch voor mijn Godsdienst onverschillig worden. Al zou Hij mij doden, zou ik toch op Hem hopen."

b. Hij wilde er altijd bij blijven dat hij een eerlijk man is, daarvan wilde hij niet afwijken, hij wilde die bewustheid niet opgeven, van de vertroosting en de eer van zijn oprechtheid geen afstand doen, hij was besloten die tot het laatste toe te verdedigen. God weet, en mijn eigen hart weet, dat ik altijd goede bedoelingen gehad heb, mij niet heb toegelaten een enkele mij bekende plicht te verzuimen, of een enkele mij bekende zonde te bedrijven. Dit is mijn blijdschap, en niemand zal mij haar ontroven. Ik zal nooit liegen tegen mijn recht." Het is dikwijls het lot geweest van oprechte mensen om geblameerd en veroordeeld te worden als huichelaars, maar het betaamt hun om er zich kloekmoedig onder te gedragen, en er zich niet door te laten ternederslaan, of er te slechter van zichzelf om te denken, maar met de apostel te zeggen: "Wij hebben een goed geweten, als die in alles willen eerlijk wandelen," Hebrews 13:18. "Hic murusaheneus esto, nil conscire sibi. Laat dit uw koperen verdedigingsmuur zijn, dat gij aan de u bewuste onschuld vasthoudt."

Job heeft veel geklaagd over de smaad van zijn vrienden, maar-zegt hij- mijn hart zal mij niet smaden, Job 27:6, dat is: "Ik zal aan mijn hart nooit reden geven om mij te smaden, maar zal altijd een onergerlijk geweten behouden, en zolang ik dat doe zal ik mijn hart niet toelaten mij te smaden." Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt. Het besluit te nemen dat ons hart ons niet zal smaden als wij er oorzaak aan geven om dit wel te doen, dat is God beledigen, wiens afgezant het geweten is, en onszelf onrecht te doen, want als een mens gezondigd heeft, dan is het goed als hij een hart in zijn binnenste heeft, dat hem dieswege slaat, 2 Samuel 24:10 S. Maar te besluiten dat ons hart ons niet zal smaden zolang wij vasthouden aan onze oprechtheid, dat is de plannen en bedoelingen te verijdelen van de boze geest (die goede Christenen in verzoeking brengt om aan hun kindschap te twijfelen: indien gij Gods Zoon zijt), en samen te werken met de werkingen van de goede Geest, die van ons kindschap getuigt.

Verzen 1-6

Job 27:1-6

Jobs rede wordt hier een spreuk genoemd, een "mashal", de titel van Salomo's spreekwoorden, omdat zij ernstig en gewichtig was, en zeer leerrijk, en hij als gezaghebbende sprak. Het is afgeleid van een woord, dat heersen betekent, en sommigen denken dat het te kennen geeft dat Job nu zegevierde over zijn tegenstanders en sprak als iemand, die hen in het nauw had gebracht. Van een uitnemend prediker zeggen wij: hij weet zijn hoorders te beheersen. Dat heeft Job hier gedaan.

Er was een langdurige strijd geweest tussen Job en zijn vrienden, zij schenen geneigd om de zaak bijgelegd te zien, en daar "de eed is tot bevestiging en een einde is van alle tegenspreken" Hebrews 6:16, ondersteunt Job hier al wat hij gezegd heeft ter handhaving van zijn oprechtheid met een plechtige eed, teneinde de tegenspraak tot zwijgen te brengen en de schuld geheel op zich te nemen, indien hij aan de waarheid tekort doet.

Merk op:

1. De vorm van zijn eed, Job 27:2. Zo waarachtig als God leeft, die mijn recht weggenomen heeft. Hier:

a. Spreekt hij op hoge wijze van God, daar hij Hem de levende God noemt (hetgeen betekent de eeuwig levende, de eeuwige God, die leven heeft in zichzelf) en zich op Hem beroept als de enige en soevereine rechter. Wij kunnen bij geen meerderen zweren, en het is een belediging voor Hem om bij iemand anders te zweren.

b. Maar toch spreekt hij ook op harde, onbetamelijke wijze van Hem, daar hij zegt dat Hij zijn recht weggenomen heeft, dat is: geweigerd heeft hem recht te doen in zijn twistgeding en tot zijn verdediging te verschijnen, en dat Hij, door zijn beproevingen te laten voortduren, waarop zijn vrienden hun afkeuring van hem grondden, hem de gelegenheid had ontnomen, waarop hij had gehoopt om zich te zuiveren. Elihu heeft hem bestraft voor dit woord, Hoofdst. 34:5, want God is rechtvaardig in al Zijn wegen en neemt niemands recht weg. Maar zie hoe licht wij geneigd zijn aan gunst te wanhopen, indien zij ons niet terstond wordt betoond, zo lauwhartig zijn wij en zo spoedig zijn wij het moede om op Gods tijd te wachten. Hij legt God ook ten laste dat Hij zijn ziel bitterheid heeft aangedaan, niet slechts niet voor hem is verschenen, maar tegen hem is verschenen, en door hem zulke zware beproevingen op te leggen zijn leven had verbitterd, hem van al het lieflijke ervan had beroofd. Door ons ongeduld kwellen wij onze eigen ziel, en dan klagen wij dat God ons kwelt en bitterheid aandoet. Maar zie nu ook Jobs vertrouwen in het deugdelijke van zijn zaak en in de goedheid van zijn God, daar hij, hoewel God thans toornig op hem schijnt te zijn en tegen hem handelt, zijn zaak toch goedsmoeds aan Hem kon overgeven.

2. Het onderwerp van zijn eed, of wat hij zweert en betuigt, Job 27:3, Job 27:4.

a. Dat hij geen onrecht zal spreken, geen bedrog zal spreken. Dat hij in het algemeen geen onwaarheid in zich dulden zal, dat hij, gelijk hij in geheel dit twistgeding altijd gesproken heeft zoals hij dacht, ook verder nooit zijn geweten zal bezwaren door anders te spreken, hij zal geen leer voorstaan, van geen feit spreken, als hij niet gelooft dat die leer en dat feit waar zijn. Hij zal ook geen waarheid ontkennen, al is die ook nog zozeer tegen hem, en nademaal zijn vrienden hem beschuldigen van een huichelaar te zijn, is hij bereid om, zo het van hem geëist wordt, al hun vragen onder ede te beantwoorden. Van de ene kant zou hij voor niets ter wereld willen ontkennen wat hem ten laste wordt gelegd, indien hij er zich schuldig aan wist, maar hij zou de waarheid zeggen de gehele waarheid en niets dan de waarheid en de schande dragen van een huichelaar te zijn. Van de andere kant: zich bewust zijnde van zijn oprechtheid, er zich van bewust zijnde dat hij niet zo'n man was als hij door zijn vrienden werd voorgesteld, wilde hij nooit zijn oprechtheid ontkennen, noch zichzelf beschuldigen van hetgeen waaraan hij niet schuldig was, wilde hij er niet toe gebracht worden, neen, zelfs niet door de pijnbank van hun onrechtvaardige bestraffingen, om zichzelf valselijk te beschuldigen. Als wij geen valse getuigenis mogen spreken tegen onze naaste dan mogen wij het ook niet spreken tegen onszelf.

b. Dat hij bij zijn besluit zou blijven zolang als hij leefde, Job 27:3. Zolang als mijn adem in mij zal zijn. Ons besluit tegen de zonde behoort evenzo vast te zijn, een besluit waarbij wij ons levenlang blijven. In twijfelachtige of onverschillige zaken is het niet veilig om zo bepaald te spreken, wij weten niet welke redenen er zich kunnen voordoen, die ons nopen om van gedachte te veranderen, God kan ons datgene doen zien, hetwelk wij nu niet weten of bespeuren, maar in zo eenvoudig een zaak als deze kunnen wij niet te beslist wezen, namelijk dat wij nooit onrecht zullen spreken. Er ligt hier wel iets van een reden voor dit besluit in opgesloten, namelijk dat onze adem niet altijd in ons zijn zal, wij zullen weldra de laatste adem uitblazen, en daarom, zolang onze adem in ons is, moeten wij geen onrecht, geen bedrog spreken, niets zeggen of doen dat ons schaden kan als onze adem zal ophouden. De adem in ons wordt de geest Gods genoemd, omdat Hij hem ons ingeblazen heeft, en dat is wederom een reden, waarom wij geen onrecht moeten spreken. Het is God, die ons het leven en de adem schenkt, en daarom moeten wij, zolang er adem in ons is, Hem loven.

3. De verklaring, of uitlegging van zijn eed Job 27:5, "Het zij verre van mij, dat ik ulieden rechtvaardigen zou, in uw liefdeloze bestraffingen van mij, door te bekennen dat ik een huichelaar ben, neen, totdat ik de geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtheid van mij niet wegdoen. Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden en zal ze niet laten varen.

a. Hij wilde altijd een eerlijk man zijn, hij wilde vasthouden aan zijn oprechtheid en God niet vloeken waartoe Satan hem door zijn vrouw had willen dringen, Hoofdst. 2:9. Job denkt hier aan sterven en aan bereid te zijn voor de dood, en daarom besluit hij nooit zijn Godsdienst te laten varen, al had hij dan ook alles verloren wat hij in de wereld bezat. Het beste bereid zijn voor de dood is tot de dood toe te volharden in onze oprechtheid. "Totdat ik sterf," dat is: "al moet ik ook sterven door deze beproeving, zal ik daarom noch voor mijn God, noch voor mijn Godsdienst onverschillig worden. Al zou Hij mij doden, zou ik toch op Hem hopen."

b. Hij wilde er altijd bij blijven dat hij een eerlijk man is, daarvan wilde hij niet afwijken, hij wilde die bewustheid niet opgeven, van de vertroosting en de eer van zijn oprechtheid geen afstand doen, hij was besloten die tot het laatste toe te verdedigen. God weet, en mijn eigen hart weet, dat ik altijd goede bedoelingen gehad heb, mij niet heb toegelaten een enkele mij bekende plicht te verzuimen, of een enkele mij bekende zonde te bedrijven. Dit is mijn blijdschap, en niemand zal mij haar ontroven. Ik zal nooit liegen tegen mijn recht." Het is dikwijls het lot geweest van oprechte mensen om geblameerd en veroordeeld te worden als huichelaars, maar het betaamt hun om er zich kloekmoedig onder te gedragen, en er zich niet door te laten ternederslaan, of er te slechter van zichzelf om te denken, maar met de apostel te zeggen: "Wij hebben een goed geweten, als die in alles willen eerlijk wandelen," Hebrews 13:18. "Hic murusaheneus esto, nil conscire sibi. Laat dit uw koperen verdedigingsmuur zijn, dat gij aan de u bewuste onschuld vasthoudt."

Job heeft veel geklaagd over de smaad van zijn vrienden, maar-zegt hij- mijn hart zal mij niet smaden, Job 27:6, dat is: "Ik zal aan mijn hart nooit reden geven om mij te smaden, maar zal altijd een onergerlijk geweten behouden, en zolang ik dat doe zal ik mijn hart niet toelaten mij te smaden." Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het, die rechtvaardig maakt. Het besluit te nemen dat ons hart ons niet zal smaden als wij er oorzaak aan geven om dit wel te doen, dat is God beledigen, wiens afgezant het geweten is, en onszelf onrecht te doen, want als een mens gezondigd heeft, dan is het goed als hij een hart in zijn binnenste heeft, dat hem dieswege slaat, 2 Samuel 24:10 S. Maar te besluiten dat ons hart ons niet zal smaden zolang wij vasthouden aan onze oprechtheid, dat is de plannen en bedoelingen te verijdelen van de boze geest (die goede Christenen in verzoeking brengt om aan hun kindschap te twijfelen: indien gij Gods Zoon zijt), en samen te werken met de werkingen van de goede Geest, die van ons kindschap getuigt.

Verzen 7-10

Job 27:7-10

Job had plechtig de voldoening betuigd, die hij smaakte in zijn oprechtheid, en om zich nu nog verder te zuiveren, geeft hij uitdrukking aan zijn vrees van een huichelaar te worden bevonden.

I. Hij zegt ons hoe hij terugschrikte bij de gedachte er aan, want hij beschouwde de toestand van de huichelaar en goddeloze als de rampzaligste toestand, waarin een mens kan wezen, Job 27:17. Mijn vijand zij als de goddeloze, een spreekwoordelijke uitdrukking, zoals die in Daniel 4:9, de droom wedervare uw hateren. Het was zo ver van Job om zich toe te geven in een boze weg, en er zich mee te vleien dat hij, zo het hem toegestaan was om aan de ergste vijand, die hij in de wereld had, het grootste kwaad toe te wensen dat hij kon bedenken, hem het deel zou toewensen van een goddeloze, wetende dat hij hem niets ergers kon toewensen. Niet, dat het ons geoorloofd is te wensen dat iemand goddeloos zal zijn of dat iemand, die niet goddeloos is, als een goddeloze behandeld zal worden, maar allen behoren wij te kiezen in de toestand te zijn van een bedelaar, een vogelvrijverklaarde, een galeislaaf, elke toestand, hoe droevig ook, veeleer dan in de toestand te zijn van de goddeloze, al is hij uitwendig ook in nog zo grote voorspoed en van nog zoveel pracht en weelde omgeven.

II. Hij geeft ons de reden hiervan.

1. Omdat des huichelaars hoop niet gekroond zal worden, Job 27:8. Want wat is de verwachting des huichelaars? Bildad had gezegd, dat zij zal vergaan, Hoofdst. 8:13, 14, en Zofar, dat zij zal zijn als de uitblazing van de ziel, Hoofdst. 11:20. Job stemt hier met hen in en ziet de dood van de verwachting des huichelaars even zeker als zij hem gezien hebben, en dit komt hier nu zeer gepast als een reden, waarom hij zijn oprechtheid niet wil laten varen, maar er nog aan wil vasthouden. De gedachte aan de rampzalige toestand van de goddelozen, en inzonderheid van huichelaars moet ons aansporen om oprecht te zijn (want wij zijn verloren, voor eeuwig verloren, zo wij het niet zijn) alsmede om de troostrijke verzekerdheid, het blijk en bewijs van onze oprechtheid te hebben, immers, hoe kunnen wij gerust zijn, indien die grote zaak nog onzeker is? Jobs vrienden wilden hem overreden te geloven dat al zijn hoop slechts de hoop was van de geveinsde, Hoofdst. 4:6. "Neen", zegt hij", ik zou voor niets ter wereld zo dwaas willen zijn om op zo vermolmd een fundament te bouwen, want wat is de verwachting des huichelaars?" Zie hier:

A. De huichelaar bedrogen uitgekomen. Hij heeft verkregen, Job 27:8, en hij heeft hoop, dat is zijn lichtzijde, er wordt erkend dat hij winst had van zijn huichelarij, de lof en de toejuiching van mensen heeft verkregen, en de rijkdom van deze wereld. Jehu heeft door zijn huichelarij een koninkrijk verkregen, en de Farizeën hebben er menig huis van weduwen door verkregen. Op dit gewin bouwt hij zijn hoop en daar hij in goede omstandigheden is in deze wereld, hoopt hij ook in goede omstandigheden te zijn voor de andere wereld, en zo zegent hij zich dan nog op zijn manier.

B. De huichelaar uit de waan gebracht, hij zal zich ten laatste bedrogen zien uitkomen, want:

a. God zal, zeer tegen zijn wil, zijn ziel wegnemen, Luke 12:20. Men zal uw ziel van u afeisen. God, als de Rechter, neemt haar weg om haar te oordelen en haar eeuwige staat vast te stellen. Dan zal hij in de handen vallen van de levende God en zal er onmiddellijk met hem gehandeld worden. b. Wat zal dan zijn hoop, zijn verwachting wezen? Het zal ijdelheid en een leugen zijn en hem nergens toe van nut wezen. De rijkdom van deze wereld, waarop hij gehoopt heeft moet hij achterlaten, Psalms 49:18. De zaligheid in de andere wereld op welke hij gehoopt heeft, zal hem zeker ontgaan, hij hoopte naar de hemel te gaan, maar hij zal zich met schaamte teleurgesteld zien. Hij zal pleiten op zijn uitwendige belijdenis, zijn voorrechten en zijn verrichtingen, maar al die pleitgronden zullen als beuzelachtig worden verworpen: "Ga weg van Mij, Ik ken u niet." Zodat alles tezamen genomen het zeker is, dat een huichelaar met al zijn gewin en al zijn verwachtingen in de stervensure rampzalig zijn zal.

2. Omdat des huichelaars gebed niet verhoord zal worden Job 27:9. Zal God zijn geroep horen, als benauwdheid over hem komt? Neen dat zal Hij niet, het kan niet verwacht worden dat Hij het zal. Als hij tot ware bekering komt dan zal God zijn geroep horen, en hem aannemen, Isaiah 1:18, maar als hij onboetvaardig en onveranderd blijft, dan moet hij niet denken gunst bij God te vinden.

Merk op:

a. Er zal benauwdheid over hem komen, voorzeker. In de wereld worden dikwijls diegenen door benauwdheid overvallen, die het meest gerust zijn en zich van ongestoorde voorspoed overtuigd houden. Maar de dood komt en met de dood komt benauwdheid, als hij de wereld en al zijn verlustiging erin moet verlaten. Het oordeel van de grote dag zal komen, beving zal de huichelaars aangrijpen Isaiah 33:14.

b. Dan zal hij tot God roepen zal hij bidden, vuriglijk bidden. Zij, die in voorspoed God geminacht hebben, die of in het geheel niet hebben gebeden, of koud en onverschillig waren in hun gebed, zullen als de benauwdheid komt hun gebeden tot Hem richten en tot Hem roepen als mensen die in nood zijn. Maar:

c. Zal God hen horen nu zij in benauwdheid zijn, nu de wederwaardigheden van dit leven hen treffen? God heeft ons gezegd, dat Hij het gebed niet zal horen van hen, die naar ongerechtigheid zien met hun hart, Psalms 66:18,. en er hun drekgoden opzetten, Ezechiël 14:4, noch van hen, die hun oor afwenden van de wet te horen, Proverbs 28:9. Gaat heen en roept tot de goden, die gij verkoren hebt. Het is zeker dat in het toekomende oordeel God het geroep niet zal horen van hen, die in hun huichelarij geleefd hebben en gestorven zijn. Hun weeklachten zullen geen medelijden opwekken, Ik zal in ulieder verderf lachen. Hun dringende smekingen zullen afgewezen en hun pleitgronden verworpen worden. De onwrikbare gerechtigheid kan niet partijdig zijn en het onherroepelijk vonnis kan niet vernietigd worden. Zie Matthew 7:22, Matthew 7:23, Luke 13:26, en het geval van de dwaze maagden, Matthew 25:11.

3. Omdat de Godsdienst van de geveinsde noch troostrijk noch standvastig is, Job 27:10. Zal hij zich verlustigen in de Almachtige? Neen, (want zijn verlustiging is in het gewin van de wereld en de genietingen van het vlees meer dan in God) inzonderheid niet in tijden van benauwdheid. Zal hij God aanroepen te aller tijd? Neen, in voorspoed zal hij God niet aanroepen, maar Hem vloeken, hij is zijn Godsdienst moede als hij er niets door wint, maar wl in gevaar is van er door te verliezen. Het zijn geveinsden die, of schoon zij de Godsdienst belijden, er noch behagen in scheppen noch er in volharden. Voor wie de Godsdienst een taak, een vervelende, vermoeiende zaak is die hem zouden willen wegblazen, er alleen gebruik van maken als het met hun belangen strookt, en hem weer laten varen als het doel dat zij er mee hadden bereikt is, die God aanroepen als het in de mode is om dit te doen of zolang de vrome luim duurt, maar er mee ophouden als zij in ander gezelschap komen of wanneer de luim ertoe voorbij is. De reden waarom huichelaars niet volharden in de Godsdienst is, dat zij er geen genoegen in hebben. Zij, die zich niet verlustigen in de Almachtige, zullen Hem niet altijd aanroepen. Hoe meer vertroosting wij vinden in onze Godsdienst, hoe sterker wij er aan zullen vasthouden. Zij, die geen vermaak of genoegen vinden in God, worden gemakkelijk verlokt door het vermaak van de zinnen en aldus van hun Godsdienst afgetrokken, en dan worden zij ook gemakkelijk ternedergeslagen door de beproevingen van dit leven en zo worden zij weggedreven van hun Godsdienst, en dus zullen zij God niet ten allen tijde aanroepen.

Verzen 7-10

Job 27:7-10

Job had plechtig de voldoening betuigd, die hij smaakte in zijn oprechtheid, en om zich nu nog verder te zuiveren, geeft hij uitdrukking aan zijn vrees van een huichelaar te worden bevonden.

I. Hij zegt ons hoe hij terugschrikte bij de gedachte er aan, want hij beschouwde de toestand van de huichelaar en goddeloze als de rampzaligste toestand, waarin een mens kan wezen, Job 27:17. Mijn vijand zij als de goddeloze, een spreekwoordelijke uitdrukking, zoals die in Daniel 4:9, de droom wedervare uw hateren. Het was zo ver van Job om zich toe te geven in een boze weg, en er zich mee te vleien dat hij, zo het hem toegestaan was om aan de ergste vijand, die hij in de wereld had, het grootste kwaad toe te wensen dat hij kon bedenken, hem het deel zou toewensen van een goddeloze, wetende dat hij hem niets ergers kon toewensen. Niet, dat het ons geoorloofd is te wensen dat iemand goddeloos zal zijn of dat iemand, die niet goddeloos is, als een goddeloze behandeld zal worden, maar allen behoren wij te kiezen in de toestand te zijn van een bedelaar, een vogelvrijverklaarde, een galeislaaf, elke toestand, hoe droevig ook, veeleer dan in de toestand te zijn van de goddeloze, al is hij uitwendig ook in nog zo grote voorspoed en van nog zoveel pracht en weelde omgeven.

II. Hij geeft ons de reden hiervan.

1. Omdat des huichelaars hoop niet gekroond zal worden, Job 27:8. Want wat is de verwachting des huichelaars? Bildad had gezegd, dat zij zal vergaan, Hoofdst. 8:13, 14, en Zofar, dat zij zal zijn als de uitblazing van de ziel, Hoofdst. 11:20. Job stemt hier met hen in en ziet de dood van de verwachting des huichelaars even zeker als zij hem gezien hebben, en dit komt hier nu zeer gepast als een reden, waarom hij zijn oprechtheid niet wil laten varen, maar er nog aan wil vasthouden. De gedachte aan de rampzalige toestand van de goddelozen, en inzonderheid van huichelaars moet ons aansporen om oprecht te zijn (want wij zijn verloren, voor eeuwig verloren, zo wij het niet zijn) alsmede om de troostrijke verzekerdheid, het blijk en bewijs van onze oprechtheid te hebben, immers, hoe kunnen wij gerust zijn, indien die grote zaak nog onzeker is? Jobs vrienden wilden hem overreden te geloven dat al zijn hoop slechts de hoop was van de geveinsde, Hoofdst. 4:6. "Neen", zegt hij", ik zou voor niets ter wereld zo dwaas willen zijn om op zo vermolmd een fundament te bouwen, want wat is de verwachting des huichelaars?" Zie hier:

A. De huichelaar bedrogen uitgekomen. Hij heeft verkregen, Job 27:8, en hij heeft hoop, dat is zijn lichtzijde, er wordt erkend dat hij winst had van zijn huichelarij, de lof en de toejuiching van mensen heeft verkregen, en de rijkdom van deze wereld. Jehu heeft door zijn huichelarij een koninkrijk verkregen, en de Farizeën hebben er menig huis van weduwen door verkregen. Op dit gewin bouwt hij zijn hoop en daar hij in goede omstandigheden is in deze wereld, hoopt hij ook in goede omstandigheden te zijn voor de andere wereld, en zo zegent hij zich dan nog op zijn manier.

B. De huichelaar uit de waan gebracht, hij zal zich ten laatste bedrogen zien uitkomen, want:

a. God zal, zeer tegen zijn wil, zijn ziel wegnemen, Luke 12:20. Men zal uw ziel van u afeisen. God, als de Rechter, neemt haar weg om haar te oordelen en haar eeuwige staat vast te stellen. Dan zal hij in de handen vallen van de levende God en zal er onmiddellijk met hem gehandeld worden. b. Wat zal dan zijn hoop, zijn verwachting wezen? Het zal ijdelheid en een leugen zijn en hem nergens toe van nut wezen. De rijkdom van deze wereld, waarop hij gehoopt heeft moet hij achterlaten, Psalms 49:18. De zaligheid in de andere wereld op welke hij gehoopt heeft, zal hem zeker ontgaan, hij hoopte naar de hemel te gaan, maar hij zal zich met schaamte teleurgesteld zien. Hij zal pleiten op zijn uitwendige belijdenis, zijn voorrechten en zijn verrichtingen, maar al die pleitgronden zullen als beuzelachtig worden verworpen: "Ga weg van Mij, Ik ken u niet." Zodat alles tezamen genomen het zeker is, dat een huichelaar met al zijn gewin en al zijn verwachtingen in de stervensure rampzalig zijn zal.

2. Omdat des huichelaars gebed niet verhoord zal worden Job 27:9. Zal God zijn geroep horen, als benauwdheid over hem komt? Neen dat zal Hij niet, het kan niet verwacht worden dat Hij het zal. Als hij tot ware bekering komt dan zal God zijn geroep horen, en hem aannemen, Isaiah 1:18, maar als hij onboetvaardig en onveranderd blijft, dan moet hij niet denken gunst bij God te vinden.

Merk op:

a. Er zal benauwdheid over hem komen, voorzeker. In de wereld worden dikwijls diegenen door benauwdheid overvallen, die het meest gerust zijn en zich van ongestoorde voorspoed overtuigd houden. Maar de dood komt en met de dood komt benauwdheid, als hij de wereld en al zijn verlustiging erin moet verlaten. Het oordeel van de grote dag zal komen, beving zal de huichelaars aangrijpen Isaiah 33:14.

b. Dan zal hij tot God roepen zal hij bidden, vuriglijk bidden. Zij, die in voorspoed God geminacht hebben, die of in het geheel niet hebben gebeden, of koud en onverschillig waren in hun gebed, zullen als de benauwdheid komt hun gebeden tot Hem richten en tot Hem roepen als mensen die in nood zijn. Maar:

c. Zal God hen horen nu zij in benauwdheid zijn, nu de wederwaardigheden van dit leven hen treffen? God heeft ons gezegd, dat Hij het gebed niet zal horen van hen, die naar ongerechtigheid zien met hun hart, Psalms 66:18,. en er hun drekgoden opzetten, Ezechiël 14:4, noch van hen, die hun oor afwenden van de wet te horen, Proverbs 28:9. Gaat heen en roept tot de goden, die gij verkoren hebt. Het is zeker dat in het toekomende oordeel God het geroep niet zal horen van hen, die in hun huichelarij geleefd hebben en gestorven zijn. Hun weeklachten zullen geen medelijden opwekken, Ik zal in ulieder verderf lachen. Hun dringende smekingen zullen afgewezen en hun pleitgronden verworpen worden. De onwrikbare gerechtigheid kan niet partijdig zijn en het onherroepelijk vonnis kan niet vernietigd worden. Zie Matthew 7:22, Matthew 7:23, Luke 13:26, en het geval van de dwaze maagden, Matthew 25:11.

3. Omdat de Godsdienst van de geveinsde noch troostrijk noch standvastig is, Job 27:10. Zal hij zich verlustigen in de Almachtige? Neen, (want zijn verlustiging is in het gewin van de wereld en de genietingen van het vlees meer dan in God) inzonderheid niet in tijden van benauwdheid. Zal hij God aanroepen te aller tijd? Neen, in voorspoed zal hij God niet aanroepen, maar Hem vloeken, hij is zijn Godsdienst moede als hij er niets door wint, maar wl in gevaar is van er door te verliezen. Het zijn geveinsden die, of schoon zij de Godsdienst belijden, er noch behagen in scheppen noch er in volharden. Voor wie de Godsdienst een taak, een vervelende, vermoeiende zaak is die hem zouden willen wegblazen, er alleen gebruik van maken als het met hun belangen strookt, en hem weer laten varen als het doel dat zij er mee hadden bereikt is, die God aanroepen als het in de mode is om dit te doen of zolang de vrome luim duurt, maar er mee ophouden als zij in ander gezelschap komen of wanneer de luim ertoe voorbij is. De reden waarom huichelaars niet volharden in de Godsdienst is, dat zij er geen genoegen in hebben. Zij, die zich niet verlustigen in de Almachtige, zullen Hem niet altijd aanroepen. Hoe meer vertroosting wij vinden in onze Godsdienst, hoe sterker wij er aan zullen vasthouden. Zij, die geen vermaak of genoegen vinden in God, worden gemakkelijk verlokt door het vermaak van de zinnen en aldus van hun Godsdienst afgetrokken, en dan worden zij ook gemakkelijk ternedergeslagen door de beproevingen van dit leven en zo worden zij weggedreven van hun Godsdienst, en dus zullen zij God niet ten allen tijde aanroepen.

Verzen 11-23

Job 27:11-23

Jobs vrienden hadden veel van het verderf en de ellende gezien, die aan goddeloze mensen en inzonderheid aan verdrukkers overkomen was, en in het vuur van de twistredenen had Job evenveel en met evenveel verzekerdheid gesproken van hun voorspoed, maar nu de hitte van de strijd bijna voorbij was, was hij bereid te erkennen in hoeverre hij met hen instemde, en waarin het verschil lag tussen zijn mening en de hunne.

1. Hij stemde met hen overeen dat goddeloze mensen rampzalig zijn, dat God met wrede tirannen gewis zal afrekenen, en dat vroeg of laat door Zijn gerechtigheid weerwraak op hen geoefend zal worden van al de beledigingen, die zij God hebben aangedaan, en al het onrecht, dat zij aan hun naasten gepleegd hebben. Deze waarheid wordt volkomen bevestigd door de algehele instemming van deze twistredenaars zelf. Maar

2. Zij verschilden hierin: Zij geloofden dat deze verdiende oordelen terstond en zichtbaar over de goddeloze verdrukkers worden gebracht, dat zij te allen dage zichzelf weedom aandoen, dat in de vrede zelf de verwoester over hen komt, dat zij niet rijk worden, en hun tak niet zal groenen, en dat hun verderf vervuld zal worden voor hun tijd, aldus Elifaz, Hoofdst. 15:20, 21, 29, 32, dat de treden hunner macht benauwd zullen worden, dat beroeringen hen rondom zullen verschrikken, aldus Bildad, Hoofdst. 18:7, 11, dat hij zelf het goed, dat hij heeft ingeslokt, zal uitspuwen, en dat als zijn genoegzaamheid vol zal zijn hem bange zal zijn, aldus Zofar, Hoofdst. 20:15, 22. Job daarentegen geloofde dat in vele gevallen het oordeel hen niet spoedig overkomt, maar nog enige tijd wordt uitgesteld. Dat de wraak langzaam te werk gaat, had hij reeds aangetoond, Hoofdst. 21 en 24, nu gaat hij er toe over om te zeggen dat zij zeker en streng treft, en dat een uitstel van straf geen kwijtschelding is.

I. Job wil deze zaak hier in het ware licht stellen, Job 27:11, Job 27:12. Ik zal ulieden leren. Wij moeten het niet versmaden om zelfs van hen die ziek en arm zijn, ja ook die gemelijk zijn, te willen leren indien zij ons overleveren wat waar en goed is.

Merk op:

1. Wat hij hen wil leren: "wat bij de Almachtige is", dat is: "de raad en de bedoelingen Gods betreffende goddeloze mensen, die bij Hem verborgen zijn, en waarover gij niet haastelijk kunt oordelen, en de methoden, waarnaar Hij gewoonlijk met hen te werk gaat." Dit, zegt Job, zal ik niet verhelen. Wat God niet voor ons verborgen heeft, moeten wij niet verbergen voor hen, die wij behoren te onderrichten. De geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen.

2. Hoe hij hen wilde leren: door de hand Gods, dat is: door Zijn kracht en hulp. Zij, die het ondernemen om anderen te leren, moeten uitzien naar de hand Gods om hen te besturen, om hun oor te openen en hun lippen te openen, Isaiah 50:4. Zij, die door God onderwezen worden met een sterke hand, zijn het beste instaat om anderen te onderwijzen, Isaiah 8:1, 11.

3. Welke redenen zij hadden om de dingen te leren, die hij hen ging onderwijzen, Job 27:12, dat zij bevestigd waren door hun eigen waarneming: gij zelf allen hebt het gezien, ( maar wat wij gehoord en gezien en geweten hebben, moet ons toch nog geleerd worden, opdat wij onze les volkomen goed zullen kennen) en hen terecht zal helpen in hun oordeel over hem. Waarom wordt gij dus door ijdelheid verijdeld? zodat gij mij veroordeelt als een goddeloze omdat ik beproefd ben? De waarheid, recht begrepen en toegepast, zou ons genezen van die ijdelheid of lichtvaardigheid van geest, die voortkomt uit onze vergissingen.

Wat hij hun nu inzonderheid wil voorhouden is het deel des goddelozen mensen bij God, inzonderheid de erve van de tirannen, Job 27:13. Vergelijk Hoofdst. 20:29. Hun deel in de wereld kan rijkdom wezen en bevordering, maar hun deel bij God is verderf en rampzaligheid. Zij zijn misschien boven het bedwang of het toezicht van iedere aardse macht, maar de Almachtige weet met hen te handelen.

II. Hij doet het door aan te tonen dat goddeloze mensen in sommige opzichten voorspoedig kunnen zijn, maar juist daarin volgt hun het verderf, en dat is hun deel, dat is hun erve, dat is het waarbij zij hebben te blijven.

1. Zij kunnen voorspoedig zijn in hun kinderen, maar het verderf wacht hen. Zijn kinderen vermenigvuldigen misschien, Job 27:14, of, naar sommiger lezing, worden vergroot, verheerlijkt, zij zijn zeer talrijk en worden verhoogd, komen tot eer en grote bezittingen. Wereldse mensen hebben kinderen, die "verzadigd worden," Psalms 17:14. In hen hopen de ouders voort te leven en in hun bevordering geëerd te worden. Maar hoe meer kinderen zij nalaten, en hoe voorspoediger de toestand is waarin zij hen nalaten, hoe meer zij het doelwit zullen zijn voor de pijlen van Gods oordelen, van Zijn drie zware oordelen, het zwaard, de hongersnood en de pestilentie, 2 Samuel 24:13. S.

a. Sommigen van hen zullen sterven door het zwaard, het oorlogszwaard misschien. Zij hebben hen opgebracht om op hun zwaard te leven, zoals Ezau, Genesis 27:40, en zij, die dit doen, sterven gewoonlijk door het zwaard, of door het zwaard van de gerechtigheid, om hun misdaden, of door het zwaard van de moordenaar, om hun bezittingen.

b. Anderen van hen zullen sterven door hongersnood, Job 27:14, zijn spruiten zullen van brood niet verzadigd worden. Hij dacht hun grote bezittingen verzekerd te hebben, maar het kan gebeuren dat zij tot armoede vervallen, zodat zij niet eens de levensbenodigdheden hebben, of tenminste niet genoeg hebben om in welstand te kunnen leven. Zij zullen z nooddruftig wezen, dat hun het nodige voedsel ontbreekt, en z gulzig of z ontevreden, dat hun hetgeen zij hebben niet voldoen zal, omdat het niet zoveel, of zo fijn en lekker is als zij het gewoon zijn. Gij eet, maar niet tot verzadiging, Haggai 1:6. De overgeblevenen zullen in de dood begraven worden, dat is: zullen sterven aan de pestilentie, die "de dood" genoemd wordt, Revelation 6:8, en in stilte haastelijk begraven worden zodra zij gestorven zijn, zonder enigerlei plechtigheid, begraven met een ezelsbegrafenis, en zelfs hun weduwen zullen niet wenen, zij zullen het niet kunnen bekostigen om in de rouw te gaan. Of wel het betekent dat deze goddeloze mannen, gelijk zij niet begeerd waren terwijl zij leefden, onbetreurd gestorven zijn, zodat hun weduwen zich gelukkig zullen achten om van hen verlost te zijn.

2. Zij kunnen voorspoedig zijn in hun bezittingen, maar ook daarin wacht hun het verderf, Job 27:16. A. Wij zullen eens onderstellen dat zij rijk zijn in geld en zilverwerk, in kleren en huisraad. Zij hopen zilver op in grote overvloed als stof en bereiden kleding als leem. Zij hebben hopen van kleren om zich heen, in zo grote overvloed als hopen leem, of wel het geeft te kennen dat zij zoveel kleren hebben dat zij hun tot last zijn, zij "laden het op zich als dik slijk," Habakkuk 2:6. Zie waarin de zorg en het werk bestaan van wereldse mensen: wereldse rijkdom op te hopen. Veel wil meer hebben, totdat het zilver is verkankerd en de kleren door de mot verteerd zijn, James 5:2, James 5:3. Maar wat zal er het einde van zijn? Hij zelf zal er geen nut van hebben, de dood zal hem ontbloten, zal hem beroven zo hij niet reeds vroeger ontbloot en beroofd werd, Luke 12:20. Ja meer God zal het zo beschikken dat de rechtvaardigen zijn kleren zullen dragen en de onschuldigen het zilver zullen delen.

a. Zij zullen het hebben en onder elkaar verdelen op de ene of andere wijze zal Gods voorzienigheid het zo beschikken dat goede mensen eerlijk aan de rijkdom zullen komen, waaraan de goddelozen op oneerlijke wijze gekomen zijn. "Het vermogen des zondaars is voor de rechtvaardige weggelegd," Proverbs 13:22. God beschikt over der mensen bezittingen naar Zijn welbehagen, en maakt dikwijls hun uiterste wilsbeschikking tegen hun wil. De rechtvaardige, die hij haatte en vervolgde, zal heerschappij hebben over al zijn arbeid, en ter bestemde tijd met interest terugerlangen wat hem met geweld ontnomen werd. De juwelen van de Egyptenaren waren het betaalde loon van de Israëlieten. Salomo zegt dat God de zondaren tot slaven maakt van de rechtvaardigen, want "aan de zondaar geeft Hij bezigheid om te verzamelen en te vergaderen opdat Hij het geve dien, die goed is voor Gods aangezicht," Ecclesiastes 2:26.

b. Zij zullen er goed mee doen, de onschuldigen zullen het zilver niet ophopen zoals hij gedaan heeft, die het vergaderde, maar zullen het verdelen onder de armen, zullen een deel geven aan zeven, ja ook aan acht, en dat is het uitzetten tegen de beste waarborg. Geld is gelijk mest, het is nergens toe nut als het niet uitgespreid wordt. Als God goede mensen verrijkt, dan moeten zij er aan denken dat zij slechts rentmeesters zijn, en er rekenschap van hebben af te leggen. Waar de goddelozen met hun onrechtvaardig verkregen rijkdommen een vloek brengen over hun geslacht, brengen de Godvruchtigen een zegen over het hunne door ze wl te besteden. "Die zijn goed vermeerdert met woeker en met overwinst, vergadert dat voor degene, die zich des armen ontfermt," Proverbs 28:8.

B. Wij zullen onderstellen dat zij zich hechte en statelijke huizen gebouwd hebben, maar zij zijn als het huis, dat de mot zich bouwt in een oud kleed, waar zij spoedig van uitgeschud zal worden, Job 27:18. Evenals de mot voelt hij er zich veilig in en hij ducht geen gevaar, maar zijn huis zal blijken van even korte duur te zijn als de hut, die de hoeder zich maakt, en die spoedig afgebroken zal worden, en dan zal zijn plaats hem niet meer kennen.

3. Verderf wacht hun persoon, ofschoon zij lang in gezondheid en welvaart hebben gereefd, Job 27:19. De rijke ligt neer om te slapen, te rusten in de overvloed van zijn rijkdom. Ziel neem rust, hij zal er in nederliggen als in zijn vaste stad, en aan anderen toeschijnen zeer gelukkig en zeer gerust te zijn, maar hij zal niet vergaderd worden, Job 27:19, dat is: zijn geest zal niet kalm, niet gerust zijn om nu van zijn rijkdom te genieten. Hij slaapt niet zo gerust als de mensen wel denken. Hij ligt neer, maar de zatheid van zijn rijkdom laat hem niet slapen, tenminste niet zo gerust als de arbeider slaapt, Ecclesiastes 5:11. Hij ligt neer, maar wentelt zich voortdurend om van de ene zijde naar de andere, tot aan de morgen, en dan opent hij zijn ogen en is er niet, hij ziet zich en alles wat hij heeft wegspoeden, in een oogwenk als het ware. Zijn zorgen vermeerderen zijn angsten, en beide tezamen maken hem onrustig, zodat, als wij tot zijn legerstede komen, wij hem daar niet gelukkig zien. Eindelijk worden wij geroepen om zijn heengaan bij te wonen, en te zien hoe ongelukkig hij is in de dood en na de dood.

A. Hij is ongelukkig in de dood. Voor hem is de dood de koning van de verschrikking, Job 27:20, Job 27:21. Als hij door een dodelijke ziekte wordt bevangen, in welk een angst bevindt hij zich dan niet! Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen, alsof hij door de opkomende vloed was omgeven. Hij siddert bij de gedachte om deze wereld te verlaten, en nog veel meer om naar een andere heen te gaan, dit mengt verdriet en toorn met zijn ziekte, zie Ecclesiastes 5:16. Deze verschrikkingen doen hem of:

a. in stille, sombere wanhoop vervallen, en dan kan de storm van Gods toorn, de storm van de dood, gezegd worden hem des nachts weg te stelen, als niemand het weet of opmerkt. Of:

b. In een luidruchtige wanhoop, en dan wordt hij gezegd te worden weggevoerd, weggeslingerd van zijn plaats, als door een storm, een oostenwind, heftig, rumoerig en heel vreselijk. Voor een Godvruchtige is de dood als een frisse koelte, die hem naar het hemelse land heenvoert, maar voor een goddeloze is hij als een oostenwind, een storm, een wervelwind, die hem in verwarring en ontsteltenis wegslingert naar het verderf.

B. Hij is ongelukkig na de dood.

a. Zijn ziel valt onder de rechtvaardige toorn Gods, en de verschrikking daarvan brengt hem in die ontsteltenis bij het naderen van de dood, Job 27:22. Want God zal dit over hem werpen en niet sparen. Zolang hij leefde had hij het nut en voordeel van sparende genade, maar nu is de dag van Gods lankmoedigheid voorbij, en nu zal Hij niet sparen, maar de volle fiolen van Zijn gramschap over hem uitstorten. Er is geen ontkomen aan hetgeen God op een mens nederwerpt, noch kan men zich er onder staande houden. Wij lezen dat de Heere grote stenen op de Kananieten wierp van de hemel, waardoor een ontzettende verwoesting onder hen werd aangericht, Joshua 10:11, maar wat was dit in vergelijking met het nederwerpen van het volle gewicht Zijns toorns op des zondaars geweten, zoals "het loden gewicht" Zacheria 5:7, 8. De veroordeelde zondaar, die Gods toorn over zich ziet losbarsten, zou wel gaarne aan Zijn hand willen ontvlieden, maar hij kan niet, de poorten van de hel zijn gesloten en gegrendeld, en de grote kloof is gevestigd en het zal tevergeefs zijn om tot de rotsen en de bergen om beschutting te roepen. Zij, die thans niet bewogen willen worden om de toevlucht te nemen tot de armen van de Goddelijke genade, die uitgestrekt zijn om hen te ontvangen, zullen niet instaat zijn weg te vlieden van de armen des Goddelijken toorns, die weldra uitgestrekt zullen zijn om hen te verderven.

b. Zijn gedachtenis valt onder de rechtvaardige toorn van geheel het mensdom, Job 27:23. Een ieder zal over hem met zijn handen klappen, dat is: zij zullen juichen over de oordelen Gods, door welke hij is afgesneden, en zich verblijden over zijn val. "Als de goddelozen vergaan is er gejuich," Proverbs 11:10. Als God hem begraaft zullen de mensen over hem fluiten uit zijn plaats, en een eeuwig schandmerk zetten op zijn naam. Terzelfder plaatse, waar hij gevleid en opgehemeld is geworden, zal over hem gelachen worden, Psalms 52:8, en zijn as zal vertreden worden.

Verzen 11-23

Job 27:11-23

Jobs vrienden hadden veel van het verderf en de ellende gezien, die aan goddeloze mensen en inzonderheid aan verdrukkers overkomen was, en in het vuur van de twistredenen had Job evenveel en met evenveel verzekerdheid gesproken van hun voorspoed, maar nu de hitte van de strijd bijna voorbij was, was hij bereid te erkennen in hoeverre hij met hen instemde, en waarin het verschil lag tussen zijn mening en de hunne.

1. Hij stemde met hen overeen dat goddeloze mensen rampzalig zijn, dat God met wrede tirannen gewis zal afrekenen, en dat vroeg of laat door Zijn gerechtigheid weerwraak op hen geoefend zal worden van al de beledigingen, die zij God hebben aangedaan, en al het onrecht, dat zij aan hun naasten gepleegd hebben. Deze waarheid wordt volkomen bevestigd door de algehele instemming van deze twistredenaars zelf. Maar

2. Zij verschilden hierin: Zij geloofden dat deze verdiende oordelen terstond en zichtbaar over de goddeloze verdrukkers worden gebracht, dat zij te allen dage zichzelf weedom aandoen, dat in de vrede zelf de verwoester over hen komt, dat zij niet rijk worden, en hun tak niet zal groenen, en dat hun verderf vervuld zal worden voor hun tijd, aldus Elifaz, Hoofdst. 15:20, 21, 29, 32, dat de treden hunner macht benauwd zullen worden, dat beroeringen hen rondom zullen verschrikken, aldus Bildad, Hoofdst. 18:7, 11, dat hij zelf het goed, dat hij heeft ingeslokt, zal uitspuwen, en dat als zijn genoegzaamheid vol zal zijn hem bange zal zijn, aldus Zofar, Hoofdst. 20:15, 22. Job daarentegen geloofde dat in vele gevallen het oordeel hen niet spoedig overkomt, maar nog enige tijd wordt uitgesteld. Dat de wraak langzaam te werk gaat, had hij reeds aangetoond, Hoofdst. 21 en 24, nu gaat hij er toe over om te zeggen dat zij zeker en streng treft, en dat een uitstel van straf geen kwijtschelding is.

I. Job wil deze zaak hier in het ware licht stellen, Job 27:11, Job 27:12. Ik zal ulieden leren. Wij moeten het niet versmaden om zelfs van hen die ziek en arm zijn, ja ook die gemelijk zijn, te willen leren indien zij ons overleveren wat waar en goed is.

Merk op:

1. Wat hij hen wil leren: "wat bij de Almachtige is", dat is: "de raad en de bedoelingen Gods betreffende goddeloze mensen, die bij Hem verborgen zijn, en waarover gij niet haastelijk kunt oordelen, en de methoden, waarnaar Hij gewoonlijk met hen te werk gaat." Dit, zegt Job, zal ik niet verhelen. Wat God niet voor ons verborgen heeft, moeten wij niet verbergen voor hen, die wij behoren te onderrichten. De geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen.

2. Hoe hij hen wilde leren: door de hand Gods, dat is: door Zijn kracht en hulp. Zij, die het ondernemen om anderen te leren, moeten uitzien naar de hand Gods om hen te besturen, om hun oor te openen en hun lippen te openen, Isaiah 50:4. Zij, die door God onderwezen worden met een sterke hand, zijn het beste instaat om anderen te onderwijzen, Isaiah 8:1, 11.

3. Welke redenen zij hadden om de dingen te leren, die hij hen ging onderwijzen, Job 27:12, dat zij bevestigd waren door hun eigen waarneming: gij zelf allen hebt het gezien, ( maar wat wij gehoord en gezien en geweten hebben, moet ons toch nog geleerd worden, opdat wij onze les volkomen goed zullen kennen) en hen terecht zal helpen in hun oordeel over hem. Waarom wordt gij dus door ijdelheid verijdeld? zodat gij mij veroordeelt als een goddeloze omdat ik beproefd ben? De waarheid, recht begrepen en toegepast, zou ons genezen van die ijdelheid of lichtvaardigheid van geest, die voortkomt uit onze vergissingen.

Wat hij hun nu inzonderheid wil voorhouden is het deel des goddelozen mensen bij God, inzonderheid de erve van de tirannen, Job 27:13. Vergelijk Hoofdst. 20:29. Hun deel in de wereld kan rijkdom wezen en bevordering, maar hun deel bij God is verderf en rampzaligheid. Zij zijn misschien boven het bedwang of het toezicht van iedere aardse macht, maar de Almachtige weet met hen te handelen.

II. Hij doet het door aan te tonen dat goddeloze mensen in sommige opzichten voorspoedig kunnen zijn, maar juist daarin volgt hun het verderf, en dat is hun deel, dat is hun erve, dat is het waarbij zij hebben te blijven.

1. Zij kunnen voorspoedig zijn in hun kinderen, maar het verderf wacht hen. Zijn kinderen vermenigvuldigen misschien, Job 27:14, of, naar sommiger lezing, worden vergroot, verheerlijkt, zij zijn zeer talrijk en worden verhoogd, komen tot eer en grote bezittingen. Wereldse mensen hebben kinderen, die "verzadigd worden," Psalms 17:14. In hen hopen de ouders voort te leven en in hun bevordering geëerd te worden. Maar hoe meer kinderen zij nalaten, en hoe voorspoediger de toestand is waarin zij hen nalaten, hoe meer zij het doelwit zullen zijn voor de pijlen van Gods oordelen, van Zijn drie zware oordelen, het zwaard, de hongersnood en de pestilentie, 2 Samuel 24:13. S.

a. Sommigen van hen zullen sterven door het zwaard, het oorlogszwaard misschien. Zij hebben hen opgebracht om op hun zwaard te leven, zoals Ezau, Genesis 27:40, en zij, die dit doen, sterven gewoonlijk door het zwaard, of door het zwaard van de gerechtigheid, om hun misdaden, of door het zwaard van de moordenaar, om hun bezittingen.

b. Anderen van hen zullen sterven door hongersnood, Job 27:14, zijn spruiten zullen van brood niet verzadigd worden. Hij dacht hun grote bezittingen verzekerd te hebben, maar het kan gebeuren dat zij tot armoede vervallen, zodat zij niet eens de levensbenodigdheden hebben, of tenminste niet genoeg hebben om in welstand te kunnen leven. Zij zullen z nooddruftig wezen, dat hun het nodige voedsel ontbreekt, en z gulzig of z ontevreden, dat hun hetgeen zij hebben niet voldoen zal, omdat het niet zoveel, of zo fijn en lekker is als zij het gewoon zijn. Gij eet, maar niet tot verzadiging, Haggai 1:6. De overgeblevenen zullen in de dood begraven worden, dat is: zullen sterven aan de pestilentie, die "de dood" genoemd wordt, Revelation 6:8, en in stilte haastelijk begraven worden zodra zij gestorven zijn, zonder enigerlei plechtigheid, begraven met een ezelsbegrafenis, en zelfs hun weduwen zullen niet wenen, zij zullen het niet kunnen bekostigen om in de rouw te gaan. Of wel het betekent dat deze goddeloze mannen, gelijk zij niet begeerd waren terwijl zij leefden, onbetreurd gestorven zijn, zodat hun weduwen zich gelukkig zullen achten om van hen verlost te zijn.

2. Zij kunnen voorspoedig zijn in hun bezittingen, maar ook daarin wacht hun het verderf, Job 27:16. A. Wij zullen eens onderstellen dat zij rijk zijn in geld en zilverwerk, in kleren en huisraad. Zij hopen zilver op in grote overvloed als stof en bereiden kleding als leem. Zij hebben hopen van kleren om zich heen, in zo grote overvloed als hopen leem, of wel het geeft te kennen dat zij zoveel kleren hebben dat zij hun tot last zijn, zij "laden het op zich als dik slijk," Habakkuk 2:6. Zie waarin de zorg en het werk bestaan van wereldse mensen: wereldse rijkdom op te hopen. Veel wil meer hebben, totdat het zilver is verkankerd en de kleren door de mot verteerd zijn, James 5:2, James 5:3. Maar wat zal er het einde van zijn? Hij zelf zal er geen nut van hebben, de dood zal hem ontbloten, zal hem beroven zo hij niet reeds vroeger ontbloot en beroofd werd, Luke 12:20. Ja meer God zal het zo beschikken dat de rechtvaardigen zijn kleren zullen dragen en de onschuldigen het zilver zullen delen.

a. Zij zullen het hebben en onder elkaar verdelen op de ene of andere wijze zal Gods voorzienigheid het zo beschikken dat goede mensen eerlijk aan de rijkdom zullen komen, waaraan de goddelozen op oneerlijke wijze gekomen zijn. "Het vermogen des zondaars is voor de rechtvaardige weggelegd," Proverbs 13:22. God beschikt over der mensen bezittingen naar Zijn welbehagen, en maakt dikwijls hun uiterste wilsbeschikking tegen hun wil. De rechtvaardige, die hij haatte en vervolgde, zal heerschappij hebben over al zijn arbeid, en ter bestemde tijd met interest terugerlangen wat hem met geweld ontnomen werd. De juwelen van de Egyptenaren waren het betaalde loon van de Israëlieten. Salomo zegt dat God de zondaren tot slaven maakt van de rechtvaardigen, want "aan de zondaar geeft Hij bezigheid om te verzamelen en te vergaderen opdat Hij het geve dien, die goed is voor Gods aangezicht," Ecclesiastes 2:26.

b. Zij zullen er goed mee doen, de onschuldigen zullen het zilver niet ophopen zoals hij gedaan heeft, die het vergaderde, maar zullen het verdelen onder de armen, zullen een deel geven aan zeven, ja ook aan acht, en dat is het uitzetten tegen de beste waarborg. Geld is gelijk mest, het is nergens toe nut als het niet uitgespreid wordt. Als God goede mensen verrijkt, dan moeten zij er aan denken dat zij slechts rentmeesters zijn, en er rekenschap van hebben af te leggen. Waar de goddelozen met hun onrechtvaardig verkregen rijkdommen een vloek brengen over hun geslacht, brengen de Godvruchtigen een zegen over het hunne door ze wl te besteden. "Die zijn goed vermeerdert met woeker en met overwinst, vergadert dat voor degene, die zich des armen ontfermt," Proverbs 28:8.

B. Wij zullen onderstellen dat zij zich hechte en statelijke huizen gebouwd hebben, maar zij zijn als het huis, dat de mot zich bouwt in een oud kleed, waar zij spoedig van uitgeschud zal worden, Job 27:18. Evenals de mot voelt hij er zich veilig in en hij ducht geen gevaar, maar zijn huis zal blijken van even korte duur te zijn als de hut, die de hoeder zich maakt, en die spoedig afgebroken zal worden, en dan zal zijn plaats hem niet meer kennen.

3. Verderf wacht hun persoon, ofschoon zij lang in gezondheid en welvaart hebben gereefd, Job 27:19. De rijke ligt neer om te slapen, te rusten in de overvloed van zijn rijkdom. Ziel neem rust, hij zal er in nederliggen als in zijn vaste stad, en aan anderen toeschijnen zeer gelukkig en zeer gerust te zijn, maar hij zal niet vergaderd worden, Job 27:19, dat is: zijn geest zal niet kalm, niet gerust zijn om nu van zijn rijkdom te genieten. Hij slaapt niet zo gerust als de mensen wel denken. Hij ligt neer, maar de zatheid van zijn rijkdom laat hem niet slapen, tenminste niet zo gerust als de arbeider slaapt, Ecclesiastes 5:11. Hij ligt neer, maar wentelt zich voortdurend om van de ene zijde naar de andere, tot aan de morgen, en dan opent hij zijn ogen en is er niet, hij ziet zich en alles wat hij heeft wegspoeden, in een oogwenk als het ware. Zijn zorgen vermeerderen zijn angsten, en beide tezamen maken hem onrustig, zodat, als wij tot zijn legerstede komen, wij hem daar niet gelukkig zien. Eindelijk worden wij geroepen om zijn heengaan bij te wonen, en te zien hoe ongelukkig hij is in de dood en na de dood.

A. Hij is ongelukkig in de dood. Voor hem is de dood de koning van de verschrikking, Job 27:20, Job 27:21. Als hij door een dodelijke ziekte wordt bevangen, in welk een angst bevindt hij zich dan niet! Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen, alsof hij door de opkomende vloed was omgeven. Hij siddert bij de gedachte om deze wereld te verlaten, en nog veel meer om naar een andere heen te gaan, dit mengt verdriet en toorn met zijn ziekte, zie Ecclesiastes 5:16. Deze verschrikkingen doen hem of:

a. in stille, sombere wanhoop vervallen, en dan kan de storm van Gods toorn, de storm van de dood, gezegd worden hem des nachts weg te stelen, als niemand het weet of opmerkt. Of:

b. In een luidruchtige wanhoop, en dan wordt hij gezegd te worden weggevoerd, weggeslingerd van zijn plaats, als door een storm, een oostenwind, heftig, rumoerig en heel vreselijk. Voor een Godvruchtige is de dood als een frisse koelte, die hem naar het hemelse land heenvoert, maar voor een goddeloze is hij als een oostenwind, een storm, een wervelwind, die hem in verwarring en ontsteltenis wegslingert naar het verderf.

B. Hij is ongelukkig na de dood.

a. Zijn ziel valt onder de rechtvaardige toorn Gods, en de verschrikking daarvan brengt hem in die ontsteltenis bij het naderen van de dood, Job 27:22. Want God zal dit over hem werpen en niet sparen. Zolang hij leefde had hij het nut en voordeel van sparende genade, maar nu is de dag van Gods lankmoedigheid voorbij, en nu zal Hij niet sparen, maar de volle fiolen van Zijn gramschap over hem uitstorten. Er is geen ontkomen aan hetgeen God op een mens nederwerpt, noch kan men zich er onder staande houden. Wij lezen dat de Heere grote stenen op de Kananieten wierp van de hemel, waardoor een ontzettende verwoesting onder hen werd aangericht, Joshua 10:11, maar wat was dit in vergelijking met het nederwerpen van het volle gewicht Zijns toorns op des zondaars geweten, zoals "het loden gewicht" Zacheria 5:7, 8. De veroordeelde zondaar, die Gods toorn over zich ziet losbarsten, zou wel gaarne aan Zijn hand willen ontvlieden, maar hij kan niet, de poorten van de hel zijn gesloten en gegrendeld, en de grote kloof is gevestigd en het zal tevergeefs zijn om tot de rotsen en de bergen om beschutting te roepen. Zij, die thans niet bewogen willen worden om de toevlucht te nemen tot de armen van de Goddelijke genade, die uitgestrekt zijn om hen te ontvangen, zullen niet instaat zijn weg te vlieden van de armen des Goddelijken toorns, die weldra uitgestrekt zullen zijn om hen te verderven.

b. Zijn gedachtenis valt onder de rechtvaardige toorn van geheel het mensdom, Job 27:23. Een ieder zal over hem met zijn handen klappen, dat is: zij zullen juichen over de oordelen Gods, door welke hij is afgesneden, en zich verblijden over zijn val. "Als de goddelozen vergaan is er gejuich," Proverbs 11:10. Als God hem begraaft zullen de mensen over hem fluiten uit zijn plaats, en een eeuwig schandmerk zetten op zijn naam. Terzelfder plaatse, waar hij gevleid en opgehemeld is geworden, zal over hem gelachen worden, Psalms 52:8, en zijn as zal vertreden worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 27". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-27.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile