Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 17

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 17

Jeremiah 17:1.

AFGODERIJ, VERTROUWEN OP SCHEPSELEN, ONTHEILIGING VAN DEN SABBAT ENZ. ZIJN OORZAKEN VAN ONGELUK.

II. Jeremiah 17:1-Jeremiah 17:18. Juda's zonde, zo begint de Profeet met heilige ontroering in Gods naam te betuigen, is op drieërlei wijze opgetekend. Zij is met een ijzeren griffel en diamanten punt geschreven in de geschiedenis van het volk, maar zij is ook in hun eigen schuldbewustzijn gegraveerd op de tafel des harten, en onuitwisbaar is de herinnering daaraan gedrukt aan de hoornen van hun altaren door het offerbloed hunner kinderen. Nu komt hierbij aanstonds de getuigenis des Heeren, wat Hij om deze zonde met alles, wat Juda bezit, doen zal en hoe het met Juda zal gaan (Jeremiah 17:1-Jeremiah 17:4). Daaraan sluit zich een stuk aan, dat dezen gehelen kring van redenen aanwijst als afstammende uit den tijd van Jojakim en Jojachin. Het spreekt den vloek uit over degene, die als het hoofd van Juda diens afval naar alle zijden heeft doen uitkomen en nu ook in zijn eigen lot dien afval bestendig moet voorstellen (Jeremiah 17:5-Jeremiah 17:13). Het bevat ene bede van den Profeet om versterking voor hem in zijn moeielijken toestand, en de redding van de ere zijns ambts (Jeremiah 17:14-Jeremiah 17:18).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 17

Jeremiah 17:1.

AFGODERIJ, VERTROUWEN OP SCHEPSELEN, ONTHEILIGING VAN DEN SABBAT ENZ. ZIJN OORZAKEN VAN ONGELUK.

II. Jeremiah 17:1-Jeremiah 17:18. Juda's zonde, zo begint de Profeet met heilige ontroering in Gods naam te betuigen, is op drieërlei wijze opgetekend. Zij is met een ijzeren griffel en diamanten punt geschreven in de geschiedenis van het volk, maar zij is ook in hun eigen schuldbewustzijn gegraveerd op de tafel des harten, en onuitwisbaar is de herinnering daaraan gedrukt aan de hoornen van hun altaren door het offerbloed hunner kinderen. Nu komt hierbij aanstonds de getuigenis des Heeren, wat Hij om deze zonde met alles, wat Juda bezit, doen zal en hoe het met Juda zal gaan (Jeremiah 17:1-Jeremiah 17:4). Daaraan sluit zich een stuk aan, dat dezen gehelen kring van redenen aanwijst als afstammende uit den tijd van Jojakim en Jojachin. Het spreekt den vloek uit over degene, die als het hoofd van Juda diens afval naar alle zijden heeft doen uitkomen en nu ook in zijn eigen lot dien afval bestendig moet voorstellen (Jeremiah 17:5-Jeremiah 17:13). Het bevat ene bede van den Profeet om versterking voor hem in zijn moeielijken toestand, en de redding van de ere zijns ambts (Jeremiah 17:14-Jeremiah 17:18).

Vers 1

1. De zonde van Juda, die het met zijne steeds erger wordende afgoderij (Jeremiah 16:11, Jeremiah 7:30) misdreven heeft, is geschreven met een ijzeren griffie, zodat de herinnering niet meer kan worden uitgewist, met de punt eens diamantster eeuwige gedachtenis (Job 19:24); gegraven in de tafel van hunlieder hart, zodat zij daardoor een brandmerk in `t geweten hebben (1 Timothy 4:2), en aan de hoornen Uwer altaren, die zij bezoedeld hebben met het bloed van `t afgodenoffer (Exodus 27:2).

Onder de altaren verstaat men meestal de afgodsaltaren, deels wegens het meervoud, "dewijl er slechts n altaar van Jehova was" (Ngelsbach), deels wegens. Jeremiah 17:2, waar "hun altaren" ten onrechte afgodsaltaren zijn. Maar de eerste rede bewijst niets, wijl ook de tempel des Heeren twee altaren had, aan wier hoornen offerbloed gesprengd werd. Het bloed der zondoffers kwam niet slechts op het brandofferaltaar, maar ook op de hoornen van het reukofferaltaar (Leviticus 4:7; Leviticus 18:16). Ook de tweede grond is niet overwegend, dewijl men zonder zwarigheid aan den door godendienst verontreinigde altaren van Jehova kan denken. Dit moet reeds daarom, wijl de afgodenaltaren door Josia verwoest waren, hier echter de altaren als voorhanden getuigen van den afgodendienst vermeld worden.

De meeste uitleggers menen echter, dat met deze uitdrukking gezinspeeld wordt op het bloed der offerdieren, dat gewoonlijk gesprengd werd op de hoornen van het altaar, welke plechtigheid, door God ingesteld, door de afgodendienaars in hunnen dienst van de valse goden gevolgd was. Want Gods altaar was vierkant en aan elk der vier hoeken rees een staaf van koper op in de gedaante van een hoorn, om te beletten, dat de offerstukken, die op het altaar lagen te branden, daarvan afvielen (Exodus 27:1, Exodus 27:2; Ezekiel 43:15, Ezekiel 43:16). Op deze hoornen nu moest ter verzoening van de zonden des offeraars een gedeelte van het bloed der offeranden gedaan worden (Exodus 29:12. Leviticus 4:7; Leviticus 16:13). Dat nu de afgodische Joden mede gebruik maakten van die plechtigheid, was ene openbare betuiging van hun afgoderij, en wordt hier gemeld als een krachtig blijk en bewijs tegen hen. (GATAKER en POOLE). 2. Gelijk hun kinderen hunner altaren gedenken; 1) want het is zelfs tot het offeren van kinderen gekomen (2 Kings 21:6), en hunner bossen, de Ascherazuilen, die tot den dienst van Moloch in betrekking stonden, bij het groen a) geboomte, op de hoge heuvelen; want reeds bij den eersten aanblik van groene bomen en hoge heuvelen moet in hen de herinnering aan die verschrikkelijke altaren ontwaken.

a) Jeremiah 2:20.

1) Anderen vertalen: gelijk zij hun kinderen gedenken, alzo gedenken zij hun altaren. De zin is dan deze, dat, even lief als hun kinderen hun zijn, even lief is hun de afgodendienst.

Vers 1

1. De zonde van Juda, die het met zijne steeds erger wordende afgoderij (Jeremiah 16:11, Jeremiah 7:30) misdreven heeft, is geschreven met een ijzeren griffie, zodat de herinnering niet meer kan worden uitgewist, met de punt eens diamantster eeuwige gedachtenis (Job 19:24); gegraven in de tafel van hunlieder hart, zodat zij daardoor een brandmerk in `t geweten hebben (1 Timothy 4:2), en aan de hoornen Uwer altaren, die zij bezoedeld hebben met het bloed van `t afgodenoffer (Exodus 27:2).

Onder de altaren verstaat men meestal de afgodsaltaren, deels wegens het meervoud, "dewijl er slechts n altaar van Jehova was" (Ngelsbach), deels wegens. Jeremiah 17:2, waar "hun altaren" ten onrechte afgodsaltaren zijn. Maar de eerste rede bewijst niets, wijl ook de tempel des Heeren twee altaren had, aan wier hoornen offerbloed gesprengd werd. Het bloed der zondoffers kwam niet slechts op het brandofferaltaar, maar ook op de hoornen van het reukofferaltaar (Leviticus 4:7; Leviticus 18:16). Ook de tweede grond is niet overwegend, dewijl men zonder zwarigheid aan den door godendienst verontreinigde altaren van Jehova kan denken. Dit moet reeds daarom, wijl de afgodenaltaren door Josia verwoest waren, hier echter de altaren als voorhanden getuigen van den afgodendienst vermeld worden.

De meeste uitleggers menen echter, dat met deze uitdrukking gezinspeeld wordt op het bloed der offerdieren, dat gewoonlijk gesprengd werd op de hoornen van het altaar, welke plechtigheid, door God ingesteld, door de afgodendienaars in hunnen dienst van de valse goden gevolgd was. Want Gods altaar was vierkant en aan elk der vier hoeken rees een staaf van koper op in de gedaante van een hoorn, om te beletten, dat de offerstukken, die op het altaar lagen te branden, daarvan afvielen (Exodus 27:1, Exodus 27:2; Ezekiel 43:15, Ezekiel 43:16). Op deze hoornen nu moest ter verzoening van de zonden des offeraars een gedeelte van het bloed der offeranden gedaan worden (Exodus 29:12. Leviticus 4:7; Leviticus 16:13). Dat nu de afgodische Joden mede gebruik maakten van die plechtigheid, was ene openbare betuiging van hun afgoderij, en wordt hier gemeld als een krachtig blijk en bewijs tegen hen. (GATAKER en POOLE). 2. Gelijk hun kinderen hunner altaren gedenken; 1) want het is zelfs tot het offeren van kinderen gekomen (2 Kings 21:6), en hunner bossen, de Ascherazuilen, die tot den dienst van Moloch in betrekking stonden, bij het groen a) geboomte, op de hoge heuvelen; want reeds bij den eersten aanblik van groene bomen en hoge heuvelen moet in hen de herinnering aan die verschrikkelijke altaren ontwaken.

a) Jeremiah 2:20.

1) Anderen vertalen: gelijk zij hun kinderen gedenken, alzo gedenken zij hun altaren. De zin is dan deze, dat, even lief als hun kinderen hun zijn, even lief is hun de afgodendienst.

Vers 3

3. Maar Ik zal Mijnen berg met het veld, den tempelberg, die als een berg in het veld (Jeremiah 21:13) verre zichtbaar is, uw vermogen en al uwe schatten ten roof geven (Jeremiah 15:13), mitsgaders uwe hoogten, om de zonde in al uwe landpalen (Hosea 10:8).

De Heere zegt hiermede, dat Hij alle eigendommen van Zijn volk, bewegelijke en onbewegelijke, goddelijke en menselijke, ook wat aan Zijnen dienst is gewijd, zowel als wat den dienst der afgoden is geheiligd, ten roof zal overgeven, daar alles geschandvlekt is door de zonde, welke door `t ganse land verbreid was.

Vers 3

3. Maar Ik zal Mijnen berg met het veld, den tempelberg, die als een berg in het veld (Jeremiah 21:13) verre zichtbaar is, uw vermogen en al uwe schatten ten roof geven (Jeremiah 15:13), mitsgaders uwe hoogten, om de zonde in al uwe landpalen (Hosea 10:8).

De Heere zegt hiermede, dat Hij alle eigendommen van Zijn volk, bewegelijke en onbewegelijke, goddelijke en menselijke, ook wat aan Zijnen dienst is gewijd, zowel als wat den dienst der afgoden is geheiligd, ten roof zal overgeven, daar alles geschandvlekt is door de zonde, welke door `t ganse land verbreid was.

Vers 4

4. Alzo zult gij aflaten, gelijk u in Leviticus 25:1, geboden is, maar dat gij niet hebt willen doen (en dat om uzelven, door uwe eigene schuld) van uwe erfenis, die Ik u gegeven heb. Het woest liggende land zal zijne rust hebben (Leviticus 26:33), zodat dit verkrijgt wat Ik uitdrukkelijk bedongen heb (Leviticus 25:7), en niet voortdurend in den dienst der zelfzucht en der zonde zij. En Ik zal u uwe vijanden doen a) dienen in een land, dat gij niet kent (Jeremiah 5:19); want gijlieden hebt een vuur aangestoken in Mijnen toorn; tot in eeuwigheid zal het branden(Hoofdst 15:14).

a) Deuteronomy 28:68. Jeremiah 16:13.

1) Vgl. 2 Chronicles 36:21.

Vers 4

4. Alzo zult gij aflaten, gelijk u in Leviticus 25:1, geboden is, maar dat gij niet hebt willen doen (en dat om uzelven, door uwe eigene schuld) van uwe erfenis, die Ik u gegeven heb. Het woest liggende land zal zijne rust hebben (Leviticus 26:33), zodat dit verkrijgt wat Ik uitdrukkelijk bedongen heb (Leviticus 25:7), en niet voortdurend in den dienst der zelfzucht en der zonde zij. En Ik zal u uwe vijanden doen a) dienen in een land, dat gij niet kent (Jeremiah 5:19); want gijlieden hebt een vuur aangestoken in Mijnen toorn; tot in eeuwigheid zal het branden(Hoofdst 15:14).

a) Deuteronomy 28:68. Jeremiah 16:13.

1) Vgl. 2 Chronicles 36:21.

Vers 5

5. Zo zegt de HEERE, die in de nabijzijnde oordelen duidelijk wil aan het licht brengen, welk onderscheid er is tussen den rechtvaardige en den goddeloze, tussen dien, die God dient en dien, die Hem niet dient (Malachi 3:18): Vervloekt is de man, die op enen mens vertrouwt in plaats van op den levenden God (Psalms 118:8; Psalms 146:3), en vlees, machteloze, nietige mensenkinderen met hun uitwendige, tijdelijke middelen. (Psalms 56:5. Isaiah 31:3) tot zijnen arm stelt 1) opdat die hem beschermen en verdedigen (Isaiah 32:2. 2 Chronicles 32:8 Ch), en wiens harte van den HEERE, den troost en Helper Israëls (Jeremiah 14:8; Jeremiah 16:19) afwijkt!2)

1) De zonde, die hier veroordeeld wordt, is het vertrouwen op een mens, dat vertrouwen in de wijsheid, de goedertierenheid, macht en getrouwheid van mensen te stellen, welke alleen in die eigenschappen van God moet geplaatst worden. Ons tot mensen te wenden, en onze verwachting van hen te verheffen, als van voorname bewerkers van ons geluk, daar zij slechts werktuigen in de hand der Voorzienigheid zijn: dat is vlees tot onzen arm te stellen, waarop wij steunen, tot den arm waarmee wij hopen onze zaak te zullen uitwerken, den arm, waaronder wij verschuilen en op welken wij vertrouwen tot bescherming God is Zijns volks arm. (Isaiah 33:2) .

Waar op het vlees vertrouwen wordt gezet, daar wordt God van zijn eer beroofd. Dit zijn twee dingen waar tussen niet minder verschil is, dan tussen licht en duister. Daarom wil de Profeet hier aantonen, dat deze twee niet kunnen verenigd worden, vertrouwen te stellen op het vlees en op God. Indien het water met het vuur verenigd wordt gaat het uit, derhalve indien iemand aan de ene zijde op God wil hopen en aan de andere zijde op de mensen, is dat als wil men de aarde met den hemel verenigen en alles onderstboven keren.

Doch dit is de orde der natuur vernietigen, waar de mens zich met tweeërlei hoop wil misleiden, en de ene helft toeschrijven aan God en de ander helft aan zichzelven en aan andere mensen.

Vers 5

5. Zo zegt de HEERE, die in de nabijzijnde oordelen duidelijk wil aan het licht brengen, welk onderscheid er is tussen den rechtvaardige en den goddeloze, tussen dien, die God dient en dien, die Hem niet dient (Malachi 3:18): Vervloekt is de man, die op enen mens vertrouwt in plaats van op den levenden God (Psalms 118:8; Psalms 146:3), en vlees, machteloze, nietige mensenkinderen met hun uitwendige, tijdelijke middelen. (Psalms 56:5. Isaiah 31:3) tot zijnen arm stelt 1) opdat die hem beschermen en verdedigen (Isaiah 32:2. 2 Chronicles 32:8 Ch), en wiens harte van den HEERE, den troost en Helper Israëls (Jeremiah 14:8; Jeremiah 16:19) afwijkt!2)

1) De zonde, die hier veroordeeld wordt, is het vertrouwen op een mens, dat vertrouwen in de wijsheid, de goedertierenheid, macht en getrouwheid van mensen te stellen, welke alleen in die eigenschappen van God moet geplaatst worden. Ons tot mensen te wenden, en onze verwachting van hen te verheffen, als van voorname bewerkers van ons geluk, daar zij slechts werktuigen in de hand der Voorzienigheid zijn: dat is vlees tot onzen arm te stellen, waarop wij steunen, tot den arm waarmee wij hopen onze zaak te zullen uitwerken, den arm, waaronder wij verschuilen en op welken wij vertrouwen tot bescherming God is Zijns volks arm. (Isaiah 33:2) .

Waar op het vlees vertrouwen wordt gezet, daar wordt God van zijn eer beroofd. Dit zijn twee dingen waar tussen niet minder verschil is, dan tussen licht en duister. Daarom wil de Profeet hier aantonen, dat deze twee niet kunnen verenigd worden, vertrouwen te stellen op het vlees en op God. Indien het water met het vuur verenigd wordt gaat het uit, derhalve indien iemand aan de ene zijde op God wil hopen en aan de andere zijde op de mensen, is dat als wil men de aarde met den hemel verenigen en alles onderstboven keren.

Doch dit is de orde der natuur vernietigen, waar de mens zich met tweeërlei hoop wil misleiden, en de ene helft toeschrijven aan God en de ander helft aan zichzelven en aan andere mensen.

Vers 6

6. Want hij zal zijn als de hinde 1) in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt, dat Israël nog van zijnen God te wachten heeft (Psalms 27:13; Psalms 106:5); maar blijft in dorre plaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land (Psalms 68:7; Psalms 52:7; hij zal zijn als iemand, die de brandende plaatsen bewoont, die vertoeft in een land door ieder verlaten, omdat het volstrekt onvruchtbaar is.

1) Het woord in den grondtekst komt, behalve hier en Jeremiah 48:6 nog slechts voor in Psalms 103:18 en geeft daar te kennen enen verlatenen, eigenlijk naakten, ontbloten, die zonder huis, macht en ere, die voor mensen ogen zonder uitzicht en hoop in het leven staat. Dit begrip van enen geheel maakten, verlatenen of aan zijne ellende prijs gegevenen kan ook hier worden vastgehouden; eveneens in Jeremiah 48:6. De Griekse overzetting heeft op beide plaatsen een ander woord volgens den zamenhang opgemaakt, en daar den wilden ezel, hier de veldtamariske gevonden.

Vers 6

6. Want hij zal zijn als de hinde 1) in de wildernis, die het niet gevoelt, wanneer het goede komt, dat Israël nog van zijnen God te wachten heeft (Psalms 27:13; Psalms 106:5); maar blijft in dorre plaatsen in de woestijn, in zout en onbewoond land (Psalms 68:7; Psalms 52:7; hij zal zijn als iemand, die de brandende plaatsen bewoont, die vertoeft in een land door ieder verlaten, omdat het volstrekt onvruchtbaar is.

1) Het woord in den grondtekst komt, behalve hier en Jeremiah 48:6 nog slechts voor in Psalms 103:18 en geeft daar te kennen enen verlatenen, eigenlijk naakten, ontbloten, die zonder huis, macht en ere, die voor mensen ogen zonder uitzicht en hoop in het leven staat. Dit begrip van enen geheel maakten, verlatenen of aan zijne ellende prijs gegevenen kan ook hier worden vastgehouden; eveneens in Jeremiah 48:6. De Griekse overzetting heeft op beide plaatsen een ander woord volgens den zamenhang opgemaakt, en daar den wilden ezel, hier de veldtamariske gevonden.

Vers 7

7. a) Gezegend daarentegen, is de man, die op den HEERE vertrouwt, en wiens vertrouwen de HEERE is (Psalms 146:5 v. Isaiah 30:18).

a) Psalms 2:12; Psalms 34:9. Proverbs 16:20).

Vers 7

7. a) Gezegend daarentegen, is de man, die op den HEERE vertrouwt, en wiens vertrouwen de HEERE is (Psalms 146:5 v. Isaiah 30:18).

a) Psalms 2:12; Psalms 34:9. Proverbs 16:20).

Vers 8

8. Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijne wortelen uitschiet aan ene rivier (Psalms 1:3. Ezekiel 47:12): en gevoelt het niet, wanneer er ene hitte komt, daar er water genoeg tot verfrissing is, maar zijn loof blijft groen, en houdt niet op van vrucht te dragen, daar het rijkelijk vloeiend water der beek, waarheen zich zijne wortelen uitstrekken, altijd nieuwe levenskracht schenkt.

Verlaat u niet, o mens! op mensenhulp en gunst; zij is te vergeefs, de vloek kleeft daaraan. Gelukkig hij, die hulpe zoekt bij Jezus Christus.

Bij een geplanten boom wordt de mens vergeleken die op den Heere vertrouwt, geplant aan waterbeken. De betekenis is duidelijk. Niet de mens van natuur vertrouwt op den Heere God, maar hij die uit den ouden bodem der zonde overgeplant is op den nieuwen bodem der gerechtigheid. De op God vertrouwende mens is een plantinge Gods, een plantinge des H. Geestes. En de waterbeken zijn niet anders dan de heilsgoederen, dan de genadegaven, die God zelf verordend heeft. De door Gods Geest wedergeboren zondaar, in wien waarlijk het geloof is ingestort, zal niet wegkwijnen. Het zaad blijft in hem. Voor een ogenblik moge het schijnen, dat het geloof geweken is, maar straks zal het zich door Gods machtige ontferming weer heerlijk openbaren.

Vers 8

8. Want hij zal zijn als een boom, die aan het water geplant is, en zijne wortelen uitschiet aan ene rivier (Psalms 1:3. Ezekiel 47:12): en gevoelt het niet, wanneer er ene hitte komt, daar er water genoeg tot verfrissing is, maar zijn loof blijft groen, en houdt niet op van vrucht te dragen, daar het rijkelijk vloeiend water der beek, waarheen zich zijne wortelen uitstrekken, altijd nieuwe levenskracht schenkt.

Verlaat u niet, o mens! op mensenhulp en gunst; zij is te vergeefs, de vloek kleeft daaraan. Gelukkig hij, die hulpe zoekt bij Jezus Christus.

Bij een geplanten boom wordt de mens vergeleken die op den Heere vertrouwt, geplant aan waterbeken. De betekenis is duidelijk. Niet de mens van natuur vertrouwt op den Heere God, maar hij die uit den ouden bodem der zonde overgeplant is op den nieuwen bodem der gerechtigheid. De op God vertrouwende mens is een plantinge Gods, een plantinge des H. Geestes. En de waterbeken zijn niet anders dan de heilsgoederen, dan de genadegaven, die God zelf verordend heeft. De door Gods Geest wedergeboren zondaar, in wien waarlijk het geloof is ingestort, zal niet wegkwijnen. Het zaad blijft in hem. Voor een ogenblik moge het schijnen, dat het geloof geweken is, maar straks zal het zich door Gods machtige ontferming weer heerlijk openbaren.

Vers 9

9. Wanneer nu het vertrouwen op den Heere alleen zegen aanbrengt, maar dat op mensen daarentegen enkel ellende, hoe komt het dan, dat zo weinigen den weg der zaligheid inslaan, en daarentegen de meesten in vals vertrouwen en in vervreemding van God voortgaan. Ziet, arglistig is het hart van den mens, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, wie zal het kennen, wie zal het doorgronden in zijne listen, die het aanwendt om zich aan hetgeen goed en recht is te onttrekken (Ecclesiastes 7:29)?

Er is in de wereld niets zo arglistig als het menselijk hart, dat zeer voortreffelijk de kunst verstaat, om onder den schijn van het goede te willen (Jeremiah 5:1, 9:2), toch alleen maar het slechte te bedoelen. Die arglistigheid nu is een teken van het diep bederf, van de ongeneeslijke ziekte, waardoor de harten zijn aangetast.

Wie kan beschrijven hoe kwaad het hart is? Wij kunnen onze eigen harten niet kennen, noch weten wat het doen zal in een ure van verzoeking. Hizkia wist het niet. Petrus wist het niet, wij weten niet welke verdorven dingen daarin zijn, noch in hoevele dingen wij ter zijde afgeweken zijn, wie kan zijne afdwalingen verstaan? waarmee kunnen wij weten, wat in het harte van anderen is, of enigzins op hen vertrouwen? .

Daarin openbaart zich vooral de arglistigheid en verkeerdheid van het hart, dat het tegenover het onvermijdelijk aangezicht der Goddelijke waarheid uitvluchten zoekt om de zonde te verschonen en die in menigte weet, maar zichzelven in die vindingrijkheid een eeuwig raadsel blijft. De mens in zijnen natuurlijken toestand vertoont zich daarom nooit volgens zijn doen, volgens de vruchten zijner werken (Jeremiah 17:10); hij zou een groene boom aan waterbeken willen zijn (Jeremiah 17:8), waar hij een dorre in de woestijn is (Jeremiah 17:6).

De heilige Basilius erkende, toen hij als kluizenaar in de woestijn leefde, dat, hoewel hij alles verlaten had, hij toch zijn hart niet kwijt kon worden. Luther zegt op ene plaats, dat hij banger was voor zijn eigen hart, dan voor den paus met al zijne kardinalen. Niemand kan zijn eigen hart recht zien of kennen. Ja, het hart is dikwijls onze grootste vijand, en ieder, wie hij ook zij, heeft er genoeg aan te doen om zijn eigen hart in bedwang te houden en stil te doen zijn en een weinig van het boze te bestrijden, gelijk alle heiligen dat tot in het graf ervaren hebben, en dat beleden.

Vele godzalige zielen hebben er over geklaagd, dat zij hun leven moede geworden zijn van wege de aangeborene boosheid van het hart, en daarom hebben zij ernstig gebeden, dat zij, zo God het wilde, te eerder mochten sterven, opdat zij van zich zelf verlost, zonder zonde mochten leven. 10. Ik de HEERE, zo spreekt God a) doorgrond het hart, en proef de nieren, zodat menselijke arglistigheid en huichelarij Mij niet kan bedriegen, maar het alles naakt en open is voor Mijne ogen (Psalms 7:10. Hebrews 4:13). Alzo ken Ik het verborgene des harten, en dat, om een rechtvaardig gericht te kunnen richten (1 Corinthians 4:5), om een iegelijk te geven naar zijne wegen, naar de vrucht zijner handelingen (Romans 2:6).

a) 1 Samuel 16:7.

Welke zonde er in het hart zij, God ziet die. Dit is waar van alle gedachten, zelfs wanneer ze door ons worden voorbijgezien, zelfs wanneer die op het kunstigst zijn verborgen, en nauwlettend voor anderen worden bedekt. Mensen kunnen worden bedrogen, maar God niet. Hij onderzoekt niet alleen het hart, maar proeft de beginselen; Hij doorziet het ware karakter van allen en vergeldt het. Hij schenkt leven aan degenen, die wandelen in de wegen des levens, en dood aan degenen, die volharden op de paden van den moordenaar der zielen, en overeenkomstig eens ieders daden. God is in Zichzelven de Gerechtigheid en Hij alleen, omdat Hij en niemand anders de harten kent van de kinderen der mensen. God weet meer kwaad van ons, dan wij van ons zelven weten; daarom moeten wij ons zelven niet vleien, maar altijd staan in ontzag voor het oordeel Gods. .

Vers 9

9. Wanneer nu het vertrouwen op den Heere alleen zegen aanbrengt, maar dat op mensen daarentegen enkel ellende, hoe komt het dan, dat zo weinigen den weg der zaligheid inslaan, en daarentegen de meesten in vals vertrouwen en in vervreemding van God voortgaan. Ziet, arglistig is het hart van den mens, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, wie zal het kennen, wie zal het doorgronden in zijne listen, die het aanwendt om zich aan hetgeen goed en recht is te onttrekken (Ecclesiastes 7:29)?

Er is in de wereld niets zo arglistig als het menselijk hart, dat zeer voortreffelijk de kunst verstaat, om onder den schijn van het goede te willen (Jeremiah 5:1, 9:2), toch alleen maar het slechte te bedoelen. Die arglistigheid nu is een teken van het diep bederf, van de ongeneeslijke ziekte, waardoor de harten zijn aangetast.

Wie kan beschrijven hoe kwaad het hart is? Wij kunnen onze eigen harten niet kennen, noch weten wat het doen zal in een ure van verzoeking. Hizkia wist het niet. Petrus wist het niet, wij weten niet welke verdorven dingen daarin zijn, noch in hoevele dingen wij ter zijde afgeweken zijn, wie kan zijne afdwalingen verstaan? waarmee kunnen wij weten, wat in het harte van anderen is, of enigzins op hen vertrouwen? .

Daarin openbaart zich vooral de arglistigheid en verkeerdheid van het hart, dat het tegenover het onvermijdelijk aangezicht der Goddelijke waarheid uitvluchten zoekt om de zonde te verschonen en die in menigte weet, maar zichzelven in die vindingrijkheid een eeuwig raadsel blijft. De mens in zijnen natuurlijken toestand vertoont zich daarom nooit volgens zijn doen, volgens de vruchten zijner werken (Jeremiah 17:10); hij zou een groene boom aan waterbeken willen zijn (Jeremiah 17:8), waar hij een dorre in de woestijn is (Jeremiah 17:6).

De heilige Basilius erkende, toen hij als kluizenaar in de woestijn leefde, dat, hoewel hij alles verlaten had, hij toch zijn hart niet kwijt kon worden. Luther zegt op ene plaats, dat hij banger was voor zijn eigen hart, dan voor den paus met al zijne kardinalen. Niemand kan zijn eigen hart recht zien of kennen. Ja, het hart is dikwijls onze grootste vijand, en ieder, wie hij ook zij, heeft er genoeg aan te doen om zijn eigen hart in bedwang te houden en stil te doen zijn en een weinig van het boze te bestrijden, gelijk alle heiligen dat tot in het graf ervaren hebben, en dat beleden.

Vele godzalige zielen hebben er over geklaagd, dat zij hun leven moede geworden zijn van wege de aangeborene boosheid van het hart, en daarom hebben zij ernstig gebeden, dat zij, zo God het wilde, te eerder mochten sterven, opdat zij van zich zelf verlost, zonder zonde mochten leven. 10. Ik de HEERE, zo spreekt God a) doorgrond het hart, en proef de nieren, zodat menselijke arglistigheid en huichelarij Mij niet kan bedriegen, maar het alles naakt en open is voor Mijne ogen (Psalms 7:10. Hebrews 4:13). Alzo ken Ik het verborgene des harten, en dat, om een rechtvaardig gericht te kunnen richten (1 Corinthians 4:5), om een iegelijk te geven naar zijne wegen, naar de vrucht zijner handelingen (Romans 2:6).

a) 1 Samuel 16:7.

Welke zonde er in het hart zij, God ziet die. Dit is waar van alle gedachten, zelfs wanneer ze door ons worden voorbijgezien, zelfs wanneer die op het kunstigst zijn verborgen, en nauwlettend voor anderen worden bedekt. Mensen kunnen worden bedrogen, maar God niet. Hij onderzoekt niet alleen het hart, maar proeft de beginselen; Hij doorziet het ware karakter van allen en vergeldt het. Hij schenkt leven aan degenen, die wandelen in de wegen des levens, en dood aan degenen, die volharden op de paden van den moordenaar der zielen, en overeenkomstig eens ieders daden. God is in Zichzelven de Gerechtigheid en Hij alleen, omdat Hij en niemand anders de harten kent van de kinderen der mensen. God weet meer kwaad van ons, dan wij van ons zelven weten; daarom moeten wij ons zelven niet vleien, maar altijd staan in ontzag voor het oordeel Gods. .

Vers 11

11. Daarom gaat het nu ook inzonderheid den hebzuchtigen en onrechtvaardigen kwalijk, want gelijk een veldhoen eieren vergadert, die zij niet zelf gelegd heeft, maar broeit ze niet uit, daar zij nog v r het einde van den broeitijd er van verjaagd wordt, alzo is hij, die rijkdom vergadert, doch niet met recht; in de helft zijner dagen zal hij dien moeten verlaten, en in zijn laatste een dwaas zijn; zijne erfgenamen zullen hem bespotten, en hij zal gene winst hebben van hetgeen hij heeft zamengebracht (Psalms 39:7. Luke 12:20

Gelijk de Profeet van hem, die onrechtvaardig goed bijeen schraapt, zegt, dat hij in zijn laatste een dwaas zal zijn, zo noemt de Heere Jezus ook enen dwaas den rijken man, die in `t midden zijner dagen werd weggerukt, toen hij zich beloofde, zijne goederen nog vele jaren te genieten (Luke 12:20) .

Vers 11

11. Daarom gaat het nu ook inzonderheid den hebzuchtigen en onrechtvaardigen kwalijk, want gelijk een veldhoen eieren vergadert, die zij niet zelf gelegd heeft, maar broeit ze niet uit, daar zij nog v r het einde van den broeitijd er van verjaagd wordt, alzo is hij, die rijkdom vergadert, doch niet met recht; in de helft zijner dagen zal hij dien moeten verlaten, en in zijn laatste een dwaas zijn; zijne erfgenamen zullen hem bespotten, en hij zal gene winst hebben van hetgeen hij heeft zamengebracht (Psalms 39:7. Luke 12:20

Gelijk de Profeet van hem, die onrechtvaardig goed bijeen schraapt, zegt, dat hij in zijn laatste een dwaas zal zijn, zo noemt de Heere Jezus ook enen dwaas den rijken man, die in `t midden zijner dagen werd weggerukt, toen hij zich beloofde, zijne goederen nog vele jaren te genieten (Luke 12:20) .

Vers 12

12. Maar een troon der heerlijkheid, ene hoogheid van het eerste aan, van ouds, is de plaats onzes heiligdoms. 1) Nooit zijn beschaamd geworden, die daarheen hun toevlucht hebben genomen en biddende handen hebben opgeheven (Psalms 121:1).

1) Of en beter: Gij troon der heerlijkheid. Gij Hoogheid van den beginne aan. Gij plaats van ons heiligdom. In Jeremiah 17:12 wordt dus de plaats aangesproken waar de Heere zich openbaart, n. l. in den Tempel op Zion, en in Jeremiah 17:13 de Heere zelf, die op Zion troonde.

De Profeet wil hiermede aan de ene zijde de grote gunst Gods vermelden, door Zion te verkiezen tot Zijn woonplaats, maar ook de grote ondankbaarheid van het volk door Hem te verlaten, die Zich op zulk een heerlijke wijze aan Zijn volk had geopenbaard.

Vers 12

12. Maar een troon der heerlijkheid, ene hoogheid van het eerste aan, van ouds, is de plaats onzes heiligdoms. 1) Nooit zijn beschaamd geworden, die daarheen hun toevlucht hebben genomen en biddende handen hebben opgeheven (Psalms 121:1).

1) Of en beter: Gij troon der heerlijkheid. Gij Hoogheid van den beginne aan. Gij plaats van ons heiligdom. In Jeremiah 17:12 wordt dus de plaats aangesproken waar de Heere zich openbaart, n. l. in den Tempel op Zion, en in Jeremiah 17:13 de Heere zelf, die op Zion troonde.

De Profeet wil hiermede aan de ene zijde de grote gunst Gods vermelden, door Zion te verkiezen tot Zijn woonplaats, maar ook de grote ondankbaarheid van het volk door Hem te verlaten, die Zich op zulk een heerlijke wijze aan Zijn volk had geopenbaard.

Vers 13

13. O HEERE, Israëls verwachting! a) allen, die U verlaten, zullen beschaamd worden, en die van Mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden, zodat hun namen spoedig door den wind worden uitgewist; want zij verlaten den HEERE, de springader des levenden waters (Jeremiah 5:13).

a) Psalms 73:27. Isaiah 1:28.

Het is niet te ontkennen, dat in deze rede wordt gedoeld op koning Jojakim, op zijn leven en handelen en dood; want 1) was deze koning hebzuchtig, heerszuchtig en verkwistend (2 Kings 23:35), 2) is hij in de helft zijner dagen afgesneden, daar hij slechts een ouderdom van ongeveer 36 jaren bereikte (2 Kings 23:36), 3) heeft hij veel vergeefse moeite gedaan, en bijeenvergaderd zonder te weten wie het zou krijgen, daar zijn zoon Jojachin slechts drie maanden op den troon zat (2 Kings 24:8), en heeft hij bij zijn einde smaad genoeg daarvan gehad (2 Kings 24:6); 4) staat hij als afvallige, die zijn vertrouwen stelde op Egypte en zijn paarden (Jeremiah 17:6), vlak tegenover Hizkia, wiens vertrouwen in den nood de tempel des, Heeren was, die ook hem gebleken was een veilige burg te zijn (2 Kings 19:14); 5) eindelijk is Jojakims naam, dien hij in zijne zelfverblinding schijnt te hebben aangenomen volgens de aanmerking bij Matthew 1:11 werkelijk in de aarde geschreven en uit het boek van Davids geslacht uitgewist. Volgens Hitzig behoort het stuk in den tijd onmiddellijk na den dood des konings: "uit de woorden spreekt dat verhoogde gevoel en dat vertrouwen, waarmee wij aan het graf van den machtigen zondaar, dien God strafte, is aanbidding staan, in stille vreugde ons vertroostende met de gemeenschap, die er is tussen God en ons.

Vers 13

13. O HEERE, Israëls verwachting! a) allen, die U verlaten, zullen beschaamd worden, en die van Mij afwijken, zullen in de aarde geschreven worden, zodat hun namen spoedig door den wind worden uitgewist; want zij verlaten den HEERE, de springader des levenden waters (Jeremiah 5:13).

a) Psalms 73:27. Isaiah 1:28.

Het is niet te ontkennen, dat in deze rede wordt gedoeld op koning Jojakim, op zijn leven en handelen en dood; want 1) was deze koning hebzuchtig, heerszuchtig en verkwistend (2 Kings 23:35), 2) is hij in de helft zijner dagen afgesneden, daar hij slechts een ouderdom van ongeveer 36 jaren bereikte (2 Kings 23:36), 3) heeft hij veel vergeefse moeite gedaan, en bijeenvergaderd zonder te weten wie het zou krijgen, daar zijn zoon Jojachin slechts drie maanden op den troon zat (2 Kings 24:8), en heeft hij bij zijn einde smaad genoeg daarvan gehad (2 Kings 24:6); 4) staat hij als afvallige, die zijn vertrouwen stelde op Egypte en zijn paarden (Jeremiah 17:6), vlak tegenover Hizkia, wiens vertrouwen in den nood de tempel des, Heeren was, die ook hem gebleken was een veilige burg te zijn (2 Kings 19:14); 5) eindelijk is Jojakims naam, dien hij in zijne zelfverblinding schijnt te hebben aangenomen volgens de aanmerking bij Matthew 1:11 werkelijk in de aarde geschreven en uit het boek van Davids geslacht uitgewist. Volgens Hitzig behoort het stuk in den tijd onmiddellijk na den dood des konings: "uit de woorden spreekt dat verhoogde gevoel en dat vertrouwen, waarmee wij aan het graf van den machtigen zondaar, dien God strafte, is aanbidding staan, in stille vreugde ons vertroostende met de gemeenschap, die er is tussen God en ons.

Vers 14

14. Genees mij HEERE! zo zal ik genezen worden van de wonden, die mijn eigen volk mij slaat met scherpe spotredenen en schandelijke vervolgingen (Psalms 25:3); behoud mij, zo zal ik behouden worden; want Gij zijt mijn lof 1), waarin ik mij, tegenover hen beroem (Jeremiah 9:24. Psalms 71:5 v.).

1) Hier verbergt de Profeet verschrikt als hij is, zich als het ware onder de vleugelen Gods, dewijl hij ziet dat het verderf wijd en zijd zich verspreidt en alle soort van misdaden in het land worden gevonden; hij ziet, dat alle voornamen van zijn volk snode verachters Gods zijn en nutteloze pochers op hun uitkomst. Dewijl hij nu ziet, dat het land zo besmet is, wendt hij zich tot God, opdat het verderf niet tot hem mocht doordringen, alsof hij zei: Wat zal mij geschieden, o Heere, ik ben nu zo omringd met misdaden, waarheen ik mij ook wend, niets vind ik, wat mij niet aftrekt en afvoert van godsvrucht en den zuiveren dienst van Uwen Naam. Wat zal mij geschieden, indien Gij mij verlaat? .

Het komt Gode alleen toe, de geestelijke ziekte te genezen. Hij eigent Zich dit toe als een aan Hem toekomend recht. Een der meest geliefkoosde namen van den Heere is Jehova-Rofi: "de Heere die u geneest. " "Ik zal u genezen van uwe wonden" is ene belofte, die niet kon komen van menschenlippen, maar alleen uit den mond des eeuwigen Gods. Daarom riep de Psalmist uit: "Geneest mij, Heere! want mijne beenderen zijn verschrikt, " en wederom: "genees mijne ziel, want ik heb tegen U gezondigd. " Daarom ook verheffen de godvruchtigen den naam des Heeren, waar zij zeggen: "die al onze krankheden geneest. " . 15. Ziet zij zeggen tot mij (Isaiah 5:19): a) Waar is het woord des HEEREN, dat gij zo lang hebt aangekondigd, maar dat nog nooit tot vervulling is gekomen? Laat het nu komen! Het wordt tijd, dat het geschiede, zo wij u voor geen leugen-Profeet zullen houden (Ezekiel 12:22).

a) 2 Peter 3:4

Vers 14

14. Genees mij HEERE! zo zal ik genezen worden van de wonden, die mijn eigen volk mij slaat met scherpe spotredenen en schandelijke vervolgingen (Psalms 25:3); behoud mij, zo zal ik behouden worden; want Gij zijt mijn lof 1), waarin ik mij, tegenover hen beroem (Jeremiah 9:24. Psalms 71:5 v.).

1) Hier verbergt de Profeet verschrikt als hij is, zich als het ware onder de vleugelen Gods, dewijl hij ziet dat het verderf wijd en zijd zich verspreidt en alle soort van misdaden in het land worden gevonden; hij ziet, dat alle voornamen van zijn volk snode verachters Gods zijn en nutteloze pochers op hun uitkomst. Dewijl hij nu ziet, dat het land zo besmet is, wendt hij zich tot God, opdat het verderf niet tot hem mocht doordringen, alsof hij zei: Wat zal mij geschieden, o Heere, ik ben nu zo omringd met misdaden, waarheen ik mij ook wend, niets vind ik, wat mij niet aftrekt en afvoert van godsvrucht en den zuiveren dienst van Uwen Naam. Wat zal mij geschieden, indien Gij mij verlaat? .

Het komt Gode alleen toe, de geestelijke ziekte te genezen. Hij eigent Zich dit toe als een aan Hem toekomend recht. Een der meest geliefkoosde namen van den Heere is Jehova-Rofi: "de Heere die u geneest. " "Ik zal u genezen van uwe wonden" is ene belofte, die niet kon komen van menschenlippen, maar alleen uit den mond des eeuwigen Gods. Daarom riep de Psalmist uit: "Geneest mij, Heere! want mijne beenderen zijn verschrikt, " en wederom: "genees mijne ziel, want ik heb tegen U gezondigd. " Daarom ook verheffen de godvruchtigen den naam des Heeren, waar zij zeggen: "die al onze krankheden geneest. " . 15. Ziet zij zeggen tot mij (Isaiah 5:19): a) Waar is het woord des HEEREN, dat gij zo lang hebt aangekondigd, maar dat nog nooit tot vervulling is gekomen? Laat het nu komen! Het wordt tijd, dat het geschiede, zo wij u voor geen leugen-Profeet zullen houden (Ezekiel 12:22).

a) 2 Peter 3:4

Vers 16

16. Ik heb toch niet aangedrongen op het bedreigen van Uw volk, meer dan enen herder achter U betaamde; ook heb ik den dodelijken dag niet begeerd; ik had er geen behagen in ellende aan te kondigen. Gij, Heere! weet het; wat uit mijne lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest, daarmee wil ik mij vertroosten (1 Corinthians 4:3).

1) De Lutherse vertaling, door Dchsel gevolgd, heeft: "Maar ik ben echter niet van U gevloden, U als herder te volgen. " v. d. Palm vertaalt: "Ik echter heb bij U niet aangedrongen op `t geen geen herder betaamde" en geeft deze verklaring: "De landgenoten van den Profeet beschuldigden hem, dat hij er behagen in schepte, om onheil te voorspellen, alsof hij zelf bij God aanhield, om dergelijken last te ontvangen; ene handelwijs, die zij meenden, genen Profeet te betamen, als die liever de voorspraak bij God moest zijn. Hiertegen verdedigt hij zich. Het best drukt onzes inziens den zin uit de Engelse vertaling, die te Geneve gemaakt is: "ik heb mij zelven niet ingedrongen tot enen herder achter U; " hij had de bediening niet begeerd, die hem noodzaakte zoveel kwaad te dreigen.

Met de waarheid, dat vertrouwen op des Heeren zegen aanbracht scheen de ervaring, welke Jeremia in zijn beroep opdeed, in tegenspraak te staan, dewijl de verkondiging van het Woord Gods hem slechts vervolging en lijden had berokkend: Daarom bidt hij den Heere deze tegenspraak te ontzenuwen en ook aan hem die waarheid te bevestigen.

Aanleiding tot deze bede geven de vijandelijkheden der vijanden, die honend vragen, waar dat toch, wat hij als Woord des Heeren had verkondigd, bleef, waarom het niet vervuld werd. Hieruit zien wij, dat de reden, waarvan het slot deze klacht vormt, v r de eerste woorden van de Chaldeërs in Juda gekomen is geworden.

Zo lang zijn prediking niet vervuld werd, konden de ongelovigen hem als een valsen profeet vervolgen, zijne profetieën voor ingeving van persoonlijke gevoelens tegen zijn volk uitgeven. Daarentegen verklaart hij in Jeremiah 17:16. dat hij in zijn ambt noch eigenwillig heeft gehandeld, noch het ongeluk van het volk gewenst, maar alleen naar Goddelijke ingeving heeft gesproken.

Vers 16

16. Ik heb toch niet aangedrongen op het bedreigen van Uw volk, meer dan enen herder achter U betaamde; ook heb ik den dodelijken dag niet begeerd; ik had er geen behagen in ellende aan te kondigen. Gij, Heere! weet het; wat uit mijne lippen is gegaan, is voor Uw aangezicht geweest, daarmee wil ik mij vertroosten (1 Corinthians 4:3).

1) De Lutherse vertaling, door Dchsel gevolgd, heeft: "Maar ik ben echter niet van U gevloden, U als herder te volgen. " v. d. Palm vertaalt: "Ik echter heb bij U niet aangedrongen op `t geen geen herder betaamde" en geeft deze verklaring: "De landgenoten van den Profeet beschuldigden hem, dat hij er behagen in schepte, om onheil te voorspellen, alsof hij zelf bij God aanhield, om dergelijken last te ontvangen; ene handelwijs, die zij meenden, genen Profeet te betamen, als die liever de voorspraak bij God moest zijn. Hiertegen verdedigt hij zich. Het best drukt onzes inziens den zin uit de Engelse vertaling, die te Geneve gemaakt is: "ik heb mij zelven niet ingedrongen tot enen herder achter U; " hij had de bediening niet begeerd, die hem noodzaakte zoveel kwaad te dreigen.

Met de waarheid, dat vertrouwen op des Heeren zegen aanbracht scheen de ervaring, welke Jeremia in zijn beroep opdeed, in tegenspraak te staan, dewijl de verkondiging van het Woord Gods hem slechts vervolging en lijden had berokkend: Daarom bidt hij den Heere deze tegenspraak te ontzenuwen en ook aan hem die waarheid te bevestigen.

Aanleiding tot deze bede geven de vijandelijkheden der vijanden, die honend vragen, waar dat toch, wat hij als Woord des Heeren had verkondigd, bleef, waarom het niet vervuld werd. Hieruit zien wij, dat de reden, waarvan het slot deze klacht vormt, v r de eerste woorden van de Chaldeërs in Juda gekomen is geworden.

Zo lang zijn prediking niet vervuld werd, konden de ongelovigen hem als een valsen profeet vervolgen, zijne profetieën voor ingeving van persoonlijke gevoelens tegen zijn volk uitgeven. Daarentegen verklaart hij in Jeremiah 17:16. dat hij in zijn ambt noch eigenwillig heeft gehandeld, noch het ongeluk van het volk gewenst, maar alleen naar Goddelijke ingeving heeft gesproken.

Vers 17

17. Wees Gij mij niet tot ene verschrikking; Gij zijt Mijne a) toevlucht ten dage des kwaads; stel nu Gij Uzelven, o God! niet tegenover mij.

a) Jeremiah 16:19.

De voortreffelijkste van Gods kinderen moeten den alsem drinken; de liefste Zijner kinderen moeten het kruis dragen. Geen enkel Christen ondervond een altoosdurenden voorspoed; geen enkel gelovige, die zijne harp niet soms aan de wilgen moet hangen. Wellicht beschikte de Heere u in het begin een effen en onbewolkt pad, omdat gij zwak en schroomvallig waart. Hij matigde den wind voor het geschoren lam, maar nu gij krachtiger zijt in geestelijk leven, moet gij de rijpere en meer moeilijke ondervinding van Gods volwassen kinderen opdoen. Wij hebben winden en stormen nodig om ons geloof te oefenen, om den doden tak van zelfvertrouwen te verbreken en ons dieper in Christus te doen wortelen. De dag des kwaads openbaart ons de waardij van onze heerlijke hoop.

Vers 17

17. Wees Gij mij niet tot ene verschrikking; Gij zijt Mijne a) toevlucht ten dage des kwaads; stel nu Gij Uzelven, o God! niet tegenover mij.

a) Jeremiah 16:19.

De voortreffelijkste van Gods kinderen moeten den alsem drinken; de liefste Zijner kinderen moeten het kruis dragen. Geen enkel Christen ondervond een altoosdurenden voorspoed; geen enkel gelovige, die zijne harp niet soms aan de wilgen moet hangen. Wellicht beschikte de Heere u in het begin een effen en onbewolkt pad, omdat gij zwak en schroomvallig waart. Hij matigde den wind voor het geschoren lam, maar nu gij krachtiger zijt in geestelijk leven, moet gij de rijpere en meer moeilijke ondervinding van Gods volwassen kinderen opdoen. Wij hebben winden en stormen nodig om ons geloof te oefenen, om den doden tak van zelfvertrouwen te verbreken en ons dieper in Christus te doen wortelen. De dag des kwaads openbaart ons de waardij van onze heerlijke hoop.

Vers 18

18. a) Laat mijne vervolgers beschaamd worden en vervul de bedreiging aan hen, maar laat mij niet door haar onvervuld te doen blijven beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, wanneer komt wat ik hun nu moet verkondigen; maar laat mij niet verschrikt worden doordat mijn woord niet komen zou; breng over hen den dag des kwaads, en verbreek hen met ene dubbele verbreking, zo als zij dat verdiend hebben door Uw heilig woord te honen.

a) Psalms 35:4; Psalms 40:15. Jeremiah 15:15.

Ziet, hoe de kinderen Gods ene tegenstelling maken tussen God en de wereld, hoe zij gaarne en blij de wereld willen verlaten en vergeten, alles geduldig lijden, alles gemakkelijk overwinnen, wanneer zij slechts God en Zijne genade behouden, tot Hem een vrijen toegang in den nood hebben en met het licht van Zijn aangezicht verheugd worden.

Behoort dit ons stuk werkelijk, gelijk wij boven hebben aangenomen, tot den tijd dadelijk na Jojakim's dood, toen den koning nog ene eervolle begrafenis ten deel werd (2 Kings 24:6), en zijn zoon Jojachim de verering overnam, dan zijn het zeker de profetieën in Hoofdst 22:13, en 36:29, die naar de letter nog niet vervuld schenen te zijn, hoewel zij naar den inhoud volkomen bewaarheid waren. Men hoonde en bespotte nu den Profeet, en voor dezen was het misschien zelven een raadsel, waarom alles niet nauwkeurig was gekomen, zo als hij het had voorzegd, hoewel hij vertrouwde, dat het recht bij den Heere was.

19.

Van de rede, die met Hoofdst 11 begint, is het gedeelte, dat hier begint en tot Jeremiah 20:1 voortgaat, het laatste stuk. De rede stelt ene reeks van daden en ervaringen voor, waaruit blijkt, dat bij den verdorven toestand des volks iedere poging ijdel geweest is, om het tot bekering te bewegen. Dit stuk ziet zonder twijfel op den tijd onder Jojakim en Jojachim.

II. Jeremiah 17:19-Jeremiah 17:27. Jeremia krijgt eerst bevel van den Heere, om onder ene bepaalde poort van den tempel te gaan, en van daar de markt te overzien, vervolgens naar de poorten der stad te gaan. Wanneer hij nu ziet, hoe daar op den sabbat een lastdragen en aanvoeren van waren voor die markt plaats heeft, moet hij, het volk herinneren aan het goddelijk gebod omtrent den sabbat. Daarbij moet hij vervolgens in den naam des Heeren de belofte uitspreken van een voortdurend bestaan voor koninkrijk en stad, bijaldien men door nauwkeurige waarneming van zijn heilig gebod zich werkelijk tot Hem bekeert, maar ook voor het tegenovergestelde geval, wanneer men zal voortgaan den sabbat te ontheiligen, met een onuitblusbaar vuur bedreigen, dat de poorten en huizen van Jeruzalem zal verteren. De Profeet zegt niet, wat het gevolg van zijne prediking geweest is, maar de lezer kan het weten, ook zonder dat het hem uitdrukkelijk gezegd wordt. De koningen van Juda en het volk in het land, en de inwoners te Jeruzalem hebben zich ganselijk niet om de prediking bekommerd, maar voor en na hun weg voortgezet. Zo is dan ook het gedreigde vuur na weinige jaren uitgebroken en het heeft een einde genomen met het koningshuis van David.

Vers 18

18. a) Laat mijne vervolgers beschaamd worden en vervul de bedreiging aan hen, maar laat mij niet door haar onvervuld te doen blijven beschaamd worden; laat hen verschrikt worden, wanneer komt wat ik hun nu moet verkondigen; maar laat mij niet verschrikt worden doordat mijn woord niet komen zou; breng over hen den dag des kwaads, en verbreek hen met ene dubbele verbreking, zo als zij dat verdiend hebben door Uw heilig woord te honen.

a) Psalms 35:4; Psalms 40:15. Jeremiah 15:15.

Ziet, hoe de kinderen Gods ene tegenstelling maken tussen God en de wereld, hoe zij gaarne en blij de wereld willen verlaten en vergeten, alles geduldig lijden, alles gemakkelijk overwinnen, wanneer zij slechts God en Zijne genade behouden, tot Hem een vrijen toegang in den nood hebben en met het licht van Zijn aangezicht verheugd worden.

Behoort dit ons stuk werkelijk, gelijk wij boven hebben aangenomen, tot den tijd dadelijk na Jojakim's dood, toen den koning nog ene eervolle begrafenis ten deel werd (2 Kings 24:6), en zijn zoon Jojachim de verering overnam, dan zijn het zeker de profetieën in Hoofdst 22:13, en 36:29, die naar de letter nog niet vervuld schenen te zijn, hoewel zij naar den inhoud volkomen bewaarheid waren. Men hoonde en bespotte nu den Profeet, en voor dezen was het misschien zelven een raadsel, waarom alles niet nauwkeurig was gekomen, zo als hij het had voorzegd, hoewel hij vertrouwde, dat het recht bij den Heere was.

19.

Van de rede, die met Hoofdst 11 begint, is het gedeelte, dat hier begint en tot Jeremiah 20:1 voortgaat, het laatste stuk. De rede stelt ene reeks van daden en ervaringen voor, waaruit blijkt, dat bij den verdorven toestand des volks iedere poging ijdel geweest is, om het tot bekering te bewegen. Dit stuk ziet zonder twijfel op den tijd onder Jojakim en Jojachim.

II. Jeremiah 17:19-Jeremiah 17:27. Jeremia krijgt eerst bevel van den Heere, om onder ene bepaalde poort van den tempel te gaan, en van daar de markt te overzien, vervolgens naar de poorten der stad te gaan. Wanneer hij nu ziet, hoe daar op den sabbat een lastdragen en aanvoeren van waren voor die markt plaats heeft, moet hij, het volk herinneren aan het goddelijk gebod omtrent den sabbat. Daarbij moet hij vervolgens in den naam des Heeren de belofte uitspreken van een voortdurend bestaan voor koninkrijk en stad, bijaldien men door nauwkeurige waarneming van zijn heilig gebod zich werkelijk tot Hem bekeert, maar ook voor het tegenovergestelde geval, wanneer men zal voortgaan den sabbat te ontheiligen, met een onuitblusbaar vuur bedreigen, dat de poorten en huizen van Jeruzalem zal verteren. De Profeet zegt niet, wat het gevolg van zijne prediking geweest is, maar de lezer kan het weten, ook zonder dat het hem uitdrukkelijk gezegd wordt. De koningen van Juda en het volk in het land, en de inwoners te Jeruzalem hebben zich ganselijk niet om de prediking bekommerd, maar voor en na hun weg voortgezet. Zo is dan ook het gedreigde vuur na weinige jaren uitgebroken en het heeft een einde genomen met het koningshuis van David.

Vers 19

19. Alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ga henen naar den tempelberg, en sta in de poort van de kinderen des volks, in de poort die van den tempelomtrek naar den voorhof des volks leidt, door welke (1 Kings 10:12) de koningen van Juda ingaan, wanneer zij uit hun paleis op Zion de godsdienstoefening in den tempel gaan bezoeken, en door welke zij uitgaan, zodat zij bij hun dubbel gaan door de plaats rondom den tempel wel kunnen zien wat daar voorvalt. Ja, ga dan van den tempelberg af in de stad in alle poorten van Jeruzalem, die van buiten naar de stad, of uit de stad naar den tempelomtrek voeren;

Vers 19

19. Alzo heeft de HEERE tot mij gezegd: Ga henen naar den tempelberg, en sta in de poort van de kinderen des volks, in de poort die van den tempelomtrek naar den voorhof des volks leidt, door welke (1 Kings 10:12) de koningen van Juda ingaan, wanneer zij uit hun paleis op Zion de godsdienstoefening in den tempel gaan bezoeken, en door welke zij uitgaan, zodat zij bij hun dubbel gaan door de plaats rondom den tempel wel kunnen zien wat daar voorvalt. Ja, ga dan van den tempelberg af in de stad in alle poorten van Jeruzalem, die van buiten naar de stad, of uit de stad naar den tempelomtrek voeren;

Vers 20

20. En zeg tot hen: Hoort des HEEREN woord, gij koningen van Juda, en gans Juda en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten ingaat!

Vers 20

20. En zeg tot hen: Hoort des HEEREN woord, gij koningen van Juda, en gans Juda en alle inwoners van Jeruzalem, die door deze poorten ingaat!

Vers 21

21. Zo zegt de HEERE! Wacht u op uwe zielen; weest zeer op uwe hoede; weest bezorgd voor uw leven en draagt genen last op den sabbatdag, noch brengt in door de poorten van Jeruzalem,

a) Nehemiah 13:19

De meeste uitleggers geven goede juiste verklaring van de uitdrukking "poort van de kinderen des volks, " daar zij nu ene aan de Middelpoort in Jeremiah 39:3, dan aan de poort tussen de twee muren in Jeremiah 39:4, dan aan de Waterpoort in Nehemiah 3:26, dan aan de Dalpoort in 2 Kron 20:20, 32:6, dan aan de Fondamentpoort in 2 Chronicles 23:5 denken. Even als echter de Profeet in Jeremiah 7:2 in ene poort aan het huis des Heeren moet treden, zo ook hier. Daar was het de poort tussen den voorhof des volks en dien der priesteren, hier is het de poort, die uit den buitensten omtrek des tempels naar den voorhof des volks voert, en met het oog daarop poort van de kinderen des volks wordt genoemd. Daar moest niet alleen het volk in den benedensten, maar ook de priesterschap in den hogeren voorhof het woord des Heeren vernemen. Hier daarentegen heeft de Profeet niet onder de poort des tempels te spreken, maar te zien; zijn spreken heeft eerst later plaats onder alle poorten der stad. Wat hij nu onder de oostpoort van den tempel (bij den Herodiaanse tempel "de Schone poort" (Acts 3:2, Acts 3:10) genoemd) voor zich moest zien, is de markt in den buitensten tempelomtrek, die men (even als ten tijde van Jezus in den voorhof der Heidenen, die toen de plaats van den tempelomtrek innam (John 2:14, Matthew 21:12) daar hield voor hetgeen in den tempel en voor den godsdienst nodig was. Daarheen brachten de mensen uit andere plaatsen hun goederen ten verkoop door de stadspoort of Fondamentpoort. Zo verstoorden zij de heilige rust van den sabbath op snode wijze, zonder dat de koningen tegen die verkeerdheid zich verzetten. Nadat hij het gezien had, en ooggetuige van dat markthouden geweest is, moet hij zich tot al die poorten van de stad begeven, waardoor de mensen hun waren brengen, om ze op heterdaad te betrappen in het breken van den sabbath en hun voor te houden, hoe zij, die voorgeven met hunnen waren tempel en godsdienst te verzorgen, integendeel het gericht van God over den tempel en over de heilige stad doen komen. Bij het gaan onder de poort van de kinderen des volks is uitdrukkelijk op den voorgrond gesteld, dat hier de koningen in en uitgaan, dus tweemalen gelegenheid hadden, bij het bezoeken van den tempel kennis te nemen van die verkeerdheid, omdat zij door dat toe te laten het vonnis over zich brachten, dat het Davidische koningschap een einde zou doen nemen.

Vers 21

21. Zo zegt de HEERE! Wacht u op uwe zielen; weest zeer op uwe hoede; weest bezorgd voor uw leven en draagt genen last op den sabbatdag, noch brengt in door de poorten van Jeruzalem,

a) Nehemiah 13:19

De meeste uitleggers geven goede juiste verklaring van de uitdrukking "poort van de kinderen des volks, " daar zij nu ene aan de Middelpoort in Jeremiah 39:3, dan aan de poort tussen de twee muren in Jeremiah 39:4, dan aan de Waterpoort in Nehemiah 3:26, dan aan de Dalpoort in 2 Kron 20:20, 32:6, dan aan de Fondamentpoort in 2 Chronicles 23:5 denken. Even als echter de Profeet in Jeremiah 7:2 in ene poort aan het huis des Heeren moet treden, zo ook hier. Daar was het de poort tussen den voorhof des volks en dien der priesteren, hier is het de poort, die uit den buitensten omtrek des tempels naar den voorhof des volks voert, en met het oog daarop poort van de kinderen des volks wordt genoemd. Daar moest niet alleen het volk in den benedensten, maar ook de priesterschap in den hogeren voorhof het woord des Heeren vernemen. Hier daarentegen heeft de Profeet niet onder de poort des tempels te spreken, maar te zien; zijn spreken heeft eerst later plaats onder alle poorten der stad. Wat hij nu onder de oostpoort van den tempel (bij den Herodiaanse tempel "de Schone poort" (Acts 3:2, Acts 3:10) genoemd) voor zich moest zien, is de markt in den buitensten tempelomtrek, die men (even als ten tijde van Jezus in den voorhof der Heidenen, die toen de plaats van den tempelomtrek innam (John 2:14, Matthew 21:12) daar hield voor hetgeen in den tempel en voor den godsdienst nodig was. Daarheen brachten de mensen uit andere plaatsen hun goederen ten verkoop door de stadspoort of Fondamentpoort. Zo verstoorden zij de heilige rust van den sabbath op snode wijze, zonder dat de koningen tegen die verkeerdheid zich verzetten. Nadat hij het gezien had, en ooggetuige van dat markthouden geweest is, moet hij zich tot al die poorten van de stad begeven, waardoor de mensen hun waren brengen, om ze op heterdaad te betrappen in het breken van den sabbath en hun voor te houden, hoe zij, die voorgeven met hunnen waren tempel en godsdienst te verzorgen, integendeel het gericht van God over den tempel en over de heilige stad doen komen. Bij het gaan onder de poort van de kinderen des volks is uitdrukkelijk op den voorgrond gesteld, dat hier de koningen in en uitgaan, dus tweemalen gelegenheid hadden, bij het bezoeken van den tempel kennis te nemen van die verkeerdheid, omdat zij door dat toe te laten het vonnis over zich brachten, dat het Davidische koningschap een einde zou doen nemen.

Vers 22

22. Ook zult gijlieden genen last uitvoeren uit uwe huizen op den sabbatdag, om dien op de markt boven bij den tempel te brengen, nochzult gij enig werk doen op dien dag; maar gij zult den sabbatdag heiligen, gelijk als Ik (Exodus 20:8) uwen a) vaderen geboden heb.

a) Exodus 23:12; Exodus 31:13. Ezekiel 20:12.

Vers 22

22. Ook zult gijlieden genen last uitvoeren uit uwe huizen op den sabbatdag, om dien op de markt boven bij den tempel te brengen, nochzult gij enig werk doen op dien dag; maar gij zult den sabbatdag heiligen, gelijk als Ik (Exodus 20:8) uwen a) vaderen geboden heb.

a) Exodus 23:12; Exodus 31:13. Ezekiel 20:12.

Vers 23

23. Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd naar Mijn gebod, om den sabbath te gedenken. Zij hebben gedaan gelijk hun vaderen, die evenmin wilden horen (Jeremiah 7:24 vv.). Dat bewijst die van de vaderen overgeërfde slechte gewoonte om markt te houden in den tempel, gelijk gij, Mijn profeet van de Oostpoort (Jeremiah 17:19) voor uwe ogen hebt gezien. Zij hebben het beschouwd als ware het door de traditie geheiligd, hoewel zij de gruwelen daarvan bij in en uitgaan door diezelfde poort genoeg konden opmerken. Maar zij hebben hunnen nek verhard, om niet te horen, en om de tucht niet aan te nemen; zij hebben zich niet willen laten bewegen, om in heiligheid en gerechtigheid te wandelen.

a) Jeremiah 11:10; Jeremiah 13:10; Jeremiah 16:12.

De Joden waren een zeer winzuchtig volk; hun gierigheid, gepaard met andere zonden, verlokte hen tot het ontheiligen van de sabbaten des Heeren.

De Heere neemt slechts een der geboden der tweede tafel, maar juist die, waaruit de gezindheid des volks zou blijken, omtrent het waarnemen van den dienst des Heeren. Des volks gezindheid jegens God moest juist uitkomen in het al of niet vasthouden aan het wettelijk vieren van den Sabbatdag. Hieraan voldeed Israël niet, gelijk ook hun vaderen er niet aan voldaan hadden.

Hierop wijst de Heere om daarmee te doen uitkomen, dat deze zonde een diep ingewortelde volkszonde was, welke daarom riep om strafoefening.

Vers 23

23. Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd naar Mijn gebod, om den sabbath te gedenken. Zij hebben gedaan gelijk hun vaderen, die evenmin wilden horen (Jeremiah 7:24 vv.). Dat bewijst die van de vaderen overgeërfde slechte gewoonte om markt te houden in den tempel, gelijk gij, Mijn profeet van de Oostpoort (Jeremiah 17:19) voor uwe ogen hebt gezien. Zij hebben het beschouwd als ware het door de traditie geheiligd, hoewel zij de gruwelen daarvan bij in en uitgaan door diezelfde poort genoeg konden opmerken. Maar zij hebben hunnen nek verhard, om niet te horen, en om de tucht niet aan te nemen; zij hebben zich niet willen laten bewegen, om in heiligheid en gerechtigheid te wandelen.

a) Jeremiah 11:10; Jeremiah 13:10; Jeremiah 16:12.

De Joden waren een zeer winzuchtig volk; hun gierigheid, gepaard met andere zonden, verlokte hen tot het ontheiligen van de sabbaten des Heeren.

De Heere neemt slechts een der geboden der tweede tafel, maar juist die, waaruit de gezindheid des volks zou blijken, omtrent het waarnemen van den dienst des Heeren. Des volks gezindheid jegens God moest juist uitkomen in het al of niet vasthouden aan het wettelijk vieren van den Sabbatdag. Hieraan voldeed Israël niet, gelijk ook hun vaderen er niet aan voldaan hadden.

Hierop wijst de Heere om daarmee te doen uitkomen, dat deze zonde een diep ingewortelde volkszonde was, welke daarom riep om strafoefening.

Vers 24

24. Nog heeft het woord Mijner belofte, aan Salomo na het bouwen van den tempel (1 Kings 9:3) gegeven, zijne kracht. Het zal dan geschieden, indien gij vlijtiglijk naar Mij zult horen, spreekt de HEERE, en gij een einde maakt aan dat zo diep geworteld kwaad, dat gij genen last door de poorten dezer stad op den sabbatdag inbrengt, en gij den sabbatdag heiligt, dat gij geen werk daarop doet (Isaiah 58:13. Nehemiah 13:15).

Vers 24

24. Nog heeft het woord Mijner belofte, aan Salomo na het bouwen van den tempel (1 Kings 9:3) gegeven, zijne kracht. Het zal dan geschieden, indien gij vlijtiglijk naar Mij zult horen, spreekt de HEERE, en gij een einde maakt aan dat zo diep geworteld kwaad, dat gij genen last door de poorten dezer stad op den sabbatdag inbrengt, en gij den sabbatdag heiligt, dat gij geen werk daarop doet (Isaiah 58:13. Nehemiah 13:15).

Vers 25

25. a) Zo zullen door de poorten dezer stad, nu niet meer ontheiligd door het schenden van den sabbat (1 Kings 3:7), ingaan koningen en vorsten, de koningen met de groten des rijks, zittende op den troon van David, rijdende op wagenen en op paarden (Isaiah 27:1), zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid; zij zal niet worden uitgeroeid, maar de koningen zullen onafhankelijk, de burgers vrij zijn.

a) Jeremiah 22:4.

Vers 25

25. a) Zo zullen door de poorten dezer stad, nu niet meer ontheiligd door het schenden van den sabbat (1 Kings 3:7), ingaan koningen en vorsten, de koningen met de groten des rijks, zittende op den troon van David, rijdende op wagenen en op paarden (Isaiah 27:1), zij en hun vorsten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem; en deze stad zal bewoond worden in eeuwigheid; zij zal niet worden uitgeroeid, maar de koningen zullen onafhankelijk, de burgers vrij zijn.

a) Jeremiah 22:4.

Vers 26

26. En zij zullen komen uit de steden van Juda, en uit de plaatsen rondom Jeruzalem, en uit het land van Benjamin, en uit de laagte(vgl. Isaiah 9:1 en de), en van het gebergte(Numbers 13:25) en van het zuiden (Numbers 13:21), uit dankbaarheid voor alle zegeningen, die zij van Mij ondervinden, aanbrengende brandoffer, en slachtoffer, en spijsoffer, en wierook, en aanbrengende lofoffer ten huize des HEEREN 1) (Leviticus 26:3, Deuteronomy 28:1, Deuteronomy 26:1).

1) Welke zegening God nog voor hen overig had, indien zij een geweten wilde maken van het heiligen der Sabbatten. Alhoewel hun vaders schuldig waren aan de ontheiliging van den Sabbat, zo zouden zij daarvoor niet lijden, maar ook zou hun stad en volk den ouden roem weer bekomen, indien zij den Sabbat beter onderhielden. Laat hen zorg dragen, dat zij den Sabbat heiligen en geen werk daarop doen en dan zal het hof bloeien.

De koningen bij opvolging, of de verscheiden takken der koninklijke familie te gelijker tijd zullen rijden in grote statie door de poorten van Jeruzalem, sommigen op wagens en sommigen op paarden, vergezeld van een talrijk gevolg der mannen van Juda.

De stad zal bloeien. Laat te Jeruzalem het aanzien van den Godsdienst opgehouden worden, door de heiliging van den Sabbat, opdat zij moge beantwoorden aan haren titel van de heilige stad en dan zal zij blijven tot in eeuwigheid; zij zal voor eeuwig bewaard worden.

Het land zal bloeien. De steden van Juda en het land van Benjamin zal weer vervuld worden met grote menigte van inwoners en deze zullen overvloed van volheid hebben en in vrede leven.

De Kerk zal bloeien. Spijsoffers en reukwerk en lofoffers zullen ten huize des Heeren aangebracht worden tot onderhouding van den dienst van dat huis en de dienaren, die daarin dienen.

Gods instellingen zullen daar gemoedelijk onderhouden worden, geen offerande of wierook zal aan de afgoden geofferd worden en van God onttrokken, maar alles zal in den rechten weg gaan.

Vers 26

26. En zij zullen komen uit de steden van Juda, en uit de plaatsen rondom Jeruzalem, en uit het land van Benjamin, en uit de laagte(vgl. Isaiah 9:1 en de), en van het gebergte(Numbers 13:25) en van het zuiden (Numbers 13:21), uit dankbaarheid voor alle zegeningen, die zij van Mij ondervinden, aanbrengende brandoffer, en slachtoffer, en spijsoffer, en wierook, en aanbrengende lofoffer ten huize des HEEREN 1) (Leviticus 26:3, Deuteronomy 28:1, Deuteronomy 26:1).

1) Welke zegening God nog voor hen overig had, indien zij een geweten wilde maken van het heiligen der Sabbatten. Alhoewel hun vaders schuldig waren aan de ontheiliging van den Sabbat, zo zouden zij daarvoor niet lijden, maar ook zou hun stad en volk den ouden roem weer bekomen, indien zij den Sabbat beter onderhielden. Laat hen zorg dragen, dat zij den Sabbat heiligen en geen werk daarop doen en dan zal het hof bloeien.

De koningen bij opvolging, of de verscheiden takken der koninklijke familie te gelijker tijd zullen rijden in grote statie door de poorten van Jeruzalem, sommigen op wagens en sommigen op paarden, vergezeld van een talrijk gevolg der mannen van Juda.

De stad zal bloeien. Laat te Jeruzalem het aanzien van den Godsdienst opgehouden worden, door de heiliging van den Sabbat, opdat zij moge beantwoorden aan haren titel van de heilige stad en dan zal zij blijven tot in eeuwigheid; zij zal voor eeuwig bewaard worden.

Het land zal bloeien. De steden van Juda en het land van Benjamin zal weer vervuld worden met grote menigte van inwoners en deze zullen overvloed van volheid hebben en in vrede leven.

De Kerk zal bloeien. Spijsoffers en reukwerk en lofoffers zullen ten huize des Heeren aangebracht worden tot onderhouding van den dienst van dat huis en de dienaren, die daarin dienen.

Gods instellingen zullen daar gemoedelijk onderhouden worden, geen offerande of wierook zal aan de afgoden geofferd worden en van God onttrokken, maar alles zal in den rechten weg gaan.

Vers 27

27. Maar indien gij naar Mij niet zult horen, om den sabbatdag te heiligen en om genen last te dragen, als gij op den sabbatdag door de poorten van Jeruzalem ingaat, zo zal Ik, Mijne bedreiging vervullende (1 Kings 9:6), een vuur in hare door u zo lang en zo snood ontheiligde poorten aansteken, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren en niet worden uitgeblust. (Amos 1:14 v; 5:6. Hosea 8:14. Ezekiel 23:47

De ontheiliging van den sabbath door dagelijks werk in tegenspraak met de wet des Heeren, was een openlijk misdrijf en een teken van afval van God. Het sabbatsgebod kan wel door farizese wetsvervulling worden overdreven en misbruikt, gelijk John 5:10 geschiedde, maar het misbruik der wet heft de wet niet op, en schaft het recht gebruik niet af; het bevordert beide slechts te meer.

Er zijn ten allen tijde zekere hoofdzaken, die, wanneer zij worden erkend, tot verandering van bijzondere personen en van het volk leiden. Door de heiliging van den sabbath zou het volk getoond hebben, dat het de wet nog als ene goddelijke beschouwde.

Het verminderen der nauwgezetheid, waarmee deze ordening Gods omtrent den sabbat wordt waargenomen, of de verwaarlozing daarvan is een zeker bewijs van achteruitgang der ware godsvrucht in een land. .

Van dien tijd af was dus nog redding mogelijk. Daar het volk echter alles in den wind sloeg en zijne koningen niet letten op hetgeen de Heere hun liet zeggen, staat hier deze rede als een gedenkteken en getuigenis van de onbekeerlijkheid van Juda en van de noodzakelijkheid van het gericht, dat later over hen gekomen is.

Vers 27

27. Maar indien gij naar Mij niet zult horen, om den sabbatdag te heiligen en om genen last te dragen, als gij op den sabbatdag door de poorten van Jeruzalem ingaat, zo zal Ik, Mijne bedreiging vervullende (1 Kings 9:6), een vuur in hare door u zo lang en zo snood ontheiligde poorten aansteken, dat de paleizen van Jeruzalem zal verteren en niet worden uitgeblust. (Amos 1:14 v; 5:6. Hosea 8:14. Ezekiel 23:47

De ontheiliging van den sabbath door dagelijks werk in tegenspraak met de wet des Heeren, was een openlijk misdrijf en een teken van afval van God. Het sabbatsgebod kan wel door farizese wetsvervulling worden overdreven en misbruikt, gelijk John 5:10 geschiedde, maar het misbruik der wet heft de wet niet op, en schaft het recht gebruik niet af; het bevordert beide slechts te meer.

Er zijn ten allen tijde zekere hoofdzaken, die, wanneer zij worden erkend, tot verandering van bijzondere personen en van het volk leiden. Door de heiliging van den sabbath zou het volk getoond hebben, dat het de wet nog als ene goddelijke beschouwde.

Het verminderen der nauwgezetheid, waarmee deze ordening Gods omtrent den sabbat wordt waargenomen, of de verwaarlozing daarvan is een zeker bewijs van achteruitgang der ware godsvrucht in een land. .

Van dien tijd af was dus nog redding mogelijk. Daar het volk echter alles in den wind sloeg en zijne koningen niet letten op hetgeen de Heere hun liet zeggen, staat hier deze rede als een gedenkteken en getuigenis van de onbekeerlijkheid van Juda en van de noodzakelijkheid van het gericht, dat later over hen gekomen is.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-17.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile