Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 20". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-20.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 20". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 20De openhartigheid van Jeremia in het vorige hoofdstuk, men kon het gemakkelijk voorzien, moest hen tergen en buiten zichzelf brengen, als hij hen niet kon overtuigen en nederig maken, dat was dan ook het geval, want hier vinden wij:
I. Jeremia vervolgd door Pashur om het houden van die preek, Jeremiah 20:1, Jeremiah 20:2.
II. Hoe Pashur bedreigd wordt om wat hij doet, en het woord, dat Jeremia gepredikt had, bevestigd wordt, Jeremiah 20:3.
III. Hoe Jeremia zich beklaagde bij God daarover en over andere voorbeelden van harde behandeling, die hij ondervonden had sinds hij voor `t eerst optrad als profeet, van de smartelijke beproevingen, wanneer hij geworsteld had, Jeremiah 20:7, en hoe hij nieuwe moed schept, uit zijn beroep op God, niet twijfelde, of hij zal Hem toch nog prijzen, waaruit blijkt, dat hij in grote gunst stond, Jeremiah 20:11 -Jeremiah 20:13, en hoe hij toch gemelijk de dag van zijn geboorte vloekt,. Jeremiah 20:14, waaruit blijkt, dat hij ook nog zekere droevige overblijfsels van verdorvenheid bezat, en dat hij een man was, onderhevig aan dezelfde hartstochten als zij.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 20De openhartigheid van Jeremia in het vorige hoofdstuk, men kon het gemakkelijk voorzien, moest hen tergen en buiten zichzelf brengen, als hij hen niet kon overtuigen en nederig maken, dat was dan ook het geval, want hier vinden wij:
I. Jeremia vervolgd door Pashur om het houden van die preek, Jeremiah 20:1, Jeremiah 20:2.
II. Hoe Pashur bedreigd wordt om wat hij doet, en het woord, dat Jeremia gepredikt had, bevestigd wordt, Jeremiah 20:3.
III. Hoe Jeremia zich beklaagde bij God daarover en over andere voorbeelden van harde behandeling, die hij ondervonden had sinds hij voor `t eerst optrad als profeet, van de smartelijke beproevingen, wanneer hij geworsteld had, Jeremiah 20:7, en hoe hij nieuwe moed schept, uit zijn beroep op God, niet twijfelde, of hij zal Hem toch nog prijzen, waaruit blijkt, dat hij in grote gunst stond, Jeremiah 20:11 -Jeremiah 20:13, en hoe hij toch gemelijk de dag van zijn geboorte vloekt,. Jeremiah 20:14, waaruit blijkt, dat hij ook nog zekere droevige overblijfsels van verdorvenheid bezat, en dat hij een man was, onderhevig aan dezelfde hartstochten als zij.
Verzen 1-6
Jeremia 20:1-6Hier is:
I. Pashurs onbillijk misnoegen tegen Jeremia, en de gevolgen van dat misnoegen, Jeremiah 20:1, Jeremiah 20:2. Deze Pashur was priester, en daarom behoorde hij Jeremia te beschermen, zou men zo zeggen, die ook priester, en dus van dezelfde klasse was, en te meer, omdat hij een profeet des Heeren was, wiens belangen de priesters Zijn dienaars moeten raadplegen. Maar deze priester was een vervolger van hem, die hij de hand boven `t hoofd had moeten houden. "Hij was de zoon van Immer, " dit is: hij was van de zestiende dagorde, waarvan Immer de vader was, toen David deze geslachten voor `t eerst regelde, 1 Chronicles 24:14, zoals Zacharia van de dagorde van Abia, Luke 1:5. Zo wordt deze Pashur onderscheiden van een ander van dezelfde naam, vermeld in Jeremiah 21:1, die van de vijfde dagorde was. Deze Pashur was bestelde overste in het huis des Heeren, " misschien was hij dat alleen "pro tempore-voor een bepaalde tijd," omdat de dagorde, waarvan hij het hoofd was, nu de wacht had, of hij was helper van de hogepriester of misschien hoofdman des tempels of van de wachten om de tempel, Acts 4:1. Dit was Jeremia's grote vijand. De grootste vijandschap tegen Gods profeten werd gevonden onder hen, die in het heilig ambt stonden en ontzag voor God en de kerk voorwendden. Wij kunnen niet veronderstellen, dat Pashur een van de oudsten van de priesters was, die met Jeremia naar het dal Tofeth gingen om hem te horen profeteren, tenzij het was met de boze bedoeling oorzaak tegen hem te zoeken, maar het is waarschijnlijk, dat toen hij in het huis des Heeren kwam, hij zelf getuige was van wat hij zei, en dan kan het aldus gelezen worden, Jeremiah 20:1 :Hij hoorde, dat Jeremia deze dingen profeteerde. Een andere lezing is, dat anderen het hem overbrachten, die hij ondervroeg. Hij hoorde, dat Jeremia deze dingen geprofeteerd had, en kon het niet verdragen, inzonderheid, dat hij het waagde in de hoven van het huis des Heeren, waarvan hij bestelde overste was, en -dat zonder zijn verlof. Wanneer macht in de kerk misbruikt wordt, is het de gevaarlijkste macht, die er tegen gebruikt kan worden. Daar hij vertoornt was tegen Jeremia,
1. Sloeg hij hem, sloeg hem met zijn hand, of ambtsstaf. Misschien was het een slag, alleen bedoeld om hem te onteren, zoals die welke de hogepriester Paulus liet geven, Acts 23:2. Hij sloeg hem op de mond, en beval hem te zwijgen. Of misschien gaf hij hem vele slagen, met de bedoeling hem pijn te doen, hij sloeg hem met strengheid, als een boosdoener. In Matthew 21:35 wordt de landlieden verweten, dat zij de dienstknechten sloegen. De manier van handelen hier was onwettig, de hogepriester en de andere priesters behoorden geraadpleegd te worden, Jeremia's geloofsbrieven onderzocht, en er moest uitgemaakt worden, of hij op gezag gesproken had of niet. Maar deze rechtregels worden op zij gezet en, als formaliteiten, veracht, goed of kwaad, met Jeremia moet afgerekend worden. De vijanden van de vroomheid zouden zich nooit laten binden door de wetten van de billijkheid.
2. "Hij stelde hem in de gevangenis." Sommigen denken hierbij aan een plaats van opsluiting alleen, hij sloot hem op. Maar het schijnt meer de bedoeling te zijn van een nauwere opsluiting, met de intentie van beide pijn en schande aan te doen. Sommigen denken, dat het een plank met gaten voor hoofd en armen was, anderen (als wij), dat het er een voor zijn benen was, maar wat het ook was, hij bleef er in de hele nacht, en wel op een publieke plaats, "in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des Heeren is," waarschijnlijk een doorgang tussen de stad en de tempel. Pashur bedoelde hem zo te kastijden, dat hij afgeschrikt werd van het profeteren, en hem aldus prijs te geven aan de verachting en hem gehaat te maken, opdat men niet op hem letten zou, als hij toch profeteerde. Zo hebben de beste mensen de slechtste behandeling ondervonden van deze ruwe, ondankbare wereld, en die de grootste zegen waren van hun tijd zijn beschouwd als aller afschrapsel. Moet het geen vrome verontwaardiging wekken, een man als Pashur op `t kussen en een man als Jeremia in de gevangenis te zien? Het is goed, dat er nog een leven na dit leven is, als wanneer personen en zaken een ander uiterlijk zullen vertonen.
II. Gods rechtvaardig misnoegen tegen Pashur en de tekens daarvan. Des anderen daags ontsloeg Pashur Jeremia, bracht hem uit de gevangenis voor, Jeremiah 20:3, het is waarschijnlijk, dat hij hem daar in zijn ongemakkelijk verblijf liet, zolang als men gewoonlijk iemand die straf liet ondergaan. En nu heeft Jeremia een boodschap van God aan hem. Wij vinden niet, dat, toen Pashur Jeremia in de gevangenis bracht de laatste hem enige berisping gaf om wet hij deed, hij schijnt zich stil en rustig aan de mishandeling onderworpen te hebben, als hij leed, dreigde hij niet. Maar, toen hij hem uit de gevangenis leidde, gaf God hem een woord in de mond, dat zijn geweten tot ontwaken zou brengen, als hij er een had. Want, was de profeet van God gebonden, het woord van God was het niet. Wat moeten wij denken van Pashurs bedoeling, waarom sloeg en mishandelde hij Jeremia? Wat het ook zij, wij zien door wat God tot hem zegt, dat hij zijn doel niet bereikt.
1. Was het zijn bedoeling zichzelf te bevestigen en het zich makkelijk te maken door iemand tot zwijgen te brengen, die hem zijn fouten zei en waarschijnlijk zijn reputatie bij het volk zou verminderen? Dat zal hem niet gelukken, want:
a. Al zou de profeet stil zijn, zijn eigen geweten zal hem slaan en altijd onrustig maken. Om dit te bevestigen zal hij een naam ontvangen. "Magor-missabib-Schrik van rondom, of vrees van alle kanten." God zelf zal hem die naam geven, en als Hij hem zo noemt, zal Hij hem zo maken ook. Het schijnt een spreekwoordelijke uitdrukking te zijn, waarmee iemand aangeduid wordt, die niet alleen in moeite, maar in wanhoop is, niet alleen in gevaar aan alle kanten (men kan daar in zijn en toch door het geloof zonder vrees, zoals David, Psalms 3:6, Psalms 27:3, maar in vrees aan alle kanten, en dat kan niemand zijn, al is er ook geen gevaar. De goddelozen vlieden, waar geen vervolger is, en zij zijn vervaard geworden, waar geen vervaardheid was. Dit zal met Pashur het geval zijn, Jeremiah 20:4. "Zie, Ik stel u tot een schrik voor uzelf, dat is: gij zult onderworpen zijn aan voortdurende verschrikkingen, en uw eigen fantasie en verbeelding zullen u een voortdurende onrust in `t leven roepen." God kan de meest vermetele zondaar tot een schrik voor zichzelf maken, en zal gelegenheid vinden om te verschrikken, die zijn volk afschrikken van hun plicht te doen. En die hun fouten niet willen horen van Gods profeten, de boetpredikers in de poort, zullen ze moeten horen van hun geweten, de boetprediker in hun boezem, die niet te verschrikken of tot zwijgen te brengen is. En ellendig is de man die aldus tot een schrik voor zichzelf wordt gemaakt. Toch is dit niet alles, sommigen zijn een grote schrik voor zichzelf, maar zij verbergen het en schijnen anderen toe op hun gemak te zijn, "Ik stel u tot een schrik voor alle uw liefhebbers, gij zult u bij elke gelegenheid, met zoveel schrik en ontsteltenis uitdrukken, dat al uw vrienden bevreesd zullen zijn met u te spreken en er de voorkeur aan geven zich van uw kwellingen te verwijderen." Mensen, verdiept in zwartgallige afgetrokkenheid, zijn een schrik voor zichzelf en voor allen om hen heen, wat een goede reden is om zeer dankbaar te zijn, zolang God ons het gebruik van ons verstand en de vrede van ons geweten laat.
b. Zijn vrienden, in wie hij vertrouwen stelde en die hij misschien zocht te verplichten door wat hij tegen Jeremia deed, zullen hem allen in de steek laten. God laat hem geen ogenblikkelijken dood sterven om wat hij tegen Jeremia deed, maar laat hem ellendig leven, zoals Kaïn in het land van de beving, in zo'n voortdurende ontsteltenis dat hij overal, waar hij gaat, een gedenkteken van de goddelijke rechtvaardigheid zal zijn, en als er gevraagd wordt: "Wat is de oorzaak van diens mans onophoudelijken angst?" zal men antwoorden: "Gods hand rust op hem, omdat hij Jeremia in de gevangenis gezet heeft." Zijn vrienden, die hem zouden bemoedigen zullen allen afgesneden worden, "zij zullen vallen door het zwaard hunner vijanden, dat het uw ogen aanzien, en dat vreselijk gezicht zal zijn schrik vergroten."
c. Aan het einde zal hij vinden dat zijn angst niet zonder grond is, maar dat de goddelijke wraak hem wacht, Jeremiah 20:6, hij en zijn familie zullen gaan in de gevangenis naar Babel, hij zal niet sterven voor het kwaad komt, zoals Josia, en het ook niet overleven, zoals sommigen, maar hij zal als gevangene sterven, en zal letterlijk in banden begraven worden, hij en al zijn vrienden. Zover gaat het vonnis van Pashur. Vervolgers mogen sidderen, als zij het lezen, sidderen tot berouw, voordat zij moeten sidderen tot verderf.
2. Was het zijn bedoeling om het volk rustig te houden, om de verwoesting, die Jeremia voorspelde, te voorkomen, en zijn woorden op de grond te doen vallen door zijn goede naam te doen verdwijnen? Het is wel waarschijnlijk, want het blijkt uit Jeremiah 20:6, dat hij zelf als profeet optrad, en het volk wijsmaakte, dat het vrede zou hebben. Hij profeteerde hun vals, en omdat Jeremia's profetie met de zijne in strijd was, en de strekking had om op te wekken, die hij in slaap poogde te wiegen in hun zonden, daarom stelde hij zich tegen hem. Maar kon hij zijn doel bereiken? Neen, Jeremia blijft bij wat hij tegen Juda en Jeruzalem gezegd heeft, en door zijn mond herhaalt God het. Men wint niets door het zwijgen op te leggen aan hen, die verwijten en waarschuwen, want het woord moet zijn loop hebben, zo ook hier.
a. Het land zal verwoest worden, Jeremiah 20:4. Ik zal geheel Juda geven in de hand des konings van Babel. Het was lang Gods eigen land geweest, maar Hij zal nu Zijn recht er op overdoen aan Nebukadnezar. Deze zal meester van het land zijn en over de inwoners oordelen, sommigen tot het zwaard, en anderen tot gevangenschap, zoals hem behaagt, maar niemand zal hem ontsnappen.
b. De stad zal ook verwoest worden, Jeremiah 20:5. De koning van Babylon zal ze verstoren, en al haar schatten meenemen naar Babylon.
c. Hij zal haar magazijnen en arsenalen (hier "het vermogen van deze stad" genoemd) nemen en ze tegen haar keren. Hierop vertrouwden zij als haar vermogen, maar wat konden die hun helpen, als zij zich buiten Gods bescherming geplaatst. hadden, en als Hij, die inderdaad hun kracht was, van hen gegaan was?
d. Hij zal meenemen al hun voorraden, hun goederen en hun koopwaar, "hier al haar arbeid" genoemd, omdat zij ze zelf gemaakt hadden en ze het resultaat van hun arbeid waren.
e. Hij zal hun fraaie huizen plunderen, en de sierlijke meubelen wegnemen, "hier haar kostelijkheid" genoemd, omdat zij ze in waarde hielden en hun hart er zozeer op zetten. Gelukkig, die zich kostelijke dingen hebben verworven in Gods kostelijke belofte, die buiten het bereik van de soldaten zijn. Hij zal de schatkist ledigen en de kroonjuwelen en "alle schatten van de koningen van Juda" wegnemen. Dit was de vervulling van de ramp, waarmee Hizkia `t eerst, lang geleden, bedreigd werd, als zijn straf, omdat hij zijn schatten aan de gezanten van de koning van Babel getoond had, Isaiah 39:6. De schatkist was hun verdediging, zo dachten zij, maar zij verried hen, en zij werden een lichte prooi voor de vijand.
Verzen 1-6
Jeremia 20:1-6Hier is:
I. Pashurs onbillijk misnoegen tegen Jeremia, en de gevolgen van dat misnoegen, Jeremiah 20:1, Jeremiah 20:2. Deze Pashur was priester, en daarom behoorde hij Jeremia te beschermen, zou men zo zeggen, die ook priester, en dus van dezelfde klasse was, en te meer, omdat hij een profeet des Heeren was, wiens belangen de priesters Zijn dienaars moeten raadplegen. Maar deze priester was een vervolger van hem, die hij de hand boven `t hoofd had moeten houden. "Hij was de zoon van Immer, " dit is: hij was van de zestiende dagorde, waarvan Immer de vader was, toen David deze geslachten voor `t eerst regelde, 1 Chronicles 24:14, zoals Zacharia van de dagorde van Abia, Luke 1:5. Zo wordt deze Pashur onderscheiden van een ander van dezelfde naam, vermeld in Jeremiah 21:1, die van de vijfde dagorde was. Deze Pashur was bestelde overste in het huis des Heeren, " misschien was hij dat alleen "pro tempore-voor een bepaalde tijd," omdat de dagorde, waarvan hij het hoofd was, nu de wacht had, of hij was helper van de hogepriester of misschien hoofdman des tempels of van de wachten om de tempel, Acts 4:1. Dit was Jeremia's grote vijand. De grootste vijandschap tegen Gods profeten werd gevonden onder hen, die in het heilig ambt stonden en ontzag voor God en de kerk voorwendden. Wij kunnen niet veronderstellen, dat Pashur een van de oudsten van de priesters was, die met Jeremia naar het dal Tofeth gingen om hem te horen profeteren, tenzij het was met de boze bedoeling oorzaak tegen hem te zoeken, maar het is waarschijnlijk, dat toen hij in het huis des Heeren kwam, hij zelf getuige was van wat hij zei, en dan kan het aldus gelezen worden, Jeremiah 20:1 :Hij hoorde, dat Jeremia deze dingen profeteerde. Een andere lezing is, dat anderen het hem overbrachten, die hij ondervroeg. Hij hoorde, dat Jeremia deze dingen geprofeteerd had, en kon het niet verdragen, inzonderheid, dat hij het waagde in de hoven van het huis des Heeren, waarvan hij bestelde overste was, en -dat zonder zijn verlof. Wanneer macht in de kerk misbruikt wordt, is het de gevaarlijkste macht, die er tegen gebruikt kan worden. Daar hij vertoornt was tegen Jeremia,
1. Sloeg hij hem, sloeg hem met zijn hand, of ambtsstaf. Misschien was het een slag, alleen bedoeld om hem te onteren, zoals die welke de hogepriester Paulus liet geven, Acts 23:2. Hij sloeg hem op de mond, en beval hem te zwijgen. Of misschien gaf hij hem vele slagen, met de bedoeling hem pijn te doen, hij sloeg hem met strengheid, als een boosdoener. In Matthew 21:35 wordt de landlieden verweten, dat zij de dienstknechten sloegen. De manier van handelen hier was onwettig, de hogepriester en de andere priesters behoorden geraadpleegd te worden, Jeremia's geloofsbrieven onderzocht, en er moest uitgemaakt worden, of hij op gezag gesproken had of niet. Maar deze rechtregels worden op zij gezet en, als formaliteiten, veracht, goed of kwaad, met Jeremia moet afgerekend worden. De vijanden van de vroomheid zouden zich nooit laten binden door de wetten van de billijkheid.
2. "Hij stelde hem in de gevangenis." Sommigen denken hierbij aan een plaats van opsluiting alleen, hij sloot hem op. Maar het schijnt meer de bedoeling te zijn van een nauwere opsluiting, met de intentie van beide pijn en schande aan te doen. Sommigen denken, dat het een plank met gaten voor hoofd en armen was, anderen (als wij), dat het er een voor zijn benen was, maar wat het ook was, hij bleef er in de hele nacht, en wel op een publieke plaats, "in de bovenste poort van Benjamin, die aan het huis des Heeren is," waarschijnlijk een doorgang tussen de stad en de tempel. Pashur bedoelde hem zo te kastijden, dat hij afgeschrikt werd van het profeteren, en hem aldus prijs te geven aan de verachting en hem gehaat te maken, opdat men niet op hem letten zou, als hij toch profeteerde. Zo hebben de beste mensen de slechtste behandeling ondervonden van deze ruwe, ondankbare wereld, en die de grootste zegen waren van hun tijd zijn beschouwd als aller afschrapsel. Moet het geen vrome verontwaardiging wekken, een man als Pashur op `t kussen en een man als Jeremia in de gevangenis te zien? Het is goed, dat er nog een leven na dit leven is, als wanneer personen en zaken een ander uiterlijk zullen vertonen.
II. Gods rechtvaardig misnoegen tegen Pashur en de tekens daarvan. Des anderen daags ontsloeg Pashur Jeremia, bracht hem uit de gevangenis voor, Jeremiah 20:3, het is waarschijnlijk, dat hij hem daar in zijn ongemakkelijk verblijf liet, zolang als men gewoonlijk iemand die straf liet ondergaan. En nu heeft Jeremia een boodschap van God aan hem. Wij vinden niet, dat, toen Pashur Jeremia in de gevangenis bracht de laatste hem enige berisping gaf om wet hij deed, hij schijnt zich stil en rustig aan de mishandeling onderworpen te hebben, als hij leed, dreigde hij niet. Maar, toen hij hem uit de gevangenis leidde, gaf God hem een woord in de mond, dat zijn geweten tot ontwaken zou brengen, als hij er een had. Want, was de profeet van God gebonden, het woord van God was het niet. Wat moeten wij denken van Pashurs bedoeling, waarom sloeg en mishandelde hij Jeremia? Wat het ook zij, wij zien door wat God tot hem zegt, dat hij zijn doel niet bereikt.
1. Was het zijn bedoeling zichzelf te bevestigen en het zich makkelijk te maken door iemand tot zwijgen te brengen, die hem zijn fouten zei en waarschijnlijk zijn reputatie bij het volk zou verminderen? Dat zal hem niet gelukken, want:
a. Al zou de profeet stil zijn, zijn eigen geweten zal hem slaan en altijd onrustig maken. Om dit te bevestigen zal hij een naam ontvangen. "Magor-missabib-Schrik van rondom, of vrees van alle kanten." God zelf zal hem die naam geven, en als Hij hem zo noemt, zal Hij hem zo maken ook. Het schijnt een spreekwoordelijke uitdrukking te zijn, waarmee iemand aangeduid wordt, die niet alleen in moeite, maar in wanhoop is, niet alleen in gevaar aan alle kanten (men kan daar in zijn en toch door het geloof zonder vrees, zoals David, Psalms 3:6, Psalms 27:3, maar in vrees aan alle kanten, en dat kan niemand zijn, al is er ook geen gevaar. De goddelozen vlieden, waar geen vervolger is, en zij zijn vervaard geworden, waar geen vervaardheid was. Dit zal met Pashur het geval zijn, Jeremiah 20:4. "Zie, Ik stel u tot een schrik voor uzelf, dat is: gij zult onderworpen zijn aan voortdurende verschrikkingen, en uw eigen fantasie en verbeelding zullen u een voortdurende onrust in `t leven roepen." God kan de meest vermetele zondaar tot een schrik voor zichzelf maken, en zal gelegenheid vinden om te verschrikken, die zijn volk afschrikken van hun plicht te doen. En die hun fouten niet willen horen van Gods profeten, de boetpredikers in de poort, zullen ze moeten horen van hun geweten, de boetprediker in hun boezem, die niet te verschrikken of tot zwijgen te brengen is. En ellendig is de man die aldus tot een schrik voor zichzelf wordt gemaakt. Toch is dit niet alles, sommigen zijn een grote schrik voor zichzelf, maar zij verbergen het en schijnen anderen toe op hun gemak te zijn, "Ik stel u tot een schrik voor alle uw liefhebbers, gij zult u bij elke gelegenheid, met zoveel schrik en ontsteltenis uitdrukken, dat al uw vrienden bevreesd zullen zijn met u te spreken en er de voorkeur aan geven zich van uw kwellingen te verwijderen." Mensen, verdiept in zwartgallige afgetrokkenheid, zijn een schrik voor zichzelf en voor allen om hen heen, wat een goede reden is om zeer dankbaar te zijn, zolang God ons het gebruik van ons verstand en de vrede van ons geweten laat.
b. Zijn vrienden, in wie hij vertrouwen stelde en die hij misschien zocht te verplichten door wat hij tegen Jeremia deed, zullen hem allen in de steek laten. God laat hem geen ogenblikkelijken dood sterven om wat hij tegen Jeremia deed, maar laat hem ellendig leven, zoals Kaïn in het land van de beving, in zo'n voortdurende ontsteltenis dat hij overal, waar hij gaat, een gedenkteken van de goddelijke rechtvaardigheid zal zijn, en als er gevraagd wordt: "Wat is de oorzaak van diens mans onophoudelijken angst?" zal men antwoorden: "Gods hand rust op hem, omdat hij Jeremia in de gevangenis gezet heeft." Zijn vrienden, die hem zouden bemoedigen zullen allen afgesneden worden, "zij zullen vallen door het zwaard hunner vijanden, dat het uw ogen aanzien, en dat vreselijk gezicht zal zijn schrik vergroten."
c. Aan het einde zal hij vinden dat zijn angst niet zonder grond is, maar dat de goddelijke wraak hem wacht, Jeremiah 20:6, hij en zijn familie zullen gaan in de gevangenis naar Babel, hij zal niet sterven voor het kwaad komt, zoals Josia, en het ook niet overleven, zoals sommigen, maar hij zal als gevangene sterven, en zal letterlijk in banden begraven worden, hij en al zijn vrienden. Zover gaat het vonnis van Pashur. Vervolgers mogen sidderen, als zij het lezen, sidderen tot berouw, voordat zij moeten sidderen tot verderf.
2. Was het zijn bedoeling om het volk rustig te houden, om de verwoesting, die Jeremia voorspelde, te voorkomen, en zijn woorden op de grond te doen vallen door zijn goede naam te doen verdwijnen? Het is wel waarschijnlijk, want het blijkt uit Jeremiah 20:6, dat hij zelf als profeet optrad, en het volk wijsmaakte, dat het vrede zou hebben. Hij profeteerde hun vals, en omdat Jeremia's profetie met de zijne in strijd was, en de strekking had om op te wekken, die hij in slaap poogde te wiegen in hun zonden, daarom stelde hij zich tegen hem. Maar kon hij zijn doel bereiken? Neen, Jeremia blijft bij wat hij tegen Juda en Jeruzalem gezegd heeft, en door zijn mond herhaalt God het. Men wint niets door het zwijgen op te leggen aan hen, die verwijten en waarschuwen, want het woord moet zijn loop hebben, zo ook hier.
a. Het land zal verwoest worden, Jeremiah 20:4. Ik zal geheel Juda geven in de hand des konings van Babel. Het was lang Gods eigen land geweest, maar Hij zal nu Zijn recht er op overdoen aan Nebukadnezar. Deze zal meester van het land zijn en over de inwoners oordelen, sommigen tot het zwaard, en anderen tot gevangenschap, zoals hem behaagt, maar niemand zal hem ontsnappen.
b. De stad zal ook verwoest worden, Jeremiah 20:5. De koning van Babylon zal ze verstoren, en al haar schatten meenemen naar Babylon.
c. Hij zal haar magazijnen en arsenalen (hier "het vermogen van deze stad" genoemd) nemen en ze tegen haar keren. Hierop vertrouwden zij als haar vermogen, maar wat konden die hun helpen, als zij zich buiten Gods bescherming geplaatst. hadden, en als Hij, die inderdaad hun kracht was, van hen gegaan was?
d. Hij zal meenemen al hun voorraden, hun goederen en hun koopwaar, "hier al haar arbeid" genoemd, omdat zij ze zelf gemaakt hadden en ze het resultaat van hun arbeid waren.
e. Hij zal hun fraaie huizen plunderen, en de sierlijke meubelen wegnemen, "hier haar kostelijkheid" genoemd, omdat zij ze in waarde hielden en hun hart er zozeer op zetten. Gelukkig, die zich kostelijke dingen hebben verworven in Gods kostelijke belofte, die buiten het bereik van de soldaten zijn. Hij zal de schatkist ledigen en de kroonjuwelen en "alle schatten van de koningen van Juda" wegnemen. Dit was de vervulling van de ramp, waarmee Hizkia `t eerst, lang geleden, bedreigd werd, als zijn straf, omdat hij zijn schatten aan de gezanten van de koning van Babel getoond had, Isaiah 39:6. De schatkist was hun verdediging, zo dachten zij, maar zij verried hen, en zij werden een lichte prooi voor de vijand.
Verzen 7-13
Jeremia 20:7-13Pashurs vonnis was, dat hij een schrik zou zijn voor zichzelf, Jeremia daarentegen, is daar verre vandaan, zelfs in dit uur van beproeving, en toch valt niet te ontkennen, dat hij hier, door de zwakheid des vleses, zonderling beroerd is in zichzelf. Goede mensen zijn op zijn best toch maar mensen. God let niet ten uiterste op wat er verkeerd is in hun handelen en spreken, en daarom moeten wij het ook niet doen, maar het beste er van hopen. Uit deze verzen blijkt, dat bij gelegenheid van de grote schande en het onrecht, dat Pashur Jeremia aandeed, in zijn borst een strijd werd gevoerd tussen zijn betere en zijn slechtere gevoelens. Zijn gesprek met zichzelf en met zijn God, was bij deze gelegenheid enigszins verward, laat ons trachten er wat orde in te brengen.
I. Hier is een droeve voorstelling van het onrecht, hem aangedaan en de beledigingen, hem toegevoegd, en deze voorstelling was zonder twijfel in overeenstemming met de waarheid en verdient geen blaam, maar werd zeer terecht en zeer te pas gegeven aan Hem, die hem gezonden had en hem zonder twijfel niet zou verloochenen. Hij klaagt,
1. Dat hij bespot en uitgelachen werd, zij maakten een grap van alles wat hij zei en deed, en dat kan niet anders dan een groot verdriet zijn voor een oprecht gemoed, Jeremiah 20:7,Jeremiah 20:8 Ik ben tot een belachen, een ieder bespot mij. Zij hielden hem voor de gek, en maakten zichzelf en elkaar vrolijk over hem, alsof hij een nar was, die nergens toe deugde dan om hen te vermaken. Dat was hij voortdurend: Ik ben de gehele dag tot een belachen. Dat was hij voor iedereen: Een ieder bespot mij, de grootsten vergeten zover hun eigen ernst, en de kleinsten vergeten zover de mijne. Zo werd onze Heere Jezus aan het kruis, beschimpt door beide, de priesters en het volk, en de schimp van ieder van hen bracht zijn bijzondere verzwaring mee. En wat was het, dat Hem aldus blootstelde aan schande en verachting? Het was niets anders dan de trouwe en ijverige vervulling van zijn ambtsplicht, Jeremiah 20:8. Zij konden niets vinden om hem te bespotten dan zijn prediking, het was het woord des Heeren, dat tot smaad was geworden. Waarom zij hem hadden moeten eren en achten, dat hem het woord des Heeren was toevertrouwd om hun over te brengen, dat was juist hetgeen waarom zij hem smaadden en beschimpten. Nimmer hield hij een preek, of zij vonden er iets in om hem te bespotten en uit te scheiden, hoewel hij zich zo dicht mogelijk bij zijn opdracht hield. Het is treurig te moeten denken, dat, schoon de goddelijke openbaring een van de grootste zegeningen en eerbewijzen is, die ooit aan de wereld geschonken zijn, men er de ijverigste predikers en gelovigen mee gehoond en gesmaad heeft. Om twee dingen belachten zij hem:
a. Om zijn manier van prediken. "Sinds ik spreek, roep ik uit." Hij was altijd een levendig, dierbaar prediker geweest, en sinds hij in Gods naam begon te spreken, sprak hij altijd als een ernstig man, hij riep luide en spaarde niet, hij spaarde noch zichzelf, noch hen, tot wie hij predikte, en dit was genoeg om te lachen voor die alle ernst haatten. Het is heel gewoon, dat zij, die zelf door de dingen Gods niet getroffen worden er tegenzin in hebben, hen te bespotten, die er zeer door getroffen worden. Levendige predikers zijn de verachting van zorgeloze, ongelovige hoorders.
b. Om de inhoud van zijn prediking: "Ik roep geweld en verstoring". Hij verweet hun het geweld en de verstoring, waaraan zij schuldig waren tegenover elkaar, en hij profeteerde het geweld en de verstoring, die over hen gebracht zouden worden als de straf voor die zonde, om het eerste bespotten zij hem als te consciëntieus, om het laatste als al te lichtgelovig, beide was tergend voor hen, en daarom besloten zij hem te vernietigen. Dat was al erg genoeg, toch heeft hij nog meer te klagen.
2. Dat men tegen hem samenspande om zijn ondergang te bewerkstelligen, hij werd niet alleen belachelijk gemaakt als een zwak man maar gesmaad en voorgesteld als een slecht man, die gevaarlijk was voor de regering. Daarover beklaagt hij zich, dat is zijn grief Jeremiah 20:10. Uitgelachen te worden, al treft het iemand in zijn eergevoel, is toch niet iets, waar men niet eveneens om lachen kan, want, zoals te recht opgemerkt is, het is geen schande om uitgelachen te worden, maar wel het te verdienen. Maar er waren er, die een ernstiger rol speelden en met meer overleg.
a. Zij spraken kwaad van hem achter zijn rug, als hij geen gelegenheid had zich te zuiveren, en waren ijverig in het verspreiden van onware berichten, hem betreffende: "Ik heb gehoord, uit de tweede hand, de naspraak van velen Magormissabib (van velen als Magor-missabib, lezen sommigen) van velen zoals Pashur, en die daarom zijn vonnis kunnen verwachten". Of het was de inhoud van hun laster, zij stelden Jeremia voor als een man, die "aan alle kanten vrees en nijd verspreidde in het gemoed des volks, en hen aldus onrustig maakte onder de regering, en tot oproer geneigd". Of hij bemerkte dat zij zo boosaardig tegen hem waren, dat hij wel bevreesd moest zijn "aan alle kanten, " waar hij ook was, had hij reden om spionnen te vrezen, zodat zij hem bijna een "Magormissabib" maakten. Deze woorden worden letterlijk gevonden in Psalms 31:14, "Want ik hoorde de naspraak van velen, vreze is van rondomme." Jeremia verkiest, in zijn beklag, gebruik te maken van dezelfde woorden, die David voor hem gebruikt had, opdat het hem mocht troosten, te denken, dat andere goede mensen soortgelijke behandeling ondergaan hadden voor hem en om ons te leren gebruik te maken van de psalmen van David, op ons zelf toegepast, als er gelegenheid toe is. Wat zij ook te zeggen hebben, wij kunnen daar uit onze woorden nemen. Zie hoe Jeremia's vijanden de zaak aanpakken: "Geeft ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven." Zij besluiten een blaam op hem te werpen en dit is hun manier van doen: Laat er iets zeer slechts van hem gezegd worden, dat hem in een ongunstig daglicht brengen kan bij de regering, en hoe vals het ook is, wij zullen het steunen, en verspreiden en er bijvoegen. (Want de smaad van goede mensen verliest niets onder `t rondgaan.) Wie wel in staat is, iets gelofelijks te verzinnen, of beweren kan hem enigszins te kennen, moet het uitstrooien, en wij zullen allen het van hem overnemen, en overal brengen, waar wij komen. Gij moet het zeggen, en wij zullen het bezweren, begin gij en wij zullen volgen. En zo zijn zij even schuldig, die het valse bericht hl de wereld brengen, en die het verspreiden. De heler is zo goed als de steler.
b. Zij vleiden hem in zijn gezicht, opdat zij iets van hem mochten horen, waarop zij een aanklacht konden gronden, zoals de spionnen, die tot Christus kwamen, veinzende oprechte lieden te zijn, Luke 20:20, Luke 11:53, Luke 11:54. Zijn goede kennissen, waarmee hij ronduit sprak en in wie hij vertrouwen stelde, "nemen acht op mijn hinking", letten op wat hij zei, waaraan zij een ergerlijke uitlegging konden geven, door de betekenis er van ten kwade te verdraaien, en brachten het zo over aan zijn vijanden. Zijn zaak stond er slecht voor, als hij verraden werd door hen, die hij voor zijn vrienden hield. Zij zeiden onder elkaar: Als wij hem vriendelijk aanspreken, en onze kennis aan hem opdringen, zal hij misschien verleid worden te bekennen dat hij met de vijand in verbond staat en bezoldigd wordt door de koning van Babylon, of wij zullen hem zien te verlokken, om woorden te spreken die als verraad kunnen uitgelegd worden, en "dan zullen wij hem overmogen, en onze wrake van hem nemen, dat hij ons onze fouten gezegd en ons met Gods oordelen gedreigd heeft". Noch de oprechtheid van de duiven, noch de voorzichtigheid van de slangen, noch beide tezamen, kunnen iemand beveiligen tegen onrechtvaardige kritiek en valse beschuldigingen.
II. Hier is het verhaal van de verzoeking waaraan hij blootstond in deze beproeving, "zijn voeten waren bijna uitgeweken, als die van de psalmist", Psalms 73:2. En dat is het, wat in beproeving het meest te vrezen is, dat zij ons tot zonde drijven zal, Nehemiah 6:13.
1. Hij werd verzocht met God te twisten omdat Hij hem tot profeet had gemaakt. Hiermee begint hij, Jeremiah 20:7. Heere, Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden. Het is hetzelfde woord, dat gebruikt werd in Genesis 9:27, kanttekening: "God zal Jafet overreden". En Proverbs 25:15 :"Een overste wordt door lankmoedigheid overreed. En Hosea 2:13 :"Ik zal ze lokken." Dit komt het best overeen met wat volgt. Maar anderen lezen: "Heere! Gij hebt mij bedrogen en ik ben bedrogen geworden. Dat klinkt zeer hard. Gods knechten zijn altijd bereid geweest te erkennen, dat Hij een trouw Meester is en hen nooit bedrogen heeft, dit is daarom de taal van Jeremia's dwaasheid en verdorvenheid. Indien, toen God hem riep om profeet te zijn en hem zei, dat Hij hem zou stellen "over de koninkrijken en tot een vaste stad", Jeremiah 1:1, hij zichzelf gevleid had met de verwachting, dat hij de algemene achting genieten zou als een bode van de hemel, en veilig en rustig leven zou, en het kwam later anders uit, dan kon hij niet zeggen, dat God hem bedrogen had, maar dat hij zichzelf bedrogen had: want hij wist hoe de profeten voor hem vervolgd waren, en had geen reden een betere behandeling te verwachten. Ja, God had hem uitdrukkelijk gezegd, dat al de "vorsten, de priesters en het volk des lands tegen hem zouden strijden," Jeremiah 1:18, Jeremiah 1:19, wat hij vergeten was, anders zou hij niet aldus de blaam op God gelegd hebben. Zo voorspelde Christus Zijn discipelen de tegenstand, die zij zouden ontmoeten, "opdat gij niet geërgerd wordt," John 6:1, John 6:2."gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht, gij overreeddet mij met argumenten, ja, Gij overweldigde mij door de invloed van Uw Geest op mij". Jeremia was zeer afkerig om het ambt van profeet op zich te nemen, hij voerde minderjarigheid aan en ongeschiktheid voor die dienst, maar God wierp zijn redenering omver en zei hem," dat hij moest gaan," Jeremiah 7:6, Jeremiah 7:7. "En nu Heere, zegt hij, sinds Gij mij dit ambt hebt opgelegd, waarom staat Gij mij er niet in bij? Had ik het mij zelf opgelegd, dan zou ik billijk bespot zijn, maar waarom gebeurt het, terwijl Gij het mij toch opgelegd hebt?" Het was een zwakheid van Jeremia aldus te klagen, dat God hem een last op de schouders legde met hem te roepen om profeet te zijn, `t geen hij niet gedaan zou hebben, als hij gezien had op de duurzame eer, die hem daarmee gedaan werd, en die groot genoeg was om een tegenwicht te vormen tegen de ogenblikkelijke verachting, waaronder hij gebukt ging. Zolang wij zien, dat wij op de weg van God en van onze plicht zijn, is het zwakheid en dwaasheid, als wij moeilijkheden en tegenspoed ondervinden, te wensen, dat wij nooit een voet op die weg hadden gezet.
2. Hij was in verzoeking zijn werk te verlaten en het over te geven, ten dele omdat het hem zelf zoveel zwarigheid berokkende en ten dele, omdat zij, tot wie hij gezonden was, in plaats van gesticht en verbeterd te worden, uitzinnig waren en nog slechter werden, Jeremiah 20:9. "Dies zei ik: Omdat ik met het profeteren in des Heeren naam niets win voor Hem of mij zelf dan oneer en ongenade, zal ik Hem niet meer gedenken als mijn lastgever in alles wat ik zeg, en niet meer in Zijn naam spreken, sinds mijn vijanden alles doen, wat zij kunnen om mij tot zwijgen te brengen, zal ik mij zelf het zwijgen opleggen, en niet meer spreken, want ik kan evengoed tot stenen spreken als tot hen." Het is een sterke verzoeking voor arme predikanten om te besluiten maar niet meer te prediken, als zij zien, dat op hun prediking geen acht wordt geslagen en zij in `t geheel geen uitwerking heeft. Maar het volk moet vrezen zijn predikanten in deze verzoeking te brengen. Laat hun arbeid niet vergeefs voor ons zijn, opdat wij ze niet tergen, om te zeggen, dat zij geen moeite meer voor ons willen doen, en God tergen om te zeggen: zij mogen het niet meer doen. Toch mogen predikanten niet meer naar deze verzoeking luisteren, maar moeten ze voortgaan hun plicht te doen, ondanks alle ontmoediging, want dat is te meer dank waard, en "wordt Israël ook niet vergaderd, toch zullen zij verheerlijkt worden."
III. Desniettemin is hier een verslag van zijn trouwe volharding in zijn werken zijn blijmoedige afhankelijkheid van God.
1. Hij bevond, dat de genade van God in hem machtig was om hem bij zijn werk te houden ondanks de verzoeking, waarin hij was om het neer te leggen. "ik zei, in mijn haasten, ik zal niet meer in Zijn naam spreken, wat mij in `t hart gegeven is om te zeggen, dat zal ik smoren en voor mij houden". Maar ik bevond spoedig, dat "het in mijn hart werd als een brandend vuur, besloten in mijn beenderen, dat inwendig gloeide en een uitweg zocht het was onmogelijk het te verstikken, ik was als iemand die hoge koorts heeft, onrustig en in voortdurende gewondenheid, terwijl ik zweeg van het goede, werd mijn hart heet in mijn binnenste mijn smart werd verzwaard, en ik moest spreken om mij zelf te verhitten", Psalms 39:3. Zie ook Job 32:20. "Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd", Psalms 32:3. Zie de kracht van de geest van de profetie in hen, die er door gedreven werden, en zo verteert hen zelfs een heilige ijver voor God, en doet hen zichzelf vergeten. "Ik heb geloofd, daarom sprak ik." Jeremia was het spoedig moede, het prediken na te laten, hij kon zichzelf niet inhouden, niets veroorzaakt getrouwe dienaren zoveel smart, als tot zwijgen gebracht te worden, en niets verschrikt hen zozeer als dat zij zichzelf het zwijgen opleggen. Hun overtuiging zal spoedig triumferen over verzoekingen van die aard, "want wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig," 1 Corinthiers 9:16, wat het mij ook kosten moge. En het is werkelijk een genade, als het woord van God zo machtig in ons is, dat het al onze gebreken overweldigt.
2. Hij was verzekerd van Gods tegenwoordigheid bij hem, die voldoende zou zijn alle aanslagen van zijn vijanden tegen hem te verijdelen, Jeremiah 20:11. "zij zeggen: wij zullen hem overmogen, de dag zal ons zijn, zonder twijfel. Maar ik ben zeker, dat zij niet zullen overmogen en niet voorspoedig zullen zijn. Ik kan veilig hen allen trotseren, "want de Heere is met mij is aan mijn zijde, om het voor mij tegen hen op te nemen", Romans 8:31, om mij te beschermen tegen al hun boze plannen. Hij is met mij om mij te ondersteunen en staande te houden onder de last, waaronder ik nu gebukt ga. Hij is met mij om het woord, dat ik predik, het doel te doen bereiken, dat Hij gesteld heeft schoon niet het doel, dat ik verlang. Hij is "met mij als een verschrikkelijk held, om hen te verschrikken, en te overweldigen." Zelfs de verschrikking van God is een wezenlijke troost voor Zijn knechten, die op Hem vertrouwen, want zij zal vallen op hen, die Zijn volk zoeken te verschrikken. Dat God een machtig God is, betekent, dat Hij een verschrikkelijk God is voor allen, die de wapens opnemen tegen Hem of tegen iemand, die, als Jeremia, van Hem een opdracht heeft. Hoe schrikkelijk zal de toorn Gods zijn over hen, die allen om hen heen denken vrees aan te jagen, en zelf voor niets bevreesd menen te zijn! De meest geduchte vijanden, die tegen ons over staan, schijnen verachtelijk, als wij de Heere voor ons zien als een "groten en vreselijke Heere," Nehemiah 4:14. Jeremia spreekt nu met volle verzekerdheid: "Als de Heere met mij is, zullen mijn vervolgers struikelen, zodat als zij mij vervolgen, zij mij niet zullen inhalen, Psalms 27:2, en de zullen zij zeer beschaamd worden vanwege hun machteloze boosheid en vruchteloze pogingen". Ja, hun "eeuwige schande en beschaming zal niet vergeten worden, zij zullen die zelf niet vergeten, maar ze zal hun een onophoudelijke en blijvende kwelling zijn, zo vaak zij er aan denken, anderen zullen ze niet vergeten, maar op hen zal zij een onuitwisbare smet werpen." 3. Hij beroept zich tegenover hen op God, als een rechtvaardig Rechter, en smeekt een oordeel af over zijn twistzaak, Jeremiah 20:12. Hij ziet op God, als de God, die de rechtvaardige proeft, die kennis neemt van hen, en van iedere zaak, waar zij belang bij hebben. Hij oordeelt niet met partijdigheid ten gunste van hen, maar proeft ze, en als Hij bevindt, dat zij het recht op hun zijde hebben, en dat hun vervolgers hun onrecht doen en onbillijk zijn tegen hen, geeft Hij een vonnis ten gunste van hen. Hij, die de rechtvaardige proeft, proeft de onrechtvaardige ook, en Hij is zeer bevoegd voor beide, want "Hij ziet de nieren en het hart, Hij kent `s mensen gedachten en gevoelens, zijn bedoelingen en zijn plannen en kan daarom een onfeilbaar oordeel vellen over hun woorden en handelingen". En dit is de God, tot Wien de profeet zich richt, en op Wiens lof hij zich beroept: "U heb ik mijn twistzaak ontdekt". Niet, dat God zijn zaak niet volkomen kende zonder zijn mededelingen, en al wat er voor te zeggen was, maar de zaak die wij God opdragen, moeten wij voor Hem uiteen zetten. Hij kent ze, maar Hij wil ze van ons horen, en staat ons toe in bijzonderheden te treden, niet om Hem te treffen, maar om onszelf te verlichten. Het zal een verlichting voor ons gemoed zijn, als wij beladen en belast zijn, onze zaak voor God te ontvouwen en onze klachten voor Hem uit te storten.
b. Door Wien hij verwacht in `t gelijk gesteld te worden: "Laat mij Uw wraak van hen zien zo'n wraak, als U gepast voorkomt te nemen tot hun overtuiging en tot mijn onschuldig verklaring, de wraak, die Gij gewoon zijt te nemen op vervolgers". Welk onrecht ons ook gedaan is, wij moeten trachten onszelf te wreken, maar aan God overlaten het te doen Wien de wraak toekomt, en die gezegd heeft, Ik zal het vergelden."
4. Hij verheugt zich grotelijks en prijst God, in volkomen vertrouwen, dat God tot zijn verlossing verschijnen zal, Jeremiah 20:13. Zo vervuld is hij van de troost van Gods tegenwoordigheid bij hem, en de goddelijke bescherming, waaronder hij staat, en de goddelijke belofte, waarop hij zich verlaten kan, dat hij, in een vervoering van blijdschap, zichzelf en anderen aanspoort, Gode de heerlijkheid er van te geven: "Zingt de Heere, prijst de Heere." Hier is een grote verandering in hem merkbaar, sinds hij deze prediking begon, de wolken zijn weggedreven, zijn klachten verstomd en veranderd in dankzegging. Hij heeft nu een volkomen vertrouwen in die God, die hij wantrouwde, Jeremiah 20:7, hij spoort zichzelf aan, de naam te prijzen, die hij reeds besloot niet meer te gedenken. Het was de invloed van het levend geloof, die deze gelukkige verandering tot stand bracht, die zijn zuchten in zangen en zijn trillen in triomf deed verkeren. Het is gepast onze hoop op God te uiten door Hem te prijzen en God te prijzen door Hem te zingen. De inhoud van zijn prijzen is: "Hij heeft de ziel van de nooddruftigen uit de hand van de boosdoeners verlost" hij bedoelt in het bijzonder zichzelf, zijn eigen arme ziel. Hij heeft mij vroeger verlost, als ik in ellende was, en nu pas uit de hand van Pashur, en Hij zal voortgaan mij te verlossen, 2 Corinthiers 1:10. Hij zal mijn ziel verlossen van de zonde, waarin ik gevaar loop te vallen, als ik zo vervolgd word. "Hij heeft mij verlost uit de hand van de boosdoeners, zodat zij hun doel niet bereikt en hun zin niet gekregen hebben". Die getrouw zijn in wel te doen behoeven niet te vrezen voor hen, die wrevelig zijn in kwaad te doen, want zij hebben een God om op te vertrouwen, die onder Zijn bescherming heeft hen, die goed doen en de boosdoeners onder Zijn bedwang.
Verzen 7-13
Jeremia 20:7-13Pashurs vonnis was, dat hij een schrik zou zijn voor zichzelf, Jeremia daarentegen, is daar verre vandaan, zelfs in dit uur van beproeving, en toch valt niet te ontkennen, dat hij hier, door de zwakheid des vleses, zonderling beroerd is in zichzelf. Goede mensen zijn op zijn best toch maar mensen. God let niet ten uiterste op wat er verkeerd is in hun handelen en spreken, en daarom moeten wij het ook niet doen, maar het beste er van hopen. Uit deze verzen blijkt, dat bij gelegenheid van de grote schande en het onrecht, dat Pashur Jeremia aandeed, in zijn borst een strijd werd gevoerd tussen zijn betere en zijn slechtere gevoelens. Zijn gesprek met zichzelf en met zijn God, was bij deze gelegenheid enigszins verward, laat ons trachten er wat orde in te brengen.
I. Hier is een droeve voorstelling van het onrecht, hem aangedaan en de beledigingen, hem toegevoegd, en deze voorstelling was zonder twijfel in overeenstemming met de waarheid en verdient geen blaam, maar werd zeer terecht en zeer te pas gegeven aan Hem, die hem gezonden had en hem zonder twijfel niet zou verloochenen. Hij klaagt,
1. Dat hij bespot en uitgelachen werd, zij maakten een grap van alles wat hij zei en deed, en dat kan niet anders dan een groot verdriet zijn voor een oprecht gemoed, Jeremiah 20:7,Jeremiah 20:8 Ik ben tot een belachen, een ieder bespot mij. Zij hielden hem voor de gek, en maakten zichzelf en elkaar vrolijk over hem, alsof hij een nar was, die nergens toe deugde dan om hen te vermaken. Dat was hij voortdurend: Ik ben de gehele dag tot een belachen. Dat was hij voor iedereen: Een ieder bespot mij, de grootsten vergeten zover hun eigen ernst, en de kleinsten vergeten zover de mijne. Zo werd onze Heere Jezus aan het kruis, beschimpt door beide, de priesters en het volk, en de schimp van ieder van hen bracht zijn bijzondere verzwaring mee. En wat was het, dat Hem aldus blootstelde aan schande en verachting? Het was niets anders dan de trouwe en ijverige vervulling van zijn ambtsplicht, Jeremiah 20:8. Zij konden niets vinden om hem te bespotten dan zijn prediking, het was het woord des Heeren, dat tot smaad was geworden. Waarom zij hem hadden moeten eren en achten, dat hem het woord des Heeren was toevertrouwd om hun over te brengen, dat was juist hetgeen waarom zij hem smaadden en beschimpten. Nimmer hield hij een preek, of zij vonden er iets in om hem te bespotten en uit te scheiden, hoewel hij zich zo dicht mogelijk bij zijn opdracht hield. Het is treurig te moeten denken, dat, schoon de goddelijke openbaring een van de grootste zegeningen en eerbewijzen is, die ooit aan de wereld geschonken zijn, men er de ijverigste predikers en gelovigen mee gehoond en gesmaad heeft. Om twee dingen belachten zij hem:
a. Om zijn manier van prediken. "Sinds ik spreek, roep ik uit." Hij was altijd een levendig, dierbaar prediker geweest, en sinds hij in Gods naam begon te spreken, sprak hij altijd als een ernstig man, hij riep luide en spaarde niet, hij spaarde noch zichzelf, noch hen, tot wie hij predikte, en dit was genoeg om te lachen voor die alle ernst haatten. Het is heel gewoon, dat zij, die zelf door de dingen Gods niet getroffen worden er tegenzin in hebben, hen te bespotten, die er zeer door getroffen worden. Levendige predikers zijn de verachting van zorgeloze, ongelovige hoorders.
b. Om de inhoud van zijn prediking: "Ik roep geweld en verstoring". Hij verweet hun het geweld en de verstoring, waaraan zij schuldig waren tegenover elkaar, en hij profeteerde het geweld en de verstoring, die over hen gebracht zouden worden als de straf voor die zonde, om het eerste bespotten zij hem als te consciëntieus, om het laatste als al te lichtgelovig, beide was tergend voor hen, en daarom besloten zij hem te vernietigen. Dat was al erg genoeg, toch heeft hij nog meer te klagen.
2. Dat men tegen hem samenspande om zijn ondergang te bewerkstelligen, hij werd niet alleen belachelijk gemaakt als een zwak man maar gesmaad en voorgesteld als een slecht man, die gevaarlijk was voor de regering. Daarover beklaagt hij zich, dat is zijn grief Jeremiah 20:10. Uitgelachen te worden, al treft het iemand in zijn eergevoel, is toch niet iets, waar men niet eveneens om lachen kan, want, zoals te recht opgemerkt is, het is geen schande om uitgelachen te worden, maar wel het te verdienen. Maar er waren er, die een ernstiger rol speelden en met meer overleg.
a. Zij spraken kwaad van hem achter zijn rug, als hij geen gelegenheid had zich te zuiveren, en waren ijverig in het verspreiden van onware berichten, hem betreffende: "Ik heb gehoord, uit de tweede hand, de naspraak van velen Magormissabib (van velen als Magor-missabib, lezen sommigen) van velen zoals Pashur, en die daarom zijn vonnis kunnen verwachten". Of het was de inhoud van hun laster, zij stelden Jeremia voor als een man, die "aan alle kanten vrees en nijd verspreidde in het gemoed des volks, en hen aldus onrustig maakte onder de regering, en tot oproer geneigd". Of hij bemerkte dat zij zo boosaardig tegen hem waren, dat hij wel bevreesd moest zijn "aan alle kanten, " waar hij ook was, had hij reden om spionnen te vrezen, zodat zij hem bijna een "Magormissabib" maakten. Deze woorden worden letterlijk gevonden in Psalms 31:14, "Want ik hoorde de naspraak van velen, vreze is van rondomme." Jeremia verkiest, in zijn beklag, gebruik te maken van dezelfde woorden, die David voor hem gebruikt had, opdat het hem mocht troosten, te denken, dat andere goede mensen soortgelijke behandeling ondergaan hadden voor hem en om ons te leren gebruik te maken van de psalmen van David, op ons zelf toegepast, als er gelegenheid toe is. Wat zij ook te zeggen hebben, wij kunnen daar uit onze woorden nemen. Zie hoe Jeremia's vijanden de zaak aanpakken: "Geeft ons te kennen, en wij zullen het te kennen geven." Zij besluiten een blaam op hem te werpen en dit is hun manier van doen: Laat er iets zeer slechts van hem gezegd worden, dat hem in een ongunstig daglicht brengen kan bij de regering, en hoe vals het ook is, wij zullen het steunen, en verspreiden en er bijvoegen. (Want de smaad van goede mensen verliest niets onder `t rondgaan.) Wie wel in staat is, iets gelofelijks te verzinnen, of beweren kan hem enigszins te kennen, moet het uitstrooien, en wij zullen allen het van hem overnemen, en overal brengen, waar wij komen. Gij moet het zeggen, en wij zullen het bezweren, begin gij en wij zullen volgen. En zo zijn zij even schuldig, die het valse bericht hl de wereld brengen, en die het verspreiden. De heler is zo goed als de steler.
b. Zij vleiden hem in zijn gezicht, opdat zij iets van hem mochten horen, waarop zij een aanklacht konden gronden, zoals de spionnen, die tot Christus kwamen, veinzende oprechte lieden te zijn, Luke 20:20, Luke 11:53, Luke 11:54. Zijn goede kennissen, waarmee hij ronduit sprak en in wie hij vertrouwen stelde, "nemen acht op mijn hinking", letten op wat hij zei, waaraan zij een ergerlijke uitlegging konden geven, door de betekenis er van ten kwade te verdraaien, en brachten het zo over aan zijn vijanden. Zijn zaak stond er slecht voor, als hij verraden werd door hen, die hij voor zijn vrienden hield. Zij zeiden onder elkaar: Als wij hem vriendelijk aanspreken, en onze kennis aan hem opdringen, zal hij misschien verleid worden te bekennen dat hij met de vijand in verbond staat en bezoldigd wordt door de koning van Babylon, of wij zullen hem zien te verlokken, om woorden te spreken die als verraad kunnen uitgelegd worden, en "dan zullen wij hem overmogen, en onze wrake van hem nemen, dat hij ons onze fouten gezegd en ons met Gods oordelen gedreigd heeft". Noch de oprechtheid van de duiven, noch de voorzichtigheid van de slangen, noch beide tezamen, kunnen iemand beveiligen tegen onrechtvaardige kritiek en valse beschuldigingen.
II. Hier is het verhaal van de verzoeking waaraan hij blootstond in deze beproeving, "zijn voeten waren bijna uitgeweken, als die van de psalmist", Psalms 73:2. En dat is het, wat in beproeving het meest te vrezen is, dat zij ons tot zonde drijven zal, Nehemiah 6:13.
1. Hij werd verzocht met God te twisten omdat Hij hem tot profeet had gemaakt. Hiermee begint hij, Jeremiah 20:7. Heere, Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden. Het is hetzelfde woord, dat gebruikt werd in Genesis 9:27, kanttekening: "God zal Jafet overreden". En Proverbs 25:15 :"Een overste wordt door lankmoedigheid overreed. En Hosea 2:13 :"Ik zal ze lokken." Dit komt het best overeen met wat volgt. Maar anderen lezen: "Heere! Gij hebt mij bedrogen en ik ben bedrogen geworden. Dat klinkt zeer hard. Gods knechten zijn altijd bereid geweest te erkennen, dat Hij een trouw Meester is en hen nooit bedrogen heeft, dit is daarom de taal van Jeremia's dwaasheid en verdorvenheid. Indien, toen God hem riep om profeet te zijn en hem zei, dat Hij hem zou stellen "over de koninkrijken en tot een vaste stad", Jeremiah 1:1, hij zichzelf gevleid had met de verwachting, dat hij de algemene achting genieten zou als een bode van de hemel, en veilig en rustig leven zou, en het kwam later anders uit, dan kon hij niet zeggen, dat God hem bedrogen had, maar dat hij zichzelf bedrogen had: want hij wist hoe de profeten voor hem vervolgd waren, en had geen reden een betere behandeling te verwachten. Ja, God had hem uitdrukkelijk gezegd, dat al de "vorsten, de priesters en het volk des lands tegen hem zouden strijden," Jeremiah 1:18, Jeremiah 1:19, wat hij vergeten was, anders zou hij niet aldus de blaam op God gelegd hebben. Zo voorspelde Christus Zijn discipelen de tegenstand, die zij zouden ontmoeten, "opdat gij niet geërgerd wordt," John 6:1, John 6:2."gij zijt mij te sterk geweest en hebt overmocht, gij overreeddet mij met argumenten, ja, Gij overweldigde mij door de invloed van Uw Geest op mij". Jeremia was zeer afkerig om het ambt van profeet op zich te nemen, hij voerde minderjarigheid aan en ongeschiktheid voor die dienst, maar God wierp zijn redenering omver en zei hem," dat hij moest gaan," Jeremiah 7:6, Jeremiah 7:7. "En nu Heere, zegt hij, sinds Gij mij dit ambt hebt opgelegd, waarom staat Gij mij er niet in bij? Had ik het mij zelf opgelegd, dan zou ik billijk bespot zijn, maar waarom gebeurt het, terwijl Gij het mij toch opgelegd hebt?" Het was een zwakheid van Jeremia aldus te klagen, dat God hem een last op de schouders legde met hem te roepen om profeet te zijn, `t geen hij niet gedaan zou hebben, als hij gezien had op de duurzame eer, die hem daarmee gedaan werd, en die groot genoeg was om een tegenwicht te vormen tegen de ogenblikkelijke verachting, waaronder hij gebukt ging. Zolang wij zien, dat wij op de weg van God en van onze plicht zijn, is het zwakheid en dwaasheid, als wij moeilijkheden en tegenspoed ondervinden, te wensen, dat wij nooit een voet op die weg hadden gezet.
2. Hij was in verzoeking zijn werk te verlaten en het over te geven, ten dele omdat het hem zelf zoveel zwarigheid berokkende en ten dele, omdat zij, tot wie hij gezonden was, in plaats van gesticht en verbeterd te worden, uitzinnig waren en nog slechter werden, Jeremiah 20:9. "Dies zei ik: Omdat ik met het profeteren in des Heeren naam niets win voor Hem of mij zelf dan oneer en ongenade, zal ik Hem niet meer gedenken als mijn lastgever in alles wat ik zeg, en niet meer in Zijn naam spreken, sinds mijn vijanden alles doen, wat zij kunnen om mij tot zwijgen te brengen, zal ik mij zelf het zwijgen opleggen, en niet meer spreken, want ik kan evengoed tot stenen spreken als tot hen." Het is een sterke verzoeking voor arme predikanten om te besluiten maar niet meer te prediken, als zij zien, dat op hun prediking geen acht wordt geslagen en zij in `t geheel geen uitwerking heeft. Maar het volk moet vrezen zijn predikanten in deze verzoeking te brengen. Laat hun arbeid niet vergeefs voor ons zijn, opdat wij ze niet tergen, om te zeggen, dat zij geen moeite meer voor ons willen doen, en God tergen om te zeggen: zij mogen het niet meer doen. Toch mogen predikanten niet meer naar deze verzoeking luisteren, maar moeten ze voortgaan hun plicht te doen, ondanks alle ontmoediging, want dat is te meer dank waard, en "wordt Israël ook niet vergaderd, toch zullen zij verheerlijkt worden."
III. Desniettemin is hier een verslag van zijn trouwe volharding in zijn werken zijn blijmoedige afhankelijkheid van God.
1. Hij bevond, dat de genade van God in hem machtig was om hem bij zijn werk te houden ondanks de verzoeking, waarin hij was om het neer te leggen. "ik zei, in mijn haasten, ik zal niet meer in Zijn naam spreken, wat mij in `t hart gegeven is om te zeggen, dat zal ik smoren en voor mij houden". Maar ik bevond spoedig, dat "het in mijn hart werd als een brandend vuur, besloten in mijn beenderen, dat inwendig gloeide en een uitweg zocht het was onmogelijk het te verstikken, ik was als iemand die hoge koorts heeft, onrustig en in voortdurende gewondenheid, terwijl ik zweeg van het goede, werd mijn hart heet in mijn binnenste mijn smart werd verzwaard, en ik moest spreken om mij zelf te verhitten", Psalms 39:3. Zie ook Job 32:20. "Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd", Psalms 32:3. Zie de kracht van de geest van de profetie in hen, die er door gedreven werden, en zo verteert hen zelfs een heilige ijver voor God, en doet hen zichzelf vergeten. "Ik heb geloofd, daarom sprak ik." Jeremia was het spoedig moede, het prediken na te laten, hij kon zichzelf niet inhouden, niets veroorzaakt getrouwe dienaren zoveel smart, als tot zwijgen gebracht te worden, en niets verschrikt hen zozeer als dat zij zichzelf het zwijgen opleggen. Hun overtuiging zal spoedig triumferen over verzoekingen van die aard, "want wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig," 1 Corinthiers 9:16, wat het mij ook kosten moge. En het is werkelijk een genade, als het woord van God zo machtig in ons is, dat het al onze gebreken overweldigt.
2. Hij was verzekerd van Gods tegenwoordigheid bij hem, die voldoende zou zijn alle aanslagen van zijn vijanden tegen hem te verijdelen, Jeremiah 20:11. "zij zeggen: wij zullen hem overmogen, de dag zal ons zijn, zonder twijfel. Maar ik ben zeker, dat zij niet zullen overmogen en niet voorspoedig zullen zijn. Ik kan veilig hen allen trotseren, "want de Heere is met mij is aan mijn zijde, om het voor mij tegen hen op te nemen", Romans 8:31, om mij te beschermen tegen al hun boze plannen. Hij is met mij om mij te ondersteunen en staande te houden onder de last, waaronder ik nu gebukt ga. Hij is met mij om het woord, dat ik predik, het doel te doen bereiken, dat Hij gesteld heeft schoon niet het doel, dat ik verlang. Hij is "met mij als een verschrikkelijk held, om hen te verschrikken, en te overweldigen." Zelfs de verschrikking van God is een wezenlijke troost voor Zijn knechten, die op Hem vertrouwen, want zij zal vallen op hen, die Zijn volk zoeken te verschrikken. Dat God een machtig God is, betekent, dat Hij een verschrikkelijk God is voor allen, die de wapens opnemen tegen Hem of tegen iemand, die, als Jeremia, van Hem een opdracht heeft. Hoe schrikkelijk zal de toorn Gods zijn over hen, die allen om hen heen denken vrees aan te jagen, en zelf voor niets bevreesd menen te zijn! De meest geduchte vijanden, die tegen ons over staan, schijnen verachtelijk, als wij de Heere voor ons zien als een "groten en vreselijke Heere," Nehemiah 4:14. Jeremia spreekt nu met volle verzekerdheid: "Als de Heere met mij is, zullen mijn vervolgers struikelen, zodat als zij mij vervolgen, zij mij niet zullen inhalen, Psalms 27:2, en de zullen zij zeer beschaamd worden vanwege hun machteloze boosheid en vruchteloze pogingen". Ja, hun "eeuwige schande en beschaming zal niet vergeten worden, zij zullen die zelf niet vergeten, maar ze zal hun een onophoudelijke en blijvende kwelling zijn, zo vaak zij er aan denken, anderen zullen ze niet vergeten, maar op hen zal zij een onuitwisbare smet werpen." 3. Hij beroept zich tegenover hen op God, als een rechtvaardig Rechter, en smeekt een oordeel af over zijn twistzaak, Jeremiah 20:12. Hij ziet op God, als de God, die de rechtvaardige proeft, die kennis neemt van hen, en van iedere zaak, waar zij belang bij hebben. Hij oordeelt niet met partijdigheid ten gunste van hen, maar proeft ze, en als Hij bevindt, dat zij het recht op hun zijde hebben, en dat hun vervolgers hun onrecht doen en onbillijk zijn tegen hen, geeft Hij een vonnis ten gunste van hen. Hij, die de rechtvaardige proeft, proeft de onrechtvaardige ook, en Hij is zeer bevoegd voor beide, want "Hij ziet de nieren en het hart, Hij kent `s mensen gedachten en gevoelens, zijn bedoelingen en zijn plannen en kan daarom een onfeilbaar oordeel vellen over hun woorden en handelingen". En dit is de God, tot Wien de profeet zich richt, en op Wiens lof hij zich beroept: "U heb ik mijn twistzaak ontdekt". Niet, dat God zijn zaak niet volkomen kende zonder zijn mededelingen, en al wat er voor te zeggen was, maar de zaak die wij God opdragen, moeten wij voor Hem uiteen zetten. Hij kent ze, maar Hij wil ze van ons horen, en staat ons toe in bijzonderheden te treden, niet om Hem te treffen, maar om onszelf te verlichten. Het zal een verlichting voor ons gemoed zijn, als wij beladen en belast zijn, onze zaak voor God te ontvouwen en onze klachten voor Hem uit te storten.
b. Door Wien hij verwacht in `t gelijk gesteld te worden: "Laat mij Uw wraak van hen zien zo'n wraak, als U gepast voorkomt te nemen tot hun overtuiging en tot mijn onschuldig verklaring, de wraak, die Gij gewoon zijt te nemen op vervolgers". Welk onrecht ons ook gedaan is, wij moeten trachten onszelf te wreken, maar aan God overlaten het te doen Wien de wraak toekomt, en die gezegd heeft, Ik zal het vergelden."
4. Hij verheugt zich grotelijks en prijst God, in volkomen vertrouwen, dat God tot zijn verlossing verschijnen zal, Jeremiah 20:13. Zo vervuld is hij van de troost van Gods tegenwoordigheid bij hem, en de goddelijke bescherming, waaronder hij staat, en de goddelijke belofte, waarop hij zich verlaten kan, dat hij, in een vervoering van blijdschap, zichzelf en anderen aanspoort, Gode de heerlijkheid er van te geven: "Zingt de Heere, prijst de Heere." Hier is een grote verandering in hem merkbaar, sinds hij deze prediking begon, de wolken zijn weggedreven, zijn klachten verstomd en veranderd in dankzegging. Hij heeft nu een volkomen vertrouwen in die God, die hij wantrouwde, Jeremiah 20:7, hij spoort zichzelf aan, de naam te prijzen, die hij reeds besloot niet meer te gedenken. Het was de invloed van het levend geloof, die deze gelukkige verandering tot stand bracht, die zijn zuchten in zangen en zijn trillen in triomf deed verkeren. Het is gepast onze hoop op God te uiten door Hem te prijzen en God te prijzen door Hem te zingen. De inhoud van zijn prijzen is: "Hij heeft de ziel van de nooddruftigen uit de hand van de boosdoeners verlost" hij bedoelt in het bijzonder zichzelf, zijn eigen arme ziel. Hij heeft mij vroeger verlost, als ik in ellende was, en nu pas uit de hand van Pashur, en Hij zal voortgaan mij te verlossen, 2 Corinthiers 1:10. Hij zal mijn ziel verlossen van de zonde, waarin ik gevaar loop te vallen, als ik zo vervolgd word. "Hij heeft mij verlost uit de hand van de boosdoeners, zodat zij hun doel niet bereikt en hun zin niet gekregen hebben". Die getrouw zijn in wel te doen behoeven niet te vrezen voor hen, die wrevelig zijn in kwaad te doen, want zij hebben een God om op te vertrouwen, die onder Zijn bescherming heeft hen, die goed doen en de boosdoeners onder Zijn bedwang.
Verzen 14-18
Jeremia 20:14-18Wat is de bedoeling hiervan? Komt uit dezelfde mond zegening en vervloeking voort? Kon hij, die zo blijmoedig zei: Zingt de Heere, prijst de Heere, Jeremiah 20:13, zo hartstochtelijk zeggen: Vervloekt zij de dag, op welke ik geboren ben? Hoe moeten wij dit rijmen? Wat in deze verzen staat, vermeldt de profeet, denk ik, tot zijn eigen schande, zoals hij wat in de voorgaande verzen staat tot Gods eer vermeldt. Het schijnt in verband te staan tot de stemming, waarin hij was in de gevangenis, waaraan hij zich door geloof en hoop ontworsteld had, veeleer door een nieuwe verzoeking, waarin hij later viel, en dan is de betekenis hier als in Psalms 31:23, "Ik zei wel in min haasten: ik ben afgesneden:" dat is ook opgesloten in Psalms 77:7. Als genade overwonnen heeft, is het goed om ons de worsteling te herinneren met onze verdorvenheid, opdat wij beschaamd mogen zijn over onszelf en onze dwaasheid, opdat wij de goedheid van God mogen bewonderen, dat Hij ons niet bij ons woord neemt, en opdat wij gewaarschuwd mogen zijn om een ander maal dubbel op onze hoede te wezen tegenover onze gevoelens. Ziehier hoe groot de verzoeking was die de profeet, met goddelijke bijstand, overwon, en in hoever hij er voor bezweek, opdat wij niet zullen wanhopen als wij door de zwakheid des vleses te eniger tijd aldus verzocht worden. Laat ons hier zien:
I. Wat de taal van de profeet was in deze verzoeking.
1. Hij drukte een brandmerk van schande op zijn geboortedag, zoals Job in zijn drift deed, Job 3:1 :"Vervloekt zij de dag, op welke ik geboren ben." "Het was een kwade dag voor mij omdat hij het begin was van mijne smarten, en de ingang tot al deze ellende." Hij wenst, dat hij nooit geboren was. Judas heeft reden om dat te wensen, als hij in de hel is, Matthew 46:24, maar niemand op aarde heeft reden om dat te wensen, omdat hij niet weet, of hij kan nog wel een vat van de barmhartigheid worden veel minder heeft een goed man reden om dat te wensen. Terwijl sommigen hun geboortedag, bij de wederkomst des jaars, met blijdschap vieren, beschouwt hij steeds zijn geboortedag als een treurige dag, en viert die met smart, en wil hen aanzien als een dag van slechte voortekens.
2. Hij vervloekte de bode, die zijn vader het bericht van zijn geboorte bracht, Jeremiah 20:15. Het maakte zijn vader blij te horen, dat hem een zoon geboren was (misschien was het zijn eerstgeborene), vooral dat het een zoon was want dan zou hij, als hij in leven bleef, de eer hebben Gods altaar te bedienen, en toch is hij bereid om de man te vervloeken, die hem de tijding bracht, terwijl zijn vader, wie het bericht bracht, hem misschien een geschenk gaf. Terecht merkt hier Gataker op: "Dat ouders dikwijls zeer verheugd zijn bij de geboorte van hun kinderen, maar als zij voorzagen voor welke ellende zij geboren worden, zouden zij hen eer beklagen dan zich over hen verblijden." Hij is zeer los en zeer heftig in de vervloekingen, die hij uitspreekt over de boodschapper van zijn geboorte, Jeremiah 20:16 :"Die man zij als de steden die de Heere heeft omgekeerd, en het heeft Hem niet berouwd, hij matigde en verlichtte hun ellende in `t minst niet. Hij hore in de morgenstond een geroep van de inval en de belegering van de vijanden, zodra hij is opgestaan, dan moet hij door schrik bevangen worden, en op de middagtijd een geschrei van overwinning. "Aldus moet hij leven in voortdurende vrees.
3. Hij is boos, dat het lot van de kinderen van de Hebreën in Egypte het zijne niet was, dat hij niet gedood is van de baarmoeder af, dat zijn eerste adem niet zijn laatste was, en dat hij niet gesmoord werd zodra hij ter wereld kwam, Jeremiah 20:17. Hij wenst, dat de boodschapper van zijn geboorte voor beter werk was gebruikt, en zijn moordenaar geweest was, ja, dat zijn moeder, uit wie hij geboren was, tot haar grote smart altijd zwanger van hem was gebleven, zodat de baarmoeder, waarin hij besloten was, hem, zonder meer, tot graf gediend had, om in begraven te worden. Job zinspeelt op een nauwe betrekking en gelijkenis tussen de baarmoeder en het graf, Job 1:21 :"Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen, en naakt zal ik daarhenen wederkeren."
4. Hij vindt zijn tegenwoordige rampen voldoende om deze hartstochtelijke wensen te rechtvaardigen, Jeremiah 20:18 : "Waarom ben ik toch uit de baarmoeder voortgekomen, waar ik verborgen lag, niet gezien, niet gehaat werd, waar ik veilig lag en geen kwaad kende, om al deze moeite en droefenis te zien, ja, dat mijn dagen in beschaamdheid vergaan, om zonder ophouden gekweld en mishandeld te worden, om mijn leven niet alleen door te brengen in ellende, maar om het door ellende te laten verteren en wegkwijnen?"
II. Welk gebruik wij hiervan kunnen maken. Het is niet vermeld tot onze navolging, en toch kunnen wij er goede lering in vinden.
1. Let op de ijdelheid van het menselijk leven en de geesteskwelling, die het vergezelt. Als er geen leven na dit leven was, zouden wij menigmaal verzocht worden te wensen, dat wij dit nooit gekend hadden, want onze dagen hier zijn weinig in getal en vol moeite.
2. Zie de dwaasheid en ongerijmdheid van zondigen hartstocht, en hoe onredelijk die spreekt, als men hem laat afdwalen. Welk een onzin is het een dag te vervloeken-een bode te vervloeken om zijn boodschap! Hoe dom en wreed van een kind te wensen dat zijn moeder nooit van hem verlost warei Zie ook Isaiah 45:10. In anderen kunnen wij de dwaasheid er van gemakkelijk zien, en moeten ons daardoor laten waarschuwen al die onmatige drift en die hartstochten in ons te onderdekken, ze in de kiem te verstikken, en die boze geesten niet aan `t woord te laten komen. Als het hart brandt, laat dan de tong gebreideld zijn, Psalms 39:1,Psalms 39:2.
3. Let op de zwakheid, zelfs van goede mensen, die op zijn best maar mensen zijn. Zie hoezeer zij, die menen te staan, op hun hoede moeten zijn om niet te vallen en dagelijks te bidden: "Vader in de hemel leid ons niet in verzoeking!"
Verzen 14-18
Jeremia 20:14-18Wat is de bedoeling hiervan? Komt uit dezelfde mond zegening en vervloeking voort? Kon hij, die zo blijmoedig zei: Zingt de Heere, prijst de Heere, Jeremiah 20:13, zo hartstochtelijk zeggen: Vervloekt zij de dag, op welke ik geboren ben? Hoe moeten wij dit rijmen? Wat in deze verzen staat, vermeldt de profeet, denk ik, tot zijn eigen schande, zoals hij wat in de voorgaande verzen staat tot Gods eer vermeldt. Het schijnt in verband te staan tot de stemming, waarin hij was in de gevangenis, waaraan hij zich door geloof en hoop ontworsteld had, veeleer door een nieuwe verzoeking, waarin hij later viel, en dan is de betekenis hier als in Psalms 31:23, "Ik zei wel in min haasten: ik ben afgesneden:" dat is ook opgesloten in Psalms 77:7. Als genade overwonnen heeft, is het goed om ons de worsteling te herinneren met onze verdorvenheid, opdat wij beschaamd mogen zijn over onszelf en onze dwaasheid, opdat wij de goedheid van God mogen bewonderen, dat Hij ons niet bij ons woord neemt, en opdat wij gewaarschuwd mogen zijn om een ander maal dubbel op onze hoede te wezen tegenover onze gevoelens. Ziehier hoe groot de verzoeking was die de profeet, met goddelijke bijstand, overwon, en in hoever hij er voor bezweek, opdat wij niet zullen wanhopen als wij door de zwakheid des vleses te eniger tijd aldus verzocht worden. Laat ons hier zien:
I. Wat de taal van de profeet was in deze verzoeking.
1. Hij drukte een brandmerk van schande op zijn geboortedag, zoals Job in zijn drift deed, Job 3:1 :"Vervloekt zij de dag, op welke ik geboren ben." "Het was een kwade dag voor mij omdat hij het begin was van mijne smarten, en de ingang tot al deze ellende." Hij wenst, dat hij nooit geboren was. Judas heeft reden om dat te wensen, als hij in de hel is, Matthew 46:24, maar niemand op aarde heeft reden om dat te wensen, omdat hij niet weet, of hij kan nog wel een vat van de barmhartigheid worden veel minder heeft een goed man reden om dat te wensen. Terwijl sommigen hun geboortedag, bij de wederkomst des jaars, met blijdschap vieren, beschouwt hij steeds zijn geboortedag als een treurige dag, en viert die met smart, en wil hen aanzien als een dag van slechte voortekens.
2. Hij vervloekte de bode, die zijn vader het bericht van zijn geboorte bracht, Jeremiah 20:15. Het maakte zijn vader blij te horen, dat hem een zoon geboren was (misschien was het zijn eerstgeborene), vooral dat het een zoon was want dan zou hij, als hij in leven bleef, de eer hebben Gods altaar te bedienen, en toch is hij bereid om de man te vervloeken, die hem de tijding bracht, terwijl zijn vader, wie het bericht bracht, hem misschien een geschenk gaf. Terecht merkt hier Gataker op: "Dat ouders dikwijls zeer verheugd zijn bij de geboorte van hun kinderen, maar als zij voorzagen voor welke ellende zij geboren worden, zouden zij hen eer beklagen dan zich over hen verblijden." Hij is zeer los en zeer heftig in de vervloekingen, die hij uitspreekt over de boodschapper van zijn geboorte, Jeremiah 20:16 :"Die man zij als de steden die de Heere heeft omgekeerd, en het heeft Hem niet berouwd, hij matigde en verlichtte hun ellende in `t minst niet. Hij hore in de morgenstond een geroep van de inval en de belegering van de vijanden, zodra hij is opgestaan, dan moet hij door schrik bevangen worden, en op de middagtijd een geschrei van overwinning. "Aldus moet hij leven in voortdurende vrees.
3. Hij is boos, dat het lot van de kinderen van de Hebreën in Egypte het zijne niet was, dat hij niet gedood is van de baarmoeder af, dat zijn eerste adem niet zijn laatste was, en dat hij niet gesmoord werd zodra hij ter wereld kwam, Jeremiah 20:17. Hij wenst, dat de boodschapper van zijn geboorte voor beter werk was gebruikt, en zijn moordenaar geweest was, ja, dat zijn moeder, uit wie hij geboren was, tot haar grote smart altijd zwanger van hem was gebleven, zodat de baarmoeder, waarin hij besloten was, hem, zonder meer, tot graf gediend had, om in begraven te worden. Job zinspeelt op een nauwe betrekking en gelijkenis tussen de baarmoeder en het graf, Job 1:21 :"Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen, en naakt zal ik daarhenen wederkeren."
4. Hij vindt zijn tegenwoordige rampen voldoende om deze hartstochtelijke wensen te rechtvaardigen, Jeremiah 20:18 : "Waarom ben ik toch uit de baarmoeder voortgekomen, waar ik verborgen lag, niet gezien, niet gehaat werd, waar ik veilig lag en geen kwaad kende, om al deze moeite en droefenis te zien, ja, dat mijn dagen in beschaamdheid vergaan, om zonder ophouden gekweld en mishandeld te worden, om mijn leven niet alleen door te brengen in ellende, maar om het door ellende te laten verteren en wegkwijnen?"
II. Welk gebruik wij hiervan kunnen maken. Het is niet vermeld tot onze navolging, en toch kunnen wij er goede lering in vinden.
1. Let op de ijdelheid van het menselijk leven en de geesteskwelling, die het vergezelt. Als er geen leven na dit leven was, zouden wij menigmaal verzocht worden te wensen, dat wij dit nooit gekend hadden, want onze dagen hier zijn weinig in getal en vol moeite.
2. Zie de dwaasheid en ongerijmdheid van zondigen hartstocht, en hoe onredelijk die spreekt, als men hem laat afdwalen. Welk een onzin is het een dag te vervloeken-een bode te vervloeken om zijn boodschap! Hoe dom en wreed van een kind te wensen dat zijn moeder nooit van hem verlost warei Zie ook Isaiah 45:10. In anderen kunnen wij de dwaasheid er van gemakkelijk zien, en moeten ons daardoor laten waarschuwen al die onmatige drift en die hartstochten in ons te onderdekken, ze in de kiem te verstikken, en die boze geesten niet aan `t woord te laten komen. Als het hart brandt, laat dan de tong gebreideld zijn, Psalms 39:1,Psalms 39:2.
3. Let op de zwakheid, zelfs van goede mensen, die op zijn best maar mensen zijn. Zie hoezeer zij, die menen te staan, op hun hoede moeten zijn om niet te vallen en dagelijks te bidden: "Vader in de hemel leid ons niet in verzoeking!"