Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 20

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 20

Jeremiah 20:1.

JEREMIA KONDIGT DE BALLINGSCHAP AAN, KLAAGT OVER ZIJN AMBT EN DEN DAG ZIJNER GEBOORTE.

IV. Jeremiah 20:1-Jeremiah 20:18. Pashur, de opzichter van den tempel, die zelf een van die Profeten was, welke valselijk zegen verkondigden welke het volk in zijne verderfelijke gerustheid hielden (Jeremiah 7:4), heeft de woorden van Jeremia, die hij in den voorhof des tempels sprak (Jeremiah 19:14, mede aangehoord. Deze grijpt hem als enen, die door Zijne bedreigingen zich misdadig vergrepen heeft aan het heiligdom des Heeren, laat hem als enen misdadiger slaan en in het blok leggen, maar wil hem den volgenden dag weer uit zijnen kerker vrijlaten. Nu verkondigt de Profeet zijnen vervolger het gericht, dat hem in `t bijzonder wacht (Jeremiah 20:1-Jeremiah 20:6). Als Jeremia weer alleen is stort hij zijn bestreden, zijn overkropt hart voor den Heere uit, dat de verzoeking gevoelt om te wensen: Ach, hadt gij nooit de roeping van enen Profeet aangenomen! (Jeremiah 20:7-Jeremiah 20:13). Ja, de aanvechting stijgt zo hoog, dat hij zelfs den dag zijner geboorte vervloekt (Jeremiah 20:14-Jeremiah 20:18). Hij deelt dit echter mede als een, die ook deze zwaarste aanvechting reeds overwonnen heeft en haar meester is geworden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 20

Jeremiah 20:1.

JEREMIA KONDIGT DE BALLINGSCHAP AAN, KLAAGT OVER ZIJN AMBT EN DEN DAG ZIJNER GEBOORTE.

IV. Jeremiah 20:1-Jeremiah 20:18. Pashur, de opzichter van den tempel, die zelf een van die Profeten was, welke valselijk zegen verkondigden welke het volk in zijne verderfelijke gerustheid hielden (Jeremiah 7:4), heeft de woorden van Jeremia, die hij in den voorhof des tempels sprak (Jeremiah 19:14, mede aangehoord. Deze grijpt hem als enen, die door Zijne bedreigingen zich misdadig vergrepen heeft aan het heiligdom des Heeren, laat hem als enen misdadiger slaan en in het blok leggen, maar wil hem den volgenden dag weer uit zijnen kerker vrijlaten. Nu verkondigt de Profeet zijnen vervolger het gericht, dat hem in `t bijzonder wacht (Jeremiah 20:1-Jeremiah 20:6). Als Jeremia weer alleen is stort hij zijn bestreden, zijn overkropt hart voor den Heere uit, dat de verzoeking gevoelt om te wensen: Ach, hadt gij nooit de roeping van enen Profeet aangenomen! (Jeremiah 20:7-Jeremiah 20:13). Ja, de aanvechting stijgt zo hoog, dat hij zelfs den dag zijner geboorte vervloekt (Jeremiah 20:14-Jeremiah 20:18). Hij deelt dit echter mede als een, die ook deze zwaarste aanvechting reeds overwonnen heeft en haar meester is geworden.

Vers 1

1. Als Pashur (= edelste), de zoon van Immer (= Hij beloofde), de priester, een lid der priesterkaste (1 Chronicles 24:14), dus niet een van de in Ezra 2:39 genoemden (deze nu was bestelde voorganger in het huis des HEEREN, tempelvoogd), Jeremia hoorde, diezelfde woorden profeterende.

Deze Pashur wordt alleen hier genoemd (een andere is de zoon van Malchia, die in Jeremiah 21:1; Jeremiah 38:1, Jeremiah 38:1 Krom 10:12 genoemd is-de vader van Gedalja, die ook Pashur heet (Jeremiah 38:1), kon wel dezelfde als de hier genoemde zijn. Hij behoorde tot die van de 24 priesterklassen, welke naar Immer genoemd is (Ezra 2:37), en bekleedde het ambt van een hoofd der tempelopzichters. Dat hij als zodanig enen zeer hogen stand had, blijkt daaruit, dat de priester Zefana, die later dit ambt bekleedde (Jeremiah 29:26) in Jeremiah 52:24 als de eerste na den hogepriester wordt genoemd. Hij behoorde alzo tot die vorsten van het heiligdom (Isaiah 43:28), of overstap onder de priesters (2 Chronicles 36:14 die mede den ondergang van staat en heiligdom veroorzaakten. Het oppertoezicht over den tempel gaf aan Pashur ene bepaalde politie-macht, en een recht om te straffen, dat hij op Jeremia toepaste! De behandeling, die hij hem aandeed, is juist dezelfde, als later (Acts 16:22, Acts 16:35) Paulus en Silas van de hoofdmannen te Filippi moesten ondervinden. Hij sloeg hem, d. i. hij liet hem slagen geven, waarschijnlijk volgens het voorschrift Deuteronomy 25:3 (vgl. 2 Corinthians 11:24), en liet hem vervolgens tot den volgenden dag in de gevangenis werpen, waar zijne voeten in den stok worden gesloten .

In dezen voornamen priester wordt het toppunt van de onverbeterlijkheid des volks voorgesteld: men wil de voorspelling niet horen, er moet niet geprofeteerd worden van het einde. De Profeet is ook het voorbeeld voor allen in het Godsrijk, die te voren de vrees voor ondergang moeten ondervinden. 2. Zo sloeg Pashur den Profeet Jeremia, hij deed hem slagen toedelen, en hij stelde hem in de gevangenis (liever: sloot hem in den stok 2 Chronicles 16:10), welke is de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is.

De tempel stond gedeeltelijk op grond van den stam van Juda, gedeeltelijk op grond van den stam van Benjamin (vgl Joshua 15:5, met 18:15), zegt Kimchi. De hier genoemde bovenste poort van Benjamin, die door de bijvoeging "die aan het huis des Heeren is" van de stadspoort Benjamin (Jeremiah 7:13; Jeremiah 38:7) is onderscheiden, door de bijvoeging "bovenste" nader wordt aangewezen als behorende tot den bovensten en binnensten voorhof, is waarschijnlijk dezelfde als de hoge poort aan `s Heeren huis, die aan de noordzijde van den binnensten voorhof was. Deze had de koning Joram groter en schoner hersteld (2 Kings 15:35) en wordt nu in Jeremiah 26:10; Jeremiah 36:10 de "nieuwe" poort geheten. Volgens 2 Kings 12:9 kwam door deze het volk menigvuldig den tempel binnen, waarom ook daar de offerkist werd geplaatst.

Vers 1

1. Als Pashur (= edelste), de zoon van Immer (= Hij beloofde), de priester, een lid der priesterkaste (1 Chronicles 24:14), dus niet een van de in Ezra 2:39 genoemden (deze nu was bestelde voorganger in het huis des HEEREN, tempelvoogd), Jeremia hoorde, diezelfde woorden profeterende.

Deze Pashur wordt alleen hier genoemd (een andere is de zoon van Malchia, die in Jeremiah 21:1; Jeremiah 38:1, Jeremiah 38:1 Krom 10:12 genoemd is-de vader van Gedalja, die ook Pashur heet (Jeremiah 38:1), kon wel dezelfde als de hier genoemde zijn. Hij behoorde tot die van de 24 priesterklassen, welke naar Immer genoemd is (Ezra 2:37), en bekleedde het ambt van een hoofd der tempelopzichters. Dat hij als zodanig enen zeer hogen stand had, blijkt daaruit, dat de priester Zefana, die later dit ambt bekleedde (Jeremiah 29:26) in Jeremiah 52:24 als de eerste na den hogepriester wordt genoemd. Hij behoorde alzo tot die vorsten van het heiligdom (Isaiah 43:28), of overstap onder de priesters (2 Chronicles 36:14 die mede den ondergang van staat en heiligdom veroorzaakten. Het oppertoezicht over den tempel gaf aan Pashur ene bepaalde politie-macht, en een recht om te straffen, dat hij op Jeremia toepaste! De behandeling, die hij hem aandeed, is juist dezelfde, als later (Acts 16:22, Acts 16:35) Paulus en Silas van de hoofdmannen te Filippi moesten ondervinden. Hij sloeg hem, d. i. hij liet hem slagen geven, waarschijnlijk volgens het voorschrift Deuteronomy 25:3 (vgl. 2 Corinthians 11:24), en liet hem vervolgens tot den volgenden dag in de gevangenis werpen, waar zijne voeten in den stok worden gesloten .

In dezen voornamen priester wordt het toppunt van de onverbeterlijkheid des volks voorgesteld: men wil de voorspelling niet horen, er moet niet geprofeteerd worden van het einde. De Profeet is ook het voorbeeld voor allen in het Godsrijk, die te voren de vrees voor ondergang moeten ondervinden. 2. Zo sloeg Pashur den Profeet Jeremia, hij deed hem slagen toedelen, en hij stelde hem in de gevangenis (liever: sloot hem in den stok 2 Chronicles 16:10), welke is de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des HEEREN is.

De tempel stond gedeeltelijk op grond van den stam van Juda, gedeeltelijk op grond van den stam van Benjamin (vgl Joshua 15:5, met 18:15), zegt Kimchi. De hier genoemde bovenste poort van Benjamin, die door de bijvoeging "die aan het huis des Heeren is" van de stadspoort Benjamin (Jeremiah 7:13; Jeremiah 38:7) is onderscheiden, door de bijvoeging "bovenste" nader wordt aangewezen als behorende tot den bovensten en binnensten voorhof, is waarschijnlijk dezelfde als de hoge poort aan `s Heeren huis, die aan de noordzijde van den binnensten voorhof was. Deze had de koning Joram groter en schoner hersteld (2 Kings 15:35) en wordt nu in Jeremiah 26:10; Jeremiah 36:10 de "nieuwe" poort geheten. Volgens 2 Kings 12:9 kwam door deze het volk menigvuldig den tempel binnen, waarom ook daar de offerkist werd geplaatst.

Vers 3

3. Maar het geschiedde des anderen daags, dat Pashur Jeremia uit de gevangenis voortbracht, opdat deze nu zijnen weg zou gaan, maar niet weer op die wijze tegen tempel en altaar en tegen de heilige stad en het volk Gods zou spreken. Toen zei Jeremia tot hem: De HEERE noemt uwen naam niet Pashur, maar Magor-missabib.

De betekenis van den naam Pashur is vrij duister. Wij zetten dien in den tekst over door "edelste" als zamengesteld uit vwp = toenemen en rwx = edele. Anderen leiden het af van yp = mom en rwhv = zwart. Nog anderen van hvp = zich uitspreiden en rwx = bleek worden. "Magoër" betekent "vrees, " zodat de nieuwe naam zal betekenen "vrees van rondom. " Luther, die de laatste verklaring van den naam Pashur volgt, tekent hierbij aan: "Jeremia wilde zeggen: gij zult niet zo groot, wit en breed zijn als uw naam te kennen geeft, maar vrees en schrik zal om u zijn, zodat het nauw en zwart genoeg om u is. " Pashur wordt gesteld tot enen Magor van rondom, tot enen die altijd door schrik omringd is, maar juist daardoor, dat hij door het verschrikkelijkste zelf niet wordt aangeroerd, maar ten laatste naar Babel wordt gevoerd om daar te sterven, zodat hij moet aanzien wat anderen overkomt, niet uit de kwellingen uitkomt. Ook geeft men aan den naam Pashur de betekenis van "uitbreiding of vreugde van rondom, " daar de man als vals Profeet het volk bestendigen vrede en onveranderlijke welvaart predikte.

Vers 3

3. Maar het geschiedde des anderen daags, dat Pashur Jeremia uit de gevangenis voortbracht, opdat deze nu zijnen weg zou gaan, maar niet weer op die wijze tegen tempel en altaar en tegen de heilige stad en het volk Gods zou spreken. Toen zei Jeremia tot hem: De HEERE noemt uwen naam niet Pashur, maar Magor-missabib.

De betekenis van den naam Pashur is vrij duister. Wij zetten dien in den tekst over door "edelste" als zamengesteld uit vwp = toenemen en rwx = edele. Anderen leiden het af van yp = mom en rwhv = zwart. Nog anderen van hvp = zich uitspreiden en rwx = bleek worden. "Magoër" betekent "vrees, " zodat de nieuwe naam zal betekenen "vrees van rondom. " Luther, die de laatste verklaring van den naam Pashur volgt, tekent hierbij aan: "Jeremia wilde zeggen: gij zult niet zo groot, wit en breed zijn als uw naam te kennen geeft, maar vrees en schrik zal om u zijn, zodat het nauw en zwart genoeg om u is. " Pashur wordt gesteld tot enen Magor van rondom, tot enen die altijd door schrik omringd is, maar juist daardoor, dat hij door het verschrikkelijkste zelf niet wordt aangeroerd, maar ten laatste naar Babel wordt gevoerd om daar te sterven, zodat hij moet aanzien wat anderen overkomt, niet uit de kwellingen uitkomt. Ook geeft men aan den naam Pashur de betekenis van "uitbreiding of vreugde van rondom, " daar de man als vals Profeet het volk bestendigen vrede en onveranderlijke welvaart predikte.

Vers 4

4. Want zo zegt de HEERE: Ziet Ik stel u tot enen schrik voor uzelven en voor al uwe liefhebbers, zodat gij altijd voor uw leven moet vrezen Die, uwe vrienden, zullen vallen door het zwaard hunner vijanden, dat het uwe ogen aanzien, en gij alzo nog in voortdurenden angst zult zijn. En Ik zal gans Juda geven in de hand des konings van Babel, die hen naar Babel gevankelijk zal wegvoeren, en slaan hen met het zwaard (2 Kings 25:20).

Pashur's straf bestaat daarin, dat hij den ontzettenden jammer mede moet lijden en aanzien zonder te kunnen sterven; hij is een voorbeeld van den eeuwigen Jood.

Even als onder de Christenen het verhaal zich heeft gevormd, dat de lievelingsdiscipel des Heeren niet zou sterven (John 21:23), zo vinden wij als tegenbeeld daarvan van enen vijand des Verlossers, die tot aan het einde der dagen, door onrust des gewetens rondgedreven, tot een eeuwig rondwandelen veroordeeld is tot aan de wederkomst des Heeren. Deze sage van den eeuwigen Jood komt, even als alle sagen, onder verschillende vormen voor. De oudste Christelijke schrijver, die er melding van maakt, is de Benictijner en Engelse chronist Mattheus Parisius (overl. 1259) Volgens het verhaal, dat hij zegt uit den mond van enen Armenischen bisschop te hebben, wien de eeuwige Jood zelf weer zijne geschiedenis verhaald heeft, heette deze eerst Carthaphilus, en was portier van het paleis in dienst van Pilatus. Toen nu de Joden den ter dood veroordeelden Christus uit het paleis sleepten, sloeg de portier Hem onder de poort met de vuist in den hals, en sprak spottend tot Hem: "ga heen Jezus! ga wat sneller, wat talmt gij?" Jezus zag om met een strengen blik en sprak: "Ik ga, maar gij zult wachten tot Ik wederkom. " De portier was toen ongeveer 30 jaren oud, maar telkens als hij 100 jaren oud geworden is: wordt hij door ene verzwakking aangegrepen en valt hij in onmacht. Dan wordt hij weer gezond en komt tot den ouderdom, dien hij had ten tijde toen hij zich aan den Heere vergreep. Carthaphilus werd later door Ananias gedoopt en ontving toen den naam van Jozef, wat aanleiding gaf, dat zijne geschiedenis ook met die van Jozef van Arimathea is verward. Hij leidde als Christen een vroom, streng, boetvaardig leven in de hoop eens begenadigd te worden. De schouwplaats van dezen Jood is het Oosten, voornamelijk de beide Armeniën. Anders luidde de sage in het Westen. Hier wordt de eeuwige Jood eerst in de 16de eeuw vermeld, en wel onder den naam van Ahasveros. Hij moet het eerst in 1547 te Hamburg, spoedig daarop te Dantzig, later in verscheidene steden in en buiten Duitsland gezien zijn. Het oog viel en hem door zijne ouderwetse kleding en zijn zonderling gedrag. Dr. Paulus van Eigen, bisschop van Sleeswijk, verklaart uit zijn eigen mond het volgende vernomen te hebben: Ahasverus leefde ten tijde van Christus, als schoenmaker te Jeruzalem, en was een van degenen, die het luidste "kruist Hem" riep. Toen Jezus naar Golgotha werd gevoerd, leidde de weg voorbij het huis van den schoenmaker. Afgemat van den last des kruises leunde de Heiland aan de deurpost, maar de schoenmaker, die met het kind op den arm in de deur stond, wees Hem met harde woorden weg (volgens sommige berichten sloeg hij Hem Zelfs met de leest), waarop Jezus zich omkeerde en tot hem zei, terwijl Hij hem strak aanzag: "Ik zal hier staan en rusten, maar gij zult wandelen tot den jongsten dag. " Aan `t einde der 17de en in het begin der 18de eeuw keerde de sage terug tot de oorspronkelijke Oosterse mededeling. Een vreemdeling werd gezien, die zich uitgaf voor enen officier van den Hogen raad te Jeruzalem en van zich zelven verhaalde wat de oude sage van Carthaphilus meldt; hij had namelijk Jezus, toen deze het paleis van Pilatus verliet, enen stoot gegeven en gezegd: "ga, pak u weg, waarom vertoeft gij nog hier?" De beide Engelse lands-universiteiten zonden de geleerdsten van hun professoren tot dezen vreemdeling. Hij wist hen in alles te woord te staan, verhaalde veel van de apostelen ook van Mahommed, Tamerlan, Soliman, die hij verzekerde allen te hebben gekend; hij kende de juiste data der kruistochten enz. sommigen hielden hem voor een bedrieger en dweper, anderen geloofden hem.

Vers 4

4. Want zo zegt de HEERE: Ziet Ik stel u tot enen schrik voor uzelven en voor al uwe liefhebbers, zodat gij altijd voor uw leven moet vrezen Die, uwe vrienden, zullen vallen door het zwaard hunner vijanden, dat het uwe ogen aanzien, en gij alzo nog in voortdurenden angst zult zijn. En Ik zal gans Juda geven in de hand des konings van Babel, die hen naar Babel gevankelijk zal wegvoeren, en slaan hen met het zwaard (2 Kings 25:20).

Pashur's straf bestaat daarin, dat hij den ontzettenden jammer mede moet lijden en aanzien zonder te kunnen sterven; hij is een voorbeeld van den eeuwigen Jood.

Even als onder de Christenen het verhaal zich heeft gevormd, dat de lievelingsdiscipel des Heeren niet zou sterven (John 21:23), zo vinden wij als tegenbeeld daarvan van enen vijand des Verlossers, die tot aan het einde der dagen, door onrust des gewetens rondgedreven, tot een eeuwig rondwandelen veroordeeld is tot aan de wederkomst des Heeren. Deze sage van den eeuwigen Jood komt, even als alle sagen, onder verschillende vormen voor. De oudste Christelijke schrijver, die er melding van maakt, is de Benictijner en Engelse chronist Mattheus Parisius (overl. 1259) Volgens het verhaal, dat hij zegt uit den mond van enen Armenischen bisschop te hebben, wien de eeuwige Jood zelf weer zijne geschiedenis verhaald heeft, heette deze eerst Carthaphilus, en was portier van het paleis in dienst van Pilatus. Toen nu de Joden den ter dood veroordeelden Christus uit het paleis sleepten, sloeg de portier Hem onder de poort met de vuist in den hals, en sprak spottend tot Hem: "ga heen Jezus! ga wat sneller, wat talmt gij?" Jezus zag om met een strengen blik en sprak: "Ik ga, maar gij zult wachten tot Ik wederkom. " De portier was toen ongeveer 30 jaren oud, maar telkens als hij 100 jaren oud geworden is: wordt hij door ene verzwakking aangegrepen en valt hij in onmacht. Dan wordt hij weer gezond en komt tot den ouderdom, dien hij had ten tijde toen hij zich aan den Heere vergreep. Carthaphilus werd later door Ananias gedoopt en ontving toen den naam van Jozef, wat aanleiding gaf, dat zijne geschiedenis ook met die van Jozef van Arimathea is verward. Hij leidde als Christen een vroom, streng, boetvaardig leven in de hoop eens begenadigd te worden. De schouwplaats van dezen Jood is het Oosten, voornamelijk de beide Armeniën. Anders luidde de sage in het Westen. Hier wordt de eeuwige Jood eerst in de 16de eeuw vermeld, en wel onder den naam van Ahasveros. Hij moet het eerst in 1547 te Hamburg, spoedig daarop te Dantzig, later in verscheidene steden in en buiten Duitsland gezien zijn. Het oog viel en hem door zijne ouderwetse kleding en zijn zonderling gedrag. Dr. Paulus van Eigen, bisschop van Sleeswijk, verklaart uit zijn eigen mond het volgende vernomen te hebben: Ahasverus leefde ten tijde van Christus, als schoenmaker te Jeruzalem, en was een van degenen, die het luidste "kruist Hem" riep. Toen Jezus naar Golgotha werd gevoerd, leidde de weg voorbij het huis van den schoenmaker. Afgemat van den last des kruises leunde de Heiland aan de deurpost, maar de schoenmaker, die met het kind op den arm in de deur stond, wees Hem met harde woorden weg (volgens sommige berichten sloeg hij Hem Zelfs met de leest), waarop Jezus zich omkeerde en tot hem zei, terwijl Hij hem strak aanzag: "Ik zal hier staan en rusten, maar gij zult wandelen tot den jongsten dag. " Aan `t einde der 17de en in het begin der 18de eeuw keerde de sage terug tot de oorspronkelijke Oosterse mededeling. Een vreemdeling werd gezien, die zich uitgaf voor enen officier van den Hogen raad te Jeruzalem en van zich zelven verhaalde wat de oude sage van Carthaphilus meldt; hij had namelijk Jezus, toen deze het paleis van Pilatus verliet, enen stoot gegeven en gezegd: "ga, pak u weg, waarom vertoeft gij nog hier?" De beide Engelse lands-universiteiten zonden de geleerdsten van hun professoren tot dezen vreemdeling. Hij wist hen in alles te woord te staan, verhaalde veel van de apostelen ook van Mahommed, Tamerlan, Soliman, die hij verzekerde allen te hebben gekend; hij kende de juiste data der kruistochten enz. sommigen hielden hem voor een bedrieger en dweper, anderen geloofden hem.

Vers 5

5. Ook zal Ik geven al het vermogen dezer stad, en al hare arbeid, en al hare kostelijkheid, en alle schatten der koningen van Juda(Isaiah 39:6); Ik zal ze geven in de hand hunner vijanden, die zullen ze a) roven, zullen ze nemen en zullen ze brengen naar Babel.

a) Jeremiah 15:13; Jeremiah 17:3. 6. En gij, Pashur en alle inwoners van uw huis! gijlieden zult gaan in de gevangenis, en gij zult te Babel komen, en aldaar sterven, na dat alles wat Ik u in `s Heeren naam heb geprofeteerd, zal vervuld zijn, en aldaar begraven worden, gij en al uwe vrienden, welken gij valselijk geprofeteerd hebt 1) en die te voren nog hun leven hadden behouden.

1) Tot een gruwel en schrik voor zich en alle zijne vrienden zal Pashur worden door zijn en zijner vrienden ellende, dewijl hij zijne vrienden door het zwaard der vijanden zal zien vallen en dan zelf met de bewoners van zijn huis en de niet gedode vrienden naar Babel in ballingschap gaan en daar sterven. Zo zal hij niet slechts, wat zijn persoon aangaat, maar geheel voor zijn omgeving een oorzaak van gruwel worden.

Zijne vrienden, op welk hij enig vertrouwen stelde en mogelijk trachtte te verplichten, in hetgeen hij aan Jeremia deed, zullen hem allen verlaten. God sloeg hem niet aanstonds dood, om hetgeen hij tegen Jeremia had gedaan, maar liet hem ellendig leven als Kaïn in het land der scheiding. In zodanige gedwongene verslagenheid zal hij een blijvend gedenkteken van Gods rechtvaardigheid zijn, en als men vraagt, wat doet die man in zulk een gestadigen schrik komen? Dan zal het antwoord zijn: Het is Gods hand op hem, omdat hij Jeremia in den stok gedaan heeft.

Vers 5

5. Ook zal Ik geven al het vermogen dezer stad, en al hare arbeid, en al hare kostelijkheid, en alle schatten der koningen van Juda(Isaiah 39:6); Ik zal ze geven in de hand hunner vijanden, die zullen ze a) roven, zullen ze nemen en zullen ze brengen naar Babel.

a) Jeremiah 15:13; Jeremiah 17:3. 6. En gij, Pashur en alle inwoners van uw huis! gijlieden zult gaan in de gevangenis, en gij zult te Babel komen, en aldaar sterven, na dat alles wat Ik u in `s Heeren naam heb geprofeteerd, zal vervuld zijn, en aldaar begraven worden, gij en al uwe vrienden, welken gij valselijk geprofeteerd hebt 1) en die te voren nog hun leven hadden behouden.

1) Tot een gruwel en schrik voor zich en alle zijne vrienden zal Pashur worden door zijn en zijner vrienden ellende, dewijl hij zijne vrienden door het zwaard der vijanden zal zien vallen en dan zelf met de bewoners van zijn huis en de niet gedode vrienden naar Babel in ballingschap gaan en daar sterven. Zo zal hij niet slechts, wat zijn persoon aangaat, maar geheel voor zijn omgeving een oorzaak van gruwel worden.

Zijne vrienden, op welk hij enig vertrouwen stelde en mogelijk trachtte te verplichten, in hetgeen hij aan Jeremia deed, zullen hem allen verlaten. God sloeg hem niet aanstonds dood, om hetgeen hij tegen Jeremia had gedaan, maar liet hem ellendig leven als Kaïn in het land der scheiding. In zodanige gedwongene verslagenheid zal hij een blijvend gedenkteken van Gods rechtvaardigheid zijn, en als men vraagt, wat doet die man in zulk een gestadigen schrik komen? Dan zal het antwoord zijn: Het is Gods hand op hem, omdat hij Jeremia in den stok gedaan heeft.

Vers 7

7. HEERE! Gij weet, dat ik gene blijdschap heb om den Joden ellende aan te kondigen. Ik had gene begeerte naar het ambt van Profeet. Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te sterk geweest, dan dat ik Uwe uitdrukkelijke roeping zou hebben kunnen weerstaan, en Gij hebt overmocht 1) zodat ik alle tegenbedenkingen heb moeten laten varen (Jeremiah 1:4). En wat is nu het gevolg van mijne werkzaamheid? Ik ben den gansen dag tot een belachen, een ieder van hen bespot mij, wanneer ik mijne roeping vervul.

1) Ik zocht het ambt van een profeet te ontgaan; ik zei dat ik te jong en voor dat ambt niet bekwaam was. Gij hebt mij toch beloofd te zorgen, dat ik sterker zou zijn dan mijne tegenstanders, en dat Gij mij tot een koperen muur en tot een ijzeren pilaar zoudt stellen.

De Profeet zegt hier, dat God de Autheur is van zijne voorspelling, en dat hij zelf niets heeft kunnen voortbrengen, wat niet bij God zelven resideerde. Alsof hij wilde zeggen, dat de Joden te vergeefs twistten, alsof het een strijd met een sterveling was. Hij zegt derhalve dat hij is overreed geworden, niet omdat het met zijn gevoelen overeenkwam. Want hij was zich zeer goed bewust. En niet slechts had hij den Geest Gods tot getuige van zijn roeping, maar in zijn hart gevoelde hij een vast bewijs voor zijn profeet zijn.

Vers 7

7. HEERE! Gij weet, dat ik gene blijdschap heb om den Joden ellende aan te kondigen. Ik had gene begeerte naar het ambt van Profeet. Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden; Gij zijt mij te sterk geweest, dan dat ik Uwe uitdrukkelijke roeping zou hebben kunnen weerstaan, en Gij hebt overmocht 1) zodat ik alle tegenbedenkingen heb moeten laten varen (Jeremiah 1:4). En wat is nu het gevolg van mijne werkzaamheid? Ik ben den gansen dag tot een belachen, een ieder van hen bespot mij, wanneer ik mijne roeping vervul.

1) Ik zocht het ambt van een profeet te ontgaan; ik zei dat ik te jong en voor dat ambt niet bekwaam was. Gij hebt mij toch beloofd te zorgen, dat ik sterker zou zijn dan mijne tegenstanders, en dat Gij mij tot een koperen muur en tot een ijzeren pilaar zoudt stellen.

De Profeet zegt hier, dat God de Autheur is van zijne voorspelling, en dat hij zelf niets heeft kunnen voortbrengen, wat niet bij God zelven resideerde. Alsof hij wilde zeggen, dat de Joden te vergeefs twistten, alsof het een strijd met een sterveling was. Hij zegt derhalve dat hij is overreed geworden, niet omdat het met zijn gevoelen overeenkwam. Want hij was zich zeer goed bewust. En niet slechts had hij den Geest Gods tot getuige van zijn roeping, maar in zijn hart gevoelde hij een vast bewijs voor zijn profeet zijn.

Vers 8

8. Want sinds ik spreke, roep ik uit 1), ik roep geweld en verstoring, die Israël voor zijne zonde zal ondervinden. Zo ben ik geheel teleurgesteld in mijne verwachting, die ik had, toen ik `t profetisch ambt aanvaardde, omdat mij des HEEREN woord den gansen dag a) tot smaad en tot schimp is, en ik in ieders ogen een leugen-Profeet ben.

a) Isaiah 57:4. Die tegen over den zwakken mens zo onverschrokken had gesproken, klaagt mismoedig tegenover zijnen God? Maar ook daarin horen wij de taal der waarheid (vgl. Genesis 15:3). Onbuigbaar staat de Profeet, zijn aangezicht heeft hij vrij opgeheven en tegenover de spottende wereld gekeerd; maar voor Hem, die de harten en nieren proeft, stort hij zijne ziel met onbegrensde overgave in lijden en strijden uit.

Dit ganse gesprek met God moet juist tonen, dat de dienaar Gods in zijne aanvechting, en ieder gelovige bij moeilijke verplichtingen met bidden en waken zijn vlees overwinnen moet.

Jeremia riep uit: "Wie in rustige tijden der kerk zou willen roepen en schreeuwen, die zou slechts schade veroorzaken; maar wanneer de duivel alles in zijne woede wegsleurt, dan kan men niet zacht spreken. " .

Beter: Zo dikwijls ik spreek moet ik schreien. De Profeet spreekt hiermee uit, dat hij niet alleen verwoesting en ellende moet verkondigen, maar dien tengevolge ook een voorwerp is van smaad en schimp.

Vers 8

8. Want sinds ik spreke, roep ik uit 1), ik roep geweld en verstoring, die Israël voor zijne zonde zal ondervinden. Zo ben ik geheel teleurgesteld in mijne verwachting, die ik had, toen ik `t profetisch ambt aanvaardde, omdat mij des HEEREN woord den gansen dag a) tot smaad en tot schimp is, en ik in ieders ogen een leugen-Profeet ben.

a) Isaiah 57:4. Die tegen over den zwakken mens zo onverschrokken had gesproken, klaagt mismoedig tegenover zijnen God? Maar ook daarin horen wij de taal der waarheid (vgl. Genesis 15:3). Onbuigbaar staat de Profeet, zijn aangezicht heeft hij vrij opgeheven en tegenover de spottende wereld gekeerd; maar voor Hem, die de harten en nieren proeft, stort hij zijne ziel met onbegrensde overgave in lijden en strijden uit.

Dit ganse gesprek met God moet juist tonen, dat de dienaar Gods in zijne aanvechting, en ieder gelovige bij moeilijke verplichtingen met bidden en waken zijn vlees overwinnen moet.

Jeremia riep uit: "Wie in rustige tijden der kerk zou willen roepen en schreeuwen, die zou slechts schade veroorzaken; maar wanneer de duivel alles in zijne woede wegsleurt, dan kan men niet zacht spreken. " .

Beter: Zo dikwijls ik spreek moet ik schreien. De Profeet spreekt hiermee uit, dat hij niet alleen verwoesting en ellende moet verkondigen, maar dien tengevolge ook een voorwerp is van smaad en schimp.

Vers 9

9. Dies zei Ik: ik zal Zijner niet gedenken, en niet meer in Zijnen naam spreken. Ik zal de mensen aan hun lot overlaten, zonder meer te trachten hen door bedreiging van goddelijke straffen tot bekering te dringen; maar het werd in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijne beenderen; en ik bemoeide mij om te verdragen, maar konde niet (vgl. Psalms 32:3).

1) De Profeet zegt hier, dat hij geen vrucht ervaart op zijn arbeid, zodat hij ziet dat alle pogingen en alle bemoeiingen het tegenovergestelde ten gevolge hebben, dewijl hij alle Joden verbittert, vervolgens hun razernij opwekt en hen drijft tot meerder zucht om te zondigen.

Het is een sterke bezoeking voor Gods volk daartoe te besluiten of voor te nemen, dat zij niet meer zullen spreken, wanneer zij hun prediking veracht en geheel vruchteloos zien. Maar laat een volk vrezen dat zijne dienaren in zulk een verzoeking brengt. Laat hun werk niet ijdel bij ons zijn, opdat wij hen niet tergen om te zeggen, dat zij geen moeite meer om ons willen doen en God niet tergen om te zeggen, dat zij geen moeite meer moeten doen. Nochtans moeten de dienaars geen gehoor geven aan deze verzoekingen maar in hun plaats voortgaan niettegenstaande hun ontmoediging, want dat is te meer dank waardig, en alhoewel Israël niet verzameld wordt, zo zullen zij toch verheerlijkt worden.

De bedoeling hiervan is: terwijl ik een tijd lang streefde om af te laten van Gods woord te verkondigen, werd ik inwendig zo gepijnigd en gefolterd, als of een brandend vuur besloten was in mijn binnenste, in mijne ingewanden, mijne beenderen, zodat ik niet machtig was mij te bedwingen, maar mijne bediening weer moest aanvaarden. (Vgl. Hoofdst 6:11. Job 32:18, Job 32:19. Psalms 39:4. 1 Corinthians 9:27

Het is beter het vuur der vervolging uitwendig te lijden voor de verkondigde waarheid, dan inwendig het verterende vuur van een onrustig geweten bij verzwijging der waarheid te ondervinden (Ezekiel 3:18). Wie de waarheid met goddelijke zekerheid kent, die kan en mag niet zwijgen, want daardoor zou hij den H. Geest tegenstaan en een vuur Gods in zijn geweten ontsteken dat hem inwendig zou verteren (vgl. 1 Corinthians 9:16, 1 Corinthians 9:17).

Vers 9

9. Dies zei Ik: ik zal Zijner niet gedenken, en niet meer in Zijnen naam spreken. Ik zal de mensen aan hun lot overlaten, zonder meer te trachten hen door bedreiging van goddelijke straffen tot bekering te dringen; maar het werd in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijne beenderen; en ik bemoeide mij om te verdragen, maar konde niet (vgl. Psalms 32:3).

1) De Profeet zegt hier, dat hij geen vrucht ervaart op zijn arbeid, zodat hij ziet dat alle pogingen en alle bemoeiingen het tegenovergestelde ten gevolge hebben, dewijl hij alle Joden verbittert, vervolgens hun razernij opwekt en hen drijft tot meerder zucht om te zondigen.

Het is een sterke bezoeking voor Gods volk daartoe te besluiten of voor te nemen, dat zij niet meer zullen spreken, wanneer zij hun prediking veracht en geheel vruchteloos zien. Maar laat een volk vrezen dat zijne dienaren in zulk een verzoeking brengt. Laat hun werk niet ijdel bij ons zijn, opdat wij hen niet tergen om te zeggen, dat zij geen moeite meer om ons willen doen en God niet tergen om te zeggen, dat zij geen moeite meer moeten doen. Nochtans moeten de dienaars geen gehoor geven aan deze verzoekingen maar in hun plaats voortgaan niettegenstaande hun ontmoediging, want dat is te meer dank waardig, en alhoewel Israël niet verzameld wordt, zo zullen zij toch verheerlijkt worden.

De bedoeling hiervan is: terwijl ik een tijd lang streefde om af te laten van Gods woord te verkondigen, werd ik inwendig zo gepijnigd en gefolterd, als of een brandend vuur besloten was in mijn binnenste, in mijne ingewanden, mijne beenderen, zodat ik niet machtig was mij te bedwingen, maar mijne bediening weer moest aanvaarden. (Vgl. Hoofdst 6:11. Job 32:18, Job 32:19. Psalms 39:4. 1 Corinthians 9:27

Het is beter het vuur der vervolging uitwendig te lijden voor de verkondigde waarheid, dan inwendig het verterende vuur van een onrustig geweten bij verzwijging der waarheid te ondervinden (Ezekiel 3:18). Wie de waarheid met goddelijke zekerheid kent, die kan en mag niet zwijgen, want daardoor zou hij den H. Geest tegenstaan en een vuur Gods in zijn geweten ontsteken dat hem inwendig zou verteren (vgl. 1 Corinthians 9:16, 1 Corinthians 9:17).

Vers 10

10. Want ik heb gehoord de naspraak van velen, van Magor-missabib 1) Ik heb velen horen schimpen en mij den naam horen geven, die ene profetie was voor Pashur. Zij roepen mij na: Schrik van rondom, zeggende: Geef ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven. Zegt, waarmee wij hem zullen betichten! Al mijne vredegenoten 2), al mijne bekenden, nemen acht op mijne hinking, letten er op of zij enig kwaad bij mij kunnen vinden. Zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, misschien zal hij zich in menig opzicht te buiten gaan, dan zullen wij hem overmogen en onze wraak van hem nemen. Allen, zelfs mijne naaste betrekkingen niet uitgesloten, staan tegen mij op en leggen mij lagen.

1) Het is zeer waarschijnlijk, dat men de laatste profetie van Jeremia (Jeremiah 20:3) daardoor trachtte te ontzenuwen, dat men haar belachelijk zocht te maken, en den Profeet als "rondom schrikman, pessimist, zwartkijker, " door luid naroepen dier woorden, hoonde. Tevens dreigde men hem aan te klagen, omdat hij den priesterstand in zijnen plaatsbekleder, en den koning zelven door zijne woorden beledigd had.

2) Wanneer ook vrienden en broeders enen dienaar Gods niet meer begrijpen en hem beschuldigen, doet dat dubbel zeer, en het is ene zware beproeving.

De Profeet is ook hierin een voorbeeld van onzen Heiland. Pashur is de Iskarioth van Jeremia, en misschien zijn dat nog vele anderen uit zijnen priesterstand, vele ambtsbroeders, vele bloedverwanten. Maar verschrikkelijk is het, wanneer men de verkondiging van Gods woord alleen daarom bezoekt, om ware het mogelijk iets in de prediking te vinden, waarbij men den prediker zou kunnen vatten, een woord waarop men hem van ambt en brood zou kunnen beroven. En toch zijn er van die soort van kerkgangers heden niet weinigen en is het belasteren heden aan de orde van den dag, even als ten tijde van Jeremia.

Mijne geveinsde vrienden moedigen elkaar aan tot het verspreiden van valse geruchten van mij, of wensen uit mijnen mond meer profetieën te horen, op hoop daaruit stof van beschuldiging tegen mij te rapen, ten einde mij van het leven te beroven en daardoor wraak op te nemen.

Vers 10

10. Want ik heb gehoord de naspraak van velen, van Magor-missabib 1) Ik heb velen horen schimpen en mij den naam horen geven, die ene profetie was voor Pashur. Zij roepen mij na: Schrik van rondom, zeggende: Geef ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven. Zegt, waarmee wij hem zullen betichten! Al mijne vredegenoten 2), al mijne bekenden, nemen acht op mijne hinking, letten er op of zij enig kwaad bij mij kunnen vinden. Zij zeggen: Misschien zal hij overreed worden, misschien zal hij zich in menig opzicht te buiten gaan, dan zullen wij hem overmogen en onze wraak van hem nemen. Allen, zelfs mijne naaste betrekkingen niet uitgesloten, staan tegen mij op en leggen mij lagen.

1) Het is zeer waarschijnlijk, dat men de laatste profetie van Jeremia (Jeremiah 20:3) daardoor trachtte te ontzenuwen, dat men haar belachelijk zocht te maken, en den Profeet als "rondom schrikman, pessimist, zwartkijker, " door luid naroepen dier woorden, hoonde. Tevens dreigde men hem aan te klagen, omdat hij den priesterstand in zijnen plaatsbekleder, en den koning zelven door zijne woorden beledigd had.

2) Wanneer ook vrienden en broeders enen dienaar Gods niet meer begrijpen en hem beschuldigen, doet dat dubbel zeer, en het is ene zware beproeving.

De Profeet is ook hierin een voorbeeld van onzen Heiland. Pashur is de Iskarioth van Jeremia, en misschien zijn dat nog vele anderen uit zijnen priesterstand, vele ambtsbroeders, vele bloedverwanten. Maar verschrikkelijk is het, wanneer men de verkondiging van Gods woord alleen daarom bezoekt, om ware het mogelijk iets in de prediking te vinden, waarbij men den prediker zou kunnen vatten, een woord waarop men hem van ambt en brood zou kunnen beroven. En toch zijn er van die soort van kerkgangers heden niet weinigen en is het belasteren heden aan de orde van den dag, even als ten tijde van Jeremia.

Mijne geveinsde vrienden moedigen elkaar aan tot het verspreiden van valse geruchten van mij, of wensen uit mijnen mond meer profetieën te horen, op hoop daaruit stof van beschuldiging tegen mij te rapen, ten einde mij van het leven te beroven en daardoor wraak op te nemen.

Vers 11

11. Maar de HEERE is met mij als een verschrikkelijk held1), getrouw aan Zijne belofte (Jeremiah 1:8, Jeremiah 1:19; Jeremiah 15:20. Isaiah 41:10), als mijn Immanuël a), daarom zullen mijne vervolgers struikelen en niets vermogen. Zij zijn zeer beschaamd geworden, omdat zij niet verstandiglijk gehandeld hebben. Het zal ene eeuwige schande zijn; zij zal in de kerk van God niet vergeten worden. (Psalms 27:2).

a) Jeremiah 17:18. b) Jeremiah 23:40.

1) Nu heeft het geloof overwonnen, dewijl hij den Heere in de beproeving getrouw gebleven is, waartoe God zelf hem versterkt heeft. Juist dat, wat in God verschrikkelijk is, is vertroostend voor Zijne dienaren, die op Hem vertrouwen. Het zal zich keren tegen degenen, die Zijn volk zoeken te verschrikken. De verschrikkelijkste vijanden komen ons nietig voor, wanneer wij den Heere voor ons zien als den alleen Machtige (Nehemiah 4:14). .

Het is de treurigste verblinding, de ergste dwaasheid, de waarheid te wederstreven.

De vervolgers van Gods knechten hebben altoos ondervonden, dat de Heere bij Zijne dienaars is volgens Zijne belofte (Matthew 28:20), dat zij hebben gestruikeld op hunnen weg zonder ten einde toe te overmogen, dat zij niet verstandig gehandeld hebben tot welzijn van zichzelven en van de hunnen, en dat ene eeuwige schande heeft gekleefd aan de gedachtenis van hen, die zich hebben laten gebruiken tot werktuigen der vervolging. Tot hiertoe staat geschandvlekt de gedachtenis van diegenen, die Jesaja, Jeremia enz. de Apostelen en andere getrouwe knechten des Heeren in vervolg van tijd verdrukt en geplaagd hebben.

Wijl de Heere hem redding uit de hand der gewelddadigen heeft toegezegd, zo noemt hij Hem een geweld oefenend held, en zet daarop de hope, dat de vervolgers niets zullen uitrichten, maar ten val zullen komen, te schande en met eeuwigen, onvergetelijken smaad zullen overdekt worden.

Vers 11

11. Maar de HEERE is met mij als een verschrikkelijk held1), getrouw aan Zijne belofte (Jeremiah 1:8, Jeremiah 1:19; Jeremiah 15:20. Isaiah 41:10), als mijn Immanuël a), daarom zullen mijne vervolgers struikelen en niets vermogen. Zij zijn zeer beschaamd geworden, omdat zij niet verstandiglijk gehandeld hebben. Het zal ene eeuwige schande zijn; zij zal in de kerk van God niet vergeten worden. (Psalms 27:2).

a) Jeremiah 17:18. b) Jeremiah 23:40.

1) Nu heeft het geloof overwonnen, dewijl hij den Heere in de beproeving getrouw gebleven is, waartoe God zelf hem versterkt heeft. Juist dat, wat in God verschrikkelijk is, is vertroostend voor Zijne dienaren, die op Hem vertrouwen. Het zal zich keren tegen degenen, die Zijn volk zoeken te verschrikken. De verschrikkelijkste vijanden komen ons nietig voor, wanneer wij den Heere voor ons zien als den alleen Machtige (Nehemiah 4:14). .

Het is de treurigste verblinding, de ergste dwaasheid, de waarheid te wederstreven.

De vervolgers van Gods knechten hebben altoos ondervonden, dat de Heere bij Zijne dienaars is volgens Zijne belofte (Matthew 28:20), dat zij hebben gestruikeld op hunnen weg zonder ten einde toe te overmogen, dat zij niet verstandig gehandeld hebben tot welzijn van zichzelven en van de hunnen, en dat ene eeuwige schande heeft gekleefd aan de gedachtenis van hen, die zich hebben laten gebruiken tot werktuigen der vervolging. Tot hiertoe staat geschandvlekt de gedachtenis van diegenen, die Jesaja, Jeremia enz. de Apostelen en andere getrouwe knechten des Heeren in vervolg van tijd verdrukt en geplaagd hebben.

Wijl de Heere hem redding uit de hand der gewelddadigen heeft toegezegd, zo noemt hij Hem een geweld oefenend held, en zet daarop de hope, dat de vervolgers niets zullen uitrichten, maar ten val zullen komen, te schande en met eeuwigen, onvergetelijken smaad zullen overdekt worden.

Vers 12

12. Gij dan, o HEERE der heirscharen, die den rechtvaardige a) proeft 1), die de nieren (Psalms 7:10 v.) en het hart ziet! laat mij b) Uwe wraak van hen zien), want Ik heb U mijne twistzaak ontdekt 3) (Jeremiah 11:20).

a) Jeremiah 12:3. b) Jeremiah 15:15; Jeremiah 18:19,

1) Er zijn gene grotere heiligen, het zijn Gods liefste kinderen, die zulke beproevingen en kastijding gen doorstaan, gelijk wij in Job (Jeremiah 42:2) David en Jeremia (Jeremiah 20:12 v.) zien. Deze leren het geloof in de rechte school. De teerhartige heiligen, die het kruis schuwen, denken, dat zij het geloof op kussens zonder kruis zullen leren. (J. ARNDT).

2) Anderen vertalen: "Ik zal uwe wraak enz. " zo dat het niet zozeer een wens als wel ene voorzegging zou zijn. Hij spreekt echter zeer voorzichtig en godzalig, dat hij niet zijne maar des Heeren wraak wil zien, om Zijne gerechtigheid te prijzen.

3) Mijne zaak is de uwe, Uwe wraak is de mijne; ene andere wil ik niet.

Vers 12

12. Gij dan, o HEERE der heirscharen, die den rechtvaardige a) proeft 1), die de nieren (Psalms 7:10 v.) en het hart ziet! laat mij b) Uwe wraak van hen zien), want Ik heb U mijne twistzaak ontdekt 3) (Jeremiah 11:20).

a) Jeremiah 12:3. b) Jeremiah 15:15; Jeremiah 18:19,

1) Er zijn gene grotere heiligen, het zijn Gods liefste kinderen, die zulke beproevingen en kastijding gen doorstaan, gelijk wij in Job (Jeremiah 42:2) David en Jeremia (Jeremiah 20:12 v.) zien. Deze leren het geloof in de rechte school. De teerhartige heiligen, die het kruis schuwen, denken, dat zij het geloof op kussens zonder kruis zullen leren. (J. ARNDT).

2) Anderen vertalen: "Ik zal uwe wraak enz. " zo dat het niet zozeer een wens als wel ene voorzegging zou zijn. Hij spreekt echter zeer voorzichtig en godzalig, dat hij niet zijne maar des Heeren wraak wil zien, om Zijne gerechtigheid te prijzen.

3) Mijne zaak is de uwe, Uwe wraak is de mijne; ene andere wil ik niet.

Vers 13

13. Zingt den HEERE, prijst den HEERE; want Hij heeft de ziel des nooddruftigen uit de hand der boosdoeners verlost. Hij heeft mij uit de handen van Pashur gered.

De Profeet laat den lof des Heeren voorafgaan, om aan het volgende elken schijn van lastering te ontnemen.

Vers 13

13. Zingt den HEERE, prijst den HEERE; want Hij heeft de ziel des nooddruftigen uit de hand der boosdoeners verlost. Hij heeft mij uit de handen van Pashur gered.

De Profeet laat den lof des Heeren voorafgaan, om aan het volgende elken schijn van lastering te ontnemen.

Vers 14

14. Ik was op het punt om in de verzoeking te bezwijken, en zo de Heere niet bij mij ware geweest, had ik zeker uitgeroepen, wat satan mij in het oor fluisterde: Vervloekt zij de dag, op welken ik geboren ben (Jeremiah 15:10. Job 3:1. Jeremiah 10:18) de dag op welken mijne moeder mij gebaard heeft, zij niet gezegend!

Deze verzen (14-18) schijnen in lijnrechte tegenspraak te staan met den lof Gods (Jeremiah 20:12 en 13). Daarom is dit gedeelte door de meeste uitleggers beschouwd als ene vreemde bijvoeging, dezen Profeet en elken vromen mens onwaardig. Anderen, die de echtheid niet betwijfelen, beproefden op andere wijze Jeremia vrij te spreken van het verwijt van lastering. Zo liet men deze verzen slaan op Pashur en vulde in: "zo zal Pashur in zijn nood spreken, " dat te gezocht is om voor waarschijnlijk gehouden te worden. Anderen menen, dat de Profeet deze woorden zal gesproken hebben in den persoon van den wanhopig geworden Jood, en het dus ene profetie is van de aanstaande vervloeking der wanhopige Joden. maar hierover ontbreekt elk aanknopingspunt, hiertegen spreekt het verband. Zij die den Profeet deze woorden in den mond leggen als klacht over eigen leed, als verwensing van eigen leven en geboorte scheiden zich weer in verschillende groepen: 1) Men houdt deze woorden voor werkelijk zo gesproken in de verzoeking, een bewijs, dat ook vrome mannen in zware zonden vallen, en zelfs tot lastering van God komen, maar dan ook weer door Gods genade kunnen gered worden. In dat geval zouden deze woorden ene oprechte openlijke belijdenis zijn voor den Heere, ene uiting van droefheid en hartelijk berouw voor God, wiens hulp reeds in Jeremiah 20:13 geprezen, en van wiens vergeving de Profeet zeker is. De woorden zelf moeten echter worden beschouwd als fantasiën van enen zieke, die in brandende koortsen zijn uitgesproken. De verzoeking toch is een vuur, ook elders hitte genaamd, en de graad der verzoeking voor den Profeet kan men gemakkelijk denken als buitengemeen groot. 2) Ene andere uitlegging neemt aan, dat de Profeet in Jeremiah 20:11 zijnen moed weer heeft opgewekt, zich getroost heeft, ja Jeremiah 20:13 zelfs in opgewekten moed heeft gejubeld, doch vervolgens-in ene zielkundig wel te verklaren tegenstelling-van den hoogsten trap van vreugde in ene nieuwe verzoeking vervallen is, groter en dieper dan de vorige, en dat de Profeet in deze zo ver is gevallen, dat hij Jobs zonde bedreef (Job 3:4). Maar dan mist men aan het slot de aanwijzing, dat en hoe de Profeet ook deze nieuwe en zware verzoeking meester geworden is. Bovendien is deze afdeling een zo kunstmatig zamengestelde vloek- en klaagzang, dat hij niet kan beschouwd worden als ene klacht, die onmiddellijk zo uit de borst is voortgekomen, maar slechts als het geformuleerd klaaggeschrei van de menselijke natuur, die onder haren last bezwijkt. De Profeet kon eerst toen hij boven de verzoeking stond, aan den vloek dezen poëtischen vorm geven, en het ligt voor de hand, om aan te nemen, dat hij gedurende de verzoeking zelf deze woorden in `t geheel niet zal hebben gesproken, maar slechts Jeremiah 20:9, terwijl wij dit leed moeten aanzien als ene nadere verklaring daarvan. Daarom moet men echter den Profeet, die zulk een vloekzang heeft gedicht, noch aanklagen, noch beschuldigen; want niemand kan beslissen, in hoeverre hij zich aan de zondige vertwijfeling, die daarin is uitgesproken, persoonlijk heeft overgegeven, en in zoverre dit mag geschied zijn, zo kunnen wij nog veel minder de mate der beproeving bepalen, waaronder hij een ogenblik bukte, om des te krachtiger op te staan. Want de Heere heeft hem opgericht. Maar dat de diepste verbrijzeling van alle menselijke kracht ene zo sterke en zo gepaste uitdrukking heeft gevonden, dat de meest inwendige en zwaarste beproeving van den lijdenden dienaar Gods zo uit de duisternis tot het helderst licht is gebracht, dat mogen wij vrij aan den invloed des H. Geestes toeschrijven, die alleen het hart doorgronden en in de diepste verborgenheid openbaren kan. Dit zou dan de 3de opvatting der plaats zijn. Het is ene dichterlijk opgesierde schildering van de diepte en zwaarte der aanvechting, uitgesproken in den tijd, toen de aanvechting overwonnen en de onderwerping aan den raad des Heeren teruggekeerd was, het einde voorstellende, dat zulk ene aanvechting moest hebben, wanneer de mens daarin op zich zelven moest steunen en wanneer de hulp Gods hem niet van den eigenlijken ondergang bewaarde. Zo hebben wij in de opgave van den inhoud van dit hoofdstuk en bij de verklaring van het vers de zaak opgevat. Dat Jeremia in de verzameling zijner profetieën aan dit vloekgezang hier juist ene plaats heeft ingeruimd, is geschied, omdat hij juist bij het beslissend keerpunt van zijn profetisch leven openbaren wilde, dat de kracht, waarmee hij verder en ten einde toe den Heere diende, niet de zijne maar Gods kracht was.

Zij, die hevig gekweld worden, zijn gewoon de omstanders te schelden en met de handen terug te stoten, en soms, wanneer de smart zeer erg is, de handen te wonden. Zo gaat het hier den Profeet.

Jeremia staat daarin tot een waarschuwend voorbeeld voor alle getuigen der waarheid, dat zij wegens de verwerping, verachting, spot en hoon, zo die hun om der waarheid wil ten deel wordt, niet ongeduldig moeten worden, ook dan niet, wanneer de grote lankmoedigheid Gods zo lang duldt, en nog altijd toeft met Zijne gerichten, wanneer de ene droevige wolk na de andere weer voorbij gaat, en het niet zo gaat als men gevreesd heeft, of zich heeft voorgesteld. De onnaspeurlijke rijkdom van Gods lankmoedigheid en geduld heeft ook zijne grenzen; doch zo lang zij duurt is zij met dankzegging te erkennen en moeten wij aanhouden in gebed en voorbede, of nog hier en daar ene ziel als een brandhout uit het verderf mocht worden gered.

Vers 14

14. Ik was op het punt om in de verzoeking te bezwijken, en zo de Heere niet bij mij ware geweest, had ik zeker uitgeroepen, wat satan mij in het oor fluisterde: Vervloekt zij de dag, op welken ik geboren ben (Jeremiah 15:10. Job 3:1. Jeremiah 10:18) de dag op welken mijne moeder mij gebaard heeft, zij niet gezegend!

Deze verzen (14-18) schijnen in lijnrechte tegenspraak te staan met den lof Gods (Jeremiah 20:12 en 13). Daarom is dit gedeelte door de meeste uitleggers beschouwd als ene vreemde bijvoeging, dezen Profeet en elken vromen mens onwaardig. Anderen, die de echtheid niet betwijfelen, beproefden op andere wijze Jeremia vrij te spreken van het verwijt van lastering. Zo liet men deze verzen slaan op Pashur en vulde in: "zo zal Pashur in zijn nood spreken, " dat te gezocht is om voor waarschijnlijk gehouden te worden. Anderen menen, dat de Profeet deze woorden zal gesproken hebben in den persoon van den wanhopig geworden Jood, en het dus ene profetie is van de aanstaande vervloeking der wanhopige Joden. maar hierover ontbreekt elk aanknopingspunt, hiertegen spreekt het verband. Zij die den Profeet deze woorden in den mond leggen als klacht over eigen leed, als verwensing van eigen leven en geboorte scheiden zich weer in verschillende groepen: 1) Men houdt deze woorden voor werkelijk zo gesproken in de verzoeking, een bewijs, dat ook vrome mannen in zware zonden vallen, en zelfs tot lastering van God komen, maar dan ook weer door Gods genade kunnen gered worden. In dat geval zouden deze woorden ene oprechte openlijke belijdenis zijn voor den Heere, ene uiting van droefheid en hartelijk berouw voor God, wiens hulp reeds in Jeremiah 20:13 geprezen, en van wiens vergeving de Profeet zeker is. De woorden zelf moeten echter worden beschouwd als fantasiën van enen zieke, die in brandende koortsen zijn uitgesproken. De verzoeking toch is een vuur, ook elders hitte genaamd, en de graad der verzoeking voor den Profeet kan men gemakkelijk denken als buitengemeen groot. 2) Ene andere uitlegging neemt aan, dat de Profeet in Jeremiah 20:11 zijnen moed weer heeft opgewekt, zich getroost heeft, ja Jeremiah 20:13 zelfs in opgewekten moed heeft gejubeld, doch vervolgens-in ene zielkundig wel te verklaren tegenstelling-van den hoogsten trap van vreugde in ene nieuwe verzoeking vervallen is, groter en dieper dan de vorige, en dat de Profeet in deze zo ver is gevallen, dat hij Jobs zonde bedreef (Job 3:4). Maar dan mist men aan het slot de aanwijzing, dat en hoe de Profeet ook deze nieuwe en zware verzoeking meester geworden is. Bovendien is deze afdeling een zo kunstmatig zamengestelde vloek- en klaagzang, dat hij niet kan beschouwd worden als ene klacht, die onmiddellijk zo uit de borst is voortgekomen, maar slechts als het geformuleerd klaaggeschrei van de menselijke natuur, die onder haren last bezwijkt. De Profeet kon eerst toen hij boven de verzoeking stond, aan den vloek dezen poëtischen vorm geven, en het ligt voor de hand, om aan te nemen, dat hij gedurende de verzoeking zelf deze woorden in `t geheel niet zal hebben gesproken, maar slechts Jeremiah 20:9, terwijl wij dit leed moeten aanzien als ene nadere verklaring daarvan. Daarom moet men echter den Profeet, die zulk een vloekzang heeft gedicht, noch aanklagen, noch beschuldigen; want niemand kan beslissen, in hoeverre hij zich aan de zondige vertwijfeling, die daarin is uitgesproken, persoonlijk heeft overgegeven, en in zoverre dit mag geschied zijn, zo kunnen wij nog veel minder de mate der beproeving bepalen, waaronder hij een ogenblik bukte, om des te krachtiger op te staan. Want de Heere heeft hem opgericht. Maar dat de diepste verbrijzeling van alle menselijke kracht ene zo sterke en zo gepaste uitdrukking heeft gevonden, dat de meest inwendige en zwaarste beproeving van den lijdenden dienaar Gods zo uit de duisternis tot het helderst licht is gebracht, dat mogen wij vrij aan den invloed des H. Geestes toeschrijven, die alleen het hart doorgronden en in de diepste verborgenheid openbaren kan. Dit zou dan de 3de opvatting der plaats zijn. Het is ene dichterlijk opgesierde schildering van de diepte en zwaarte der aanvechting, uitgesproken in den tijd, toen de aanvechting overwonnen en de onderwerping aan den raad des Heeren teruggekeerd was, het einde voorstellende, dat zulk ene aanvechting moest hebben, wanneer de mens daarin op zich zelven moest steunen en wanneer de hulp Gods hem niet van den eigenlijken ondergang bewaarde. Zo hebben wij in de opgave van den inhoud van dit hoofdstuk en bij de verklaring van het vers de zaak opgevat. Dat Jeremia in de verzameling zijner profetieën aan dit vloekgezang hier juist ene plaats heeft ingeruimd, is geschied, omdat hij juist bij het beslissend keerpunt van zijn profetisch leven openbaren wilde, dat de kracht, waarmee hij verder en ten einde toe den Heere diende, niet de zijne maar Gods kracht was.

Zij, die hevig gekweld worden, zijn gewoon de omstanders te schelden en met de handen terug te stoten, en soms, wanneer de smart zeer erg is, de handen te wonden. Zo gaat het hier den Profeet.

Jeremia staat daarin tot een waarschuwend voorbeeld voor alle getuigen der waarheid, dat zij wegens de verwerping, verachting, spot en hoon, zo die hun om der waarheid wil ten deel wordt, niet ongeduldig moeten worden, ook dan niet, wanneer de grote lankmoedigheid Gods zo lang duldt, en nog altijd toeft met Zijne gerichten, wanneer de ene droevige wolk na de andere weer voorbij gaat, en het niet zo gaat als men gevreesd heeft, of zich heeft voorgesteld. De onnaspeurlijke rijkdom van Gods lankmoedigheid en geduld heeft ook zijne grenzen; doch zo lang zij duurt is zij met dankzegging te erkennen en moeten wij aanhouden in gebed en voorbede, of nog hier en daar ene ziel als een brandhout uit het verderf mocht worden gered.

Vers 15

15. Vervloekt zij de man, die mijnen vader geboodschapt heeft, en dacht een loon voor dat bericht te ontvangen, zeggende: U is een jonge zoon geboren, verblijdende hem grotelijks.

De Rabbijnen en Hiëronymus menen, dat deze man Pashur zelf geweest is, maar dat is ene weinig geloofbare conjectuur (gissing). Dat is meer ene verdichting in het lied, en waarachtiger is er in `t geheel geen bode geweest, zo als Theodoretus meende.

Vers 15

15. Vervloekt zij de man, die mijnen vader geboodschapt heeft, en dacht een loon voor dat bericht te ontvangen, zeggende: U is een jonge zoon geboren, verblijdende hem grotelijks.

De Rabbijnen en Hiëronymus menen, dat deze man Pashur zelf geweest is, maar dat is ene weinig geloofbare conjectuur (gissing). Dat is meer ene verdichting in het lied, en waarachtiger is er in `t geheel geen bode geweest, zo als Theodoretus meende.

Vers 16

16. Ja dezelve man zij, als de steden Sodom en Gomorra (Genesis 19:1), die de HEERE heeft omgekeerd, en het heeft Hem niet berouwd, en hij hore in den morgenstond een geroep, en op den middagtijd een geschrei.

In den morgenstond een geroep en op den middag een geschrei te horen geeft te kennen ene gedurige verontrusting door den schrik van vijandige invallen.

Men heeft gemeend, dat het geschrei der inwoners te Sodom en Gomorra tot aan den middag zou hebben geduurd. Jeremia wenste nu dezen man een dergelijk lot toe voor hem en voor zijn gehele huis.

Vers 16

16. Ja dezelve man zij, als de steden Sodom en Gomorra (Genesis 19:1), die de HEERE heeft omgekeerd, en het heeft Hem niet berouwd, en hij hore in den morgenstond een geroep, en op den middagtijd een geschrei.

In den morgenstond een geroep en op den middag een geschrei te horen geeft te kennen ene gedurige verontrusting door den schrik van vijandige invallen.

Men heeft gemeend, dat het geschrei der inwoners te Sodom en Gomorra tot aan den middag zou hebben geduurd. Jeremia wenste nu dezen man een dergelijk lot toe voor hem en voor zijn gehele huis.

Vers 17

17. Dat Hij mij niet gedood heeft van de baarmoeder af, of mijne moeder mijn graf geweest is, of hare baarmoeder als van ene, die eeuwiglijk zwanger is. O ware mijne moeder v r mijne geboorte gestorven, en had zij mij aanstonds met zich in het graf genomen. Nu moet haar een zwaard door de ziel gaan, en de droefheid haar hart verbreken, zulk enen met smaad overladen man haren zoon te moeten noemen.

Vers 17

17. Dat Hij mij niet gedood heeft van de baarmoeder af, of mijne moeder mijn graf geweest is, of hare baarmoeder als van ene, die eeuwiglijk zwanger is. O ware mijne moeder v r mijne geboorte gestorven, en had zij mij aanstonds met zich in het graf genomen. Nu moet haar een zwaard door de ziel gaan, en de droefheid haar hart verbreken, zulk enen met smaad overladen man haren zoon te moeten noemen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 20". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-20.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile