Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Job 19

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 19

Dit hoofdstuk is Jobs antwoord op Bildads rede in het vorige hoofdstuk vermeld. Hoewel hij gegriefd was, en zijn hart ontroerd was, en Bildad zeer gemelijk is geweest, heeft hij hem toch alles laten zeggen wat hij te zeggen had, en is hij hem niet in de rede gevallen, maar toen hij geëindigd had, heeft hij hem naar billijkheid geantwoord. In dit antwoord:

I. Klaagt hij over onvriendelijke behandeling. En zeer euvel neemt hij het op:

1. Dat zijn vertroosters aan zijn smart nog toededen, Job 19:2..

2. Hij klaagt dat God de werker is van zijn beproeving en smart, Job 19:8..

3. Dat zijn bloedverwanten en vrienden vreemd voor hem zijn, en zich in zijn ongeluk schuw van hem betonen, Job 19:13..

4. Dat hem in zijn ellende geen medelijden werd bewezen, Job 19:20.

II. Hij vertroost zich met de gelovige verwachting van gelukzaligheid in de andere wereld, hoewel hij zo weinig vertroosting en geluk heeft in deze wereld, en hij doet een zeer plechtige belijdenis van zijn geloof, met de wens, dat zij vermeld zal worden als een bewijs van zijn oprechtheid, Job 19:23.

III. Hij besluit met een waarschuwing aan zijn vrienden om niet te volharden in hun hard oordeel over hem, Job 19:28, Job 19:29. Indien Jobs spreken over zijn grieven soms dienen kan om onze klachten te rechtvaardigen, kunnen zijn blijmoedige beschouwingen en verwachtingen van de toekomende staat ook dienen om ons Christenen te beschamen en onze klachten tot zwijgen te brengen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 19

Dit hoofdstuk is Jobs antwoord op Bildads rede in het vorige hoofdstuk vermeld. Hoewel hij gegriefd was, en zijn hart ontroerd was, en Bildad zeer gemelijk is geweest, heeft hij hem toch alles laten zeggen wat hij te zeggen had, en is hij hem niet in de rede gevallen, maar toen hij geëindigd had, heeft hij hem naar billijkheid geantwoord. In dit antwoord:

I. Klaagt hij over onvriendelijke behandeling. En zeer euvel neemt hij het op:

1. Dat zijn vertroosters aan zijn smart nog toededen, Job 19:2..

2. Hij klaagt dat God de werker is van zijn beproeving en smart, Job 19:8..

3. Dat zijn bloedverwanten en vrienden vreemd voor hem zijn, en zich in zijn ongeluk schuw van hem betonen, Job 19:13..

4. Dat hem in zijn ellende geen medelijden werd bewezen, Job 19:20.

II. Hij vertroost zich met de gelovige verwachting van gelukzaligheid in de andere wereld, hoewel hij zo weinig vertroosting en geluk heeft in deze wereld, en hij doet een zeer plechtige belijdenis van zijn geloof, met de wens, dat zij vermeld zal worden als een bewijs van zijn oprechtheid, Job 19:23.

III. Hij besluit met een waarschuwing aan zijn vrienden om niet te volharden in hun hard oordeel over hem, Job 19:28, Job 19:29. Indien Jobs spreken over zijn grieven soms dienen kan om onze klachten te rechtvaardigen, kunnen zijn blijmoedige beschouwingen en verwachtingen van de toekomende staat ook dienen om ons Christenen te beschamen en onze klachten tot zwijgen te brengen.

Verzen 1-7

Job 19:1-7

Jobs vrienden hadden hem een zeer strenge bestraffing toegediend als een goddeloos man, omdat hij zo zwaar beproefd was, nu zegt hij hun hier dat hij het zeer euvel opnam om aldus bestraft te worden. Bildad had tweemaal zijn rede begonnen met een Hoe lang, Hoofdst. 8:2, 18:2, en daar Job hem nu in het bijzonder gaat antwoorden, begint ook hij met een hoe lang, Job 19:2. Hetgeen waar men niet van houdt zal men gewoonlijk "lang" vinden, maar Job had meer reden om hen, die hem aanvielen "lang" te vinden, dan zij hadden om hem "lang" te vinden, die zich slechts verdedigde. Er kan een betere reden aangetoond worden om onszelf te verdedigen, indien wij het recht aan onze zijde hebben, dan om onze broederen te beledigen, ofschoon wij het recht aan onze zijde hebben. Merk hier nu op:

I. Hoe hij hun onvriendelijkheid jegens hem beschrijft

1. Zij kwelden zijn ziel, Job 19:2, en dat is smartelijker dan een kwelling van de beenderen, Psalms 6:3, Psalms 6:4. Zij waren zijn vrienden, zij kwamen om hem te vertroosten, gaven voor dat zij hem ten beste rieden, maar met veel deftigheid en een groot vertoon van wijsheid en vroomheid hebben zij er zich toe begeven om hem te beroven van de enige vertroosting die hem was overgebleven, in een goede God, een goed geweten en een goede naam, en dit griefde hem in het hart.

2. Zij verbrijzelden hem met woorden, en het waren voorzeker harde en wrede woorden, die een mens konden verbrijzelen, zij griefden hem, en aldus verbraken zij hem, daarom zal er hier namaals afrekening gehouden worden wegens al de harde woorden, gesproken tegen Christus en Zijn volk, Judas: 15..

3. Zij deden hem schande aan, Job 19:3, schreven hem een slecht karakter toe, en legden hem dingen ten laste waarvan hij niets wist. Voor een oprecht, edel gemoed is schande iets dat vlijmende smart veroorzaakt.

4. Zij stelden zich vreemd tegen hem aan Job 19:3, waren, nu hij zich in moeite en ellende bevond, schuw van hem, zij kenden hem niet Hoofdst. 2:12, waren niet vrij en gemeenzaam met hem, zoals zij in de tijd van zijn voorspoed met hem plachten te wezen. Diegenen laten zich door de geest van de wereld regeren, maar niet door de beginselen van ware eer of liefde, die zich als vreemden maken voor hun vrienden, of voor Gods vrienden, als zij in smart en beproeving zijn, een vriend heeft ten allen tijde lief,

5. Zij hebben zich niet alleen van hem vervreemd, maar zichzelf tegen hem verheven, Job 19:5, hem niet slechts schuw, maar ook trots aangezien, hem gehoond en vernederd door zichzelf te verheffen. Het is klein en laag om aldus diegenen te vertreden, die reeds terneder zijn geworpen.

6. Zij dreven zijn smaad tegen hem. Dat is: zij maakten gebruik van zijn beproeving als een argument tegen hem om te bewijzen dat hij een goddeloze was. Zij hadden zijn oprechtheid moeten aanvoeren ten zijnen gunste, hem moeten helpen en aanmoedigen om onder zijn beproeving en zijn lijden daar de vertroosting van te smaken, en die dus moeten aanvoeren tegen zijn smaad, zoals Paulus, 2 Corinthiers 1:12, maar inplaats hiervan dreven zij zijn smaad, om zijn oprechtheid voor vals te kunnen verklaren, hetgeen niet alleen onvriendelijkheid was, maar ook zeer onrechtvaardig. Immers, waar zullen wij een eerlijk man vinden, indien zijn smaad als een beschuldiging tegen hem moet gelden?

II. Hoe hij hun onvriendelijkheid verzwaart.

1. Zij hadden hem dikwijls aldus mishandeld, Job 19:3. Gij hebt nu tienmaal schande mij aangedaan, dat is: zeer dikwijls, zoals Genesis 31:7 Numbers 14:22. Vijfmaal hadden zij gesproken en iedere rede was een dubbele versmaadheid. Hij sprak, alsof hij bijzonder rekening had gehouden van hun smaadheden en hun kon zeggen hoe talrijk zij waren, het is gemelijk en onvriendelijk om dit te doen, het is alsof men daarmee wraak en wedervergelding op het oog heeft, veel meer zullen wij onze vrede, onze gemoedsrust bevorderen door beledigingen en onvriendelijkheid te vergeten, dan door ze in de herinnering te bewaren en op te tellen.

2. Zij gingen hiermede nog voort en schenen besloten om er in te volharden: "Hoelang zult gij dit doen?" Job 19:2, Job 19:5. "Ik zie, dat gij in weerwil van alles, wat ik ter mijner rechtvaardiging gezegd heb, u tegen mij wilt verheffen." Zij, die te veel spreken, denken zelden dat zij genoeg gezegd hebben, en als de mond geopend is in hartstocht, dan is het oor gesloten voor verstand of rede.

3. Zij waren niet beschaamd om hetgeen zij gedaan hadden, Job 19:3. Zij hadden reden om zich te schamen wegens hun hardheid van hart, die zo weinig betaamt aan mannen, en hun liefdeloosheid, die zo weinig voegde aan Godvruchtige mannen, en hun bedrieglijkheid, die zo weinig voegde aan vrienden, maar schaamden zij zich? Neen, hoewel het hun telkens en nogmaals gezegd was, waren zij toch niet instaat te blozen.

III. Hoe hij antwoordt op hun harde bestraffing, door hun te tonen dat hetgeen zij veroordeelden, verontschuldigd kon worden, en dat hadden zij moeten bedenken.

1. De dwalingen van zijn oordeel waren te verontschuldigen, Job 19:4. "Maar ook: het zij waarlijk dat ik gedwaald heb, dat ik door onwetendheid of vergissing ongelijk heb," hetgeen betreffende mensen wel verondersteld kan worden, ook betreffende vrome mensen "Humanum est errare- Dwalen is menselijk" en wij moeten het ook van onszelf willen veronderstellen. Het is dwaasheid om te geloven dat wij onfeilbaar zijn. "Maar het zij zo", zegt Job, "mijn dwaling zal bij mij vernachten," dat is: "ik spreek naar mijn beste weten, in alle oprechtheid, en niet uit een geest van tegenspraak." Of, "Zo ik in dwaling ben, ik houd het voor mijzelf, en dwing niet, zoals gij, anderen mijn gevoelens op, ik spreek slechts van mijzelf en van mijn eigen werk, ik bemoei mij niet met anderen, zomin om hen te onderwijzen als om hen te oordelen." De dwalingen van de mensen zijn te meer verschoonbaar, als zij ze voor zich houden en er anderen niet mee verontrusten. Hebt gij geloof? Heb dat bij uzelf. Sommigen geven deze zin aan deze woorden: "Indien ik dwaal, dan ben ik het, die er voor zal te lijden hebben, en daarom behoeft gij er u niet bezorgd om te maken, ja, ik ben het, die er reeds voor lijd, smartelijk er voor lijd, en daarom behoeft gij door uw smadelijke verwijtingen niet nog toe te doen aan mijn ellende.

2. Zijn uitbreken in drift en hartstocht is niet goed te keuren, maar wl te verontschuldigen, in aanmerking genomen de diepte van zijn smart en de uiterste ellende, waarin hij verkeerde. "Indien gij wilt voortgaan met op ieder woord van klacht, dat ik spreek, te vitten en het op zijn ergst uit te leggen, en het als een wapen tegen mij wilt gebruiken, zo neemt dan ook de oorzaak van de klacht in aanmerking, en weegt haar, eer gij een oordeel uitspreekt over de klacht, en haar als smaad tegen mij drijft, en weet dat God mij heeft omgekeerd," Job 19:6. Hij wil dat zij drie dingen zullen in aanmerking nemen.

a. Dat zijn ellende zeer groot was. Hij was omgekeerd, ternedergeworpen, en hij kon zichzelf niet helpen, hij was als met een net omsloten, en kon er niet uitkomen.

b. Dat God er de werker van was, en dat Hij daarin tegen hem streed. "Het was Zijn hand, die mij heeft omgekeerd. Het is Zijn net, dat mij omsloten houdt, en daarom behoeft gij niet aldus tegen mij op te treden, ik heb genoeg te doen en te worstelen onder Gods misnoegen laat mij niet ook nog onder het uwe liggen. Laat Gods twist met mij tot een einde komen eer gij met uw twist tegen mij begint." Het is wreed, om "hem te vervolgen, die God geslagen heeft, en een praat te maken van de smart van Zijn verwonde," Psalms 69:27.

c. Dat hij geen hoop kon verkrijgen op het herstel van zijn grieven. Job 19:7. Hij klaagde over zijn pijn, maar kreeg geen verlichting, verzocht de oorzaak te kennen van zijn beproevingen, maar kon haar niet ontdekken, beriep zich op Gods rechterstoel om zijn onschuld aan het licht te doen komen, maar kon geen gehoor verkrijgen, en nog veel minder een uitspraak als gevolg van zijn beroep. Ik roep over onrecht, doch word niet verhoord, Job 19:7. God kan voor een tijd Zijn oor schijnbaar afwenden van Zijn volk, schijnbaar vertoornd zijn op hun gebeden, en hun beroep op Hem voorbijzien en indien zij in dat geval bitterlijk klagen, dan moeten zij verontschuldigd worden. Wee ons, indien God tegen ons is!

Verzen 1-7

Job 19:1-7

Jobs vrienden hadden hem een zeer strenge bestraffing toegediend als een goddeloos man, omdat hij zo zwaar beproefd was, nu zegt hij hun hier dat hij het zeer euvel opnam om aldus bestraft te worden. Bildad had tweemaal zijn rede begonnen met een Hoe lang, Hoofdst. 8:2, 18:2, en daar Job hem nu in het bijzonder gaat antwoorden, begint ook hij met een hoe lang, Job 19:2. Hetgeen waar men niet van houdt zal men gewoonlijk "lang" vinden, maar Job had meer reden om hen, die hem aanvielen "lang" te vinden, dan zij hadden om hem "lang" te vinden, die zich slechts verdedigde. Er kan een betere reden aangetoond worden om onszelf te verdedigen, indien wij het recht aan onze zijde hebben, dan om onze broederen te beledigen, ofschoon wij het recht aan onze zijde hebben. Merk hier nu op:

I. Hoe hij hun onvriendelijkheid jegens hem beschrijft

1. Zij kwelden zijn ziel, Job 19:2, en dat is smartelijker dan een kwelling van de beenderen, Psalms 6:3, Psalms 6:4. Zij waren zijn vrienden, zij kwamen om hem te vertroosten, gaven voor dat zij hem ten beste rieden, maar met veel deftigheid en een groot vertoon van wijsheid en vroomheid hebben zij er zich toe begeven om hem te beroven van de enige vertroosting die hem was overgebleven, in een goede God, een goed geweten en een goede naam, en dit griefde hem in het hart.

2. Zij verbrijzelden hem met woorden, en het waren voorzeker harde en wrede woorden, die een mens konden verbrijzelen, zij griefden hem, en aldus verbraken zij hem, daarom zal er hier namaals afrekening gehouden worden wegens al de harde woorden, gesproken tegen Christus en Zijn volk, Judas: 15..

3. Zij deden hem schande aan, Job 19:3, schreven hem een slecht karakter toe, en legden hem dingen ten laste waarvan hij niets wist. Voor een oprecht, edel gemoed is schande iets dat vlijmende smart veroorzaakt.

4. Zij stelden zich vreemd tegen hem aan Job 19:3, waren, nu hij zich in moeite en ellende bevond, schuw van hem, zij kenden hem niet Hoofdst. 2:12, waren niet vrij en gemeenzaam met hem, zoals zij in de tijd van zijn voorspoed met hem plachten te wezen. Diegenen laten zich door de geest van de wereld regeren, maar niet door de beginselen van ware eer of liefde, die zich als vreemden maken voor hun vrienden, of voor Gods vrienden, als zij in smart en beproeving zijn, een vriend heeft ten allen tijde lief,

5. Zij hebben zich niet alleen van hem vervreemd, maar zichzelf tegen hem verheven, Job 19:5, hem niet slechts schuw, maar ook trots aangezien, hem gehoond en vernederd door zichzelf te verheffen. Het is klein en laag om aldus diegenen te vertreden, die reeds terneder zijn geworpen.

6. Zij dreven zijn smaad tegen hem. Dat is: zij maakten gebruik van zijn beproeving als een argument tegen hem om te bewijzen dat hij een goddeloze was. Zij hadden zijn oprechtheid moeten aanvoeren ten zijnen gunste, hem moeten helpen en aanmoedigen om onder zijn beproeving en zijn lijden daar de vertroosting van te smaken, en die dus moeten aanvoeren tegen zijn smaad, zoals Paulus, 2 Corinthiers 1:12, maar inplaats hiervan dreven zij zijn smaad, om zijn oprechtheid voor vals te kunnen verklaren, hetgeen niet alleen onvriendelijkheid was, maar ook zeer onrechtvaardig. Immers, waar zullen wij een eerlijk man vinden, indien zijn smaad als een beschuldiging tegen hem moet gelden?

II. Hoe hij hun onvriendelijkheid verzwaart.

1. Zij hadden hem dikwijls aldus mishandeld, Job 19:3. Gij hebt nu tienmaal schande mij aangedaan, dat is: zeer dikwijls, zoals Genesis 31:7 Numbers 14:22. Vijfmaal hadden zij gesproken en iedere rede was een dubbele versmaadheid. Hij sprak, alsof hij bijzonder rekening had gehouden van hun smaadheden en hun kon zeggen hoe talrijk zij waren, het is gemelijk en onvriendelijk om dit te doen, het is alsof men daarmee wraak en wedervergelding op het oog heeft, veel meer zullen wij onze vrede, onze gemoedsrust bevorderen door beledigingen en onvriendelijkheid te vergeten, dan door ze in de herinnering te bewaren en op te tellen.

2. Zij gingen hiermede nog voort en schenen besloten om er in te volharden: "Hoelang zult gij dit doen?" Job 19:2, Job 19:5. "Ik zie, dat gij in weerwil van alles, wat ik ter mijner rechtvaardiging gezegd heb, u tegen mij wilt verheffen." Zij, die te veel spreken, denken zelden dat zij genoeg gezegd hebben, en als de mond geopend is in hartstocht, dan is het oor gesloten voor verstand of rede.

3. Zij waren niet beschaamd om hetgeen zij gedaan hadden, Job 19:3. Zij hadden reden om zich te schamen wegens hun hardheid van hart, die zo weinig betaamt aan mannen, en hun liefdeloosheid, die zo weinig voegde aan Godvruchtige mannen, en hun bedrieglijkheid, die zo weinig voegde aan vrienden, maar schaamden zij zich? Neen, hoewel het hun telkens en nogmaals gezegd was, waren zij toch niet instaat te blozen.

III. Hoe hij antwoordt op hun harde bestraffing, door hun te tonen dat hetgeen zij veroordeelden, verontschuldigd kon worden, en dat hadden zij moeten bedenken.

1. De dwalingen van zijn oordeel waren te verontschuldigen, Job 19:4. "Maar ook: het zij waarlijk dat ik gedwaald heb, dat ik door onwetendheid of vergissing ongelijk heb," hetgeen betreffende mensen wel verondersteld kan worden, ook betreffende vrome mensen "Humanum est errare- Dwalen is menselijk" en wij moeten het ook van onszelf willen veronderstellen. Het is dwaasheid om te geloven dat wij onfeilbaar zijn. "Maar het zij zo", zegt Job, "mijn dwaling zal bij mij vernachten," dat is: "ik spreek naar mijn beste weten, in alle oprechtheid, en niet uit een geest van tegenspraak." Of, "Zo ik in dwaling ben, ik houd het voor mijzelf, en dwing niet, zoals gij, anderen mijn gevoelens op, ik spreek slechts van mijzelf en van mijn eigen werk, ik bemoei mij niet met anderen, zomin om hen te onderwijzen als om hen te oordelen." De dwalingen van de mensen zijn te meer verschoonbaar, als zij ze voor zich houden en er anderen niet mee verontrusten. Hebt gij geloof? Heb dat bij uzelf. Sommigen geven deze zin aan deze woorden: "Indien ik dwaal, dan ben ik het, die er voor zal te lijden hebben, en daarom behoeft gij er u niet bezorgd om te maken, ja, ik ben het, die er reeds voor lijd, smartelijk er voor lijd, en daarom behoeft gij door uw smadelijke verwijtingen niet nog toe te doen aan mijn ellende.

2. Zijn uitbreken in drift en hartstocht is niet goed te keuren, maar wl te verontschuldigen, in aanmerking genomen de diepte van zijn smart en de uiterste ellende, waarin hij verkeerde. "Indien gij wilt voortgaan met op ieder woord van klacht, dat ik spreek, te vitten en het op zijn ergst uit te leggen, en het als een wapen tegen mij wilt gebruiken, zo neemt dan ook de oorzaak van de klacht in aanmerking, en weegt haar, eer gij een oordeel uitspreekt over de klacht, en haar als smaad tegen mij drijft, en weet dat God mij heeft omgekeerd," Job 19:6. Hij wil dat zij drie dingen zullen in aanmerking nemen.

a. Dat zijn ellende zeer groot was. Hij was omgekeerd, ternedergeworpen, en hij kon zichzelf niet helpen, hij was als met een net omsloten, en kon er niet uitkomen.

b. Dat God er de werker van was, en dat Hij daarin tegen hem streed. "Het was Zijn hand, die mij heeft omgekeerd. Het is Zijn net, dat mij omsloten houdt, en daarom behoeft gij niet aldus tegen mij op te treden, ik heb genoeg te doen en te worstelen onder Gods misnoegen laat mij niet ook nog onder het uwe liggen. Laat Gods twist met mij tot een einde komen eer gij met uw twist tegen mij begint." Het is wreed, om "hem te vervolgen, die God geslagen heeft, en een praat te maken van de smart van Zijn verwonde," Psalms 69:27.

c. Dat hij geen hoop kon verkrijgen op het herstel van zijn grieven. Job 19:7. Hij klaagde over zijn pijn, maar kreeg geen verlichting, verzocht de oorzaak te kennen van zijn beproevingen, maar kon haar niet ontdekken, beriep zich op Gods rechterstoel om zijn onschuld aan het licht te doen komen, maar kon geen gehoor verkrijgen, en nog veel minder een uitspraak als gevolg van zijn beroep. Ik roep over onrecht, doch word niet verhoord, Job 19:7. God kan voor een tijd Zijn oor schijnbaar afwenden van Zijn volk, schijnbaar vertoornd zijn op hun gebeden, en hun beroep op Hem voorbijzien en indien zij in dat geval bitterlijk klagen, dan moeten zij verontschuldigd worden. Wee ons, indien God tegen ons is!

Verzen 8-22

Job 19:8-22

Bildad had onoprechtelijk Jobs klachten verkeerd voorgesteld door ze tot een beschrijving te maken van de toestand eens goddelozen, en toch herhaalt Job ze hier teneinde hun medelijden op te wekken en op hun goedhartigheid te werken, zo daar nog iets van in hen was overgebleven.

I. Hij klaagt over de tekenen van Gods misnoegen, waaronder hij zich bevindt, en die gal en alsem waren in de beker van zijn ellende. Hoe treurig zijn de tonen van zijn klacht, Job 19:11, "Hij heeft Zijn toorn tegen mij ontstoken die opvlamt en mij verschrikt, die mij brandt en pijnigt." Wat is het vuur van de hel anders dan de toorn Gods? Toegeschroeide gewetens zullen het hiernamaals gevoelen, maar thans vrezen zij het niet. Verlichte gewetens vrezen het thans, maar zullen het hiernamaals niet gevoelen. Wat Job nu vreesde was dat God hem als een van Zijn vijanden achtte, en toch had God hem lief en roemde Hij in hem als Zijn getrouwe vriend. Het is een grove dwaling, maar die zeer algemeen heerst, om te denken dat God hen, die Hij beproeft, als Zijn vijanden behandelt, daar Hij integendeel hen, die Hij liefheeft, bestraft en kastijdt, het is de tucht van Zijn zonen.

Werwaarts Job ook de blik richtte, overal meende hij de tekenen van Gods misnoegen op hem te zien.

1. Zag hij terug op zijn vorige voorspoed? Hij zag hoe Gods hand daar een einde aan maakte, Job 19:9. "Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, mijn rijkdom, mijn eer en macht en iedere gelegenheid, die ik had om goed te doen, heeft Hij mij ontnomen, mijn kinderen waren mijn heerlijkheid, maar ik heb ze verloren, en alles wat een kroon voor mijn hoofd was, heeft Hij mij ontrukt, al mijn eer heeft Hij in het stof gelegd." Zie de ijdelheid van wereldse eer en heerlijkheid, het is hetgeen waarvan wij zeer spoedig beroofd kunnen worden, en wie of wat het ook zij dat ons er van berooft, wij moeten er Gods hand in zien en ons onderwerpen aan Zijn wil.

2. Zag hij op zijn tegenwoordige ellende? Hij zag hoe zij van God kwam, dat Hij haar gezonden heeft. Zijn rampen waren Gods benden, die handelden naar Zijn bevel en Zijn aanwijzing, en zij hebben zich rondom zijn tent gelegerd, Job 19:12. Het heeft hem niet zozeer ontroerd, dat zijn rampen in troepen of benden over hem kwamen, als wel dat zij Gods benden waren, in welke het scheen dat God tegen hem streed en zijn verderf op het oog had. Gods benden legerden zich rondom zijn tent, zoals krijgslieden het beleg slaan voor een sterke stad, alle toevoer van levensmiddelen er heen afsnijdende en haar voortdurend rammeiende, aldus was Jobs tabernakel belegerd. Er was een tijd, toen Gods heirscharen zich rondom hem legerden om hem te beveiligen: Hebt Gij niet een omtuining gemaakt voor hem en voor zijn huis en voor al dat hij heeft rondom? Nu daarentegen omringden zij hem tot zijn verschrikking, en hebben hem rondom afgebroken, Job 19:10.

3. Zag hij voorwaarts naar uitredding? Hij zag hoe de hand Gods alle hoop daarop heeft afgesneden, Job 19:8. "Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan. Er is mij nu geen weg, geen middel gelaten om mijzelf te helpen, hetzij door mij te redden uit mijn ellende of er mij verlichting onder te verschaffen. Zou ik een beweging willen maken, enige stappen doen ter mijner bevrijding? Ik vind mijn weg toegemuurd, ik kan niet doen wat ik zou willen doen, het is niet slechts buiten mijn bereik, maar buiten mijn gezicht: over mijn paden heeft God duisternis gesteld en er is niemand bij mij, die weet hoe lang" Psalms 74:9. Hij komt tot het besluit, Job 19:10 "ik ben weg, geheel verloren voor deze wereld. Hij heeft mijn verwachting als een boom weggerukt, afgesneden of ontworteld, die nooit meer groeien zal." De hoop in dit leven is iets vergankelijks, maar als de hoop van de Godvruchtigen afgesneden is van deze wereld, dan is zij slechts verplaatst, evenals een boom overgeplant van deze kweekplaats naar de hof des Heeren. Wij zullen geen reden hebben tot klagen, indien God aldus onze hoop wegneemt van het zand en overbrengt naar de rots, van hetgeen tijdelijk is naar hetgeen eeuwig is.

II. Hij klaagt over de onvriendelijkheid van zijn betrekkingen en van al zijn vroegere bekenden. Ook hierin erkent hij de hand Gods Job 19:13, Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan, dat is: "Hij heeft deze beproevingen over mij gebracht, die hen van mij wegschrikken en hen op een afstand houden van mijn wonden." Daar het hun zonde was, was God er de werker niet van, het is Satan, die des mensen hart vervreemdt van hun broederen, die in benauwdheid zijn, maar inzover het Jobs leed en ellende was, heeft God het aldus beschikt ter volmaking van zijn beproeving. Gelijk wij Gods hand moeten zien in al de beledigingen die wij ontvangen van onze vijanden (de Heere heeft aan Simeï gezegd: vloek David) zo moeten wij haar ook zien in al de veronachtzaming en onvriendelijkheid, die wij ondervinden van onze vrienden, hetgeen ons helpen zal om ze met te meer geduld te dragen. Ieder schepsel is datgene voor ons, wat God het voor ons doet zijn, maar dit neemt van Jobs bloedverwanten en vrienden de schuld niet weg van gruwelijke ondankbaarheid en onrechtvaardigheid jegens hem, waarover hij reden had te klagen, weinigen zouden het zo voorbeeldig hebben kunnen dragen als hij het gedragen heeft. Hij neemt nota van de onvriendelijkheid:

1. Van zijn bloedverwanten en bekenden, van zijn naburen en van degenen, met wie hij vroeger gemeenzaam heeft omgegaan en die door alle wetten van vriendschap en burgerlijke beleefdheid gehouden en verplicht waren hem belangstelling te tonen en bereid te zijn hem alle goede diensten te betonen, die zij konden, maar deze waren van hem vervreemd, Job 19:13 zij bekommerden zich even weinig om hem als wanneer hij een vreemdeling voor hen was, die zij nooit gekend hebben. Die van zijn maagschap waren en op bloedverwantschap met hem aanspraak maakten, toen hij in voorspoed was faalden hem thans, bleven achter bij hun vroegere betuigingen van vriendschap voor hem en zijn tegenwoordige verwachting van vriendelijkheid van hen. Zelfs zijn gemeenzame, vertrouwde vrienden, hadden hem nu vergeten, hadden zowel zijn vroegere vriendelijkheid voor hen als zijn tegenwoordige ellende vergeten, zij hadden gehoord van zijn rampen en waren voornemens hem een bezoek te brengen, maar waarlijk, zij hadden het vergeten, zo weinig zijn zij er door aangedaan geworden.

Ja meer, zijn innigste vrienden, de mensen van zijn heimelijke raad, met wie hij het vertrouwelijkst omging, hadden hem niet slechts vergeten, maar zij hadden een gruwel aan hem, bleven zo ver van hem weg als zij slechts konden, omdat hij arm was, hen niet gastvrij kon onthalen zoals hij vroeger placht te doen en omdat hij pijnlijk was, en walglijk en afzichtelijk om aan te zien. Zij, die hij liefhad en die dus erger waren dan tollenaren, indien zij hem niet liefhadden nu hij in benauwdheid verkeerde, hebben zich niet alleen van hem afgewend, maar zich tegen hem gekeerd en alles gedaan wat zij konden om hem hatelijk te maken, teneinde hun zo vreemde houding tegenover hem te rechtvaardigen, Job 19:19. Zo onzeker is de vriendschap van mensen, maar als God onze vriend is, dan zal Hij ons niet falen in de tijd van nood. Maar laat niemand, die aanspraak maakt op menselijkheid of Christendom, ooit zijn vrienden behandelen zoals Jobs vrienden hem behandeld hebben. Tegenspoed is een toetssteen voor vriendschap.

2. Van zijn dienstboden en familiebetrekkingen. Soms voorzeker gebeurt het dat er, boven hetgeen wij verwacht hebben, een vriend is, die meer aankleeft dan een broeder, maar het hoofd van een huis, van een gezin, verwacht tenminste dat hij gediend zal worden, dat er zorg voor hem gedragen zal worden door hen, die tot zijn gezin behoren, zelfs dan wanneer hij door zwakheid van lichaam of geest voor anderen verachtelijk is geworden. Maar Job werd zelfs door zijn eigen gezin veronachtzaamd, en sommigen van zijn ergste vijanden waren die van zijn eigen huis. Van zijn kinderen maakt hij geen melding, zij waren allen dood, en wij kunnen onderstellen dat de onvriendelijkheid van zijn nog levende bloedverwanten hem de dood van zijn kinderen nog zoveel te meer deed betreuren. "Indien zij nog leefden", zal hij gedacht hebben, "ik zou vertroosting hebben gesmaakt in hen." En wat nu hen betreft, die nog om hem heen waren:

A. Zijn eigen dienstboden betoonden hem geringachting, zijn dienstmaagden verzorgden hem niet in zijn ziekte, maar achtten hem voor een vreemde, een uitlander, Job 19:15. Zijn andere dienaren sloegen geen acht op hem, op zijn roepen kwamen zij niet, voorgevende dat zij hem niet hoorden. Als hij hun iets vroeg, verwaardigden zij zich niet hem te antwoorden, Job 19:16. Job is een goed meester voor hen geweest hij heeft hun recht niet versmaad als zij geschil met hem hadden, Hoofdst. 31:13, en toch waren zij nu ruw en lomp voor hem, en versmaadden zij zijn recht nu hij geschil met hen had. Wij moeten het niet vreemd vinden als wij kwaad ontvangen van hen, jegens wie wij ons verdienstelijk hebben gemaakt. Hoewel hij nu ziek was, was hij toch niet knorrig tegen zijn dienstboden, zoals maar al te dikwijls het geval is met kranken, hij heeft hun niet kort en uit de hoogte bevelen gegeven, maar smeekte tot hen met zijn mond, toen hij het recht had te gebieden, en toch wilden zij hem geen beleefdheid betonen, of vriendelijk en rechtvaardig voor hem zijn. Zij, die ziek zijn en smart hebben, zijn licht geneigd de dingen euvel op te nemen, gevoelig te zijn voor de minste veronachtzaming, in het hart gegriefd te zijn wegens de minste onvriendelijkheid. Toen Job zo zwaar beproefd was, heeft zelfs de onachtzaamheid van zijn dienstboden hem ontroerd.

B. Maar nu zou men denken dat, toen allen hem verlieten, zijn huisvrouw hem tenminste tederheid zou betonen. Maar neen, omdat hij God niet wilde vloeken en sterven, zoals zij hem had voorgesteld, was zijn adem ook haar vreemd, kwam zij liever niet in zijn nabijheid, en nam zij niet de minste notitie van hetgeen hij zei, Job 19:17. Hoewel hij tot haar sprak, niet met het gezag, maar met de tederheid van een echtgenoot, haar niet gebood, maar smeekte bij de echtelijke liefde. waarvan hun kinderen het onderpand waren, sloeg zij toch geen acht op hem. Sommigen lezen dit: "Hoewel ik treurde om de kinderen", dat is: om de dood van de kinderen, die ik bij haar gewonnen heb, welke beproeving haar toch evenzeer trof als hem. Nu bleek het dat de duivel haar gespaard had, niet alleen om zijn verleidster maar ook om zijn pijnigster te wezen. Uit hetgeen zij in het eerst tot hem zei: Vloek God en sterf, bleek dat er weinig Godsdienst in haar was, en wat voor goeds en vriendelijks kan men verwachten van hen, die geen vreze Gods voor ogen hebben en zich niet door hun geweten laten regeren?

C. Zelfs de kleine kinderen die in zijn huis geboren waren, de kinderen van zijn dienstknechten, die door geboorte zijn dienstknechten waren, versmaadden hem en spraken hem tegen, Job 19:19, hoewel hij opstond om vriendelijk tot hen te spreken of met gezag tot hen te spreken teneinde hen te beteugelen, lieten zij hem bespeuren dat zij hem noch vreesden noch liefhadden. III. Hij klaagt over het verval van zijn lichaam, al de kracht en schoonheid daarvan waren verdwenen. Toen degenen, die hem omringden, hem veronachtzaamden, zou hij zich hebben kunnen verheugen indien hij gezond en welvarend ware geweest. Maar hij kan even weinig behagen in zichzelf vinden als anderen in hem vonden, Job 19:20. Mijn gebeente kleeft nu aan mijn huid, zoals het vroeger aan mijn vlees kleefde, dit was het, dat hem rimpelig maakte, Hoofdst, 16:8. Hij was een volkomen geraamte, niets dan vel en beenderen. Ja ook zijn huid was bijna weg, weinig er van was gaaf gebleven behalve de huid van zijn tanden, zijn tandvlees en misschien zijn lippen, al het overige was weggeteerd door zijn zweren. Zie hoe weinig reden wij hebben om het lichaam te vertroetelen, dat in weerwil van alle zorg, die wij er voor hebben, aldus verteerd kan worden door de krankheden, waarvan het de zaden in zich draagt.

Eindelijk. Vanwege dit alles beveelt hij zich aan de ontferming van zijn vrienden, en keurt terecht hun hardheid tegen hem af. Uit de voorstelling van zijn beklagenswaardige toestand was gemakkelijk af te leiden:

1. Dat zij medelijden met hem behoorden te hebben, Job 19:21. Hierom smeekt hij hun in de aandoenlijkste taal, waardoor, naar men zou denken, een stenen hart vermurwd zou worden. "Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij mijne vrienden! Indien gij niets anders voor mij wilt doen, zo draagt leed om mij, en toont mij enige liefdevolle belangstelling, ontfermt u mijner, -want de hand Gods heeft mij aangeraakt, mijn toestand is voorwaar zeer treurig, want ik ben in de handen gevallen van de levende God, mijn geest is getroffen door het gevoel, de bewustheid van zijn toorn, een ramp, die vreeslijker is dan alle de anderen." Het betaamt vrienden om medelijden met elkaar te hebben als zij in smart en benauwdheid zijn, en de ingewanden van de barmhartigheid niet toe te sluiten.

2. Dat zij hem echter niet behoren te vervolgen, indien zij zijn smart niet wilden verzachten door hun medelijden moeten zij toch niet zo wreed zijn om er door hun afkeuring en hun verwijtingen nog aan toe te voegen Job 19:22. Waarom vervolgt gij mij als God ? Zijn bestraffingen zijn waarlijk wel genoeg om te dragen voor een mens, gij behoeft uw gal en alsem niet te mengen in de beker van de beproeving, die Hij in mijn hand geeft, die is al bitter genoeg. God heeft een soevereine macht over mij en kan met mij doen wat Hem behaagt, maar denkt gij dat gij dit ook moogt?" Neen, wij moeten er naar streven om gelijk de Heilige en Albarmhartige te zijn, maar niet om gelijk de Allerhoogste en Almachtige te zijn. God geeft geen rekenschap van Zijn daden, maar wij moeten rekenschap geven van de onze. Indien zij zich verlustigen in zijn rampen, zo laat hen tevreden zijn met zijn vlees, dat verteerd was, maar laat hen niet, alsof dit hun te weinig was, zijn geest woeden en zijn goede naam bezwalken. Grote tederheid moet bewezen worden aan hen, die in smart en beproeving zijn, en inzonderheid aan hen, wier geest verslagen is.

Verzen 8-22

Job 19:8-22

Bildad had onoprechtelijk Jobs klachten verkeerd voorgesteld door ze tot een beschrijving te maken van de toestand eens goddelozen, en toch herhaalt Job ze hier teneinde hun medelijden op te wekken en op hun goedhartigheid te werken, zo daar nog iets van in hen was overgebleven.

I. Hij klaagt over de tekenen van Gods misnoegen, waaronder hij zich bevindt, en die gal en alsem waren in de beker van zijn ellende. Hoe treurig zijn de tonen van zijn klacht, Job 19:11, "Hij heeft Zijn toorn tegen mij ontstoken die opvlamt en mij verschrikt, die mij brandt en pijnigt." Wat is het vuur van de hel anders dan de toorn Gods? Toegeschroeide gewetens zullen het hiernamaals gevoelen, maar thans vrezen zij het niet. Verlichte gewetens vrezen het thans, maar zullen het hiernamaals niet gevoelen. Wat Job nu vreesde was dat God hem als een van Zijn vijanden achtte, en toch had God hem lief en roemde Hij in hem als Zijn getrouwe vriend. Het is een grove dwaling, maar die zeer algemeen heerst, om te denken dat God hen, die Hij beproeft, als Zijn vijanden behandelt, daar Hij integendeel hen, die Hij liefheeft, bestraft en kastijdt, het is de tucht van Zijn zonen.

Werwaarts Job ook de blik richtte, overal meende hij de tekenen van Gods misnoegen op hem te zien.

1. Zag hij terug op zijn vorige voorspoed? Hij zag hoe Gods hand daar een einde aan maakte, Job 19:9. "Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, mijn rijkdom, mijn eer en macht en iedere gelegenheid, die ik had om goed te doen, heeft Hij mij ontnomen, mijn kinderen waren mijn heerlijkheid, maar ik heb ze verloren, en alles wat een kroon voor mijn hoofd was, heeft Hij mij ontrukt, al mijn eer heeft Hij in het stof gelegd." Zie de ijdelheid van wereldse eer en heerlijkheid, het is hetgeen waarvan wij zeer spoedig beroofd kunnen worden, en wie of wat het ook zij dat ons er van berooft, wij moeten er Gods hand in zien en ons onderwerpen aan Zijn wil.

2. Zag hij op zijn tegenwoordige ellende? Hij zag hoe zij van God kwam, dat Hij haar gezonden heeft. Zijn rampen waren Gods benden, die handelden naar Zijn bevel en Zijn aanwijzing, en zij hebben zich rondom zijn tent gelegerd, Job 19:12. Het heeft hem niet zozeer ontroerd, dat zijn rampen in troepen of benden over hem kwamen, als wel dat zij Gods benden waren, in welke het scheen dat God tegen hem streed en zijn verderf op het oog had. Gods benden legerden zich rondom zijn tent, zoals krijgslieden het beleg slaan voor een sterke stad, alle toevoer van levensmiddelen er heen afsnijdende en haar voortdurend rammeiende, aldus was Jobs tabernakel belegerd. Er was een tijd, toen Gods heirscharen zich rondom hem legerden om hem te beveiligen: Hebt Gij niet een omtuining gemaakt voor hem en voor zijn huis en voor al dat hij heeft rondom? Nu daarentegen omringden zij hem tot zijn verschrikking, en hebben hem rondom afgebroken, Job 19:10.

3. Zag hij voorwaarts naar uitredding? Hij zag hoe de hand Gods alle hoop daarop heeft afgesneden, Job 19:8. "Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan. Er is mij nu geen weg, geen middel gelaten om mijzelf te helpen, hetzij door mij te redden uit mijn ellende of er mij verlichting onder te verschaffen. Zou ik een beweging willen maken, enige stappen doen ter mijner bevrijding? Ik vind mijn weg toegemuurd, ik kan niet doen wat ik zou willen doen, het is niet slechts buiten mijn bereik, maar buiten mijn gezicht: over mijn paden heeft God duisternis gesteld en er is niemand bij mij, die weet hoe lang" Psalms 74:9. Hij komt tot het besluit, Job 19:10 "ik ben weg, geheel verloren voor deze wereld. Hij heeft mijn verwachting als een boom weggerukt, afgesneden of ontworteld, die nooit meer groeien zal." De hoop in dit leven is iets vergankelijks, maar als de hoop van de Godvruchtigen afgesneden is van deze wereld, dan is zij slechts verplaatst, evenals een boom overgeplant van deze kweekplaats naar de hof des Heeren. Wij zullen geen reden hebben tot klagen, indien God aldus onze hoop wegneemt van het zand en overbrengt naar de rots, van hetgeen tijdelijk is naar hetgeen eeuwig is.

II. Hij klaagt over de onvriendelijkheid van zijn betrekkingen en van al zijn vroegere bekenden. Ook hierin erkent hij de hand Gods Job 19:13, Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan, dat is: "Hij heeft deze beproevingen over mij gebracht, die hen van mij wegschrikken en hen op een afstand houden van mijn wonden." Daar het hun zonde was, was God er de werker niet van, het is Satan, die des mensen hart vervreemdt van hun broederen, die in benauwdheid zijn, maar inzover het Jobs leed en ellende was, heeft God het aldus beschikt ter volmaking van zijn beproeving. Gelijk wij Gods hand moeten zien in al de beledigingen die wij ontvangen van onze vijanden (de Heere heeft aan Simeï gezegd: vloek David) zo moeten wij haar ook zien in al de veronachtzaming en onvriendelijkheid, die wij ondervinden van onze vrienden, hetgeen ons helpen zal om ze met te meer geduld te dragen. Ieder schepsel is datgene voor ons, wat God het voor ons doet zijn, maar dit neemt van Jobs bloedverwanten en vrienden de schuld niet weg van gruwelijke ondankbaarheid en onrechtvaardigheid jegens hem, waarover hij reden had te klagen, weinigen zouden het zo voorbeeldig hebben kunnen dragen als hij het gedragen heeft. Hij neemt nota van de onvriendelijkheid:

1. Van zijn bloedverwanten en bekenden, van zijn naburen en van degenen, met wie hij vroeger gemeenzaam heeft omgegaan en die door alle wetten van vriendschap en burgerlijke beleefdheid gehouden en verplicht waren hem belangstelling te tonen en bereid te zijn hem alle goede diensten te betonen, die zij konden, maar deze waren van hem vervreemd, Job 19:13 zij bekommerden zich even weinig om hem als wanneer hij een vreemdeling voor hen was, die zij nooit gekend hebben. Die van zijn maagschap waren en op bloedverwantschap met hem aanspraak maakten, toen hij in voorspoed was faalden hem thans, bleven achter bij hun vroegere betuigingen van vriendschap voor hem en zijn tegenwoordige verwachting van vriendelijkheid van hen. Zelfs zijn gemeenzame, vertrouwde vrienden, hadden hem nu vergeten, hadden zowel zijn vroegere vriendelijkheid voor hen als zijn tegenwoordige ellende vergeten, zij hadden gehoord van zijn rampen en waren voornemens hem een bezoek te brengen, maar waarlijk, zij hadden het vergeten, zo weinig zijn zij er door aangedaan geworden.

Ja meer, zijn innigste vrienden, de mensen van zijn heimelijke raad, met wie hij het vertrouwelijkst omging, hadden hem niet slechts vergeten, maar zij hadden een gruwel aan hem, bleven zo ver van hem weg als zij slechts konden, omdat hij arm was, hen niet gastvrij kon onthalen zoals hij vroeger placht te doen en omdat hij pijnlijk was, en walglijk en afzichtelijk om aan te zien. Zij, die hij liefhad en die dus erger waren dan tollenaren, indien zij hem niet liefhadden nu hij in benauwdheid verkeerde, hebben zich niet alleen van hem afgewend, maar zich tegen hem gekeerd en alles gedaan wat zij konden om hem hatelijk te maken, teneinde hun zo vreemde houding tegenover hem te rechtvaardigen, Job 19:19. Zo onzeker is de vriendschap van mensen, maar als God onze vriend is, dan zal Hij ons niet falen in de tijd van nood. Maar laat niemand, die aanspraak maakt op menselijkheid of Christendom, ooit zijn vrienden behandelen zoals Jobs vrienden hem behandeld hebben. Tegenspoed is een toetssteen voor vriendschap.

2. Van zijn dienstboden en familiebetrekkingen. Soms voorzeker gebeurt het dat er, boven hetgeen wij verwacht hebben, een vriend is, die meer aankleeft dan een broeder, maar het hoofd van een huis, van een gezin, verwacht tenminste dat hij gediend zal worden, dat er zorg voor hem gedragen zal worden door hen, die tot zijn gezin behoren, zelfs dan wanneer hij door zwakheid van lichaam of geest voor anderen verachtelijk is geworden. Maar Job werd zelfs door zijn eigen gezin veronachtzaamd, en sommigen van zijn ergste vijanden waren die van zijn eigen huis. Van zijn kinderen maakt hij geen melding, zij waren allen dood, en wij kunnen onderstellen dat de onvriendelijkheid van zijn nog levende bloedverwanten hem de dood van zijn kinderen nog zoveel te meer deed betreuren. "Indien zij nog leefden", zal hij gedacht hebben, "ik zou vertroosting hebben gesmaakt in hen." En wat nu hen betreft, die nog om hem heen waren:

A. Zijn eigen dienstboden betoonden hem geringachting, zijn dienstmaagden verzorgden hem niet in zijn ziekte, maar achtten hem voor een vreemde, een uitlander, Job 19:15. Zijn andere dienaren sloegen geen acht op hem, op zijn roepen kwamen zij niet, voorgevende dat zij hem niet hoorden. Als hij hun iets vroeg, verwaardigden zij zich niet hem te antwoorden, Job 19:16. Job is een goed meester voor hen geweest hij heeft hun recht niet versmaad als zij geschil met hem hadden, Hoofdst. 31:13, en toch waren zij nu ruw en lomp voor hem, en versmaadden zij zijn recht nu hij geschil met hen had. Wij moeten het niet vreemd vinden als wij kwaad ontvangen van hen, jegens wie wij ons verdienstelijk hebben gemaakt. Hoewel hij nu ziek was, was hij toch niet knorrig tegen zijn dienstboden, zoals maar al te dikwijls het geval is met kranken, hij heeft hun niet kort en uit de hoogte bevelen gegeven, maar smeekte tot hen met zijn mond, toen hij het recht had te gebieden, en toch wilden zij hem geen beleefdheid betonen, of vriendelijk en rechtvaardig voor hem zijn. Zij, die ziek zijn en smart hebben, zijn licht geneigd de dingen euvel op te nemen, gevoelig te zijn voor de minste veronachtzaming, in het hart gegriefd te zijn wegens de minste onvriendelijkheid. Toen Job zo zwaar beproefd was, heeft zelfs de onachtzaamheid van zijn dienstboden hem ontroerd.

B. Maar nu zou men denken dat, toen allen hem verlieten, zijn huisvrouw hem tenminste tederheid zou betonen. Maar neen, omdat hij God niet wilde vloeken en sterven, zoals zij hem had voorgesteld, was zijn adem ook haar vreemd, kwam zij liever niet in zijn nabijheid, en nam zij niet de minste notitie van hetgeen hij zei, Job 19:17. Hoewel hij tot haar sprak, niet met het gezag, maar met de tederheid van een echtgenoot, haar niet gebood, maar smeekte bij de echtelijke liefde. waarvan hun kinderen het onderpand waren, sloeg zij toch geen acht op hem. Sommigen lezen dit: "Hoewel ik treurde om de kinderen", dat is: om de dood van de kinderen, die ik bij haar gewonnen heb, welke beproeving haar toch evenzeer trof als hem. Nu bleek het dat de duivel haar gespaard had, niet alleen om zijn verleidster maar ook om zijn pijnigster te wezen. Uit hetgeen zij in het eerst tot hem zei: Vloek God en sterf, bleek dat er weinig Godsdienst in haar was, en wat voor goeds en vriendelijks kan men verwachten van hen, die geen vreze Gods voor ogen hebben en zich niet door hun geweten laten regeren?

C. Zelfs de kleine kinderen die in zijn huis geboren waren, de kinderen van zijn dienstknechten, die door geboorte zijn dienstknechten waren, versmaadden hem en spraken hem tegen, Job 19:19, hoewel hij opstond om vriendelijk tot hen te spreken of met gezag tot hen te spreken teneinde hen te beteugelen, lieten zij hem bespeuren dat zij hem noch vreesden noch liefhadden. III. Hij klaagt over het verval van zijn lichaam, al de kracht en schoonheid daarvan waren verdwenen. Toen degenen, die hem omringden, hem veronachtzaamden, zou hij zich hebben kunnen verheugen indien hij gezond en welvarend ware geweest. Maar hij kan even weinig behagen in zichzelf vinden als anderen in hem vonden, Job 19:20. Mijn gebeente kleeft nu aan mijn huid, zoals het vroeger aan mijn vlees kleefde, dit was het, dat hem rimpelig maakte, Hoofdst, 16:8. Hij was een volkomen geraamte, niets dan vel en beenderen. Ja ook zijn huid was bijna weg, weinig er van was gaaf gebleven behalve de huid van zijn tanden, zijn tandvlees en misschien zijn lippen, al het overige was weggeteerd door zijn zweren. Zie hoe weinig reden wij hebben om het lichaam te vertroetelen, dat in weerwil van alle zorg, die wij er voor hebben, aldus verteerd kan worden door de krankheden, waarvan het de zaden in zich draagt.

Eindelijk. Vanwege dit alles beveelt hij zich aan de ontferming van zijn vrienden, en keurt terecht hun hardheid tegen hem af. Uit de voorstelling van zijn beklagenswaardige toestand was gemakkelijk af te leiden:

1. Dat zij medelijden met hem behoorden te hebben, Job 19:21. Hierom smeekt hij hun in de aandoenlijkste taal, waardoor, naar men zou denken, een stenen hart vermurwd zou worden. "Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij mijne vrienden! Indien gij niets anders voor mij wilt doen, zo draagt leed om mij, en toont mij enige liefdevolle belangstelling, ontfermt u mijner, -want de hand Gods heeft mij aangeraakt, mijn toestand is voorwaar zeer treurig, want ik ben in de handen gevallen van de levende God, mijn geest is getroffen door het gevoel, de bewustheid van zijn toorn, een ramp, die vreeslijker is dan alle de anderen." Het betaamt vrienden om medelijden met elkaar te hebben als zij in smart en benauwdheid zijn, en de ingewanden van de barmhartigheid niet toe te sluiten.

2. Dat zij hem echter niet behoren te vervolgen, indien zij zijn smart niet wilden verzachten door hun medelijden moeten zij toch niet zo wreed zijn om er door hun afkeuring en hun verwijtingen nog aan toe te voegen Job 19:22. Waarom vervolgt gij mij als God ? Zijn bestraffingen zijn waarlijk wel genoeg om te dragen voor een mens, gij behoeft uw gal en alsem niet te mengen in de beker van de beproeving, die Hij in mijn hand geeft, die is al bitter genoeg. God heeft een soevereine macht over mij en kan met mij doen wat Hem behaagt, maar denkt gij dat gij dit ook moogt?" Neen, wij moeten er naar streven om gelijk de Heilige en Albarmhartige te zijn, maar niet om gelijk de Allerhoogste en Almachtige te zijn. God geeft geen rekenschap van Zijn daden, maar wij moeten rekenschap geven van de onze. Indien zij zich verlustigen in zijn rampen, zo laat hen tevreden zijn met zijn vlees, dat verteerd was, maar laat hen niet, alsof dit hun te weinig was, zijn geest woeden en zijn goede naam bezwalken. Grote tederheid moet bewezen worden aan hen, die in smart en beproeving zijn, en inzonderheid aan hen, wier geest verslagen is.

Verzen 23-29

Job 19:23-29

In al de samensprekingen tussen Job en zijn vrienden vinden wij geen gewichtiger of belangrijker regelen dan deze. Zou men dit verwacht hebben? Er is in deze verzen veel, beide van Christus en van de hemel, en hij die zulke dingen gezegd heeft, "betoonde klaarlijk dat hij een vaderland zocht, een beter vaderland, dat is: het hemelse," zoals de patriarchen van die tijd gedaan hebben, Hebrews 11:14. Wij hebben hier Jobs geloofsbelijdenis, zijn geloof in God, de Vader, de Almachtige, de Schepper van hemel en aarde, en in de beginselen van de natuurlijke Godsdienst, die hij dikwijls beleden had, maar hier bevinden wij hem geen vreemdeling voor de geopenbaarde Godsdienst. Hoewel de openbaring van het beloofde Zaad en het beloofde erfdeel toen slechts bespeurd werd als het aanbreken van de dageraad, was Job toch van God geleerd om te geloven in een levende Verlosser, en uit te zien naar "de opstanding van de doden en het leven in de toekomende wereld," want ongetwijfeld heeft hij daarvan gesproken. Het was in de verwachting van die dingen, dat hij vertroosting smaakte, en niet in de verwachting van een verlossing uit zijn benauwdheid en van een terugkeer van geluk en voorspoed in deze wereld, zoals sommigen het verstaan willen hebben. Want behalve dat de uitdrukkingen, welke hij hier gebruikt van des Verlossers staan op de aarde ten laatsten dage, Job 19:25, van zijn zien van God voor hemzelf, ellendig gewrongen zouden zijn indien zij van een tijdelijke verlossing verstaan moeten worden, is het ook zeer duidelijk dat hij volstrekt niet verwacht heeft tot zijn staat van voorspoed in deze wereld terug te keren. Hij had pas gezegd dat zijn weg toegemuurd was, Job 19:8, en dat zijn verwachting als een boom was weggerukt, Job 19:10. Ja meer, daarna heeft hij nog uitdrukking gegeven aan zijn wanhopen eraan om nog vertroosting en geluk in deze wereld te smaken, Hoofdst. 23:8, 9, 30:23. Zodat wij hem noodzakelijkerwijs verstaan moeten als sprekende van de verlossing van zijn ziel uit de macht des grafs en zijn opneming in de heerlijkheid, waarvan gesproken wordt in Psalms 49:16. Wij hebben reden te denken dat Job op dit ogenblik onder een buitengewone aandrift was van de gezegende Geest, die hem ophief boven hemzelf, hem recht gaf en woorden deed spreken, waarover hij zelf verbaasd was. En sommigen merken op dat wij daarna in Jobs redenen zulke hartstochtelijke gemelijke, onbetamelijke klachten over God en de wegen van Zijn voorzienigheid niet vinden, als wij tevoren gevonden hebben. Deze hoop heeft zijn geest gekalmeerd, de storm tot bedaren gebracht en hier anker geworpen hebbende binnen de voorhang, was zijn gemoed nu voortaan rustig. Laat ons hier opmerken:

I. Met welk doel Job deze belijdenis van zijn geloof aflegt, die hier zo uitnemend gepast voorkomt.

1. Job was nu beschuldigd, en dit is zijn appel, zijn beroep. Zijn vrienden smaadden hem als een geveinsde en een goddeloze, maar hij beroept zich op zijn geloofsbelijdenis, op zijn hoop en op zijn eigen geweten, dat hem niet slechts vrijsprak van heersende zonde maar hem vertroostte met de verwachting van een zalige opstanding, dit zijn geen woorden eens bezetenen. Hij beroept zich op de komst van de Verlosser, van dit getwist en geharrewar op de uitspraak van Hem, aan wie al het oordeel is overgegeven en die-dit wist hij-hem recht zal doen. De overweging, dat Gods dag nadert zal het voor ons tot iets zeer gerings maken om door een menselijk oordeel geoordeeld te worden, 1 Corinthiers 4:3, 4. Hoe gemakkelijk kunnen wij de lasteringen en onrechtvaardige verwijten van mensen dragen, terwijl wij de heerlijke verschijning verwachten van onze Verlosser en Zijn verlosten ten laatsten dage en dat er alsdan een opstanding zal zijn van namen, zowel als van lichamen! 2. Job was nu beproefd en dit was zijn hartsterking, toen hij uitnemend zeer bezwaard was, heeft dit hem voor bezwijken behoed, hij geloofde dat hij het goede des Heeren zou zien in het land van de levenden, niet in deze wereld, want dit is het land van de stervenden.

II. Hoe plechtig hij deze belijdenis inleidt, Job 19:23, Job 19:24. Plotseling breekt hij zijn klachten af, om te juichen in zijn vertroostingen, hetgeen hij doet, niet slechts tot zijn eigen voldoening, maar tot stichting van anderen. Hij vreesde dat zij, die hem thans omringden, weinig acht zouden slaan op hetgeen hij zei en zo bleek het ook, daarom wenste hij het vermeld te hebben voor de toekomende geslachten. Och of nu mijn woorden toch opgeschreven werden de woorden, die ik nu ga zeggen! Alsof hij gezegd had "ik erken dat ik vele woorden onbedachtelijk gesproken heb en ik wens dat zij vergeten mochten worden, want zij zullen mij niet tot eer zijn noch goeddoen aan anderen. Maar nu ga ik spreken met bedachtzaamheid en hetgeen ik wens, dat in geheel de wereld verkondigd zal worden en bewaard zal worden voor de toekomende geslachten, "in perpetuam rei memoriam-tot een blijvende gedachtenis," en dat het daarom duidelijk, in grote, gemakkelijk leesbare letters geschreven werd, zodat hij die voorbijgaat het kunne lezen, en dat het niet op losse bladen, maar in een boek geschreven zou worden, of zo dat mocht vergaan, dat het gegraveerd zou worden met een ijzeren griffel in lood of op een steen, zoals een opschrift op een monument, Iaat de graveur al zijn kunst aanwenden om het tot een duurzaam beroep te maken op het nageslacht." Hetgeen Job hier enigszins hartstochtelijk wenst, heeft God hem genadig toegestaan, zijn woorden zijn geschreven, zij zijn gedrukt in Gods boek, zodat, overal waar dit boek gelezen wordt, gesproken zal worden ter gedachtenis van Job. Hij geloofde, daarom sprak hij.

III. Wat zijn belijdenis zelf is, wat de woorden zijn, die hij geschreven wilde hebben. Wij hebben ze hier, geschreven in Job 19:25. Laat ons die beschouwen.

1. Hij gelooft de heerlijkheid van de Verlosser en zijn eigen deel in Hem, Job 19:25. Ik weet dat mijn Verlosser leeft, dat Hij bestaat en mijn leven is en dat Hij ten laatste, of op de laatste dag op- of boven-de aarde zal staan. Hij zal opgewekt worden of Hij zal (op de laatste dag, dat is: in de volheid des tijds, de Evangeliedag wordt de laatste tijd genoemd, omdat dit de laatste bedeling is) op de aarde zijn, en zo verwijst het naar zijn vleeswording, of, opgewekt uit de aarde, en zo is het van toepassing op Zijn opstanding, of, zoals wij het gewoonlijk verstaan: aan het einde des tijds zal Hij verschijnen boven de aarde, want Hij zal komen met de wolken des hemels en alle oog zal Hem zien, z dicht zal Hij bij deze aarde komen. Hij zal staan op het stof- zo luidt het Hebreeuwse woord, op al zijn vijanden, die als stof onder Zijn voeten gelegd zullen worden, en Hij zal op hen treden en over hen triomferen.

Merk hier op:

a. Dat er voor de gevallen mens een Verlosser is gegeven en die Verlosser is Jezus Christus. Het Hebreeuwse woord is Goel, dat de nabestaande aanduidt aan wie door de wet van Mozes het recht van lossing van een verpande bezitting behoorde, Leviticus 25:25. Ons hemels erfdeel was verkocht door de zonde, wijzelf zijn volslagen onmachtig om het te lossen. Christus is onze nabestaande, de naaste bloedverwant, die instaat is het te lossen, Hij heeft onze schuld betaald, aan Gods gerechtigheid voor de zonde voldaan, het pand gelost en een nieuwe regeling en vaststelling voor het erfdeel gemaakt. Ook onze personen hadden een Verlosser nodig, wij zijn verkocht voor zonde en verkocht onder zonde, onze Heere Jezus heeft een verlossing voor ons gewerkt en verkondigt ons verlossing, en zo is Hij in waarheid de Verlosser.

b. Hij is een levende Verlosser, gelijk wij geschapen zijn door een levende God, zo zijn wij verlost door een levende Verlosser, die beide almachtig en eeuwig is en daarom ook volkomen kan zaligmaken. "Van Hem wordt getuigd dat Hij leeft," Hebrews 7:8, Revelation 1:18. Wij zijn stervenden, maar Hij leeft en Hij heeft ons verzekerd dat, "omdat Hij leeft, ook wij zullen leven," John 14:19.

c. Er zijn zodanigen, die door genade deel hebben aan deze Verlosser en Hem op goede gronden de hunne kunnen noemen. Toen Job al zijn rijkdom verloren had en al zijn vrienden, was hij toch niet gescheiden van Christus, noch afgesneden van zijn betrekking tot Hem. "Nog is Hij mijn Verlosser." Die naaste bloedverwant bleef hem aankleven toen al zijn andere bloedverwanten hem verlieten, en hij had er de vertroosting van.

d. Ons deel aan de Verlosser is iets, dat geweten kan worden, en waar het geweten wordt, daar wordt er in gejuicht en geroemd, omdat het genoegzaam opweegt tegen al onze ellende: ik weet.

Merk op met welk een verzekerdheid hij ervan spreekt, als vast ervan overtuigd zijnde: ik weet dat mijn Verlosser leeft. Zijn vrienden hadden hem dikwijls onwetendheid of ijdele kennis ten laste gelegd, maar hij weet genoeg en wel tot een kostelijk zegenrijk doeleinde, die weet dat Christus zijn Verlosser is.

e. Er zal een laatste dag zijn, een dag, wanneer "er geen tijd meer zal zijn," Revelation 10:6. Dat is een dag, aan welke wij alle dagen moeten denken.

f. Op die dag zal onze Verlosser op de aarde staan, of boven de aarde, om de doden uit hun graven te roepen en een onveranderlijke toestand voor hen vast te stellen want aan Hem is al het oordeel overgegeven. Hij zal ten laatste staan op het stof, waartoe deze aarde door de algemene brand teruggebracht zal worden.

2. Hij gelooft de gelukzaligheid van de verlosten, en zijn eigen recht en aanspraak op die gelukzaligheid, dat bij Christus' wederkomst de gelovigen opgewekt zullen worden in heerlijkheid, en aldus volkomen zalig gemaakt zullen zijn in het zien en genieten van God, en dit gelooft hij met toepassing op zichzelf.

A. Hij rekent op het verderf van zijn lichaam in het graf, en daarvan spreekt hij met heilige onbekommerdheid. Hoewel na mijn huid (die alreeds verteerd is, niets ervan overgebleven zijnde dan de huid van mijne tanden, Job 19:20), zij (dat is zij, die dit doen moeten, er voor aangesteld zijn, namelijk het graf en de wormen erin, waarvan hij had gesproken in Hoofdst. 17:14) dit lichaam zullen verderven. Het woord lichaam is bijgevoegd. "Hoewel zij dit, dit geraamte, deze schaduw, Hoofdst. 17:7, dit, waarop ik mijn hand leg," of (misschien wijzende naar zijn zwakke en verdroogde ledematen) "dit, hetwelk gij ziet-noem het zoals gij wilt- verderven, ik verwacht dat het weldra een feestmaal voor de wormen zijn zal." Christus' lichaam heeft geen verderfenis gezien, maar het onze moet het wel zien. En Job maakt hiervan melding teneinde de heerlijkheid van de opstanding die hij geloofde en waarop hij hoopte, zoveel glansrijker te doen uitkomen. Het is goed voor ons om dikwijls te denken, niet alleen aan de naderende dood van ons lichaam, maar van het bederf en de ontbinding in het graf, maar laat dit onze hoop niet ontmoedigen op de opstanding ervan, want dezelfde macht, die in den beginne uit gewoon stof des mensen lichaam heeft geformeerd, kan het ook uit zijn eigen stof opwekken. Dit lichaam, waarvoor wij thans zoveel zorg dragen zal binnen weinig tijds vernield worden. Zelfs mijne nieren, zegt Job, zullen binnen in mij verteerd worden, Job 19:27 het binnenste deel van het lichaam, dat misschien het eerst tot bederf overgaat.

B. Hij vertroost zich met de hoop op gelukzaligheid aan de andere kant van de dood en het graf. Nadat ik zal opwaken (aldus heeft het de kanttekening) zal ik hoewel dit lichaam vernield zal wezen, toch uit mijn vlees God aanschouwen.

a. Ziel en lichaam zullen weer bijeenkomen. Dat lichaam, hetwelk vernield moet worden in het graf, zal weer opgewekt worden als een heerlijk lichaam, ik zal toch uit mijn vlees God aanschouwen. De afgescheiden ziel heeft ogen om God te zien, ogen des geestes, maar Job spreekt van Hem te aanschouwen met vlesen ogen, uit mijn vlees met mijne ogen, hetzelfde lichaam, dat gestorven is, zal weer opstaan, een waar, wezenlijk lichaam, maar een verheerlijkt lichaam, geschikt voor de bezigheden en genietingen van die wereld, en derhalve een "geestelijk lichaam," 1 Corinthiers 15:44. Laat ons dus God verheerlijken met ons lichaam, dewijl er zo'n heerlijkheid voor is weggelegd.

b. Job en God zullen weer samenkomen. Uit mijn vlees zal ik God aanschouwen, dat is: de verheerlijkte Verlosser, die God is. Sommigen geven deze vertaling van die woorden: Ik zal God zien in mijn vlees, de Zoon van God, bekleed met een lichaam, dat zelfs voor vlesen ogen zichtbaar zal zijn. Hoewel het lichaam in het graf ellendig en verachtelijk schijnt, zal het toch verwaardigd en gelukkig gemaakt worden in het zien van God. Job klaagde er over dat hij nu nergens God kon zien, Hoofdst. 23:8, 9, maar hij hoopt Hem weldra te zullen aanschouwen en Hem dan nooit meer uit het oog te zullen verliezen, en dat zien van Hem zal na de tegenwoordige duisternis en afstand te meer welkom wezen. Het is de zaligheid van de zaligen, dat zij God zullen zien, Hem zullen zien gelijk Hij is, Hem zullen zien van aangezicht tot aangezicht, en niet langer door een spiegel in een duistere rede. Zie met welk een genot de Godvruchtige Job hierover uitweidt, Job 19:27 "Denwelke ik voor mij aanschouwen zal", dat is "zien en genieten zal, zien zal tot mijn eigen onuitsprekelijke vertroosting en voldoening. Ik zal Hem zien als de mijne, als de mijne met een toeëigenend zien", Revelation 21:3. "God zelf zal bij hen en hun God zijn, zij zullen Hem gelijk wezen, want zij zullen Hem zien gelijk Hij is," dat is: zien voor henzelf, 1 John 3:2. Mijne ogen zullen Hem zien en niet een anderen, Job 19:27.

Ten eerste. "Hij, en niet een ander voor Hem zal gezien worden, geen type of beeld van Hem, maar Hijzelf." Verheerlijkte heiligen zijn er volkomen zeker van dat zij niet bedrogen of misleid worden, het is geen "deceptio visus-geen zinsbedrog."

Ten tweede. "Ik, en geen ander voor mij, zal Hem zien. Of schoon mijn vlees, mijn lichaam, verteerd is, zal ik toch geen plaatsvervanger nodig hebben, neen ik zal Hem zien met mijn eigen ogen." Dit was het, waarop Job heeft gehoopt, en wat hij vuriglijk heeft begeerd, hetgeen, naar sommigen denken, de betekenis is van de laatste zinsnede, mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot, dat is: "AI mijn begeerten zijn hierin saamgevat dit zal ze alle kronen en voltooien, laat mij dit hebben, en ik zal niets meer begeren, dit is genoeg, dit is alles." Hiermede hebben de gebeden van David, de zoon van Isai, een einde.

IV. De toepassing hiervan op zijn vrienden. Uit zijn geloofsbelijdenis sprak troost voor hemzelf, maar waarschuwing en verschrikking voor hen, die zich tegen hem stelden.

1. Het was een woord van waarschuwing voor hen, om niet voort te gaan in hun onvriendelijke bejegening van hem, Job 19:28. Hij had hen bestraft voor hetgeen zij gezegd hadden, en nu zegt hij hun wat zij behoren te zeggen om henzelf en elkaar tot een betere gemoedsstemming te brengen. "Waarom vervolgen wij hem aldus? Waarom bedroeven en kwellen wij hem door hem te laken en te veroordelen, daar toch de wortel van de zaak, of de wortel van het woord, in hem wordt gevonden?" Laat dit ons besturen:

a. In onze zorg betreffende onszelf. Het is voor ons allen van het uiterste belang om wel toe te zien, dat de wortel van de zaak in ons wordt gevonden. Een levend en levenwekkend, heersend beginsel van genade in het hart is de wortel van de zaak, even nodig voor onze Godsdienst als de wortel nodig is voor de boom, waaraan hij beide zijn vastigheid en zijn vruchtbaarheid verschuldigd is. Liefde tot God en onze broederen, geloof in Christus, haat tegen de zonde, deze zijn de wortel van de zaak, in vergelijking hiermede zijn andere dingen slechts bladeren, ernstige Godsvrucht is het ene nodige.

b. In ons gedrag jegens onze broederen. Wij moeten geloven dat in velen, die het niet in alles met ons eens zijn, hun dwaasheden en gebreken hebben en hun vergissingen en dwalingen, de wortel van de zaak gevonden wordt, en tot de gevolgtrekking komen dat het op ons gevaar is, indien wij de zodanigen vervolgen. Wee hem, die een van deze kleinen ergert! God zal het euvel opnemen en het wreken. Job en zijn vrienden verschilden in sommige begrippen betreffende de methoden van Gods voorzienigheid, maar omtrent de wortel van de zaak waren zij het eens, het geloof aan een andere wereld, en daarom hadden zij elkaar niet moeten vervolgen wegens deze verschillen.

2. Het was een woord van verschrikking voor hen. Christus' wederkomst zal zeer schrikkelijk wezen voor hen, die "hun mededienstknechten slaan," Matthew 24:49, en daarom: "schroomt vanwege het zwaard, Job 19:29, het vlammende zwaard van Gods gerechtigheid, dat zich naar alle zijden keert, vreest daaraan blootgesteld te worden." Godvruchtige mensen hebben het nodig om door de verschrikkingen des Almachtigen weggeschrikt te worden van de zonde, inzonderheid van de zonde om roekeloos hun broederen te oordelen, Matthew 7:1, James 3:1. Zij, die gemelijk en driftig zijn in de omgang met hun broederen, hen bevitten en bedillen, zich boosaardig tegen hen uitlaten moeten weten dat hun toorn Gods gerechtigheid niet werkt, maar:

a. Dat zij kunnen verwachten er voor te lijden in deze wereld, hij brengt de straf des zwaards, Job 19:29. Toorn leidt tot misdaden, die de mensen blootstellen aan het zwaard van de magistraat, en God doet er dikwijls wraak over, en zij, die geen barmhartigheid betoond hebben, zullen geen barmhartigheid vinden.

b. Indien zij zich niet bekeren, dan zal dit een voorproef zijn van erger. Hieraan kunt gij weten dat er een gericht is, niet slechts een tegenwoordige regering, maar een toekomstig gericht, voor hetwelk van harde woorden rekenschap afgelegd zal moeten worden.

Verzen 23-29

Job 19:23-29

In al de samensprekingen tussen Job en zijn vrienden vinden wij geen gewichtiger of belangrijker regelen dan deze. Zou men dit verwacht hebben? Er is in deze verzen veel, beide van Christus en van de hemel, en hij die zulke dingen gezegd heeft, "betoonde klaarlijk dat hij een vaderland zocht, een beter vaderland, dat is: het hemelse," zoals de patriarchen van die tijd gedaan hebben, Hebrews 11:14. Wij hebben hier Jobs geloofsbelijdenis, zijn geloof in God, de Vader, de Almachtige, de Schepper van hemel en aarde, en in de beginselen van de natuurlijke Godsdienst, die hij dikwijls beleden had, maar hier bevinden wij hem geen vreemdeling voor de geopenbaarde Godsdienst. Hoewel de openbaring van het beloofde Zaad en het beloofde erfdeel toen slechts bespeurd werd als het aanbreken van de dageraad, was Job toch van God geleerd om te geloven in een levende Verlosser, en uit te zien naar "de opstanding van de doden en het leven in de toekomende wereld," want ongetwijfeld heeft hij daarvan gesproken. Het was in de verwachting van die dingen, dat hij vertroosting smaakte, en niet in de verwachting van een verlossing uit zijn benauwdheid en van een terugkeer van geluk en voorspoed in deze wereld, zoals sommigen het verstaan willen hebben. Want behalve dat de uitdrukkingen, welke hij hier gebruikt van des Verlossers staan op de aarde ten laatsten dage, Job 19:25, van zijn zien van God voor hemzelf, ellendig gewrongen zouden zijn indien zij van een tijdelijke verlossing verstaan moeten worden, is het ook zeer duidelijk dat hij volstrekt niet verwacht heeft tot zijn staat van voorspoed in deze wereld terug te keren. Hij had pas gezegd dat zijn weg toegemuurd was, Job 19:8, en dat zijn verwachting als een boom was weggerukt, Job 19:10. Ja meer, daarna heeft hij nog uitdrukking gegeven aan zijn wanhopen eraan om nog vertroosting en geluk in deze wereld te smaken, Hoofdst. 23:8, 9, 30:23. Zodat wij hem noodzakelijkerwijs verstaan moeten als sprekende van de verlossing van zijn ziel uit de macht des grafs en zijn opneming in de heerlijkheid, waarvan gesproken wordt in Psalms 49:16. Wij hebben reden te denken dat Job op dit ogenblik onder een buitengewone aandrift was van de gezegende Geest, die hem ophief boven hemzelf, hem recht gaf en woorden deed spreken, waarover hij zelf verbaasd was. En sommigen merken op dat wij daarna in Jobs redenen zulke hartstochtelijke gemelijke, onbetamelijke klachten over God en de wegen van Zijn voorzienigheid niet vinden, als wij tevoren gevonden hebben. Deze hoop heeft zijn geest gekalmeerd, de storm tot bedaren gebracht en hier anker geworpen hebbende binnen de voorhang, was zijn gemoed nu voortaan rustig. Laat ons hier opmerken:

I. Met welk doel Job deze belijdenis van zijn geloof aflegt, die hier zo uitnemend gepast voorkomt.

1. Job was nu beschuldigd, en dit is zijn appel, zijn beroep. Zijn vrienden smaadden hem als een geveinsde en een goddeloze, maar hij beroept zich op zijn geloofsbelijdenis, op zijn hoop en op zijn eigen geweten, dat hem niet slechts vrijsprak van heersende zonde maar hem vertroostte met de verwachting van een zalige opstanding, dit zijn geen woorden eens bezetenen. Hij beroept zich op de komst van de Verlosser, van dit getwist en geharrewar op de uitspraak van Hem, aan wie al het oordeel is overgegeven en die-dit wist hij-hem recht zal doen. De overweging, dat Gods dag nadert zal het voor ons tot iets zeer gerings maken om door een menselijk oordeel geoordeeld te worden, 1 Corinthiers 4:3, 4. Hoe gemakkelijk kunnen wij de lasteringen en onrechtvaardige verwijten van mensen dragen, terwijl wij de heerlijke verschijning verwachten van onze Verlosser en Zijn verlosten ten laatsten dage en dat er alsdan een opstanding zal zijn van namen, zowel als van lichamen! 2. Job was nu beproefd en dit was zijn hartsterking, toen hij uitnemend zeer bezwaard was, heeft dit hem voor bezwijken behoed, hij geloofde dat hij het goede des Heeren zou zien in het land van de levenden, niet in deze wereld, want dit is het land van de stervenden.

II. Hoe plechtig hij deze belijdenis inleidt, Job 19:23, Job 19:24. Plotseling breekt hij zijn klachten af, om te juichen in zijn vertroostingen, hetgeen hij doet, niet slechts tot zijn eigen voldoening, maar tot stichting van anderen. Hij vreesde dat zij, die hem thans omringden, weinig acht zouden slaan op hetgeen hij zei en zo bleek het ook, daarom wenste hij het vermeld te hebben voor de toekomende geslachten. Och of nu mijn woorden toch opgeschreven werden de woorden, die ik nu ga zeggen! Alsof hij gezegd had "ik erken dat ik vele woorden onbedachtelijk gesproken heb en ik wens dat zij vergeten mochten worden, want zij zullen mij niet tot eer zijn noch goeddoen aan anderen. Maar nu ga ik spreken met bedachtzaamheid en hetgeen ik wens, dat in geheel de wereld verkondigd zal worden en bewaard zal worden voor de toekomende geslachten, "in perpetuam rei memoriam-tot een blijvende gedachtenis," en dat het daarom duidelijk, in grote, gemakkelijk leesbare letters geschreven werd, zodat hij die voorbijgaat het kunne lezen, en dat het niet op losse bladen, maar in een boek geschreven zou worden, of zo dat mocht vergaan, dat het gegraveerd zou worden met een ijzeren griffel in lood of op een steen, zoals een opschrift op een monument, Iaat de graveur al zijn kunst aanwenden om het tot een duurzaam beroep te maken op het nageslacht." Hetgeen Job hier enigszins hartstochtelijk wenst, heeft God hem genadig toegestaan, zijn woorden zijn geschreven, zij zijn gedrukt in Gods boek, zodat, overal waar dit boek gelezen wordt, gesproken zal worden ter gedachtenis van Job. Hij geloofde, daarom sprak hij.

III. Wat zijn belijdenis zelf is, wat de woorden zijn, die hij geschreven wilde hebben. Wij hebben ze hier, geschreven in Job 19:25. Laat ons die beschouwen.

1. Hij gelooft de heerlijkheid van de Verlosser en zijn eigen deel in Hem, Job 19:25. Ik weet dat mijn Verlosser leeft, dat Hij bestaat en mijn leven is en dat Hij ten laatste, of op de laatste dag op- of boven-de aarde zal staan. Hij zal opgewekt worden of Hij zal (op de laatste dag, dat is: in de volheid des tijds, de Evangeliedag wordt de laatste tijd genoemd, omdat dit de laatste bedeling is) op de aarde zijn, en zo verwijst het naar zijn vleeswording, of, opgewekt uit de aarde, en zo is het van toepassing op Zijn opstanding, of, zoals wij het gewoonlijk verstaan: aan het einde des tijds zal Hij verschijnen boven de aarde, want Hij zal komen met de wolken des hemels en alle oog zal Hem zien, z dicht zal Hij bij deze aarde komen. Hij zal staan op het stof- zo luidt het Hebreeuwse woord, op al zijn vijanden, die als stof onder Zijn voeten gelegd zullen worden, en Hij zal op hen treden en over hen triomferen.

Merk hier op:

a. Dat er voor de gevallen mens een Verlosser is gegeven en die Verlosser is Jezus Christus. Het Hebreeuwse woord is Goel, dat de nabestaande aanduidt aan wie door de wet van Mozes het recht van lossing van een verpande bezitting behoorde, Leviticus 25:25. Ons hemels erfdeel was verkocht door de zonde, wijzelf zijn volslagen onmachtig om het te lossen. Christus is onze nabestaande, de naaste bloedverwant, die instaat is het te lossen, Hij heeft onze schuld betaald, aan Gods gerechtigheid voor de zonde voldaan, het pand gelost en een nieuwe regeling en vaststelling voor het erfdeel gemaakt. Ook onze personen hadden een Verlosser nodig, wij zijn verkocht voor zonde en verkocht onder zonde, onze Heere Jezus heeft een verlossing voor ons gewerkt en verkondigt ons verlossing, en zo is Hij in waarheid de Verlosser.

b. Hij is een levende Verlosser, gelijk wij geschapen zijn door een levende God, zo zijn wij verlost door een levende Verlosser, die beide almachtig en eeuwig is en daarom ook volkomen kan zaligmaken. "Van Hem wordt getuigd dat Hij leeft," Hebrews 7:8, Revelation 1:18. Wij zijn stervenden, maar Hij leeft en Hij heeft ons verzekerd dat, "omdat Hij leeft, ook wij zullen leven," John 14:19.

c. Er zijn zodanigen, die door genade deel hebben aan deze Verlosser en Hem op goede gronden de hunne kunnen noemen. Toen Job al zijn rijkdom verloren had en al zijn vrienden, was hij toch niet gescheiden van Christus, noch afgesneden van zijn betrekking tot Hem. "Nog is Hij mijn Verlosser." Die naaste bloedverwant bleef hem aankleven toen al zijn andere bloedverwanten hem verlieten, en hij had er de vertroosting van.

d. Ons deel aan de Verlosser is iets, dat geweten kan worden, en waar het geweten wordt, daar wordt er in gejuicht en geroemd, omdat het genoegzaam opweegt tegen al onze ellende: ik weet.

Merk op met welk een verzekerdheid hij ervan spreekt, als vast ervan overtuigd zijnde: ik weet dat mijn Verlosser leeft. Zijn vrienden hadden hem dikwijls onwetendheid of ijdele kennis ten laste gelegd, maar hij weet genoeg en wel tot een kostelijk zegenrijk doeleinde, die weet dat Christus zijn Verlosser is.

e. Er zal een laatste dag zijn, een dag, wanneer "er geen tijd meer zal zijn," Revelation 10:6. Dat is een dag, aan welke wij alle dagen moeten denken.

f. Op die dag zal onze Verlosser op de aarde staan, of boven de aarde, om de doden uit hun graven te roepen en een onveranderlijke toestand voor hen vast te stellen want aan Hem is al het oordeel overgegeven. Hij zal ten laatste staan op het stof, waartoe deze aarde door de algemene brand teruggebracht zal worden.

2. Hij gelooft de gelukzaligheid van de verlosten, en zijn eigen recht en aanspraak op die gelukzaligheid, dat bij Christus' wederkomst de gelovigen opgewekt zullen worden in heerlijkheid, en aldus volkomen zalig gemaakt zullen zijn in het zien en genieten van God, en dit gelooft hij met toepassing op zichzelf.

A. Hij rekent op het verderf van zijn lichaam in het graf, en daarvan spreekt hij met heilige onbekommerdheid. Hoewel na mijn huid (die alreeds verteerd is, niets ervan overgebleven zijnde dan de huid van mijne tanden, Job 19:20), zij (dat is zij, die dit doen moeten, er voor aangesteld zijn, namelijk het graf en de wormen erin, waarvan hij had gesproken in Hoofdst. 17:14) dit lichaam zullen verderven. Het woord lichaam is bijgevoegd. "Hoewel zij dit, dit geraamte, deze schaduw, Hoofdst. 17:7, dit, waarop ik mijn hand leg," of (misschien wijzende naar zijn zwakke en verdroogde ledematen) "dit, hetwelk gij ziet-noem het zoals gij wilt- verderven, ik verwacht dat het weldra een feestmaal voor de wormen zijn zal." Christus' lichaam heeft geen verderfenis gezien, maar het onze moet het wel zien. En Job maakt hiervan melding teneinde de heerlijkheid van de opstanding die hij geloofde en waarop hij hoopte, zoveel glansrijker te doen uitkomen. Het is goed voor ons om dikwijls te denken, niet alleen aan de naderende dood van ons lichaam, maar van het bederf en de ontbinding in het graf, maar laat dit onze hoop niet ontmoedigen op de opstanding ervan, want dezelfde macht, die in den beginne uit gewoon stof des mensen lichaam heeft geformeerd, kan het ook uit zijn eigen stof opwekken. Dit lichaam, waarvoor wij thans zoveel zorg dragen zal binnen weinig tijds vernield worden. Zelfs mijne nieren, zegt Job, zullen binnen in mij verteerd worden, Job 19:27 het binnenste deel van het lichaam, dat misschien het eerst tot bederf overgaat.

B. Hij vertroost zich met de hoop op gelukzaligheid aan de andere kant van de dood en het graf. Nadat ik zal opwaken (aldus heeft het de kanttekening) zal ik hoewel dit lichaam vernield zal wezen, toch uit mijn vlees God aanschouwen.

a. Ziel en lichaam zullen weer bijeenkomen. Dat lichaam, hetwelk vernield moet worden in het graf, zal weer opgewekt worden als een heerlijk lichaam, ik zal toch uit mijn vlees God aanschouwen. De afgescheiden ziel heeft ogen om God te zien, ogen des geestes, maar Job spreekt van Hem te aanschouwen met vlesen ogen, uit mijn vlees met mijne ogen, hetzelfde lichaam, dat gestorven is, zal weer opstaan, een waar, wezenlijk lichaam, maar een verheerlijkt lichaam, geschikt voor de bezigheden en genietingen van die wereld, en derhalve een "geestelijk lichaam," 1 Corinthiers 15:44. Laat ons dus God verheerlijken met ons lichaam, dewijl er zo'n heerlijkheid voor is weggelegd.

b. Job en God zullen weer samenkomen. Uit mijn vlees zal ik God aanschouwen, dat is: de verheerlijkte Verlosser, die God is. Sommigen geven deze vertaling van die woorden: Ik zal God zien in mijn vlees, de Zoon van God, bekleed met een lichaam, dat zelfs voor vlesen ogen zichtbaar zal zijn. Hoewel het lichaam in het graf ellendig en verachtelijk schijnt, zal het toch verwaardigd en gelukkig gemaakt worden in het zien van God. Job klaagde er over dat hij nu nergens God kon zien, Hoofdst. 23:8, 9, maar hij hoopt Hem weldra te zullen aanschouwen en Hem dan nooit meer uit het oog te zullen verliezen, en dat zien van Hem zal na de tegenwoordige duisternis en afstand te meer welkom wezen. Het is de zaligheid van de zaligen, dat zij God zullen zien, Hem zullen zien gelijk Hij is, Hem zullen zien van aangezicht tot aangezicht, en niet langer door een spiegel in een duistere rede. Zie met welk een genot de Godvruchtige Job hierover uitweidt, Job 19:27 "Denwelke ik voor mij aanschouwen zal", dat is "zien en genieten zal, zien zal tot mijn eigen onuitsprekelijke vertroosting en voldoening. Ik zal Hem zien als de mijne, als de mijne met een toeëigenend zien", Revelation 21:3. "God zelf zal bij hen en hun God zijn, zij zullen Hem gelijk wezen, want zij zullen Hem zien gelijk Hij is," dat is: zien voor henzelf, 1 John 3:2. Mijne ogen zullen Hem zien en niet een anderen, Job 19:27.

Ten eerste. "Hij, en niet een ander voor Hem zal gezien worden, geen type of beeld van Hem, maar Hijzelf." Verheerlijkte heiligen zijn er volkomen zeker van dat zij niet bedrogen of misleid worden, het is geen "deceptio visus-geen zinsbedrog."

Ten tweede. "Ik, en geen ander voor mij, zal Hem zien. Of schoon mijn vlees, mijn lichaam, verteerd is, zal ik toch geen plaatsvervanger nodig hebben, neen ik zal Hem zien met mijn eigen ogen." Dit was het, waarop Job heeft gehoopt, en wat hij vuriglijk heeft begeerd, hetgeen, naar sommigen denken, de betekenis is van de laatste zinsnede, mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot, dat is: "AI mijn begeerten zijn hierin saamgevat dit zal ze alle kronen en voltooien, laat mij dit hebben, en ik zal niets meer begeren, dit is genoeg, dit is alles." Hiermede hebben de gebeden van David, de zoon van Isai, een einde.

IV. De toepassing hiervan op zijn vrienden. Uit zijn geloofsbelijdenis sprak troost voor hemzelf, maar waarschuwing en verschrikking voor hen, die zich tegen hem stelden.

1. Het was een woord van waarschuwing voor hen, om niet voort te gaan in hun onvriendelijke bejegening van hem, Job 19:28. Hij had hen bestraft voor hetgeen zij gezegd hadden, en nu zegt hij hun wat zij behoren te zeggen om henzelf en elkaar tot een betere gemoedsstemming te brengen. "Waarom vervolgen wij hem aldus? Waarom bedroeven en kwellen wij hem door hem te laken en te veroordelen, daar toch de wortel van de zaak, of de wortel van het woord, in hem wordt gevonden?" Laat dit ons besturen:

a. In onze zorg betreffende onszelf. Het is voor ons allen van het uiterste belang om wel toe te zien, dat de wortel van de zaak in ons wordt gevonden. Een levend en levenwekkend, heersend beginsel van genade in het hart is de wortel van de zaak, even nodig voor onze Godsdienst als de wortel nodig is voor de boom, waaraan hij beide zijn vastigheid en zijn vruchtbaarheid verschuldigd is. Liefde tot God en onze broederen, geloof in Christus, haat tegen de zonde, deze zijn de wortel van de zaak, in vergelijking hiermede zijn andere dingen slechts bladeren, ernstige Godsvrucht is het ene nodige.

b. In ons gedrag jegens onze broederen. Wij moeten geloven dat in velen, die het niet in alles met ons eens zijn, hun dwaasheden en gebreken hebben en hun vergissingen en dwalingen, de wortel van de zaak gevonden wordt, en tot de gevolgtrekking komen dat het op ons gevaar is, indien wij de zodanigen vervolgen. Wee hem, die een van deze kleinen ergert! God zal het euvel opnemen en het wreken. Job en zijn vrienden verschilden in sommige begrippen betreffende de methoden van Gods voorzienigheid, maar omtrent de wortel van de zaak waren zij het eens, het geloof aan een andere wereld, en daarom hadden zij elkaar niet moeten vervolgen wegens deze verschillen.

2. Het was een woord van verschrikking voor hen. Christus' wederkomst zal zeer schrikkelijk wezen voor hen, die "hun mededienstknechten slaan," Matthew 24:49, en daarom: "schroomt vanwege het zwaard, Job 19:29, het vlammende zwaard van Gods gerechtigheid, dat zich naar alle zijden keert, vreest daaraan blootgesteld te worden." Godvruchtige mensen hebben het nodig om door de verschrikkingen des Almachtigen weggeschrikt te worden van de zonde, inzonderheid van de zonde om roekeloos hun broederen te oordelen, Matthew 7:1, James 3:1. Zij, die gemelijk en driftig zijn in de omgang met hun broederen, hen bevitten en bedillen, zich boosaardig tegen hen uitlaten moeten weten dat hun toorn Gods gerechtigheid niet werkt, maar:

a. Dat zij kunnen verwachten er voor te lijden in deze wereld, hij brengt de straf des zwaards, Job 19:29. Toorn leidt tot misdaden, die de mensen blootstellen aan het zwaard van de magistraat, en God doet er dikwijls wraak over, en zij, die geen barmhartigheid betoond hebben, zullen geen barmhartigheid vinden.

b. Indien zij zich niet bekeren, dan zal dit een voorproef zijn van erger. Hieraan kunt gij weten dat er een gericht is, niet slechts een tegenwoordige regering, maar een toekomstig gericht, voor hetwelk van harde woorden rekenschap afgelegd zal moeten worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 19". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-19.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile