Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 44

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 44

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Een opwekkende prediking, die Jeremia voor de Joden in Egypte hield, tot berisping van hun afgoderij, ondanks de waarschuwingen, hun gegeven beide, door het woord en door de roede Gods, en om hen te bedreigen met de oordelen Gods over dat alles, Jeremiah 44:1.

II. De onbeschaamde en goddeloze minachting, die het volk voor deze vermaning toonde, en hun verklaard besluit om desondanks in hun afgoderij te volharden, ten spijt van God en Jeremia, Jeremiah 44:15.

III. Het vonnis, van hun hardnekkigheid over hen geveld, dat zij allen, op een klein getal na, zouden afgesneden worden, en omkomen in Egypte, en als een teken en onderpand daarvan zou de koning van Egypte binnen kort in handen van de koning van Babel vallen, en niet langer in staat zijn hen te beschermen, Jeremiah 44:20.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 44

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Een opwekkende prediking, die Jeremia voor de Joden in Egypte hield, tot berisping van hun afgoderij, ondanks de waarschuwingen, hun gegeven beide, door het woord en door de roede Gods, en om hen te bedreigen met de oordelen Gods over dat alles, Jeremiah 44:1.

II. De onbeschaamde en goddeloze minachting, die het volk voor deze vermaning toonde, en hun verklaard besluit om desondanks in hun afgoderij te volharden, ten spijt van God en Jeremia, Jeremiah 44:15.

III. Het vonnis, van hun hardnekkigheid over hen geveld, dat zij allen, op een klein getal na, zouden afgesneden worden, en omkomen in Egypte, en als een teken en onderpand daarvan zou de koning van Egypte binnen kort in handen van de koning van Babel vallen, en niet langer in staat zijn hen te beschermen, Jeremiah 44:20.

Verzen 1-14

Jeremia 44:1-14

De Joden in Egypte waren nu verstrooid naar verschillende delen van het land, naar Migdol, Noph en andere plaatsen, en Jeremia werd door God met een boodschap tot hen gezonden, die hij overbracht, hetzij, toen hij de meesten van hen bijeen had te Pathros, Jeremiah 44:15, of in zijn preken, die hij met dit doel van plaats tot plaats hield. Hij bracht hun deze boodschap in de naam des Heeren van de heirscharen, de God van Israël, en daarin,

I. God brengt hun de verwoesting van Juda en Jeruzalem in herinnering, want, hoewel de gevangenen bij de rivier van Babel er dagelijks aan dachten, Psalms 137:1, schijnen de vluchtelingen in de steden van Egypte het vergeten te hebben en behoefte te hebben er aan herinnerd te worden hoewel men denken zou, dat zij nog niet zo lang weg waren, dat het bij hen kon zijn: uit het oog, uit het hart, Jeremiah 44:2. Gij hebt gezien, in welk een treurigen toestand Juda en Jeruzalem gebracht zijn, wilt gij nu bedenken, vanwaar die verwoesting kwam? Van de toorn Gods: Zijn toorn en Zijn grimmigheid was het, die het vuur ontstak, dat Jeruzalem en alle steden van Juda een woestheid maakte, Jeremiah 44:6, wie en wat de werktuigen ter verwoesting waren, zij waren maar werktuigen, het was een verwoesting van de Almachtige.

II. Hij brengt hun de zonde in herinnering, die deze verwoesting over Juda en Jeruzalem bracht. Het was vanwege hun boosheid, om Mij te tergen, en vooral hun afgoderij, en andere goden te dienen, Jeremiah 44:3, en, dat zij aan valse goden, de schepselen van hun eigen verbeelding en het werk van hun eigen handen, de ere gaven, die zij aan de ware God alleen hadden moeten geven. Zij verlieten de God, die onder hen bekend was, en Wiens naam groot was, voor goden, die zij niet kenden, plotseling opgekomen goden, wier afkomst duister en niet de moeite waard was er kennis van te nemen. "Zij, gij, noch uw vaders" konden een aannemelijke reden opgeven, waarom de God Israëls voor zulke bedriegers op zijde was gezet. Zij wisten niet, dat het goden waren, ja, zij moesten weten, dat het geen goden waren.

III. Hij brengt hun in herinnering de vele ernstige waarschuwingen om geen andere goden te dienen, die Hij hun door Zijn woord gegeven had, en, dat zij deze waarschuwingen in de wind geslagen hadden, was een overtreding te meer bij hun afgoderij, Jeremiah 44:4. Met grote zorg waren de profeten uitgezonden, om tot hen te roepen, zeggende: Doet toch deze gruwelijke zaak niet, die Ik haat. Het past ons van de zonde te spreken met de uiterste vrees en afschuw, als van een gruwelijke zaak, want dat is het, wat God haat, en wij zijn zeker, "dat het oordeel Gods naar waarheid is." Noem ze ergerlijk, noem ze hatelijk, opdat wij in elk geval, bij onszelf, en bij anderen de liefde daartoe uitroeien. Het past ons te waarschuwen tegen het gevaar van zonde, en de noodlottige gevolgen er van, met allen ernst en met aandrang: "Doet het toch niet. Indien gij God liefhebt, doet het niet, want het is een terging voor Hem, indien gij uw eigene zielen liefhebt, doet het niet, want het is uw verderf." Moge het geweten dit voor ons doen in een uur van verzoeking als wij op `t punt staan te bezwijken. Weest op uw hoede! "doet deze gruwelijke zaak niet", die de Heere haat, want, als God ze haat, behoort gij ze ook te haten. Maar sloegen zij acht op `t geen God tot hen zei? Neen: "Zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, Jeremiah 44:5, zij hielden zich hardnekkig bij hun afgoderijen, en gij ziet, wat er van kwam, daarom is Mijn toorn uitgestort over hen, gelijk het is te deze dage. Dit was bedoeld als een waarschuwing voor u, die niet alleen de oordelen uit Gods mond hebt gehoord, zoals zij, maar eveneens de oordelen van Zijn hand hebt gezien, welke u moeten doen opschrikken en opwekken, want zij worden volbracht "in terrorem," opdat anderen er van zouden horen en vrezen en aflaten te doen wat zij deden, opdat het hun niet eveneens verga." IV. Hij berispt hen over en verwijt hun hun voortdurende afgoderijen, nu zij in Egypte gekomen waren, Jeremiah 44:8 :Gij rookt andere goden in het land van Egypte. Daarom verbood God hun naar Egypte te gaan, omdat Hij wist, dat het hun tot een valstrik zou zijn. Die God naar het land van de Chaldeën zond, waren daar, hoewel het een afgodisch land was, door de macht van Gods genade, gespeend aan alle afgoderij, maar zij, die tegen Gods wil naar het land van de Egyptenaars gingen, waren daar, door de macht van hun eigen verdorvenheid, meer dan ooit, overgegeven aan hun afgoderijen, want, als wij onszelf, zonder reden of roeping, naar plaatsen van verzoeking begeven, dan is het rechtvaardig van God, dat Hij ons aan onszelf overlaat. Met dit te doen, deden zij zichzelf en hun gezinnen veel kwaad: "Gij doet zo'n groot kwaad tegen uw zielen, Jeremiah 44:1, gij doet hun onrecht, gij bedriegt hen met hetgeen vals is, gij verderft hen, want het zal hun noodlottig zijn." Met tegen God te zondigen, zondigen wij tegen onze eigen zielen. Het is precies de weg, waarop gij uzelf uitroeit, Jeremiah 44:8, waarop gij uw naam en eer uitroeit, zodat gij beide door uw zonde en door uw ellende, tot een vloek en tot een smaadheid wordt onder alle volken van de aarde. Het zal een spreekwoord worden: Zo ellendig als een Jood. Het is precies de weg om al uw verwanten uit te roeien, allen die uw blijdschap zouden zijn, en die uw gezinnen zouden opgebouwd hebben de man en de vrouw, het kindeke en de zuigeling, zodat Juda verloren zal gaan, omdat er geen erfgenamen zijn.

Zij maakten de maat van de ongerechtigheid van hun vaderen vol, en, alsof dat nog te weinig voor hen was, voegden zij daar nog aan toe, Jeremiah 44:3 :"Hebt gij vergeten de boosheden van hen, die voor u waren, dat gij u daarom niet vernederd hebt, zoals toch behoorde, en zijt gij niet bevreesd voor de gevolgen ervan?" "Hebt gij vergeten de straffen uwer vaderen", zo lezen sommigen. "Weet gij niet, hoe duur hun de afgoderij te staan gekomen is? En durft gij toch voort te gaan met dat ijdele leven, dat gij bij overlevering van uw vaderen ontvangen hebt, hoewel gij er de vloek bij ontvingt?" Hij herinnert hen aan de zonden en de straffen "van de koningen van Juda," die, groot als ze waren, niet aan de oordelen Gods om hun afgoderij konden ontkomen, zij hadden zich moeten laten waarschuwen door "de boosheden hunner vrouwen," die hen tot afgoderij verleid hadden. In het oorspronkelijke staat: "En van zijn vrouwen," waar zoals Dr. Lightfoot denkt, stilzwijgend Salomo's vrouwen mee bedoeld worden, in `t bijzonder zijn Egyptische vrouwen, van wie de afgoderij van de koningen van Juda haar oorsprong nam. "Hebt gij dat vergeten, en wat de gevolgen waren, dat gij dezelfde goddeloze wegen durft te bewandelen?" Zie Nehemiah 13:18, Nehemiah 13:26. Ja, ook in uw eigen tijd, hebt gij vergeten uw boosheid, en de boosheid van uw vrouwen, toen gij in voorspoed te Jeruzalem leefde", en welk een verderf het over u gebracht heeft? Maar, helaas! wat helpt het ook, of Ik al tegen hen spreek zegt God tot de profeet, Jeremiah 44:10, Zij zijn tot op deze dag niet verbrijzeld van hart, door al de vernederende leidingen, waarmee Ik ze geleid heb. Zij hebben niet gevreesd, noch gewandeld in Mijn wet." Die niet in de wet van God wandelen, tonen daarmee, dat zij zonder de vreze Gods zijn.

V. Hij dreigt met hun volkomen ondergang, om hun hardnekkige afgoderij, nu zij in Egypte zijn. Als tevoren, Jeremiah 42:22, wordt tegen hen het oordeel uitgesproken, dat zij zullen omkomen in Egypte, het besluit is uitgevaardigd en zal niet herroepen worden. Zij hebben hun aangezicht en gesteld om naar Egypteland te gaan. Jeremiah 44:12, zij waren vastbesloten in hun plan tegen God, en nu is God vastbesloten in Zijn plan tegen hen: Ik zal Mijn aangezicht stellen om geheel Juda uit te roeien, Jeremiah 44:11. Die God almachtig niet alleen denken te beledigen, maar ook tegen te staan, zullen eenmaal het onderspit delven, "want het aangezicht des Heeren is tegen degenen, die kwaad doen", Psalms 34:16. Tegen de afgodische Joden in Egypte wordt hier gedreigd, 1. Dat zij allen verteerd zullen worden, zonder uitzondering, geen enkele rang of stand zal ontkomen: zij zullen vallen van de kleinste tot de grootste toe, Jeremiah 44:12, hoog en laag, rijk en arm.

2. Dat zij verteerd zullen worden door precies dezelfde oordelen, waarvan God gebruik maakte om Jeruzalem te straffen, het zwaard, de honger, en de pestilentie, Jeremiah 44:12, Jeremiah 44:13. Zij zullen niet weggenomen worden door een natuurlijke dood, zoals Israël in de woestijn maar door deze pijnlijke oordelen, waarvoor zij, door hun vlucht naar Egypte, onbereikbaar dachten te zijn.

3. Dat niemand van hen, enige weinigen uitgezonderd, die ternauwernood ontsnappen zullen, ooit in het land van Juda weer zal keren, Jeremiah 44:14. Zij dachten, dat zij meer kans hadden naar hun eigen land terug te keren, omdat zij er dichter bij waren, dan die naar Babel gevoerd waren, toch zullen die terugkeren en zij niet, want de weg, waarop God ons troost heeft beloofd, is veel zekerder dan die, waarop wij die voor onszelf verwacht hebben. Zij, die wrevelig en ontevreden zijn, zullen dat blijven, waar zij ook heengaan. Toen de Israëlieten in het land van Juda waren, verlangden zij naar Egypte te gaan, Jeremiah 42:22, maar toen zij in Egypte waren, verlangden zij weer te keren "in het land van Juda, zij verhieven hun ziel daarheen", zo staat in de kanttekening, wat een ernstig verlangen betekent. Maar, omdat zij daar niet wilden wonen, toen God het beval, zullen zij er ook niet wonen, nu zij het zelf verlangen. Als wij wandelen tegen Gods wil, zal Hij tegen ons handelen. Hoe kunnen zij verwachten, dat het hun wel zal gaan, die er niet van wilden weten toen het werkelijkheid was, hoewel God het hun zei?

Verzen 1-14

Jeremia 44:1-14

De Joden in Egypte waren nu verstrooid naar verschillende delen van het land, naar Migdol, Noph en andere plaatsen, en Jeremia werd door God met een boodschap tot hen gezonden, die hij overbracht, hetzij, toen hij de meesten van hen bijeen had te Pathros, Jeremiah 44:15, of in zijn preken, die hij met dit doel van plaats tot plaats hield. Hij bracht hun deze boodschap in de naam des Heeren van de heirscharen, de God van Israël, en daarin,

I. God brengt hun de verwoesting van Juda en Jeruzalem in herinnering, want, hoewel de gevangenen bij de rivier van Babel er dagelijks aan dachten, Psalms 137:1, schijnen de vluchtelingen in de steden van Egypte het vergeten te hebben en behoefte te hebben er aan herinnerd te worden hoewel men denken zou, dat zij nog niet zo lang weg waren, dat het bij hen kon zijn: uit het oog, uit het hart, Jeremiah 44:2. Gij hebt gezien, in welk een treurigen toestand Juda en Jeruzalem gebracht zijn, wilt gij nu bedenken, vanwaar die verwoesting kwam? Van de toorn Gods: Zijn toorn en Zijn grimmigheid was het, die het vuur ontstak, dat Jeruzalem en alle steden van Juda een woestheid maakte, Jeremiah 44:6, wie en wat de werktuigen ter verwoesting waren, zij waren maar werktuigen, het was een verwoesting van de Almachtige.

II. Hij brengt hun de zonde in herinnering, die deze verwoesting over Juda en Jeruzalem bracht. Het was vanwege hun boosheid, om Mij te tergen, en vooral hun afgoderij, en andere goden te dienen, Jeremiah 44:3, en, dat zij aan valse goden, de schepselen van hun eigen verbeelding en het werk van hun eigen handen, de ere gaven, die zij aan de ware God alleen hadden moeten geven. Zij verlieten de God, die onder hen bekend was, en Wiens naam groot was, voor goden, die zij niet kenden, plotseling opgekomen goden, wier afkomst duister en niet de moeite waard was er kennis van te nemen. "Zij, gij, noch uw vaders" konden een aannemelijke reden opgeven, waarom de God Israëls voor zulke bedriegers op zijde was gezet. Zij wisten niet, dat het goden waren, ja, zij moesten weten, dat het geen goden waren.

III. Hij brengt hun in herinnering de vele ernstige waarschuwingen om geen andere goden te dienen, die Hij hun door Zijn woord gegeven had, en, dat zij deze waarschuwingen in de wind geslagen hadden, was een overtreding te meer bij hun afgoderij, Jeremiah 44:4. Met grote zorg waren de profeten uitgezonden, om tot hen te roepen, zeggende: Doet toch deze gruwelijke zaak niet, die Ik haat. Het past ons van de zonde te spreken met de uiterste vrees en afschuw, als van een gruwelijke zaak, want dat is het, wat God haat, en wij zijn zeker, "dat het oordeel Gods naar waarheid is." Noem ze ergerlijk, noem ze hatelijk, opdat wij in elk geval, bij onszelf, en bij anderen de liefde daartoe uitroeien. Het past ons te waarschuwen tegen het gevaar van zonde, en de noodlottige gevolgen er van, met allen ernst en met aandrang: "Doet het toch niet. Indien gij God liefhebt, doet het niet, want het is een terging voor Hem, indien gij uw eigene zielen liefhebt, doet het niet, want het is uw verderf." Moge het geweten dit voor ons doen in een uur van verzoeking als wij op `t punt staan te bezwijken. Weest op uw hoede! "doet deze gruwelijke zaak niet", die de Heere haat, want, als God ze haat, behoort gij ze ook te haten. Maar sloegen zij acht op `t geen God tot hen zei? Neen: "Zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, Jeremiah 44:5, zij hielden zich hardnekkig bij hun afgoderijen, en gij ziet, wat er van kwam, daarom is Mijn toorn uitgestort over hen, gelijk het is te deze dage. Dit was bedoeld als een waarschuwing voor u, die niet alleen de oordelen uit Gods mond hebt gehoord, zoals zij, maar eveneens de oordelen van Zijn hand hebt gezien, welke u moeten doen opschrikken en opwekken, want zij worden volbracht "in terrorem," opdat anderen er van zouden horen en vrezen en aflaten te doen wat zij deden, opdat het hun niet eveneens verga." IV. Hij berispt hen over en verwijt hun hun voortdurende afgoderijen, nu zij in Egypte gekomen waren, Jeremiah 44:8 :Gij rookt andere goden in het land van Egypte. Daarom verbood God hun naar Egypte te gaan, omdat Hij wist, dat het hun tot een valstrik zou zijn. Die God naar het land van de Chaldeën zond, waren daar, hoewel het een afgodisch land was, door de macht van Gods genade, gespeend aan alle afgoderij, maar zij, die tegen Gods wil naar het land van de Egyptenaars gingen, waren daar, door de macht van hun eigen verdorvenheid, meer dan ooit, overgegeven aan hun afgoderijen, want, als wij onszelf, zonder reden of roeping, naar plaatsen van verzoeking begeven, dan is het rechtvaardig van God, dat Hij ons aan onszelf overlaat. Met dit te doen, deden zij zichzelf en hun gezinnen veel kwaad: "Gij doet zo'n groot kwaad tegen uw zielen, Jeremiah 44:1, gij doet hun onrecht, gij bedriegt hen met hetgeen vals is, gij verderft hen, want het zal hun noodlottig zijn." Met tegen God te zondigen, zondigen wij tegen onze eigen zielen. Het is precies de weg, waarop gij uzelf uitroeit, Jeremiah 44:8, waarop gij uw naam en eer uitroeit, zodat gij beide door uw zonde en door uw ellende, tot een vloek en tot een smaadheid wordt onder alle volken van de aarde. Het zal een spreekwoord worden: Zo ellendig als een Jood. Het is precies de weg om al uw verwanten uit te roeien, allen die uw blijdschap zouden zijn, en die uw gezinnen zouden opgebouwd hebben de man en de vrouw, het kindeke en de zuigeling, zodat Juda verloren zal gaan, omdat er geen erfgenamen zijn.

Zij maakten de maat van de ongerechtigheid van hun vaderen vol, en, alsof dat nog te weinig voor hen was, voegden zij daar nog aan toe, Jeremiah 44:3 :"Hebt gij vergeten de boosheden van hen, die voor u waren, dat gij u daarom niet vernederd hebt, zoals toch behoorde, en zijt gij niet bevreesd voor de gevolgen ervan?" "Hebt gij vergeten de straffen uwer vaderen", zo lezen sommigen. "Weet gij niet, hoe duur hun de afgoderij te staan gekomen is? En durft gij toch voort te gaan met dat ijdele leven, dat gij bij overlevering van uw vaderen ontvangen hebt, hoewel gij er de vloek bij ontvingt?" Hij herinnert hen aan de zonden en de straffen "van de koningen van Juda," die, groot als ze waren, niet aan de oordelen Gods om hun afgoderij konden ontkomen, zij hadden zich moeten laten waarschuwen door "de boosheden hunner vrouwen," die hen tot afgoderij verleid hadden. In het oorspronkelijke staat: "En van zijn vrouwen," waar zoals Dr. Lightfoot denkt, stilzwijgend Salomo's vrouwen mee bedoeld worden, in `t bijzonder zijn Egyptische vrouwen, van wie de afgoderij van de koningen van Juda haar oorsprong nam. "Hebt gij dat vergeten, en wat de gevolgen waren, dat gij dezelfde goddeloze wegen durft te bewandelen?" Zie Nehemiah 13:18, Nehemiah 13:26. Ja, ook in uw eigen tijd, hebt gij vergeten uw boosheid, en de boosheid van uw vrouwen, toen gij in voorspoed te Jeruzalem leefde", en welk een verderf het over u gebracht heeft? Maar, helaas! wat helpt het ook, of Ik al tegen hen spreek zegt God tot de profeet, Jeremiah 44:10, Zij zijn tot op deze dag niet verbrijzeld van hart, door al de vernederende leidingen, waarmee Ik ze geleid heb. Zij hebben niet gevreesd, noch gewandeld in Mijn wet." Die niet in de wet van God wandelen, tonen daarmee, dat zij zonder de vreze Gods zijn.

V. Hij dreigt met hun volkomen ondergang, om hun hardnekkige afgoderij, nu zij in Egypte zijn. Als tevoren, Jeremiah 42:22, wordt tegen hen het oordeel uitgesproken, dat zij zullen omkomen in Egypte, het besluit is uitgevaardigd en zal niet herroepen worden. Zij hebben hun aangezicht en gesteld om naar Egypteland te gaan. Jeremiah 44:12, zij waren vastbesloten in hun plan tegen God, en nu is God vastbesloten in Zijn plan tegen hen: Ik zal Mijn aangezicht stellen om geheel Juda uit te roeien, Jeremiah 44:11. Die God almachtig niet alleen denken te beledigen, maar ook tegen te staan, zullen eenmaal het onderspit delven, "want het aangezicht des Heeren is tegen degenen, die kwaad doen", Psalms 34:16. Tegen de afgodische Joden in Egypte wordt hier gedreigd, 1. Dat zij allen verteerd zullen worden, zonder uitzondering, geen enkele rang of stand zal ontkomen: zij zullen vallen van de kleinste tot de grootste toe, Jeremiah 44:12, hoog en laag, rijk en arm.

2. Dat zij verteerd zullen worden door precies dezelfde oordelen, waarvan God gebruik maakte om Jeruzalem te straffen, het zwaard, de honger, en de pestilentie, Jeremiah 44:12, Jeremiah 44:13. Zij zullen niet weggenomen worden door een natuurlijke dood, zoals Israël in de woestijn maar door deze pijnlijke oordelen, waarvoor zij, door hun vlucht naar Egypte, onbereikbaar dachten te zijn.

3. Dat niemand van hen, enige weinigen uitgezonderd, die ternauwernood ontsnappen zullen, ooit in het land van Juda weer zal keren, Jeremiah 44:14. Zij dachten, dat zij meer kans hadden naar hun eigen land terug te keren, omdat zij er dichter bij waren, dan die naar Babel gevoerd waren, toch zullen die terugkeren en zij niet, want de weg, waarop God ons troost heeft beloofd, is veel zekerder dan die, waarop wij die voor onszelf verwacht hebben. Zij, die wrevelig en ontevreden zijn, zullen dat blijven, waar zij ook heengaan. Toen de Israëlieten in het land van Juda waren, verlangden zij naar Egypte te gaan, Jeremiah 42:22, maar toen zij in Egypte waren, verlangden zij weer te keren "in het land van Juda, zij verhieven hun ziel daarheen", zo staat in de kanttekening, wat een ernstig verlangen betekent. Maar, omdat zij daar niet wilden wonen, toen God het beval, zullen zij er ook niet wonen, nu zij het zelf verlangen. Als wij wandelen tegen Gods wil, zal Hij tegen ons handelen. Hoe kunnen zij verwachten, dat het hun wel zal gaan, die er niet van wilden weten toen het werkelijkheid was, hoewel God het hun zei?

Verzen 15-19

Jeremia 44:15-19

Hier hebben wij de hardnekkige weigering van zich aan de macht van het Woord Gods, in de mond van Jeremia, te onderwerpen. Er is nauwelijks ergens een voorbeeld te vinden van zo'n vermetele rechtstreekse tegenspraak van God zelf, of zo'n verklaarde rebellie van het vleselijk hart. Hier dient gelet op,

I. De personen, die aldus God en Zijn oordelen verachtten, het was niet de een of ander, die zo hardnekkig was, maar het waren de Joden in hun geheel, en zij wisten, dat zij allen, zij zelf of hun vrouwen schuldig weren aan de afgoderij, die Jeremia hun verweten had, Jeremiah 44:15. Wij vinden,

1. Dat de vrouwen schuldiger waren geweest aan afgoderij en bijgeloof dan de mannen, niet omdat de mannen zich dichter bij God en de ware godsdienst hielden, maar, ik vrees, omdat zij, over `t algemeen, atheïsten, en voor geen enkele God en voor geen enkele godsdienst waren, en daarom gemakkelijk hun vrouwen konden toestaan een valse godsdienst te hebben en valse goden te vereren.

2. Dat het bewustheid van schuld was: "Zij wisten, dat hun vrouwen anderen goden rookten, en dat zij dat bevorderd hadden, en de vrouwen, die daar stonden, wisten, dat zij aan die afgodische gebruiken hadden meegedaan, zodat, wat Jeremia zei, hen op een pijnlijke plaats trof wat hen de verzenen tegen de prikkels deed slaan, als kinderen Belials, die het juk niet zullen dragen."

II. Het antwoord, dat deze personen Jeremia geven, en door hem aan God zelf, die de onbeschaamdheid hadden tot de Almachtige te zeggen: "Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust."

1. Zij verklaren besloten te hebben om niet te doen, zoals God hun had geboden, maar wat zij zelf wilden, dat is: zij wilden voortgaan met de maan te aanbidden, hier Melecheth des hemels genoemd, toch houden sommigen haar voor de zon, die veel vereerd werd in Egypte, Jeremiah 43:13, en vereerd was te Jeruzalem, 2 Kings 23:11, en zij zeggen, dat het Hebreeuwse woord voor zon vrouwelijk is, en zij dus zeer gevoegelijk Melecheth (koningin) des hemels genoemd kan worden. Anderen menen, dat de bedoeling is al het heir des hemels, of het firmament, de hemel met al wat er in is, Jeremiah 7:8. Deze vermetele zondaars zoeken geen uitvluchten ter verontschuldiging van hun weigering om te gehoorzamen, en ook beweren zij niet, dat Jeremia van zichzelf en niet uit naam van God sprak (zoals vroeger, Jeremiah 43:1, maar zij erkennen, dat hij tot hen sprak in de naam des Heeren, en toch zeggen zij ronduit, met zovele woorden: "Wij zullen naar u niet horen, wij zullen doen, wat verboden is en het er op wagen, ondanks alle bedreigingen". Die in ongehoorzaamheid aan God leven, gaan gewoonlijk van kwaad tot erger, en hun hart wordt meer en meer verhard door de verleiding van de zonde. Dat is werkelijk de taal van het weerspannige hart: Wij zullen ganselijk doen, al hetgene, dat uit onze mond is uitgegaan. God en Zijn profeten mogen daartegen zeggen, wat zij willen. Wat zij zeiden, dat denken velen, die nog niet zo'n graad van onbeschaamdheid hebben bereikt, dat zij het uitspreken. Dat is het, wat "de jongeling begeert in de dagen van zijn jongelingschap, hij wil wandelen in de wegen zijns harten en in de aanschouwing van zijn ogen en wil alles hebben en doen, waar hij lust in heeft", Ecclesiastes 11:9. 2. Zij geven enige reden aan voor hun besluit, want de meest ongerijmde en onredelijke goddelozen hebben nog iets voor zich te zeggen, totdat de dag komt, dat "alle mond gestopt zal worden."

A. Zij hebben veel van die argumenten, die de verdedigers van Rome de merktekenen van de ware kerk noemen, en waar zij zichzelf niet alleen mee rechtvaardigen, maar waar zij zich ook op verheffen, en deze Joden hebben er evenveel recht op als de vrienden van Rome.

a. Zij beroepen zich op de overlevering: Wij zijn besloten Melecheth des hemels te roken, gelijk als onze vaders gedaan hebben, het is een beroep op de gewoonte en waarom zouden wij wijzer zijn dan onze vaders?

b. Zij beroepen zich op het gezag. Die macht hadden, deden het zelf en schreven het anderen voor. "Onze koningen en onze vorsten," die God over ons gesteld heeft, deden het, en zij waren van het zaad van David.

c. Zij beroepen zich op hun aantal. Het was er niet hier en daar een, die het deed, maar wij, met aller instemming, wij, die een grote hoop zijn, Jeremiah 44:15, wij deden het.

d. Zij beroepen zich op de algemeenheid er van. Het werd niet hier en daar gedaan, maar in de steden van Juda.

e. Zij beroepen zich op de openbaarheid er van. Het werd niet in een hoek gedaan, niet alleen in donkere schaduwrijke bossen, maar in de straten, openlijk en publiek.

f. Zij beroepen zich er op, dat het de gewoonte is van de moederkerk van de heiligen stoel, zij leerden het niet nu eerst in Egypte, maar zij hadden het ook al gedaan in Jeruzalem.

g. Zij beroepen zich op hun voorspoed. "Toen werden zij met brood verzadigd, en met al wat goed is, zij waren vrolijk en zagen geen kwaad." de eerste argumenten waren, vrees ik, maar al te waar, inderdaad, Godsgetuigen tegen hun afgoderij waren weinige en verborgen, Elia dacht, dat hij alleen overgebleven was, en het laatste argument was misschien waar ten opzichte van bijzondere personen, maar het volk als zodanig, lag nog steeds onder de vloek van zijn weerspannigheid, en er was "een vrede voor degene, die uitging, en degene, die inkwam," 2 Chronicles 15:5. Maar, verondersteld, dat alles waar was, dan was dat toch geen verontschuldiging voor hun afgoderij, het is de wet van God, waardoor wij moeten beheerst en waarnaar wij moeten geoordeeld worden, niet de gewoonte onder de mensen.

B. Zij beweren, dat de oordelen, waaronder zij kortelings gebukt gingen, over hen gebracht waren, omdat zij opgehouden hebben aan Melecheth des hemels te roken, Jeremiah 44:18. Zulk een verkeerde uitlegging gaven zij aan Gods leiding, hoewel Hij door Zijn profeten, het hun reeds vaak had uitgelegd, en de feiten die uitlegging lijnrecht weerspraken. "Van toen af hebben wij van alles gebrek gehad en zijn door het zwaard verteerd, " de ware oorzaak daarvan was, dat zij hun afgoden nog steeds in hun hart bewaarden, en daarbij de neiging tot hun oude zonden, maar zij beschouwden het zo, alsof het was, omdat zij hun oude zonden verlaten hadden. Aldus legden zij de beproevingen, die tot hun welzijn moesten dienen, om hen namelijk van hun zonden te scheiden, verkeerd uit, hetgeen hen in hun zonde bevestigde. Zo deden ook de heidenen, in de eerste eeuwen van het Christendom, wanneer God hen door algemene rampen kastijdde, omdat zij de christenen tegenstonden en hen vervolgden, legden zij die rampen precies verkeerd uit, alsof ze gezonden waren om hen te straffen, wegens het oogluikend toelaten van het christendom, en riepen: "Christianos ad leones-Werpt de Christenen voor de leeuwen." En al was het waar geweest, zoals zij hier zeiden, dat, sinds zij teruggekeerd waren tot de dienst van de ware God, de God van Israël, zij gebrek en tegenspoed hadden gehad, was dat een reden, waarom zij tegen Hem moesten opstaan? Dat zou zoveel willen zeggen, als dat zij niet Hem dienden, maar hun eigen buik. Zij, die God kennen, en op Hem hun vertrouwen stellen, dienen Hem onder alle omstandigheden, als Hij hen laat hongeren, als Hij hen slaat, als zij geen enkele gelukkige dag beleven in deze wereld, daar zij verzekerd zijn, dat zij tenslotte bij Hem niet zullen verliezen.

3. Zij zeggen, dat, al waren de vrouwen vooraan en ijverig bij de afgoderij, zij dat deden met toestemming en goedkeuring van haar mannen, de vrouwen maken gebeelde koeken, als spijsoffer voor Melecheth des hemels en maken drankofferen gereed en offeren die, Jeremiah 44:19. Wij vonden vroeger dat dit haar werk was, Jeremiah 7:18. "Maar deden wij het zonder onze mannen, in `t geheim en zonder dat zij het wisten, om hun aanleiding te geven afgunstig op ons te zijn? Neen, de vaders staken het vuur aan, terwijl de vrouwen het deeg kneedden, de mannen die ons hoofd waren, van wie wij verplicht waren te leren, en wie wij verplicht waren te gehoorzamen, leerden ons door hun voorbeeld het te doen." Het is droevig, als zij, die in de nauwste betrekking tot elkaar staan, die elkaar meesten aansporen om te doen, wat goed is, en elkaar zo op weg naar de hemel helpen, elkaar in de zonde doen verharden en zo rijp maken voor de hel. Sommigen menen, dat dit gezegd wordt door mannen, Jeremiah 44:15, die zeggen, dat zij het niet zonder hun mannen deden, dat is: hun oudsten en heersers, hun aanzienlijken, en die met gezag bekleed waren, maar, omdat uitdrukkelijk gezegd is, dat het maken van de koeken en het offeren van drankofferen, het werk van de vrouwen was, Jeremiah 7:18, schijnt dit eer door de vrouwen gezegd te worden: doch het was een nietige uitvlucht. Wat zou het hun kunnen helpen, te zeggen, dat het met goedvinden van haar mannen was, als zij wisten, dat het tegen Gods wil was?

Verzen 15-19

Jeremia 44:15-19

Hier hebben wij de hardnekkige weigering van zich aan de macht van het Woord Gods, in de mond van Jeremia, te onderwerpen. Er is nauwelijks ergens een voorbeeld te vinden van zo'n vermetele rechtstreekse tegenspraak van God zelf, of zo'n verklaarde rebellie van het vleselijk hart. Hier dient gelet op,

I. De personen, die aldus God en Zijn oordelen verachtten, het was niet de een of ander, die zo hardnekkig was, maar het waren de Joden in hun geheel, en zij wisten, dat zij allen, zij zelf of hun vrouwen schuldig weren aan de afgoderij, die Jeremia hun verweten had, Jeremiah 44:15. Wij vinden,

1. Dat de vrouwen schuldiger waren geweest aan afgoderij en bijgeloof dan de mannen, niet omdat de mannen zich dichter bij God en de ware godsdienst hielden, maar, ik vrees, omdat zij, over `t algemeen, atheïsten, en voor geen enkele God en voor geen enkele godsdienst waren, en daarom gemakkelijk hun vrouwen konden toestaan een valse godsdienst te hebben en valse goden te vereren.

2. Dat het bewustheid van schuld was: "Zij wisten, dat hun vrouwen anderen goden rookten, en dat zij dat bevorderd hadden, en de vrouwen, die daar stonden, wisten, dat zij aan die afgodische gebruiken hadden meegedaan, zodat, wat Jeremia zei, hen op een pijnlijke plaats trof wat hen de verzenen tegen de prikkels deed slaan, als kinderen Belials, die het juk niet zullen dragen."

II. Het antwoord, dat deze personen Jeremia geven, en door hem aan God zelf, die de onbeschaamdheid hadden tot de Almachtige te zeggen: "Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust."

1. Zij verklaren besloten te hebben om niet te doen, zoals God hun had geboden, maar wat zij zelf wilden, dat is: zij wilden voortgaan met de maan te aanbidden, hier Melecheth des hemels genoemd, toch houden sommigen haar voor de zon, die veel vereerd werd in Egypte, Jeremiah 43:13, en vereerd was te Jeruzalem, 2 Kings 23:11, en zij zeggen, dat het Hebreeuwse woord voor zon vrouwelijk is, en zij dus zeer gevoegelijk Melecheth (koningin) des hemels genoemd kan worden. Anderen menen, dat de bedoeling is al het heir des hemels, of het firmament, de hemel met al wat er in is, Jeremiah 7:8. Deze vermetele zondaars zoeken geen uitvluchten ter verontschuldiging van hun weigering om te gehoorzamen, en ook beweren zij niet, dat Jeremia van zichzelf en niet uit naam van God sprak (zoals vroeger, Jeremiah 43:1, maar zij erkennen, dat hij tot hen sprak in de naam des Heeren, en toch zeggen zij ronduit, met zovele woorden: "Wij zullen naar u niet horen, wij zullen doen, wat verboden is en het er op wagen, ondanks alle bedreigingen". Die in ongehoorzaamheid aan God leven, gaan gewoonlijk van kwaad tot erger, en hun hart wordt meer en meer verhard door de verleiding van de zonde. Dat is werkelijk de taal van het weerspannige hart: Wij zullen ganselijk doen, al hetgene, dat uit onze mond is uitgegaan. God en Zijn profeten mogen daartegen zeggen, wat zij willen. Wat zij zeiden, dat denken velen, die nog niet zo'n graad van onbeschaamdheid hebben bereikt, dat zij het uitspreken. Dat is het, wat "de jongeling begeert in de dagen van zijn jongelingschap, hij wil wandelen in de wegen zijns harten en in de aanschouwing van zijn ogen en wil alles hebben en doen, waar hij lust in heeft", Ecclesiastes 11:9. 2. Zij geven enige reden aan voor hun besluit, want de meest ongerijmde en onredelijke goddelozen hebben nog iets voor zich te zeggen, totdat de dag komt, dat "alle mond gestopt zal worden."

A. Zij hebben veel van die argumenten, die de verdedigers van Rome de merktekenen van de ware kerk noemen, en waar zij zichzelf niet alleen mee rechtvaardigen, maar waar zij zich ook op verheffen, en deze Joden hebben er evenveel recht op als de vrienden van Rome.

a. Zij beroepen zich op de overlevering: Wij zijn besloten Melecheth des hemels te roken, gelijk als onze vaders gedaan hebben, het is een beroep op de gewoonte en waarom zouden wij wijzer zijn dan onze vaders?

b. Zij beroepen zich op het gezag. Die macht hadden, deden het zelf en schreven het anderen voor. "Onze koningen en onze vorsten," die God over ons gesteld heeft, deden het, en zij waren van het zaad van David.

c. Zij beroepen zich op hun aantal. Het was er niet hier en daar een, die het deed, maar wij, met aller instemming, wij, die een grote hoop zijn, Jeremiah 44:15, wij deden het.

d. Zij beroepen zich op de algemeenheid er van. Het werd niet hier en daar gedaan, maar in de steden van Juda.

e. Zij beroepen zich op de openbaarheid er van. Het werd niet in een hoek gedaan, niet alleen in donkere schaduwrijke bossen, maar in de straten, openlijk en publiek.

f. Zij beroepen zich er op, dat het de gewoonte is van de moederkerk van de heiligen stoel, zij leerden het niet nu eerst in Egypte, maar zij hadden het ook al gedaan in Jeruzalem.

g. Zij beroepen zich op hun voorspoed. "Toen werden zij met brood verzadigd, en met al wat goed is, zij waren vrolijk en zagen geen kwaad." de eerste argumenten waren, vrees ik, maar al te waar, inderdaad, Godsgetuigen tegen hun afgoderij waren weinige en verborgen, Elia dacht, dat hij alleen overgebleven was, en het laatste argument was misschien waar ten opzichte van bijzondere personen, maar het volk als zodanig, lag nog steeds onder de vloek van zijn weerspannigheid, en er was "een vrede voor degene, die uitging, en degene, die inkwam," 2 Chronicles 15:5. Maar, verondersteld, dat alles waar was, dan was dat toch geen verontschuldiging voor hun afgoderij, het is de wet van God, waardoor wij moeten beheerst en waarnaar wij moeten geoordeeld worden, niet de gewoonte onder de mensen.

B. Zij beweren, dat de oordelen, waaronder zij kortelings gebukt gingen, over hen gebracht waren, omdat zij opgehouden hebben aan Melecheth des hemels te roken, Jeremiah 44:18. Zulk een verkeerde uitlegging gaven zij aan Gods leiding, hoewel Hij door Zijn profeten, het hun reeds vaak had uitgelegd, en de feiten die uitlegging lijnrecht weerspraken. "Van toen af hebben wij van alles gebrek gehad en zijn door het zwaard verteerd, " de ware oorzaak daarvan was, dat zij hun afgoden nog steeds in hun hart bewaarden, en daarbij de neiging tot hun oude zonden, maar zij beschouwden het zo, alsof het was, omdat zij hun oude zonden verlaten hadden. Aldus legden zij de beproevingen, die tot hun welzijn moesten dienen, om hen namelijk van hun zonden te scheiden, verkeerd uit, hetgeen hen in hun zonde bevestigde. Zo deden ook de heidenen, in de eerste eeuwen van het Christendom, wanneer God hen door algemene rampen kastijdde, omdat zij de christenen tegenstonden en hen vervolgden, legden zij die rampen precies verkeerd uit, alsof ze gezonden waren om hen te straffen, wegens het oogluikend toelaten van het christendom, en riepen: "Christianos ad leones-Werpt de Christenen voor de leeuwen." En al was het waar geweest, zoals zij hier zeiden, dat, sinds zij teruggekeerd waren tot de dienst van de ware God, de God van Israël, zij gebrek en tegenspoed hadden gehad, was dat een reden, waarom zij tegen Hem moesten opstaan? Dat zou zoveel willen zeggen, als dat zij niet Hem dienden, maar hun eigen buik. Zij, die God kennen, en op Hem hun vertrouwen stellen, dienen Hem onder alle omstandigheden, als Hij hen laat hongeren, als Hij hen slaat, als zij geen enkele gelukkige dag beleven in deze wereld, daar zij verzekerd zijn, dat zij tenslotte bij Hem niet zullen verliezen.

3. Zij zeggen, dat, al waren de vrouwen vooraan en ijverig bij de afgoderij, zij dat deden met toestemming en goedkeuring van haar mannen, de vrouwen maken gebeelde koeken, als spijsoffer voor Melecheth des hemels en maken drankofferen gereed en offeren die, Jeremiah 44:19. Wij vonden vroeger dat dit haar werk was, Jeremiah 7:18. "Maar deden wij het zonder onze mannen, in `t geheim en zonder dat zij het wisten, om hun aanleiding te geven afgunstig op ons te zijn? Neen, de vaders staken het vuur aan, terwijl de vrouwen het deeg kneedden, de mannen die ons hoofd waren, van wie wij verplicht waren te leren, en wie wij verplicht waren te gehoorzamen, leerden ons door hun voorbeeld het te doen." Het is droevig, als zij, die in de nauwste betrekking tot elkaar staan, die elkaar meesten aansporen om te doen, wat goed is, en elkaar zo op weg naar de hemel helpen, elkaar in de zonde doen verharden en zo rijp maken voor de hel. Sommigen menen, dat dit gezegd wordt door mannen, Jeremiah 44:15, die zeggen, dat zij het niet zonder hun mannen deden, dat is: hun oudsten en heersers, hun aanzienlijken, en die met gezag bekleed waren, maar, omdat uitdrukkelijk gezegd is, dat het maken van de koeken en het offeren van drankofferen, het werk van de vrouwen was, Jeremiah 7:18, schijnt dit eer door de vrouwen gezegd te worden: doch het was een nietige uitvlucht. Wat zou het hun kunnen helpen, te zeggen, dat het met goedvinden van haar mannen was, als zij wisten, dat het tegen Gods wil was?

Verzen 20-30

Jeremia 44:20-30

Vermetele zondaars mogen menig stout en groot woord zeggen, maar tenslotte zal God het laatste woord hebben, want als Hij spreekt, zal Hij gerechtvaardigd worden, en alle vlees, ook het meest trotse, zal stil zijn voor Hem. Profeten kunnen uit de weg geruimd worden, maar God niet, hier zou het zelfs de profeet niet overkomen.

I. Jeremia heeft iets te zeggen van zich zelf wat hij kon doen zonder de geest van de profetie, en dat was om hun fout te verbeteren (een opzettelijke fout was het) inzake de rampen, die over hen gegaan waren, en hun ware strekking en bedoeling. Zij zeiden, dat deze ellende hun overkomen was, omdat zij opgehouden hadden "aan Melecheth des hemels te roken." "Neen, zei hij, het was omdat gij het vroeger gedaan hadt, niet, omdat gij nu ermee opgehouden hebt." Toen zij hem dat antwoord gaven, antwoordde hij onmiddellijk, Jeremiah 44:20, dat het roken, dat zij en hun vaderen gedaan hadden, inderdaad lang ongestraft gebleven was, want God was zeer goedertieren jegens hen, en gedurende de dag van Zijn geduld was het misschien, zoals zij zeiden, wel met hen en zagen zij geen kwaad, maar tenslotte werd hun terging zo erg, dat het de Heere niet meer kon verdragen, Jeremiah 44:22, maar begon te twisten met hen, waarop sommigen van hen zich een weinig verbeterden, men zou eer kunnen zeggen, dat hun zonden hen verlieten dan dat zij hun zonden verlieten. Maar daar hun oude schuld nog niet afgedaan was, en hun verdorven neigingen nog dezelfde waren, herinnerde God zich de afgoderijen "van hun vaders, hun koningen en hun vorsten in de straten van Jeruzalem," in hun nadeel, waarin ze roemden als een rechtvaardiging van hun eigen afgoderij in plaats van zich er over te schamen, Hij dacht aan dat alles, aan de gruwelen, die zij gedaan hadden, Jeremiah 44:22, en aan al de ongehoorzaamheid aan des Heeren stem, Jeremiah 44:23, dat alles werd in rekening gebracht, en daarom, om hen voor dit alles te straffen, is hun land tot een woestheid en tot een vloek, gelijk het is ten deze dage, Jeremiah 44:22, daarom, niet om hun vorige verbetering, maar om hun oude overtredingen, is al dit kwaad hun wedervaren, gelijk het is ten deze dage, Jeremiah 44:23. Het recht verstaan van de oorzaak van onze ellende zou men zo denken, is een grote stap in de richting van genezing van onze zonden. Overkomt ons kwaad, het is "omdat wij gezondigd hebben tegen de Heere, en daarom: Zijt beroerd en zondigt niet."

II. Jeremia heeft hun iets te zeggen, tot de vrouwen in `t bijzonder van de Heere van de heirscharen, de God Israëls. Zij hebben hun antwoord gegeven, nu moeten zij Gods wederwoord horen, Jeremiah 44:24. God spreekt tot Juda, dat in Egypteland woont, ook daar, dat is hun voorrecht. Zij moeten acht geven op wat Hij zegt dat is hun plicht, Jeremiah 44:26. In Zijn antwoord zegt Hij hun duidelijk,

1. Dat, wijl zij ten volle besloten waren, hardnekkig voort te gaan met hun afgoderij Hij ten volle besloten was nog voort te gaan met hen te twisten, als zij voortgingen Hem te tergen, dan zou Hij voortgaan hen te straffen, en zien wie het zou winnen tenslotte. God herhaalt, wat zij gezegd hadden, Jeremiah 44:25 :Aangaande u en uw vrouwen, gij zijt het eens in uw hardnekkigheid: zij hebben toch met uw mond gesproken, en gij hebt het met uw handen vervuld, zij hebben het gezegd en gij beaamt het, en gij gaat voort er naar te handelen. "Wij zullen onze geloften, die wij beloofd hebben, ganselijk houden, rokende aan Melecheth des hemels, " alsof het, ofschoon `t zonde was, voldoende was om het daarmee te rechtvaardigen, dat zij het beloofd hadden, terwijl toch niemand door zijn gelofte wettig maken kan, veel minder tot zijn plicht, wat God reeds tot zonde heeft gemaakt. Nu, zegt God, "gij hebt uw goddeloze geloften volkomenlijk gehouden:" hoor nu, wat Mijn gelofte is, wat "Ik zweer bij Mijn grote naam, " en, als de Heere gezworen heeft, zal het Hem niet berouwen, sinds zij gezworen hebben en het heeft hun niet berouwd. "Bij de verkeerde bewijst Gij U een worstelaar, "Psalms 18:26.

a. Hij had gezworen, dat het kleine overblijfsel van godsdienst, dat er nog bij hen was, verdwijnen zou, Jeremiah 44:26. Hoewel zij zich verenigden met de Egyptenaars in hun afgoderij, toch gingen zij voort bij menige gelegenheid de naam des Heeren te vermelden, vooral bij een plechtige eed, zij zeiden: "Zo waarachtig als de Heere Heere leeft, Hij is de levende God, " zij erkenden Hem als zodanig, hoewel zij dode afgoden aanbaden, zij zweren: Zo waarachtig als de Heere leeft, Jeremiah 5:2, maar ik vrees, dat zij deze eedsvorm meer behielden ter ere van hun volk dan ter ere van hun God. Maar God verklaart, "dat Zijn naam niet meer zal genoemd worden met de mond van enig man van Juda in geheel Egypteland," dat is: er zullen geen Joden overblijven om de taal van hun land te gebruiken, of, als er nog zijn, dan zullen ze die vergeten zijn, en zullen leren te zweren, zoals de Egyptenaren doen, "bij het leven van Farao" en niet bij dat van de Heere. Zeer ongelukkig zijn zij, die God zozeer aan zich zelf overgelaten heeft, dat zij hun godsdienst geheel vergeten zijn, en ook de laatste overblijfsels van hun goede opvoeding verloren hebben. Het kan ook betekenen, dat God het als een belediging van Zijn persoon zou opvatten, als zij melding maakten van Zijn naam en durfden zeggen, dat zij nog in enige betrekking tot Hem stonden.

b. Hij heeft gezworen, dat het kleine overblijfsel van `t volk, dat er nog was, verteerd zou worden, Jeremiah 44:27 :Ik zal over hen waken ten kwade, geen gelegenheid zal Hij laten glippen, om enig oordeel over hen te brengen, totdat zij ten einde zin, totdat zij geheel uitgeroeid zijn. Voor hen, die bevonden worden onboetvaardige zondaars te zijn, zal Hij een onverzoenlijk Rechter blijken te zijn. En, als het zover komt, "zullen zij weten, wiens woord bestaan zal, het Mijne of het hunne." Zij zeiden, dat `t hun ten nutte zou zijn, als zij er toe terugkeerden om Melecheth des hemels te dienen, God zei, dat zij zichzelf zouden verderven, de uitkomst zal tonen, wie gelijk had. Het is een strijd tussen God en de zondaars, wiens wil gedaan zal worden, wie het zal winnen. De zondaars zeggen, dat zij vrede zullen hebben, als zij voortgaan met zondigen, God zegt, dat zij geen vrede zullen hebben. Maar als God oordeelt, zal Hij overwinnen, Gods Woord houdt stand, en niet dat van de zondaars.

2. Hij zegt, dat zeer weinigen van het zwaard zullen ontkomen, en na verloop van tijd weerkeren in het land van Juda, weinig in getal, Jeremiah 44:28, zo goed als niemand, vergeleken met de grote getalen, die uit het land van de Chaldeën zouden terugkeren. Dit schijnt bedoeld als een verwijt aan hen, die roemden in het grote getal, waarmee zij zondigden, er was zo te zeggen niemand, die niet meedeed aan de afgoderij. En, zegt God, en even weinig zullen het zijn, die zullen ontkomen van het zwaard en de honger.

3. Hij geeft hun een teken, dat al deze bedreigingen nog in hun tijd vervuld zullen worden, dat zij hier in Egypte verteerd zullen worden en geheel zullen omkomen: "Farao Hophra, de tegenwoordige koning van Egypte, zal Ik geven in de hand van zijn vijanden die zijn ziel zoeken van zijn eigen oproerige onderdanen," lezen sommigen, onder Amasis, die zich van de troon meester maakte, "van Nebukadnezar de koning van Babel," lezen anderen, die een inval deed in het koninkrijk, het eerste wordt verhaald door Herodotus, het laatste door Josephus. Het is waarschijnlijk, dat deze Farao de Joden door beloften van zijn gunst tot afgoderij verleid heeft, evenwel, zij waren van zijn bescherming afhankelijk, en het zou meer dan een voorteken van hun ondergang, het zou een stap in die richting zijn, als hij weg was. Zij verwachtten meer van hem dan van Zedekia, de koning van Juda, hij was een machtiger en meer politiek vorst. Maar, zegt God, "Ik zal hem in de hand van zijn vijanden geven," gelijk als Ik Zedekia gedaan heb. De troost van en het vertrouwen op schepselen, waar wij ons het meest van beloven, kunnen ons even gemakkelijk ontschieten als die waarvan wij ons het minste beloven, want ze zijn, wat God er van maakt, en niet wat wij er ons van voorstellen.

De heilige geschiedenis vermeldt de vervulling van deze profetie niet, maar het zwijgen is voldoende, wij horen niet meer van deze Joden in Egypte, en daaruit besluiten wij dat zij, in overeenstemming met deze voorspelling, daar verdwenen zijn, want geen woord van God zal ter aarde vallen.

Verzen 20-30

Jeremia 44:20-30

Vermetele zondaars mogen menig stout en groot woord zeggen, maar tenslotte zal God het laatste woord hebben, want als Hij spreekt, zal Hij gerechtvaardigd worden, en alle vlees, ook het meest trotse, zal stil zijn voor Hem. Profeten kunnen uit de weg geruimd worden, maar God niet, hier zou het zelfs de profeet niet overkomen.

I. Jeremia heeft iets te zeggen van zich zelf wat hij kon doen zonder de geest van de profetie, en dat was om hun fout te verbeteren (een opzettelijke fout was het) inzake de rampen, die over hen gegaan waren, en hun ware strekking en bedoeling. Zij zeiden, dat deze ellende hun overkomen was, omdat zij opgehouden hadden "aan Melecheth des hemels te roken." "Neen, zei hij, het was omdat gij het vroeger gedaan hadt, niet, omdat gij nu ermee opgehouden hebt." Toen zij hem dat antwoord gaven, antwoordde hij onmiddellijk, Jeremiah 44:20, dat het roken, dat zij en hun vaderen gedaan hadden, inderdaad lang ongestraft gebleven was, want God was zeer goedertieren jegens hen, en gedurende de dag van Zijn geduld was het misschien, zoals zij zeiden, wel met hen en zagen zij geen kwaad, maar tenslotte werd hun terging zo erg, dat het de Heere niet meer kon verdragen, Jeremiah 44:22, maar begon te twisten met hen, waarop sommigen van hen zich een weinig verbeterden, men zou eer kunnen zeggen, dat hun zonden hen verlieten dan dat zij hun zonden verlieten. Maar daar hun oude schuld nog niet afgedaan was, en hun verdorven neigingen nog dezelfde waren, herinnerde God zich de afgoderijen "van hun vaders, hun koningen en hun vorsten in de straten van Jeruzalem," in hun nadeel, waarin ze roemden als een rechtvaardiging van hun eigen afgoderij in plaats van zich er over te schamen, Hij dacht aan dat alles, aan de gruwelen, die zij gedaan hadden, Jeremiah 44:22, en aan al de ongehoorzaamheid aan des Heeren stem, Jeremiah 44:23, dat alles werd in rekening gebracht, en daarom, om hen voor dit alles te straffen, is hun land tot een woestheid en tot een vloek, gelijk het is ten deze dage, Jeremiah 44:22, daarom, niet om hun vorige verbetering, maar om hun oude overtredingen, is al dit kwaad hun wedervaren, gelijk het is ten deze dage, Jeremiah 44:23. Het recht verstaan van de oorzaak van onze ellende zou men zo denken, is een grote stap in de richting van genezing van onze zonden. Overkomt ons kwaad, het is "omdat wij gezondigd hebben tegen de Heere, en daarom: Zijt beroerd en zondigt niet."

II. Jeremia heeft hun iets te zeggen, tot de vrouwen in `t bijzonder van de Heere van de heirscharen, de God Israëls. Zij hebben hun antwoord gegeven, nu moeten zij Gods wederwoord horen, Jeremiah 44:24. God spreekt tot Juda, dat in Egypteland woont, ook daar, dat is hun voorrecht. Zij moeten acht geven op wat Hij zegt dat is hun plicht, Jeremiah 44:26. In Zijn antwoord zegt Hij hun duidelijk,

1. Dat, wijl zij ten volle besloten waren, hardnekkig voort te gaan met hun afgoderij Hij ten volle besloten was nog voort te gaan met hen te twisten, als zij voortgingen Hem te tergen, dan zou Hij voortgaan hen te straffen, en zien wie het zou winnen tenslotte. God herhaalt, wat zij gezegd hadden, Jeremiah 44:25 :Aangaande u en uw vrouwen, gij zijt het eens in uw hardnekkigheid: zij hebben toch met uw mond gesproken, en gij hebt het met uw handen vervuld, zij hebben het gezegd en gij beaamt het, en gij gaat voort er naar te handelen. "Wij zullen onze geloften, die wij beloofd hebben, ganselijk houden, rokende aan Melecheth des hemels, " alsof het, ofschoon `t zonde was, voldoende was om het daarmee te rechtvaardigen, dat zij het beloofd hadden, terwijl toch niemand door zijn gelofte wettig maken kan, veel minder tot zijn plicht, wat God reeds tot zonde heeft gemaakt. Nu, zegt God, "gij hebt uw goddeloze geloften volkomenlijk gehouden:" hoor nu, wat Mijn gelofte is, wat "Ik zweer bij Mijn grote naam, " en, als de Heere gezworen heeft, zal het Hem niet berouwen, sinds zij gezworen hebben en het heeft hun niet berouwd. "Bij de verkeerde bewijst Gij U een worstelaar, "Psalms 18:26.

a. Hij had gezworen, dat het kleine overblijfsel van godsdienst, dat er nog bij hen was, verdwijnen zou, Jeremiah 44:26. Hoewel zij zich verenigden met de Egyptenaars in hun afgoderij, toch gingen zij voort bij menige gelegenheid de naam des Heeren te vermelden, vooral bij een plechtige eed, zij zeiden: "Zo waarachtig als de Heere Heere leeft, Hij is de levende God, " zij erkenden Hem als zodanig, hoewel zij dode afgoden aanbaden, zij zweren: Zo waarachtig als de Heere leeft, Jeremiah 5:2, maar ik vrees, dat zij deze eedsvorm meer behielden ter ere van hun volk dan ter ere van hun God. Maar God verklaart, "dat Zijn naam niet meer zal genoemd worden met de mond van enig man van Juda in geheel Egypteland," dat is: er zullen geen Joden overblijven om de taal van hun land te gebruiken, of, als er nog zijn, dan zullen ze die vergeten zijn, en zullen leren te zweren, zoals de Egyptenaren doen, "bij het leven van Farao" en niet bij dat van de Heere. Zeer ongelukkig zijn zij, die God zozeer aan zich zelf overgelaten heeft, dat zij hun godsdienst geheel vergeten zijn, en ook de laatste overblijfsels van hun goede opvoeding verloren hebben. Het kan ook betekenen, dat God het als een belediging van Zijn persoon zou opvatten, als zij melding maakten van Zijn naam en durfden zeggen, dat zij nog in enige betrekking tot Hem stonden.

b. Hij heeft gezworen, dat het kleine overblijfsel van `t volk, dat er nog was, verteerd zou worden, Jeremiah 44:27 :Ik zal over hen waken ten kwade, geen gelegenheid zal Hij laten glippen, om enig oordeel over hen te brengen, totdat zij ten einde zin, totdat zij geheel uitgeroeid zijn. Voor hen, die bevonden worden onboetvaardige zondaars te zijn, zal Hij een onverzoenlijk Rechter blijken te zijn. En, als het zover komt, "zullen zij weten, wiens woord bestaan zal, het Mijne of het hunne." Zij zeiden, dat `t hun ten nutte zou zijn, als zij er toe terugkeerden om Melecheth des hemels te dienen, God zei, dat zij zichzelf zouden verderven, de uitkomst zal tonen, wie gelijk had. Het is een strijd tussen God en de zondaars, wiens wil gedaan zal worden, wie het zal winnen. De zondaars zeggen, dat zij vrede zullen hebben, als zij voortgaan met zondigen, God zegt, dat zij geen vrede zullen hebben. Maar als God oordeelt, zal Hij overwinnen, Gods Woord houdt stand, en niet dat van de zondaars.

2. Hij zegt, dat zeer weinigen van het zwaard zullen ontkomen, en na verloop van tijd weerkeren in het land van Juda, weinig in getal, Jeremiah 44:28, zo goed als niemand, vergeleken met de grote getalen, die uit het land van de Chaldeën zouden terugkeren. Dit schijnt bedoeld als een verwijt aan hen, die roemden in het grote getal, waarmee zij zondigden, er was zo te zeggen niemand, die niet meedeed aan de afgoderij. En, zegt God, en even weinig zullen het zijn, die zullen ontkomen van het zwaard en de honger.

3. Hij geeft hun een teken, dat al deze bedreigingen nog in hun tijd vervuld zullen worden, dat zij hier in Egypte verteerd zullen worden en geheel zullen omkomen: "Farao Hophra, de tegenwoordige koning van Egypte, zal Ik geven in de hand van zijn vijanden die zijn ziel zoeken van zijn eigen oproerige onderdanen," lezen sommigen, onder Amasis, die zich van de troon meester maakte, "van Nebukadnezar de koning van Babel," lezen anderen, die een inval deed in het koninkrijk, het eerste wordt verhaald door Herodotus, het laatste door Josephus. Het is waarschijnlijk, dat deze Farao de Joden door beloften van zijn gunst tot afgoderij verleid heeft, evenwel, zij waren van zijn bescherming afhankelijk, en het zou meer dan een voorteken van hun ondergang, het zou een stap in die richting zijn, als hij weg was. Zij verwachtten meer van hem dan van Zedekia, de koning van Juda, hij was een machtiger en meer politiek vorst. Maar, zegt God, "Ik zal hem in de hand van zijn vijanden geven," gelijk als Ik Zedekia gedaan heb. De troost van en het vertrouwen op schepselen, waar wij ons het meest van beloven, kunnen ons even gemakkelijk ontschieten als die waarvan wij ons het minste beloven, want ze zijn, wat God er van maakt, en niet wat wij er ons van voorstellen.

De heilige geschiedenis vermeldt de vervulling van deze profetie niet, maar het zwijgen is voldoende, wij horen niet meer van deze Joden in Egypte, en daaruit besluiten wij dat zij, in overeenstemming met deze voorspelling, daar verdwenen zijn, want geen woord van God zal ter aarde vallen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 44". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-44.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile