Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 19

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 19

Dit hoofdstuk handelt over dezelfde droevige zaak als het vorige: de naderende ondergang van Juda en Jeruzalem, om hun zonden. Jeremia had dit dikwijls voorspeld, nu ontvangt hij bijzondere opdracht, zijn profetie te herhalen.

I. Hij moet hun hun zonden ordelijk voor ogen stellen, gelijk hu reeds dikwijls had gedaan, vooral hun afgoderij, Jeremiah 19:4, Jeremiah 19:5.

II. Hij moet de bijzondere oordelen beschrijven, die nu al spoedig, om hun zonden, over hen komen zouden, Jeremiah 19:6.

III. Hu moet dit doen in het dal van Tofeth, met grote plechtigheid en om bijzondere redenen, Jeremiah 19:2,Jeremiah 19:3.

IV. Hij moet een aantal oudsten oproepen om daarvan getuigen te zijn, Jeremiah 19:1.

V. Hij moet dit bevestigen en trachten het zijn hoorders op het hart te binden, namelijk door een teken, het breken van een andere kruik, wat aantonen moest hoe zij, gelijk die pottenbakkerskruik, in stukken gebroken zullen worden, Jeremiah 19:10.

Vl. Wanneer hij zulks in het dal van Tofeth gedaan had, moest hij zulks in de tempelhof bevestigen, Jeremiah 19:14. Zo werden alle mogelijke middelen beproefd om dit domme zinneloze volk te doen ontwaken tot boete, opdat hun ondergang mocht verhoed worden, maar alles tevergeefs.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 19

Dit hoofdstuk handelt over dezelfde droevige zaak als het vorige: de naderende ondergang van Juda en Jeruzalem, om hun zonden. Jeremia had dit dikwijls voorspeld, nu ontvangt hij bijzondere opdracht, zijn profetie te herhalen.

I. Hij moet hun hun zonden ordelijk voor ogen stellen, gelijk hu reeds dikwijls had gedaan, vooral hun afgoderij, Jeremiah 19:4, Jeremiah 19:5.

II. Hij moet de bijzondere oordelen beschrijven, die nu al spoedig, om hun zonden, over hen komen zouden, Jeremiah 19:6.

III. Hu moet dit doen in het dal van Tofeth, met grote plechtigheid en om bijzondere redenen, Jeremiah 19:2,Jeremiah 19:3.

IV. Hij moet een aantal oudsten oproepen om daarvan getuigen te zijn, Jeremiah 19:1.

V. Hij moet dit bevestigen en trachten het zijn hoorders op het hart te binden, namelijk door een teken, het breken van een andere kruik, wat aantonen moest hoe zij, gelijk die pottenbakkerskruik, in stukken gebroken zullen worden, Jeremiah 19:10.

Vl. Wanneer hij zulks in het dal van Tofeth gedaan had, moest hij zulks in de tempelhof bevestigen, Jeremiah 19:14. Zo werden alle mogelijke middelen beproefd om dit domme zinneloze volk te doen ontwaken tot boete, opdat hun ondergang mocht verhoed worden, maar alles tevergeefs.

Verzen 1-9

Jeremia 19:1-9

De verdorvenheid des mensen had het nodig gemaakt, "dat gebod op gebod, regel op regel gegeven werd (zo onbekwaam zijn wij om goddelijke dingen op te nemen en zo gereed ze te laten slippen), opdat de onbekeerlijken geen uitvlucht zouden hebben". Om deze reden wordt de profeet gezonden met dezelfde boodschap, die hij reeds zo vaak had gebracht, maar ditmaal onder omstandigheden, die de aandacht in hoger mate mochten boeien. Iets waarop predikers moeten letten omdat een overigens onbeduidende omstandigheid soms een groot voordeel geeft, en wie zielen wil vangen, moet wijs zijn.

I. Hij moet van de oudsten en voornaamsten nemen, mannen, die in kerk en staat vooraan staan, om hoorders en getuigen te zijn van wat hij gaat zeggen, "de oudsten des volks en de oudsten van de priesters, opdat die als getrouwe getuigen zouden kunnen spreken," Isaiah 8:2. Het is vreemd, dat die grote mannen achter de arme profeet aankomen en zijn oproeping om mee de stad uit te gaan gehoorzamen, terwijl zij niet weten, waarheen de profeet hun zal leiden noch waarom hij ze meeneemt. Maar, ofschoon de oudsten in het algemeen hem niet genegen waren, is het mogelijk, dat sommigen hem voor een profeet des Heeren hielden en dus zijn hemelse zending eerbiedigden. Let hierop: wie in de maatschappij een hoge plaats inneemt, heeft gelegenheid God te eren door getrouw de bediening des Woords en andere plechtigheden bij te wonen. Zij moeten dat voor zichzelf een eer achten en geen vernedering, zelfs al zijn de gelegenheden eenvoudig en gering. Zeker is de grootste mens kleiner dan de minste van Gods ordinantiën.

II. Hij moet gaan "naar het dal des zoons van Hinnom en daar zijn boodschap overbrengen, want des Heeren woord is aan geen plaats gebonden, dat kan evengoed in de poort des tempels als in het dal van Tofeth gepredikt worden". Christus heeft op een berg en op een schip gepredikt. Dit dal lag ten dele ten zuiden van Jeruzalem, des profeten weg daarheen was door "de deur van de Zonnepoort," in het oosten, Jeremiah 19:2, zo genoemd omdat aan die zijde de zon opging, anderen verstaan daaronder de Pottenbakkerspoort, gelegen tegen het zuiden. De prediking moet geschieden in het dal des zoons van Hinnom.

1. Omdat dat dal getuige was geweest van de laagste afgoderij, het offeren van kinderen aan Moloch, een vreselijke goddeloosheid, zodat het gezicht van de plaats bij Jeremia's prediking daaraan mocht herinneren.

2. Omdat daar de grootste ramp het volk treffen zou, daar zou de grootste slachting plaats grijpen. Daar het als het ware de vuilnisbelt van de stad was, kon die aanblik doen vooruitzien, hoe ellendig het Jeruzalem gaan zou, als het het dal van Tofeth gelijk gemaakt werd. God gebiedt de profeet daarheen te gaan en "uit te roepen de woorden, die God tot hem spreken zou". Het blijkt dus (zoals Gataker opmerkt) dat God menigmaal zijn profeten niet mededeelde wat zij te zeggen hadden, alvorens zij op de plaats waren en de tijd gekomen was, dat zij spreken zouden.

III. Hij moest een algemene aankondiging doen van de algemene verwoesting, die binnenkort over Juda en Jeruzalem zou komen, Jeremiah 19:3. Hij moest, gelijk zij, die een proclamatie uitvaardigen, beginnen met een hoort: Hoort des Heeren woord, of schoon het een geducht woord is, want gij moogt dankbaar zijn dat het dat is. Beide heersers en onderdanen moeten ernaar luisteren, zo niet, dan is het hun schade. De koningen van Juda, koningen en koningszonen, prinsen en raadslieden, moeten luisteren naar de Koning van de koningen, want hoe hoog ze ook zijn, Hij is verre boven hen. Ook de inwoners van Jeruzalem moeten luisteren naar hetgeen God huri te zeggen heeft. Beide vorst en volk hebben deel aan de nationale schuld en moeten zich samen verootmoedigen, tenzij ze willen delen in de rationale verwoesting. Laat hen allen weten, "dat de Heere van de heirscharen in staat is, Zijn bedreiging te volvoeren, ofschoon Hij de God Israëls is, ja, omdat Hij dat is, zal Hij in de eerste plaats hun ongerechtigheden bezoeken, Amos 3:2. Hij zal een kwaad brengen over deze plaats, over Juda en Jeruzalem, zo verrassend, zo vreselijk, dat een ieder, die het hoort, zijn oren klinken zullen." Op een iegelijk, die de profetie van deze ellende, de mededeling en voorstelling ervan, hoort, zal dat zulk een verschrikkelijke indruk maken, dat het geluid nog lang in zijn oren zal naklinken en hij het niet kwijt kan raken. Zo wordt de straf over Eli's huis beschreven, 1 Samuel 3:11, en over Jeruzalem, 2 Kings 21:12.

IV. Hij moet hun klaar voor ogen stellen, welke hun zonden waren, waarover God met hen twist, Jeremiah 19:4, Jeremiah 19:5. Zij worden beschuldigd van afval van God, "zij hebben Mij verlaten." En van misbruik van de voorrechten van de zichtbare kelk, waarmee zij begiftigd waren. "Zij hebben deze plaats vervreemd. Jeruzalem (de heilige stad), de tempel (het heilige huis des Heeren), die de ere Gods dienen moesten en Zijn koninkrijk onder de mensen onderhouden, hadden zij vervreemd van dit doel en (gelijk sommigen vertalen) ergerlijk misbruikt". Met hun goddeloosheid hadden zij beide zo verontreinigd, dat God beide losliet en aan de verwoesting prijs gaf. Hij beschuldigt hen, dat zij valse goden liefhebben en aanbidden, "die noch zij noch hun vaders gekend hadden, die nooit door enig vertoon van macht of goedheid recht op zulk vertrouwen en zodanige achting verworven hadden, terwijl God, die zij verlieten, hun en hun vaderen, overvloedig Zijn macht en goedheid had bewezen". Toch stelden zij die vreemde goden boven hun God. `t Was als eerden zij die vreemde goden, belust op verandering en nieuwigheid, te meer naarmate zij minder betekenden en als volgden zij in hun godsdienst evenzeer hun grillen als in andere dingen. Zij worden voorts beschuldigd van moord, opzettelijken moord, uit kwaadwilligheid: "Zij hebben deze plaats vervuld met het bloed van de onschuldigen. Het was Manasse's zonde, 2 Kings 24:4, die de Heere niet wilde vergeven". Ja, alsof afgoderij en doodslag, afzonderlijk begaan, niet erg genoeg waren en God en mens niet genoeg beledigden, hebben zij die zonden verbonden tot een ingewikkelde misdaad, als zij hun kinderen door het vuur aan Bal offerden, Jeremiah 19:5, hetwelk de onbeschaamdste verkrachting was van beide natuurlijke en geopenbaarde godsdienst, die ooit door mensen bedreven is, en waardoor ze openlijk verklaarden, dat zij hun nieuwe goden meer liefhadden dan zij ooit de ware God hadden bemind. En toch waren die zulke harde meesters, dat ze mensenoffers eisten (onmenselijke offers zou ik ze eer noemen), die de Heere God, wiens alle leven en alle ziel is, nooit van Zijn dienaren had gevorderd, "Hij had hun zulks niet geboden, noch was het in zijn hart opgekomen, Jeremiah 7:31.

V. Hij moest trachten hun een denkbeeld te geven van de omvang van de verwoesting, die over hen komen zou. Hij moet hun zeggen (gelijk hij tevoren had gedaan, Jeremiah 7:3, dat "het dal des zoons van Hinnom een nieuwe naam zal krijgen, namelijk Moorddal," Jeremiah 19:6, want, Jeremiah 19:7, menigten zullen daar "vallen door het zwaard, wanneer zij een uitval tegen de belegeraars wagen of teruggeworpen worden en beproeven te ontsnappen en gegrepen worden". "Zij zullen vallen voor het aangezicht hunner vijanden, die niet slechts zullen trachten zich meester te maken van hun huizen en bezittingen, maar zo'n haat tegen hen koesteren, dat zij ook neer hun leven zullen staan". Zij dorsten naar bloed, en, wanneer de slachtoffers gevallen zijn, zullen zij zelfs geen begrafenis toestaan: "hun dode lichamen zullen aan het gevogelte des hemels en het gedierte van de aarde tot spijze gegeven worden." Wat een plaats van de ellende zal het dal van Tofeth dan zijn! En aangaande hen, die in de stad blijven en zich niet aan de belegeraars overgeven, die zullen omkomen door gebrek aan voedsel, wanneer zij eerst "het vlees hunner zonen en dochteren en liefste vrienden zullen gegeten hebben, door de benauwing, waarmee hun vijanden hen benauwen zullen," Jeremiah 19:9. Dit was in de wet gedreigd als een voorbeeld, tot welke uiterste de oordelen Gods hen brengen zouden, Leviticus 26:29, Deuteronomy 28:43, en gebracht hebben, Lamentations 4:10. "En eindelijk, de gehele stad zou verwoest worden, de huizen in de as gelegd, de inwoners gedood of gevangengenomen, geen toevluchtsoord zou overblijven, overal zou men ellende en afschuwelijke dingen zien, zo dat ieder die voorbij haar ging, zich ontzetten zou," Jeremiah 19:8, gelijk tevoren betuigd was, Jeremiah 18:16. De plaats, wier heiligheid haar een "vreugde van de gehele aarde had gemaakt, zou een aanfluiting en schande van de gehele aarde worden."

Vl. Hij moest hen verzekeren, dat al hun pogen om die verwoesting te voorkomen of te verhinderen, zolang zij onboetvaardigen onbekeerlijk bleven, vruchteloos en ijdel zouden blijken, Jeremiah 19:7. Ik zal de raad van Juda n Jeruzalem in deze plaats verijdelen (den raad van vorsten en rijksgroten, in het koninkrijk paleis, dat ten zuiden van de stad lag, niet ver van de plaats, waar de profeet nu stond. Zie, daar is geen ontvluchten aan Gods rechtvaardigheid dan door te vluchten naar Zijn barmhartigheid en genade. Zij, die weigeren naar Gods raad te luisteren, door zich te vernederen onder Zijn machtige hand, zullen ervaren, dat God hun raad verijdelt en in hun plannen blaast, die zij meenden, dat zij wel overdacht en verzekerd waren. "Er is geen raad noch sterkte tegen de HEERE."

Verzen 1-9

Jeremia 19:1-9

De verdorvenheid des mensen had het nodig gemaakt, "dat gebod op gebod, regel op regel gegeven werd (zo onbekwaam zijn wij om goddelijke dingen op te nemen en zo gereed ze te laten slippen), opdat de onbekeerlijken geen uitvlucht zouden hebben". Om deze reden wordt de profeet gezonden met dezelfde boodschap, die hij reeds zo vaak had gebracht, maar ditmaal onder omstandigheden, die de aandacht in hoger mate mochten boeien. Iets waarop predikers moeten letten omdat een overigens onbeduidende omstandigheid soms een groot voordeel geeft, en wie zielen wil vangen, moet wijs zijn.

I. Hij moet van de oudsten en voornaamsten nemen, mannen, die in kerk en staat vooraan staan, om hoorders en getuigen te zijn van wat hij gaat zeggen, "de oudsten des volks en de oudsten van de priesters, opdat die als getrouwe getuigen zouden kunnen spreken," Isaiah 8:2. Het is vreemd, dat die grote mannen achter de arme profeet aankomen en zijn oproeping om mee de stad uit te gaan gehoorzamen, terwijl zij niet weten, waarheen de profeet hun zal leiden noch waarom hij ze meeneemt. Maar, ofschoon de oudsten in het algemeen hem niet genegen waren, is het mogelijk, dat sommigen hem voor een profeet des Heeren hielden en dus zijn hemelse zending eerbiedigden. Let hierop: wie in de maatschappij een hoge plaats inneemt, heeft gelegenheid God te eren door getrouw de bediening des Woords en andere plechtigheden bij te wonen. Zij moeten dat voor zichzelf een eer achten en geen vernedering, zelfs al zijn de gelegenheden eenvoudig en gering. Zeker is de grootste mens kleiner dan de minste van Gods ordinantiën.

II. Hij moet gaan "naar het dal des zoons van Hinnom en daar zijn boodschap overbrengen, want des Heeren woord is aan geen plaats gebonden, dat kan evengoed in de poort des tempels als in het dal van Tofeth gepredikt worden". Christus heeft op een berg en op een schip gepredikt. Dit dal lag ten dele ten zuiden van Jeruzalem, des profeten weg daarheen was door "de deur van de Zonnepoort," in het oosten, Jeremiah 19:2, zo genoemd omdat aan die zijde de zon opging, anderen verstaan daaronder de Pottenbakkerspoort, gelegen tegen het zuiden. De prediking moet geschieden in het dal des zoons van Hinnom.

1. Omdat dat dal getuige was geweest van de laagste afgoderij, het offeren van kinderen aan Moloch, een vreselijke goddeloosheid, zodat het gezicht van de plaats bij Jeremia's prediking daaraan mocht herinneren.

2. Omdat daar de grootste ramp het volk treffen zou, daar zou de grootste slachting plaats grijpen. Daar het als het ware de vuilnisbelt van de stad was, kon die aanblik doen vooruitzien, hoe ellendig het Jeruzalem gaan zou, als het het dal van Tofeth gelijk gemaakt werd. God gebiedt de profeet daarheen te gaan en "uit te roepen de woorden, die God tot hem spreken zou". Het blijkt dus (zoals Gataker opmerkt) dat God menigmaal zijn profeten niet mededeelde wat zij te zeggen hadden, alvorens zij op de plaats waren en de tijd gekomen was, dat zij spreken zouden.

III. Hij moest een algemene aankondiging doen van de algemene verwoesting, die binnenkort over Juda en Jeruzalem zou komen, Jeremiah 19:3. Hij moest, gelijk zij, die een proclamatie uitvaardigen, beginnen met een hoort: Hoort des Heeren woord, of schoon het een geducht woord is, want gij moogt dankbaar zijn dat het dat is. Beide heersers en onderdanen moeten ernaar luisteren, zo niet, dan is het hun schade. De koningen van Juda, koningen en koningszonen, prinsen en raadslieden, moeten luisteren naar de Koning van de koningen, want hoe hoog ze ook zijn, Hij is verre boven hen. Ook de inwoners van Jeruzalem moeten luisteren naar hetgeen God huri te zeggen heeft. Beide vorst en volk hebben deel aan de nationale schuld en moeten zich samen verootmoedigen, tenzij ze willen delen in de rationale verwoesting. Laat hen allen weten, "dat de Heere van de heirscharen in staat is, Zijn bedreiging te volvoeren, ofschoon Hij de God Israëls is, ja, omdat Hij dat is, zal Hij in de eerste plaats hun ongerechtigheden bezoeken, Amos 3:2. Hij zal een kwaad brengen over deze plaats, over Juda en Jeruzalem, zo verrassend, zo vreselijk, dat een ieder, die het hoort, zijn oren klinken zullen." Op een iegelijk, die de profetie van deze ellende, de mededeling en voorstelling ervan, hoort, zal dat zulk een verschrikkelijke indruk maken, dat het geluid nog lang in zijn oren zal naklinken en hij het niet kwijt kan raken. Zo wordt de straf over Eli's huis beschreven, 1 Samuel 3:11, en over Jeruzalem, 2 Kings 21:12.

IV. Hij moet hun klaar voor ogen stellen, welke hun zonden waren, waarover God met hen twist, Jeremiah 19:4, Jeremiah 19:5. Zij worden beschuldigd van afval van God, "zij hebben Mij verlaten." En van misbruik van de voorrechten van de zichtbare kelk, waarmee zij begiftigd waren. "Zij hebben deze plaats vervreemd. Jeruzalem (de heilige stad), de tempel (het heilige huis des Heeren), die de ere Gods dienen moesten en Zijn koninkrijk onder de mensen onderhouden, hadden zij vervreemd van dit doel en (gelijk sommigen vertalen) ergerlijk misbruikt". Met hun goddeloosheid hadden zij beide zo verontreinigd, dat God beide losliet en aan de verwoesting prijs gaf. Hij beschuldigt hen, dat zij valse goden liefhebben en aanbidden, "die noch zij noch hun vaders gekend hadden, die nooit door enig vertoon van macht of goedheid recht op zulk vertrouwen en zodanige achting verworven hadden, terwijl God, die zij verlieten, hun en hun vaderen, overvloedig Zijn macht en goedheid had bewezen". Toch stelden zij die vreemde goden boven hun God. `t Was als eerden zij die vreemde goden, belust op verandering en nieuwigheid, te meer naarmate zij minder betekenden en als volgden zij in hun godsdienst evenzeer hun grillen als in andere dingen. Zij worden voorts beschuldigd van moord, opzettelijken moord, uit kwaadwilligheid: "Zij hebben deze plaats vervuld met het bloed van de onschuldigen. Het was Manasse's zonde, 2 Kings 24:4, die de Heere niet wilde vergeven". Ja, alsof afgoderij en doodslag, afzonderlijk begaan, niet erg genoeg waren en God en mens niet genoeg beledigden, hebben zij die zonden verbonden tot een ingewikkelde misdaad, als zij hun kinderen door het vuur aan Bal offerden, Jeremiah 19:5, hetwelk de onbeschaamdste verkrachting was van beide natuurlijke en geopenbaarde godsdienst, die ooit door mensen bedreven is, en waardoor ze openlijk verklaarden, dat zij hun nieuwe goden meer liefhadden dan zij ooit de ware God hadden bemind. En toch waren die zulke harde meesters, dat ze mensenoffers eisten (onmenselijke offers zou ik ze eer noemen), die de Heere God, wiens alle leven en alle ziel is, nooit van Zijn dienaren had gevorderd, "Hij had hun zulks niet geboden, noch was het in zijn hart opgekomen, Jeremiah 7:31.

V. Hij moest trachten hun een denkbeeld te geven van de omvang van de verwoesting, die over hen komen zou. Hij moet hun zeggen (gelijk hij tevoren had gedaan, Jeremiah 7:3, dat "het dal des zoons van Hinnom een nieuwe naam zal krijgen, namelijk Moorddal," Jeremiah 19:6, want, Jeremiah 19:7, menigten zullen daar "vallen door het zwaard, wanneer zij een uitval tegen de belegeraars wagen of teruggeworpen worden en beproeven te ontsnappen en gegrepen worden". "Zij zullen vallen voor het aangezicht hunner vijanden, die niet slechts zullen trachten zich meester te maken van hun huizen en bezittingen, maar zo'n haat tegen hen koesteren, dat zij ook neer hun leven zullen staan". Zij dorsten naar bloed, en, wanneer de slachtoffers gevallen zijn, zullen zij zelfs geen begrafenis toestaan: "hun dode lichamen zullen aan het gevogelte des hemels en het gedierte van de aarde tot spijze gegeven worden." Wat een plaats van de ellende zal het dal van Tofeth dan zijn! En aangaande hen, die in de stad blijven en zich niet aan de belegeraars overgeven, die zullen omkomen door gebrek aan voedsel, wanneer zij eerst "het vlees hunner zonen en dochteren en liefste vrienden zullen gegeten hebben, door de benauwing, waarmee hun vijanden hen benauwen zullen," Jeremiah 19:9. Dit was in de wet gedreigd als een voorbeeld, tot welke uiterste de oordelen Gods hen brengen zouden, Leviticus 26:29, Deuteronomy 28:43, en gebracht hebben, Lamentations 4:10. "En eindelijk, de gehele stad zou verwoest worden, de huizen in de as gelegd, de inwoners gedood of gevangengenomen, geen toevluchtsoord zou overblijven, overal zou men ellende en afschuwelijke dingen zien, zo dat ieder die voorbij haar ging, zich ontzetten zou," Jeremiah 19:8, gelijk tevoren betuigd was, Jeremiah 18:16. De plaats, wier heiligheid haar een "vreugde van de gehele aarde had gemaakt, zou een aanfluiting en schande van de gehele aarde worden."

Vl. Hij moest hen verzekeren, dat al hun pogen om die verwoesting te voorkomen of te verhinderen, zolang zij onboetvaardigen onbekeerlijk bleven, vruchteloos en ijdel zouden blijken, Jeremiah 19:7. Ik zal de raad van Juda n Jeruzalem in deze plaats verijdelen (den raad van vorsten en rijksgroten, in het koninkrijk paleis, dat ten zuiden van de stad lag, niet ver van de plaats, waar de profeet nu stond. Zie, daar is geen ontvluchten aan Gods rechtvaardigheid dan door te vluchten naar Zijn barmhartigheid en genade. Zij, die weigeren naar Gods raad te luisteren, door zich te vernederen onder Zijn machtige hand, zullen ervaren, dat God hun raad verijdelt en in hun plannen blaast, die zij meenden, dat zij wel overdacht en verzekerd waren. "Er is geen raad noch sterkte tegen de HEERE."

Verzen 10-15

Jeremia 19:10-15

De boodschap van vergelding, in de vorige verzen aangekondigd, wordt hier versterkt, om ingang te doen vinden, op dubbele wijze:

I. Door een zichtbaar teken. De profeet moet een aarden kruik, Jeremiah 19:1, nemen, en toen hij zijn boodschap had overgebracht, moest hij de kruik in stukken breken, Jeremiah 19:10, en dezelfden die de rede hadden gehoord, moesten nu ook het teken zien. Hij had, in het vorige hoofdstuk, het volk met pottenbakkersklei vergeleken, die gemakkelijk gekneed kon worden. Maar sommigen konden zeggen: Het is met ons gedaan, wij hebben te lang ons verhard. En al zij dat zo, zegt de profeet, de pottenbakkerskruik wordt in de hand van een man even spoedig gebroken als de kruik misvormd, wanneer ze in de hand des bakkers is. Alleen is het veel erger, dat de gedroogde en geharde kruik, wanneer die gebroken is, niet weer kan geheeld worden, terwijl de kruik in des bakkers hand, hoewel verkeerd gekneed, nog kan goedgemaakt worden. Misschien zal wat ze zien, meer indruk maken dan wat zij alleen horen bespreken, dat is de bedoeling van de sacramenten en het symbolisch onderwijs van de oude dag. In de verklaring van dit teken meest hij de tevoren uitgesproken beschuldiging herhalen, met een herinnering aan de plaats, waar ze was genoemd, namelijk het dal van Tofeth.

1. Gelijk de kruik gemakkelijk, onweerstaanbaar en onherstelbaar gebroken werd, zo zei Juda en Jeruzalem door de Chaldeeuwse heirscharen gebroken worden, Jeremiah 19:11. Zij steunden zeer op de kracht van hun gestel en de onwankelbaarheid van hun moed, die zij zo gehard achtten als een koperen vat, maar de profeet toont hun aan, dat door dat alles een hardheid was ontstaan als die van een harde kruik, die bros en spoediger gebroken wordt dan een minder harde. Al waren zij vaten ter ere, toch waren zij vaten van klei, en zo moesten zij beseffen, dat zij God en zichzelf onteerd hebben en niet aan het doel beantwoord, waartoe zij geschapen waren. God zelf is het die hen had gemaakt en hen nu aan het verderf overlevert. "Ik zal dit volk en deze stad verbreken in stukken breken als een pottenbakkerskruik, het vonnis van de heidenen", Psalms 2:9, Revelation 2:27 maar nu Jeruzalems vonnis, Isaiah 30:14. "Een pottenbakkerskruik, eens gebroken, kan niet weer geheeld worden." De verwoesting van Jeruzalem zal een algehele verwoesting zijn, geen hand kan ze herstellen dan die ze gebroken heeft.

2. Dit werd in Tofeth gedaan, om tweeërlei te beduiden:

a. Dat Tofeth de verslagenen zou ontvangen: "Zij zullen ze in Tofeth begraven, omdat er geen andere plaats zal zijn om te begraven". Als er een andere plaats geweest ware, zouden zij ze daar begraven, en niet op een plaats, waar het vuil van de stad heengevoerd werd. Ook werd wel gelezen: "Zij zullen ze in Tofeth begraven, totdat er geen plaats meer zal zijn om te begraven. Men zal als twisten om een plek voor de doden, slechts een enge plaats zal gelaten worden voor degenen, die bij hun leven huis aan huis, en akker aan akker trokken." "Degenen, die wensten alleen geplaatst te worden in het midden van de aarde, toeft zij boven de grond verkeerden, en anderen op een afstand hielden, zullen met een grote menigte samenliggen, nu ze onder de grond komen, want hun aantal zal ontelbaar zijn".

b. Dat Tofeth zou zijn een beeld van de gehele stad, Jeremiah 19:12. Ik zal de stad stellen als een Tofeth. Gelijk zij het dal van Tofeth hadden vervuld met de verslagenen, die zij de afgoden hadden geofferd, zo zal God de gehele stad vervullen met verslagenen, die zouden vallen als slachtoffers van Gods rechtvaardigheid. Wij lezen, 2 Kings 23:10, van Josia, die Tofeth ontwijdde omdat het tot afgoderij misbruikt was, door het namelijk met mensenbeenderen te vervullen, Jeremiah 19:14. Wat het tevoren ook geweest zij voortaan was het een verfoeilijke plaats. Dode lichamen en andere afval uit de stad werd daar heen gevoerd, en een vuur werd brandende gehouden om alles te verteren. Zulk een dal was het, waarheen Jeremia gezonden werd om te profeteren, en voor zo'n afschuwelijke plaats werd het aangezien, dat het in de taal van Jezus' dagen werd genoemd, "Gehenna, het dal van Hinnom". "Nu", zegt God, "wijl die gezegende reformatie, toen Tofeth ontheiligd werd, geen behoorlijker voortgang gehad heeft noch doorgedrongen is, maar de afgoden van Tofeth, die afgeschaft en tot verfoeiing gemaakt waren, toch te Jeruzalem gebleven zijn, daarom zal Ik met de stad doen wat Josia met Tofeth heeft gedaan, namelijk ze met dode lichamen vervullen en tot een hoop vuilnis maken". Zelfs de huizen van Jeruzalem en die van de koningen, de koninklijke paleizen niet uitgezonderd, zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, Jeremiah 19:13, en dat om dezelfde reden, namelijk de daar bedreven afgoderij. Wijl zij de afgoden niet door reformatie willen ontwijden, zal God hen door verwoesting verderven "omdat zij op de daken van de huizen gerookt hebben voor al het heir des hemels." De platte daken hunner huizen werden door vrome lieden soms gebruikt als geschikte plaatsen voor het gebed, Acts 10:9, en door afgodendienaars om vreemde goden te offeren, vooral "het heir des hemels: zon, maan en sterren, opdat zij er daar zo veel dichter bij waren en ruimer, helderder gezicht op hadden. Wij lezen van hen, die zich nederbuigen op de daken voor het heir des hemels, Zephaniah 1:5, en van altaren op het dak van de opperzaal van Achaz", 2 Kings 23:12. Die zonde op de daken van de huizen bracht de vloek in de huizen, die er door verteerd en tot een mesthoop gemaakt werden gelijk Tofeth.

II. Door een plechtige herhaling en bevestiging van hetgeen hij in het voorhof van des Heeren huis had gesproken, Jeremiah 19:14, Jeremiah 19:15. De profeet keerde van Tofeth naar de tempel terug, die op de heuvel boven dat dal stond en bevestigde daar, wat hij in het dal van Tofeth had gezegd, ten diepste dergenen, die het daar niet gehoord hadden, wat hij had gezegd, had hij in volle ernst gesproken. Gelijk menigmaal tevoren, verzekert hij hun het oordeel, dat over hen komt en wijst op de oorzaak: hun zonde. Beide worden hier in weinige woorden samengevat, met verwijzing naar wat was voorafgegaan.

1. De vervulling van de profetie is het gedreigde oordeel. Het volk vleide zich met de illusie dat God beter zou zijn dan Zijn woord, dat Zijn bedreiging bedoeld was om hen bang te maken en in bedwang te houden. De profeet zegt hun evenwel, dat wie zo denken zich misleiden. "Want, zo zegt de Heere van de heirscharen, die Zijn woord gestand kan doen, Ik zal over deze stad en over al haar steden, alle kleinere steden die bij Jeruzalem als de hoofdstad behoren, al het kwaad brengen, dat Ik over haar gesproken heb." Zie, wat men ook in tegenovergestelde zin moge denken, de oordelen van Gods voorzienigheid zullen aan de bedreigingen van Zijn woord beantwoorden, en God zal tegen de zonde en de zondaren even geducht optreden als de Schrift voorzegt. Het ongeloof van de mensen zal noch Zijn beloften noch Zijn dreigementen van kracht beroven of enigszins doen verslappen.

2. De verachting voor de profetie is hier de zonde, waarvan zij worden beschuldigd, als de naaste oorzaak van dit oordeel. Het is, "omdat zij hun nek verhard hebben, en niet wilden buigen en bukken onder het juk van Gods wet, om Zijn woorden niet te horen, dat is: er geen acht op wilden slaan noch gehoorzaamheid betonen". Zie, de hardnekkigheid des zondaars in hun zondige wegen is geheel hun eigen schuld, als hun nek verhard is, is dat hun eigen doen, zij hebben die verhard, als zij doof zijn voor het woord van God, is het omdat zij hun oren toegestopt hebben. Wij moeten derhalve God bidden, dat Hij, door Zijn genade, ons verlosse van de hardheid onzes harten en van de verachting voor Zijn woord en ordinantiën.

Verzen 10-15

Jeremia 19:10-15

De boodschap van vergelding, in de vorige verzen aangekondigd, wordt hier versterkt, om ingang te doen vinden, op dubbele wijze:

I. Door een zichtbaar teken. De profeet moet een aarden kruik, Jeremiah 19:1, nemen, en toen hij zijn boodschap had overgebracht, moest hij de kruik in stukken breken, Jeremiah 19:10, en dezelfden die de rede hadden gehoord, moesten nu ook het teken zien. Hij had, in het vorige hoofdstuk, het volk met pottenbakkersklei vergeleken, die gemakkelijk gekneed kon worden. Maar sommigen konden zeggen: Het is met ons gedaan, wij hebben te lang ons verhard. En al zij dat zo, zegt de profeet, de pottenbakkerskruik wordt in de hand van een man even spoedig gebroken als de kruik misvormd, wanneer ze in de hand des bakkers is. Alleen is het veel erger, dat de gedroogde en geharde kruik, wanneer die gebroken is, niet weer kan geheeld worden, terwijl de kruik in des bakkers hand, hoewel verkeerd gekneed, nog kan goedgemaakt worden. Misschien zal wat ze zien, meer indruk maken dan wat zij alleen horen bespreken, dat is de bedoeling van de sacramenten en het symbolisch onderwijs van de oude dag. In de verklaring van dit teken meest hij de tevoren uitgesproken beschuldiging herhalen, met een herinnering aan de plaats, waar ze was genoemd, namelijk het dal van Tofeth.

1. Gelijk de kruik gemakkelijk, onweerstaanbaar en onherstelbaar gebroken werd, zo zei Juda en Jeruzalem door de Chaldeeuwse heirscharen gebroken worden, Jeremiah 19:11. Zij steunden zeer op de kracht van hun gestel en de onwankelbaarheid van hun moed, die zij zo gehard achtten als een koperen vat, maar de profeet toont hun aan, dat door dat alles een hardheid was ontstaan als die van een harde kruik, die bros en spoediger gebroken wordt dan een minder harde. Al waren zij vaten ter ere, toch waren zij vaten van klei, en zo moesten zij beseffen, dat zij God en zichzelf onteerd hebben en niet aan het doel beantwoord, waartoe zij geschapen waren. God zelf is het die hen had gemaakt en hen nu aan het verderf overlevert. "Ik zal dit volk en deze stad verbreken in stukken breken als een pottenbakkerskruik, het vonnis van de heidenen", Psalms 2:9, Revelation 2:27 maar nu Jeruzalems vonnis, Isaiah 30:14. "Een pottenbakkerskruik, eens gebroken, kan niet weer geheeld worden." De verwoesting van Jeruzalem zal een algehele verwoesting zijn, geen hand kan ze herstellen dan die ze gebroken heeft.

2. Dit werd in Tofeth gedaan, om tweeërlei te beduiden:

a. Dat Tofeth de verslagenen zou ontvangen: "Zij zullen ze in Tofeth begraven, omdat er geen andere plaats zal zijn om te begraven". Als er een andere plaats geweest ware, zouden zij ze daar begraven, en niet op een plaats, waar het vuil van de stad heengevoerd werd. Ook werd wel gelezen: "Zij zullen ze in Tofeth begraven, totdat er geen plaats meer zal zijn om te begraven. Men zal als twisten om een plek voor de doden, slechts een enge plaats zal gelaten worden voor degenen, die bij hun leven huis aan huis, en akker aan akker trokken." "Degenen, die wensten alleen geplaatst te worden in het midden van de aarde, toeft zij boven de grond verkeerden, en anderen op een afstand hielden, zullen met een grote menigte samenliggen, nu ze onder de grond komen, want hun aantal zal ontelbaar zijn".

b. Dat Tofeth zou zijn een beeld van de gehele stad, Jeremiah 19:12. Ik zal de stad stellen als een Tofeth. Gelijk zij het dal van Tofeth hadden vervuld met de verslagenen, die zij de afgoden hadden geofferd, zo zal God de gehele stad vervullen met verslagenen, die zouden vallen als slachtoffers van Gods rechtvaardigheid. Wij lezen, 2 Kings 23:10, van Josia, die Tofeth ontwijdde omdat het tot afgoderij misbruikt was, door het namelijk met mensenbeenderen te vervullen, Jeremiah 19:14. Wat het tevoren ook geweest zij voortaan was het een verfoeilijke plaats. Dode lichamen en andere afval uit de stad werd daar heen gevoerd, en een vuur werd brandende gehouden om alles te verteren. Zulk een dal was het, waarheen Jeremia gezonden werd om te profeteren, en voor zo'n afschuwelijke plaats werd het aangezien, dat het in de taal van Jezus' dagen werd genoemd, "Gehenna, het dal van Hinnom". "Nu", zegt God, "wijl die gezegende reformatie, toen Tofeth ontheiligd werd, geen behoorlijker voortgang gehad heeft noch doorgedrongen is, maar de afgoden van Tofeth, die afgeschaft en tot verfoeiing gemaakt waren, toch te Jeruzalem gebleven zijn, daarom zal Ik met de stad doen wat Josia met Tofeth heeft gedaan, namelijk ze met dode lichamen vervullen en tot een hoop vuilnis maken". Zelfs de huizen van Jeruzalem en die van de koningen, de koninklijke paleizen niet uitgezonderd, zullen, gelijk de plaatsen van Tofeth, onrein worden, Jeremiah 19:13, en dat om dezelfde reden, namelijk de daar bedreven afgoderij. Wijl zij de afgoden niet door reformatie willen ontwijden, zal God hen door verwoesting verderven "omdat zij op de daken van de huizen gerookt hebben voor al het heir des hemels." De platte daken hunner huizen werden door vrome lieden soms gebruikt als geschikte plaatsen voor het gebed, Acts 10:9, en door afgodendienaars om vreemde goden te offeren, vooral "het heir des hemels: zon, maan en sterren, opdat zij er daar zo veel dichter bij waren en ruimer, helderder gezicht op hadden. Wij lezen van hen, die zich nederbuigen op de daken voor het heir des hemels, Zephaniah 1:5, en van altaren op het dak van de opperzaal van Achaz", 2 Kings 23:12. Die zonde op de daken van de huizen bracht de vloek in de huizen, die er door verteerd en tot een mesthoop gemaakt werden gelijk Tofeth.

II. Door een plechtige herhaling en bevestiging van hetgeen hij in het voorhof van des Heeren huis had gesproken, Jeremiah 19:14, Jeremiah 19:15. De profeet keerde van Tofeth naar de tempel terug, die op de heuvel boven dat dal stond en bevestigde daar, wat hij in het dal van Tofeth had gezegd, ten diepste dergenen, die het daar niet gehoord hadden, wat hij had gezegd, had hij in volle ernst gesproken. Gelijk menigmaal tevoren, verzekert hij hun het oordeel, dat over hen komt en wijst op de oorzaak: hun zonde. Beide worden hier in weinige woorden samengevat, met verwijzing naar wat was voorafgegaan.

1. De vervulling van de profetie is het gedreigde oordeel. Het volk vleide zich met de illusie dat God beter zou zijn dan Zijn woord, dat Zijn bedreiging bedoeld was om hen bang te maken en in bedwang te houden. De profeet zegt hun evenwel, dat wie zo denken zich misleiden. "Want, zo zegt de Heere van de heirscharen, die Zijn woord gestand kan doen, Ik zal over deze stad en over al haar steden, alle kleinere steden die bij Jeruzalem als de hoofdstad behoren, al het kwaad brengen, dat Ik over haar gesproken heb." Zie, wat men ook in tegenovergestelde zin moge denken, de oordelen van Gods voorzienigheid zullen aan de bedreigingen van Zijn woord beantwoorden, en God zal tegen de zonde en de zondaren even geducht optreden als de Schrift voorzegt. Het ongeloof van de mensen zal noch Zijn beloften noch Zijn dreigementen van kracht beroven of enigszins doen verslappen.

2. De verachting voor de profetie is hier de zonde, waarvan zij worden beschuldigd, als de naaste oorzaak van dit oordeel. Het is, "omdat zij hun nek verhard hebben, en niet wilden buigen en bukken onder het juk van Gods wet, om Zijn woorden niet te horen, dat is: er geen acht op wilden slaan noch gehoorzaamheid betonen". Zie, de hardnekkigheid des zondaars in hun zondige wegen is geheel hun eigen schuld, als hun nek verhard is, is dat hun eigen doen, zij hebben die verhard, als zij doof zijn voor het woord van God, is het omdat zij hun oren toegestopt hebben. Wij moeten derhalve God bidden, dat Hij, door Zijn genade, ons verlosse van de hardheid onzes harten en van de verachting voor Zijn woord en ordinantiën.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 19". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-19.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile