Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 38

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 38

Jeremiah 38:1.

JEREMIA WORDT IN EEN KUIL GEWORPEN, DAARUIT GERED EN TOT EEN GEHEIM GESPREK DOOR DEN KONING GEROEPEN.

III. Jeremiah 38:1-Jeremiah 38:28. Nu worden twee gebeurtenissen bericht, die in den laatsten tijd der belegering van Jeruzalem, kort v r de verovering der stad door de Chaldeën, plaats hebben; het hoofdstuk wordt daardoor in twee delen verdeeld (Jeremiah 38:1-Jeremiah 38:13; Jeremiah 38:14-Jeremiah 38:28). Doordat Zedekia Jeremia in het voorhof liet bewaren, was het doel verijdeld, dat de vorsten hadden, toen zij hem in de onderaardse gevangenis van Jonathans huis inkerkerden, namelijk, om elken invloed op de inwoners van Jeruzalem onmogelijk te maken. Hier toch kon hij weer met vele mensen verkeren, en tot hen zijne overtuiging uitspreken, dat elke verdediging nutteloos was, en dat alleen wie de stad verliet en tot de Chaldeën ging zijn leven zou kunnen redden, daar God onherroepelijk besloten had de stad in de macht der Chaldeën over te geven. Daarover werden de vorsten zo verbitterd, dat zij besloten hem te doden, en van den koning toestemming verkregen hem in een diepen kuil te werpen. Toen echter Ebed-melech, een Ethiopisch hoveling, den toestand van Jeremia vernam, wist hij den koning het onrecht voor te houden, zodat bij van hem toestemming ontvangt, den Profeet er weer uit te halen en te redden (Jeremiah 38:1-Jeremiah 38:13). Niet lang daarna laat de koning den Profeet op nieuw uit den voorhof tot een geheim gesprek halen, De koning verlangt, dat Jeremia hem zonder terughouding de toekomst ontsluiert, en belooft hem bij ede verschoning en bescherming zijns levens. Jeremia kan echter den koning nog niet anders zeggen dan: "overgave is het enige redmiddel. " De koning verbiedt aan den Profeet den vorsten den inhoud van het gesprek mede te delen. Volgens dit bevel zegt Jeremia aan de vorsten, die werkelijk komen om hem uit te vorsen, dat hij den koning slechts heeft verzocht, om niet in den onderaardsen kerker in Jonathans huis teruggebracht te worden. Met dit antwoord moeten de vorsten zich tevreden stellen. Jeremia blijft in het voorhof tot aan de verovering der stad (Jeremiah 38:14-Jeremiah 38:28).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 38

Jeremiah 38:1.

JEREMIA WORDT IN EEN KUIL GEWORPEN, DAARUIT GERED EN TOT EEN GEHEIM GESPREK DOOR DEN KONING GEROEPEN.

III. Jeremiah 38:1-Jeremiah 38:28. Nu worden twee gebeurtenissen bericht, die in den laatsten tijd der belegering van Jeruzalem, kort v r de verovering der stad door de Chaldeën, plaats hebben; het hoofdstuk wordt daardoor in twee delen verdeeld (Jeremiah 38:1-Jeremiah 38:13; Jeremiah 38:14-Jeremiah 38:28). Doordat Zedekia Jeremia in het voorhof liet bewaren, was het doel verijdeld, dat de vorsten hadden, toen zij hem in de onderaardse gevangenis van Jonathans huis inkerkerden, namelijk, om elken invloed op de inwoners van Jeruzalem onmogelijk te maken. Hier toch kon hij weer met vele mensen verkeren, en tot hen zijne overtuiging uitspreken, dat elke verdediging nutteloos was, en dat alleen wie de stad verliet en tot de Chaldeën ging zijn leven zou kunnen redden, daar God onherroepelijk besloten had de stad in de macht der Chaldeën over te geven. Daarover werden de vorsten zo verbitterd, dat zij besloten hem te doden, en van den koning toestemming verkregen hem in een diepen kuil te werpen. Toen echter Ebed-melech, een Ethiopisch hoveling, den toestand van Jeremia vernam, wist hij den koning het onrecht voor te houden, zodat bij van hem toestemming ontvangt, den Profeet er weer uit te halen en te redden (Jeremiah 38:1-Jeremiah 38:13). Niet lang daarna laat de koning den Profeet op nieuw uit den voorhof tot een geheim gesprek halen, De koning verlangt, dat Jeremia hem zonder terughouding de toekomst ontsluiert, en belooft hem bij ede verschoning en bescherming zijns levens. Jeremia kan echter den koning nog niet anders zeggen dan: "overgave is het enige redmiddel. " De koning verbiedt aan den Profeet den vorsten den inhoud van het gesprek mede te delen. Volgens dit bevel zegt Jeremia aan de vorsten, die werkelijk komen om hem uit te vorsen, dat hij den koning slechts heeft verzocht, om niet in den onderaardsen kerker in Jonathans huis teruggebracht te worden. Met dit antwoord moeten de vorsten zich tevreden stellen. Jeremia blijft in het voorhof tot aan de verovering der stad (Jeremiah 38:14-Jeremiah 38:28).

Vers 1

1. Als Sefatja (= rechter van Jehova), de zoon van Matthan (= gift), en Gedalia (= verheerlijkt door Jehova), de zoon van Pashur (= edelste), misschien dezelfde die Jeremia vroeger in de gevangenis bracht (Jeremiah 20:1 v.), en Juchal(= hij zal bekwaam gemaakt worden), de zoon van Selemja (= vergoed door Jehova), en Pashur, de zoon van Malchia (= koning van Jehova), de vorsten en hoogste raadsheren, die den Profeet in den onderaardsen kerker hadden laten werpen, en gedacht hadden hem onschadelijk te hebben gemaakt (Jeremiah 37:15), de woorden hoorden, die Jeremiauit zijne meer vrije bewaarplaats tot al het volk sprak, tot de daar gestationeerde krijgslieden en tot al het daar in en uitgaande volk, werden zij vertoornd. Jeremia toch sprak tot het volk, zeggende:

Vers 1

1. Als Sefatja (= rechter van Jehova), de zoon van Matthan (= gift), en Gedalia (= verheerlijkt door Jehova), de zoon van Pashur (= edelste), misschien dezelfde die Jeremia vroeger in de gevangenis bracht (Jeremiah 20:1 v.), en Juchal(= hij zal bekwaam gemaakt worden), de zoon van Selemja (= vergoed door Jehova), en Pashur, de zoon van Malchia (= koning van Jehova), de vorsten en hoogste raadsheren, die den Profeet in den onderaardsen kerker hadden laten werpen, en gedacht hadden hem onschadelijk te hebben gemaakt (Jeremiah 37:15), de woorden hoorden, die Jeremiauit zijne meer vrije bewaarplaats tot al het volk sprak, tot de daar gestationeerde krijgslieden en tot al het daar in en uitgaande volk, werden zij vertoornd. Jeremia toch sprak tot het volk, zeggende:

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft en zich daardoor aan de zonde van den opstand des konings en zijne groten tegen het gericht des Heeren mede schuldig maakt, zal door het zwaard, door den honger, of door de pestilentie, die drie bestendige gerechtsdienaars van God, sterven; maar wie des Heeren woord erkent en zich daaronder buigt, wie tot de Chaldeën uitgaat, die zal leven, omdat hij zich ten minste uitwendig van de zonde en den afval afscheidt, want hij zal zijne ziel tot enen buit hebben, en zal leven. Ware Jeremia geen door God gezonden Profeet geweest, waren zulke woorden hem niet door God zelven bevolen en in den mond gelegd, dus Gods eigene woorden geweest, dan hadden de vorsten wel recht gehad, toen zij hem van hoogverraad beschuldigden als enen, die de krijgslieden tot afval verleidde, ja tot verbreking van hunnen eed, en die al het volk lafhartig en bevreesd maakte. Hun schuld lag dus steeds in hun ongeloof aan Gods woord.

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft en zich daardoor aan de zonde van den opstand des konings en zijne groten tegen het gericht des Heeren mede schuldig maakt, zal door het zwaard, door den honger, of door de pestilentie, die drie bestendige gerechtsdienaars van God, sterven; maar wie des Heeren woord erkent en zich daaronder buigt, wie tot de Chaldeën uitgaat, die zal leven, omdat hij zich ten minste uitwendig van de zonde en den afval afscheidt, want hij zal zijne ziel tot enen buit hebben, en zal leven. Ware Jeremia geen door God gezonden Profeet geweest, waren zulke woorden hem niet door God zelven bevolen en in den mond gelegd, dus Gods eigene woorden geweest, dan hadden de vorsten wel recht gehad, toen zij hem van hoogverraad beschuldigden als enen, die de krijgslieden tot afval verleidde, ja tot verbreking van hunnen eed, en die al het volk lafhartig en bevreesd maakte. Hun schuld lag dus steeds in hun ongeloof aan Gods woord.

Vers 3

3. Zo zegt de HEERE: Deze stad zal zeker gegeven worden in de hand van het heir des konings van Babel, datzelve zal zij innemen 1) gelijk Ik dat alles van den beginne af gezegd heb, maar gij geloofdet Mij niet. Nu ziet gij de vervulling voor uwe ogen (Jeremiah 21:9).

1) Jeremia is als ene vloeiende bron, die overvloed van water heeft. Men kan de monden verstoppen, maar zodra ook maar ene zwakke, ogenblikkelijke opening ontstaat, komt het water met kracht te voorschijn. Hoewel hij wist wat hem wachtte, zweeg hij toch niet, want hij kon niet zwijgen (Jeremiah 20:9). Al hadden zij hem op het ogenblik dood geslagen, dan zou hij nog stervende hebben geroepen: "Wie uitgaat, zal in leven blijven. " Jeremia was echter geen verrader, hij was de beste patriot in geheel Israël. Bewijst dat niet den moed, waarmee hij zijnen zo schijnbaar onpatriottischen raad onveranderlijk herhaalde? Zijne tegenstanders houden hem wel voor den gevaarlijksten mens onder het volk, zo als Achab Elia beschuldigde, dat hij Israël beroerde (1 Kings 18:18), Amazia het Amos (Am. 7:10), de Joden het Paulus (Acts 16:20) verweten.

Vers 3

3. Zo zegt de HEERE: Deze stad zal zeker gegeven worden in de hand van het heir des konings van Babel, datzelve zal zij innemen 1) gelijk Ik dat alles van den beginne af gezegd heb, maar gij geloofdet Mij niet. Nu ziet gij de vervulling voor uwe ogen (Jeremiah 21:9).

1) Jeremia is als ene vloeiende bron, die overvloed van water heeft. Men kan de monden verstoppen, maar zodra ook maar ene zwakke, ogenblikkelijke opening ontstaat, komt het water met kracht te voorschijn. Hoewel hij wist wat hem wachtte, zweeg hij toch niet, want hij kon niet zwijgen (Jeremiah 20:9). Al hadden zij hem op het ogenblik dood geslagen, dan zou hij nog stervende hebben geroepen: "Wie uitgaat, zal in leven blijven. " Jeremia was echter geen verrader, hij was de beste patriot in geheel Israël. Bewijst dat niet den moed, waarmee hij zijnen zo schijnbaar onpatriottischen raad onveranderlijk herhaalde? Zijne tegenstanders houden hem wel voor den gevaarlijksten mens onder het volk, zo als Achab Elia beschuldigde, dat hij Israël beroerde (1 Kings 18:18), Amazia het Amos (Am. 7:10), de Joden het Paulus (Acts 16:20) verweten.

Vers 4

4. Zo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man, die voorgeeft een Profeet des Allerhoogsten te zijn, gedood worden. Hij heeft zeker den dood verdiend, want aldus maakt hij de handen derweinige krijgslieden, die in deze stad zijn overgebleven, nadat reeds zo velen weggevoerd, gedood of overgelopen zijn, en de handen des gansen volks slap, al zulke woorden tot hen sprekende, die hun slechts den moed benemen, om hun leven nog langer tot verdediging der stad op te offeren; want deze man zoekt den vrede dezes volks niet, maar het kwaad.

Van den vroegsten tijd af hebben de priesters van het woord het zich moeten laten welgevallen, dat de goddelozen hun verweten, mensen zonder liefde voor het vaderland te zijn, slechte patriotten, verdervers van het volk, ja verraders. De goddeloosheid kan in haar blind ongeloof niet begrijpen dat slechts hij zijn aards vaderland waarlijk lief kan hebben, die zijn hemels vaderland heeft gevonden, en daarin te huis is; dat het leven in God zijn oorsprong niet heeft in het nationale leven, dus ook gene nationale zaak is, maar iets, dat boven alle natiën staat. Bij de Heidenen was de godsdienst de zaak van ieder volk, in `t bijzonder omdat zij niet den God van hemel en aarde aanbaden, maar afgoden, die uit het leven des volks waren voortgekomen. Maar wee den dienaar Gods, die zich door zulken smaad laat verleiden, om te zwijgen over het onrecht of zelfs dat recht te noemen! De profeet, die met Christus sterft, gelijk Jeremia in den modderkuil, zal ook met Christus opstaan! .

Vers 4

4. Zo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man, die voorgeeft een Profeet des Allerhoogsten te zijn, gedood worden. Hij heeft zeker den dood verdiend, want aldus maakt hij de handen derweinige krijgslieden, die in deze stad zijn overgebleven, nadat reeds zo velen weggevoerd, gedood of overgelopen zijn, en de handen des gansen volks slap, al zulke woorden tot hen sprekende, die hun slechts den moed benemen, om hun leven nog langer tot verdediging der stad op te offeren; want deze man zoekt den vrede dezes volks niet, maar het kwaad.

Van den vroegsten tijd af hebben de priesters van het woord het zich moeten laten welgevallen, dat de goddelozen hun verweten, mensen zonder liefde voor het vaderland te zijn, slechte patriotten, verdervers van het volk, ja verraders. De goddeloosheid kan in haar blind ongeloof niet begrijpen dat slechts hij zijn aards vaderland waarlijk lief kan hebben, die zijn hemels vaderland heeft gevonden, en daarin te huis is; dat het leven in God zijn oorsprong niet heeft in het nationale leven, dus ook gene nationale zaak is, maar iets, dat boven alle natiën staat. Bij de Heidenen was de godsdienst de zaak van ieder volk, in `t bijzonder omdat zij niet den God van hemel en aarde aanbaden, maar afgoden, die uit het leven des volks waren voortgekomen. Maar wee den dienaar Gods, die zich door zulken smaad laat verleiden, om te zwijgen over het onrecht of zelfs dat recht te noemen! De profeet, die met Christus sterft, gelijk Jeremia in den modderkuil, zal ook met Christus opstaan! .

Vers 5

5. En de koning Zedekia zei schouderophalend: Ziet hij is in uwe hand, houdt gij het voor recht, voor het welzijn van den staat nuttig of noodzakelijk, dat hij sterve, zo doet met hem naar uwen wil, want de koning zou geen ding tegen u vermogen. Jojakim was een boos mens. Zedekia een zwak vorst, wien waarheid en leugen, recht en onrecht tamelijk onverschillig was, die zich inbeeldde, dat als hij zelf het onrecht niet ten uitvoer bracht, maar uit mensenvrees aan den aandrang toegaf, hij zonder schuld was. Wie van beiden was erger? De Heere zegt: "Omdat gij lauw zijt en noch koud noch heet, zal Ik u uit Mijnen mond spuwen. " Stelt men Konstantijn X, Lodewijk XVI en Zedekia naast elkaar, uitwendig beschouwd, geenszins de slechtsten in de rij van de laatste beheersers hunner rijken, waarom kwam het gericht Gods over hen? Hun karakterloosheid, hun zedelijke nietigheid, hun lauwheid zowel omtrent Gods gerechtigheid als omtrent menselijke ongerechtigheid, die voor God erger is dan vijandschap tegen God, geeft den sleutel tot deze merkwaardige verschijning in de geschiedenis, (vgl. Jeremiah 36:25).

Hiermede toont de koning niet alleen zijne machteloosheid tegenover zijne hovelingen en raadslieden, maar ook zijn inwendigen afkeer tegen den Profeet. In het bijzijn van den Profeet was hij enigzins toegevend, maar in zijn afwezigheid durfde hij zijn verborgen vijandschap tegen dezen bot vieren. Zijn verhouding tegen Jeremia was vrijwel dezelfde als die van Herodes tegen Johannes den Doper.

Vers 5

5. En de koning Zedekia zei schouderophalend: Ziet hij is in uwe hand, houdt gij het voor recht, voor het welzijn van den staat nuttig of noodzakelijk, dat hij sterve, zo doet met hem naar uwen wil, want de koning zou geen ding tegen u vermogen. Jojakim was een boos mens. Zedekia een zwak vorst, wien waarheid en leugen, recht en onrecht tamelijk onverschillig was, die zich inbeeldde, dat als hij zelf het onrecht niet ten uitvoer bracht, maar uit mensenvrees aan den aandrang toegaf, hij zonder schuld was. Wie van beiden was erger? De Heere zegt: "Omdat gij lauw zijt en noch koud noch heet, zal Ik u uit Mijnen mond spuwen. " Stelt men Konstantijn X, Lodewijk XVI en Zedekia naast elkaar, uitwendig beschouwd, geenszins de slechtsten in de rij van de laatste beheersers hunner rijken, waarom kwam het gericht Gods over hen? Hun karakterloosheid, hun zedelijke nietigheid, hun lauwheid zowel omtrent Gods gerechtigheid als omtrent menselijke ongerechtigheid, die voor God erger is dan vijandschap tegen God, geeft den sleutel tot deze merkwaardige verschijning in de geschiedenis, (vgl. Jeremiah 36:25).

Hiermede toont de koning niet alleen zijne machteloosheid tegenover zijne hovelingen en raadslieden, maar ook zijn inwendigen afkeer tegen den Profeet. In het bijzijn van den Profeet was hij enigzins toegevend, maar in zijn afwezigheid durfde hij zijn verborgen vijandschap tegen dezen bot vieren. Zijn verhouding tegen Jeremia was vrijwel dezelfde als die van Herodes tegen Johannes den Doper.

Vers 6

6. Toen namen zij Jeremia, en wierpen hem in den kuil van Malchia, den zoon van Hammlech (liever: den koningszoon), waarschijnlijk zo genoemd, omdat deze dien had laten daarstellen. Zij wierpen hem in dien kuil, die in het voorhof der bewaring was, en waarschijnlijk reeds meermalen voor de allerzwaarste gevangenis had gediend, en zij lieten Jeremia af met zelen: in den kuil nu was geen water, maar slijk, en Jeremia zonk in het slijk.

De vorsten bedoelden aan de ene zijde Jeremia's smartvollen dood, aan de andere zijde wilden zij den naam niet hebben, dat zij zijn bloed hadden vergoten; zij wilden hem slechts in den voor verraders bestemden kerker werpen. Wanneer hij daarin was omgekomen, dan was dat hun schuld niet (Genesis 37:22). Zo smartelijk als Jeremia is nooit een profeet mishandeld. In het midden der theokratie tegenover ene met duivelsen haat vervulde priesterschap en woedende profeten, tegenover enen machtelozen koning, die zich door hen laat leiden, bevindt zich hier de verlatene "knecht van Jehova" in de diepste diepte van vernedering en van lijden. Alle haat van dat "Jeruzalem, dat de profeten doodt en stenigt, die tot hen gezonden worden (Matthew 23:37)" heeft voor dien tijd haar toppunt bereikt in die handelwijze tegen Jeremia, waardoor de mate van schuld worde volgemaakt, en het oordeel der vernietiging over de ongelukkige stad wordt te weeg gebracht. Met deze gebeurtenis komt als de vervullende antitype overeen wat de Heere zelf ondervond, die eveneens het voorwerp geweest is van ten toppunt gestegen haat, van de zijde van het vleselijk Israël als de Profeet van zijn volkomen ondergang (Matthew 23:24).

Zal Jeremia in de getrouwe en standvastige waarneming van zijne prediking, niettegenstaande hij om haar reeds in de gevangenis geslagen was, allen dienaren des Woords en allen getuigen der waarheid tot een navolgenswaardig voorbeeld zijn, dan zien zij ook in dien waardigen Godsgezant, wat hun menigwerf om der getuigenis en `s Heeren wil te wachten staat. Zij allen, die gaarne hunnen eigen weg gaan, liever dan dat zij den wil des Heeren volgen; zij allen, die God niet kennen en de zonde dienen, en zich zelven gene jammerlijke gevolgen der ongerechtigheden voorstellen, maar liever van vrede horen, al is ook het grootste gevaar zichtbaar; zij allen zijn doorgaans vijanden van elken prediker des Woords, die zich verplicht acht den dag des kwaads niet te verzwijgen; maar tevens den goeden raad des levens en der behoudenis nimmer terughoudt. Zo menigmaal een leraar tegen hun dwaze en eigenzinnige mening spreekt, wordt hij door hen met smaad en verachting overladen, en waar men hem aanklagen, in verdenking brengen en kwalijk behandelen kan, daar spant men allen ijver in, terwijl menigeen zelfs zijnen dood wenst en zoekt. Indien nu zulk ene vijandschap in de aanzienlijksten des lands valt, in mannen van invloed en gezag, dan ziet men helaas, soms zelfs koningen daarvoor bezwijken, gelijk Zedekia, die anders nog te veel achting voor Jeremia had, om hem kwalijk te bejegenen, maar die ook niet meer de vrijmoedigheid en de macht bezat om zijn gezag in dezen boven den bloeddorstigen wil der groten te laten gelden, maar Jeremia in hun handen gaf. Waren zij intussen ontaard en slecht genoeg, om enen man, die sinds zo vele jaren in achting en in ere onder zijn volk stond, wiens woorden zo menigmaal bevestigd waren, en die ook nu den weg der voorzichtigheid aanwees, een lot te berokkenen, dat hem aan duizend doden prijs gaf, en onder hetwelk hij op de jammerlijkste wijze bezwijken moest, dan onderscheidde zich daarvan een hoveling, die van oorsprong niet eens uit Israël was, maar die op een waardige wijze aan den koning ontdekte, wat men Jeremia had gedaan, edelmoedig voor hem sprak, en bij ontvangene vergunning en bekomene hulp alles aanwendde om den Profeet des Heeren van den akeligsten dood te bevrijden, en in het leven te bewaren. Verdient deze Ebed-melech daarin onze godsdienstige en gewillige navolging, den vinden wij ons tot zulk ene navolging des te meer opgewekt en aangespoord door het woord der belofte, hetwelk de Heere wilde, dat Jeremia tot hem spreken zou; zo onderscheidt zich de vriend van God en godsdienst van elk, die van de vreze des Heeren vervreemd is, maar vindt ook onderscheiding en zegen bij God, en mag zelf zijne ziel als een buit wegdragen, omdat hij op God vertrouwde. Kan dit alles ons tot onderwijs en lering zijn, niet minder merken wij dan ook in den koning Zedekia op, dat hij aan de ene zijde nog te waarheidlievend was, om niet naar Jeremia te willen luisteren en met hem te rade gaan, en ten andere te zwak en aan de mensen der wereld te veel gehecht, om den wil des Heeren te volgen. Hij toch was afvallig geworden van den koning van Babel, die hem op den troon had gezet, en hem bleef geen ander middel over, dan zich, gelijk Jeremia wilde, op genade in zijne handen te stellen; maar om der Vorsten wil deed hij het niet. Helaas, zo gaat het den zondaar menigmaal, die overtuigd is van de waarheid der prediking, en echter, om der mensen wil den raad des Evangelies niet opvolgt. Voor de laatste maal hoorde hij thans Jeremia, voor de laatste maal hoort zo menigeen de stem der waarheid en der liefde, en verzondigt ze nog. Gemakkelijk kon wel Jeremia tot de vorsten zeggen, zo als de koning begeerde, omdat het een deel der waarheid was, maar de koning had moeten begeren, dat nog eenmaal de gehele waarheid zou gepredikt worden, eer dat het voor altoos te laat zou zijn. Jeremia's woorden zijn vervuld, gelijk al de bedreigingen Gods gewis vervulling zullen bekomen. De dag der ellende en des doods brengt reeds zo menigeen tot een jammerlijk zelfverwijt, en wat zal dan de dag der eeuwigheid doen; daarom roepen wij alle onbekeerden en onbedachtzamen toe: heden, zo gij Zijne stemme hoort, zo verhardt uwe harten niet. (D. MOLENAAR).

Dat de vorsten den Profeet niet terstond met het zwaard straften, geschiedde niet om des konings wil, dewijl deze niet het vonnis des doods over hem geveld had, maar wijl zij hem een jammervollen dood wilden bereiden, en daarbij tevens met het voornemen om, dewijl zij niet zijn bloed hadden vergoten, de stem van het geweten te stillen. 7. Als nu Ebed-melech (= knecht des konings), de moorman, een der kamerlingen, der eunuchen of gesnedenen, die toenals opziener van den harem in des konings huis was, hoorde, dat zij Jeremia in den kuil gedaan hadden; (de koning nu zat in de poort van Benjamin(Jeremiah 37:13), waarschijnlijk het meer bedreigde punt in den noordelijken muur der stad).

Vers 6

6. Toen namen zij Jeremia, en wierpen hem in den kuil van Malchia, den zoon van Hammlech (liever: den koningszoon), waarschijnlijk zo genoemd, omdat deze dien had laten daarstellen. Zij wierpen hem in dien kuil, die in het voorhof der bewaring was, en waarschijnlijk reeds meermalen voor de allerzwaarste gevangenis had gediend, en zij lieten Jeremia af met zelen: in den kuil nu was geen water, maar slijk, en Jeremia zonk in het slijk.

De vorsten bedoelden aan de ene zijde Jeremia's smartvollen dood, aan de andere zijde wilden zij den naam niet hebben, dat zij zijn bloed hadden vergoten; zij wilden hem slechts in den voor verraders bestemden kerker werpen. Wanneer hij daarin was omgekomen, dan was dat hun schuld niet (Genesis 37:22). Zo smartelijk als Jeremia is nooit een profeet mishandeld. In het midden der theokratie tegenover ene met duivelsen haat vervulde priesterschap en woedende profeten, tegenover enen machtelozen koning, die zich door hen laat leiden, bevindt zich hier de verlatene "knecht van Jehova" in de diepste diepte van vernedering en van lijden. Alle haat van dat "Jeruzalem, dat de profeten doodt en stenigt, die tot hen gezonden worden (Matthew 23:37)" heeft voor dien tijd haar toppunt bereikt in die handelwijze tegen Jeremia, waardoor de mate van schuld worde volgemaakt, en het oordeel der vernietiging over de ongelukkige stad wordt te weeg gebracht. Met deze gebeurtenis komt als de vervullende antitype overeen wat de Heere zelf ondervond, die eveneens het voorwerp geweest is van ten toppunt gestegen haat, van de zijde van het vleselijk Israël als de Profeet van zijn volkomen ondergang (Matthew 23:24).

Zal Jeremia in de getrouwe en standvastige waarneming van zijne prediking, niettegenstaande hij om haar reeds in de gevangenis geslagen was, allen dienaren des Woords en allen getuigen der waarheid tot een navolgenswaardig voorbeeld zijn, dan zien zij ook in dien waardigen Godsgezant, wat hun menigwerf om der getuigenis en `s Heeren wil te wachten staat. Zij allen, die gaarne hunnen eigen weg gaan, liever dan dat zij den wil des Heeren volgen; zij allen, die God niet kennen en de zonde dienen, en zich zelven gene jammerlijke gevolgen der ongerechtigheden voorstellen, maar liever van vrede horen, al is ook het grootste gevaar zichtbaar; zij allen zijn doorgaans vijanden van elken prediker des Woords, die zich verplicht acht den dag des kwaads niet te verzwijgen; maar tevens den goeden raad des levens en der behoudenis nimmer terughoudt. Zo menigmaal een leraar tegen hun dwaze en eigenzinnige mening spreekt, wordt hij door hen met smaad en verachting overladen, en waar men hem aanklagen, in verdenking brengen en kwalijk behandelen kan, daar spant men allen ijver in, terwijl menigeen zelfs zijnen dood wenst en zoekt. Indien nu zulk ene vijandschap in de aanzienlijksten des lands valt, in mannen van invloed en gezag, dan ziet men helaas, soms zelfs koningen daarvoor bezwijken, gelijk Zedekia, die anders nog te veel achting voor Jeremia had, om hem kwalijk te bejegenen, maar die ook niet meer de vrijmoedigheid en de macht bezat om zijn gezag in dezen boven den bloeddorstigen wil der groten te laten gelden, maar Jeremia in hun handen gaf. Waren zij intussen ontaard en slecht genoeg, om enen man, die sinds zo vele jaren in achting en in ere onder zijn volk stond, wiens woorden zo menigmaal bevestigd waren, en die ook nu den weg der voorzichtigheid aanwees, een lot te berokkenen, dat hem aan duizend doden prijs gaf, en onder hetwelk hij op de jammerlijkste wijze bezwijken moest, dan onderscheidde zich daarvan een hoveling, die van oorsprong niet eens uit Israël was, maar die op een waardige wijze aan den koning ontdekte, wat men Jeremia had gedaan, edelmoedig voor hem sprak, en bij ontvangene vergunning en bekomene hulp alles aanwendde om den Profeet des Heeren van den akeligsten dood te bevrijden, en in het leven te bewaren. Verdient deze Ebed-melech daarin onze godsdienstige en gewillige navolging, den vinden wij ons tot zulk ene navolging des te meer opgewekt en aangespoord door het woord der belofte, hetwelk de Heere wilde, dat Jeremia tot hem spreken zou; zo onderscheidt zich de vriend van God en godsdienst van elk, die van de vreze des Heeren vervreemd is, maar vindt ook onderscheiding en zegen bij God, en mag zelf zijne ziel als een buit wegdragen, omdat hij op God vertrouwde. Kan dit alles ons tot onderwijs en lering zijn, niet minder merken wij dan ook in den koning Zedekia op, dat hij aan de ene zijde nog te waarheidlievend was, om niet naar Jeremia te willen luisteren en met hem te rade gaan, en ten andere te zwak en aan de mensen der wereld te veel gehecht, om den wil des Heeren te volgen. Hij toch was afvallig geworden van den koning van Babel, die hem op den troon had gezet, en hem bleef geen ander middel over, dan zich, gelijk Jeremia wilde, op genade in zijne handen te stellen; maar om der Vorsten wil deed hij het niet. Helaas, zo gaat het den zondaar menigmaal, die overtuigd is van de waarheid der prediking, en echter, om der mensen wil den raad des Evangelies niet opvolgt. Voor de laatste maal hoorde hij thans Jeremia, voor de laatste maal hoort zo menigeen de stem der waarheid en der liefde, en verzondigt ze nog. Gemakkelijk kon wel Jeremia tot de vorsten zeggen, zo als de koning begeerde, omdat het een deel der waarheid was, maar de koning had moeten begeren, dat nog eenmaal de gehele waarheid zou gepredikt worden, eer dat het voor altoos te laat zou zijn. Jeremia's woorden zijn vervuld, gelijk al de bedreigingen Gods gewis vervulling zullen bekomen. De dag der ellende en des doods brengt reeds zo menigeen tot een jammerlijk zelfverwijt, en wat zal dan de dag der eeuwigheid doen; daarom roepen wij alle onbekeerden en onbedachtzamen toe: heden, zo gij Zijne stemme hoort, zo verhardt uwe harten niet. (D. MOLENAAR).

Dat de vorsten den Profeet niet terstond met het zwaard straften, geschiedde niet om des konings wil, dewijl deze niet het vonnis des doods over hem geveld had, maar wijl zij hem een jammervollen dood wilden bereiden, en daarbij tevens met het voornemen om, dewijl zij niet zijn bloed hadden vergoten, de stem van het geweten te stillen. 7. Als nu Ebed-melech (= knecht des konings), de moorman, een der kamerlingen, der eunuchen of gesnedenen, die toenals opziener van den harem in des konings huis was, hoorde, dat zij Jeremia in den kuil gedaan hadden; (de koning nu zat in de poort van Benjamin(Jeremiah 37:13), waarschijnlijk het meer bedreigde punt in den noordelijken muur der stad).

Vers 8

8. Zo ging Ebed-melech, die als hoger staatsbeambte en vooral als opziener over het paleis der vrouwen den vrijen toegang tot den koning had, uit het huis des konings uit, en sprak tot den koning, zeggende:

Vers 8

8. Zo ging Ebed-melech, die als hoger staatsbeambte en vooral als opziener over het paleis der vrouwen den vrijen toegang tot den koning had, uit het huis des konings uit, en sprak tot den koning, zeggende:

Vers 9

9. Mijn heer koning! deze mannen, uwe raadgevers, hebbenin alle opzichten kwalijk gehandeld in alles, wat zij gedaan hebben aan den Profeet Jeremia, dien zij in den kuil geworpen hebben; daar hij toch, alhoewel hij niet gewelddadig omkwam, in zijne plaats in het voorhof der bewaring, waar hij gevangen zat, zou gestorven zijn van wege den honger, dewijl geen brood meer in de stad is, en hem alzo ook zijn dagelijks rantsoen niet langer meer zal kunnen worden gegeven (Jeremiah 37:21).

Daar de wet (Deuteronomy 23:1) uitdrukkelijk verbood, dat in Israël gesnedenen waren, namen de koningen van lateren tijd buitenlanders, meestal Ethiopiërs, die eunuchen waren, tot opzieners over het paleis der vrouwen in hunnen dienst, zo als ook nu nog die soort van mensen meestal uit Egypte komt. Even als de hoofdman onder het kruis van Christus als eersteling dor Heidenen zijne stem verhief en uitriep: "Waarlijk deze was Gods zoon, " zo moest hier een Moor, een Heiden met medelijden vervuld worden, en tegen die ontzaglijke misdaad zijne stem verheffen, terwijl geheel Israël zweeg. Daardoor wordt de getuigenis omtrent Israëls verval volkomen, en komt die schuld als ene algemene voor (Luke 4:25, Luke 19:40 Matthew 8:10). De Heere laat echter geen dronk waters, dien iemand aan een Zijner knechten reikt, onbeloond; ter vergelding werd Ebed-melech later met Jeremia gered. (Jeremiah 39:1).

Ebed-melech was een Ethiopiër, toch had hij meer menselijk gevoel dan geboren Israëlieten. Christus vond meer geloof bij Heidenen dan bij Joden. Ebed-melech leefde aan een slecht hof, en in een zeer bedorven tijd, toch had hij gevoel van billijkheid en godsdienst. God heeft Zijn volk aan alle plaatsen, onder alle rangen, Er waren zelfs heiligen in Cesars huis. Ebed-melech spreekt gelovig tot den koning. Zie, hoe God voor Zijn volk vrienden kan doen opstaan, voor Zijn volk, dat in druk is, ook waar zij weinig aan hen denken. .

Vers 9

9. Mijn heer koning! deze mannen, uwe raadgevers, hebbenin alle opzichten kwalijk gehandeld in alles, wat zij gedaan hebben aan den Profeet Jeremia, dien zij in den kuil geworpen hebben; daar hij toch, alhoewel hij niet gewelddadig omkwam, in zijne plaats in het voorhof der bewaring, waar hij gevangen zat, zou gestorven zijn van wege den honger, dewijl geen brood meer in de stad is, en hem alzo ook zijn dagelijks rantsoen niet langer meer zal kunnen worden gegeven (Jeremiah 37:21).

Daar de wet (Deuteronomy 23:1) uitdrukkelijk verbood, dat in Israël gesnedenen waren, namen de koningen van lateren tijd buitenlanders, meestal Ethiopiërs, die eunuchen waren, tot opzieners over het paleis der vrouwen in hunnen dienst, zo als ook nu nog die soort van mensen meestal uit Egypte komt. Even als de hoofdman onder het kruis van Christus als eersteling dor Heidenen zijne stem verhief en uitriep: "Waarlijk deze was Gods zoon, " zo moest hier een Moor, een Heiden met medelijden vervuld worden, en tegen die ontzaglijke misdaad zijne stem verheffen, terwijl geheel Israël zweeg. Daardoor wordt de getuigenis omtrent Israëls verval volkomen, en komt die schuld als ene algemene voor (Luke 4:25, Luke 19:40 Matthew 8:10). De Heere laat echter geen dronk waters, dien iemand aan een Zijner knechten reikt, onbeloond; ter vergelding werd Ebed-melech later met Jeremia gered. (Jeremiah 39:1).

Ebed-melech was een Ethiopiër, toch had hij meer menselijk gevoel dan geboren Israëlieten. Christus vond meer geloof bij Heidenen dan bij Joden. Ebed-melech leefde aan een slecht hof, en in een zeer bedorven tijd, toch had hij gevoel van billijkheid en godsdienst. God heeft Zijn volk aan alle plaatsen, onder alle rangen, Er waren zelfs heiligen in Cesars huis. Ebed-melech spreekt gelovig tot den koning. Zie, hoe God voor Zijn volk vrienden kan doen opstaan, voor Zijn volk, dat in druk is, ook waar zij weinig aan hen denken. .

Vers 10

10. Toen gebood de koning den moorman Ebed-melech, zeggende: Neem van hier dertig mannen onder uwe hand tot uwe hulp en tot bescherming tegen mogelijke pogingen der vorsten, om de redding van den Profeet te verhinderen, en haal den Profeet Jeremia op uit den kuil, eer dat hij sterft.

Vers 10

10. Toen gebood de koning den moorman Ebed-melech, zeggende: Neem van hier dertig mannen onder uwe hand tot uwe hulp en tot bescherming tegen mogelijke pogingen der vorsten, om de redding van den Profeet te verhinderen, en haal den Profeet Jeremia op uit den kuil, eer dat hij sterft.

Vers 11

11. Alzo nam Ebed-melech de mannen onder zijne hand, en ging in des konings huis tot onder de schatkamer, en nam van daar enige oude verscheurde en oude versletene lompen 1), die zacht waren en zonder schade konden gebezigd worden; en hij liet ze met zelen af tot Jeremia in den kuil. 1) Misschien betekenen de woorden "pakgereedschap" matten en grof linnen.

Vers 11

11. Alzo nam Ebed-melech de mannen onder zijne hand, en ging in des konings huis tot onder de schatkamer, en nam van daar enige oude verscheurde en oude versletene lompen 1), die zacht waren en zonder schade konden gebezigd worden; en hij liet ze met zelen af tot Jeremia in den kuil. 1) Misschien betekenen de woorden "pakgereedschap" matten en grof linnen.

Vers 12

12. En Ebed-melech, de moorman, zei tot Jeremia: Leg nu deze oude verscheurde en versletene lompen of deze lappen van verscheurde en afgedragen klederen, onder de okselen uwer armen, van onder aan de zelen, opdat het geen pijn veroorzake, als wij u omhoog trekken. En Jeremia deed alzo.

De vorsten hebben zeker wel niet zo zacht gehandeld, toen zij Jeremia in den kuil nederlieten.

Vers 12

12. En Ebed-melech, de moorman, zei tot Jeremia: Leg nu deze oude verscheurde en versletene lompen of deze lappen van verscheurde en afgedragen klederen, onder de okselen uwer armen, van onder aan de zelen, opdat het geen pijn veroorzake, als wij u omhoog trekken. En Jeremia deed alzo.

De vorsten hebben zeker wel niet zo zacht gehandeld, toen zij Jeremia in den kuil nederlieten.

Vers 13

13. En zij trokken Jeremia bij de zelen, en haalden hem op uit den kuil; en Jeremia bleef van nu aan in het voorhof der bewaringtot aan de verovering der stad.

Even als ten tijde van Christus de uitwendige Theokratie haren definitieven val te gemoet ging, zo ten tijde van Jeremia haren voorlopigen. Christus was de Profeet van dien definitieven, Jeremia van dezen voorlopigen ondergang. Even als Christus als verrader en verleider des volks werd aangeklaagd (John 11:48, John 11:50), zo ook Jeremia. De ware grond was hier zowel als daar de duivelse haat tegen de goddelijke waarheid en het vleselijk vertrouwen op uitwendige steunsels en eigen voortreflijkheid. De vorsten, die Jeremia in den kuil werpen, komen overeen met de oversten des volks ten tijde van Christus, de zwakke Zedekia met den zwakken Pontius Pilatus, Ebed-melech met de gelovigen uit de Heidenen (hoofdman van Kaprnam, Kananese vrouw, Samaritaanse) die door hun geloof Israël beschamen. En even als Jeremia uit den kuil werd gered, zo komt Christus na drie dagen uit het graf.

Aan Gods zijde vertoont zich hier ene wijze en goedertierene bestiering in verscheidene opzichten. Eerstelijks bij Ebed-melech, als aan wien Hij de genade geschonken had om de menschenvreze te overwinnen en de redding des Profeten te ondernemen in het gelovig vertrouwen, dat God hem ook een gezegende uitkomst zou verlenen. Daarna bij den koning, dat deze zich zo gunstig en gewillig laat vinden om aan de vertogingen van Ebed-melech het oor te lenen. En gelijk dat van de hartbuigende kracht van God voortkwam, zo bleef het daarentegen geen geringe misdaad van hem dat hij den Profeet niet ganselijk op vrije voeten stelde, maar hem weldra in de vorige hoewel verdragelijker gevangenis liet brengen. Dus wilde hij wel aan de ene zijde zijn geweten stillen, maar toch ook aan den anderen kant het niet gaarne bij zijne vorsten, zijne geheime raden verkerven.

Vers 13

13. En zij trokken Jeremia bij de zelen, en haalden hem op uit den kuil; en Jeremia bleef van nu aan in het voorhof der bewaringtot aan de verovering der stad.

Even als ten tijde van Christus de uitwendige Theokratie haren definitieven val te gemoet ging, zo ten tijde van Jeremia haren voorlopigen. Christus was de Profeet van dien definitieven, Jeremia van dezen voorlopigen ondergang. Even als Christus als verrader en verleider des volks werd aangeklaagd (John 11:48, John 11:50), zo ook Jeremia. De ware grond was hier zowel als daar de duivelse haat tegen de goddelijke waarheid en het vleselijk vertrouwen op uitwendige steunsels en eigen voortreflijkheid. De vorsten, die Jeremia in den kuil werpen, komen overeen met de oversten des volks ten tijde van Christus, de zwakke Zedekia met den zwakken Pontius Pilatus, Ebed-melech met de gelovigen uit de Heidenen (hoofdman van Kaprnam, Kananese vrouw, Samaritaanse) die door hun geloof Israël beschamen. En even als Jeremia uit den kuil werd gered, zo komt Christus na drie dagen uit het graf.

Aan Gods zijde vertoont zich hier ene wijze en goedertierene bestiering in verscheidene opzichten. Eerstelijks bij Ebed-melech, als aan wien Hij de genade geschonken had om de menschenvreze te overwinnen en de redding des Profeten te ondernemen in het gelovig vertrouwen, dat God hem ook een gezegende uitkomst zou verlenen. Daarna bij den koning, dat deze zich zo gunstig en gewillig laat vinden om aan de vertogingen van Ebed-melech het oor te lenen. En gelijk dat van de hartbuigende kracht van God voortkwam, zo bleef het daarentegen geen geringe misdaad van hem dat hij den Profeet niet ganselijk op vrije voeten stelde, maar hem weldra in de vorige hoewel verdragelijker gevangenis liet brengen. Dus wilde hij wel aan de ene zijde zijn geweten stillen, maar toch ook aan den anderen kant het niet gaarne bij zijne vorsten, zijne geheime raden verkerven.

Vers 14

14. Toen zond de koning Zedekia henen kort na die redding van den Profeet uit den kuil, misschien nog op denzelfden dag, en liet den Profeet Jeremia uit zijne bewaarplaats tot zich halen, om een geheim gesprek met hem te hebben. in den derden niet verder bekenden, ingang, die aan des HEEREN huis was. Deze was waarschijnlijk een overdekte gang van het paleis naar den tempel, waarvan de koningen zich gewoonlijk bedienden. En de koning, wiens gekwelde ziel, onbekwaam om zich gehoorzaam en ootmoedig onder Gods woord en wil te buigen, nog steeds tussen hoop en vrees werd geslingerd, zei tot Jeremia: Ik zal u een ding vragen; ik wenste nog eens van u te vernemen, wat God u heeft geopenbaard omtrent het einde van mij en van mijn volk; verheel geen ding voor mij 1); ik ben voorbereid om het ergste te vernemen, indien ik slechts zekerheid in mijn verschrikkelijken toestand moge hebben. 1) Het is volstrekt niet twijfelachtig of Zedekia had in verloop van tijd meer achting verkregen voor Jeremia als voor een getrouwen dienstknecht Gods. Het gemoed des konings was derhalve als het ware onbeslist, evenals de hypocriet, in wien nog enig zaad van de vreze Gods is berustende, heen en weer schommelende en weifelende, en niets soliede of vast hebbende. Zij durven God of Zijne knechten wel niet verachten, ja zij erkennen dat zij onder Gods bevel staan en dat Zijn woord niet ijdel is, terwijl zij ze intussen tegelijk ontwijken, of God begeren om te zetten. Zodanig was ook de toestand van Zedekia. Want hij behoorde niet tot de domme en belijnde verachters Gods, voor wie de gehele godsdienst een fabel is. Zodanig was Zedekia niet, maar hij had enige vreze voor God behouden en ook enigen eerbied voor Zijn Profeet, en echter wilde Hij zich niet aan God onderwerpen noch de raadgevingen van den Profeet opvolgen.

Komt de nood dringen, dan wendt zich de ongelovige wereld toch van hare lievelingen, de leugenpredikers af, die haar vroeger in slaap zongen, dan schenkt zij den getuigen der waarheid, zelfs wanneer zij die haat, alleen geloof, hoewel zij niet gezind is zich aan hun woord te onderwerpen. Dat schijnt niet zelden de aard der vorsten te zijn. Men zegt: ik wil de waarheid, alleen de waarheid, de volle waarheid horen. En wanneer men dan de waarheid zegt, heeft men zich de hoogste ongenade berokkend. Want deze heren, aan een Homerisch godenleven gewoon, willen niet gaarne in deze hun zaligheid gestoord worden. Niets raakt echter onzachter aan dan de waarheid. Ook voor Zedekia schijnt het met zijn: "verheel geen ding voor mij" geen ernst geweest te zijn, want anders zou hij ten minste al het mogelijke gedaan hebben om den raad van den Profeet te volgen.

Zedekia behoort tot het geslacht hetwelk nog nimmer uitgestorven is, wat altijd roept van: spreek tot mij van zachte dingen, die den zondedienst met schijngodsdienst willen verbinden. Tot het geslacht hetwelk wil, dat God de ogen sluit voor hun zonde, en wanneer de nood aan den man komt hen de zonde geenszins gedenke, maar hen uitredde uit al hun benauwdheden.

Tot het geslacht, hetwelk eveneens meteen Bileam den dood des oprechten wenst te sterven, maar met de wereld wenst te leven.

Vers 14

14. Toen zond de koning Zedekia henen kort na die redding van den Profeet uit den kuil, misschien nog op denzelfden dag, en liet den Profeet Jeremia uit zijne bewaarplaats tot zich halen, om een geheim gesprek met hem te hebben. in den derden niet verder bekenden, ingang, die aan des HEEREN huis was. Deze was waarschijnlijk een overdekte gang van het paleis naar den tempel, waarvan de koningen zich gewoonlijk bedienden. En de koning, wiens gekwelde ziel, onbekwaam om zich gehoorzaam en ootmoedig onder Gods woord en wil te buigen, nog steeds tussen hoop en vrees werd geslingerd, zei tot Jeremia: Ik zal u een ding vragen; ik wenste nog eens van u te vernemen, wat God u heeft geopenbaard omtrent het einde van mij en van mijn volk; verheel geen ding voor mij 1); ik ben voorbereid om het ergste te vernemen, indien ik slechts zekerheid in mijn verschrikkelijken toestand moge hebben. 1) Het is volstrekt niet twijfelachtig of Zedekia had in verloop van tijd meer achting verkregen voor Jeremia als voor een getrouwen dienstknecht Gods. Het gemoed des konings was derhalve als het ware onbeslist, evenals de hypocriet, in wien nog enig zaad van de vreze Gods is berustende, heen en weer schommelende en weifelende, en niets soliede of vast hebbende. Zij durven God of Zijne knechten wel niet verachten, ja zij erkennen dat zij onder Gods bevel staan en dat Zijn woord niet ijdel is, terwijl zij ze intussen tegelijk ontwijken, of God begeren om te zetten. Zodanig was ook de toestand van Zedekia. Want hij behoorde niet tot de domme en belijnde verachters Gods, voor wie de gehele godsdienst een fabel is. Zodanig was Zedekia niet, maar hij had enige vreze voor God behouden en ook enigen eerbied voor Zijn Profeet, en echter wilde Hij zich niet aan God onderwerpen noch de raadgevingen van den Profeet opvolgen.

Komt de nood dringen, dan wendt zich de ongelovige wereld toch van hare lievelingen, de leugenpredikers af, die haar vroeger in slaap zongen, dan schenkt zij den getuigen der waarheid, zelfs wanneer zij die haat, alleen geloof, hoewel zij niet gezind is zich aan hun woord te onderwerpen. Dat schijnt niet zelden de aard der vorsten te zijn. Men zegt: ik wil de waarheid, alleen de waarheid, de volle waarheid horen. En wanneer men dan de waarheid zegt, heeft men zich de hoogste ongenade berokkend. Want deze heren, aan een Homerisch godenleven gewoon, willen niet gaarne in deze hun zaligheid gestoord worden. Niets raakt echter onzachter aan dan de waarheid. Ook voor Zedekia schijnt het met zijn: "verheel geen ding voor mij" geen ernst geweest te zijn, want anders zou hij ten minste al het mogelijke gedaan hebben om den raad van den Profeet te volgen.

Zedekia behoort tot het geslacht hetwelk nog nimmer uitgestorven is, wat altijd roept van: spreek tot mij van zachte dingen, die den zondedienst met schijngodsdienst willen verbinden. Tot het geslacht hetwelk wil, dat God de ogen sluit voor hun zonde, en wanneer de nood aan den man komt hen de zonde geenszins gedenke, maar hen uitredde uit al hun benauwdheden.

Tot het geslacht, hetwelk eveneens meteen Bileam den dood des oprechten wenst te sterven, maar met de wereld wenst te leven.

Vers 15

15. En Jeremia zei tot Zedekia: Als ik het u verklaren zalwat Gods woord is, en het niet naar uwen wens is, zult gij mij niet zeker doden? Kort geleden gaaft gij daartoe toestemming aan de vorsten; ik kan ondanks alle betuigingen van gunst u geen vertrouwen schenken. En als ik u raad zal geven, hoe gij uw leven en uwe ziel nog zult kunnen redden, gij zult toch naar mij met horen, want u ontbreekt het geloof, dat zich ootmoedig buigt.

Vers 15

15. En Jeremia zei tot Zedekia: Als ik het u verklaren zalwat Gods woord is, en het niet naar uwen wens is, zult gij mij niet zeker doden? Kort geleden gaaft gij daartoe toestemming aan de vorsten; ik kan ondanks alle betuigingen van gunst u geen vertrouwen schenken. En als ik u raad zal geven, hoe gij uw leven en uwe ziel nog zult kunnen redden, gij zult toch naar mij met horen, want u ontbreekt het geloof, dat zich ootmoedig buigt.

Vers 16

16. Toen zwoer de koning Zedekia aan Jeremia in het verborgene, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, die ons deze a) ziel gemaakt heeft, die ons het leven heeft geschonken, indien ik u zal doden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen, die uwe ziel zoeken!

a) Isaiah 57:16. Had de koning hem liever gezworen, dat hij den Profeet en het woord Gods wilde gehoorzamen, gaarne zou deze hem den anderen eed hebben geschonken, zelfs zijn leven er gaarne voor hebben willen geven.

Vers 16

16. Toen zwoer de koning Zedekia aan Jeremia in het verborgene, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, die ons deze a) ziel gemaakt heeft, die ons het leven heeft geschonken, indien ik u zal doden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen, die uwe ziel zoeken!

a) Isaiah 57:16. Had de koning hem liever gezworen, dat hij den Profeet en het woord Gods wilde gehoorzamen, gaarne zou deze hem den anderen eed hebben geschonken, zelfs zijn leven er gaarne voor hebben willen geven.

Vers 17

17. Jeremia dan zei tot Zedekia: Zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israëls: Indien gij gewilliglijk tot de vorsten, de overstap en veldheren des konings van Babel zult uitgaan, die zelf te Riblath afwezig is (Jeremiah 39:3, Jeremiah 39:5), zo zal uwe ziel leven, en deze stad zal niet verbrand worden met vuur en gij zult leven, gij en uw huis, uwe familie.

Vers 17

17. Jeremia dan zei tot Zedekia: Zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israëls: Indien gij gewilliglijk tot de vorsten, de overstap en veldheren des konings van Babel zult uitgaan, die zelf te Riblath afwezig is (Jeremiah 39:3, Jeremiah 39:5), zo zal uwe ziel leven, en deze stad zal niet verbrand worden met vuur en gij zult leven, gij en uw huis, uwe familie.

Vers 18

18. Maar indien gij tot de vorsten des konings van Babel niet zult uitgaan, zo zal deze stad gegeven worden in de hand der Chaldeën, en zij zullen ze met vuur verbranden; ook zult gij van hunlieder hand niet ontkomen, 1) gelijk ik u reeds dikwijls met dezelfde woorden heb gezegd (Jeremiah 21:4-Jeremiah 21:10).

1) De witte vredevlag werd nog uitgehangen, indien hij Gods rechtvaardigheid maar wilde erkennen zal hij Zijne barmhartigheid ondervinden, maar indien hij het hardnekkig wil doorstaan zal het de ondergang zijn zowel van zijn huis als van Jeruzalem. Want als God oordeelt zal hij overwinnen. Dit is de zaak des zondaars bij God. Laat hen zich nederig onderwerpen aan Zijne genade en vergeving en zij zullen leven. Laat hen zijne sterkte aangrijpen, opdat zij vrede met Hem maken en zij zullen vrede met Hem hebben, maar als zij hun harten tegen Zijne voorstellingen verharden, dan zal het zeker tot hun verderf zijn. Zij moeten buigen of breken.

Vers 18

18. Maar indien gij tot de vorsten des konings van Babel niet zult uitgaan, zo zal deze stad gegeven worden in de hand der Chaldeën, en zij zullen ze met vuur verbranden; ook zult gij van hunlieder hand niet ontkomen, 1) gelijk ik u reeds dikwijls met dezelfde woorden heb gezegd (Jeremiah 21:4-Jeremiah 21:10).

1) De witte vredevlag werd nog uitgehangen, indien hij Gods rechtvaardigheid maar wilde erkennen zal hij Zijne barmhartigheid ondervinden, maar indien hij het hardnekkig wil doorstaan zal het de ondergang zijn zowel van zijn huis als van Jeruzalem. Want als God oordeelt zal hij overwinnen. Dit is de zaak des zondaars bij God. Laat hen zich nederig onderwerpen aan Zijne genade en vergeving en zij zullen leven. Laat hen zijne sterkte aangrijpen, opdat zij vrede met Hem maken en zij zullen vrede met Hem hebben, maar als zij hun harten tegen Zijne voorstellingen verharden, dan zal het zeker tot hun verderf zijn. Zij moeten buigen of breken.

Vers 19

19. En de koning Zedekia, wiens hart, daar het de vrijheid der dienstbaarheid Gods niet wilde, in de dienstbaarheid van mensenvrees was geketend, zei tot Jeremia: Ik zou uwen raad wel volgen, maar Ik ben bevreesd voor de Joden, dat zij, die reeds in ontevredenheid over mijne regering tot de Chaldeën gevallen zijn, en buiten de stad te zamen zijn, dat zij mij misschien in derzelver hand overgeven, en zij mij mishandelen en den spot met Mij drijven zullen.

Vers 19

19. En de koning Zedekia, wiens hart, daar het de vrijheid der dienstbaarheid Gods niet wilde, in de dienstbaarheid van mensenvrees was geketend, zei tot Jeremia: Ik zou uwen raad wel volgen, maar Ik ben bevreesd voor de Joden, dat zij, die reeds in ontevredenheid over mijne regering tot de Chaldeën gevallen zijn, en buiten de stad te zamen zijn, dat zij mij misschien in derzelver hand overgeven, en zij mij mishandelen en den spot met Mij drijven zullen.

Vers 20

20. En Jeremia zei: vrees niet. Zij zullen u niet overgeven aan de Joden, die u haten: wees toch gehoorzaam aan de stem des HEEREN, naar dewelke ik tot u spreek. Verootmoedig u onder Zijne machtige hand, zo zal het u welgaan en uwe ziel zal leven.

Vers 20

20. En Jeremia zei: vrees niet. Zij zullen u niet overgeven aan de Joden, die u haten: wees toch gehoorzaam aan de stem des HEEREN, naar dewelke ik tot u spreek. Verootmoedig u onder Zijne machtige hand, zo zal het u welgaan en uwe ziel zal leven.

Vers 21

21. Een ding is nodig, dat gij hoort naar de stem des Heeren. Maar indien gij weigert uit te gaan en alzo den Heere niet gehoorzaamt, zo is dit het zekere en veranderlijke woord, dat de HEERE mij heeft doen zien:

Vers 21

21. Een ding is nodig, dat gij hoort naar de stem des Heeren. Maar indien gij weigert uit te gaan en alzo den Heere niet gehoorzaamt, zo is dit het zekere en veranderlijke woord, dat de HEERE mij heeft doen zien:

Vers 22

22. Zie daar, gij vreesdet voor de overgelopene Joden, die u alle schuld geven-van die zal u niets wedervaren, maar in plaats daarvan veel grotere smaad, al de vrouwen van uw hof, die in het huis des konings van Juda uit de tijden der vorige koningen zijn overgebleven, zullenals buit uitgevoerd worden tot de vorsten des konings van Babel, en dezelve zullen u met hoon en spot in het leger der Chaldeën na de verovering der stad begroeten en het volgende spotwoord op u zeggen: Uwe vredegenoten, de groten van uw rijk en de leugen-profeten, op welke gij vertrouwdet, hebben u aangehitst en hebben u overmocht, uwe voeten zijn in den modder gezonken, zij zijn achterwaarts gekeerd, 1) en niemand van hen is bij u gebleven en heeft beproefd u te redden! Zulk een spot uit vrouwenmond zal u veel pijnlijker zijn.

1) Hetgeen wij door zonde zoeken te ontwijken zal rechtvaardig over ons gebracht worden door Gods gerechtigheid, en zij die van den weg van hun plicht afwijken, uit vrees voor verwijting zullen zeker veel groter verwijt ontmoeten in den weg van ongehoorzaamheid.

Vers 22

22. Zie daar, gij vreesdet voor de overgelopene Joden, die u alle schuld geven-van die zal u niets wedervaren, maar in plaats daarvan veel grotere smaad, al de vrouwen van uw hof, die in het huis des konings van Juda uit de tijden der vorige koningen zijn overgebleven, zullenals buit uitgevoerd worden tot de vorsten des konings van Babel, en dezelve zullen u met hoon en spot in het leger der Chaldeën na de verovering der stad begroeten en het volgende spotwoord op u zeggen: Uwe vredegenoten, de groten van uw rijk en de leugen-profeten, op welke gij vertrouwdet, hebben u aangehitst en hebben u overmocht, uwe voeten zijn in den modder gezonken, zij zijn achterwaarts gekeerd, 1) en niemand van hen is bij u gebleven en heeft beproefd u te redden! Zulk een spot uit vrouwenmond zal u veel pijnlijker zijn.

1) Hetgeen wij door zonde zoeken te ontwijken zal rechtvaardig over ons gebracht worden door Gods gerechtigheid, en zij die van den weg van hun plicht afwijken, uit vrees voor verwijting zullen zeker veel groter verwijt ontmoeten in den weg van ongehoorzaamheid.

Vers 23

23. Zij zullen dan al uwe vrouwen, uwe eigenlijke gemalinnen, en al uwe zonen als gevangenen tot de Chaldeën uitvoeren; ook zult gij zelf van hun hand niet ontkomen, gelijk gij nog steeds hoopt, maar gij zult door de hand des konings van Babel gegrepen worden, en gij zultalzo door uwe schuld veroorzaken, dat zij deze stad met vuur verbranden.

Vers 23

23. Zij zullen dan al uwe vrouwen, uwe eigenlijke gemalinnen, en al uwe zonen als gevangenen tot de Chaldeën uitvoeren; ook zult gij zelf van hun hand niet ontkomen, gelijk gij nog steeds hoopt, maar gij zult door de hand des konings van Babel gegrepen worden, en gij zultalzo door uwe schuld veroorzaken, dat zij deze stad met vuur verbranden.

Vers 24

24. Uit zwakheid van karakter en vrees voor zijne slechte raadgevers, hoorde de koning naar het woord des Heeren niet. Hij vreesde zelfs, dat hij in verdenking zou komen, tot Jeremia en zijnen raad te neigen. Toen zei Zedekia tot Jeremia: Dat niemand wete van deze woorden tussen mij en u, zo zult gij niet sterven, wanneer de vorsten het echter vernemen, zou ik u niet Heer voor hunnen dodelijken haat kunnen beschermen.

Vers 24

24. Uit zwakheid van karakter en vrees voor zijne slechte raadgevers, hoorde de koning naar het woord des Heeren niet. Hij vreesde zelfs, dat hij in verdenking zou komen, tot Jeremia en zijnen raad te neigen. Toen zei Zedekia tot Jeremia: Dat niemand wete van deze woorden tussen mij en u, zo zult gij niet sterven, wanneer de vorsten het echter vernemen, zou ik u niet Heer voor hunnen dodelijken haat kunnen beschermen.

Vers 25

25. En als de vorsten toch zullen horen, hetgeen zeer licht mogelijk is, dat ik met u gesproken heb, en zij tot u komen, en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt gij tot den koning gesproken? verheel het niet voor ons, zo zullen wij u niet doden; en wat heeft de koning tot u gesproken?

Vers 25

25. En als de vorsten toch zullen horen, hetgeen zeer licht mogelijk is, dat ik met u gesproken heb, en zij tot u komen, en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt gij tot den koning gesproken? verheel het niet voor ons, zo zullen wij u niet doden; en wat heeft de koning tot u gesproken?

Vers 26

26. Zo zult gij tot hen zeggen: Ik wierp mijne smeking voor des konings aangezicht neer, dat hij mij niet meer zou weer laten brengen in Jonathans huis, in dien donkeren onderaardsen kerker, om aldaar te sterven.

Vers 26

26. Zo zult gij tot hen zeggen: Ik wierp mijne smeking voor des konings aangezicht neer, dat hij mij niet meer zou weer laten brengen in Jonathans huis, in dien donkeren onderaardsen kerker, om aldaar te sterven.

Vers 27

27. Als dan ook werkelijk al de vorsten tot Jeremia kwamen, en hem vraagden, verklaarde hij hun, naar al deze woorden, die de koning geboden had, en zij lieten van hem af, omdat de zaak niet was gehoord, hoewel zij vermoedden dat het gesprek nog wel over iets anders zou hebben gelopen.

De uitleggers zijn het er niet over eens, of het antwoord van Jeremia op de vraag der vorsten overeenkomstig de waarheid geweest is, of dat de man Gods zich hier van ene leugen zal hebben bediend. Maar van den dood en de gevangenis vol doodsgevaar is tussen den koning en den Profeet zeker sprake geweest, en zo zullen ook wel beden van den Profeet om die bewaring geschied zijn, die dan ook reeds impliciete in de door ons medegedeelde woorden (Jeremiah 38:15) hebben gelegen. De vorsten hadden er geen recht op, om alles te vernemen wat gesproken was. Jeremia had de verplichting niet om hun alles te zeggen, te minder daar zij openbare moordenaars waren geworden, wien hij door zijne volle mededeling van het gesprek zelf het mes in de hand zou hebben gegeven, om hem te vermoorden. Er was dus in het antwoord van Jeremia ene vereniging van verstand met den eenvoud en de waarheid (vgl. bij 1 Samuel 6:3). 28. En Jeremia bleef in het voorhof der bewaring tot op den dag, dat Jeruzalem werd ingenomen, en hij was er nog, als Jeruzalem was ingenomen, en hij door de Chaldeën verlost werd.

In dezen allerlaatsten tijd viel waarschijnlijk nog het gesprek voor in Jeremiah 32:2, Jeremiah 34:1-Jeremiah 34:5.

Vers 27

27. Als dan ook werkelijk al de vorsten tot Jeremia kwamen, en hem vraagden, verklaarde hij hun, naar al deze woorden, die de koning geboden had, en zij lieten van hem af, omdat de zaak niet was gehoord, hoewel zij vermoedden dat het gesprek nog wel over iets anders zou hebben gelopen.

De uitleggers zijn het er niet over eens, of het antwoord van Jeremia op de vraag der vorsten overeenkomstig de waarheid geweest is, of dat de man Gods zich hier van ene leugen zal hebben bediend. Maar van den dood en de gevangenis vol doodsgevaar is tussen den koning en den Profeet zeker sprake geweest, en zo zullen ook wel beden van den Profeet om die bewaring geschied zijn, die dan ook reeds impliciete in de door ons medegedeelde woorden (Jeremiah 38:15) hebben gelegen. De vorsten hadden er geen recht op, om alles te vernemen wat gesproken was. Jeremia had de verplichting niet om hun alles te zeggen, te minder daar zij openbare moordenaars waren geworden, wien hij door zijne volle mededeling van het gesprek zelf het mes in de hand zou hebben gegeven, om hem te vermoorden. Er was dus in het antwoord van Jeremia ene vereniging van verstand met den eenvoud en de waarheid (vgl. bij 1 Samuel 6:3). 28. En Jeremia bleef in het voorhof der bewaring tot op den dag, dat Jeruzalem werd ingenomen, en hij was er nog, als Jeruzalem was ingenomen, en hij door de Chaldeën verlost werd.

In dezen allerlaatsten tijd viel waarschijnlijk nog het gesprek voor in Jeremiah 32:2, Jeremiah 34:1-Jeremiah 34:5.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 38". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-38.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile