Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 42

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 42

Jeremiah 42:1.

JEREMIA RAADT DE JODEN AF NAAR EGYPTE TE TREKKEN.

III. Jeremiah 42:1-Jeremiah 42:22. Op de rustplaats te Bethlehem aangekomen, houden het de hoofdlieden en het door hen geleide volk voor nodig, door den Profeet Jeremia den wil Gods omtrent hun voornemen te vragen. Zij wenden zich tot dezen met de bede, dat hij voor hen biddende zich over deze zaak tot den Heere mocht wenden. Zij beloven tevens plechtig, in elk geval te willen gehoorzamen aan het woord Gods, dat hij ontvangt (Jeremiah 42:1-Jeremiah 42:6). De Profeet vervult hun bede, en ontvangt na tien dagen ene openbaring des Heeren over het voornemen des volks om naar Egypte te trekken, dat hij aanstonds den aanvoerders en het gehele volk mededeelt. Dit luidt: wanneer zij in het land blijven, zullen zij van de Chaldeën niets te vrezen hebben. De Heere zal het hart des konings ten gunste bewegen en hen weer zegenen. Wanneer zij echter niet in het land blijven, maar uit vrees voor de Chaldeën naar Egypte vluchten, zullen zij in Egypte door dezelfde verdrukkingen omkomen, die zij nu meenden door de vlucht te ontkomen (Jeremiah 42:7-Jeremiah 42:18). Eindelijk vermaant de Profeet hen ernstig, deze waarschuwing niet te verachten; want de Heere zelf heeft tot hem gesproken en hun het heentrekken naar Egypte verboden. Vervolgens legt hij de voor de ziel zo gevaarlijke verkeerdheid bloot, Dat zij eerst een woord des Heeren omtrent hun plan hebben begeerd, en in de heimelijke hoop, dat het naar hunnen wil zou uitvallen, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid hebben toegezegd, en nu toch het woord des Heeren, dat tegen hun mening is, niet willen opvolgen (Jeremiah 42:19-Jeremiah 42:22 -).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 42

Jeremiah 42:1.

JEREMIA RAADT DE JODEN AF NAAR EGYPTE TE TREKKEN.

III. Jeremiah 42:1-Jeremiah 42:22. Op de rustplaats te Bethlehem aangekomen, houden het de hoofdlieden en het door hen geleide volk voor nodig, door den Profeet Jeremia den wil Gods omtrent hun voornemen te vragen. Zij wenden zich tot dezen met de bede, dat hij voor hen biddende zich over deze zaak tot den Heere mocht wenden. Zij beloven tevens plechtig, in elk geval te willen gehoorzamen aan het woord Gods, dat hij ontvangt (Jeremiah 42:1-Jeremiah 42:6). De Profeet vervult hun bede, en ontvangt na tien dagen ene openbaring des Heeren over het voornemen des volks om naar Egypte te trekken, dat hij aanstonds den aanvoerders en het gehele volk mededeelt. Dit luidt: wanneer zij in het land blijven, zullen zij van de Chaldeën niets te vrezen hebben. De Heere zal het hart des konings ten gunste bewegen en hen weer zegenen. Wanneer zij echter niet in het land blijven, maar uit vrees voor de Chaldeën naar Egypte vluchten, zullen zij in Egypte door dezelfde verdrukkingen omkomen, die zij nu meenden door de vlucht te ontkomen (Jeremiah 42:7-Jeremiah 42:18). Eindelijk vermaant de Profeet hen ernstig, deze waarschuwing niet te verachten; want de Heere zelf heeft tot hem gesproken en hun het heentrekken naar Egypte verboden. Vervolgens legt hij de voor de ziel zo gevaarlijke verkeerdheid bloot, Dat zij eerst een woord des Heeren omtrent hun plan hebben begeerd, en in de heimelijke hoop, dat het naar hunnen wil zou uitvallen, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid hebben toegezegd, en nu toch het woord des Heeren, dat tegen hun mening is, niet willen opvolgen (Jeremiah 42:19-Jeremiah 42:22 -).

Vers 1

1. Toen traden na gemeenschappelijk beraad toe alle oversten der heiren, Johanan, de zoon van Kareah, die na de verjaging van Ismaël de voornaamste plaats onder het volk innam, en Jezanja, uit Macha (Jeremiah 40:8), de zoon van Hosaja(Jeremiah 43:2 en al het volk, van den kleinste tot den grootste toe.

Vers 1

1. Toen traden na gemeenschappelijk beraad toe alle oversten der heiren, Johanan, de zoon van Kareah, die na de verjaging van Ismaël de voornaamste plaats onder het volk innam, en Jezanja, uit Macha (Jeremiah 40:8), de zoon van Hosaja(Jeremiah 43:2 en al het volk, van den kleinste tot den grootste toe.

Vers 2

2. En zij zeiden tot den Profeet Jeremia, dien zij met de overige bewoners uit Mizpa hadden medegenomen (Jeremiah 41:16):Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen, en bid voor ons tot den HEERE, uwen God, wiens profeet en gezant gij zijt, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uwe ogen ons zien. Des te meer hopen wij dat de Heere uwe voorbede voor ons zal verhoren, en het geringe overblijfsel van Zijn uitverkoren volk niet zal verwerpen, noch zal laten te niet gaan:

1) Zij kwamen tot den Profeet n. l. om raad te vragen, ja opdat hij God zou ondervragen en zij alzo zouden weten wat zij moesten doen; zij beloven gehoorzaam te zullen zijn, zoals wij later zullen zien. Hoe het ook zij, zij vragen een godsspraak, waaraan het noodzakelijk was geloof te schenken, omdat zij niet openlijk het juk wilden afschudden, en tonen dat zij domme en ijdele verachters Gods waren. Zij komen tot den Profeet, terwijl het toch reeds bij hen vast stond om naar Egypte te gaan. Wie raad vraagt, moet vooreerst tonen, dat hij geen vooroordeel meebrengt maar onbevooroordeeld is. En toch is deze ondeugd al te veel algemeen, dat men als het ware voorgeeft er van bevrijd te zijn, terwijl men toch te voren reeds heeft besloten wat men doen zal. Ja niets meer algemeen is zulks, en dit niet, omdat meestal de raadvragers willen leren wat recht is, maar omdat zij anderen willen overhalen tot hun eigen begeerten. Wie dit of dat heeft vastgesteld, verbeeldt zich dat hij nog twijfelt en in onzekerheid verkeert en vraagt wat geschieden moet. Indien het antwoord naar wens is, wordt omhelsd wat gezegd is, maar verschilt wat geraden wordt met dat, wat men besloten heeft, dan wordt de gehele raad overboord gesmeten. Zodanige gezindheid wordt ons hier ook door den Profeet beschreven. Zij (deze mannen) komen alsof zij tot gehoorzaamheid bereid waren. Vervolgens stellen zij zich bescheiden aan, alsof zij niets blindelings wilden ten uitvoer brengen, maar volgen waarheen God hen roept. Indien zij dit van harte gesproken hadden was dat een zonderlinge deugd om in dubbelzinnige zaken tot God de toevlucht te nemen en zich te laten regeren door Zijn woord. Hier wordt ons echter de veinzerij van dit volk voor ogen gesteld, opdat wij mogen leren, zo dikwijls wij vragen willen, wat God behaagt een zuiver en rein hart mede te brengen, opdat niets ons weerhoude of in den weg sta, om terstond te omhelzen wat God heeft voorgeschreven.

Vers 2

2. En zij zeiden tot den Profeet Jeremia, dien zij met de overige bewoners uit Mizpa hadden medegenomen (Jeremiah 41:16):Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen, en bid voor ons tot den HEERE, uwen God, wiens profeet en gezant gij zijt, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uwe ogen ons zien. Des te meer hopen wij dat de Heere uwe voorbede voor ons zal verhoren, en het geringe overblijfsel van Zijn uitverkoren volk niet zal verwerpen, noch zal laten te niet gaan:

1) Zij kwamen tot den Profeet n. l. om raad te vragen, ja opdat hij God zou ondervragen en zij alzo zouden weten wat zij moesten doen; zij beloven gehoorzaam te zullen zijn, zoals wij later zullen zien. Hoe het ook zij, zij vragen een godsspraak, waaraan het noodzakelijk was geloof te schenken, omdat zij niet openlijk het juk wilden afschudden, en tonen dat zij domme en ijdele verachters Gods waren. Zij komen tot den Profeet, terwijl het toch reeds bij hen vast stond om naar Egypte te gaan. Wie raad vraagt, moet vooreerst tonen, dat hij geen vooroordeel meebrengt maar onbevooroordeeld is. En toch is deze ondeugd al te veel algemeen, dat men als het ware voorgeeft er van bevrijd te zijn, terwijl men toch te voren reeds heeft besloten wat men doen zal. Ja niets meer algemeen is zulks, en dit niet, omdat meestal de raadvragers willen leren wat recht is, maar omdat zij anderen willen overhalen tot hun eigen begeerten. Wie dit of dat heeft vastgesteld, verbeeldt zich dat hij nog twijfelt en in onzekerheid verkeert en vraagt wat geschieden moet. Indien het antwoord naar wens is, wordt omhelsd wat gezegd is, maar verschilt wat geraden wordt met dat, wat men besloten heeft, dan wordt de gehele raad overboord gesmeten. Zodanige gezindheid wordt ons hier ook door den Profeet beschreven. Zij (deze mannen) komen alsof zij tot gehoorzaamheid bereid waren. Vervolgens stellen zij zich bescheiden aan, alsof zij niets blindelings wilden ten uitvoer brengen, maar volgen waarheen God hen roept. Indien zij dit van harte gesproken hadden was dat een zonderlinge deugd om in dubbelzinnige zaken tot God de toevlucht te nemen en zich te laten regeren door Zijn woord. Hier wordt ons echter de veinzerij van dit volk voor ogen gesteld, opdat wij mogen leren, zo dikwijls wij vragen willen, wat God behaagt een zuiver en rein hart mede te brengen, opdat niets ons weerhoude of in den weg sta, om terstond te omhelzen wat God heeft voorgeschreven.

Vers 3

3. Dat ons de HEERE, uw God, bekend make den weg, dien wijin dit naderend gevaar voor de Chaldeën zullen ingaan, en de zaak, die wij zullen doen.

Het besluit om des Heeren wil te vragen, en de bede aan den Profeet kwam bij het volk niet voort uit enkel huichelarij, maar uit het natuurlijk zelfbedrog van het eigenzinnig en oproerig mensenhart, dat steeds God daarmee wil verzoeken, dat Hij op zijne zelfzuchtige plannen en zelf gekozene wegen ja zeggen, ze sanctioneren en ondersteunen moge. Wij zien het immers nog dagelijks, hoe de wereld hare gedachten en zienswijzen al te gaarne aan de kerk zou willen opdringen, zodat zij die bevestige en ingang schenke, even als de wereld voor hare handelingen, al strijden die ook nog zozeer met de eeuwige wet van God, de sanctie en verheerlijking door de kerk Gods begeert, terwijl zij anders die kerk nauwelijks opmerkt of zelfs mishandelt en vervolgt. De Joden waren besloten den door hen zelven bedachten weg te gaan, maar zij beproefden vooraf aan dezen den schijn van recht te geven. Hun zelfmisleiding was daarbij zo groot, dat zij zeker dachten, dat de Profeet hun plan zou moeten bevestigen, misschien des te eer, wanneer zij hem zeer vriendelijk en onderdanig naderden. Even zo min als de duivel kan het ook de wereld begrijpen, dat een mens steeds dezelfde goddelijke waarheid, hetzelfde goddelijke recht tot maatstaf van zijne gedachten en handelingen zou kunnen hebben. Daarom beproeft zij in hare verstandeloze driestheid steeds opnieuw onverdroten, of zij enen man Gods niet zou kunnen bewegen tot het verlaten van zijnen weg.

Vers 3

3. Dat ons de HEERE, uw God, bekend make den weg, dien wijin dit naderend gevaar voor de Chaldeën zullen ingaan, en de zaak, die wij zullen doen.

Het besluit om des Heeren wil te vragen, en de bede aan den Profeet kwam bij het volk niet voort uit enkel huichelarij, maar uit het natuurlijk zelfbedrog van het eigenzinnig en oproerig mensenhart, dat steeds God daarmee wil verzoeken, dat Hij op zijne zelfzuchtige plannen en zelf gekozene wegen ja zeggen, ze sanctioneren en ondersteunen moge. Wij zien het immers nog dagelijks, hoe de wereld hare gedachten en zienswijzen al te gaarne aan de kerk zou willen opdringen, zodat zij die bevestige en ingang schenke, even als de wereld voor hare handelingen, al strijden die ook nog zozeer met de eeuwige wet van God, de sanctie en verheerlijking door de kerk Gods begeert, terwijl zij anders die kerk nauwelijks opmerkt of zelfs mishandelt en vervolgt. De Joden waren besloten den door hen zelven bedachten weg te gaan, maar zij beproefden vooraf aan dezen den schijn van recht te geven. Hun zelfmisleiding was daarbij zo groot, dat zij zeker dachten, dat de Profeet hun plan zou moeten bevestigen, misschien des te eer, wanneer zij hem zeer vriendelijk en onderdanig naderden. Even zo min als de duivel kan het ook de wereld begrijpen, dat een mens steeds dezelfde goddelijke waarheid, hetzelfde goddelijke recht tot maatstaf van zijne gedachten en handelingen zou kunnen hebben. Daarom beproeft zij in hare verstandeloze driestheid steeds opnieuw onverdroten, of zij enen man Gods niet zou kunnen bewegen tot het verlaten van zijnen weg.

Vers 4

4. En de Profeet Jeremia zei tot hen: Ik heb het gehoord; ziet, ik zal tot den HEERE, uwen God, bidden naar uwe woorden; en het zal geschieden, het ganse woord, dat de HEERE u zal antwoorden, zal ik u bekend maken, ik zal u niet n woord veronthouden. 1)

1) In dit antwoord van den Profeet ligt reeds de twijfel verscholen aangaande het opvolgen van het woord Gods. Jeremia kent zijn volk, weet dat zij reeds plannen hebben om naar Egypte te trekken, en is er van overtuigd dat zij enkel wachten op de goedkeuring Gods, op dit hun voorgenomen plan. Daarom zegt hij, dat hij het ganse woord Gods aan hen zal bekend maken, opdat zij aan de ene zijde gewaarschuwd zullen zijn en aan de andere zijde niet ongewaarschuwd hun besloten plan zullen vervolgen, opdat zij niet te verontschuldigen zullen zijn. 5. Toen zeiden zij tot Jeremia: De HEERE zij tussen ons tot aan waarachtig en gewis Getuige, 1) die straffende tegen ons moge optreden, indien wij niet naar alle woord, met hetwelk u de HEERE, uw God, tot ons zal zenden, alzo zullen doen! (Exodus 19:8).

1) Zij beloven plechtiglijk dat zij zich door den wil van God zullen laten besturen, zo haast als zij weten welke die is, en zij hadden de onbeschaamdheid van zich op God te beroepen ten opzichte van hun oprechtheid hieraan, hoewel zij terzelfder tijd veinsden.

Vers 4

4. En de Profeet Jeremia zei tot hen: Ik heb het gehoord; ziet, ik zal tot den HEERE, uwen God, bidden naar uwe woorden; en het zal geschieden, het ganse woord, dat de HEERE u zal antwoorden, zal ik u bekend maken, ik zal u niet n woord veronthouden. 1)

1) In dit antwoord van den Profeet ligt reeds de twijfel verscholen aangaande het opvolgen van het woord Gods. Jeremia kent zijn volk, weet dat zij reeds plannen hebben om naar Egypte te trekken, en is er van overtuigd dat zij enkel wachten op de goedkeuring Gods, op dit hun voorgenomen plan. Daarom zegt hij, dat hij het ganse woord Gods aan hen zal bekend maken, opdat zij aan de ene zijde gewaarschuwd zullen zijn en aan de andere zijde niet ongewaarschuwd hun besloten plan zullen vervolgen, opdat zij niet te verontschuldigen zullen zijn. 5. Toen zeiden zij tot Jeremia: De HEERE zij tussen ons tot aan waarachtig en gewis Getuige, 1) die straffende tegen ons moge optreden, indien wij niet naar alle woord, met hetwelk u de HEERE, uw God, tot ons zal zenden, alzo zullen doen! (Exodus 19:8).

1) Zij beloven plechtiglijk dat zij zich door den wil van God zullen laten besturen, zo haast als zij weten welke die is, en zij hadden de onbeschaamdheid van zich op God te beroepen ten opzichte van hun oprechtheid hieraan, hoewel zij terzelfder tijd veinsden.

Vers 6

6. Hetzij dan goed of kwaad, wij zullen der stem des HEEREN, onzes Gods, tot welken wij u zenden, gehoorzaam zijn, opdat het ons welga, wanneer wij der stem des HEEREN, onzes Gods, zullen gehoorzaam zijn. 1)

1) Zij zeggen derhalve dat zij zullen doen wat God hun zal voorschrijven. Er volgt nu een krachtiger uitdrukking. Het zij goed of kwaad, wij zullen de stem van den Heere, onzen God, gehoorzamen. Zij beschuldigen hier God niet van enige slechtheid, alsof in Hem enig gebrek was, maar het goede nemen zij aan voor iets blijds en het kwaad voor iets treurigs. Vervolgens alsof zij wilden zeggen, dat zij niets anders verlangden, dan dat God hun verklaart wat Hem behaagt en dat zij zo onderworpen zijn, dat zij niets zullen weigeren al was het ook met het vlees in strijd. Indien deze rede uit het hart was voortgekomen, was het een getuigenis van ware vroomheid, want zo behoorden de vrome gemoederen gesteld te zijn, dat zij Gode zonder uitzondering gehoorzamen, hetzij Hij beveelt wat met hun gemoed strijdt, hetzij Hij hen leidt in een weg, dien zij niet willen. Want wie van God willen bedingen om niets te doen, tenzij wat hunzelven behaagt, tonen daarmee dat zij niet weten van den waren dienst Gods. Derhalve de ware gehoorzaamheid des geloofs eist dit allereerst, dat de mens afstand doet van alle eigen lusten, en dat noch zijne plannen noch zijne wensen in strijd zijn met het woord Gods, hij zich niet verzette tegen dat wat scherp of weinig zoets is.

Zij belijden dat het hun wel zal gaan omdat zij de stem Gods zullen gehoorzaam zijn en toch hebben zij geen plan om te gehoorzamen, indien het woord Gods met hun plannen in strijd is. Met, zoals men dat wel eens uitdrukt, een opene conscientie, hollen zij straks derhalve het verderf tegemoet, dewijl zij zo door eigen wil verdorven worden, dat zij weigeren hun eigen heil te zoeken.

Zo is het ook dikwijls op geestelijk gebied. Wie leeft onder het licht des Evangelie's, verneemt den enigen weg der zaligheid, hoort het hoe alleen op den weg der godzaligheid vrede is te vinden, maar willens en wetens bewandelt hij den weg des verderfs.

Vers 6

6. Hetzij dan goed of kwaad, wij zullen der stem des HEEREN, onzes Gods, tot welken wij u zenden, gehoorzaam zijn, opdat het ons welga, wanneer wij der stem des HEEREN, onzes Gods, zullen gehoorzaam zijn. 1)

1) Zij zeggen derhalve dat zij zullen doen wat God hun zal voorschrijven. Er volgt nu een krachtiger uitdrukking. Het zij goed of kwaad, wij zullen de stem van den Heere, onzen God, gehoorzamen. Zij beschuldigen hier God niet van enige slechtheid, alsof in Hem enig gebrek was, maar het goede nemen zij aan voor iets blijds en het kwaad voor iets treurigs. Vervolgens alsof zij wilden zeggen, dat zij niets anders verlangden, dan dat God hun verklaart wat Hem behaagt en dat zij zo onderworpen zijn, dat zij niets zullen weigeren al was het ook met het vlees in strijd. Indien deze rede uit het hart was voortgekomen, was het een getuigenis van ware vroomheid, want zo behoorden de vrome gemoederen gesteld te zijn, dat zij Gode zonder uitzondering gehoorzamen, hetzij Hij beveelt wat met hun gemoed strijdt, hetzij Hij hen leidt in een weg, dien zij niet willen. Want wie van God willen bedingen om niets te doen, tenzij wat hunzelven behaagt, tonen daarmee dat zij niet weten van den waren dienst Gods. Derhalve de ware gehoorzaamheid des geloofs eist dit allereerst, dat de mens afstand doet van alle eigen lusten, en dat noch zijne plannen noch zijne wensen in strijd zijn met het woord Gods, hij zich niet verzette tegen dat wat scherp of weinig zoets is.

Zij belijden dat het hun wel zal gaan omdat zij de stem Gods zullen gehoorzaam zijn en toch hebben zij geen plan om te gehoorzamen, indien het woord Gods met hun plannen in strijd is. Met, zoals men dat wel eens uitdrukt, een opene conscientie, hollen zij straks derhalve het verderf tegemoet, dewijl zij zo door eigen wil verdorven worden, dat zij weigeren hun eigen heil te zoeken.

Zo is het ook dikwijls op geestelijk gebied. Wie leeft onder het licht des Evangelie's, verneemt den enigen weg der zaligheid, hoort het hoe alleen op den weg der godzaligheid vrede is te vinden, maar willens en wetens bewandelt hij den weg des verderfs.

Vers 7

7. En het gebeurde ten einde van tien dagen, dat des HEEREN woord tot Jeremia geschiedde.

Door het wachten gedurende tien dagen moesten de vragenden tijd verkrijgen tot bezinning en tot bedaard navorsen van den toestand der dingen, om het Goddelijk antwoord, dat met de vrees en troep van hun harten niet overeenkwam, rustig en met nadenken te kunnen volgen.

Echter ook opdat het volk het zou weten dat het een antwoord van God was. Indien de Profeet terstond het antwoord ontvangen had of den volgenden dag, had het volk het kunnen verdenken. Nu het echter kwam na tien dagen, kon het weten, dat het niet een woord van Jeremia, maar van den Heere God was.

Vers 7

7. En het gebeurde ten einde van tien dagen, dat des HEEREN woord tot Jeremia geschiedde.

Door het wachten gedurende tien dagen moesten de vragenden tijd verkrijgen tot bezinning en tot bedaard navorsen van den toestand der dingen, om het Goddelijk antwoord, dat met de vrees en troep van hun harten niet overeenkwam, rustig en met nadenken te kunnen volgen.

Echter ook opdat het volk het zou weten dat het een antwoord van God was. Indien de Profeet terstond het antwoord ontvangen had of den volgenden dag, had het volk het kunnen verdenken. Nu het echter kwam na tien dagen, kon het weten, dat het niet een woord van Jeremia, maar van den Heere God was.

Vers 8

8. Toen riep hij Johanan, den zoon van Kareah, en alle oversten der heiren, die met hem waren, en al het volk, van den kleinste af tot den grootste toe.

Vers 8

8. Toen riep hij Johanan, den zoon van Kareah, en alle oversten der heiren, die met hem waren, en al het volk, van den kleinste af tot den grootste toe.

Vers 9

9. En hij zei tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls, tot welken gij mij gezonden hebt, om uwe smeking voor Zijn aangezicht neer te werpen:

Vers 9

9. En hij zei tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls, tot welken gij mij gezonden hebt, om uwe smeking voor Zijn aangezicht neer te werpen:

Vers 10

10. Indien gijlieden in ootmoedige en berouwvolle erkentenis uwer zonde, in gehoorzame onderwerping aan Mijne gerichten, Mij alleen zult vrezen en alle mensenvrees zult wegwerpen; indien gij in dit land zult blijven wonen, zo zal Ik Mijne genade weer aan u bewijzen. Ik zalu a) bouwen en niet afbreken, en u planten als een edel zaad, waaruit nog een nieuw volk opstaat, en niet uitrukken; want ik heb berouw 1) over het kwaad, dat Ik u aangedaan heb. Ik heb geen lust in des zondaars dood, maar daarin, dat hij zich bekere en leve.

a) Jeremiah 24:6; Jeremiah 31:4; Jeremiah 33:7.

1) God is geen mensenkind, dat Hem iets zou kunnen berouwen (Numbers 23:19. 1 Samuel 15:29), en toch staat in de Heilige schrift tienmalen (1 Samuel 15:4 1 Samuel 2:13), dat Gode iets berouwd heeft. Deze is ene van die tegenstrijdigheden in de Heilige Schrift die even als alle bij nader inzien volkomene harmonische oplossing vindt. Menselijk berouw, het gevolg van zondigheid en dwaling, is Gode geheel vreemd, want Hij is in Zijne raadsbesluiten onveranderlijk, heilig, rechtvaardig, alwetend en alwijs. Maar de menselijke zonde wekt in Hem goddelijk berouw op, of tot uitdrukking van Zijnen toorn en afschuw van de zonde of tot uitdrukking van Zijne eeuwige ontferming, die des zondaars dood niet wil. De wetenschappelijke theologie spreekt vooral bij het berouw Gods van anthropopathismen (aanwijzingen van gemoedsbewegingen in God, die aan de toestanden van het menselijk hart zijn ontleend), en verklaart toch inderdaad met dat woord zo weinig, dat men bijna aan het woord van Gthe wordt herinnerd: "Waar het aan begrippen ontbreekt, daar komt ter rechter tijd een woord. " Vooral is het bedenkelijk om bij toorn, gramschap, ijver, enz. in God van anthropopathismen te spreken. Zeker kunnen wij mensen steeds alleen ene kennis van Gods wezen en van Zijne eigenschappen verkrijgen, die met ons wezen overeenkomt, nooit ene, die uit de diepte van het goddelijk Wezen is geput. Maar men moet vooral hieraan vasthouden, dat God Zich alzo aan ons heeft geopenbaard, omdat Hij den mens naar Zijn beeld heeft geschapen. Zijn deze uitdrukkingen van Goddelijke gewaarwordingen werkelijke openbaring, dan zijn wij meer gerechtigd, om berouw, toorn, grimmigheid, als oorspronkelijk in God, maar in den mens als afbeeldsel en als zondig op te vatten, en in de beschouwing der eigenschappen Gods in `t algemeen van God als het oorspronkelijk beeld af te dalen tot den mens als het evenbeeld, dan omgekeerd. Op deze wijze behouden de uitdrukkingen van Gods eigenschappen hare realiteit, en worden zij niet tot beelden en eindelijk tot holle klanken verwaterd. Evenzo moet men ook, wanneer van Gods gedaante, aangezicht, ogen, oren, reuk, harden, vingers, voeten, enz. gesproken wordt, denken, dat de mens het evenbeeld Gods is, en men moest zich ook hierbij niet tevreden stellen met het woord anthropomorphismen (overbrenging van de menselijke gedaante op God), noch met het aannemen van beelden.

Hij drukt een zeer tedere genegenheid voor hen uit, in deze rampspoedige omstandigheden. Hoewel zij weinig blijk hadden gegeven van hun berouw over hun zonden, zo begeert God nochthans als iemand die smart heeft over de ellende van Israël berouw te hebben over de oordelen, welke Hij om hun zonden over hen gebracht had. Niet dat Hij van gevoelen veranderd was, maar Hij was zeer geneigd om van weg te veranderen en in barmhartigheid tot hen weer te keren. Gods tijd, dat het Hem berouwt over Zijne knechten, is, wanneer Hij ziet, gelijk hier, dat hun sterkte geweken is, en dat er niemand besloten en overgelaten is (Deuteronomy 32:36).

Vers 10

10. Indien gijlieden in ootmoedige en berouwvolle erkentenis uwer zonde, in gehoorzame onderwerping aan Mijne gerichten, Mij alleen zult vrezen en alle mensenvrees zult wegwerpen; indien gij in dit land zult blijven wonen, zo zal Ik Mijne genade weer aan u bewijzen. Ik zalu a) bouwen en niet afbreken, en u planten als een edel zaad, waaruit nog een nieuw volk opstaat, en niet uitrukken; want ik heb berouw 1) over het kwaad, dat Ik u aangedaan heb. Ik heb geen lust in des zondaars dood, maar daarin, dat hij zich bekere en leve.

a) Jeremiah 24:6; Jeremiah 31:4; Jeremiah 33:7.

1) God is geen mensenkind, dat Hem iets zou kunnen berouwen (Numbers 23:19. 1 Samuel 15:29), en toch staat in de Heilige schrift tienmalen (1 Samuel 15:4 1 Samuel 2:13), dat Gode iets berouwd heeft. Deze is ene van die tegenstrijdigheden in de Heilige Schrift die even als alle bij nader inzien volkomene harmonische oplossing vindt. Menselijk berouw, het gevolg van zondigheid en dwaling, is Gode geheel vreemd, want Hij is in Zijne raadsbesluiten onveranderlijk, heilig, rechtvaardig, alwetend en alwijs. Maar de menselijke zonde wekt in Hem goddelijk berouw op, of tot uitdrukking van Zijnen toorn en afschuw van de zonde of tot uitdrukking van Zijne eeuwige ontferming, die des zondaars dood niet wil. De wetenschappelijke theologie spreekt vooral bij het berouw Gods van anthropopathismen (aanwijzingen van gemoedsbewegingen in God, die aan de toestanden van het menselijk hart zijn ontleend), en verklaart toch inderdaad met dat woord zo weinig, dat men bijna aan het woord van Gthe wordt herinnerd: "Waar het aan begrippen ontbreekt, daar komt ter rechter tijd een woord. " Vooral is het bedenkelijk om bij toorn, gramschap, ijver, enz. in God van anthropopathismen te spreken. Zeker kunnen wij mensen steeds alleen ene kennis van Gods wezen en van Zijne eigenschappen verkrijgen, die met ons wezen overeenkomt, nooit ene, die uit de diepte van het goddelijk Wezen is geput. Maar men moet vooral hieraan vasthouden, dat God Zich alzo aan ons heeft geopenbaard, omdat Hij den mens naar Zijn beeld heeft geschapen. Zijn deze uitdrukkingen van Goddelijke gewaarwordingen werkelijke openbaring, dan zijn wij meer gerechtigd, om berouw, toorn, grimmigheid, als oorspronkelijk in God, maar in den mens als afbeeldsel en als zondig op te vatten, en in de beschouwing der eigenschappen Gods in `t algemeen van God als het oorspronkelijk beeld af te dalen tot den mens als het evenbeeld, dan omgekeerd. Op deze wijze behouden de uitdrukkingen van Gods eigenschappen hare realiteit, en worden zij niet tot beelden en eindelijk tot holle klanken verwaterd. Evenzo moet men ook, wanneer van Gods gedaante, aangezicht, ogen, oren, reuk, harden, vingers, voeten, enz. gesproken wordt, denken, dat de mens het evenbeeld Gods is, en men moest zich ook hierbij niet tevreden stellen met het woord anthropomorphismen (overbrenging van de menselijke gedaante op God), noch met het aannemen van beelden.

Hij drukt een zeer tedere genegenheid voor hen uit, in deze rampspoedige omstandigheden. Hoewel zij weinig blijk hadden gegeven van hun berouw over hun zonden, zo begeert God nochthans als iemand die smart heeft over de ellende van Israël berouw te hebben over de oordelen, welke Hij om hun zonden over hen gebracht had. Niet dat Hij van gevoelen veranderd was, maar Hij was zeer geneigd om van weg te veranderen en in barmhartigheid tot hen weer te keren. Gods tijd, dat het Hem berouwt over Zijne knechten, is, wanneer Hij ziet, gelijk hier, dat hun sterkte geweken is, en dat er niemand besloten en overgelaten is (Deuteronomy 32:36).

Vers 11

11. Vertrouwt geheel op Mij. Vreest niet voor het aangezicht des konings van Babel, voor wiens aangezicht gij vreest, als zou zijn toorn over het vermoorden van Gedalia, zijnen stadhouder, u zeker uitroeien; vreest niet voor hem, spreekt de HEERE. Verbant, ondanks alle waarschijnlijkheid van gevaar, alle mensenvrees uit het hart; vertrouwt volkomen op Mij; want Ik zal met u zijn, om u te behouden en u van zijne hand te redden; 1) want in Mijne hand zijn de harten van alle koningen, en Ik zal genade en ontferming over u in het hart des konings verwekken.

1) Hiermede wil de Heere hun vreze wegnemen voor de wraak of gevreesde wraak van Babels koning, vanwege den moord op Gedalia. Hij verzekert het hier, dat Hij alle harten in Zijn hand heeft door te zeggen, dat Hij hen van diens hand redden zal.

Allen en alles staat onder de macht van God. Zonder diens wil verroert of beweegt zich niets. Indien wij derhalve dien God voor ons hebben zal geen enkel schepsel ons kunnen schaden, maar indien wij Hem tegen hebben, wie zal ons dan ter hulpe kunnen zijn?

Vers 11

11. Vertrouwt geheel op Mij. Vreest niet voor het aangezicht des konings van Babel, voor wiens aangezicht gij vreest, als zou zijn toorn over het vermoorden van Gedalia, zijnen stadhouder, u zeker uitroeien; vreest niet voor hem, spreekt de HEERE. Verbant, ondanks alle waarschijnlijkheid van gevaar, alle mensenvrees uit het hart; vertrouwt volkomen op Mij; want Ik zal met u zijn, om u te behouden en u van zijne hand te redden; 1) want in Mijne hand zijn de harten van alle koningen, en Ik zal genade en ontferming over u in het hart des konings verwekken.

1) Hiermede wil de Heere hun vreze wegnemen voor de wraak of gevreesde wraak van Babels koning, vanwege den moord op Gedalia. Hij verzekert het hier, dat Hij alle harten in Zijn hand heeft door te zeggen, dat Hij hen van diens hand redden zal.

Allen en alles staat onder de macht van God. Zonder diens wil verroert of beweegt zich niets. Indien wij derhalve dien God voor ons hebben zal geen enkel schepsel ons kunnen schaden, maar indien wij Hem tegen hebben, wie zal ons dan ter hulpe kunnen zijn?

Vers 12

12. En Ik zal, wanneer gij u in gehoorzaamheid voor Mij buigt en u tot Mij bekeert, u lieden barmhartigheid geven, dat hij zich uwer erbarme, en u weer in uw land brenge, waaruit gij reeds in uwe gedachten vertrokken zijt.

Vers 12

12. En Ik zal, wanneer gij u in gehoorzaamheid voor Mij buigt en u tot Mij bekeert, u lieden barmhartigheid geven, dat hij zich uwer erbarme, en u weer in uw land brenge, waaruit gij reeds in uwe gedachten vertrokken zijt.

Vers 13

13. Maar zo gijlieden zult zeggen: Wij zullen in dit land niet blijven; opdat gij beter: zodat gij der stem des HEEREN, uws Gods, die u thans door mij uitdruklijk is geopenbaard, niet gehoorzaam zijt,

Vers 13

13. Maar zo gijlieden zult zeggen: Wij zullen in dit land niet blijven; opdat gij beter: zodat gij der stem des HEEREN, uws Gods, die u thans door mij uitdruklijk is geopenbaard, niet gehoorzaam zijt,

Vers 14

14. Zeggende: Neen, maar wij zullen gaan in Egypteland, alwaar wij genen krijg zullen zien, noch voortaan het geluid der bazuin horen, noch naar brood hongeren, en daar zullen wij blijven, een bestendig en vast verblijf genieten en niet genoodzaakt worden van de ene plaats naar de andere te trekken volgens het welbehagen van onze heren en meesters, de Chaldeën.

Deze waren de woorden, die bij de grote menigte gesproken werden, en met welke zij hun ongehoorzaamheid aan Gods wil trachten te verontschuldigen. Egypte is hun de plaats van begeerte naar bevrediging van vleselijke lusten, waarheen hun hart van den Heere en de ongehoorzaamheid aan Zijne leiding en gemeenschap heentrekt, even als hunnen vaderen onder Mozes. Daarom blijft ook Egypte het beeld van het land, waarin zich het natuurlijk mensenhart met zijne lusten en begeerten te huis gevoelt, en waarin het afgevallen volk van God tot den wortel wordt uitgeroeid.

De Joden waren van gevoelen, dat hun leven in het land van Juda, op zijn best genomen, slechts een onrustig leven zou zijn. Daar verwachtten zij gedurig ontrust te worden door het krijgsgeschrei, en ofschoon zij niet konden vrezen voor gebrek aan brood in een land, dat van melk en honing vloeide, overwogen zij echter, dat Egypte mede een zeer vruchtbaar land was van wege de overstroming des Nijls. Die beschouwing deed hen de zucht verliezen, die de mensen gewoonlijk voor hun vaderland hebben. Hieruit blijkt, dat hun voorname zonde geweest is ongeloof. Zij durfden zich niet verlaten op de belofte van God, dat zij in Judea gerust en vreedzaam zouden wonen, maar verbeeldden zich het geluid van trommen en trompetten te horen, en vreesden waar gene reden tot vrezen was. De Profeet voorzag, dat zij besloten hadden naar Egypte te trekken, om daar, zo als zij meenden, een geruster en gemakkelijker leven te leiden. Daarom zei hij tot hen, dat als zij, na God door hem gevraagd en aan Hem gehoorzaamheid beloofd te hebben, nu, na het vernemen van den Goddelijken wil, in hun strijdig voornemen bleven volharden, hij nog een ander woord van God tot hen had.

Vers 14

14. Zeggende: Neen, maar wij zullen gaan in Egypteland, alwaar wij genen krijg zullen zien, noch voortaan het geluid der bazuin horen, noch naar brood hongeren, en daar zullen wij blijven, een bestendig en vast verblijf genieten en niet genoodzaakt worden van de ene plaats naar de andere te trekken volgens het welbehagen van onze heren en meesters, de Chaldeën.

Deze waren de woorden, die bij de grote menigte gesproken werden, en met welke zij hun ongehoorzaamheid aan Gods wil trachten te verontschuldigen. Egypte is hun de plaats van begeerte naar bevrediging van vleselijke lusten, waarheen hun hart van den Heere en de ongehoorzaamheid aan Zijne leiding en gemeenschap heentrekt, even als hunnen vaderen onder Mozes. Daarom blijft ook Egypte het beeld van het land, waarin zich het natuurlijk mensenhart met zijne lusten en begeerten te huis gevoelt, en waarin het afgevallen volk van God tot den wortel wordt uitgeroeid.

De Joden waren van gevoelen, dat hun leven in het land van Juda, op zijn best genomen, slechts een onrustig leven zou zijn. Daar verwachtten zij gedurig ontrust te worden door het krijgsgeschrei, en ofschoon zij niet konden vrezen voor gebrek aan brood in een land, dat van melk en honing vloeide, overwogen zij echter, dat Egypte mede een zeer vruchtbaar land was van wege de overstroming des Nijls. Die beschouwing deed hen de zucht verliezen, die de mensen gewoonlijk voor hun vaderland hebben. Hieruit blijkt, dat hun voorname zonde geweest is ongeloof. Zij durfden zich niet verlaten op de belofte van God, dat zij in Judea gerust en vreedzaam zouden wonen, maar verbeeldden zich het geluid van trommen en trompetten te horen, en vreesden waar gene reden tot vrezen was. De Profeet voorzag, dat zij besloten hadden naar Egypte te trekken, om daar, zo als zij meenden, een geruster en gemakkelijker leven te leiden. Daarom zei hij tot hen, dat als zij, na God door hem gevraagd en aan Hem gehoorzaamheid beloofd te hebben, nu, na het vernemen van den Goddelijken wil, in hun strijdig voornemen bleven volharden, hij nog een ander woord van God tot hen had.

Vers 15

15. Nu dan, daarom hoort des HEEREN woord, gij overblijfsel van Juda! gij die als een heilig zaad tot een nieuw volk kunt worden, maar gewoonlijk een te niet gaand overblijfsel wilt zijn! Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, en niet ik, zo als gij zoudt kunnen menen: Indien gij ganselijk uwe aangezichten, uw verlangen en uwe begeerte zult stellen om in Egypte 1) te gaan, en zult tegen Mijnen wil henen ingaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren;

1) Egypte was het land des verderfs voor Israël geweest. De Heere God had het volk uit dat slavenhuis gered en het tot een eigen volk op eigen erve gesteld. Het zou derhalve een ontzettende zonde zijn van het overblijfsel van Juda, om weer naar dat Egypte te gaan, waaruit de Heere het door Zijn sterken arm had verlost. Het zou zijn een verkiezen van den dood boven het leven, van den vloek boven den zegen. Het zou wezen een zich geheel losmaken van `t verbond, hetwelk met hen door den Heere was opgericht.

Voor de ballingen te Babel was er nog verwachting van heil en zegen, maar voor hen, die vrijwillig naar Egypte zouden trekken, zou het licht in volslagen duisternis ondergaan. De schrikkelijke straf wordt dan ook in Jeremiah 42:17, Jeremiah 42:18 uitgesproken.

Vers 15

15. Nu dan, daarom hoort des HEEREN woord, gij overblijfsel van Juda! gij die als een heilig zaad tot een nieuw volk kunt worden, maar gewoonlijk een te niet gaand overblijfsel wilt zijn! Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, en niet ik, zo als gij zoudt kunnen menen: Indien gij ganselijk uwe aangezichten, uw verlangen en uwe begeerte zult stellen om in Egypte 1) te gaan, en zult tegen Mijnen wil henen ingaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren;

1) Egypte was het land des verderfs voor Israël geweest. De Heere God had het volk uit dat slavenhuis gered en het tot een eigen volk op eigen erve gesteld. Het zou derhalve een ontzettende zonde zijn van het overblijfsel van Juda, om weer naar dat Egypte te gaan, waaruit de Heere het door Zijn sterken arm had verlost. Het zou zijn een verkiezen van den dood boven het leven, van den vloek boven den zegen. Het zou wezen een zich geheel losmaken van `t verbond, hetwelk met hen door den Heere was opgericht.

Voor de ballingen te Babel was er nog verwachting van heil en zegen, maar voor hen, die vrijwillig naar Egypte zouden trekken, zou het licht in volslagen duisternis ondergaan. De schrikkelijke straf wordt dan ook in Jeremiah 42:17, Jeremiah 42:18 uitgesproken.

Vers 16

16. Zo zal het geschieden, dat juist het zwaard, waar gij voor vreest, en dat gij denkt te ontvluchten, u aldaar in Egypteland zal achterhalen, en de honger, waar gij voor zorgt, zal u aldaar in Egypte, gelijk een gewapend man, achter aankleven, en gij zult aldaar sterven.

Nergens is voor de ziel veiligheid en rust dan alleen in de zalige nabijheid der genade Gods en in de schaduw Zijner beloften. Maar hoewel Zijne beloften vele duizende malen bevestigd zijn, hoewel Gods waarachtigheid in de vreeslijke gerichten over Jeruzalem, over volk en koning allerduidelijkst bewezen was, toch is het verlangen van het natuurlijk hart om ver van God en Zijne zekere bescherming te zijn. De zonde maakt den mens zo dom en blind; hij denkt zeer verstandig te handelen en een veilig toevluchtsoord tegen het kwaad te kiezen, terwijl hij niet vertrouwt, dat de Heere hem daarvoor kan beschermen, en ziet, hij loopt de wrekende macht van God en het gevreesde kwaad juist in de armen. De goddeloze zoekt zijn verderf, in plaats dat hij het ontvliedt.

Vers 16

16. Zo zal het geschieden, dat juist het zwaard, waar gij voor vreest, en dat gij denkt te ontvluchten, u aldaar in Egypteland zal achterhalen, en de honger, waar gij voor zorgt, zal u aldaar in Egypte, gelijk een gewapend man, achter aankleven, en gij zult aldaar sterven.

Nergens is voor de ziel veiligheid en rust dan alleen in de zalige nabijheid der genade Gods en in de schaduw Zijner beloften. Maar hoewel Zijne beloften vele duizende malen bevestigd zijn, hoewel Gods waarachtigheid in de vreeslijke gerichten over Jeruzalem, over volk en koning allerduidelijkst bewezen was, toch is het verlangen van het natuurlijk hart om ver van God en Zijne zekere bescherming te zijn. De zonde maakt den mens zo dom en blind; hij denkt zeer verstandig te handelen en een veilig toevluchtsoord tegen het kwaad te kiezen, terwijl hij niet vertrouwt, dat de Heere hem daarvoor kan beschermen, en ziet, hij loopt de wrekende macht van God en het gevreesde kwaad juist in de armen. De goddeloze zoekt zijn verderf, in plaats dat hij het ontvliedt.

Vers 17

17. Zo zullen al de mannen zijn, die hun aangezichten stellen, om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger, en door de pestilentie; en zij zullen niemand hebben, die overblijve of ontkome van het kwaad, dat Ik over hen zal brengen.

Vers 17

17. Zo zullen al de mannen zijn, die hun aangezichten stellen, om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger, en door de pestilentie; en zij zullen niemand hebben, die overblijve of ontkome van het kwaad, dat Ik over hen zal brengen.

Vers 18

18. Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gelijk als Mijn toorn en Mijne grimmigheid in den laatsten tijd voor uwe ogen is {a} uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijne grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn. En gij zult, zo als Ik u vroeger heb gedreigd (Jeremiah 24:9; Jeremiah 25:18; Jeremiah 29:18 den bewoners van Egypte wezen b) tot ene vervloeking, waarmee men een ander iets kwaads toewenst, en tot ene c) ontzetting over de aan u zichtbaar gewordene gerechtigheid Gods, en tot enen d) vloek, waarmee zij elkaar iets bevestigen, en tot smaadheid, tot hoon en bespotting, en gij zult deze plaats, het heilig erfdeel, dat gij voor het met den vloek beladen land der dienstbaarheid wilt ruilen, niet meer zien. 1)

{a} Jeremiah 7:20. b) Isaiah 65:15. c) Jeremiah 18:16; Jeremiah 19:8; Jeremiah 25:9; d) Jeremiah 26:6.

1) In n woord, God zou niet een gewone straf over de Joden brengen, maar een die bij alle volken in het geheugen zou blijven, opdat het gemakkelijk bleek dat hun zonde niet een lichte zou wezen, dat zij het Profetisch woord veracht hadden.

Vers 18

18. Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gelijk als Mijn toorn en Mijne grimmigheid in den laatsten tijd voor uwe ogen is {a} uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijne grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn. En gij zult, zo als Ik u vroeger heb gedreigd (Jeremiah 24:9; Jeremiah 25:18; Jeremiah 29:18 den bewoners van Egypte wezen b) tot ene vervloeking, waarmee men een ander iets kwaads toewenst, en tot ene c) ontzetting over de aan u zichtbaar gewordene gerechtigheid Gods, en tot enen d) vloek, waarmee zij elkaar iets bevestigen, en tot smaadheid, tot hoon en bespotting, en gij zult deze plaats, het heilig erfdeel, dat gij voor het met den vloek beladen land der dienstbaarheid wilt ruilen, niet meer zien. 1)

{a} Jeremiah 7:20. b) Isaiah 65:15. c) Jeremiah 18:16; Jeremiah 19:8; Jeremiah 25:9; d) Jeremiah 26:6.

1) In n woord, God zou niet een gewone straf over de Joden brengen, maar een die bij alle volken in het geheugen zou blijven, opdat het gemakkelijk bleek dat hun zonde niet een lichte zou wezen, dat zij het Profetisch woord veracht hadden.

Vers 19

19. De HEERE heeft het zo even verkondigde woord tegen ulieden gesproken, gij overblijfsel van Juda! en daarom bezweer ik u: gaat niet in Egypte, weet zeker dat Ik heden tegen u getuigd heb. Vergeet niet, dat ik u met de straf Gods heb bedreigd, zodat gij gene verontschuldiging hebt, wanneer gij toch uwen wil volgt en u zelven de straf berokkent.

Vers 19

19. De HEERE heeft het zo even verkondigde woord tegen ulieden gesproken, gij overblijfsel van Juda! en daarom bezweer ik u: gaat niet in Egypte, weet zeker dat Ik heden tegen u getuigd heb. Vergeet niet, dat ik u met de straf Gods heb bedreigd, zodat gij gene verontschuldiging hebt, wanneer gij toch uwen wil volgt en u zelven de straf berokkent.

Vers 20

20. Gewis gij hebt uwe zielen verleid: Gij hebt uwe zielen prijs gegeven: want gij hebt mij tot den HEERE, uwen God gezonden, zeggende: Bid voor ons tot den HEERE, onzen God: en naar alles wat de HEERE onze God, zal zeggen, alzo maak het ons bekend, en wij zullen het doen. 1)

1) Hiermede zegt de Profeet dat het een daad was niet van trouweloosheid, maar van heiligschennis. Zij hadden met het heilige gespot. Zij hadden den man Gods om raad gevraagd voor den vorm en daarmee het heilig wezen Gods gelijk gesteld met dat van een zondig mensenkind. Daarom waarschuwt de Profeet hen nog zo ernstig, opdat zij nog van hun heilloos plan zullen afzien.

Vers 20

20. Gewis gij hebt uwe zielen verleid: Gij hebt uwe zielen prijs gegeven: want gij hebt mij tot den HEERE, uwen God gezonden, zeggende: Bid voor ons tot den HEERE, onzen God: en naar alles wat de HEERE onze God, zal zeggen, alzo maak het ons bekend, en wij zullen het doen. 1)

1) Hiermede zegt de Profeet dat het een daad was niet van trouweloosheid, maar van heiligschennis. Zij hadden met het heilige gespot. Zij hadden den man Gods om raad gevraagd voor den vorm en daarmee het heilig wezen Gods gelijk gesteld met dat van een zondig mensenkind. Daarom waarschuwt de Profeet hen nog zo ernstig, opdat zij nog van hun heilloos plan zullen afzien.

Vers 21

21. Nu heb ik naar uwen wens gedaan; de Heere heeft het mij geopenbaard, en ik heb het u heden bekend gemaakt; maar ik zie het reeds duidelijk in den geest, gij hebt niet gehoord naar de stem des HEEREN, uws Gods, noch naar al hetgeen, met hetwelk Hij mij tot u gezonden heeft.

Vers 21

21. Nu heb ik naar uwen wens gedaan; de Heere heeft het mij geopenbaard, en ik heb het u heden bekend gemaakt; maar ik zie het reeds duidelijk in den geest, gij hebt niet gehoord naar de stem des HEEREN, uws Gods, noch naar al hetgeen, met hetwelk Hij mij tot u gezonden heeft.

Vers 22

22. Zo weet nu zeker, dat gij in dat geval door het zwaard, door den honger, en door de pestilentie sterven zult, ter plaatse, waar het u gelust heeft henen te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren.

Deze bedreiging in vervuld, toen Nebukadnezar Egypte veroverde (Jeremiah 43:8-Jeremiah 43:13). De trouw van God waarschuwt de mensen voor eigenzin; wanneer echter de mens in zijne eigene duisternis volhardt, en daardoor de hem toegedachte genade verliest, kunnen hem ook niet andere den zware gerichten worden aangezegd, die hij zich zelven op den hals haalt.

Vers 22

22. Zo weet nu zeker, dat gij in dat geval door het zwaard, door den honger, en door de pestilentie sterven zult, ter plaatse, waar het u gelust heeft henen te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren.

Deze bedreiging in vervuld, toen Nebukadnezar Egypte veroverde (Jeremiah 43:8-Jeremiah 43:13). De trouw van God waarschuwt de mensen voor eigenzin; wanneer echter de mens in zijne eigene duisternis volhardt, en daardoor de hem toegedachte genade verliest, kunnen hem ook niet andere den zware gerichten worden aangezegd, die hij zich zelven op den hals haalt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 42". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-42.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile