Lectionary Calendar
Friday, June 7th, 2024
the Week of Proper 4 / Ordinary 9
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 43

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 43

Jeremiah 43:1.

DE JODEN TREKKEN NAAR EGYPTE.

IV. Jeremiah 43:1-Jeremiah 43:13. Op deze mededeling, die Jeremia in den naam des Heeren den Joden deed, verklaren hem deze, dat hij hen beloog met het voorgeven, dat de Heere dit had geopenbaard, dat integendeel de vriend der Chaldeën, Baruch, hem dat had ingegeven (Jeremiah 43:1-Jeremiah 43:3). Daarop maken zij zich op met de gehele menigte des volks, in wier midden zich ook Jeremia en Baruch bevinden, om naar Egypte te trekken, waar zij zich eerst te Tachpanhes nederzetten (Jeremiah 43:4-Jeremiah 43:7). Hier verkrijgt Jeremia ene nieuwe openbaring van God: Hij moet door ene symbolische handeling alle Joden de profetie voor ogen houden, dat de Heere den koning Nebukadnezar naar Egypte zal leiden, en deze daar zijnen troon zal oprichten en zijne tent uitspannen (Jeremiah 43:8-Jeremiah 43:10). Dan zal Nebukadnezar geheel Egypte verwoesten, de afgodentempels omverwerpen, en na onderwerping van het land wegtrekken (Jeremiah 43:11, Jeremiah 43:12). In `t bijzonder stelt de Profeet eindelijk nog eens op den voorgrond, dat Nebukadnezar de zuilen van Bethsemes, d. i. den beroemden tempel der zon, daar zal verwoesten.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 43

Jeremiah 43:1.

DE JODEN TREKKEN NAAR EGYPTE.

IV. Jeremiah 43:1-Jeremiah 43:13. Op deze mededeling, die Jeremia in den naam des Heeren den Joden deed, verklaren hem deze, dat hij hen beloog met het voorgeven, dat de Heere dit had geopenbaard, dat integendeel de vriend der Chaldeën, Baruch, hem dat had ingegeven (Jeremiah 43:1-Jeremiah 43:3). Daarop maken zij zich op met de gehele menigte des volks, in wier midden zich ook Jeremia en Baruch bevinden, om naar Egypte te trekken, waar zij zich eerst te Tachpanhes nederzetten (Jeremiah 43:4-Jeremiah 43:7). Hier verkrijgt Jeremia ene nieuwe openbaring van God: Hij moet door ene symbolische handeling alle Joden de profetie voor ogen houden, dat de Heere den koning Nebukadnezar naar Egypte zal leiden, en deze daar zijnen troon zal oprichten en zijne tent uitspannen (Jeremiah 43:8-Jeremiah 43:10). Dan zal Nebukadnezar geheel Egypte verwoesten, de afgodentempels omverwerpen, en na onderwerping van het land wegtrekken (Jeremiah 43:11, Jeremiah 43:12). In `t bijzonder stelt de Profeet eindelijk nog eens op den voorgrond, dat Nebukadnezar de zuilen van Bethsemes, d. i. den beroemden tempel der zon, daar zal verwoesten.

Vers 1

1. En het geschiedde, als Jeremia geëindigd had tot het ganse volk te spreken al de woorden des HEEREN, huns Gods, met welke hem de HEERE, hun God, tot hen gezonden had, te weten al die woorden, nauwkeurig zo als Hij ze had gesproken;

Vers 1

1. En het geschiedde, als Jeremia geëindigd had tot het ganse volk te spreken al de woorden des HEEREN, huns Gods, met welke hem de HEERE, hun God, tot hen gezonden had, te weten al die woorden, nauwkeurig zo als Hij ze had gesproken;

Vers 2

2. Zo sprak Azaria (misschien beter: Jesanja, Jeremiah 42:1), de zoon van Hosaja, en Johanan, de zoon van Kareah, en al de trotse mannen, die zich bedrogen zagen in hun hoop, dat Jeremia door een woord van God hunnen wil zou bevestigen, zeggende tot Jeremia: Gij spreekt leugen; de HEERE, onze God, heeft u niet gezonden, om te zeggen: Gijlieden zult niet gaan in Egypte, om aldaar als vreemdelingen te verkeren. 1)

1) Merk hieraan: de reden, waarom de mensen loochenen dat de Schrift Gods woord is, dit is, dat zij voorgenomen hebben zich niet te schikken naar de regelen der Schrift, en dus wordt ene hardnekkige ongelovigheid tot een droevige uitvlucht gemaakt van een moedwillige ongehoorzaamheid.

Daar hier Azaria (Jesanja) eerst wordt genoemd, terwijl anders altijd Johanan v r de andere hoofdlieden staat, kan men daaruit besluiten, dat deze de toongever onder de tegenstanders tegen Gods woord geweest is. Hier is een karakteristiek voorbeeld van de verkeerdheid van het menselijk hart. Het heeft geen lust om zich in geduld en gehoorzaamheid onder de machtige hand Gods te verootmoedigen en zich te onderwerpen aan de smart, die de Heere tot kastijding heeft opgelegd. Is het enigzins mogelijk, dan rukt het zich los en zoekt enen uitweg, door welken het denkt zich te kunnen onttrekken aan den last dien de Heere heeft opgelegd. Bestraffen dan Gods dienstknechten zulk een opstand en zulk ene verkeerdheid, dan moeten zij leugenaars zijn, die uit eigenbelang zo spreken als zij spreken. De zonde is te groter, wanneer gelijk hier en bij alle Christenen in hun belijdenis de belofte is voorafgegaan, om zich gehoorzaam onder den geopenbaarden wil van God te buigen. Uitvluchten en verontschuldigingen worden echter zeer spoedig gevonden, al moesten zij ook van de eerste de beste heg afgebroken worden, zo als hier. Jeremia moet op eens een leugenaar zijn, die zelfs niet eens van God is verlicht en gezonden, of een oud, zwak man, die zich door den boosaardigen Baruch iets heeft laten influisteren. De dienaren Gods moeten heden nog hoogmoedige mensen zijn, die voorgeven van God te zijn gezonden, omdat men geen lust heeft naar Gods woord te horen, en daaraan volkomene gehoorzaamheid te schenken. Dat de Joden hunnen toorn en hun ergernis, die zij tegen zich zelven hadden moeten wenden, juist op Baruch ontlastten, heeft zeker daarin zijne reden, dat deze reeds vroeger meermalen in de plaats van den Profeet krachtig, en met gevaar voor zich zelven, was opgetreden, zo als bij het voorlezen der voorzeggingen van Jeremia in den tempel en voor de vorsten. Zeker had ook hij, even als Jeremia dikwijls het volk vermaand, aan het woord des Heeren te gehoorzamen, en zich bij tijds aan den koning van Babel over te geven. Misschien gaf men hem in `t algemeen de schuld, invloed op Jeremia uit te oefenen, misschien vermeerderde ook de wangunst om zijne vriendschappelijke betrekking tot Jeremia den haat tegen hem.

Vers 2

2. Zo sprak Azaria (misschien beter: Jesanja, Jeremiah 42:1), de zoon van Hosaja, en Johanan, de zoon van Kareah, en al de trotse mannen, die zich bedrogen zagen in hun hoop, dat Jeremia door een woord van God hunnen wil zou bevestigen, zeggende tot Jeremia: Gij spreekt leugen; de HEERE, onze God, heeft u niet gezonden, om te zeggen: Gijlieden zult niet gaan in Egypte, om aldaar als vreemdelingen te verkeren. 1)

1) Merk hieraan: de reden, waarom de mensen loochenen dat de Schrift Gods woord is, dit is, dat zij voorgenomen hebben zich niet te schikken naar de regelen der Schrift, en dus wordt ene hardnekkige ongelovigheid tot een droevige uitvlucht gemaakt van een moedwillige ongehoorzaamheid.

Daar hier Azaria (Jesanja) eerst wordt genoemd, terwijl anders altijd Johanan v r de andere hoofdlieden staat, kan men daaruit besluiten, dat deze de toongever onder de tegenstanders tegen Gods woord geweest is. Hier is een karakteristiek voorbeeld van de verkeerdheid van het menselijk hart. Het heeft geen lust om zich in geduld en gehoorzaamheid onder de machtige hand Gods te verootmoedigen en zich te onderwerpen aan de smart, die de Heere tot kastijding heeft opgelegd. Is het enigzins mogelijk, dan rukt het zich los en zoekt enen uitweg, door welken het denkt zich te kunnen onttrekken aan den last dien de Heere heeft opgelegd. Bestraffen dan Gods dienstknechten zulk een opstand en zulk ene verkeerdheid, dan moeten zij leugenaars zijn, die uit eigenbelang zo spreken als zij spreken. De zonde is te groter, wanneer gelijk hier en bij alle Christenen in hun belijdenis de belofte is voorafgegaan, om zich gehoorzaam onder den geopenbaarden wil van God te buigen. Uitvluchten en verontschuldigingen worden echter zeer spoedig gevonden, al moesten zij ook van de eerste de beste heg afgebroken worden, zo als hier. Jeremia moet op eens een leugenaar zijn, die zelfs niet eens van God is verlicht en gezonden, of een oud, zwak man, die zich door den boosaardigen Baruch iets heeft laten influisteren. De dienaren Gods moeten heden nog hoogmoedige mensen zijn, die voorgeven van God te zijn gezonden, omdat men geen lust heeft naar Gods woord te horen, en daaraan volkomene gehoorzaamheid te schenken. Dat de Joden hunnen toorn en hun ergernis, die zij tegen zich zelven hadden moeten wenden, juist op Baruch ontlastten, heeft zeker daarin zijne reden, dat deze reeds vroeger meermalen in de plaats van den Profeet krachtig, en met gevaar voor zich zelven, was opgetreden, zo als bij het voorlezen der voorzeggingen van Jeremia in den tempel en voor de vorsten. Zeker had ook hij, even als Jeremia dikwijls het volk vermaand, aan het woord des Heeren te gehoorzamen, en zich bij tijds aan den koning van Babel over te geven. Misschien gaf men hem in `t algemeen de schuld, invloed op Jeremia uit te oefenen, misschien vermeerderde ook de wangunst om zijne vriendschappelijke betrekking tot Jeremia den haat tegen hem.

Vers 3

3. Maar Baruch, de zoon van Nerija, hitst u tegen ons op, dat hij ons dien weg verbiedt, en opdat wij te eerder zouden gehoorzamen, voorgeeft dat de Heere het u geopenbaard heeft. Dat doet hij, opdat hij ons overgeve in de hand der Chaldeën, dat zij ons doden en ons, zo velen er overblijven, gevankelijk naar Babel wegvoeren.

Vers 3

3. Maar Baruch, de zoon van Nerija, hitst u tegen ons op, dat hij ons dien weg verbiedt, en opdat wij te eerder zouden gehoorzamen, voorgeeft dat de Heere het u geopenbaard heeft. Dat doet hij, opdat hij ons overgeve in de hand der Chaldeën, dat zij ons doden en ons, zo velen er overblijven, gevankelijk naar Babel wegvoeren.

Vers 4

4. Alzo gehoorzaamde Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren, en al het volk, der stem des HEEREN niet, om in het land van Juda te blijven.

Vers 4

4. Alzo gehoorzaamde Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren, en al het volk, der stem des HEEREN niet, om in het land van Juda te blijven.

Vers 5

5. Maar Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren namen het ganse overblijfsel van Juda, die van al de Heidenen, waar zijgedurende de belegering, waren henengedreven, wedergekeerd waren, om in het land van Juda in rust te wonen.

Vers 5

5. Maar Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren namen het ganse overblijfsel van Juda, die van al de Heidenen, waar zijgedurende de belegering, waren henengedreven, wedergekeerd waren, om in het land van Juda in rust te wonen.

Vers 6

6. De mannen, en de vrouwen, en de kinderkens, en des konings dochteren, de prinsessen, en in het algemeen alle ziel, die Nebuzaradan, de overste der trawanten, bij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan als koninklijken stadhouder gelaten had, om ze te regeren en te beschermen, ook den Profeet Jeremia, en Baruch, den zoon van Nerija;

Nadat zich eenmaal het gehele volk op weg naar Egypte had begeven, konden Jeremia en Baruch onmogelijk in het eenzame land achterblijven. Zij moesten met hun kudde trekken. Hoe meer deze op dwaalwegen was, des te meer had zij behoefte aan de herders. Bijaldien men ze niet had gedwongen, hadden zij toch moeten medetrekken. Het schijnt echter uit den grondtekst te blijken, dat men hun gene keuze liet. Zij wilden den Profeet bij zich hebben. In geen geval kan men zeggen, dat Jeremia gevlucht is, want volgens zijne eigene voorzegging wist hij immers, dat hij juist in Egypte den ondergang te gemoet ging.

Dat ook Jeremia en Baruch mee naar Egypte werden getrokken, daaruit blijkt zeer duidelijk dat er niets geschiedt buiten den verborgen wil Gods, dat de Raad Gods immer zal bestaan. Het was tegen Zijn geopenbaarden wil dat Juda's overblijfsel naar Egypte ging, maar het was in overeenstemming met Zijn verborgen wil, dat Jeremia mee ging n opdat het volk aldaar niet zou zijn zonder openbaring van het woord Gods en opdat de zondaar niet ongewaarschuwd bleef wandelen op het pad der goddeloosheid. Het was voor Jeremia daarom geen zonde, gelijk voor Johanan en de anderen, dewijl hij door dezen gedrongen werd mede te trekken.

Vers 6

6. De mannen, en de vrouwen, en de kinderkens, en des konings dochteren, de prinsessen, en in het algemeen alle ziel, die Nebuzaradan, de overste der trawanten, bij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan als koninklijken stadhouder gelaten had, om ze te regeren en te beschermen, ook den Profeet Jeremia, en Baruch, den zoon van Nerija;

Nadat zich eenmaal het gehele volk op weg naar Egypte had begeven, konden Jeremia en Baruch onmogelijk in het eenzame land achterblijven. Zij moesten met hun kudde trekken. Hoe meer deze op dwaalwegen was, des te meer had zij behoefte aan de herders. Bijaldien men ze niet had gedwongen, hadden zij toch moeten medetrekken. Het schijnt echter uit den grondtekst te blijken, dat men hun gene keuze liet. Zij wilden den Profeet bij zich hebben. In geen geval kan men zeggen, dat Jeremia gevlucht is, want volgens zijne eigene voorzegging wist hij immers, dat hij juist in Egypte den ondergang te gemoet ging.

Dat ook Jeremia en Baruch mee naar Egypte werden getrokken, daaruit blijkt zeer duidelijk dat er niets geschiedt buiten den verborgen wil Gods, dat de Raad Gods immer zal bestaan. Het was tegen Zijn geopenbaarden wil dat Juda's overblijfsel naar Egypte ging, maar het was in overeenstemming met Zijn verborgen wil, dat Jeremia mee ging n opdat het volk aldaar niet zou zijn zonder openbaring van het woord Gods en opdat de zondaar niet ongewaarschuwd bleef wandelen op het pad der goddeloosheid. Het was voor Jeremia daarom geen zonde, gelijk voor Johanan en de anderen, dewijl hij door dezen gedrongen werd mede te trekken.

Vers 7

7. En zij togen in Egypteland, want zij waren der stem des HEEREN, die zij duidelijk gehoord hadden, niet gehoorzaam, en zij kwamen tot Tachpanhes (= aanvang der eeuw), de eerste stad aan de grenzen van den Pelusiotischen arm van den Nijl, door de Grieken Daphne genaamd; hier hielden zij eerst stil, om verder te beraadslagen waarhenen zij zich zouden wenden.

Ofschoon wij gaarne erkennen dat Johanan, benevens de verder overgeblevenen en die bij Gedalia verzameld waren, door de laatste treurige ondervindingen zeer geschokt en verontrust waren, en het niet voor onnatuurlijk houden, dat zij bijna van een langduriger verblijf in dat land hunner vaderen een afschrik hadden en gedachten koesterden, om elders ene meer veilige en rustige wijkplaats te zoeken, zo was het alleszins betamelijk, dat zij, alvorens verder te gaan, den Heere door Jeremia wilden raadplegen, wat hun in dezen stond te doen. Indien toch de overtuiging bij ons vast staat, dat de Heere de oppermachtige Gebiedvoerder der ganse aarde is, en dat wij onder Hem staan; indien wij weten, dat Zijne wijsheid de beste is en dat het goed voor ons in, Zijnen wil te leren kennen en op te volgen, dan zullen wij gaarne met Hem te rade gaan en ons van die middelen bedienen, door welke Zijn wil aan ons kenbaar worden kan. Hadden zij daartoe den onfeilbaren en getrouwen Godsman Jeremia, die rechtstreeks en onmiddellijk het woord Gods tot hen brengen kon, ons behoeft het aan geen raad en leiding te ontbreken, om Zijnen weg te weten. Wij toch bezitten het dierbaar Woord van God, en mogen op de leiding en aanwijzing der Voorzienigheid acht geven, en zo wij eerbiedig en vertrouwend om Zijne aanwijzing en leiding vragen, zo is Hij machtig en gewillig, om ons dermate in het licht te plaatsen en overtuiging te schenken, dat het ons niet meer twijfelachtig blijft, welke de wil der Heeren is. Zelfs de geschiedenis, die voor ons ligt, kan ons hiervan enigermate overtuigen. Immers toen die mannen te Bethlehem gekomen waren en het voornemen koesterden, om van daar verder naar Egypte voort te gaan, was het hun niet rustig om het hart, dewijl zij zelven berekenen moesten, dat zij, door het land te verlaten en naar Egypte te vluchten, tegen den wil van den koning van Babel zondigden, zijne goedheid met ondank beantwoordden, en tot zijne vijanden de toevlucht namen. Mochten zij dit niet en werden zij evenwel door vrees gedreven, dat der Chaldeën koning de laatste onrustige bewegingen in Kanan ten kwade opnemen zou, zo werden zij immers door plicht, geweten en behoefte gedrongen, en hadden zij bij de overtuiging, dat Gods beslissing in deze de beste was, zich daaraan ook geheel en alleen moeten houden. Naarmate onze plicht ons te helderder voor de ogen staat, en wij ons te meer door behoefte naar den troon der genade gedrongen gevoelen, naar die mate zullen wij des te gereder en des te gemakkelijker weten wat de Heere wil, dat wij doen zullen, al in het ook dat er geen profeet is, die het ons zegt. Jeremia heeft niets anders als uit Jehova's naam aangekondigd, dan hetgeen rede en geweten in de gegevene omstandigheden reeds zelven zeiden, en hetgeen zij hadden kunnen en moeten weten, en wij vinden er een nuttig en godsdienstig onderwijs op den weg des levens in, Gaarne willen wij dan ook geloven, dat deze mensen in den strijd tussen hun geweten en verlangen den rechten weg insloegen en ene oprechte mening hebben uitgedrukt; waarom anders den Profeet zo ernstig aangezocht, en door hem den Heere zo vurig gesmeekt? waartoe anders den Profeet zo plechtig betuigd, en zich als met eden aan het volbrengen van Gods wil verbonden? Maar dan ontdekken wij ook hier dat het ijdel is den Heere raad te vragen en zich met eden te verbinden, wanneer men zich te veel aan eigen zin en neiging overgeeft. Eenmaal eigen zin en keus bepaald, eenmaal aan eigen neiging zonder genoegzame berekening van plicht en waar belang toegegeven, baat de stelligste aanwijzing van Gods wil niet meer. Nu houdt men de aanwijzing van plicht voor geen Gods bevel, maar volgt eniglijk de aanwijzing van eigen inzicht en zinnelijk verlangen; nu verdenkt men de waardigste mannen zelfs en verklaart hen voor opstokers en leugenaars, in plaats van te luisteren naar hen, die den Heere kennen en Hem in het gebed geraadpleegd hebben; nu slaat men de woorden Gods in den wind en gaat zelfs door invloed en gezag anderen voor, om den Heere ongehoorzaam te zijn in plaats van het woord der waarheid en der liefde te volgen, en anderen, gelijk ook zich zelven, nut aan te brengen. Voorzeker het voorbeeld dezer mannen mag ons tot waarschuwing verstrekken, opdat wij wel berekenen, alvorens wij den Heere vragen en ons aan Hem en Zijnen dienst verbinden. Ons voegt het, v r alle dingen, ons zelven te leren kennen, door Zijne genade naar een verlicht geweten en naar ene standvastige keus te staan, opdat wij onder Zijne leiding, in ons aards en geestelijk belang waarlijk gelukkig mogen zijn. Indien deze Israëlieten aan Jehova's woord hadden geloofd en op Jeremia's getrouwe waarschuwing hadden gelet, welke geruste en gelukkige dagen hadden zij dan gezien en van hoeveel kwaads waren zij dan bevrijd gebleven. Zo stelt ons de Heere het leven en den dood ter keuze voor, en zegt ons liefderijk en genadiglijk wat wij doen moeten. Zijn wij na gelijk aan de Joden, die ongelovig en weerspannig waren, gelijk de geschiedenis ons in zovele proeven als het doorgaand en heersend volkskarakter tekent, dan geven wij geen acht meer op zo grote zaligheid als ons wordt voorgesteld, en vrezen den dag van het rechtvaardige oordeel niet; dan gaan wij in tijdelijke en geestelijk belangen onzen eigen weg en worden niet zelden de moedwillige en schuldige oorzaken van onzen ellendestaat. O, welk ene dringende behoefte heeft de dwaze sterveling aan Gods verlichtende Genade, die in Christus Jezus is, en hoe gelukkig is hij, wiens hart eenswillens met den Heere is gemaakt, die geheel zijn lot en het bestel daarvan in de hand der Heeren laat, en niet gaarne eigen zin en keus wil volgen, en die liever strijdt als de Heere dat gebiedt, dan ene gewaande rust en vrede te genieten, die ene oorzaak van duurzame onrust en onheil wordt.

Vers 7

7. En zij togen in Egypteland, want zij waren der stem des HEEREN, die zij duidelijk gehoord hadden, niet gehoorzaam, en zij kwamen tot Tachpanhes (= aanvang der eeuw), de eerste stad aan de grenzen van den Pelusiotischen arm van den Nijl, door de Grieken Daphne genaamd; hier hielden zij eerst stil, om verder te beraadslagen waarhenen zij zich zouden wenden.

Ofschoon wij gaarne erkennen dat Johanan, benevens de verder overgeblevenen en die bij Gedalia verzameld waren, door de laatste treurige ondervindingen zeer geschokt en verontrust waren, en het niet voor onnatuurlijk houden, dat zij bijna van een langduriger verblijf in dat land hunner vaderen een afschrik hadden en gedachten koesterden, om elders ene meer veilige en rustige wijkplaats te zoeken, zo was het alleszins betamelijk, dat zij, alvorens verder te gaan, den Heere door Jeremia wilden raadplegen, wat hun in dezen stond te doen. Indien toch de overtuiging bij ons vast staat, dat de Heere de oppermachtige Gebiedvoerder der ganse aarde is, en dat wij onder Hem staan; indien wij weten, dat Zijne wijsheid de beste is en dat het goed voor ons in, Zijnen wil te leren kennen en op te volgen, dan zullen wij gaarne met Hem te rade gaan en ons van die middelen bedienen, door welke Zijn wil aan ons kenbaar worden kan. Hadden zij daartoe den onfeilbaren en getrouwen Godsman Jeremia, die rechtstreeks en onmiddellijk het woord Gods tot hen brengen kon, ons behoeft het aan geen raad en leiding te ontbreken, om Zijnen weg te weten. Wij toch bezitten het dierbaar Woord van God, en mogen op de leiding en aanwijzing der Voorzienigheid acht geven, en zo wij eerbiedig en vertrouwend om Zijne aanwijzing en leiding vragen, zo is Hij machtig en gewillig, om ons dermate in het licht te plaatsen en overtuiging te schenken, dat het ons niet meer twijfelachtig blijft, welke de wil der Heeren is. Zelfs de geschiedenis, die voor ons ligt, kan ons hiervan enigermate overtuigen. Immers toen die mannen te Bethlehem gekomen waren en het voornemen koesterden, om van daar verder naar Egypte voort te gaan, was het hun niet rustig om het hart, dewijl zij zelven berekenen moesten, dat zij, door het land te verlaten en naar Egypte te vluchten, tegen den wil van den koning van Babel zondigden, zijne goedheid met ondank beantwoordden, en tot zijne vijanden de toevlucht namen. Mochten zij dit niet en werden zij evenwel door vrees gedreven, dat der Chaldeën koning de laatste onrustige bewegingen in Kanan ten kwade opnemen zou, zo werden zij immers door plicht, geweten en behoefte gedrongen, en hadden zij bij de overtuiging, dat Gods beslissing in deze de beste was, zich daaraan ook geheel en alleen moeten houden. Naarmate onze plicht ons te helderder voor de ogen staat, en wij ons te meer door behoefte naar den troon der genade gedrongen gevoelen, naar die mate zullen wij des te gereder en des te gemakkelijker weten wat de Heere wil, dat wij doen zullen, al in het ook dat er geen profeet is, die het ons zegt. Jeremia heeft niets anders als uit Jehova's naam aangekondigd, dan hetgeen rede en geweten in de gegevene omstandigheden reeds zelven zeiden, en hetgeen zij hadden kunnen en moeten weten, en wij vinden er een nuttig en godsdienstig onderwijs op den weg des levens in, Gaarne willen wij dan ook geloven, dat deze mensen in den strijd tussen hun geweten en verlangen den rechten weg insloegen en ene oprechte mening hebben uitgedrukt; waarom anders den Profeet zo ernstig aangezocht, en door hem den Heere zo vurig gesmeekt? waartoe anders den Profeet zo plechtig betuigd, en zich als met eden aan het volbrengen van Gods wil verbonden? Maar dan ontdekken wij ook hier dat het ijdel is den Heere raad te vragen en zich met eden te verbinden, wanneer men zich te veel aan eigen zin en neiging overgeeft. Eenmaal eigen zin en keus bepaald, eenmaal aan eigen neiging zonder genoegzame berekening van plicht en waar belang toegegeven, baat de stelligste aanwijzing van Gods wil niet meer. Nu houdt men de aanwijzing van plicht voor geen Gods bevel, maar volgt eniglijk de aanwijzing van eigen inzicht en zinnelijk verlangen; nu verdenkt men de waardigste mannen zelfs en verklaart hen voor opstokers en leugenaars, in plaats van te luisteren naar hen, die den Heere kennen en Hem in het gebed geraadpleegd hebben; nu slaat men de woorden Gods in den wind en gaat zelfs door invloed en gezag anderen voor, om den Heere ongehoorzaam te zijn in plaats van het woord der waarheid en der liefde te volgen, en anderen, gelijk ook zich zelven, nut aan te brengen. Voorzeker het voorbeeld dezer mannen mag ons tot waarschuwing verstrekken, opdat wij wel berekenen, alvorens wij den Heere vragen en ons aan Hem en Zijnen dienst verbinden. Ons voegt het, v r alle dingen, ons zelven te leren kennen, door Zijne genade naar een verlicht geweten en naar ene standvastige keus te staan, opdat wij onder Zijne leiding, in ons aards en geestelijk belang waarlijk gelukkig mogen zijn. Indien deze Israëlieten aan Jehova's woord hadden geloofd en op Jeremia's getrouwe waarschuwing hadden gelet, welke geruste en gelukkige dagen hadden zij dan gezien en van hoeveel kwaads waren zij dan bevrijd gebleven. Zo stelt ons de Heere het leven en den dood ter keuze voor, en zegt ons liefderijk en genadiglijk wat wij doen moeten. Zijn wij na gelijk aan de Joden, die ongelovig en weerspannig waren, gelijk de geschiedenis ons in zovele proeven als het doorgaand en heersend volkskarakter tekent, dan geven wij geen acht meer op zo grote zaligheid als ons wordt voorgesteld, en vrezen den dag van het rechtvaardige oordeel niet; dan gaan wij in tijdelijke en geestelijk belangen onzen eigen weg en worden niet zelden de moedwillige en schuldige oorzaken van onzen ellendestaat. O, welk ene dringende behoefte heeft de dwaze sterveling aan Gods verlichtende Genade, die in Christus Jezus is, en hoe gelukkig is hij, wiens hart eenswillens met den Heere is gemaakt, die geheel zijn lot en het bestel daarvan in de hand der Heeren laat, en niet gaarne eigen zin en keus wil volgen, en die liever strijdt als de Heere dat gebiedt, dan ene gewaande rust en vrede te genieten, die ene oorzaak van duurzame onrust en onheil wordt.

Vers 8

8. Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia te Tachpanhes, zeggende:

Vers 8

8. Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia te Tachpanhes, zeggende:

Vers 9

9. Neem 1) grote vierkante stenen in uwe hand, en verberg ze in de klei, die in of bij den ticheloven ligt, dieop kleinen afstand bij de deur van Fara's huis te Tachpanhes is, dat men daar bezig is te bouwen, en wel voor de ogen der Joodse mannen, want op hen is in de eerste plaats deze zinnebeeldige handeling toepasselijk.

1) Dit is de hoofdzaak, dat den Profeet niet slechts bevolen wordt het oordeel Gods te verkondigen, maar het ook te bekrachtigen door een zichtbaar teken, dewijl het noodzakelijk is dat de ongelovige mensen wakker geschud worden. Zo groot is toch hun stompheid dat, tenzij God hun zinnen treft, zij nooit opletten maar stomp blijven. Derhalve plaatst God hun voor ogen wat zij niet willen en weigeren te horen. Om die reden wordt de Profeet bevolen een uitwendig teken te voegen bij zijn Godsspraak, zoals dikwijls tekenen verbonden worden met het onderwijs wegens de traagheid of liever wegens de hardnekkigheid der mensen. Hij wordt derhalve bevolen grote stenen te nemen en die te begraven in de klei of het cement bij den ticheloven, dat is bij het fornuis, waarin de stenen werden gebakken of op de plaats waar men gewoon was ze te bereiden of waaruit de stof werd genomen om ze te formeren. Doch deze plaats was niet ver van het paleis des konings in de stad Tachpanhes, zoals de Profeet nauwkeurig uitdrukt, ja hij zegt bij de poort. Dewijl derhalve de plaats in den omtrek van het paleis was, daarom wordt de Profeet bevolen de stenen daar te begraven, en dat wel voor de ogen der Joden. Dit was het teken.

De betekenis van dit symbool is deze. Op deze stenen zou Babels koning zijn troon plaatsen, onmiddellijk bij het paleis van Egypte's koning. Dat paleis was gebouwd uit gebakken steen, het teken van zwakheid en vernietiging, maar Nebukadnezars troon zou gevestigd zijn op grote stenen, dat is van marmer of graniet, het teken van kracht en onvergankelijkheid. Juda's overblijfsel wordt hier dan te zien gegeven, dat hun gaan naar Egypte hun geen voordeel zou aanbrengen. Zij gingen naar Egypte om de wraak en de straffende macht van Nebukadnezar te ontvlieden, maar deze koning zou straks komen om Egypte te vernietigen en in te nemen, en waar bleef dan hun schuilplaats, waar bleef dan hun toevlucht? Zij meenden God te kunnen ontvlieden, maar zij vergaten dat de Heere de Souverein is van alles, van al wat er leeft en regeert.

Vers 9

9. Neem 1) grote vierkante stenen in uwe hand, en verberg ze in de klei, die in of bij den ticheloven ligt, dieop kleinen afstand bij de deur van Fara's huis te Tachpanhes is, dat men daar bezig is te bouwen, en wel voor de ogen der Joodse mannen, want op hen is in de eerste plaats deze zinnebeeldige handeling toepasselijk.

1) Dit is de hoofdzaak, dat den Profeet niet slechts bevolen wordt het oordeel Gods te verkondigen, maar het ook te bekrachtigen door een zichtbaar teken, dewijl het noodzakelijk is dat de ongelovige mensen wakker geschud worden. Zo groot is toch hun stompheid dat, tenzij God hun zinnen treft, zij nooit opletten maar stomp blijven. Derhalve plaatst God hun voor ogen wat zij niet willen en weigeren te horen. Om die reden wordt de Profeet bevolen een uitwendig teken te voegen bij zijn Godsspraak, zoals dikwijls tekenen verbonden worden met het onderwijs wegens de traagheid of liever wegens de hardnekkigheid der mensen. Hij wordt derhalve bevolen grote stenen te nemen en die te begraven in de klei of het cement bij den ticheloven, dat is bij het fornuis, waarin de stenen werden gebakken of op de plaats waar men gewoon was ze te bereiden of waaruit de stof werd genomen om ze te formeren. Doch deze plaats was niet ver van het paleis des konings in de stad Tachpanhes, zoals de Profeet nauwkeurig uitdrukt, ja hij zegt bij de poort. Dewijl derhalve de plaats in den omtrek van het paleis was, daarom wordt de Profeet bevolen de stenen daar te begraven, en dat wel voor de ogen der Joden. Dit was het teken.

De betekenis van dit symbool is deze. Op deze stenen zou Babels koning zijn troon plaatsen, onmiddellijk bij het paleis van Egypte's koning. Dat paleis was gebouwd uit gebakken steen, het teken van zwakheid en vernietiging, maar Nebukadnezars troon zou gevestigd zijn op grote stenen, dat is van marmer of graniet, het teken van kracht en onvergankelijkheid. Juda's overblijfsel wordt hier dan te zien gegeven, dat hun gaan naar Egypte hun geen voordeel zou aanbrengen. Zij gingen naar Egypte om de wraak en de straffende macht van Nebukadnezar te ontvlieden, maar deze koning zou straks komen om Egypte te vernietigen en in te nemen, en waar bleef dan hun schuilplaats, waar bleef dan hun toevlucht? Zij meenden God te kunnen ontvlieden, maar zij vergaten dat de Heere de Souverein is van alles, van al wat er leeft en regeert.

Vers 10

10. En zeg tot hen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ziet, Ik zal henenzenden, en Nebukadnezar, den koning van Babel, die Mijne gerichten aan Mijn afvallig volk volbrengt, Mijnen knecht, halen, en Ik zal zijnen troon zetten boven op deze stenen, die Ik verborgen heb. Niemand ziet ze thans, maar als Fara's paleis gereed is en de ticheloven wordt afgebroken, zullen zij voor iedereen zichtbaar worden. En zijne heerschappij over Egypte zal zoveel vaster zijn, als deze stenen vaster zijn dan de tichelstenen, van welke Fara's huis gebouwd wordt; en hij zal zijne schone tent daarover spannen, met zijn pracht tapijt, tot teken der koninklijke waardigheid.

De wegen des Heeren zijn wonderbaar. Israël vlucht voor Nebukadnezar verre weg naar Egypte. Maar zij zijn daar niet veilig. De Heere laat hun verkondigen, dat aan den ingang tot het koninklijk paleis in Tachpanhes, de tent van Nebukadnezar zal staan. Daar is nu nog een ticheloven. In het leem daarvan moet Jeremia stenen leggen, die als het ware grondstenen zijn voor de prachtige tent van den koning der Chaldeën. Zo legt de Heere de verborgene kiemen voor toekomstige dingen, en wat Hij in `t verborgene bereidt, maakt Hij op Zijnen tijd openbaar tot roem van Zijne wijsheid, alwetendheid en almacht.

Vers 10

10. En zeg tot hen: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ziet, Ik zal henenzenden, en Nebukadnezar, den koning van Babel, die Mijne gerichten aan Mijn afvallig volk volbrengt, Mijnen knecht, halen, en Ik zal zijnen troon zetten boven op deze stenen, die Ik verborgen heb. Niemand ziet ze thans, maar als Fara's paleis gereed is en de ticheloven wordt afgebroken, zullen zij voor iedereen zichtbaar worden. En zijne heerschappij over Egypte zal zoveel vaster zijn, als deze stenen vaster zijn dan de tichelstenen, van welke Fara's huis gebouwd wordt; en hij zal zijne schone tent daarover spannen, met zijn pracht tapijt, tot teken der koninklijke waardigheid.

De wegen des Heeren zijn wonderbaar. Israël vlucht voor Nebukadnezar verre weg naar Egypte. Maar zij zijn daar niet veilig. De Heere laat hun verkondigen, dat aan den ingang tot het koninklijk paleis in Tachpanhes, de tent van Nebukadnezar zal staan. Daar is nu nog een ticheloven. In het leem daarvan moet Jeremia stenen leggen, die als het ware grondstenen zijn voor de prachtige tent van den koning der Chaldeën. Zo legt de Heere de verborgene kiemen voor toekomstige dingen, en wat Hij in `t verborgene bereidt, maakt Hij op Zijnen tijd openbaar tot roem van Zijne wijsheid, alwetendheid en almacht.

Vers 11

11. En hij, Nebukadnezar, zal komen en Egypteland, waarop gij uw vertrouwen hebt gesteld, slaan met honger en pest: a) wie ten dood, ten dode: en wie ter gevangenis, ter gevangenis; en wie tot het zwaard, ten zwaarde.

a) Jeremiah 15:2. Zechariah 11:9.

Vers 11

11. En hij, Nebukadnezar, zal komen en Egypteland, waarop gij uw vertrouwen hebt gesteld, slaan met honger en pest: a) wie ten dood, ten dode: en wie ter gevangenis, ter gevangenis; en wie tot het zwaard, ten zwaarde.

a) Jeremiah 15:2. Zechariah 11:9.

Vers 12

12. En Ik zal een vuur aansteken in de huizen der goden van Egypte, en hij zal ze (de afgodsbeelden) verbranden en gevankelijk wegvoeren; en hij zal Egypteland als een gemakkelijk te hanteren kleed aantrekken, gelijk als een herder zijn kleed aantrekt als op het open veld de nacht koel wordt, en hij zal gehuld in het versiersel van dezen buit, als volkomen overwinnaar, van daar uittrekken in vrede. 1)

1) Dat is "veilig. " zonder schade of verlies (2 Samuel 3:22, 2 Samuel 3:23. 1 Kon 22:27, 28) of "gerust, " omdat de Egyptenaars niet in staat zullen zijn zich te bewegen, of hem in den terugtocht te belemmeren, als Exodus 11:7. Psalms 78:53 vgl Isaiah 10:14 Of "zorgeloos, " gelijk een herder, die, zijn kleed omgeworpen hebbende, in het huiswaarts keren niet vreest beroofd of uitgeschud te worden (vgl. Ezekiel 29:19, Ezekiel 29:20; Ezekiel 30:19

Dit betekent hier niet zozeer "veilig, ongehinderd, " maar "na het zich onderworpen en tot den vrede gedwongen te hebben.

Vers 12

12. En Ik zal een vuur aansteken in de huizen der goden van Egypte, en hij zal ze (de afgodsbeelden) verbranden en gevankelijk wegvoeren; en hij zal Egypteland als een gemakkelijk te hanteren kleed aantrekken, gelijk als een herder zijn kleed aantrekt als op het open veld de nacht koel wordt, en hij zal gehuld in het versiersel van dezen buit, als volkomen overwinnaar, van daar uittrekken in vrede. 1)

1) Dat is "veilig. " zonder schade of verlies (2 Samuel 3:22, 2 Samuel 3:23. 1 Kon 22:27, 28) of "gerust, " omdat de Egyptenaars niet in staat zullen zijn zich te bewegen, of hem in den terugtocht te belemmeren, als Exodus 11:7. Psalms 78:53 vgl Isaiah 10:14 Of "zorgeloos, " gelijk een herder, die, zijn kleed omgeworpen hebbende, in het huiswaarts keren niet vreest beroofd of uitgeschud te worden (vgl. Ezekiel 29:19, Ezekiel 29:20; Ezekiel 30:19

Dit betekent hier niet zozeer "veilig, ongehinderd, " maar "na het zich onderworpen en tot den vrede gedwongen te hebben.

Vers 13

13. En hij zal de hoge, heerlijke opgerichte beeldenof obelisken, die aan den ingang van den tempel van Beth-Semes 1), die aan den zonnegod gewijd is, en met zijnen Egyptischen naam Pera, d. i. huis der zon genoemd is, en hetwelk in Egypteland de heerlijkheid van den afgodendienst is, verbreken; en hij zal de huizen der goden van Egyptealle te zamen met vuur verbranden, en daardoor den afgodendienst in het land vernietigen. 2)

Pera (Bethsemes), door het volk On, door de Grieken Heliopolis genaamd (Genesis 41:45) lag noordoostelijk van Kairo en Memfis, en is het tegenwoordige dorp Matariek, dus vrij diep in het land van Egypte. Het was beroemd om zijnen grootsen tempel, aan den zonnegod Ra gewijd. Aan den ingang van dezen tempel stonden verscheidene grotere en kleinere obelisken, van welke de beide grotere van Pheron, den zoon van Sesostris, ongeveer 150 voet hoger waren. Enen van deze liet keizer Augustus naar Rome brengen, terwijl de andere in 1160 is omvergestort; een van de oudere, die kleiner waren, steekt nog in het midden van een schonen tuin met zijn spits boven het lommer uit.

Deze voorzegging van Egypte's verovering en onderwerping door Nebukadnezar, even als de gelijkluidende in Jeremiah 46:13-Jeremiah 46:26 en in Ezech 29:17-21 zijn volgens de over `t algemeen geloofwaardige getuigenissen van den geschiedschrijver Berosas zeer nauwkeurig vervuld. Twee jaren na de verovering en verwoesting van Jeruzalem, in het jaar 586 v. C. begon Nebukadnezar de belegering van de eilandstad Tyrus, de laatste stad in Syrië, die zich nog tegen de Chaldeën had weten staande te houden, om door de verovering van deze Syrië in zijn gehelen omvang in zijne handen te hebben. Dertien jaren trachtte hij te vergeefs de sterkte te veroveren. Eerst in het jaar 573 kwam een verdrag tot stand, waarbij de Tyriërs de opperheerschappij der Chaldeën erkenden. Nadat aan Nebukadnezar de inneming der stad en de onderwerping van geheel Syrië gelukt was, moest hij er v r alles aan denken, om door onderwerping van Egypte zich van het bezit van Syrië en Palestina te verzekeren. Want zo lang Fara Hofra of Apriës in Egypte op den troon zat, kon hij zijne heerschappij over voor-Azië niet verzekerd achten. Deze toch had niet alleen den koning Zedekia ene legermacht ter ontzetting van het door Nebukadnezar belegerde Jeruzalem gezonden, maar ook gedurende de belegering van het eiland Tyrus enen dubbelen veldtocht tegen Cyprus, Sidon en de overige Fenicische steden ondernomen, en deze steden ook onderworpen, om zo te verhinderen, dat Nebukadnezar na verovering van het eiland Tyrus zijne heerschappij over geheel Syrië en ook over Cyprus uitbreidde. Daarom trok hij omtrent het jaar 573 naar Egypte, veroverde en verwoestte het land, waarbij de meeste Joden door honger, pest en zwaard omkwamen, en slechts weinigen naar Juda terugkeerden. Hij doodde echter Fara Hofra niet, maar stelde zich tevreden, hem cijnsbaar te maken. De verovering van Egypte door de Chaldeën bracht bij de Egyptenaars ene grote verbittering tegen Fara Hofra te weeg, daar hij toch Nebukadnezar door die krijgstochten dikwijls had vertoornd, en zo de verovering en verwoesting van het land daardoor had veroorzaakt. Daarom ondernam Fara Hofra na den aftocht der Chaldeën nog een krijgstocht tegen Cyrene in het westen van Egypte, om door verovering dezer provincie de Egyptenaars een weinig voor de geledene nederlaag door de Chaldeën schadeloos te stellen. Hij verloor dientengevolge troon en leven. Herodotus, die dezen laatsten veldtocht verhaalt, vermeldt niets van de verovering van Egypte door de Chaldeën, hetgeen ons zeker niet kan verwonderen, daar hij in zijne berichten de Egyptische priestersagen volgt, die alle vernederende nederlagen der Egyptische Fara's door de Chaldeën, bijv. ook die bij Karchemis zorgvuldig verzwijgt.

Vers 13

13. En hij zal de hoge, heerlijke opgerichte beeldenof obelisken, die aan den ingang van den tempel van Beth-Semes 1), die aan den zonnegod gewijd is, en met zijnen Egyptischen naam Pera, d. i. huis der zon genoemd is, en hetwelk in Egypteland de heerlijkheid van den afgodendienst is, verbreken; en hij zal de huizen der goden van Egyptealle te zamen met vuur verbranden, en daardoor den afgodendienst in het land vernietigen. 2)

Pera (Bethsemes), door het volk On, door de Grieken Heliopolis genaamd (Genesis 41:45) lag noordoostelijk van Kairo en Memfis, en is het tegenwoordige dorp Matariek, dus vrij diep in het land van Egypte. Het was beroemd om zijnen grootsen tempel, aan den zonnegod Ra gewijd. Aan den ingang van dezen tempel stonden verscheidene grotere en kleinere obelisken, van welke de beide grotere van Pheron, den zoon van Sesostris, ongeveer 150 voet hoger waren. Enen van deze liet keizer Augustus naar Rome brengen, terwijl de andere in 1160 is omvergestort; een van de oudere, die kleiner waren, steekt nog in het midden van een schonen tuin met zijn spits boven het lommer uit.

Deze voorzegging van Egypte's verovering en onderwerping door Nebukadnezar, even als de gelijkluidende in Jeremiah 46:13-Jeremiah 46:26 en in Ezech 29:17-21 zijn volgens de over `t algemeen geloofwaardige getuigenissen van den geschiedschrijver Berosas zeer nauwkeurig vervuld. Twee jaren na de verovering en verwoesting van Jeruzalem, in het jaar 586 v. C. begon Nebukadnezar de belegering van de eilandstad Tyrus, de laatste stad in Syrië, die zich nog tegen de Chaldeën had weten staande te houden, om door de verovering van deze Syrië in zijn gehelen omvang in zijne handen te hebben. Dertien jaren trachtte hij te vergeefs de sterkte te veroveren. Eerst in het jaar 573 kwam een verdrag tot stand, waarbij de Tyriërs de opperheerschappij der Chaldeën erkenden. Nadat aan Nebukadnezar de inneming der stad en de onderwerping van geheel Syrië gelukt was, moest hij er v r alles aan denken, om door onderwerping van Egypte zich van het bezit van Syrië en Palestina te verzekeren. Want zo lang Fara Hofra of Apriës in Egypte op den troon zat, kon hij zijne heerschappij over voor-Azië niet verzekerd achten. Deze toch had niet alleen den koning Zedekia ene legermacht ter ontzetting van het door Nebukadnezar belegerde Jeruzalem gezonden, maar ook gedurende de belegering van het eiland Tyrus enen dubbelen veldtocht tegen Cyprus, Sidon en de overige Fenicische steden ondernomen, en deze steden ook onderworpen, om zo te verhinderen, dat Nebukadnezar na verovering van het eiland Tyrus zijne heerschappij over geheel Syrië en ook over Cyprus uitbreidde. Daarom trok hij omtrent het jaar 573 naar Egypte, veroverde en verwoestte het land, waarbij de meeste Joden door honger, pest en zwaard omkwamen, en slechts weinigen naar Juda terugkeerden. Hij doodde echter Fara Hofra niet, maar stelde zich tevreden, hem cijnsbaar te maken. De verovering van Egypte door de Chaldeën bracht bij de Egyptenaars ene grote verbittering tegen Fara Hofra te weeg, daar hij toch Nebukadnezar door die krijgstochten dikwijls had vertoornd, en zo de verovering en verwoesting van het land daardoor had veroorzaakt. Daarom ondernam Fara Hofra na den aftocht der Chaldeën nog een krijgstocht tegen Cyrene in het westen van Egypte, om door verovering dezer provincie de Egyptenaars een weinig voor de geledene nederlaag door de Chaldeën schadeloos te stellen. Hij verloor dientengevolge troon en leven. Herodotus, die dezen laatsten veldtocht verhaalt, vermeldt niets van de verovering van Egypte door de Chaldeën, hetgeen ons zeker niet kan verwonderen, daar hij in zijne berichten de Egyptische priestersagen volgt, die alle vernederende nederlagen der Egyptische Fara's door de Chaldeën, bijv. ook die bij Karchemis zorgvuldig verzwijgt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 43". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-43.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile