Lectionary Calendar
Friday, June 7th, 2024
the Week of Proper 4 / Ordinary 9
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 19

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 19

Job 19:1.

JOB SPREEKT VAN ZIJNE ELLENDE EN VAN ZIJNE HOOP OP DE OPSTANDING.

Jobs klachten en antwoorden worden steeds weemoediger, maar hoe meer hem alle menselijke steunsels ontvallen, hoe meer de drie vrienden het zuiver menselijke gevoel met den zo zwaar verdrukten lijder verloochenen, des te meer wordt zijn hart open voor den waren, Goddelijken troost, en bevestigt zich het woord aan hem: "Zalig zijn de armen van geest" (MATTHEUS 5:3). Job ziet zich van allen verlaten, alleen aan dien God overgegeven, die hem, zoals hij meent, als een vijand behandelt, en in den dood des misdadigers neerstoot. Nu gevoelt hij zich sterk gedrongen, om weer tot God te vluchten, dien hij vroeger als genadig en barmhartig heeft leren kennen, en juist op het ogenblik, dat hij het diepste gevoelt van God verlaten te zijn, dringt hij tot God door, die wel aan den dood overgeeft, maar ook van den dood redt, en beloofd heeft, dood en hel te overwinnen. Zo wordt tenslotte verkregen in het midden van dit wonderboek, wat Job van Job 14:13, af steeds duidelijker gezien en gehoopt heeft. "Deze hoog-tragische rede verenigt de diepste vernedering en verootmoediging met de hoogste verheffing, de uiterste hopeloosheid met te meest verhevene hoop en de zaligste zekerheid. Zij staat niet slechts in het midden van den menselijken strijd, maar bewerkt ook diens meest volledige beslissing ten gunste van Job, omdat in haar de beide toppunten in het binnenste van Job, (of beter, het bestreden, oude geloof) en het ontkiemend hoger geloof het sterkst met elkaar in aanraking komen, zoals dit laatste, hoewel zich zelven nog niet opkomen helder, met kracht, onweerstaanbaar te voorschijn treedt en stand houdt, hoeveel er zich ook nog tegen verzet.

I. Job 19:1-Job 19:6. Uwe beschuldigingen en hevige aanvallen zijn mij tot marteling der ziel. Heb ik mij werkelijk bezondigd, zo is het mij alleen bekend, en gij hebt geen recht, u tot rechters over mij om te werpen. Wanneer gij er echter bij blijft, dat ik om gruwelijke zonden lijd, hoewel gij ze mij niet kunt aanwijzen, zo moet ik daar tegenover beweren, dat het niet het net mijner zonden is, waarin ik gevangen lig, maar dat het Gods onrechtvaardig geweld is, dat zijn net over mij geworpen heeft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 19

Job 19:1.

JOB SPREEKT VAN ZIJNE ELLENDE EN VAN ZIJNE HOOP OP DE OPSTANDING.

Jobs klachten en antwoorden worden steeds weemoediger, maar hoe meer hem alle menselijke steunsels ontvallen, hoe meer de drie vrienden het zuiver menselijke gevoel met den zo zwaar verdrukten lijder verloochenen, des te meer wordt zijn hart open voor den waren, Goddelijken troost, en bevestigt zich het woord aan hem: "Zalig zijn de armen van geest" (MATTHEUS 5:3). Job ziet zich van allen verlaten, alleen aan dien God overgegeven, die hem, zoals hij meent, als een vijand behandelt, en in den dood des misdadigers neerstoot. Nu gevoelt hij zich sterk gedrongen, om weer tot God te vluchten, dien hij vroeger als genadig en barmhartig heeft leren kennen, en juist op het ogenblik, dat hij het diepste gevoelt van God verlaten te zijn, dringt hij tot God door, die wel aan den dood overgeeft, maar ook van den dood redt, en beloofd heeft, dood en hel te overwinnen. Zo wordt tenslotte verkregen in het midden van dit wonderboek, wat Job van Job 14:13, af steeds duidelijker gezien en gehoopt heeft. "Deze hoog-tragische rede verenigt de diepste vernedering en verootmoediging met de hoogste verheffing, de uiterste hopeloosheid met te meest verhevene hoop en de zaligste zekerheid. Zij staat niet slechts in het midden van den menselijken strijd, maar bewerkt ook diens meest volledige beslissing ten gunste van Job, omdat in haar de beide toppunten in het binnenste van Job, (of beter, het bestreden, oude geloof) en het ontkiemend hoger geloof het sterkst met elkaar in aanraking komen, zoals dit laatste, hoewel zich zelven nog niet opkomen helder, met kracht, onweerstaanbaar te voorschijn treedt en stand houdt, hoeveel er zich ook nog tegen verzet.

I. Job 19:1-Job 19:6. Uwe beschuldigingen en hevige aanvallen zijn mij tot marteling der ziel. Heb ik mij werkelijk bezondigd, zo is het mij alleen bekend, en gij hebt geen recht, u tot rechters over mij om te werpen. Wanneer gij er echter bij blijft, dat ik om gruwelijke zonden lijd, hoewel gij ze mij niet kunt aanwijzen, zo moet ik daar tegenover beweren, dat het niet het net mijner zonden is, waarin ik gevangen lig, maar dat het Gods onrechtvaardig geweld is, dat zijn net over mij geworpen heeft.

Vers 1

1. Maar Job antwoordde, in het gevoel der grootste verlegenheid, en zei:

Vers 1

1. Maar Job antwoordde, in het gevoel der grootste verlegenheid, en zei:

Vers 2

2. Hoe lang zult gijlieden mijne ziel bedroeven, die buitendien reeds genoeg gekweld wordt, en mij met woorden verbrijzelen, met liefdeloze redenen ter dood toe pijnigen?

Vers 2

2. Hoe lang zult gijlieden mijne ziel bedroeven, die buitendien reeds genoeg gekweld wordt, en mij met woorden verbrijzelen, met liefdeloze redenen ter dood toe pijnigen?

Vers 3

3. Gij hebt nu tienmaal 1), voldoende mij schande aangedaan, zodat uw werk volkomen is; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij, ondanks al mijne verdedigingen houdt gij uwe beschuldigingen tegen mij vast.

1) Tienmaal is wegens het getal onzer vingers, het getal van hetgeen den mens mogelijk is, en het getal der voleinding.. (Vergelijk Genesis 37:7; 1 Samuel 1:8. Openbaring :10). 4. Maar ook het zij waarlijk, dat er ene zonde bij mij is, dat ik gedwaald heb, mijne dwaling is dan aan niemand bekend, zij zal bij mij vernachten, ik zal haar aan niemand openbaren, en gij, die van gene zonde in mij weet, hebt geen recht mijne rechters te zijn.

Vers 3

3. Gij hebt nu tienmaal 1), voldoende mij schande aangedaan, zodat uw werk volkomen is; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij, ondanks al mijne verdedigingen houdt gij uwe beschuldigingen tegen mij vast.

1) Tienmaal is wegens het getal onzer vingers, het getal van hetgeen den mens mogelijk is, en het getal der voleinding.. (Vergelijk Genesis 37:7; 1 Samuel 1:8. Openbaring :10). 4. Maar ook het zij waarlijk, dat er ene zonde bij mij is, dat ik gedwaald heb, mijne dwaling is dan aan niemand bekend, zij zal bij mij vernachten, ik zal haar aan niemand openbaren, en gij, die van gene zonde in mij weet, hebt geen recht mijne rechters te zijn.

Vers 5

5. Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en over mij ten gerichte wilt zitten, en mijnen smaad tegen mij drijft, mijne ellende tegen mij aanvoert om mij te beschuldigen;

Vers 5

5. Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en over mij ten gerichte wilt zitten, en mijnen smaad tegen mij drijft, mijne ellende tegen mij aanvoert om mij te beschuldigen;

Vers 6

6. Zo weet nu, dat het niet mijne zonden zijn, die mij in deze ellende gestort hebben, maar, dat God ondanks mijne onschuld mij als een misdadiger heeft behandeld, en mij heeft omgekeerd, mij onrecht heeft aangedaan, en mij met Zijn net omsingeld 1), zonder dat het een net ter vergelding was (Job 18:8).

1) Hier spreekt niet het geloof, maar vlees en bloed. Als de ellende hand over hand toeneemt en God toeft te redden, dan mort vlees en bloed tegen God, en geeft Hem de schuld, dat Hij onrechtvaardig is en Zijne belofte niet houdt. God heeft toch beloofd, dat Hij de onschuld zal redden, en als dit niet spoedig geschiedt, gelijk wij angstig begeren, dan mort en raast de oude Adam tegen Hem, als hield Hij Zijne toezegging niet, en ging het geheel anders met ons, dan Zijn Woord zegt. Zulke gedachten kloppen ook bij de heiligen aan, wanneer het met hen zeer hoog gaat..

Hij wilde, dat zij drie dingen in overweging namen. 1e. Dat zijn ramp en smart zeer zwaar waren. Hij was overhoop geworpen, in een net gewikkeld en buiten staat, om zich overeind te helpen en er zich uit te ontwarren; 2e. dat God daarvan de Auteur was, dat hij door des Heren hand dus zwaar bezocht was, en dat hij derhalve geen andere hand meer behoefde, om ter neer gesmeten te worden; want hij had nu genoeg met zich zelven te doen, en het viel hem meer dan te lastig, onder het Goddelijk ongenoegen te zuchten; 3e. dat hij geen hope kon opvatten van enige vermeestering of afwending dezer rampen. Hij klaagde wel over Zijn smart, maar kreeg geen de minste verzachting, hij bad dikwijls, om de oorzaak zijner zware plagen te mogen weten, maar kon dezelve niet ontdekken, hij beriep zich op Gods rechterstoel, meer dan eens, om aldaar zijne onschuld te mogen doen blijken en zich te zuiveren, maar kon op Zijn Appl geen gehoor, veel minder nog enig vonnis krijgen.

God kan soms voor een tijd Zijn oor afwenden van de smekingen Zijns volks, zich vertoornen over hun gebeden en hun beroepen op Hem, en Zijne rechtbank verre van de hand wijzen; en in zulk een geval kan men een bekommerd gelovige inderdaad lichtelijk verschonen, al klaagt hij dan onophoudelijk en bitter. Want wee ons, indien God tegen ons is.

7.

II. Job 19:7-Job 19:20. Kunt gij ontkennen, dat God het is, die mij, den onschuldige overweldigt, wanneer gij ziet, hoe Hij mij mijne eer en mijne hoop ontnomen heeft, hoe hij mij menigten van onheilen laat overkomen, mijne naaste bloedverwanten, vrienden, knechten en dienstmaagden, zelfs mijne vrouw van mij vervreemd; ja mijne vertrouwdste vrienden ten gevolge dezer ellende heeft omgekeerd? 7. Ziet, ik roep, geweld 1)! ik schreeuw over het lijden, mij tegen het recht aangedaan, doch word niet verhoord, noch van God noch van mensen; ik schreeuw om hulp, doch er is geen recht, er is geen onpartijdig onderzoeken en beslissen in mijne zaak.

1) Hij wil zeggen, hij heeft het luide uitgeroepen, dat hem geweld is aangedaan, maar hij heeft geen weerklank gevonden op zijn schreeuwen om recht, noch bij God, noch bij mensen. God heeft hem nog niet geantwoord en de mensen beschouwen hem als een groot zondaar, die niets anders ontvangt, dan hij verdiend heeft. En nu gaat hij verder klagen over zijn ellendigen toestand, dien hij in de volgende verzen beschrijft.

Vers 6

6. Zo weet nu, dat het niet mijne zonden zijn, die mij in deze ellende gestort hebben, maar, dat God ondanks mijne onschuld mij als een misdadiger heeft behandeld, en mij heeft omgekeerd, mij onrecht heeft aangedaan, en mij met Zijn net omsingeld 1), zonder dat het een net ter vergelding was (Job 18:8).

1) Hier spreekt niet het geloof, maar vlees en bloed. Als de ellende hand over hand toeneemt en God toeft te redden, dan mort vlees en bloed tegen God, en geeft Hem de schuld, dat Hij onrechtvaardig is en Zijne belofte niet houdt. God heeft toch beloofd, dat Hij de onschuld zal redden, en als dit niet spoedig geschiedt, gelijk wij angstig begeren, dan mort en raast de oude Adam tegen Hem, als hield Hij Zijne toezegging niet, en ging het geheel anders met ons, dan Zijn Woord zegt. Zulke gedachten kloppen ook bij de heiligen aan, wanneer het met hen zeer hoog gaat..

Hij wilde, dat zij drie dingen in overweging namen. 1e. Dat zijn ramp en smart zeer zwaar waren. Hij was overhoop geworpen, in een net gewikkeld en buiten staat, om zich overeind te helpen en er zich uit te ontwarren; 2e. dat God daarvan de Auteur was, dat hij door des Heren hand dus zwaar bezocht was, en dat hij derhalve geen andere hand meer behoefde, om ter neer gesmeten te worden; want hij had nu genoeg met zich zelven te doen, en het viel hem meer dan te lastig, onder het Goddelijk ongenoegen te zuchten; 3e. dat hij geen hope kon opvatten van enige vermeestering of afwending dezer rampen. Hij klaagde wel over Zijn smart, maar kreeg geen de minste verzachting, hij bad dikwijls, om de oorzaak zijner zware plagen te mogen weten, maar kon dezelve niet ontdekken, hij beriep zich op Gods rechterstoel, meer dan eens, om aldaar zijne onschuld te mogen doen blijken en zich te zuiveren, maar kon op Zijn Appl geen gehoor, veel minder nog enig vonnis krijgen.

God kan soms voor een tijd Zijn oor afwenden van de smekingen Zijns volks, zich vertoornen over hun gebeden en hun beroepen op Hem, en Zijne rechtbank verre van de hand wijzen; en in zulk een geval kan men een bekommerd gelovige inderdaad lichtelijk verschonen, al klaagt hij dan onophoudelijk en bitter. Want wee ons, indien God tegen ons is.

7.

II. Job 19:7-Job 19:20. Kunt gij ontkennen, dat God het is, die mij, den onschuldige overweldigt, wanneer gij ziet, hoe Hij mij mijne eer en mijne hoop ontnomen heeft, hoe hij mij menigten van onheilen laat overkomen, mijne naaste bloedverwanten, vrienden, knechten en dienstmaagden, zelfs mijne vrouw van mij vervreemd; ja mijne vertrouwdste vrienden ten gevolge dezer ellende heeft omgekeerd? 7. Ziet, ik roep, geweld 1)! ik schreeuw over het lijden, mij tegen het recht aangedaan, doch word niet verhoord, noch van God noch van mensen; ik schreeuw om hulp, doch er is geen recht, er is geen onpartijdig onderzoeken en beslissen in mijne zaak.

1) Hij wil zeggen, hij heeft het luide uitgeroepen, dat hem geweld is aangedaan, maar hij heeft geen weerklank gevonden op zijn schreeuwen om recht, noch bij God, noch bij mensen. God heeft hem nog niet geantwoord en de mensen beschouwen hem als een groot zondaar, die niets anders ontvangt, dan hij verdiend heeft. En nu gaat hij verder klagen over zijn ellendigen toestand, dien hij in de volgende verzen beschrijft.

Vers 8

8. Hij heeft mijnen weg, gelijk dien van enen gevangene, met ellenden toegemuurd (vgl. Job 3:23; Job 13:27. Klaagt. 3:7-9), dat ik niet doorgaan kan, mij niet vrij bewegen kan, en over mijne paden heeft Hij duisternis gesteld, zodat ik geen uitweg kan vinden.

Vers 8

8. Hij heeft mijnen weg, gelijk dien van enen gevangene, met ellenden toegemuurd (vgl. Job 3:23; Job 13:27. Klaagt. 3:7-9), dat ik niet doorgaan kan, mij niet vrij bewegen kan, en over mijne paden heeft Hij duisternis gesteld, zodat ik geen uitweg kan vinden.

Vers 9

9. Mijne eer, voornamelijk mijne gerechtigheid, die mijn erekleed, mijn roem voor God en mensen was (vgl. Job 29:14), heeft Hij van mij afgetrokken, door deze straffen, en de kroon van deugd en godsvrucht, de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen, zodat ik nu aan den smaad van allen, die mij omringen, prijsgegeven ben.

Vers 9

9. Mijne eer, voornamelijk mijne gerechtigheid, die mijn erekleed, mijn roem voor God en mensen was (vgl. Job 29:14), heeft Hij van mij afgetrokken, door deze straffen, en de kroon van deugd en godsvrucht, de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen, zodat ik nu aan den smaad van allen, die mij omringen, prijsgegeven ben.

Vers 10

10. Hij heeft mij, den tabernakel mijns lichaams (vgl. 2 Corinthians 5:1), rondom afgebroken, gelijk men een huis van alle zijden nederrukt, zodat ik heenga, en Hij heeft mijne verwachting naar redding uit mijne ellende als enen boom met al zijne wortelen weggerukt 1), zodat zijne groene bladeren moeten verwelken (vgl. Job 14:19).

1) Hier wijst Job op twee dingen. Het ene is, dat hij zo hard door God behandeld en beproefd wordt, dat, indien hij met alle anderen zich vergelijkt, hij bevindt, dat hij veel zwaarder dingen heeft te lijden. Het andere is, want hij zegt n.l., dat zijn toestand niet gelijk is aan die van anderen, die lijden, daarom dat zij, ofschoon zij veel rampen en ellende uitstaan, gelijk zijn aan een boom, die zo wordt ontworteld, dat hij nog met de wortelen en vezelen aan de aarde verbonden blijft en daardoor in hun rampen enige troost hebben, maar ik, zegt hij, wordt zo uitgerukt en vernietigd, dat er geen kracht in mij overblijft en God mij geheel en al schijnt verdorven te hebben. Want ofschoon hij nog niet geheel en al uit de wereld was weggerukt, zo verschilde zijn leven toch niet veel van sterven. En zo vele tegenspoeden en ellenden hem waren overkomen, zo vele wonden had God hem geslagen..

Vers 10

10. Hij heeft mij, den tabernakel mijns lichaams (vgl. 2 Corinthians 5:1), rondom afgebroken, gelijk men een huis van alle zijden nederrukt, zodat ik heenga, en Hij heeft mijne verwachting naar redding uit mijne ellende als enen boom met al zijne wortelen weggerukt 1), zodat zijne groene bladeren moeten verwelken (vgl. Job 14:19).

1) Hier wijst Job op twee dingen. Het ene is, dat hij zo hard door God behandeld en beproefd wordt, dat, indien hij met alle anderen zich vergelijkt, hij bevindt, dat hij veel zwaarder dingen heeft te lijden. Het andere is, want hij zegt n.l., dat zijn toestand niet gelijk is aan die van anderen, die lijden, daarom dat zij, ofschoon zij veel rampen en ellende uitstaan, gelijk zijn aan een boom, die zo wordt ontworteld, dat hij nog met de wortelen en vezelen aan de aarde verbonden blijft en daardoor in hun rampen enige troost hebben, maar ik, zegt hij, wordt zo uitgerukt en vernietigd, dat er geen kracht in mij overblijft en God mij geheel en al schijnt verdorven te hebben. Want ofschoon hij nog niet geheel en al uit de wereld was weggerukt, zo verschilde zijn leven toch niet veel van sterven. En zo vele tegenspoeden en ellenden hem waren overkomen, zo vele wonden had God hem geslagen..

Vers 11

11. Daartoe heeft Hij Zijnen toorn, als een verterend vuur tegen mij ontstoken, en mij bij a) Zich geacht als al Zijne vijanden; ).

a) Job 13:24; Job 16:9; Job 33:10.

1) In het bange zijner beproeving schildert Job zijn lijden met de schrilste kleuren. Vooral in deze laatste woorden komt dit zo treffend uit. Want toch niets minder drukt hij hier uit, dan dat God al Zijn toorn tegen hem heeft verenigd, ja, dat Hij met hem handelt, met hem den enkele, als Hij handelt met de gehele schare Zijner vijanden. Job vereenzelvigt zich hier met de gehele schare van Gods vijanden. Hij ontvangt zoveel openbaring van Gods toorn, als alle Gods vijanden te zamen.

Vers 11

11. Daartoe heeft Hij Zijnen toorn, als een verterend vuur tegen mij ontstoken, en mij bij a) Zich geacht als al Zijne vijanden; ).

a) Job 13:24; Job 16:9; Job 33:10.

1) In het bange zijner beproeving schildert Job zijn lijden met de schrilste kleuren. Vooral in deze laatste woorden komt dit zo treffend uit. Want toch niets minder drukt hij hier uit, dan dat God al Zijn toorn tegen hem heeft verenigd, ja, dat Hij met hem handelt, met hem den enkele, als Hij handelt met de gehele schare Zijner vijanden. Job vereenzelvigt zich hier met de gehele schare van Gods vijanden. Hij ontvangt zoveel openbaring van Gods toorn, als alle Gods vijanden te zamen.

Vers 12

12. Zijne benden, scharen van uit- en inwendig lijden (vgl. Job 10:17) zijn te zamen, met elkaar verenigd, aangekomen 1) als tegen ene oproerige stad, om die aan te vallen, en zij hebben tegen mij haren weg gebaand, alles wat maar tegenstond, omverhouwende en verwoestende, en hebben zich gelegerd rondom mijne tent 2), om mij aan te vallen.

1) De ellende wordt hier voorgesteld onder het beeld van krijgsscharen, die door God gezonden worden en op hem afkomen, om hem gans en al te vernietigen. Gelijk de legerscharen des konings tegen een stad oprukken, om die te benauwen en te vernietigen, alzo, wil hij zeggen, heeft God al Zijne moeiten en ellenden tegen mij doen aankomen, om mij te verpletteren.

2) Wie zou meer van zijn lijden kunnen zeggen, dan Job hier zegt? Wanneer dus ons lijden gelijk aan dat van Job ware, zo konden wij aan dit toch niet meer wanhopen, daar Job geholpen en zijn lijden tot ene hoge eer geworden is..

Vers 12

12. Zijne benden, scharen van uit- en inwendig lijden (vgl. Job 10:17) zijn te zamen, met elkaar verenigd, aangekomen 1) als tegen ene oproerige stad, om die aan te vallen, en zij hebben tegen mij haren weg gebaand, alles wat maar tegenstond, omverhouwende en verwoestende, en hebben zich gelegerd rondom mijne tent 2), om mij aan te vallen.

1) De ellende wordt hier voorgesteld onder het beeld van krijgsscharen, die door God gezonden worden en op hem afkomen, om hem gans en al te vernietigen. Gelijk de legerscharen des konings tegen een stad oprukken, om die te benauwen en te vernietigen, alzo, wil hij zeggen, heeft God al Zijne moeiten en ellenden tegen mij doen aankomen, om mij te verpletteren.

2) Wie zou meer van zijn lijden kunnen zeggen, dan Job hier zegt? Wanneer dus ons lijden gelijk aan dat van Job ware, zo konden wij aan dit toch niet meer wanhopen, daar Job geholpen en zijn lijden tot ene hoge eer geworden is..

Vers 13

13. a) Mijne lichamelijke broeders heeft Hij, door mij als enen misdadiger te straffen, verre van mij gedaan, zodat zij van mij vluchten, als van enen door God geslagene, en die mij kennen, zeker zij zijn van mij vervreemd 1).

a) Psalms 31:12; Psalms 38:12; Psalms 69:9; Psalms 88:9.

1) Wij zien derhalve, hoe Job aan God de macht toekent, om zijne schepselen te gebruiken, naardat Hij wil, ook om ons te beproeven. Indien Hij ziekten toezendt, is het buiten tegenspraak, dat dit door Hem geschiedt. Indien ons andere ellenden overkomen, zodat wij van alle goederen en gemakken beroofd worden, is dit alleen door God. Want ofschoon hij door rovers van al zijn macht was beroofd, zo zegt hij toch: De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heren zij geloofd. Laten wij derhalve ons ijverig ten nutte maken, wat ons in deze plaats door Job wordt aangetoond..

Vers 13

13. a) Mijne lichamelijke broeders heeft Hij, door mij als enen misdadiger te straffen, verre van mij gedaan, zodat zij van mij vluchten, als van enen door God geslagene, en die mij kennen, zeker zij zijn van mij vervreemd 1).

a) Psalms 31:12; Psalms 38:12; Psalms 69:9; Psalms 88:9.

1) Wij zien derhalve, hoe Job aan God de macht toekent, om zijne schepselen te gebruiken, naardat Hij wil, ook om ons te beproeven. Indien Hij ziekten toezendt, is het buiten tegenspraak, dat dit door Hem geschiedt. Indien ons andere ellenden overkomen, zodat wij van alle goederen en gemakken beroofd worden, is dit alleen door God. Want ofschoon hij door rovers van al zijn macht was beroofd, zo zegt hij toch: De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heren zij geloofd. Laten wij derhalve ons ijverig ten nutte maken, wat ons in deze plaats door Job wordt aangetoond..

Vers 14

14. Mijne nabestaanden houden op bloedverwanten voor mij te zijn, en mijne bekenden, mijne vrienden, vergeten mij.

Vers 14

14. Mijne nabestaanden houden op bloedverwanten voor mij te zijn, en mijne bekenden, mijne vrienden, vergeten mij.

Vers 15

15. Mijne huisgenoten, die ik in de bescherming van mijn huis opnam, en die mij dank en gehoorzaamheid verschuldigd waren (Exodus 3:22), en mijne dienstmaagden, die in mijn huis geboren zijn en mij te voren eerden en lief hadden, achten mij voor enen vreemde, die in het huis niet behoort; een uitlander, een vreemdeling ben ik in hun ogen.

Vers 15

15. Mijne huisgenoten, die ik in de bescherming van mijn huis opnam, en die mij dank en gehoorzaamheid verschuldigd waren (Exodus 3:22), en mijne dienstmaagden, die in mijn huis geboren zijn en mij te voren eerden en lief hadden, achten mij voor enen vreemde, die in het huis niet behoort; een uitlander, een vreemdeling ben ik in hun ogen.

Vers 16

16. Ik riep mijnen knecht, die anders mij naar de ogen zag en mij op mijne wenken gehoorzaamde, dien ik ook mijn vol vertrouwen schonk (Genesis 15:2), en hij antwoordde niet, hij weigerde mij zijne hulp, die ik zozeer behoef; ik smeekte of, ik moet wenen met mijnen mond tot hem, luid en dringend, waar ik gewoon was te bevelen, moet ik nu als een smekeling tot hem naderen. De zwarte melaatsheid is nog heden in Arabië de gevreesde ziekte, waarbij alle menselijk medelijden ophoudt. In de steppen wordt zelfs de grootste gebieder, die met deze ziekte besmet is, ten minste een half uur ver van het leger der tenten verwijderd, waar hem ene kleine zwarte harige tent wordt opgericht, en ene oude vrouw, die gene bloedverwanten meer heeft, ter bediening gegeven wordt, totdat hij sterft. Niemand bezoekt hem, zelfs zijne naaste bloedverwanten niet. Hij is verworpen, als een, die door Gods toorn getroffen is..

Vers 16

16. Ik riep mijnen knecht, die anders mij naar de ogen zag en mij op mijne wenken gehoorzaamde, dien ik ook mijn vol vertrouwen schonk (Genesis 15:2), en hij antwoordde niet, hij weigerde mij zijne hulp, die ik zozeer behoef; ik smeekte of, ik moet wenen met mijnen mond tot hem, luid en dringend, waar ik gewoon was te bevelen, moet ik nu als een smekeling tot hem naderen. De zwarte melaatsheid is nog heden in Arabië de gevreesde ziekte, waarbij alle menselijk medelijden ophoudt. In de steppen wordt zelfs de grootste gebieder, die met deze ziekte besmet is, ten minste een half uur ver van het leger der tenten verwijderd, waar hem ene kleine zwarte harige tent wordt opgericht, en ene oude vrouw, die gene bloedverwanten meer heeft, ter bediening gegeven wordt, totdat hij sterft. Niemand bezoekt hem, zelfs zijne naaste bloedverwanten niet. Hij is verworpen, als een, die door Gods toorn getroffen is..

Vers 17

17. Mijn adem is mijne huisvrouw vreemd, tot een afschuw geworden, ten gevolge van de stinkende zweren in den mond (vgl. Job 7:15; Job 17:1); en ik smeek om de kinderen mijns buiks wil 1), om de kinderen, die mijne moeder baarde, om mijne broeders; ook zij schrikken voor den reuk mijner verrottende leden.

1) In het Hebreeën Wechanothi libnee bitni. D.i. Mijn smeken aan de kinderen mijns buiks. Anderen, zoals Delitzsch vertalen, mijn stank, maar o.i. ten onrechte. Wel past deze vertaling beter in verband met het eerste gedeelte van ons vers, maar de tekst, ook in verband met het stamverwant Arabisch, eist de vertaling van smeken. Wat de kinderen mijns buiks betreft, deze zijn die, welke uit dezelfden moederschoot zijn voortgekomen, derhalve zijne vleselijke broeders. Zijn eigen kinderen waren hem ontnomen.

Vers 17

17. Mijn adem is mijne huisvrouw vreemd, tot een afschuw geworden, ten gevolge van de stinkende zweren in den mond (vgl. Job 7:15; Job 17:1); en ik smeek om de kinderen mijns buiks wil 1), om de kinderen, die mijne moeder baarde, om mijne broeders; ook zij schrikken voor den reuk mijner verrottende leden.

1) In het Hebreeën Wechanothi libnee bitni. D.i. Mijn smeken aan de kinderen mijns buiks. Anderen, zoals Delitzsch vertalen, mijn stank, maar o.i. ten onrechte. Wel past deze vertaling beter in verband met het eerste gedeelte van ons vers, maar de tekst, ook in verband met het stamverwant Arabisch, eist de vertaling van smeken. Wat de kinderen mijns buiks betreft, deze zijn die, welke uit dezelfden moederschoot zijn voortgekomen, derhalve zijne vleselijke broeders. Zijn eigen kinderen waren hem ontnomen.

Vers 18

18. Ook versmaden mij de jonge kinderen, van andere huisgezinnen van mijnen stam, die vroeger vol eerbied tot mij opzagen; sta ik op, om hen voor hunnen spot te straffen, zo spreken zij mij tegen, zij honen en sarren mij.

Vers 18

18. Ook versmaden mij de jonge kinderen, van andere huisgezinnen van mijnen stam, die vroeger vol eerbied tot mij opzagen; sta ik op, om hen voor hunnen spot te straffen, zo spreken zij mij tegen, zij honen en sarren mij.

Vers 19

19. a) Alle mensen, die te voren deelgenoten mijns heimelijken raads waren, hebben enen gruwel aan mij; zij verfoeien mij, en die ik lief had, gelijk deze mijne drie vrienden, zijn tegen mij gekeerd, zonder medelijden te gevoelen, ja als mijne vijanden staan zij voor mij.

a) Psalms 41:10; Psalms 55:14,Psalms 55:15.

Ook daarin moeten de liefste kinderen van God meermalen hun Opperhoofd, Christus, gelijk worden, als die in Zijn lijden ook door alle mensen, zelfs door Zijne liefste jongeren en naaste vrienden is verlaten geworden, opdat zij leren op geen mens te bouwen, maar alleen op den levenden God, die trouwe houdt tot in eeuwigheid (Luke 21:16).

Vers 19

19. a) Alle mensen, die te voren deelgenoten mijns heimelijken raads waren, hebben enen gruwel aan mij; zij verfoeien mij, en die ik lief had, gelijk deze mijne drie vrienden, zijn tegen mij gekeerd, zonder medelijden te gevoelen, ja als mijne vijanden staan zij voor mij.

a) Psalms 41:10; Psalms 55:14,Psalms 55:15.

Ook daarin moeten de liefste kinderen van God meermalen hun Opperhoofd, Christus, gelijk worden, als die in Zijn lijden ook door alle mensen, zelfs door Zijne liefste jongeren en naaste vrienden is verlaten geworden, opdat zij leren op geen mens te bouwen, maar alleen op den levenden God, die trouwe houdt tot in eeuwigheid (Luke 21:16).

Vers 20

20. Mijn gebeente kleeft aan mijne huid en aan mijn vlees, ik ben zo vermagerd, dat men door het vel en het weinige vlees de beenderen voelen en zien kan (vgl. Job 7:15. Psalms 22:18; Psalms 102:6. Klaagt. 3:4; 4:8); en ik ben slechts ontkomen met de huid mijner tanden 1).

1) Terwijl aan de ene zijde menig lichaamsdeel bovenmate gezwollen is (door hypertrophie van het cellenweefsel) is het overige van het lichaam vermagerd, bijzonder het tandvlees, en van de tanden verdwenen, alleen nog is de periost (de fijne huid, die zich om de blootgelegde wortels der tanden bevindt) overgebleven, als het enig omkleedsel der los gewordene en vooruitstaande tanden..

Vers 20

20. Mijn gebeente kleeft aan mijne huid en aan mijn vlees, ik ben zo vermagerd, dat men door het vel en het weinige vlees de beenderen voelen en zien kan (vgl. Job 7:15. Psalms 22:18; Psalms 102:6. Klaagt. 3:4; 4:8); en ik ben slechts ontkomen met de huid mijner tanden 1).

1) Terwijl aan de ene zijde menig lichaamsdeel bovenmate gezwollen is (door hypertrophie van het cellenweefsel) is het overige van het lichaam vermagerd, bijzonder het tandvlees, en van de tanden verdwenen, alleen nog is de periost (de fijne huid, die zich om de blootgelegde wortels der tanden bevindt) overgebleven, als het enig omkleedsel der los gewordene en vooruitstaande tanden..

Vers 21

21. III. Job 19:21-Job 19:29. Ontfermt u toch ten minste over mij in mijne ellende en laat af van uwe onrechtvaardige beschuldigingen. O, dat mijn luid getuigenis van mijn onschuldig lijden tot mijne rechtvaardiging bij het nageslacht met onuitwisbaar schrift in rotsen werd gegraveerd! Maar ik weet, dat er En leeft, die mij nog beter rechtvaardigen zal. Deze zal mij, ook wanneer ik zal gestorven zijn, uit het graf opwekken, en door Zijne wedergeschonkene genade en rechtvaardiging, voor de gehele wereld Met zalige vreugde vervullen. Daarom wil ik wachten. Vreest gijlieden echter, dat u in het gericht, dat zeker nabij is, gene zware straf voor uwe valse aanklacht treffe!

21. Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij mijne vrienden!Gij zijt immers tot mij gekomen. om mij te troosten; gij hebt het ten minste nog tot hiertoe bij mij uitgehouden, terwijl al de mijnen mij verloochenen en mij verlaten hebben. Ontfermt u, want de hand Gods heeft mij aangeraakt, en mij met zware plagen bezocht; maakt mij dan door liefdeloosheid dien last niet nog zwaarder.

Zo heeft hij tot heden nog niet tot zijne vrienden gesproken; wij zien daarin een teken, dat zijn trots, zijne ongoddelijke kracht ook tegenover de vrienden begint te breken. Hij weet, dat hij onschuldig is; doch hij grondt op deze onschuld geen recht meer, maar smeekt zijne vrienden om medelijden en ontferming. Zijne verzoeking begint vruchten te dragen..

Vers 21

21. III. Job 19:21-Job 19:29. Ontfermt u toch ten minste over mij in mijne ellende en laat af van uwe onrechtvaardige beschuldigingen. O, dat mijn luid getuigenis van mijn onschuldig lijden tot mijne rechtvaardiging bij het nageslacht met onuitwisbaar schrift in rotsen werd gegraveerd! Maar ik weet, dat er En leeft, die mij nog beter rechtvaardigen zal. Deze zal mij, ook wanneer ik zal gestorven zijn, uit het graf opwekken, en door Zijne wedergeschonkene genade en rechtvaardiging, voor de gehele wereld Met zalige vreugde vervullen. Daarom wil ik wachten. Vreest gijlieden echter, dat u in het gericht, dat zeker nabij is, gene zware straf voor uwe valse aanklacht treffe!

21. Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij mijne vrienden!Gij zijt immers tot mij gekomen. om mij te troosten; gij hebt het ten minste nog tot hiertoe bij mij uitgehouden, terwijl al de mijnen mij verloochenen en mij verlaten hebben. Ontfermt u, want de hand Gods heeft mij aangeraakt, en mij met zware plagen bezocht; maakt mij dan door liefdeloosheid dien last niet nog zwaarder.

Zo heeft hij tot heden nog niet tot zijne vrienden gesproken; wij zien daarin een teken, dat zijn trots, zijne ongoddelijke kracht ook tegenover de vrienden begint te breken. Hij weet, dat hij onschuldig is; doch hij grondt op deze onschuld geen recht meer, maar smeekt zijne vrienden om medelijden en ontferming. Zijne verzoeking begint vruchten te dragen..

Vers 22

22. Waarom vervolgt gij mij als God, waarom matigt gij u rechten aan, die God all n, den waarachtigen, eeuwigen Rechter toekomen, in plaats van medelijden met mij te hebben, en waarom wordt gij niet verzadigd van mijn vlees 1), gij voedt u daarmee en blijft met dezelfde begerigheid op mij aanvallen; gij ontvleest mij door uwe verdenkingen.

1) De laster wordt hier voorgesteld als een wild dier, dat onverzadiglijk begerig is naar vlees; zo, wil Job zeggen, doet ook gij. Uwe laster, uwe schimptaal, doet mij wegteren, zodat ik nog meer lijd onder en door uwe verdachtmakingen, dan onder de plagen, mij toegezonden. Hij heeft dan ook reeds gezegd, gevraagd, waarom zij hem als een God vervolgden, waarom zij op den rechterstoel zich zetten, om over hem het vonnis uit te spreken, en hem op n lijn te plaatsen met de goddelozen!

Vers 22

22. Waarom vervolgt gij mij als God, waarom matigt gij u rechten aan, die God all n, den waarachtigen, eeuwigen Rechter toekomen, in plaats van medelijden met mij te hebben, en waarom wordt gij niet verzadigd van mijn vlees 1), gij voedt u daarmee en blijft met dezelfde begerigheid op mij aanvallen; gij ontvleest mij door uwe verdenkingen.

1) De laster wordt hier voorgesteld als een wild dier, dat onverzadiglijk begerig is naar vlees; zo, wil Job zeggen, doet ook gij. Uwe laster, uwe schimptaal, doet mij wegteren, zodat ik nog meer lijd onder en door uwe verdachtmakingen, dan onder de plagen, mij toegezonden. Hij heeft dan ook reeds gezegd, gevraagd, waarom zij hem als een God vervolgden, waarom zij op den rechterstoel zich zetten, om over hem het vonnis uit te spreken, en hem op n lijn te plaatsen met de goddelozen!

Vers 23

23. Och of nu mijne woorden, met welke ik voor u mijne onschuld zo dikwijls te vergeefs betuigd heb, toch opgeschreven wierden! Och of zij in een boek ook wierden ingetekend! (vgl. Job 31:35 ).

Vers 23

23. Och of nu mijne woorden, met welke ik voor u mijne onschuld zo dikwijls te vergeefs betuigd heb, toch opgeschreven wierden! Och of zij in een boek ook wierden ingetekend! (vgl. Job 31:35 ).

Vers 24

24. Dat aan deze nog meer onvergankelijkheid werd gegeven! Dat zij met ene ijzeren griffie en aangevuld met lood 1), voor eeuwig in ene rots gehouwen wierden! om ene getuigenis voor de nageslachten te zijn, die zeker rechtvaardiger dan gij zullen oordelen!

1) Het was gebruikelijk de letters met ene ijzeren griffie in steen te graveren en dan de holligheid der letters met gesmolten lood vol te gieten..

Wat Job hier wenst is dat, wat hij spreekt, niet voor het nageslacht verloren ga. Dat dus zijne woorden niet op papier of perkament werden geschreven, maar in steen gegraveerd. Job bedoelt die woorden, waardoor hij zijn onschuld heeft betuigd. En waarom? dewijl het geloof zich bij hem weer begint te openbaren, dewijl er weer besef kost, niet alleen van de strikte d.i. van de goddelijke rechtvaardigheid, maar ook van de eeuwige barmhartigheid Gods. Er brak, door Gods genade, weer het geloof door, dat de Heere zijn Verlosser is, zijn God, en waar hij dit weer begint te geloven, daar spreekt hij den wens uit, dat zijne woorden vereeuwigd mogen worden, voor de nakomelingschap niet verloren gaan. Dit was geen hoogmoed, maar ontluiking van hope en geloof.

Vers 24

24. Dat aan deze nog meer onvergankelijkheid werd gegeven! Dat zij met ene ijzeren griffie en aangevuld met lood 1), voor eeuwig in ene rots gehouwen wierden! om ene getuigenis voor de nageslachten te zijn, die zeker rechtvaardiger dan gij zullen oordelen!

1) Het was gebruikelijk de letters met ene ijzeren griffie in steen te graveren en dan de holligheid der letters met gesmolten lood vol te gieten..

Wat Job hier wenst is dat, wat hij spreekt, niet voor het nageslacht verloren ga. Dat dus zijne woorden niet op papier of perkament werden geschreven, maar in steen gegraveerd. Job bedoelt die woorden, waardoor hij zijn onschuld heeft betuigd. En waarom? dewijl het geloof zich bij hem weer begint te openbaren, dewijl er weer besef kost, niet alleen van de strikte d.i. van de goddelijke rechtvaardigheid, maar ook van de eeuwige barmhartigheid Gods. Er brak, door Gods genade, weer het geloof door, dat de Heere zijn Verlosser is, zijn God, en waar hij dit weer begint te geloven, daar spreekt hij den wens uit, dat zijne woorden vereeuwigd mogen worden, voor de nakomelingschap niet verloren gaan. Dit was geen hoogmoed, maar ontluiking van hope en geloof.

Vers 25

25. Doch al word ik ook door mensen niet gerechtvaardigd, toch zal mijne onschuld openbaar worden; want ik weet, mijn Goël, mijn Verlosser 1) (Numbers 35:12) leeft. Nu moge God mij in Zijnen toorn overgeven en doen lijden, mijn Goël zal mijne gerechtigheid aan het licht brengen en mij voldoening verschaffen (Proverbs 23:11), en Hij zal ten laatste, Hij, die v r alles geweest is en na alles zijn zal (Isaiah 44:6; Isaiah 48:12; Isaiah 41:4), wiens woord in eeuwigheid niet voorbijgaat, Hij zal over het stof opstaan. Als ik nu spoedig aan de vertering ten prooi ben geworden (Job 17:16; Job 20:11; Job 21:26 Hij als redder mijner onschuld opstaan, en mij de kroon der overwinning op het hoofd zetten.

1) Wij hebben gezien, dat Job vroeger het reeds heeft uitgesproken, dat hij bij den troon der genade zou appelleren. Ook dat hij van den God des gerichts op den God der genade zich zou beroepen. Dit spreekt hij hier nu helderder en met meer zekerheid uit. Zijn God is Hij, die zijn zaak zou beslechten. Hij, die straks hoe langer hoe helderder zou geopenbaard worden aan de vromen van den ouden dag, dien wij belijden te zijn, de Heere Jezus Christus. Er is bij Job een levendig besef, dat de God des gerichts ook is de God der genade, maar ook, dat Zijn recht is het strikst onpartijdige, het volstrekt goddelijk recht. En al zal het straks nog wel donker voor zijn geestesoog worden, aan deze waarheid zal hij zich toch blijven verkwikken. Ja, al zal de strijd straks nog weer hevig woelen, het bange, vertwijfelende zal zijne ziel niet meer in zulk een mate als vroeger beroeren.

Vers 25

25. Doch al word ik ook door mensen niet gerechtvaardigd, toch zal mijne onschuld openbaar worden; want ik weet, mijn Goël, mijn Verlosser 1) (Numbers 35:12) leeft. Nu moge God mij in Zijnen toorn overgeven en doen lijden, mijn Goël zal mijne gerechtigheid aan het licht brengen en mij voldoening verschaffen (Proverbs 23:11), en Hij zal ten laatste, Hij, die v r alles geweest is en na alles zijn zal (Isaiah 44:6; Isaiah 48:12; Isaiah 41:4), wiens woord in eeuwigheid niet voorbijgaat, Hij zal over het stof opstaan. Als ik nu spoedig aan de vertering ten prooi ben geworden (Job 17:16; Job 20:11; Job 21:26 Hij als redder mijner onschuld opstaan, en mij de kroon der overwinning op het hoofd zetten.

1) Wij hebben gezien, dat Job vroeger het reeds heeft uitgesproken, dat hij bij den troon der genade zou appelleren. Ook dat hij van den God des gerichts op den God der genade zich zou beroepen. Dit spreekt hij hier nu helderder en met meer zekerheid uit. Zijn God is Hij, die zijn zaak zou beslechten. Hij, die straks hoe langer hoe helderder zou geopenbaard worden aan de vromen van den ouden dag, dien wij belijden te zijn, de Heere Jezus Christus. Er is bij Job een levendig besef, dat de God des gerichts ook is de God der genade, maar ook, dat Zijn recht is het strikst onpartijdige, het volstrekt goddelijk recht. En al zal het straks nog wel donker voor zijn geestesoog worden, aan deze waarheid zal hij zich toch blijven verkwikken. Ja, al zal de strijd straks nog weer hevig woelen, het bange, vertwijfelende zal zijne ziel niet meer in zulk een mate als vroeger beroeren.

Vers 26

26. En als zij, deze smarten en ellenden, na mijne huid dit, wat dan nog van mij zal overig zijn, doorknaagd zullen hebben en verteerd, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen 1). Ik zal Hem zien gelijk Hij is en Hem gelijk zijn, wanneer Hij naar Zijne belofte dood en hel door Zijnen dood en Zijne opstanding zal overwonnen hebben (Job 7:10 ).

1) Wel is het waar, dat hij over de opstanding expres en absoluut niet spreekt, nochtans kunnen deze woorden niet uitgelegd worden, indien wij niet erkennen, dat Job aan God de macht heeft willen toekennen, die heden volgens de gemene orde der natuur niet wordt aanvaard. Het is derhalve, alsof hij zei, dat God niet wil door ons erkend worden, zolang hij ons het goede beschikt, ons verzorgt en voedt, maar ook indien Hij ogenschijnlijk van ons aflaat en in onze ogen niets dan den dood ons beschikt; dat dit echter bij ons vast moet staan, dat desniettemin God onze beschermer is en ons, indien wij de Zijnen zijn, zal beschermen. Maar opdat wij des te meer het nut uit deze plaats, ten onzen behoeve daar ingelegd, mogen behartigen, laten wij vlijtig opletten, wat Job zegt, dat, indien al wat overig is, na zijn huid, zal weggeteerd zijn, hij zijn God zal zien. Dit is niet zo in God te geloven, indien men in God gelooft, in zoverre hij bewaart, zoals de aarde den wijn en het koren voortbrengt, zoals gij ziet, dat vele onnozelen en dommen doen, die niet kunnen proeven en gevoelen, dat God in den hemel is, tenzij Hij hun overdaad geeft en hun den buik vult. Indien gij vraagt aan hen, wie is God. Dan zeggen zij: Hij is het, die ons voedt. Maar wel is het de goedheid Gods en Zijne macht in alle goederen, die Hij ons geeft te erkennen. Daarbij moet men echter niet blijven. Want ons geloof moet, zoals reeds gezegd is, staan boven, wat in de wereld gezien wordt. Wij moeten niet zeggen, ik geloof aan God, dewijl Hij mij begunstigt enz., maar ook, ik geloof aan God alleen, dewijl Hij mij naar den hemel roept, mij niet geschapen heeft als een rund of ezel, om hier enigen tijd te leven, maar Hij heeft mij geschapen naar Zijn beeld, om te hopen op de hemelse erfenis, om deel uit te maken van de glorie van Zijn Zoon..

Vers 26

26. En als zij, deze smarten en ellenden, na mijne huid dit, wat dan nog van mij zal overig zijn, doorknaagd zullen hebben en verteerd, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen 1). Ik zal Hem zien gelijk Hij is en Hem gelijk zijn, wanneer Hij naar Zijne belofte dood en hel door Zijnen dood en Zijne opstanding zal overwonnen hebben (Job 7:10 ).

1) Wel is het waar, dat hij over de opstanding expres en absoluut niet spreekt, nochtans kunnen deze woorden niet uitgelegd worden, indien wij niet erkennen, dat Job aan God de macht heeft willen toekennen, die heden volgens de gemene orde der natuur niet wordt aanvaard. Het is derhalve, alsof hij zei, dat God niet wil door ons erkend worden, zolang hij ons het goede beschikt, ons verzorgt en voedt, maar ook indien Hij ogenschijnlijk van ons aflaat en in onze ogen niets dan den dood ons beschikt; dat dit echter bij ons vast moet staan, dat desniettemin God onze beschermer is en ons, indien wij de Zijnen zijn, zal beschermen. Maar opdat wij des te meer het nut uit deze plaats, ten onzen behoeve daar ingelegd, mogen behartigen, laten wij vlijtig opletten, wat Job zegt, dat, indien al wat overig is, na zijn huid, zal weggeteerd zijn, hij zijn God zal zien. Dit is niet zo in God te geloven, indien men in God gelooft, in zoverre hij bewaart, zoals de aarde den wijn en het koren voortbrengt, zoals gij ziet, dat vele onnozelen en dommen doen, die niet kunnen proeven en gevoelen, dat God in den hemel is, tenzij Hij hun overdaad geeft en hun den buik vult. Indien gij vraagt aan hen, wie is God. Dan zeggen zij: Hij is het, die ons voedt. Maar wel is het de goedheid Gods en Zijne macht in alle goederen, die Hij ons geeft te erkennen. Daarbij moet men echter niet blijven. Want ons geloof moet, zoals reeds gezegd is, staan boven, wat in de wereld gezien wordt. Wij moeten niet zeggen, ik geloof aan God, dewijl Hij mij begunstigt enz., maar ook, ik geloof aan God alleen, dewijl Hij mij naar den hemel roept, mij niet geschapen heeft als een rund of ezel, om hier enigen tijd te leven, maar Hij heeft mij geschapen naar Zijn beeld, om te hopen op de hemelse erfenis, om deel uit te maken van de glorie van Zijn Zoon..

Vers 27

27. Welken mijnen God en Verlosser ik, die nu bespot en veracht ben, en die den dood als een misdadiger tegemoet ga, voor mij, tot mijn eeuwig heil en mijne zaligheid aanschouwen zal, en dien mijne ogen zien zullen 1), als zij onsterfelijk zullen geworden zijn, en niet een vreemde, niemand van hen, die de waarheid verdraaien en vervolgen. Mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot; mijn hart versmacht van verlangen naar zulk een aanschouwen van God.

1) Gelijk God het allerschoonste, liefelijkste en verblijdendste Goed is, zo zal ook het aanschouwen van Hem ons op het heerlijkst verkwikken. God zal Zich in het oog, dat Hem zonder ophouden aanstaart, krachtig uitstorten en het verheugen met al de vreugde van Zijn aangezicht, want Hij wil zich zelf geheel zonder mate en zonder middel mededelen; Hij wil alles in allen, en voor ieder van Zijne heiligen alles zijn..

Sedert Chrisostomus verstaan vele Christelijke en Joodse verklaarders (deze laatste echter slechts uit vijandschap tegen het geloof in Christus gelijk David Kimchi zelf, naïef bekent), deze woorden zo, alsof Job daarin de hoop uitsprak, dat God, de Heere, hem nog gedurende zijn leven op aarde verschijnen, hem voor de vrienden rechtvaardigen, weer helen en in den vorigen gelukkigen toestand plaatsen zou, gelijk het later ook werkelijk geschiedde. Tegen deze verklaring strijdt de uitdrukking Al-aphar, welke in het Boek Job steeds betekent "over het stof" en nooit "op de aarde," en vooral, dat Job in al zijne redenen de zekerheid van zijnen dood, en nergens de hoop op herstel uitspreekt. Wat Job ten laatste ondervond was boven bidden en denken. De oudste verklaring van ons vers is in de overzetting der zeventig (Septuaginta) opgenomen, door de Vulgata, Luther en anderen gevolgd. Volgens deze zag Job de opstanding van den Heere Jezus Christus, als de voorwaarde en het middel zijner eigene opstanding..

Onze Staten-Overzetters en andere uitleggers oordelen, dat hier de hoop, welke Job (Job 14:13-Job 14:15, Job 16:18-Job 16:21) nog duister uitsprak, tot volle helderheid gekomen is, dat God, die hem nu nog aan den duivel, aan de vrienden, aan de bespotting van het ongeloof, ja aan den dood eens vervloekten, volgens Zijn onbegrijpelijk Raadsbesluit, prijs gaf, eens weer zou doen opstaan en voor de gehele wereld zou rechtvaardigen. Hiermede is tevens uitgesproken de hoop, die reeds sedert de belofte van den slangenvertreder door de rechtvaardigen, van den eersten tijd af, vastgehouden is, de hoop, dat eenmaal de dood zou overwonnen worden; terwijl daarmee tevens uitgesproken is de verwachting van ene gerechtigheid, van verheerlijking des lichaams en van ene eeuwige vereniging met God. Het heeft zeer de aandacht getrokken, dat Job na de allersomberste schilderingen van zijn lijden, en nadat hij (bijv. Job 14:14) gevraagd heeft: "Als een man gestorven is, zal hij weer leven?" ja, juist op het ogenblik, dat hij zich geheel van God en de mensen verlaten gevoelt en dat uitgesproken heeft, nu de hoop uitspreekt op ene rechtvaardiging na den dood met zoveel zekerheid en verheuging. Juist deze schijnbare tegenspraak, deze afwisseling in den strijd der ziel (vgl. Job 6:10 ) behoort tot het wezen der verzoeking. Het gaat met de ervaringen der gelovigen even als met die der gehele kerk in haren strijd tegen heidendom en jodendom. Eerst dan wordt door haar ene dwaalleer volkomen overwonnen en de van de Apostelen overgeleverde waarheid met volle bewustheid duidelijk begrepen en in ene voor alle tijden geldende belijdenis van de nieuw gemaakte ervaring uitgesproken, wanneer de leugen en de vijandschap tegen Gods waarheid al het mogelijke heeft uitgeput en zich in al zijne schadelijkheid geopenbaard heeft, en tevens ook het rechte begrip in de kerk duidelijk is geworden. Evenzo kan eerst dan bij den gelovige, die verzocht wordt, het in zijn hart wonend geloof tot ene nieuwe overwinning en tot nieuwe helderheid komen, wanneer de zonde, die onbekend in het hart sluimert, door den strijd der verzoeking te voorschijn gedreven is, al hare schade en dwaling openbaart en zich evenzo gescherpt heeft, als het geloof, dat zich te midden van den strijd versterkt. Hoe het geloof, hoewel het schijnt onder te liggen, bij Job groeit, blijkt uit de opklimming van Job 14:13-Job 14:15; Job 16:18-Job 16:21; Job 19:25-Job 19:27. Dat zijn de vruchten van het reinigings-proces der verzoeking en zij laten ons vermoeden, dat Job, nadat hij weer genade gevonden heeft, niet weer dezelfde zal zijn, die hij bij het begin der verzoeking was; dat integendeel zijn van de vaderen geërfd geloof aan den levenden God, de zwaarte der zonde en de toekomstige overwinning des doods, in den strijd gelouterd, gereinigd en verhelderd zal zijn; in `t bijzonder zal hem het geloof aan de opstanding ene onomstotelijke zekerheid zijn, nadat hij zelf geestelijk, en om zo te zeggen, ook lichamelijk opgestaan is. Maar nog is hij voor de overwinning niet rijp; hij moet nog ootmoediger, nog meer niets worden. Daarom slaan de golven van strijd ook weer over de eilanden van het sterker wordend geloof, die boven komen, te zamen, en die heldere sterren, die een nieuwen morgen van geestelijke opstanding voorspellen, worden spoedig weer in de golven van den strijd ondergedompeld.

Vers 27

27. Welken mijnen God en Verlosser ik, die nu bespot en veracht ben, en die den dood als een misdadiger tegemoet ga, voor mij, tot mijn eeuwig heil en mijne zaligheid aanschouwen zal, en dien mijne ogen zien zullen 1), als zij onsterfelijk zullen geworden zijn, en niet een vreemde, niemand van hen, die de waarheid verdraaien en vervolgen. Mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot; mijn hart versmacht van verlangen naar zulk een aanschouwen van God.

1) Gelijk God het allerschoonste, liefelijkste en verblijdendste Goed is, zo zal ook het aanschouwen van Hem ons op het heerlijkst verkwikken. God zal Zich in het oog, dat Hem zonder ophouden aanstaart, krachtig uitstorten en het verheugen met al de vreugde van Zijn aangezicht, want Hij wil zich zelf geheel zonder mate en zonder middel mededelen; Hij wil alles in allen, en voor ieder van Zijne heiligen alles zijn..

Sedert Chrisostomus verstaan vele Christelijke en Joodse verklaarders (deze laatste echter slechts uit vijandschap tegen het geloof in Christus gelijk David Kimchi zelf, naïef bekent), deze woorden zo, alsof Job daarin de hoop uitsprak, dat God, de Heere, hem nog gedurende zijn leven op aarde verschijnen, hem voor de vrienden rechtvaardigen, weer helen en in den vorigen gelukkigen toestand plaatsen zou, gelijk het later ook werkelijk geschiedde. Tegen deze verklaring strijdt de uitdrukking Al-aphar, welke in het Boek Job steeds betekent "over het stof" en nooit "op de aarde," en vooral, dat Job in al zijne redenen de zekerheid van zijnen dood, en nergens de hoop op herstel uitspreekt. Wat Job ten laatste ondervond was boven bidden en denken. De oudste verklaring van ons vers is in de overzetting der zeventig (Septuaginta) opgenomen, door de Vulgata, Luther en anderen gevolgd. Volgens deze zag Job de opstanding van den Heere Jezus Christus, als de voorwaarde en het middel zijner eigene opstanding..

Onze Staten-Overzetters en andere uitleggers oordelen, dat hier de hoop, welke Job (Job 14:13-Job 14:15, Job 16:18-Job 16:21) nog duister uitsprak, tot volle helderheid gekomen is, dat God, die hem nu nog aan den duivel, aan de vrienden, aan de bespotting van het ongeloof, ja aan den dood eens vervloekten, volgens Zijn onbegrijpelijk Raadsbesluit, prijs gaf, eens weer zou doen opstaan en voor de gehele wereld zou rechtvaardigen. Hiermede is tevens uitgesproken de hoop, die reeds sedert de belofte van den slangenvertreder door de rechtvaardigen, van den eersten tijd af, vastgehouden is, de hoop, dat eenmaal de dood zou overwonnen worden; terwijl daarmee tevens uitgesproken is de verwachting van ene gerechtigheid, van verheerlijking des lichaams en van ene eeuwige vereniging met God. Het heeft zeer de aandacht getrokken, dat Job na de allersomberste schilderingen van zijn lijden, en nadat hij (bijv. Job 14:14) gevraagd heeft: "Als een man gestorven is, zal hij weer leven?" ja, juist op het ogenblik, dat hij zich geheel van God en de mensen verlaten gevoelt en dat uitgesproken heeft, nu de hoop uitspreekt op ene rechtvaardiging na den dood met zoveel zekerheid en verheuging. Juist deze schijnbare tegenspraak, deze afwisseling in den strijd der ziel (vgl. Job 6:10 ) behoort tot het wezen der verzoeking. Het gaat met de ervaringen der gelovigen even als met die der gehele kerk in haren strijd tegen heidendom en jodendom. Eerst dan wordt door haar ene dwaalleer volkomen overwonnen en de van de Apostelen overgeleverde waarheid met volle bewustheid duidelijk begrepen en in ene voor alle tijden geldende belijdenis van de nieuw gemaakte ervaring uitgesproken, wanneer de leugen en de vijandschap tegen Gods waarheid al het mogelijke heeft uitgeput en zich in al zijne schadelijkheid geopenbaard heeft, en tevens ook het rechte begrip in de kerk duidelijk is geworden. Evenzo kan eerst dan bij den gelovige, die verzocht wordt, het in zijn hart wonend geloof tot ene nieuwe overwinning en tot nieuwe helderheid komen, wanneer de zonde, die onbekend in het hart sluimert, door den strijd der verzoeking te voorschijn gedreven is, al hare schade en dwaling openbaart en zich evenzo gescherpt heeft, als het geloof, dat zich te midden van den strijd versterkt. Hoe het geloof, hoewel het schijnt onder te liggen, bij Job groeit, blijkt uit de opklimming van Job 14:13-Job 14:15; Job 16:18-Job 16:21; Job 19:25-Job 19:27. Dat zijn de vruchten van het reinigings-proces der verzoeking en zij laten ons vermoeden, dat Job, nadat hij weer genade gevonden heeft, niet weer dezelfde zal zijn, die hij bij het begin der verzoeking was; dat integendeel zijn van de vaderen geërfd geloof aan den levenden God, de zwaarte der zonde en de toekomstige overwinning des doods, in den strijd gelouterd, gereinigd en verhelderd zal zijn; in `t bijzonder zal hem het geloof aan de opstanding ene onomstotelijke zekerheid zijn, nadat hij zelf geestelijk, en om zo te zeggen, ook lichamelijk opgestaan is. Maar nog is hij voor de overwinning niet rijp; hij moet nog ootmoediger, nog meer niets worden. Daarom slaan de golven van strijd ook weer over de eilanden van het sterker wordend geloof, die boven komen, te zamen, en die heldere sterren, die een nieuwen morgen van geestelijke opstanding voorspellen, worden spoedig weer in de golven van den strijd ondergedompeld.

Vers 28

28. Voorwaar, als gij zoudt blijven zeggen: Waarom vervolgen wij hem, nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt 1), als de oorzaak van mijn lijden ontdekt zal zijn.

1) Of verstaat door den wortel der zaak den vasten grond des geschils, vervattende de bondige redenen, die het dispuut behoorden te eindigen. Men kan ook door dezen wortel verstaan de schone belijdenis des geloofs, die Job gedaan had aan zijne vrienden behoorde te voldoen.

De wortel der zaak kan ook betekenen, de oorzaak van geheel deze droevige geschiedenis. Job plaatst zich dus op hun standpunt. Zijne vrienden hebben gezegd, dat het bij Job alleen lag, dat hij zo zwaar zou lijden, welnu, wil hij zeggen, als gij dit blijft volhouden, vreest dan het zwaard van Gods gericht. Want mijn God zal er voor zorgen, dat mijne zaak open en klaar zal worden aan het licht gebracht, dat het niet was om de een of andere buitengewone zware zonde.

Vers 28

28. Voorwaar, als gij zoudt blijven zeggen: Waarom vervolgen wij hem, nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt 1), als de oorzaak van mijn lijden ontdekt zal zijn.

1) Of verstaat door den wortel der zaak den vasten grond des geschils, vervattende de bondige redenen, die het dispuut behoorden te eindigen. Men kan ook door dezen wortel verstaan de schone belijdenis des geloofs, die Job gedaan had aan zijne vrienden behoorde te voldoen.

De wortel der zaak kan ook betekenen, de oorzaak van geheel deze droevige geschiedenis. Job plaatst zich dus op hun standpunt. Zijne vrienden hebben gezegd, dat het bij Job alleen lag, dat hij zo zwaar zou lijden, welnu, wil hij zeggen, als gij dit blijft volhouden, vreest dan het zwaard van Gods gericht. Want mijn God zal er voor zorgen, dat mijne zaak open en klaar zal worden aan het licht gebracht, dat het niet was om de een of andere buitengewone zware zonde.

Vers 29

29. Schroomt u dan, vreest dan van wege het zwaardder wrake Gods: want de grimmigheid des Heeren is over de misdaden des zwaards, de misdaden, die het zwaard verdienen, gelijk uwe verdraaiing der waarheid en laster tegen mij; opdat gij weet en bedenkt, dat er een gericht zij, waarin alles openbaar wordt en vergelding vindt.

Vers 29

29. Schroomt u dan, vreest dan van wege het zwaardder wrake Gods: want de grimmigheid des Heeren is over de misdaden des zwaards, de misdaden, die het zwaard verdienen, gelijk uwe verdraaiing der waarheid en laster tegen mij; opdat gij weet en bedenkt, dat er een gericht zij, waarin alles openbaar wordt en vergelding vindt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 19". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-19.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile