Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 44

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 44

Jeremiah 44:1.

DE WEERSPANNIGE JODEN WORDEN DOOR JEREMIA BESTRAFT.

V. Jeremiah 44:1-Jeremiah 44:30. Als de Joden zich in Egypte op verschillende plaatsen hadden nedergezet, gaven zij zich ijverig over aan den dienst van de koningin des hemels, waarschijnlijk daartoe bewogen door het voorbeeld hunner heidense omgeving, in den waan daardoor hun burgerlijke welvaart te bevorderen (Jeremiah 44:17), De Profeet maakte daarom van ene vergadering dergenen, die verstrooid in het land woonden en zich tot een feest in Opper-Egypte (Jeremiah 44:15) hadden verenigd, gebruik, om hun de verderflijke gevolgen van hun gedrag ernstig voor te houden. Hij herinnert hen eerst aan het gericht, dat zij en hun vaderen door aanhoudenden afval van den Heere en door afgodendienst over Jeruzalem en Juda hebben gebracht (Jeremiah 44:2-Jeremiah 44:7), en waarschuwt hen door voortzetting van den afgodendienst, niet den ondergang van Juda's overblijfsel te weeg te brengen (Jeremiah 44:8-Jeremiah 44:10), met de dreiging, dat de Heere allen, die naar Egypte waren getrokken, door zwaard, honger en pest verdelgen zou (Jeremiah 44:11-Jeremiah 44:14). De gehele vergadering verklaart hem echter, dat zij zijn woord niet willen gehoorzamen, maar bij de verering van de koningin des hemels willen volharden, dewijl het hunnen vaderen was welgegaan, zo lang zij dezen dienst hadden, en eerst na het verlaten van dezen, krijg en honger over hen gekomen was (Jeremiah 44:15-Jeremiah 44:19), Jeremia weerlegt dien waan, en (Jeremiah 44:22-Jeremiah 44:30) kondigt hun nogmaals op plechtige wijze het gericht der verdelging door zwaard en honger in Egypte aan, waarbij hij ten laatste (Jeremiah 44:24-Jeremiah 44:30) ten teken daarvan, dat de Heere zijn woord zal houden, de overgave van koning Hofra in de hand van Nebukadnezar voorzegt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 44

Jeremiah 44:1.

DE WEERSPANNIGE JODEN WORDEN DOOR JEREMIA BESTRAFT.

V. Jeremiah 44:1-Jeremiah 44:30. Als de Joden zich in Egypte op verschillende plaatsen hadden nedergezet, gaven zij zich ijverig over aan den dienst van de koningin des hemels, waarschijnlijk daartoe bewogen door het voorbeeld hunner heidense omgeving, in den waan daardoor hun burgerlijke welvaart te bevorderen (Jeremiah 44:17), De Profeet maakte daarom van ene vergadering dergenen, die verstrooid in het land woonden en zich tot een feest in Opper-Egypte (Jeremiah 44:15) hadden verenigd, gebruik, om hun de verderflijke gevolgen van hun gedrag ernstig voor te houden. Hij herinnert hen eerst aan het gericht, dat zij en hun vaderen door aanhoudenden afval van den Heere en door afgodendienst over Jeruzalem en Juda hebben gebracht (Jeremiah 44:2-Jeremiah 44:7), en waarschuwt hen door voortzetting van den afgodendienst, niet den ondergang van Juda's overblijfsel te weeg te brengen (Jeremiah 44:8-Jeremiah 44:10), met de dreiging, dat de Heere allen, die naar Egypte waren getrokken, door zwaard, honger en pest verdelgen zou (Jeremiah 44:11-Jeremiah 44:14). De gehele vergadering verklaart hem echter, dat zij zijn woord niet willen gehoorzamen, maar bij de verering van de koningin des hemels willen volharden, dewijl het hunnen vaderen was welgegaan, zo lang zij dezen dienst hadden, en eerst na het verlaten van dezen, krijg en honger over hen gekomen was (Jeremiah 44:15-Jeremiah 44:19), Jeremia weerlegt dien waan, en (Jeremiah 44:22-Jeremiah 44:30) kondigt hun nogmaals op plechtige wijze het gericht der verdelging door zwaard en honger in Egypte aan, waarbij hij ten laatste (Jeremiah 44:24-Jeremiah 44:30) ten teken daarvan, dat de Heere zijn woord zal houden, de overgave van koning Hofra in de hand van Nebukadnezar voorzegt.

Vers 1

1. Het woord, dat tot Jeremia geschiedde, een geruimen tijd na de openbaring in Jeremiah 43:8-Jeremiah 43:13, ongeveer tussen 585, 580 v. C. aan al de Joden, die in Egypteland woonden, namelijk die te Migdol (= vesting) in Beneden-Egypte bij de Rode zee, woonden, en te Tachpanhes of Daphne (Jeremiah 43:7) en te Nof (= poort der gezegenden) of Memfis in Midden-Egypte, en in het land Pathros (= zuidelijke streek), in Opper-Egypte of Thebaïs, zeggendetot hen bij gelegenheid van een feest, waartoe zij allen vergaderd waren:

Vers 1

1. Het woord, dat tot Jeremia geschiedde, een geruimen tijd na de openbaring in Jeremiah 43:8-Jeremiah 43:13, ongeveer tussen 585, 580 v. C. aan al de Joden, die in Egypteland woonden, namelijk die te Migdol (= vesting) in Beneden-Egypte bij de Rode zee, woonden, en te Tachpanhes of Daphne (Jeremiah 43:7) en te Nof (= poort der gezegenden) of Memfis in Midden-Egypte, en in het land Pathros (= zuidelijke streek), in Opper-Egypte of Thebaïs, zeggendetot hen bij gelegenheid van een feest, waartoe zij allen vergaderd waren:

Vers 2

2. Alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gij hebt gezien al het kwaad, dat Ik gebracht heb over Jeruzalem en over alle steden van Juda; en ziet, zij zijn ene woestheid te dezen dage, en niemand woont daarin:

Vers 2

2. Alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gij hebt gezien al het kwaad, dat Ik gebracht heb over Jeruzalem en over alle steden van Juda; en ziet, zij zijn ene woestheid te dezen dage, en niemand woont daarin:

Vers 3

3. Vanwege hun boosheid, die zij gedaan hebben, om Mij te tergen, gaande om te roken en andere goden te dienen, die zij niet kenden, zij, gij, noch uwe vaders.

Vers 3

3. Vanwege hun boosheid, die zij gedaan hebben, om Mij te tergen, gaande om te roken en andere goden te dienen, die zij niet kenden, zij, gij, noch uwe vaders.

Vers 4

4. En Ik heb tot u gezonden al Mijne knechten, de Profeten, vroeg op zijnde en zendende, om te zeggen: Doet toch deze gruwelijke zaak niet, die Ik haat.

Eeuwen lang onafgebroken gewaarschuwd-en hoe gewaarschuwd! niet door sentimenteel gepraat, maar door donderende woorden en krachtige slagen; men denke slechts aan Elia, Elisa, Hosea, Jesaja, enz! heeft toch Juda den trotsen nek niet gebogen. Toen kwam dan eindelijk het gericht der rechtvaardige liefde, nadat de lankmoedige liefde was uitgeput. En nu is toch in het nietig overblijfsel de gehele oude wortel van ongeloof en ongehoorzaamheid nog onveranderd.

Vers 4

4. En Ik heb tot u gezonden al Mijne knechten, de Profeten, vroeg op zijnde en zendende, om te zeggen: Doet toch deze gruwelijke zaak niet, die Ik haat.

Eeuwen lang onafgebroken gewaarschuwd-en hoe gewaarschuwd! niet door sentimenteel gepraat, maar door donderende woorden en krachtige slagen; men denke slechts aan Elia, Elisa, Hosea, Jesaja, enz! heeft toch Juda den trotsen nek niet gebogen. Toen kwam dan eindelijk het gericht der rechtvaardige liefde, nadat de lankmoedige liefde was uitgeput. En nu is toch in het nietig overblijfsel de gehele oude wortel van ongeloof en ongehoorzaamheid nog onveranderd.

Vers 5

5. Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, om zich van hun boosheid te bekeren, dat zij anderen goden niet rookten.

Vers 5

5. Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, om zich van hun boosheid te bekeren, dat zij anderen goden niet rookten.

Vers 6

6. Daarom is Mijne grimmigheid en Mijn toorn a) uitgestort, en heeft gebrand in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; zodat zij tot eenzaamheid en tot verwoesting geworden zijn, gelijk het is te dezen dage1), en gij voor uwe ogen ziet.

a) Jeremiah 7:20; Jeremiah 42:18.

1) Het betaamt ons van de zonde te spreken met den uitersten schrik en verfoeiing, als ene gruwelijke zaak; zij is zeker zodanig, want het is datgene, hetwelk God haat en wij zijn verzekerd, dat Zijn oordeel naar waarheid is. Noem het hatelijk, noem het smartelijk, dat wij onszelven en anderen door alle mogelijke middelen buiten Gods liefde daarmee kunnen stellen. Het betaamt ons tegen het gevaar der zonde te waarschuwen en tegen derzelver schadelijke gevolgen, met allen ernst en aandrang. Indien gij God liefhebt, doet ze niet, want het is Hem tergen; indien gij uwe zielen liefhebt doet ze niet, want het is verderflijk voor dezelve.

Vers 6

6. Daarom is Mijne grimmigheid en Mijn toorn a) uitgestort, en heeft gebrand in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; zodat zij tot eenzaamheid en tot verwoesting geworden zijn, gelijk het is te dezen dage1), en gij voor uwe ogen ziet.

a) Jeremiah 7:20; Jeremiah 42:18.

1) Het betaamt ons van de zonde te spreken met den uitersten schrik en verfoeiing, als ene gruwelijke zaak; zij is zeker zodanig, want het is datgene, hetwelk God haat en wij zijn verzekerd, dat Zijn oordeel naar waarheid is. Noem het hatelijk, noem het smartelijk, dat wij onszelven en anderen door alle mogelijke middelen buiten Gods liefde daarmee kunnen stellen. Het betaamt ons tegen het gevaar der zonde te waarschuwen en tegen derzelver schadelijke gevolgen, met allen ernst en aandrang. Indien gij God liefhebt, doet ze niet, want het is Hem tergen; indien gij uwe zielen liefhebt doet ze niet, want het is verderflijk voor dezelve.

Vers 7

7. En nu 1), zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israëls: Waarom doet gij altijd door zulk een groot kwaad tegen uwe zielen, opdat gij u door Mijnen rechtvaardigen toorn te verwekken, den man en de vrouw, het kind en den zuigeling uit het midden van Juda uitroeit, opdat gij u ten laatste zelfs geen overblijfsel overlaat?

1) Nadat de Profeet heeft gesproken van de vaderen en van der vaderen zonde, gaat hij nu over om het thans levende geslacht aan te spreken. Zij hadden niets geleerd uit de straf die over hen gekomen was, ja wat meer zegt, zij hadden in de zonde volhard, zij hadden blijven wandelen op de paden der zonde, en het was daarom dat de Heere ook hen dreigt, indien zij hunnen goddelozen weg vervolgen.

Vers 7

7. En nu 1), zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israëls: Waarom doet gij altijd door zulk een groot kwaad tegen uwe zielen, opdat gij u door Mijnen rechtvaardigen toorn te verwekken, den man en de vrouw, het kind en den zuigeling uit het midden van Juda uitroeit, opdat gij u ten laatste zelfs geen overblijfsel overlaat?

1) Nadat de Profeet heeft gesproken van de vaderen en van der vaderen zonde, gaat hij nu over om het thans levende geslacht aan te spreken. Zij hadden niets geleerd uit de straf die over hen gekomen was, ja wat meer zegt, zij hadden in de zonde volhard, zij hadden blijven wandelen op de paden der zonde, en het was daarom dat de Heere ook hen dreigt, indien zij hunnen goddelozen weg vervolgen.

Vers 8

8. Waarom handelt gij aldus, tergende door de werken uwer handen, nu weer rokende andere goden in het land van Egypte, alwaar gij gekomen zijt, om daar als vreemdelingen te verkeren; opdat gij uzelven, gelijk Ik u herhaaldelijk heb bedreigd, uitroeit, en opdat gij wordt tot enen vloek, en tot ene smaadheid onder alle volken der aarde?

Vers 8

8. Waarom handelt gij aldus, tergende door de werken uwer handen, nu weer rokende andere goden in het land van Egypte, alwaar gij gekomen zijt, om daar als vreemdelingen te verkeren; opdat gij uzelven, gelijk Ik u herhaaldelijk heb bedreigd, uitroeit, en opdat gij wordt tot enen vloek, en tot ene smaadheid onder alle volken der aarde?

Vers 9

9. Hebt gij dan werkelijk nu reeds vergeten de boosheden uwer vaderen, en de boosheden der koningen van Juda, en de boosheden hunner vrouwen, die altijd den afgodendienst, vooral dien van de koningin des hemels, het ijverigst bedreven; en hebt gij vergeten uwe boosheden, en de boosheden uwer vrouwen, die zij gedaan hebben in het land van Juda en in de straten van Jeruzalem?

Vers 9

9. Hebt gij dan werkelijk nu reeds vergeten de boosheden uwer vaderen, en de boosheden der koningen van Juda, en de boosheden hunner vrouwen, die altijd den afgodendienst, vooral dien van de koningin des hemels, het ijverigst bedreven; en hebt gij vergeten uwe boosheden, en de boosheden uwer vrouwen, die zij gedaan hebben in het land van Juda en in de straten van Jeruzalem?

Vers 10

10. Van zulke mensen moet Ik Mijn heilig aangezicht afwenden. Zij zijn tot op dezen dag nog niet verbrijzeld 1) van hart, en zij hebben niet gevreesd, noch gewandeld in Mijne wet en in Mijne inzettingen, die Ik voor ulieder aangezicht en voor het aangezicht uwer vaderen gegeven heb.

1) God had hen genoeg getoond hoe zwaar Hij beledigd was door hun goddeloosheid. Dewijl derhalve het schrikkelijk oordeel Gods over allen doorzichtig was, beschuldigt de Profeet hier hun hardnekkigheid, dat zij niet bekeerd waren tot een gezonde zin om God te vrezen. Hij roept er nu die andere misdaad van opstand bij, dat zij namelijk niet gewandeld hadden in de wet Gods en naar Zijne bevelen. Derhalve toont hij hun dubbele zonde, dat het onderwijs Gods hen als het ware niets geholpen had en zij ook door de straffen niet wijs waren geworden. De Wet zelf was hun de regel om God zuiver te dienen en zij mochten nergens anders zoeken, wat gedaan moest worden. Dewijl zij derhalve het bewijs van de ware religie in de Wet hadden was deze verachting niet te verdragen geweest, n dat zij uit eigen beweging van den weg waren geweken n zich hadden gewaagd op dwaalwegen. Maar de Profeet toont ons dat zij meer dan onleerzaam waren geweest, omdat zij niet slechts alle onderzoek van de Wet hadden verworpen, maar ook hare leiding hadden verworpen en niet door enige straf waren verbeterd.

Vers 10

10. Van zulke mensen moet Ik Mijn heilig aangezicht afwenden. Zij zijn tot op dezen dag nog niet verbrijzeld 1) van hart, en zij hebben niet gevreesd, noch gewandeld in Mijne wet en in Mijne inzettingen, die Ik voor ulieder aangezicht en voor het aangezicht uwer vaderen gegeven heb.

1) God had hen genoeg getoond hoe zwaar Hij beledigd was door hun goddeloosheid. Dewijl derhalve het schrikkelijk oordeel Gods over allen doorzichtig was, beschuldigt de Profeet hier hun hardnekkigheid, dat zij niet bekeerd waren tot een gezonde zin om God te vrezen. Hij roept er nu die andere misdaad van opstand bij, dat zij namelijk niet gewandeld hadden in de wet Gods en naar Zijne bevelen. Derhalve toont hij hun dubbele zonde, dat het onderwijs Gods hen als het ware niets geholpen had en zij ook door de straffen niet wijs waren geworden. De Wet zelf was hun de regel om God zuiver te dienen en zij mochten nergens anders zoeken, wat gedaan moest worden. Dewijl zij derhalve het bewijs van de ware religie in de Wet hadden was deze verachting niet te verdragen geweest, n dat zij uit eigen beweging van den weg waren geweken n zich hadden gewaagd op dwaalwegen. Maar de Profeet toont ons dat zij meer dan onleerzaam waren geweest, omdat zij niet slechts alle onderzoek van de Wet hadden verworpen, maar ook hare leiding hadden verworpen en niet door enige straf waren verbeterd.

Vers 11

11. Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ziet, Ik zal, nadat gij uw aangezicht tegen Mij en Mijn gebod hebt gesteld, ook Mijn aangezicht tegen ulieden stellen ten kwade, en om gans Judavoor zover het in Egypte woont, uit te roeien.

a) Jeremiah 21:10. Amos 9:4.

Vers 11

11. Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ziet, Ik zal, nadat gij uw aangezicht tegen Mij en Mijn gebod hebt gesteld, ook Mijn aangezicht tegen ulieden stellen ten kwade, en om gans Judavoor zover het in Egypte woont, uit te roeien.

a) Jeremiah 21:10. Amos 9:4.

Vers 12

12. En Ik zal het overblijfsel van Juda wegnemen, die hun aangezichten tegen Mijnen wil gesteld hebben, om in Egypteland te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; en zij zullen allen in Egypteland verteerd worden: door het zwaard zullen zij vallen, door den honger zullen zij verteerd worden, van den kleinste tot den grootste toe; door het zwaard en door den honger zullen zij sterven en zij zullen worden tot ene vervloeking, tot een ontzetting, en tot enen vloek, en tot ene smaadheid 1) (Jeremiah 42:17).

1) Hier nu wordt tegen die afgodische Joden in Egypte gedreigd: 1e. dat zij allen zullen verteerd worden zonder uitzondering, geen rang of orde onder hen zal ontkomen, zij zullen vallen van den kleinste tot den grootste, hogen en lagen, rijken en armen. 2e. dat zij door dezelfde oordelen zullen verteerd worden, welke God gebruikt had in het straffen van Jeruzalem, het zwaard, de honger en de pestilentie (Jeremiah 44:12, Jeremiah 44:13). Zij zullen niet vernield worden door een natuurlijken dood, gelijk Israël in de woestijn, maar door die smartvolle oordelen, welke zij, door in Egypte te vluchten, dachten te ontwijken en buiten derzelver bereik te komen.

Vers 12

12. En Ik zal het overblijfsel van Juda wegnemen, die hun aangezichten tegen Mijnen wil gesteld hebben, om in Egypteland te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; en zij zullen allen in Egypteland verteerd worden: door het zwaard zullen zij vallen, door den honger zullen zij verteerd worden, van den kleinste tot den grootste toe; door het zwaard en door den honger zullen zij sterven en zij zullen worden tot ene vervloeking, tot een ontzetting, en tot enen vloek, en tot ene smaadheid 1) (Jeremiah 42:17).

1) Hier nu wordt tegen die afgodische Joden in Egypte gedreigd: 1e. dat zij allen zullen verteerd worden zonder uitzondering, geen rang of orde onder hen zal ontkomen, zij zullen vallen van den kleinste tot den grootste, hogen en lagen, rijken en armen. 2e. dat zij door dezelfde oordelen zullen verteerd worden, welke God gebruikt had in het straffen van Jeruzalem, het zwaard, de honger en de pestilentie (Jeremiah 44:12, Jeremiah 44:13). Zij zullen niet vernield worden door een natuurlijken dood, gelijk Israël in de woestijn, maar door die smartvolle oordelen, welke zij, door in Egypte te vluchten, dachten te ontwijken en buiten derzelver bereik te komen.

Vers 13

13. Want Ik zal bezoeking doen over degenen, die in Egypteland wonen, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over Jeruzalem, door het zwaard, door den honger en door de pestilentie;

Vers 13

13. Want Ik zal bezoeking doen over degenen, die in Egypteland wonen, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over Jeruzalem, door het zwaard, door den honger en door de pestilentie;

Vers 14

14. Zodat tevens door het gericht het afvallige overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn, om aldaar slechts als vreemdelingen te verkeren, genen zal hebben, die ontkome of overblijve, te weten om weer te keren in het land van Juda, waarnaar hun ziel verlangt weer te keren, om aldaar te wonen; maar zij zullen er niet wederkeren, behalve deweinigen die gedurende het gericht ontkomen zullen 1), maar om hun gering getal niet in aanmerking komen.

1) Zij waren niet van plan om altijd in Egypte te blijven. Zij wilden er slechts als vreemdelingen verkeren, totdat de macht van Babel verbroken was. Dan dachten zij weer naar het land der vaderen terug te keren. Uit Babel, zo meenden zij, kwam nooit iemand weer, maar Egypte lag dicht bij, en de tocht uit dat land naar Palestina was zonder bezwaar.

Juda's overblijfsel meende derhalve dat het al een zeer veilige weg was, dien het koos, maar het bedacht niet dat het op eigen gekozen wegen wandelde, en dat op eigen gekozen wegen, des Heeren zegen niet te verwachten is. De weg Gods lag uit Babel en niet uit Egypte naar Kanan. Daarom laat het de Heere verkondigen door zijn Profeet, dat op dien eigen gekozen weg niet anders dan verderf en ondergang was te wachten.

Vers 14

14. Zodat tevens door het gericht het afvallige overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn, om aldaar slechts als vreemdelingen te verkeren, genen zal hebben, die ontkome of overblijve, te weten om weer te keren in het land van Juda, waarnaar hun ziel verlangt weer te keren, om aldaar te wonen; maar zij zullen er niet wederkeren, behalve deweinigen die gedurende het gericht ontkomen zullen 1), maar om hun gering getal niet in aanmerking komen.

1) Zij waren niet van plan om altijd in Egypte te blijven. Zij wilden er slechts als vreemdelingen verkeren, totdat de macht van Babel verbroken was. Dan dachten zij weer naar het land der vaderen terug te keren. Uit Babel, zo meenden zij, kwam nooit iemand weer, maar Egypte lag dicht bij, en de tocht uit dat land naar Palestina was zonder bezwaar.

Juda's overblijfsel meende derhalve dat het al een zeer veilige weg was, dien het koos, maar het bedacht niet dat het op eigen gekozen wegen wandelde, en dat op eigen gekozen wegen, des Heeren zegen niet te verwachten is. De weg Gods lag uit Babel en niet uit Egypte naar Kanan. Daarom laat het de Heere verkondigen door zijn Profeet, dat op dien eigen gekozen weg niet anders dan verderf en ondergang was te wachten.

Vers 15

15. Toen antwoorden aan Jeremia al de mannen, die wisten, dat hun vrouwen andere goden, en met name de koningin des hemels, rookten, en dien afgodendienst duldden, en van Jeremiah 44:19 af ook al de vrouwen, die daar stonden, zijnde een grote hoop 1), want men vierde waarschijnlijk juist een feest der hemelkoningin, waarbij de vrouwen de hoofdrol speelden, mitsgaders al het volk, die in Egypteland, en wel in Pathros, of Opper-Egypte, waar deze vergadering plaats vond, woonden zeggende:

1) Het feit, dat er een grote hoop vrouwen op die plaats tegenwoordig was bewijst duidelijk, dat er een feestviering plaats had, ter ere van de afgoden, waarbij gewoonlijk de vrouwen de hoofdrol vervulden.

Vers 15

15. Toen antwoorden aan Jeremia al de mannen, die wisten, dat hun vrouwen andere goden, en met name de koningin des hemels, rookten, en dien afgodendienst duldden, en van Jeremiah 44:19 af ook al de vrouwen, die daar stonden, zijnde een grote hoop 1), want men vierde waarschijnlijk juist een feest der hemelkoningin, waarbij de vrouwen de hoofdrol speelden, mitsgaders al het volk, die in Egypteland, en wel in Pathros, of Opper-Egypte, waar deze vergadering plaats vond, woonden zeggende:

1) Het feit, dat er een grote hoop vrouwen op die plaats tegenwoordig was bewijst duidelijk, dat er een feestviering plaats had, ter ere van de afgoden, waarbij gewoonlijk de vrouwen de hoofdrol vervulden.

Vers 16

16. Aangaande het woord, dat gij tot ons in des HEEREN naam gesproken hebt, wij zullen naar u uit horen.

Vers 16

16. Aangaande het woord, dat gij tot ons in des HEEREN naam gesproken hebt, wij zullen naar u uit horen.

Vers 17

17. Maar wij zullen ganselijk doen al het geen uit onzen mondals belofte is uitgegaan, rokende volgens die toezegging, aan Melcheth (= koningin) des hemels, en haar drankofferen offerende, gelijk als wij ook vroeger gedaan hebben, wij en onze vaders, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; toen werden wij ten gevolge van den dienst met brood verzadigd, en waren vrolijk en zagen geen kwaad.

De verering van de koningin des hemels (Jeremiah 7:17. Deuteronomy 16:21) was afkomstig uit Assyrië. De maan met haar zacht, vriendelijk licht werd door de Assyriërs en Perzen onder den naam Tanaïs, als zinnebeeld van het "eeuwig-vrouwelijke" in de natuur, de stede ontvangende en barende kracht, maar ook als zinnebeeld van kuisheid en reinheid en als beschermster van den echt goddelijk vereerd, het meest door vrouwen. Maar reeds vroegtijdig werd deze oorspronkelijk relatief reine dienst uitgelatene dweperij, en verbond zich met allerlei gruwelen der wellust. Toen deze ook in Palestina zich verbreidde, en zich daar vermengde met ene dergelijken afgodendienst, die van Aschera, en als Artemisdienst naar voor-Azië in Griekenland kwam, was zij reeds ene hoogst weelderige en gruwelijke dienst, die echter door het volk van Israël, in `t bijzonder echter door de Joodse vrouwen, met grote geestdrift werd aangenomen, en met grote onverzetlijkheid werd vastgehouden, ja zelfs mede naar Egypte gebracht. Geen wonder! "de dweepachtige neiging tot aanbidding der voortbrengende kracht onder vrouwelijke gedaante is zelfs in de Christelijke kerk, vooral bij de vrouwen, weer ingeslopen en heersende geworden; ook zij hebben ene hemelkoningin. " Ook kan gemakkelijk worden aangetoond, dat de eerste beginselen ener goddelijke verering der maagd Maria door de Kollyridiaanse vrouwen in Arabië in de vierde eeuw met het laatste overblijfsel der verering van de koningin des hemels, de godin der maan, in verband staan.

Vers 17

17. Maar wij zullen ganselijk doen al het geen uit onzen mondals belofte is uitgegaan, rokende volgens die toezegging, aan Melcheth (= koningin) des hemels, en haar drankofferen offerende, gelijk als wij ook vroeger gedaan hebben, wij en onze vaders, onze koningen en onze vorsten, in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem; toen werden wij ten gevolge van den dienst met brood verzadigd, en waren vrolijk en zagen geen kwaad.

De verering van de koningin des hemels (Jeremiah 7:17. Deuteronomy 16:21) was afkomstig uit Assyrië. De maan met haar zacht, vriendelijk licht werd door de Assyriërs en Perzen onder den naam Tanaïs, als zinnebeeld van het "eeuwig-vrouwelijke" in de natuur, de stede ontvangende en barende kracht, maar ook als zinnebeeld van kuisheid en reinheid en als beschermster van den echt goddelijk vereerd, het meest door vrouwen. Maar reeds vroegtijdig werd deze oorspronkelijk relatief reine dienst uitgelatene dweperij, en verbond zich met allerlei gruwelen der wellust. Toen deze ook in Palestina zich verbreidde, en zich daar vermengde met ene dergelijken afgodendienst, die van Aschera, en als Artemisdienst naar voor-Azië in Griekenland kwam, was zij reeds ene hoogst weelderige en gruwelijke dienst, die echter door het volk van Israël, in `t bijzonder echter door de Joodse vrouwen, met grote geestdrift werd aangenomen, en met grote onverzetlijkheid werd vastgehouden, ja zelfs mede naar Egypte gebracht. Geen wonder! "de dweepachtige neiging tot aanbidding der voortbrengende kracht onder vrouwelijke gedaante is zelfs in de Christelijke kerk, vooral bij de vrouwen, weer ingeslopen en heersende geworden; ook zij hebben ene hemelkoningin. " Ook kan gemakkelijk worden aangetoond, dat de eerste beginselen ener goddelijke verering der maagd Maria door de Kollyridiaanse vrouwen in Arabië in de vierde eeuw met het laatste overblijfsel der verering van de koningin des hemels, de godin der maan, in verband staan.

Vers 18

18. Maar van toen af, dat wij, door den koning van Juda daartoe gedwongen (2 Kings 23:4 vv.), opgehouden hebben aan Melcheth des hemels te roken, er haar drankofferen te offeren, hebben wij van alles gebrek gehad, en zijn, ten gevolge van vele vijandelijke invallen, de Egyptenaren en Chaldeën onder Josia en diens opvolgers tot Zedekia, door het zwaard er door den honger verteerd. 1)

1) Hier maken zij de maat van hun ondankbaarheid vol, omdat zij als het ware God de schuld geven van al hun ellende, terwijl echter, zoals later de Profeet hun zal zeggen, God hen uit de duisternis tot het licht zou getrokken hebben, indien zij te genezen waren geweest. Zij hadden derhalve door de straffen tot de gezondheid naar de ziele moeten teruggeroepen worden. Maar zo ver was het er vandaan dat zij onder de roede Gods waren vooruitgegaan, dat zij integendeel meer en meer verhard waren geworden. Zij zeggen derhalve, dat zodra zij hun afgoden hadden laten varen te dienen, zij ellendig waren geworden, gebrek aan alles hadden geleden en door het zwaard en door den honger waren verteerd. Te voren waren zij door honger en zwaard verteerd, zoals genoeg bekend is en zoals wij hebben gezien; te voren ook hadden zij vele verliezen geleden. Waarom vermelden zij derhalve niet de straffen, waar zij zo dikwijls en zo langen tijd tegen God de verzenen hadden opgeheven? Maar zij verduisteren de oordelen Gods op boze manier. Ondertussen zeggen zij, dat zij op allerlei wijze ellendig zijn geworden sedert zij van dezen goddelozen eredienst zijn afgeweken. Maar zijn zij daarom begonnen ellendig te zijn, dewijl zij niet de sterren en de afgoden aanbaden? Ja, maar de oorzaak was een andere, zoals ook de Profeet straks hun zegt.

Het ongeloof bidt altijd het gevolg aan, en beoordeelt de handelingen en gebeurtenissen naar hun uitkomst: post haec, ergo propter (daarna, alzo daardoor). "Israëls ongeluk is na de hervorming van Josia en de uitroeiing van den afgodendienst gekomen; derhalve is deze de oorzaak van dat. " Daarbij is de goddeloosheid zo blind, dat zij het vroegere ongeluk, de voorboden van de laatste gerichten Gods geheel vergeet en voorbijziet. Maar zo is het altijd geweest. Ook heden nog verwacht de wereld van de verscheuring der banden en van de wegwerping der touwen Gods den gouden tijd voor het volk, en waar in een land wanorde en ellende heerst, moet de Kerk en Gods Woord daarvan de schuld dragen.

Hiervoor was echter dit overblijfsel volslagen blind.

Juda's volk had onder Josia wel voor het uitwendige de afgoden laten varen en den afgodendienst prijs gegeven. Wel was het bij hen tot een uiterlijke bekering gekomen, maar God had er zijn zegen niet op gegeven, dewijl deze slechts de klederen en niet het hart had geraakt. Met het hart hadden zij de afgoden blijven aanhangen, en daarom was de roede niet opgeheven en waren de oordelen niet uitgebleven.

Josia's hervorming kon voor een wijl het oordeel en de uitvoering er van opschorten maar niet verhoeden, dewijl Juda in den grond der zaak den Heere en Zijn dienst had verlaten.

Vers 18

18. Maar van toen af, dat wij, door den koning van Juda daartoe gedwongen (2 Kings 23:4 vv.), opgehouden hebben aan Melcheth des hemels te roken, er haar drankofferen te offeren, hebben wij van alles gebrek gehad, en zijn, ten gevolge van vele vijandelijke invallen, de Egyptenaren en Chaldeën onder Josia en diens opvolgers tot Zedekia, door het zwaard er door den honger verteerd. 1)

1) Hier maken zij de maat van hun ondankbaarheid vol, omdat zij als het ware God de schuld geven van al hun ellende, terwijl echter, zoals later de Profeet hun zal zeggen, God hen uit de duisternis tot het licht zou getrokken hebben, indien zij te genezen waren geweest. Zij hadden derhalve door de straffen tot de gezondheid naar de ziele moeten teruggeroepen worden. Maar zo ver was het er vandaan dat zij onder de roede Gods waren vooruitgegaan, dat zij integendeel meer en meer verhard waren geworden. Zij zeggen derhalve, dat zodra zij hun afgoden hadden laten varen te dienen, zij ellendig waren geworden, gebrek aan alles hadden geleden en door het zwaard en door den honger waren verteerd. Te voren waren zij door honger en zwaard verteerd, zoals genoeg bekend is en zoals wij hebben gezien; te voren ook hadden zij vele verliezen geleden. Waarom vermelden zij derhalve niet de straffen, waar zij zo dikwijls en zo langen tijd tegen God de verzenen hadden opgeheven? Maar zij verduisteren de oordelen Gods op boze manier. Ondertussen zeggen zij, dat zij op allerlei wijze ellendig zijn geworden sedert zij van dezen goddelozen eredienst zijn afgeweken. Maar zijn zij daarom begonnen ellendig te zijn, dewijl zij niet de sterren en de afgoden aanbaden? Ja, maar de oorzaak was een andere, zoals ook de Profeet straks hun zegt.

Het ongeloof bidt altijd het gevolg aan, en beoordeelt de handelingen en gebeurtenissen naar hun uitkomst: post haec, ergo propter (daarna, alzo daardoor). "Israëls ongeluk is na de hervorming van Josia en de uitroeiing van den afgodendienst gekomen; derhalve is deze de oorzaak van dat. " Daarbij is de goddeloosheid zo blind, dat zij het vroegere ongeluk, de voorboden van de laatste gerichten Gods geheel vergeet en voorbijziet. Maar zo is het altijd geweest. Ook heden nog verwacht de wereld van de verscheuring der banden en van de wegwerping der touwen Gods den gouden tijd voor het volk, en waar in een land wanorde en ellende heerst, moet de Kerk en Gods Woord daarvan de schuld dragen.

Hiervoor was echter dit overblijfsel volslagen blind.

Juda's volk had onder Josia wel voor het uitwendige de afgoden laten varen en den afgodendienst prijs gegeven. Wel was het bij hen tot een uiterlijke bekering gekomen, maar God had er zijn zegen niet op gegeven, dewijl deze slechts de klederen en niet het hart had geraakt. Met het hart hadden zij de afgoden blijven aanhangen, en daarom was de roede niet opgeheven en waren de oordelen niet uitgebleven.

Josia's hervorming kon voor een wijl het oordeel en de uitvoering er van opschorten maar niet verhoeden, dewijl Juda in den grond der zaak den Heere en Zijn dienst had verlaten.

Vers 19

19. Vervolgens namen ook de vrouwen het woord en zeiden: Ook wanneer wij aan Melcheth des hemels roken en haar drankofferen offeren, maken wij haar gebeelde koeken, in de gedaante der volle maan, om die als spijsoffers te brengen, en om haar af te beelden, en offeren wij haar drankofferen, zonder onze mannen, zonder dat deze te voren van onze gelofte hebben geweten (Numbers 30:9)?

Het is buiten twijfel, dat de onbestendige, lichtvaardige vrouwen zich het eerst tot afgoderij hebben laten verleiden even als Eva (2 Corinthians 11:3). Wanneer deze zijn ingenomen, dan gaat de duivel verder en weet ook wel Adam in te trekken. Bewaar de deuren uws monds voor haar, die in uwen schoot ligt (Micah 7:5).

De vrouwen verklaren hier dat zij dezen offerdienst en de bereiding van de offertekenen niet zonder hare mannen, d. i. zonder hun weten en toestemming verrichten, om zich te rechtvaardigen, dewijl volgens de wet (Numbers 30:9, Numbers 30:10) de man een zonder zijn weten gedane gelofte zijner vrouw opheffen, d. i. voor ongeldig kon verklaren.

Vers 19

19. Vervolgens namen ook de vrouwen het woord en zeiden: Ook wanneer wij aan Melcheth des hemels roken en haar drankofferen offeren, maken wij haar gebeelde koeken, in de gedaante der volle maan, om die als spijsoffers te brengen, en om haar af te beelden, en offeren wij haar drankofferen, zonder onze mannen, zonder dat deze te voren van onze gelofte hebben geweten (Numbers 30:9)?

Het is buiten twijfel, dat de onbestendige, lichtvaardige vrouwen zich het eerst tot afgoderij hebben laten verleiden even als Eva (2 Corinthians 11:3). Wanneer deze zijn ingenomen, dan gaat de duivel verder en weet ook wel Adam in te trekken. Bewaar de deuren uws monds voor haar, die in uwen schoot ligt (Micah 7:5).

De vrouwen verklaren hier dat zij dezen offerdienst en de bereiding van de offertekenen niet zonder hare mannen, d. i. zonder hun weten en toestemming verrichten, om zich te rechtvaardigen, dewijl volgens de wet (Numbers 30:9, Numbers 30:10) de man een zonder zijn weten gedane gelofte zijner vrouw opheffen, d. i. voor ongeldig kon verklaren.

Vers 20

20. Toen sprak Jeremia tot al het vergaderde volk, tot de mannen en tot de vrouwen, en tot al het andere ongehuwde volk, die hem zulks geantwoord hadden, zeggende:

Vers 20

20. Toen sprak Jeremia tot al het vergaderde volk, tot de mannen en tot de vrouwen, en tot al het andere ongehuwde volk, die hem zulks geantwoord hadden, zeggende:

Vers 21

21. Gij zegt, omdat gij geen afgodendienst hebt bedreven, daarom is al dat ongeluk sedert Josia's tijden over u gekomen, ik meen het tegendeel. Het roken, dat gijlieden in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalemvoor de afgoden gerookt hebt, v r en na Josia's tijden, gij en uwe vaderen, uwe koningen en uwe vorsten, en het volk des lands in `t algemeen, heeft de HEERE daaraan niet gedacht, en is het niet in Zijn hart opgekomen?1)

1) Hiermede en wat hij verder zegt, wijst de Profeet hen op de grootste oorzaak van hun ellende. Zij hadden niet opgehouden met de afgoden te dienen, met op de straten van Jeruzalem te roken. Zij hadden het vroeger gedaan en zij hadden het later gedaan, en daarom was de Heere hen tegengekomen met Zijne gerichten en straffen.

Ook toen zij voor een ogenblik de uitwendige daad hadden laten varen, waren zij toch niet opgehouden in hun hart afgodendienaars en verlaters van den Heere te zijn.

Daarom konden zij niet spreken van een laten varen van hun afgodendienst.

Vers 21

21. Gij zegt, omdat gij geen afgodendienst hebt bedreven, daarom is al dat ongeluk sedert Josia's tijden over u gekomen, ik meen het tegendeel. Het roken, dat gijlieden in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalemvoor de afgoden gerookt hebt, v r en na Josia's tijden, gij en uwe vaderen, uwe koningen en uwe vorsten, en het volk des lands in `t algemeen, heeft de HEERE daaraan niet gedacht, en is het niet in Zijn hart opgekomen?1)

1) Hiermede en wat hij verder zegt, wijst de Profeet hen op de grootste oorzaak van hun ellende. Zij hadden niet opgehouden met de afgoden te dienen, met op de straten van Jeruzalem te roken. Zij hadden het vroeger gedaan en zij hadden het later gedaan, en daarom was de Heere hen tegengekomen met Zijne gerichten en straffen.

Ook toen zij voor een ogenblik de uitwendige daad hadden laten varen, waren zij toch niet opgehouden in hun hart afgodendienaars en verlaters van den Heere te zijn.

Daarom konden zij niet spreken van een laten varen van hun afgodendienst.

Vers 22

22. Zodat eindelijk de mate Zijner lankmoedigheid was uitgeput, en het de HEERE niet meer kon verdragen van wege de boosheid uwer handelingen, van wege de gruwelen, die gij deedt; daarom is uw land geworden tot ene woestheid, en tot ontzetting, en tot enen vloek voor de heidenen, dat er niemand in woont, gelijk het is te dezen dage, volkomen zo als de Heere lang te voren heeft gedreigd, maar niet, zo als gij meent, omdat gij de hemelkoningin hadt verlaten.

Vers 22

22. Zodat eindelijk de mate Zijner lankmoedigheid was uitgeput, en het de HEERE niet meer kon verdragen van wege de boosheid uwer handelingen, van wege de gruwelen, die gij deedt; daarom is uw land geworden tot ene woestheid, en tot ontzetting, en tot enen vloek voor de heidenen, dat er niemand in woont, gelijk het is te dezen dage, volkomen zo als de Heere lang te voren heeft gedreigd, maar niet, zo als gij meent, omdat gij de hemelkoningin hadt verlaten.

Vers 23

23. Juist van wege dat gij haar gerookt hebt, en dat gij tegen den HEERE gezondigd hebt, en des HEEREN stem niet gehoorzaam zijt geweest, en in Zijne wet en in Zijne inzettingen en in Zijne getuigenissen niet hebt gewandeld; daarom is u dit kwaad wedervaren, gelijk het is te dezen dage.

Vers 23

23. Juist van wege dat gij haar gerookt hebt, en dat gij tegen den HEERE gezondigd hebt, en des HEEREN stem niet gehoorzaam zijt geweest, en in Zijne wet en in Zijne inzettingen en in Zijne getuigenissen niet hebt gewandeld; daarom is u dit kwaad wedervaren, gelijk het is te dezen dage.

Vers 24

24. Voorts zei Jeremia tot al het volk, en in `t bijzonder tot al de vrouwen, die het meest aan de verering der maangodin hingen: Hoort des HEEREN woord, Zijn laatste beslissende woord, gij gans Juda, die in Egypteland zijt!

Vers 24

24. Voorts zei Jeremia tot al het volk, en in `t bijzonder tot al de vrouwen, die het meest aan de verering der maangodin hingen: Hoort des HEEREN woord, Zijn laatste beslissende woord, gij gans Juda, die in Egypteland zijt!

Vers 25

25. Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Aangaande u en uwe vrouwen, zij hebben toch met uwen mond gesproken, overeenkomstig uwen wil de belofte gedaan om de hemelkoningin te dienen, en gij hebt het met uwe handen vervuld, gelijk de belofte luidde, zeggende: wij zullen onze geloften, die wij beloofd hebben, ganselijk houdende, rokende aan Melcheth des hemels en haar drankofferen offerende: nu zij hebben uwe geloften volkomenlijk bevestigd en uwe geloften volkomenlijk gehouden 1); gij zijt te samen wel getrouw geweest aan uw woord!

1) De Heere houdt hun hun getrouwheid in het vervullen der belofte, die zij gedaan hadden, als hun grote schuld voor ogen. Want aan wien hebben zij gelofte gedaan? Wien zijn zij getrouw geweest? Den duivel. Dat is dubbele zonde, eerst het beloven, vervolgens het houden.

God zegt hier duidelijk, dat nademaal zij ten volle besloten hadden bij hun afgoden te blijven, God ten volle voorgenomen had in Zijn twist met hen voort te gaan. Indien zij willen voortgaan met Hem te tergen, zou Hij voortgaan met hen te straffen en zien wie er ten laatste het best bij zou varen.

Vers 25

25. Zo spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, zeggende: Aangaande u en uwe vrouwen, zij hebben toch met uwen mond gesproken, overeenkomstig uwen wil de belofte gedaan om de hemelkoningin te dienen, en gij hebt het met uwe handen vervuld, gelijk de belofte luidde, zeggende: wij zullen onze geloften, die wij beloofd hebben, ganselijk houdende, rokende aan Melcheth des hemels en haar drankofferen offerende: nu zij hebben uwe geloften volkomenlijk bevestigd en uwe geloften volkomenlijk gehouden 1); gij zijt te samen wel getrouw geweest aan uw woord!

1) De Heere houdt hun hun getrouwheid in het vervullen der belofte, die zij gedaan hadden, als hun grote schuld voor ogen. Want aan wien hebben zij gelofte gedaan? Wien zijn zij getrouw geweest? Den duivel. Dat is dubbele zonde, eerst het beloven, vervolgens het houden.

God zegt hier duidelijk, dat nademaal zij ten volle besloten hadden bij hun afgoden te blijven, God ten volle voorgenomen had in Zijn twist met hen voort te gaan. Indien zij willen voortgaan met Hem te tergen, zou Hij voortgaan met hen te straffen en zien wie er ten laatste het best bij zou varen.

Vers 26

26. Daarom hoort des HEEREN woord, gij gans Juda, die in Egypteland woont! Gij hebt trouw bewezen aan uw woord, Ik zal ook getrouw zijn aan dit Mijn woord: Ziet, Ik zweer bij Mijnen groten Naam, zo waarlijk Ik de alleen waarachtige, heilige en rechtvaardige, almachtige en eeuwige God ben, en Mij als zodanig genoegzaam aan u heb geopenbaard, zegt de HEERE, zo Mijn naam met den mond van enig man van Juda, die den afgoden geloften deed en zijn verbond met Mij daardoor verbroken heeft, in gans Egypteland meer zal genoemd worden, die tot bevestiging ener gelofte zegge: zo waarachtig als de Heere HEERE leeft 1)!

1) Dat is de hoogste en allerzwaarste straf, dat God Zijnen heiligen naam en Zijn woord wil wegnemen, gelijk Hij in Deuteronomy 32:20 zegt: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen; Ik zal zien welk hunlieder einde zijn zal. En dat is de honger, niet naar brood, maar naar het woord Gods, dat zij zullen zoeken en toch niet vinden (Amos 8:11). Dit wil zeggen, dat er geen enkele Jood meer in Egypte zou worden gevonden. In het toevlucht zoeken in Egypte zouden zij den dood vinden, en daarom zweert de Heere hier bij Zich zelven dat Zijn Naam door niemand meer in Egypte zou genoemd worden.

Vers 26

26. Daarom hoort des HEEREN woord, gij gans Juda, die in Egypteland woont! Gij hebt trouw bewezen aan uw woord, Ik zal ook getrouw zijn aan dit Mijn woord: Ziet, Ik zweer bij Mijnen groten Naam, zo waarlijk Ik de alleen waarachtige, heilige en rechtvaardige, almachtige en eeuwige God ben, en Mij als zodanig genoegzaam aan u heb geopenbaard, zegt de HEERE, zo Mijn naam met den mond van enig man van Juda, die den afgoden geloften deed en zijn verbond met Mij daardoor verbroken heeft, in gans Egypteland meer zal genoemd worden, die tot bevestiging ener gelofte zegge: zo waarachtig als de Heere HEERE leeft 1)!

1) Dat is de hoogste en allerzwaarste straf, dat God Zijnen heiligen naam en Zijn woord wil wegnemen, gelijk Hij in Deuteronomy 32:20 zegt: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen; Ik zal zien welk hunlieder einde zijn zal. En dat is de honger, niet naar brood, maar naar het woord Gods, dat zij zullen zoeken en toch niet vinden (Amos 8:11). Dit wil zeggen, dat er geen enkele Jood meer in Egypte zou worden gevonden. In het toevlucht zoeken in Egypte zouden zij den dood vinden, en daarom zweert de Heere hier bij Zich zelven dat Zijn Naam door niemand meer in Egypte zou genoemd worden.

Vers 27

27. Ziet, Ik zal over hen met open oog waken ten kwade en niet ten goede 1); en alle mannen van Juda, die in Egypteland zijn, zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, totdat zij ten einde zijn, en Mijnen heiligen naam niet meer kunnen ontheiligen.

1) Wanneer het ontzaglijk gericht openbaar wordt, dat God niet meer mag worden aangeroepen, is dit een zeker teken van den ondergang, die over hen besloten is door God met enen eed, en dus niet meer kan worden afgewend. Dat is een gericht der duivelen, die wel weten dat er een God is, maar van wege hun boosheid Hem niet kunnen toeëigenen, veel minder met enige toeëigening kunnen aanroepen. Zo dikwijls men daarentegen den dierbaren naam van God nog met enige toeëigening des harten kan noemen, of ook wel met het vertrouwen ener genadige verhoring kan aanroepen, is dat een teken van genade, even als het eerste een verschrikkelijk teken van verwerping is.

Voor zulken welke God als onbekeerlijke zondaars vindt, zal Hij een onverzoenbaar rechter zijn. Zij zeiden dat zij zich zouden herstellen, wanneer zij wederkeerden tot den dienst der koningin des hemels, maar God zegt, dat zij zich zouden verderven, en nu zal de uitkomst tonen, wat of recht was. De twist tussen God en zondaars is, wiens woord zal bestaan, wiens wil geschieden zal, wien er het best bij staan zal. De zondaars zeggen dat zij vrede zullen hebben, hoewel zij voortgaan met zondigen, maar God zei zij zullen geen vrede hebben. Maar wanneer God oordeelt, zal Hij overwinnen. Gods woord zal bestaan en niet dat van zondaars.

Vers 27

27. Ziet, Ik zal over hen met open oog waken ten kwade en niet ten goede 1); en alle mannen van Juda, die in Egypteland zijn, zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden, totdat zij ten einde zijn, en Mijnen heiligen naam niet meer kunnen ontheiligen.

1) Wanneer het ontzaglijk gericht openbaar wordt, dat God niet meer mag worden aangeroepen, is dit een zeker teken van den ondergang, die over hen besloten is door God met enen eed, en dus niet meer kan worden afgewend. Dat is een gericht der duivelen, die wel weten dat er een God is, maar van wege hun boosheid Hem niet kunnen toeëigenen, veel minder met enige toeëigening kunnen aanroepen. Zo dikwijls men daarentegen den dierbaren naam van God nog met enige toeëigening des harten kan noemen, of ook wel met het vertrouwen ener genadige verhoring kan aanroepen, is dat een teken van genade, even als het eerste een verschrikkelijk teken van verwerping is.

Voor zulken welke God als onbekeerlijke zondaars vindt, zal Hij een onverzoenbaar rechter zijn. Zij zeiden dat zij zich zouden herstellen, wanneer zij wederkeerden tot den dienst der koningin des hemels, maar God zegt, dat zij zich zouden verderven, en nu zal de uitkomst tonen, wat of recht was. De twist tussen God en zondaars is, wiens woord zal bestaan, wiens wil geschieden zal, wien er het best bij staan zal. De zondaars zeggen dat zij vrede zullen hebben, hoewel zij voortgaan met zondigen, maar God zei zij zullen geen vrede hebben. Maar wanneer God oordeelt, zal Hij overwinnen. Gods woord zal bestaan en niet dat van zondaars.

Vers 28

28. Maar die van het zwaard ontkomen, zullen uit Egypteland wederkeren in het land van Juda, weinig in getal; en het ganse overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn, om aldaar als vreemdelingen te verkeren, zullen weten, wiens woord bestaan zal, het Mijne of het hun, maar dan te laat en tot hun eigen verdoemenis.

Ongelukkigen! wat wilt gij? Denkt gij, dat Gods waarheid zal onderliggen, of gij die zelfs door uwe razernij en uwen tegenstand zult verbreken? Waarlijk, God zal harder zijn den uw tegenstand.

Vers 28

28. Maar die van het zwaard ontkomen, zullen uit Egypteland wederkeren in het land van Juda, weinig in getal; en het ganse overblijfsel van Juda, die in Egypteland gekomen zijn, om aldaar als vreemdelingen te verkeren, zullen weten, wiens woord bestaan zal, het Mijne of het hun, maar dan te laat en tot hun eigen verdoemenis.

Ongelukkigen! wat wilt gij? Denkt gij, dat Gods waarheid zal onderliggen, of gij die zelfs door uwe razernij en uwen tegenstand zult verbreken? Waarlijk, God zal harder zijn den uw tegenstand.

Vers 29

29. En dit zal ulieden het teken zijn, spreekt de HEERE, waaraan gij zult zien, dat Ik in deze plaats, zo als Ik u zo even heb gedreigd, over u bezoeking zal doen; opdat gij weet, reeds voor dat het komt, dat Mijne woorden zeker over u bestaan zullen ten kwade:

Vers 29

29. En dit zal ulieden het teken zijn, spreekt de HEERE, waaraan gij zult zien, dat Ik in deze plaats, zo als Ik u zo even heb gedreigd, over u bezoeking zal doen; opdat gij weet, reeds voor dat het komt, dat Mijne woorden zeker over u bestaan zullen ten kwade:

Vers 30

30. Alzo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal Fara Hofra of Apriës, gelijk hem de Grieken noemen, den koning van Egypte, die nu nog regeert, wiens macht, waarop gij vertrouwt, nog ongebroken is, geven in de hand zijner vijanden, en in de hand dergenen, die zijne ziel zoeken. Hij zal door zijne vijanden worden geslagen en eindelijk troon en leven verliezen, en ellendig omkomen, gelijk als Ik Zedekia, den koning van Juda, gegeven heb in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, zijnen vijand, en die zijne ziel zocht. Het was ongeveer in het jaar 580, toen Jeremia den afvalligen Joden dit teken van de zekere vervulling van Gods gericht over hen deed horen. Tien jaren later, 570, werd Fara Hofra (Jeremiah 43:13) ten gevolge van zijnen ongelukkigen veldtocht tegen Cyrene bij een opstand der ontevredenen door zijnen trouwelozen veldoverste Amasis gevangen genomen, eerst in den koningsburg te Laïs met verschoning behandeld, en vervolgens door het woedende volk geworgd. Nergens is echter door Jeremia geprofeteerd, dat juist Nebukadnezar Fara Hofra zou doden, gelijk vele uitleggers hebben beweerd. Het is door vele verklaarders betwijfeld, dat de bedreiging van Jeremia aan de Joden, die naar Egypte tegen Gods uitdrukkelijken wil waren uitgetrokken, dat zij op weinige uitzonderingen na door zwaard, honger en pest verdelgd zouden worden, ook werkelijk zou vervuld zijn, daar toch ten tijde van Alexander den Grote, zo vele Joden in Egypte waren, dat Alexander zijne nieuw gestichte stad Alexandrië voor het grootst gedeelte met hen kon bevolken. Het kan echter niet worden bewezen, dat deze nakomelingen zijn geweest van die ten tijde van Jeremia uitgewekene en met het gericht der uitroeiing bedreigde Joden. Daarentegen staat vast, dat in de laatste Perzische tijden (vooral na de weer onderwerping van Egypte door Artaxerxes III Ochus in het jaar 349 v. Christus) vele Joden naar Egypte werden overgebracht, dat verder de pas gestichte stad Alexandrië dadelijk van hare stichting nog onder Alexander, meer nog onder Ptolemeus Lagi, ene steeds aangroeiende menigte van Joden tot zich trok; dat diezelfde Ptolemeus, toen hij zich in het jaar 320 van Fenicië en van Coele-Syrië, en gelijk het schijnt, door ene list op enen sabbat ook van Jeruzalem had meester gemaakt, vele Joodse gevangenen en gijzelaars uit het gehele land naar Egypte overgebracht, ja, dat hij 30. 000 Joodse krijgslieden in de vaste steden van Egypte als bezetting had gelegd. Zo is het gemakkelijk te verklaren, hoe in de 250 jaren tussen Jeremia en de stichting van Alexandrië het getal van Joden in Egypte door gevangenschap, slavernij en vrijwillig intrekken zo bijzonder vermeerde, als onder Ptolemeus voorkomt. Dat echter reeds Alexander daar zo vele Joden gevonden heeft, dat hij er bijna geheel Alexandrië mede kon bevolken, is mede onbewijsbaar. Er bestaat dus ook gene reden daaraan te twijfelen, dat het door Jeremia in ons Hoofdstuk gedreigde gericht van uitroeiing aan de Joodse kolonie, die met Jeremia naar Egypte was getrokken, bij de verovering van Egypte door de Chaldeën onder Nebukadnezar en later op het nauwkeurigst is vervuld. Het vonnis van vernietiging, dat Jeremia den Joden bij de feestelijke bijeenkomst te Patros verkondigde, was de laatste openbaring aan hem, die wij in zijn boek bezitten, en dus ook wel de laatste, die hij ontving. Alzo vond zijne profetische werkzaamheid een besluit, dat overeenkwam met zijne gehele roeping, die in de verkondiging en persoonlijke ervaring van het definitieve gericht van God bestond.

Buitendien moet men niet vergeten, dat dit oordeel Gods niet gericht was tegen de Joden, die alrede in Egypte woonden, maar tegen hen, die nu uit Palestina naar Egypte waren getogen, om het zwaard van Nebukadnezar te ontvluchten, en dit tegen Gods bevel deden.

Vers 30

30. Alzo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal Fara Hofra of Apriës, gelijk hem de Grieken noemen, den koning van Egypte, die nu nog regeert, wiens macht, waarop gij vertrouwt, nog ongebroken is, geven in de hand zijner vijanden, en in de hand dergenen, die zijne ziel zoeken. Hij zal door zijne vijanden worden geslagen en eindelijk troon en leven verliezen, en ellendig omkomen, gelijk als Ik Zedekia, den koning van Juda, gegeven heb in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, zijnen vijand, en die zijne ziel zocht. Het was ongeveer in het jaar 580, toen Jeremia den afvalligen Joden dit teken van de zekere vervulling van Gods gericht over hen deed horen. Tien jaren later, 570, werd Fara Hofra (Jeremiah 43:13) ten gevolge van zijnen ongelukkigen veldtocht tegen Cyrene bij een opstand der ontevredenen door zijnen trouwelozen veldoverste Amasis gevangen genomen, eerst in den koningsburg te Laïs met verschoning behandeld, en vervolgens door het woedende volk geworgd. Nergens is echter door Jeremia geprofeteerd, dat juist Nebukadnezar Fara Hofra zou doden, gelijk vele uitleggers hebben beweerd. Het is door vele verklaarders betwijfeld, dat de bedreiging van Jeremia aan de Joden, die naar Egypte tegen Gods uitdrukkelijken wil waren uitgetrokken, dat zij op weinige uitzonderingen na door zwaard, honger en pest verdelgd zouden worden, ook werkelijk zou vervuld zijn, daar toch ten tijde van Alexander den Grote, zo vele Joden in Egypte waren, dat Alexander zijne nieuw gestichte stad Alexandrië voor het grootst gedeelte met hen kon bevolken. Het kan echter niet worden bewezen, dat deze nakomelingen zijn geweest van die ten tijde van Jeremia uitgewekene en met het gericht der uitroeiing bedreigde Joden. Daarentegen staat vast, dat in de laatste Perzische tijden (vooral na de weer onderwerping van Egypte door Artaxerxes III Ochus in het jaar 349 v. Christus) vele Joden naar Egypte werden overgebracht, dat verder de pas gestichte stad Alexandrië dadelijk van hare stichting nog onder Alexander, meer nog onder Ptolemeus Lagi, ene steeds aangroeiende menigte van Joden tot zich trok; dat diezelfde Ptolemeus, toen hij zich in het jaar 320 van Fenicië en van Coele-Syrië, en gelijk het schijnt, door ene list op enen sabbat ook van Jeruzalem had meester gemaakt, vele Joodse gevangenen en gijzelaars uit het gehele land naar Egypte overgebracht, ja, dat hij 30. 000 Joodse krijgslieden in de vaste steden van Egypte als bezetting had gelegd. Zo is het gemakkelijk te verklaren, hoe in de 250 jaren tussen Jeremia en de stichting van Alexandrië het getal van Joden in Egypte door gevangenschap, slavernij en vrijwillig intrekken zo bijzonder vermeerde, als onder Ptolemeus voorkomt. Dat echter reeds Alexander daar zo vele Joden gevonden heeft, dat hij er bijna geheel Alexandrië mede kon bevolken, is mede onbewijsbaar. Er bestaat dus ook gene reden daaraan te twijfelen, dat het door Jeremia in ons Hoofdstuk gedreigde gericht van uitroeiing aan de Joodse kolonie, die met Jeremia naar Egypte was getrokken, bij de verovering van Egypte door de Chaldeën onder Nebukadnezar en later op het nauwkeurigst is vervuld. Het vonnis van vernietiging, dat Jeremia den Joden bij de feestelijke bijeenkomst te Patros verkondigde, was de laatste openbaring aan hem, die wij in zijn boek bezitten, en dus ook wel de laatste, die hij ontving. Alzo vond zijne profetische werkzaamheid een besluit, dat overeenkwam met zijne gehele roeping, die in de verkondiging en persoonlijke ervaring van het definitieve gericht van God bestond.

Buitendien moet men niet vergeten, dat dit oordeel Gods niet gericht was tegen de Joden, die alrede in Egypte woonden, maar tegen hen, die nu uit Palestina naar Egypte waren getogen, om het zwaard van Nebukadnezar te ontvluchten, en dit tegen Gods bevel deden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 44". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-44.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile