Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 18". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-18.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 18". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 18In dit hoofdstuk doet Bildad een tweede aanval op Job. In zijn eerste rede, Job 8:1, had hij hem aangemoedigd om te hopen dat alles nog wel met hem worden zal. Maar hier is daar geen woord van, hij is gemelijker geworden, en is door Jobs redenen zo weinig overtuigd, dat hij er eigenlijk nog meer verbitterd door is geworden.
I. Scherpelijk bestraft hij Job als zijnde hoogmoedig, hartstochtelijk en halsstarrig, Job 18:1..
II. Hij weidt uit over de leer, die hij tevoren had blootgelegd, betreffende de ellende van de goddelozen en het verderf dat hen wacht, Job 18:5. Hij schijnt hiermede voortdurend het oog te hebben op Jobs klachten over de ellendige toestand, waarin hij zich bevindt, dat hij in het duister was, verward, verstrikt en verschrikt en zich heenspoedende uit de wereld. "Dit," zegt Bildad, is de toestand van een goddeloze, en dus zijt gij er een."
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 18In dit hoofdstuk doet Bildad een tweede aanval op Job. In zijn eerste rede, Job 8:1, had hij hem aangemoedigd om te hopen dat alles nog wel met hem worden zal. Maar hier is daar geen woord van, hij is gemelijker geworden, en is door Jobs redenen zo weinig overtuigd, dat hij er eigenlijk nog meer verbitterd door is geworden.
I. Scherpelijk bestraft hij Job als zijnde hoogmoedig, hartstochtelijk en halsstarrig, Job 18:1..
II. Hij weidt uit over de leer, die hij tevoren had blootgelegd, betreffende de ellende van de goddelozen en het verderf dat hen wacht, Job 18:5. Hij schijnt hiermede voortdurend het oog te hebben op Jobs klachten over de ellendige toestand, waarin hij zich bevindt, dat hij in het duister was, verward, verstrikt en verschrikt en zich heenspoedende uit de wereld. "Dit," zegt Bildad, is de toestand van een goddeloze, en dus zijt gij er een."
Verzen 1-4
Job 18:1-4Hier schiet Bildad zijn pijlen, namelijk bittere woorden, op de arme Job, weinig vermoedende dat hij, hoewel hij een wijs en Godvruchtig man was, in dit geval echter Satans doeleinde diende, door nog toe te doen aan zijn beproeving en smart.
1. Hij beschuldigt hem van ijdel, eindeloos gepraat, waarvan ook Elifaz hem beschuldigd had, Hoofdst. 15. Hoelang is het, dat gijlieden een einde van woorden zult maken? Job 18:2. Hier geeft hij af, niet alleen op Job zelf, maar op allen die deelnamen aan de conferentie (misschien denkende dat Elifaz en Zofar niet zo ter zake hebben gesproken als zij moesten) of op sommigen, die tegenwoordig waren, en die mogelijk Jobs partij hadden gekozen, en nu en dan een woord ten zijnen gunste inbrachten, ofschoon het niet vermeld is. Bildad was het moede anderen te horen spreken, en wachtte met ongeduld tot hij aan de beurt kwam, hetgeen tot niemands lof opgemerkt kan worden, want wij behoren ras te zijn om te horen en traag om te spreken. Twistredenaars zullen gewoonlijk het monopolie van wijsheid voor zich opeisen, en dan staan blijven op hun voorrecht om anderen de wet voor te schrijven. Hoe onbetamelijk dit is in anderen, dat kan iedereen zien, maar weinigen van hen, die er zich aan schuldig maken kunnen het in zichzelf zien. Er was een tijd, toen Job in alle debatten het laatste woord had, Hoofdst. 29:22. Na mijn rede spraken zij niet weer. Toen had hij macht en voorspoed, maar nu hij verarmd en naar beneden gebracht was, kon men hem nauwelijks toestaan te spreken, en alles wat hij zei werd nu evenzeer gesmaad als het tevoren geprezen werd. Daarom "is wijsheid-"zoals de wereld nu eenmaal is- "goed met een erfdeel," Ecclesiastes 7:11, want "de wijsheid des armen is veracht," en omdat hij arm is, "worden zijn woorden niet gehoord," Ecclesiastes 9:16.
2. Van onverschilligheid voor hetgeen tot hem gezegd was, te kennen gegeven in dit: Merkt op, en daarna zullen wij spreken. En het is doelloos te spreken, al is hetgeen gezegd wordt ook nog zo ter zake, indien zij, tot wie gesproken wordt, niet opmerken. Laat het oor gewekt worden om te horen, gelijk die geleerd worden, en dan zal de tong van de geleerden goede diensten doen, Isaiah 50:4, maar anders niet. Het is voor hen, die van de dingen Gods spreken, moedgevend om te zien dat de hoorders opmerkzaam zijn.
3. Van een hooghartige minachting van zijn vrienden en van hetgeen zij voorgesteld hadden Job 18:3. Waarom worden wij geacht als beesten? Dit was hatelijk: Job had hen wel bespotters genoemd, hen voorgesteld als onverstandig en onvriendelijk, tekort komende in menselijk verstand en medelijden, maar hij heeft hen niet geacht als beesten. Toch stelt Bildad dit zo voor:
a. Omdat zijn hoogmoedig hart toornig was wegens hetgeen Job gezegd had, alsof het de grootst mogelijke belediging was. Hoogmoedige mensen zijn licht geneigd te denken dat men hen meer gering acht dan inderdaad het geval is.
b. Omdat hij in zijn vurige ijver wel gaarne een voorwendsel had om hard voor Job te wezen. Zij, die tot strengheid jegens anderen neigen, willen het gaarne doen voorkomen, dat deze hun daartoe reden en aanleiding gegeven hebben.
4. Van buitensporige hartstocht. Hij verscheurt zijn ziel door zijn toorn. Hierin schijnt hij te verwijzen naar hetgeen Job gezegd had Hoofdst. 13:14. Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen? Het is uw eigen schuld," zegt Bildad. Of, hij wees terug op hetgeen hij gezegd had, Hoofdst. 16:9, waar hij het God ten laste schijnt te leggen, of, naar sommigen denken, Elifaz: Zijn toorn verscheurt mij. "Neen", zegt Bildad, "gij alleen zult dit dragen, u alleen komt dit ten laste." Hij verscheurt zich in zijn toorn, Job 18:4. Toorn is een zonde, die zichzelf straft. Gemelijke, hartstochtelijke mensen scheuren en kwellen zichzelf. Hij scheurt zijn ziel, luidt het oorspronkelijke. Elke zonde wondt de ziel, scheurt haar, doet haar geweld aan, Proverbs 8:36, inzonderheid ongebreidelde drift of hartstocht.
5:Van een hoogmoedige aanmatigende verwachting, om zelfs aan Gods voorzienigheid de wet voor te schrijven. "Zal om uwentwil de aarde verlaten worden?" Voorzeker niet, daar is geen reden voor, geen reden waarom de loop van de natuur veranderd zou worden, de vastgestelde regelen van regering en bestuur verbroken zouden worden om aan de luim van een enkel man te voldoen. "Denkt gij, Job, dat zonder u de wereld niet bestaan kan, dat, als gij te gronde gericht zijt, de gehele wereld met u verlaten en te gronde gericht is?" Sommigen houden het voor een bestraffing van Job omdat hij zich gerechtvaardigd heeft, valselijk te kennen gevende dat of Job een goddeloze is, of dat wij een voorzienigheid Gods moeten ontkennen, moeten onderstellen, dat God de aarde verlaten heeft en de Rots van de eeuwen is weggenomen. Het is veeleer een rechtmatige bestraffing van zijn hartstochtelijke klachten. Als wij twisten met hetgeen er in Gods voorzienigheid gebeurt, dan vergeten wij dat wat ons ook moge wedervaren het geschiedt:
a. Naar de eeuwige raad en de bedoeling Gods.
b. Naar het geschreven woord. Zo is er geschreven dat wij in de wereld verdrukking moeten hebben dat wij, daar wij dagelijks zondigen, moeten verwachten er voor te zullen lijden, en,
c. Naar de gewone weg en loop van Gods voorzienigheid met alle mensen, en dat, te verwachten dat Gods raad veranderd zou worden en Zijn woord zou falen om ons te behagen, even ongerijmd en onredelijk is als te denken, dat om onzentwil de aarde verlaten en een rots uit haar plaats verzet zou worden.
Verzen 1-4
Job 18:1-4Hier schiet Bildad zijn pijlen, namelijk bittere woorden, op de arme Job, weinig vermoedende dat hij, hoewel hij een wijs en Godvruchtig man was, in dit geval echter Satans doeleinde diende, door nog toe te doen aan zijn beproeving en smart.
1. Hij beschuldigt hem van ijdel, eindeloos gepraat, waarvan ook Elifaz hem beschuldigd had, Hoofdst. 15. Hoelang is het, dat gijlieden een einde van woorden zult maken? Job 18:2. Hier geeft hij af, niet alleen op Job zelf, maar op allen die deelnamen aan de conferentie (misschien denkende dat Elifaz en Zofar niet zo ter zake hebben gesproken als zij moesten) of op sommigen, die tegenwoordig waren, en die mogelijk Jobs partij hadden gekozen, en nu en dan een woord ten zijnen gunste inbrachten, ofschoon het niet vermeld is. Bildad was het moede anderen te horen spreken, en wachtte met ongeduld tot hij aan de beurt kwam, hetgeen tot niemands lof opgemerkt kan worden, want wij behoren ras te zijn om te horen en traag om te spreken. Twistredenaars zullen gewoonlijk het monopolie van wijsheid voor zich opeisen, en dan staan blijven op hun voorrecht om anderen de wet voor te schrijven. Hoe onbetamelijk dit is in anderen, dat kan iedereen zien, maar weinigen van hen, die er zich aan schuldig maken kunnen het in zichzelf zien. Er was een tijd, toen Job in alle debatten het laatste woord had, Hoofdst. 29:22. Na mijn rede spraken zij niet weer. Toen had hij macht en voorspoed, maar nu hij verarmd en naar beneden gebracht was, kon men hem nauwelijks toestaan te spreken, en alles wat hij zei werd nu evenzeer gesmaad als het tevoren geprezen werd. Daarom "is wijsheid-"zoals de wereld nu eenmaal is- "goed met een erfdeel," Ecclesiastes 7:11, want "de wijsheid des armen is veracht," en omdat hij arm is, "worden zijn woorden niet gehoord," Ecclesiastes 9:16.
2. Van onverschilligheid voor hetgeen tot hem gezegd was, te kennen gegeven in dit: Merkt op, en daarna zullen wij spreken. En het is doelloos te spreken, al is hetgeen gezegd wordt ook nog zo ter zake, indien zij, tot wie gesproken wordt, niet opmerken. Laat het oor gewekt worden om te horen, gelijk die geleerd worden, en dan zal de tong van de geleerden goede diensten doen, Isaiah 50:4, maar anders niet. Het is voor hen, die van de dingen Gods spreken, moedgevend om te zien dat de hoorders opmerkzaam zijn.
3. Van een hooghartige minachting van zijn vrienden en van hetgeen zij voorgesteld hadden Job 18:3. Waarom worden wij geacht als beesten? Dit was hatelijk: Job had hen wel bespotters genoemd, hen voorgesteld als onverstandig en onvriendelijk, tekort komende in menselijk verstand en medelijden, maar hij heeft hen niet geacht als beesten. Toch stelt Bildad dit zo voor:
a. Omdat zijn hoogmoedig hart toornig was wegens hetgeen Job gezegd had, alsof het de grootst mogelijke belediging was. Hoogmoedige mensen zijn licht geneigd te denken dat men hen meer gering acht dan inderdaad het geval is.
b. Omdat hij in zijn vurige ijver wel gaarne een voorwendsel had om hard voor Job te wezen. Zij, die tot strengheid jegens anderen neigen, willen het gaarne doen voorkomen, dat deze hun daartoe reden en aanleiding gegeven hebben.
4. Van buitensporige hartstocht. Hij verscheurt zijn ziel door zijn toorn. Hierin schijnt hij te verwijzen naar hetgeen Job gezegd had Hoofdst. 13:14. Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen? Het is uw eigen schuld," zegt Bildad. Of, hij wees terug op hetgeen hij gezegd had, Hoofdst. 16:9, waar hij het God ten laste schijnt te leggen, of, naar sommigen denken, Elifaz: Zijn toorn verscheurt mij. "Neen", zegt Bildad, "gij alleen zult dit dragen, u alleen komt dit ten laste." Hij verscheurt zich in zijn toorn, Job 18:4. Toorn is een zonde, die zichzelf straft. Gemelijke, hartstochtelijke mensen scheuren en kwellen zichzelf. Hij scheurt zijn ziel, luidt het oorspronkelijke. Elke zonde wondt de ziel, scheurt haar, doet haar geweld aan, Proverbs 8:36, inzonderheid ongebreidelde drift of hartstocht.
5:Van een hoogmoedige aanmatigende verwachting, om zelfs aan Gods voorzienigheid de wet voor te schrijven. "Zal om uwentwil de aarde verlaten worden?" Voorzeker niet, daar is geen reden voor, geen reden waarom de loop van de natuur veranderd zou worden, de vastgestelde regelen van regering en bestuur verbroken zouden worden om aan de luim van een enkel man te voldoen. "Denkt gij, Job, dat zonder u de wereld niet bestaan kan, dat, als gij te gronde gericht zijt, de gehele wereld met u verlaten en te gronde gericht is?" Sommigen houden het voor een bestraffing van Job omdat hij zich gerechtvaardigd heeft, valselijk te kennen gevende dat of Job een goddeloze is, of dat wij een voorzienigheid Gods moeten ontkennen, moeten onderstellen, dat God de aarde verlaten heeft en de Rots van de eeuwen is weggenomen. Het is veeleer een rechtmatige bestraffing van zijn hartstochtelijke klachten. Als wij twisten met hetgeen er in Gods voorzienigheid gebeurt, dan vergeten wij dat wat ons ook moge wedervaren het geschiedt:
a. Naar de eeuwige raad en de bedoeling Gods.
b. Naar het geschreven woord. Zo is er geschreven dat wij in de wereld verdrukking moeten hebben dat wij, daar wij dagelijks zondigen, moeten verwachten er voor te zullen lijden, en,
c. Naar de gewone weg en loop van Gods voorzienigheid met alle mensen, en dat, te verwachten dat Gods raad veranderd zou worden en Zijn woord zou falen om ons te behagen, even ongerijmd en onredelijk is als te denken, dat om onzentwil de aarde verlaten en een rots uit haar plaats verzet zou worden.
Verzen 5-10
Job 18:5-10Het overige van Bildads rede wordt geheel ingenomen door een sierlijke beschrijving van de ellendige toestand van een goddeloze waarin zeer veel stellige waarheid is en dat van uitnemend nut zal zijn indien goed bedacht wordt, dat een zondige toestand een treurige toestand is, en dat ongerechtigheid de mens die er zich niet van bekeert, in het verderf zal storten. Maar,
1. Het is niet waar, dat alle goddelozen aldus zichtbaar en openlijk ellendig gemaakt worden in deze wereld, of:
2. Dat allen, die in grote benauwdheid en moeite gebracht zijn in deze wereld, daarom beschouwd en veroordeeld moeten worden als goddelozen, al kan er ook geen ander bewijs voor bijgebracht worden tegen hen, en daarom was de toepassing op Job, die Bildad zo gemakkelijk te maken dacht, noch zeker, noch juist. In deze verzen hebben wij:
A. Het verderf van de goddelozen voorzien en voorzegd onder het beeld van duisternis, Job 18:5, Job 18:6. Ja het licht van de goddelozen zal uitgeblust worden. Zelfs zijn licht, het beste en glansrijkste van hem, zal uitgeblust worden, zelfs datgene, waarin hij zich verblijdde, zei hem falen. Of wel, dit kan verwijzen naar Jobs klachten over de grote ellende, waarin hij zich bevond, en de duisternis, waarin hij weldra zijn bed zal spreiden. "Ja," zegt Bildad "zo is het, gij zijt omfloerst, in verlegenheid en ellende en er kon niets beters verwacht worden, want het licht van de goddelozen zal uitgeblust worden, en daarom ook het uwe."
Merk hier op:
a. De goddelozen kunnen voor een wijle licht hebben, enig inwendig genot, enige vreugde en hoop, zowel als rijkdom, eer en macht naar buiten. Maar hun licht is slechts een vonkje, Job 18:5, iets gerings, dat spoedig uit te blussen is. Het is slechts een kaars, Job 18:6, verterende en afbrandende, licht uit te blazen. Het is niet het licht des Heeren, -dat is zonlicht-maar de vlam van zijn eigen vuur en de spranken, die hij zelf ontstoken heeft, Isaiah 50:11.
b. Zijn licht zal ten laatste zeer zeker uitgeblust worden, geheel en al worden uitgeblust, zodat er niet het geringste vonkje van overblijft om er een ander vuur mee aan te steken. Zelfs terwijl hij in zijn tent, zijn tabernakel is, terwijl hij in het lichaam is, dat de tabernakel is van de ziel, 2 Corinthiers 5:1, zal het licht donker zijn, hij zal geen degelijke vertroosting genieten, geen blijdschap, die hem voldoening schenkt, geen hoop, die hem ondersteunt, zelfs het licht, dat in hem is is duisternis, hoe groot is dan niet die duisternis? Maar als hij uit zijn tabernakel wordt weggenomen door de dood, dan wordt zijn lamp over hem uitgeblust. Het einde van zijn leven zal het finale einde zijn van al zijn dagen en zal al zijn hoop in eindeloze wanhoop verkeren. Als de goddeloze mens sterft, vergaat zijn verwachting, Proverbs 11:7. In smart zal hij liggen.
B. De toebereidselen voor dat verderf voorgesteld onder de gelijkenis van een dier of een vogel, die in een strik is gevangen, of van een boosdoener, die gevangen is genomen om gestraft te worden, Job 18:7. a. Satan maakt toebereidselen voor zijn verderf. Hij is de struikrover, die hem overweldigt, Job 18:9, want gelijk hij een moordenaar was van den beginne, zo was hij ook een rover van den beginne. Als de verleider legt hij voor zondaren strikken in de weg, overal waar zij gaan, en hij zal hen overweldigen. Als hij hen zondig maakt gelijk hij zelf is, dan maakt hij hen ook ongelukkig gelijk hij zelf is. Hij jaagt de kostelijke ziel.
b. Hij zelf maakt toebereidselen voor zijn verderf door voort te gaan in de zonde en zich aldus toorn te vergaderen als een schat in de dag des toorns. God geeft hem, zoals hij verdient en begeert, over aan zijn eigen raadslagen en dan zal zijn raad hem nederwerpen, Job 18:7. Zijn zondige plannen en handelingen brengen onheil over hem. Door zijn eigen veten wordt hij in het net geworpen, Job 18:8, hij loopt zijn verderf tegemoet, "hij is verstrikt in het werk van zijn handen," Psalms 9:17, "Zijn tong zal hem doen aanstoten," Psalms 64:9. "In de overtreding eens bozen mans is een strik.
c. God maakt toebereidselen voor zijn verderf. Door zijn zonde bereidt de zondaar de brandstof en dan bereidt God door zijn toorn het vuur. Ziehier:
Ten eerste: Hoe de zondaar verdwaasd is om in de strik te lopen, die God wil verderven, verdwaast Hij.
Ten tweede. Hoe hij belemmerd is: De steden van zijn macht, zijn grote plannen, zijn machtig streven, zullen benauwd worden zodat hij zijn voornemen niet zal volvoeren, en hoe meer hij poogt zich uit de strik los te maken, hoe meer hij er in verward zal worden. Boze mensen worden al erger en erger.
Ten derde. Hoe het hem belet wordt om de oordelen Gods, die hem vervolgen, vooruit te lopen. De strik zal hem bij de verzenen vatten. Hij kan de toorn Gods, die hem vervolgt, niet meer ontkomen dan een man, die in een valstrik is gevangen, zijn vervolger kan ontvlieden. "God weet de onrechtvaardigen te bewaren tot de dag des oordeels," 2 Peter 2:9.
Verzen 5-10
Job 18:5-10Het overige van Bildads rede wordt geheel ingenomen door een sierlijke beschrijving van de ellendige toestand van een goddeloze waarin zeer veel stellige waarheid is en dat van uitnemend nut zal zijn indien goed bedacht wordt, dat een zondige toestand een treurige toestand is, en dat ongerechtigheid de mens die er zich niet van bekeert, in het verderf zal storten. Maar,
1. Het is niet waar, dat alle goddelozen aldus zichtbaar en openlijk ellendig gemaakt worden in deze wereld, of:
2. Dat allen, die in grote benauwdheid en moeite gebracht zijn in deze wereld, daarom beschouwd en veroordeeld moeten worden als goddelozen, al kan er ook geen ander bewijs voor bijgebracht worden tegen hen, en daarom was de toepassing op Job, die Bildad zo gemakkelijk te maken dacht, noch zeker, noch juist. In deze verzen hebben wij:
A. Het verderf van de goddelozen voorzien en voorzegd onder het beeld van duisternis, Job 18:5, Job 18:6. Ja het licht van de goddelozen zal uitgeblust worden. Zelfs zijn licht, het beste en glansrijkste van hem, zal uitgeblust worden, zelfs datgene, waarin hij zich verblijdde, zei hem falen. Of wel, dit kan verwijzen naar Jobs klachten over de grote ellende, waarin hij zich bevond, en de duisternis, waarin hij weldra zijn bed zal spreiden. "Ja," zegt Bildad "zo is het, gij zijt omfloerst, in verlegenheid en ellende en er kon niets beters verwacht worden, want het licht van de goddelozen zal uitgeblust worden, en daarom ook het uwe."
Merk hier op:
a. De goddelozen kunnen voor een wijle licht hebben, enig inwendig genot, enige vreugde en hoop, zowel als rijkdom, eer en macht naar buiten. Maar hun licht is slechts een vonkje, Job 18:5, iets gerings, dat spoedig uit te blussen is. Het is slechts een kaars, Job 18:6, verterende en afbrandende, licht uit te blazen. Het is niet het licht des Heeren, -dat is zonlicht-maar de vlam van zijn eigen vuur en de spranken, die hij zelf ontstoken heeft, Isaiah 50:11.
b. Zijn licht zal ten laatste zeer zeker uitgeblust worden, geheel en al worden uitgeblust, zodat er niet het geringste vonkje van overblijft om er een ander vuur mee aan te steken. Zelfs terwijl hij in zijn tent, zijn tabernakel is, terwijl hij in het lichaam is, dat de tabernakel is van de ziel, 2 Corinthiers 5:1, zal het licht donker zijn, hij zal geen degelijke vertroosting genieten, geen blijdschap, die hem voldoening schenkt, geen hoop, die hem ondersteunt, zelfs het licht, dat in hem is is duisternis, hoe groot is dan niet die duisternis? Maar als hij uit zijn tabernakel wordt weggenomen door de dood, dan wordt zijn lamp over hem uitgeblust. Het einde van zijn leven zal het finale einde zijn van al zijn dagen en zal al zijn hoop in eindeloze wanhoop verkeren. Als de goddeloze mens sterft, vergaat zijn verwachting, Proverbs 11:7. In smart zal hij liggen.
B. De toebereidselen voor dat verderf voorgesteld onder de gelijkenis van een dier of een vogel, die in een strik is gevangen, of van een boosdoener, die gevangen is genomen om gestraft te worden, Job 18:7. a. Satan maakt toebereidselen voor zijn verderf. Hij is de struikrover, die hem overweldigt, Job 18:9, want gelijk hij een moordenaar was van den beginne, zo was hij ook een rover van den beginne. Als de verleider legt hij voor zondaren strikken in de weg, overal waar zij gaan, en hij zal hen overweldigen. Als hij hen zondig maakt gelijk hij zelf is, dan maakt hij hen ook ongelukkig gelijk hij zelf is. Hij jaagt de kostelijke ziel.
b. Hij zelf maakt toebereidselen voor zijn verderf door voort te gaan in de zonde en zich aldus toorn te vergaderen als een schat in de dag des toorns. God geeft hem, zoals hij verdient en begeert, over aan zijn eigen raadslagen en dan zal zijn raad hem nederwerpen, Job 18:7. Zijn zondige plannen en handelingen brengen onheil over hem. Door zijn eigen veten wordt hij in het net geworpen, Job 18:8, hij loopt zijn verderf tegemoet, "hij is verstrikt in het werk van zijn handen," Psalms 9:17, "Zijn tong zal hem doen aanstoten," Psalms 64:9. "In de overtreding eens bozen mans is een strik.
c. God maakt toebereidselen voor zijn verderf. Door zijn zonde bereidt de zondaar de brandstof en dan bereidt God door zijn toorn het vuur. Ziehier:
Ten eerste: Hoe de zondaar verdwaasd is om in de strik te lopen, die God wil verderven, verdwaast Hij.
Ten tweede. Hoe hij belemmerd is: De steden van zijn macht, zijn grote plannen, zijn machtig streven, zullen benauwd worden zodat hij zijn voornemen niet zal volvoeren, en hoe meer hij poogt zich uit de strik los te maken, hoe meer hij er in verward zal worden. Boze mensen worden al erger en erger.
Ten derde. Hoe het hem belet wordt om de oordelen Gods, die hem vervolgen, vooruit te lopen. De strik zal hem bij de verzenen vatten. Hij kan de toorn Gods, die hem vervolgt, niet meer ontkomen dan een man, die in een valstrik is gevangen, zijn vervolger kan ontvlieden. "God weet de onrechtvaardigen te bewaren tot de dag des oordeels," 2 Peter 2:9.
Verzen 11-21
Job 18:11-21Bildad beschrijft hier het verderf zelf, voor hetwelk de goddelozen bewaard worden in de andere wereld en dat hen dikwijls enigermate reeds in deze wereld aangrijpt. Kom en zie in welk een ongelukkige toestand de zondaar zich bevindt, als zijn dag om te vallen gekomen is.
I. Zie hem ontmoedigd en verzwakt door gedurige verschrikkingen, voortkomende uit het besef van zijn schuld en van de toorn Gods, Job 18:11, Job 18:12. De beroeringen zullen hem rondom verschrikken, de angsten van zijn eigen geweten zullen hem vervolgen, zodat hij nooit gerust is, overal waar hij gaat volgen deze hem, waarheen hij de blik richt, staren deze hem aan. Het zal hem doen beven te zien dat de gehele schepping tegen hem strijdt, dat de hemel hem dreigend aanziet, de hel zich voor hem opent en de aarde van hem walgt. Hij, die zijn eigen beschuldiger en zijn eigen pijniger altijd met zich omdraagt, kan niet anders dan aan alle kanten bevreesd zijn. Dat zal hem op de vlucht drijven, zoals de boosdoeners, die, zich bewust zijnde van hun schuld "vlieden daar geen vervolger is," Proverbs 28:1. Maar zijn voeten zullen hem geen dienst bewijzen, zij zitten vast in de strik, Job 18:9. De zondaar zou even spoedig de Goddelijke almacht kunnen overweldigen, als de Goddelijke alwetendheid ontvluchten, Amos 9:2, Amos 9:8.
Geen wonder, dat de zondaar ontmoedigd is en verbijsterd van angst, want:
1. Hij ziet zijn verderf naderen, de verwoesting zal aan zijn zijde gereed zijn, om hem, zodra de gerechtigheid het woord spreekt, het teken geeft, aan te grijpen, zodat hij "als in een ogenblik tot verwoesting wordt," Psalms 73:19.
2. Hij gevoelt zich ten enenmale onmachtig om er tegen te worstelen, hij kan er noch aan ontkomen noch er zich kloekmoedig onder gedragen. Hetgeen waarop hij steunde als op zijn sterkte-zijn rijkdom, zijn macht en pracht, zijn vrienden en zijn stoutmoedigheid-zal hem in de tijd van nood falen, hongerig wezen dat is: het zal hem niet meer dienst doen dan een uitgehongerd man, die reeds wegteert van honger, dienst zou doen voor arbeid of in de krijg. De zaak aldus met hem staande, is het geen wonder, dat hij zichzelf een schrik is. De weg van de zonde is een weg van vrees en leidt naar eeuwige beschaming, waarvan de tegenwoordige verschrikkingen van een onzuiver en onbevredigd geweten voorproeven zijn, zoals zij dit voor Kain en Judas geweest zijn.
II. Zie hem verzwolgen door een ongelukkige dood, en zeer ellendig voorwaar is de dood van een goddeloze, hoe veilig en vrolijk zijn leven ook scheen te zijn.
1. Zie hem stervende aangegrepen door de eerstgeborene des doods, de een of andere ziekte, of een noodlottige slag, die een meer dan gewone gelijkenis heeft met de dood zelf, zo grote dood, gelijk hij genoemd wordt, 2 Corinthiers 1:10, een bode des doods, die een ongemene kracht en verschrikking in zich heeft, de voorboden van de dood verteren de kracht van zijn huid, Job 18:13, zij brengen verrotting in zijn gebeente en verteren hem. Zijn vertrouwen zal uit zijn tent uitgerukt worden, Job 18:14, dat is: alles waarop hij vertrouwt voor zijn ondersteuning. zal hem ontnomen worden en hij zal niets hebben, waarop hij steunen kan neen, zelfs zijn eigen tent niet. Zijn eigen ziel was zijn vertrouwen, maar die zal uit de tent, de tabernakel des lichaams, uitgerukt worden, gelijk een boom, die onnut de aarde beslaat. Uw ziel zal van u afgeëist worden. 2. Zie hem gestorven, en beschouw met het oog des geloofs nu zijn toestand.
a. Dan wordt hij tot de koning van de verschrikkingen gebracht. Hij was omringd van verschrikkingen terwijl hij leefde, Job 18:11, en de dood was de koning van al die verschrikkingen, zij streden tegen de zondaar in naam van de dode, want het is uit hoofde van de dood, dat de zondaars "al hun leven van de dienstbaarheid onderworpen zijn," Hebrews 2:15, en eindelijk zullen zij tot hetgeen zij zolang gevreesd hebben, gebracht worden, zoals een gevangene tot de overwinnaar. Voor de natuur is de dood schrikkelijk. Onze Heiland zelf heeft gebeden: "Vader verlos mij van deze ure, " maar voor de goddelozen is hij in zeer bijzondere zin de koning van de verschrikkingen, beide omdat hij een einde maakt aan dat leven, in hetwelk zij hun geluk gesteld hebben, en omdat hij hen heenvoert naar dat leven, waarin zij eindeloze rampzaligheid zullen vinden. Hoe gelukkig zijn dan niet de heiligen en hoeveel zijn zij niet verschuldigd aan de Heere Jezus, door wie de dood zo teniet gedaan is en de eigenschap ervan zo veranderd is, dat deze koning van de verschrikking een vriend en dienstknecht is geworden! Hij zal dan van het licht in de duisternis werden gestoten, Job 18:13, van het licht van deze wereld, en zijn staat van voorspoed erin, in duisternis, en "tot in eeuwigheid zal hij het licht niet zien" Psalms 49:20, niet het minste schijnsel ervan.
b. Men zal hem van de wereld verjagen, voortgedreven en weggesleurd door de boden des doods, zeer tegen zijn zin, verjaagd zoals Adam uit het paradijs, want de wereld is zijn paradijs. Het geeft te kennen dat hij wel gaarne hier zou blijven, hij is wars van heen te gaan, maar heengaan moet hij, geheel de wereld is hem moede, en daarom jaagt zij hem er uit, blijde om hem kwijt te raken. Dat is voor een goddeloze de dood.
III. Zie zijn gezin, zijn geslacht, verdorven en afgesneden, Job 18:15. De toorn en de vloek van God komen neer en liggen niet alleen op zijn eigen hoofd en hart, maar ook op zijn huis om het te verteren "met zijn houten en zijn stenen," Zacheria 5:4. De dood zelf zal in zijn tent wonen, en hem uitgeworpen hebbende, neemt hij bezit van zijn huis, tot schrik en verderf van allen, die hij heeft achtergelaten, zelfs de woning zal om der wille van haar eigenaar verwoest worden, zijn woning zal met zwavel overstrooid worden, er op geregend worden zoals op Sodom, naar welks verwoesting dit schijnt te verwijzen. Sommigen denken dat hij hier aan Job het verbranden van zijn schapen en dienstknechten door het hemelvuur als voor de voeten werpt. De reden wordt opgegeven, waarom zijn tent voor verwoesting is getekend namelijk omdat zij de zijne niet is, dat is: zij was onrechtvaardig verkregen en aan de rechtmatige eigenaar onthouden, daarom moet hij niet verwachten dat hij er duurzame gerieflijkheid van zal hebben.
Zijn kinderen zullen omkomen, hetzij met hem of na hem, Job 18:16. Zodat zijn wortelen, in zijn eigen persoon zijnde, van onderen zullen verdorren, en van boven zal zijn tak, ieder kind van zijn geslacht, afgesneden worden. Aldus zijn de huizen van Jerobeam, Baesa en Achab afgesneden, geen hunner nakomelingen werd in het leven gelaten. Zij, die wortel schieten in de aarde, kunnen verwachten dat die wortel aldus zal verdorren, maar als wij geworteld zijn in Christus, dan zal zelfs ons blad niet afvallen, veel minder onze tak worden afgesneden. Zij, die te rade gaan met de ware eer van hun geslacht, en het welvaren van deszelfs takken zullen bevreesd zijn om het door hun zonde te doen verdorren. De verdelging van het geslacht van de zondaars wordt nogmaals vermeld, Job 18:19. Hij zal geen zoon noch neef hebben, kind noch kleinkind, om zijn goederen te bezitten en zijn naam in wezen te houden, ook zal er niemand, die aan hem verwant is, in zijn tent overblijven. De zonde brengt een vloek op het nageslacht, en de ongerechtigheid van de vaderen wordt dikwijls bezocht aan de kinderen. Ook hierin heeft Bildad waarschijnlijk gedoeld op de dood van Jobs kinderen en dienstknechten als een nog nader bewijs dat hij een goddeloos man is, terwijl toch niet allen, die kinderloos zijn aangeschreven, daarom ook zijn aangeschreven als zonder genade te zijn, er is een naam, die beter is dan die van zonen en dochteren.
IV. Zie zijn gedachtenis met hem begraven, of hatelijk gemaakt, hij zal of worden vergeten, of er zal met schande van hem worden gesproken, Job 18:17. Zijn gedachtenis zal vergaan van de aarde, en als zij vandaar vergaat, dan vergaat zij geheel en al, want in de hemel was zij nooit geschreven, zoals de namen van de heiligen daar geschreven zijn, Luke 10:20. Al zijn eer zal in het stof gelegd en verloren zijn, of geschandvlekt door altijddurende versmaadheid, zodat hij geen naam zal hebben op de straat, heengaan zal zonder begeerd te zijn. Zo volgen hem Gods oordelen na de dood in deze wereld, als een aanduiding van de rampzaligheid van zijn ziel na de dood, en een voorproef van die eeuwige schande en versmaadheden, waartoe hij zal ontwaken in de groten dag. "De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn, maat de naam van de goddelozen zal verrotten,' Proverbs 10:7.
V. Zie een algemene verbazing bij zijn val, Job 18:20. Zij, die hem zien, zijn verschrikt, zo plotseling heeft de verandering plaats, zo schrikkelijk is de strafvoltrekking en zo dreigend voor allen, die hem omringen, en zij, die na hem komen en er het gerucht van horen, staan er over ontzet, hun oren klinken en hun hart siddert, en zij roepen: Heere, hoe vreeslijk zijt Gij in Uw oordelen! Een plaats, of een persoon, die ten enenmale aan verderf en verwoesting werd prijsgegeven, wordt gezegd tot een schrik te zijn gemaakt, Deuteronomy 28:37, 2 Chronicles 7:21 Jeremiah 25:9, Jeremiah 25:18.
Eindelijk. Zie dit alles betuigd en gestaafd als het algemene gevoelen van de patriarchale tijd, gegrond op hun kennis van God en hun veelvuldige waarnemingen van de handelingen van Zijn voorzienigheid, Job 18:21. Gewis zodanig zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats, dit de toestand, desgenen, die God niet kent! Zie hier wat het begin en wat het einde is van de goddelozen.
1. Het begin is onwetendheid omtrent God, en het is moedwillige onwetendheid, want er is datgene van Hem te weten, hetwelk. volstaat om hen voor altijd zonder verontschuldiging te laten. Zij kennen God niet, en dan zondigen zij, bedrijven zij alle ongerechtigheid, Farao kent de Heere niet, en daarom wil hij niet naar Zijn stem horen.
2. Het einde is algeheel verderf. Zodanig, zo ellendig, zijn de woningen van de goddelozen. "Er zal wraak gedaan worden over degenen, die God niet kennen," 2 Thessalonians 1:8 T. Want aan hen, van wie Hij geen eer ontvangt, zal Hij geëerd worden. Zo laat ons dan beroerd zijn, dat is vreze, ontzag hebben voor Gods majesteit, -en niet zondigen, want zonde zal gewis in het einde bitterheid wezen.
Verzen 11-21
Job 18:11-21Bildad beschrijft hier het verderf zelf, voor hetwelk de goddelozen bewaard worden in de andere wereld en dat hen dikwijls enigermate reeds in deze wereld aangrijpt. Kom en zie in welk een ongelukkige toestand de zondaar zich bevindt, als zijn dag om te vallen gekomen is.
I. Zie hem ontmoedigd en verzwakt door gedurige verschrikkingen, voortkomende uit het besef van zijn schuld en van de toorn Gods, Job 18:11, Job 18:12. De beroeringen zullen hem rondom verschrikken, de angsten van zijn eigen geweten zullen hem vervolgen, zodat hij nooit gerust is, overal waar hij gaat volgen deze hem, waarheen hij de blik richt, staren deze hem aan. Het zal hem doen beven te zien dat de gehele schepping tegen hem strijdt, dat de hemel hem dreigend aanziet, de hel zich voor hem opent en de aarde van hem walgt. Hij, die zijn eigen beschuldiger en zijn eigen pijniger altijd met zich omdraagt, kan niet anders dan aan alle kanten bevreesd zijn. Dat zal hem op de vlucht drijven, zoals de boosdoeners, die, zich bewust zijnde van hun schuld "vlieden daar geen vervolger is," Proverbs 28:1. Maar zijn voeten zullen hem geen dienst bewijzen, zij zitten vast in de strik, Job 18:9. De zondaar zou even spoedig de Goddelijke almacht kunnen overweldigen, als de Goddelijke alwetendheid ontvluchten, Amos 9:2, Amos 9:8.
Geen wonder, dat de zondaar ontmoedigd is en verbijsterd van angst, want:
1. Hij ziet zijn verderf naderen, de verwoesting zal aan zijn zijde gereed zijn, om hem, zodra de gerechtigheid het woord spreekt, het teken geeft, aan te grijpen, zodat hij "als in een ogenblik tot verwoesting wordt," Psalms 73:19.
2. Hij gevoelt zich ten enenmale onmachtig om er tegen te worstelen, hij kan er noch aan ontkomen noch er zich kloekmoedig onder gedragen. Hetgeen waarop hij steunde als op zijn sterkte-zijn rijkdom, zijn macht en pracht, zijn vrienden en zijn stoutmoedigheid-zal hem in de tijd van nood falen, hongerig wezen dat is: het zal hem niet meer dienst doen dan een uitgehongerd man, die reeds wegteert van honger, dienst zou doen voor arbeid of in de krijg. De zaak aldus met hem staande, is het geen wonder, dat hij zichzelf een schrik is. De weg van de zonde is een weg van vrees en leidt naar eeuwige beschaming, waarvan de tegenwoordige verschrikkingen van een onzuiver en onbevredigd geweten voorproeven zijn, zoals zij dit voor Kain en Judas geweest zijn.
II. Zie hem verzwolgen door een ongelukkige dood, en zeer ellendig voorwaar is de dood van een goddeloze, hoe veilig en vrolijk zijn leven ook scheen te zijn.
1. Zie hem stervende aangegrepen door de eerstgeborene des doods, de een of andere ziekte, of een noodlottige slag, die een meer dan gewone gelijkenis heeft met de dood zelf, zo grote dood, gelijk hij genoemd wordt, 2 Corinthiers 1:10, een bode des doods, die een ongemene kracht en verschrikking in zich heeft, de voorboden van de dood verteren de kracht van zijn huid, Job 18:13, zij brengen verrotting in zijn gebeente en verteren hem. Zijn vertrouwen zal uit zijn tent uitgerukt worden, Job 18:14, dat is: alles waarop hij vertrouwt voor zijn ondersteuning. zal hem ontnomen worden en hij zal niets hebben, waarop hij steunen kan neen, zelfs zijn eigen tent niet. Zijn eigen ziel was zijn vertrouwen, maar die zal uit de tent, de tabernakel des lichaams, uitgerukt worden, gelijk een boom, die onnut de aarde beslaat. Uw ziel zal van u afgeëist worden. 2. Zie hem gestorven, en beschouw met het oog des geloofs nu zijn toestand.
a. Dan wordt hij tot de koning van de verschrikkingen gebracht. Hij was omringd van verschrikkingen terwijl hij leefde, Job 18:11, en de dood was de koning van al die verschrikkingen, zij streden tegen de zondaar in naam van de dode, want het is uit hoofde van de dood, dat de zondaars "al hun leven van de dienstbaarheid onderworpen zijn," Hebrews 2:15, en eindelijk zullen zij tot hetgeen zij zolang gevreesd hebben, gebracht worden, zoals een gevangene tot de overwinnaar. Voor de natuur is de dood schrikkelijk. Onze Heiland zelf heeft gebeden: "Vader verlos mij van deze ure, " maar voor de goddelozen is hij in zeer bijzondere zin de koning van de verschrikkingen, beide omdat hij een einde maakt aan dat leven, in hetwelk zij hun geluk gesteld hebben, en omdat hij hen heenvoert naar dat leven, waarin zij eindeloze rampzaligheid zullen vinden. Hoe gelukkig zijn dan niet de heiligen en hoeveel zijn zij niet verschuldigd aan de Heere Jezus, door wie de dood zo teniet gedaan is en de eigenschap ervan zo veranderd is, dat deze koning van de verschrikking een vriend en dienstknecht is geworden! Hij zal dan van het licht in de duisternis werden gestoten, Job 18:13, van het licht van deze wereld, en zijn staat van voorspoed erin, in duisternis, en "tot in eeuwigheid zal hij het licht niet zien" Psalms 49:20, niet het minste schijnsel ervan.
b. Men zal hem van de wereld verjagen, voortgedreven en weggesleurd door de boden des doods, zeer tegen zijn zin, verjaagd zoals Adam uit het paradijs, want de wereld is zijn paradijs. Het geeft te kennen dat hij wel gaarne hier zou blijven, hij is wars van heen te gaan, maar heengaan moet hij, geheel de wereld is hem moede, en daarom jaagt zij hem er uit, blijde om hem kwijt te raken. Dat is voor een goddeloze de dood.
III. Zie zijn gezin, zijn geslacht, verdorven en afgesneden, Job 18:15. De toorn en de vloek van God komen neer en liggen niet alleen op zijn eigen hoofd en hart, maar ook op zijn huis om het te verteren "met zijn houten en zijn stenen," Zacheria 5:4. De dood zelf zal in zijn tent wonen, en hem uitgeworpen hebbende, neemt hij bezit van zijn huis, tot schrik en verderf van allen, die hij heeft achtergelaten, zelfs de woning zal om der wille van haar eigenaar verwoest worden, zijn woning zal met zwavel overstrooid worden, er op geregend worden zoals op Sodom, naar welks verwoesting dit schijnt te verwijzen. Sommigen denken dat hij hier aan Job het verbranden van zijn schapen en dienstknechten door het hemelvuur als voor de voeten werpt. De reden wordt opgegeven, waarom zijn tent voor verwoesting is getekend namelijk omdat zij de zijne niet is, dat is: zij was onrechtvaardig verkregen en aan de rechtmatige eigenaar onthouden, daarom moet hij niet verwachten dat hij er duurzame gerieflijkheid van zal hebben.
Zijn kinderen zullen omkomen, hetzij met hem of na hem, Job 18:16. Zodat zijn wortelen, in zijn eigen persoon zijnde, van onderen zullen verdorren, en van boven zal zijn tak, ieder kind van zijn geslacht, afgesneden worden. Aldus zijn de huizen van Jerobeam, Baesa en Achab afgesneden, geen hunner nakomelingen werd in het leven gelaten. Zij, die wortel schieten in de aarde, kunnen verwachten dat die wortel aldus zal verdorren, maar als wij geworteld zijn in Christus, dan zal zelfs ons blad niet afvallen, veel minder onze tak worden afgesneden. Zij, die te rade gaan met de ware eer van hun geslacht, en het welvaren van deszelfs takken zullen bevreesd zijn om het door hun zonde te doen verdorren. De verdelging van het geslacht van de zondaars wordt nogmaals vermeld, Job 18:19. Hij zal geen zoon noch neef hebben, kind noch kleinkind, om zijn goederen te bezitten en zijn naam in wezen te houden, ook zal er niemand, die aan hem verwant is, in zijn tent overblijven. De zonde brengt een vloek op het nageslacht, en de ongerechtigheid van de vaderen wordt dikwijls bezocht aan de kinderen. Ook hierin heeft Bildad waarschijnlijk gedoeld op de dood van Jobs kinderen en dienstknechten als een nog nader bewijs dat hij een goddeloos man is, terwijl toch niet allen, die kinderloos zijn aangeschreven, daarom ook zijn aangeschreven als zonder genade te zijn, er is een naam, die beter is dan die van zonen en dochteren.
IV. Zie zijn gedachtenis met hem begraven, of hatelijk gemaakt, hij zal of worden vergeten, of er zal met schande van hem worden gesproken, Job 18:17. Zijn gedachtenis zal vergaan van de aarde, en als zij vandaar vergaat, dan vergaat zij geheel en al, want in de hemel was zij nooit geschreven, zoals de namen van de heiligen daar geschreven zijn, Luke 10:20. Al zijn eer zal in het stof gelegd en verloren zijn, of geschandvlekt door altijddurende versmaadheid, zodat hij geen naam zal hebben op de straat, heengaan zal zonder begeerd te zijn. Zo volgen hem Gods oordelen na de dood in deze wereld, als een aanduiding van de rampzaligheid van zijn ziel na de dood, en een voorproef van die eeuwige schande en versmaadheden, waartoe hij zal ontwaken in de groten dag. "De gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn, maat de naam van de goddelozen zal verrotten,' Proverbs 10:7.
V. Zie een algemene verbazing bij zijn val, Job 18:20. Zij, die hem zien, zijn verschrikt, zo plotseling heeft de verandering plaats, zo schrikkelijk is de strafvoltrekking en zo dreigend voor allen, die hem omringen, en zij, die na hem komen en er het gerucht van horen, staan er over ontzet, hun oren klinken en hun hart siddert, en zij roepen: Heere, hoe vreeslijk zijt Gij in Uw oordelen! Een plaats, of een persoon, die ten enenmale aan verderf en verwoesting werd prijsgegeven, wordt gezegd tot een schrik te zijn gemaakt, Deuteronomy 28:37, 2 Chronicles 7:21 Jeremiah 25:9, Jeremiah 25:18.
Eindelijk. Zie dit alles betuigd en gestaafd als het algemene gevoelen van de patriarchale tijd, gegrond op hun kennis van God en hun veelvuldige waarnemingen van de handelingen van Zijn voorzienigheid, Job 18:21. Gewis zodanig zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats, dit de toestand, desgenen, die God niet kent! Zie hier wat het begin en wat het einde is van de goddelozen.
1. Het begin is onwetendheid omtrent God, en het is moedwillige onwetendheid, want er is datgene van Hem te weten, hetwelk. volstaat om hen voor altijd zonder verontschuldiging te laten. Zij kennen God niet, en dan zondigen zij, bedrijven zij alle ongerechtigheid, Farao kent de Heere niet, en daarom wil hij niet naar Zijn stem horen.
2. Het einde is algeheel verderf. Zodanig, zo ellendig, zijn de woningen van de goddelozen. "Er zal wraak gedaan worden over degenen, die God niet kennen," 2 Thessalonians 1:8 T. Want aan hen, van wie Hij geen eer ontvangt, zal Hij geëerd worden. Zo laat ons dan beroerd zijn, dat is vreze, ontzag hebben voor Gods majesteit, -en niet zondigen, want zonde zal gewis in het einde bitterheid wezen.