Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 17

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 17

In dit hoofdstuk

I. overtuigt God de Joden van hun zonde van de afgoderij, door het klaarblijkelijke feit en veroordeelt ze daarom tot ballingschap, Jeremiah 17:1.

II. Hij toont hun de dwaasheid van hun vertrouwen op het vlees, hetwelk hun niet nutten zou, wanneer Gods tijd daar was om met hen te rechten, en dit was een van de zonden, waarop Zijn twist met hen gegrond was, Jeremiah 17:5.

III. De profeet roept God aan bij gelegenheid, dat zijn vijanden in hun boosheid hem aantasten, hij beveelt zich aan de goddelijke bescherming aan en smeekt Hem te verschijnen, Jeremiah 17:12.

IV. Door Zijn profeet waarschuwt God het volk, hun Sabbatdag te heiligen en verzekert hen, dat zij, zo doende, hun rust zouden verlengen, maar zo niet dan zal Zijn vernietigend oordeel de ere van Zijn Sabbatdagen handhaven. Jeremiah 17:19.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 17

In dit hoofdstuk

I. overtuigt God de Joden van hun zonde van de afgoderij, door het klaarblijkelijke feit en veroordeelt ze daarom tot ballingschap, Jeremiah 17:1.

II. Hij toont hun de dwaasheid van hun vertrouwen op het vlees, hetwelk hun niet nutten zou, wanneer Gods tijd daar was om met hen te rechten, en dit was een van de zonden, waarop Zijn twist met hen gegrond was, Jeremiah 17:5.

III. De profeet roept God aan bij gelegenheid, dat zijn vijanden in hun boosheid hem aantasten, hij beveelt zich aan de goddelijke bescherming aan en smeekt Hem te verschijnen, Jeremiah 17:12.

IV. Door Zijn profeet waarschuwt God het volk, hun Sabbatdag te heiligen en verzekert hen, dat zij, zo doende, hun rust zouden verlengen, maar zo niet dan zal Zijn vernietigend oordeel de ere van Zijn Sabbatdagen handhaven. Jeremiah 17:19.

Verzen 1-4

Jeremia 17:1-4

Het volk had gevraagd, Jeremiah 16:10 :Welke is onze zonde? Welke is onze misdaad? Als ware er niets, waarvan zij konden beschuldigd worden, dat van de moeite waard was of waarom God toornig op hen zou zijn, hun vraag wordt hier beantwoord, uitvoerig zelfs, waarin

I. De beschuldiging ten volle bewezen wordt, zowel de zonde van de overtreders als hun schuld, hun zonde is te openbaar om geloochend te worden, en zij hebben niets om hun zonde te verzachten of het oordeel te ontlasten.

1. Zij kunnen niet "onschuldig" pleiten, want hun zonden staan in Gods alwetendheid en hun eigen geweten opgetekend, ja ze zijn zichtbaar voor het oog van de gehele wereld, Jeremiah 17:1, Jeremiah 17:2. Zij zijn voor Gods oog geschreven met leesbare en onuitwisbare letters en "verzegeld in zijn schatten," Deuteronomy 32:34, om nimmer vergeten te worden. Zij zijn geschreven "met een ijzeren griffel, met de punt van een diamants." Wat zo geschreven is, wist de tand des tijds niet uit, maar is, gelijk Job zegt, "voor altijd in de rots gegraveerd." Zie, de zonde van de zondaars wordt nimmer vergeten, tot zij vergeven wordt. Ze is steeds voor Gods aangezicht, totdat ze door berouw steeds voor ons eigen aangezicht komt te staan, "gegraveerd in de tafel van hun hart." Hun eigen consciëntie getuigt tegen hen, sterker dan duizend andere getuigen. Wat "in het hart gegraveerd" staat, al zij het voor een tijd bedekt en opgesloten, kan, wijl het gegraveerd is, niet uitgewist worden, maar zal mee getuigen wanneer de boeken geopend worden. Ja, wij behoeven zelfs niet de tafelen hunner harten te raadplegen, misschien zullen zij het getuigenis hunner consciëntie niet bevestigen. Wij behoeven niet verder te gaan, dan "de hoornen hunner altaren", waarop het bloed hunner afgodenoffers gesprenkeld was, en misschien ook de namen ingegrift van de afgoden, tot wier eer zij waren opgericht. Hun naburen zullen tegen hen getuigen, en alle schepselen, die zij misbruikt hebben in de voldoening hunner lusten, om het getuigenis volledig te maken, zullen hun eigen kinderen tegen hen als getuigen optreden, die zullen de waarheid spreken, als hun vaders veinzen en ontkennen. Die zullen "hun altaren en hun bossen gedenken," waarheen zij werden meegenomen, toen zij nog klein waren, Jeremiah 17:2. Het land schijnt vol van die altaren en bossen geweest te zijn, en de kinderen er vroeg mee bekend geworden, er werd zo vaak, zo vertrouwelijk, met zoveel genot over gesproken.

2. Zij kunnen niet pleiten op boete en berouw of verbetering. Neen, gelijk de schuld hunner zonde onloochenbaar is, even onoverkomelijk en ongeneeslijk was hun begeerte om te zondigen. In deze zin verstaan velen Jeremiah 17:1 en 2. Hun zin is diep "gegraveerd als met een ijzeren griffel op de tafelen van hun harten". Hun zondige lust is ingeworteld, hij is in hun natuur ingeweven, hun zonde is hun dierbaar "gegraveerd in hun hart." Nog even sterk als altijd is hun ziel de afgoden toegewend, en noch het woord noch de roede Gods doen hen die vergeten of verminderen hun neiging tot die afgoden. Geschreven "aan de hoornen van hun altaren," want zij hebben hun naam en hun afgoden verbonden en zijn besloten, daarbij te blijven. Zij hebben zich als met touwen aan de hoornen van hun altaren gebonden. Vers 2 kan alleen gelezen worden: Gelijk zij hunner kinderen gedenken, zo gedenken zij hun altaren en hun bossen, zij zijn er even verzot op en scheppen er evenveel vermaak in als mensen in hun kinderen, en even ongezind zijn zij, ze te verlaten. Zij willen leven en sterven met hun afgoden en kunnen ze evenmin vergeten als "een vrouw haar zuigeling." II. De aanklacht is dus ten volle bewezen, en het oordeel wordt nu bevestigd en de straf vastgesteld, Jeremiah 17:3 en 4. Zoals zij nu, om zo te spreken, met hun zonden getrouwd zijn en ze niet verlaten willen,

1. Zo zullen ze thans van hun schatten moeten scheiden en ze in de hand van vreemden overgeven. Jeruzalem is "Gods berg in het veld, " het was gebouwd als een heuvel in het midden van een vlakte. "Al de schatten dier weelderige stad zal God ten roof geven, of: mijn bergen met de velden, uw rijkdom en al uw schatten zal Ik ten roof geven." Beide de vruchten des lands en de voorraad van de stad zullen door de Chaldeën genomen worden. Rechtvaardiglijk zullen de mensen van datgene beroofd worden, waarmee zij hun afgoden gediend of waarmee zij hun lust verzadigd hebben. "Mijn berg (dat was het gehele land, Psalms 78:54, Deuteronomy 11:1 hebt gij gemaakt tot hoge plaatsen om te zondigen, gij hebt uw afgoden gediend op de hoge heuvelen", Jeremiah 17:2, en nu zullen ze ten roof worden in al uw landpalen. Datgene, waarmee-wij zondigen, zal God ten roof geven, want wat troost kunnen wij verwachten van datgene, waarmee wij God onteerd hebben?

2. Zij zullen hun erfenis verliezen, hun landerijen even goed als hun persoonlijk eigendom, en zelf zullen zij weggevoerd worden in een vreemd land, Jeremiah 17:4. Alzo zult gij aflaten (en dat om uzelf) van uw erfenis, die Ik u gegeven heb. God bevestigt, dat het hun erfenis was en dat Hij het hun gegeven had, zij hadden er een onbetwistbaar recht op, en daarom was het juist te groter dwaasheid, zichzelf uit die bezitting te verbannen. "Het is door uzelf (zoals sommigen lezen), door uw eigen schuld, dat gij onterfd wordt. Gij zult aflaten of laten varen het bezit van het land. De wet beval hun, het land te laten rusten (dat woord wordt hier gebruikt) eens in zeven jaren", Exodus 23:11. Die wet hadden zij niet onderhouden, en nu zou God hen dwingen het land rust te geven, het land zou "aan zijn sabbatten een welgevallen hebben," Leviticus 26:34. Zij evenwel zouden geen rust genieten, zij zouden "hun vijanden dienen in een land, dat het hun niet was." Merk hierop:

a. De zonde neemt onze troost weg en verhindert het genot van hetgeen God ons gegeven heeft. Toch

b. is een ontzet uit de bezitting geen vernietiging van het recht, want hun wordt beloofd, dat zij, bij boete en berouw, weer in het bezit zullen worden gesteld. Voor het ogenblik hebben zij "een vuur aangestoken in mijn toorn, dat zo hevig brandt als zal het nimmer weer geblust worden". Dat zal zo duren, tenzij gij u bekeert, want het is de toorn van de Eeuwige tegen onsterfelijke zielen, en wie kent de sterkte Zijns toorns?

Verzen 1-4

Jeremia 17:1-4

Het volk had gevraagd, Jeremiah 16:10 :Welke is onze zonde? Welke is onze misdaad? Als ware er niets, waarvan zij konden beschuldigd worden, dat van de moeite waard was of waarom God toornig op hen zou zijn, hun vraag wordt hier beantwoord, uitvoerig zelfs, waarin

I. De beschuldiging ten volle bewezen wordt, zowel de zonde van de overtreders als hun schuld, hun zonde is te openbaar om geloochend te worden, en zij hebben niets om hun zonde te verzachten of het oordeel te ontlasten.

1. Zij kunnen niet "onschuldig" pleiten, want hun zonden staan in Gods alwetendheid en hun eigen geweten opgetekend, ja ze zijn zichtbaar voor het oog van de gehele wereld, Jeremiah 17:1, Jeremiah 17:2. Zij zijn voor Gods oog geschreven met leesbare en onuitwisbare letters en "verzegeld in zijn schatten," Deuteronomy 32:34, om nimmer vergeten te worden. Zij zijn geschreven "met een ijzeren griffel, met de punt van een diamants." Wat zo geschreven is, wist de tand des tijds niet uit, maar is, gelijk Job zegt, "voor altijd in de rots gegraveerd." Zie, de zonde van de zondaars wordt nimmer vergeten, tot zij vergeven wordt. Ze is steeds voor Gods aangezicht, totdat ze door berouw steeds voor ons eigen aangezicht komt te staan, "gegraveerd in de tafel van hun hart." Hun eigen consciëntie getuigt tegen hen, sterker dan duizend andere getuigen. Wat "in het hart gegraveerd" staat, al zij het voor een tijd bedekt en opgesloten, kan, wijl het gegraveerd is, niet uitgewist worden, maar zal mee getuigen wanneer de boeken geopend worden. Ja, wij behoeven zelfs niet de tafelen hunner harten te raadplegen, misschien zullen zij het getuigenis hunner consciëntie niet bevestigen. Wij behoeven niet verder te gaan, dan "de hoornen hunner altaren", waarop het bloed hunner afgodenoffers gesprenkeld was, en misschien ook de namen ingegrift van de afgoden, tot wier eer zij waren opgericht. Hun naburen zullen tegen hen getuigen, en alle schepselen, die zij misbruikt hebben in de voldoening hunner lusten, om het getuigenis volledig te maken, zullen hun eigen kinderen tegen hen als getuigen optreden, die zullen de waarheid spreken, als hun vaders veinzen en ontkennen. Die zullen "hun altaren en hun bossen gedenken," waarheen zij werden meegenomen, toen zij nog klein waren, Jeremiah 17:2. Het land schijnt vol van die altaren en bossen geweest te zijn, en de kinderen er vroeg mee bekend geworden, er werd zo vaak, zo vertrouwelijk, met zoveel genot over gesproken.

2. Zij kunnen niet pleiten op boete en berouw of verbetering. Neen, gelijk de schuld hunner zonde onloochenbaar is, even onoverkomelijk en ongeneeslijk was hun begeerte om te zondigen. In deze zin verstaan velen Jeremiah 17:1 en 2. Hun zin is diep "gegraveerd als met een ijzeren griffel op de tafelen van hun harten". Hun zondige lust is ingeworteld, hij is in hun natuur ingeweven, hun zonde is hun dierbaar "gegraveerd in hun hart." Nog even sterk als altijd is hun ziel de afgoden toegewend, en noch het woord noch de roede Gods doen hen die vergeten of verminderen hun neiging tot die afgoden. Geschreven "aan de hoornen van hun altaren," want zij hebben hun naam en hun afgoden verbonden en zijn besloten, daarbij te blijven. Zij hebben zich als met touwen aan de hoornen van hun altaren gebonden. Vers 2 kan alleen gelezen worden: Gelijk zij hunner kinderen gedenken, zo gedenken zij hun altaren en hun bossen, zij zijn er even verzot op en scheppen er evenveel vermaak in als mensen in hun kinderen, en even ongezind zijn zij, ze te verlaten. Zij willen leven en sterven met hun afgoden en kunnen ze evenmin vergeten als "een vrouw haar zuigeling." II. De aanklacht is dus ten volle bewezen, en het oordeel wordt nu bevestigd en de straf vastgesteld, Jeremiah 17:3 en 4. Zoals zij nu, om zo te spreken, met hun zonden getrouwd zijn en ze niet verlaten willen,

1. Zo zullen ze thans van hun schatten moeten scheiden en ze in de hand van vreemden overgeven. Jeruzalem is "Gods berg in het veld, " het was gebouwd als een heuvel in het midden van een vlakte. "Al de schatten dier weelderige stad zal God ten roof geven, of: mijn bergen met de velden, uw rijkdom en al uw schatten zal Ik ten roof geven." Beide de vruchten des lands en de voorraad van de stad zullen door de Chaldeën genomen worden. Rechtvaardiglijk zullen de mensen van datgene beroofd worden, waarmee zij hun afgoden gediend of waarmee zij hun lust verzadigd hebben. "Mijn berg (dat was het gehele land, Psalms 78:54, Deuteronomy 11:1 hebt gij gemaakt tot hoge plaatsen om te zondigen, gij hebt uw afgoden gediend op de hoge heuvelen", Jeremiah 17:2, en nu zullen ze ten roof worden in al uw landpalen. Datgene, waarmee-wij zondigen, zal God ten roof geven, want wat troost kunnen wij verwachten van datgene, waarmee wij God onteerd hebben?

2. Zij zullen hun erfenis verliezen, hun landerijen even goed als hun persoonlijk eigendom, en zelf zullen zij weggevoerd worden in een vreemd land, Jeremiah 17:4. Alzo zult gij aflaten (en dat om uzelf) van uw erfenis, die Ik u gegeven heb. God bevestigt, dat het hun erfenis was en dat Hij het hun gegeven had, zij hadden er een onbetwistbaar recht op, en daarom was het juist te groter dwaasheid, zichzelf uit die bezitting te verbannen. "Het is door uzelf (zoals sommigen lezen), door uw eigen schuld, dat gij onterfd wordt. Gij zult aflaten of laten varen het bezit van het land. De wet beval hun, het land te laten rusten (dat woord wordt hier gebruikt) eens in zeven jaren", Exodus 23:11. Die wet hadden zij niet onderhouden, en nu zou God hen dwingen het land rust te geven, het land zou "aan zijn sabbatten een welgevallen hebben," Leviticus 26:34. Zij evenwel zouden geen rust genieten, zij zouden "hun vijanden dienen in een land, dat het hun niet was." Merk hierop:

a. De zonde neemt onze troost weg en verhindert het genot van hetgeen God ons gegeven heeft. Toch

b. is een ontzet uit de bezitting geen vernietiging van het recht, want hun wordt beloofd, dat zij, bij boete en berouw, weer in het bezit zullen worden gesteld. Voor het ogenblik hebben zij "een vuur aangestoken in mijn toorn, dat zo hevig brandt als zal het nimmer weer geblust worden". Dat zal zo duren, tenzij gij u bekeert, want het is de toorn van de Eeuwige tegen onsterfelijke zielen, en wie kent de sterkte Zijns toorns?

Verzen 5-11

Jeremia 17:5-11

Een uitnemende leer wordt in deze verzen gepredikt, van betekenis voor ons allen, ze schijnt geen bijzondere betekenis te hebben voor de tegenwoordige toestand van Juda en Jeruzalem. De toespraken des profeten waren niet alle profetisch, enkele golden die tijd zelf. Deze toespraak evenwel, waarvan de Schrift ons waarschijnlijk alleen de hoofdinhoud geeft, was bijzonder geschikt als waarschuwing, in de dagen van de ellende hun vertrouwen niet aan de ijdelheid te geven. Laat ons allen leren, dat wij hierop gewezen worden,

I. Hoe teleurstelling en ergernis zeker het lot wordt van allen, die op het schepsel hopen, wanneer zij in rampen hulp en redding behoeven, Jeremiah 17:5, Jeremiah 17:6. Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt. God noemt die vervloekt, omdat hij daardoor God ontkent. Vervloekt (dat is ellendig) is de man, die dat doet, want hij leunt op een gebroken rietstaf, dat hem niet alleen in de steek laat, maar bovendien zijn hand doorboort. Zie, de zonde, die hier wordt veroordeeld, is het vertrouwen op een mens. Het is, zijn vertrouwen te stellen op de wijsheid en de macht, de welwillendheid en trouw van mensen, terwijl wij dat vertrouwen alleen op God moeten zetten, terwijl wij, als wij hulp van mensen vragen, hen moeten beschouwen als werktuigen en instrumenten in de hand van de Voorzienigheid. Wij "stellen vlees tot onze arm, de arm, waarmee wij arbeiden en ons doel trachten te bereiken, waarop wij rekenen ter bescherming en verdediging. God is de arm Zijns volks", Isaiah 33:2. Wij moeten van geen schepsel verwachten wat God alleen kan en wil doen. De mens wordt "vlees" genoemd om de dwaasheid aan te tonen dergenen, die op hem vertrouwen, hij is vlees, zwak en krachteloos, zonder beenderen en zenuwen, machteloos in zichzelf. De mens is werkeloos als vlees zonder geest, iets dat dood is. Hij is sterfelijk als vlees, dat spoedig bederft en vergaat. Ja, hij is zelfs vals en zondig, hij heeft zijn gerechtigheid verloren, dat betekent zijn vlees-zijn, Genesis 6:3.

1. Het grote kwaad dat er in deze zonde ligt is, "dat het boze hart uit ongeloof de levenden God heeft verlaten." Wie op de mens vertrouwt, nadert wellicht tot God met de mond en eert Hem met de lippen, hij noemt Hem zijn hoop en zegt op Hem te vertrouwen. Maar hij wantrouwt Hem, veracht Hem en weigert met Hem in gemeenschap te treden. Gebroken bakken te kiezen betekent de fontein te verlaten en wordt niet anders beschouwd.

2. De treurige gevolgen van deze zonde. Wie op de mens vertrouwt, bedriegt zichzelf, want, Jeremiah 17:6, hij zal zijn als de heide in de wildernis, een dorre struik, het voortbrengsel van onvruchtbaren grond, droog, nutteloos, waardeloos, troost zal hem ontvallen en zijn hoop verijdeld worden. Hij zal verflensen, verworpen worden en onder de voet gelopen. Wanneer het goede komt, zal hij het niet gevoelen, hij heeft er geen deel aan. De tijd moge veel helen, maar hem heelt hij niet. Hij zal in de dorre plaatsen in de woestijn blijven, zijn verwachting zal gedurig in rook opgaan, als anderen oogsten, is er voor hem niets te verzamelen. Zij, die op hun eigen gerechtigheid en kracht vertrouwen en menen, dat zij het zonder de genade van Christus wel kunnen stellen, maken vlees tot hun arm. Hun ziel kan van genade en barmhartigheid niet genieten, kan ook geen vruchten voortbrengen, die Gode aangenaam zijn, noch zijn zegeningen als rijpe vrucht oogsten, zij wonen in een dor land.

II. De overvloeiende verkwikking voor hen, die op God hun betrouwen stellen, die door het geloof leven, die steunen op Zijn voorzienigheid en beloften, die zich op Hem en Zijn leiding in alle omstandigheden verlaten en gerust zijn in Hem en Zijn liefde, ook in storm en onweder, Jeremiah 17:7, Jeremiah 17:8. Merk op

1. Wat God van ons eist, is "op Hem te vertrouwen," om Hem te gehoorzamen en ons daarin te dragen. Wanneer schepselen of wederwaardigheden ons misleiden of bedriegen, of vals of boos tegen ons zijn, dan moeten wij ons aan God toevertrouwen, die almachtig is beide om aan te vullen wat mensen ons doen verliezen, en ons te beschermen tegen onze vijanden. Het is: "Op Hem ons vertrouwen stellen, op Zijn gunst te hopen, en op Zijn kracht te steunen."

2. De troost, die het volbrengen van onze plicht meebrengt. Wie zo doet zal zijn "als een boom, geplant bij waterbeken, een uitgelezen boom, die met grote zorg in de besten grond gepoot is, ver van de heide in de wildernis. Hij zal zijn gelijk een boom, die zijn wortelen uitschiet, en daardoor stevig bevestigd wordt, uitschiet aan een rivier, uit welke overvloedig sappen opstijgen, waardoor zowel de versterking als de troost bedoeld wordt, die zij genieten, werker vertrouwen de Heere God is". Zij hebben vrede, blijdschap en gestadige zekerheid en rust. Een boom, dus geplant en natgemaakt, zal de meest verschroeiende zomerhitte doorstaan, er zal immer vocht genoeg zijn om hem tegen droogte te bewaren. Zij, wier vertrouwen de Heere is:

a. Zullen groeien en bloeien en vruchten dragen als een "altijd groene boom, welks blad niet afvalt, zij zullen voor zichzelf vrolijk en aangenaam in de ogen van anderen zijn". Wie God dus eert, door op Hem te betrouwen, zal zelf geëerd worden en een sieraad en vermaak zijn voor zijn woonplaats, gelijk een groene boom.

b. Innerlijke vrede en voldoening zal hun geschonken worden: "in een jaar van droogte zijn zij niet bezorgd, als de regen uitblijft, want de boom houdt niet op van vrucht te dragen, hij heeft zijn eigen sappen." Zij, wier vertrouwen de Heere is, vinden in Hem alles, wat het schepsel hun onthoudt. Wij behoeven ons niet om de gebroken bakken te bekommeren, zolang we de levende bron hebben.

c. Zij zullen vruchten van heiligheid en alle goed werk dragen. Zij, die op God vertrouwen en door het geloof kracht en genade van Hem ontvangen, "zullen niet ophouden, vrucht te dragen," Zij zullen bekwaam gemaakt worden om datgene te doen, wat God verheerlijkt, anderen ten zegen gedijt en hen zelf verkwikt.

III. Des mensen zondig hart en het goddelijk oog, dat er voortdurend acht op geeft, Jeremiah 17:9, Jeremiah 17:10. Het is dwaasheid op de mens te vertrouwen, want die is niet alleen zwak, maar bovendien vals en bedrieglijk. Wij menen spoedig, op God te vertrouwen en recht te hebben op de zegeningen, aan hen beloofd, die aldus handelen. Maar ons hart is arglistig. Wij menen, op God te vertrouwen, wanneer wij het toch eigenlijk niet doen, hetgeen blijkt uit het gestadig wijzen en dalen van onze hope en vreze, naar de omstandigheden gunstig of ongunstig zijn.

1. Dit is in het algemeen waar.

a. Er is goddeloosheid in ons hart, die wij zelf niet gewaar worden noch vermoeden. Ja, het is een algemeen gebrek onder de kinderen van de mensen, zichzelf, ten minste hun eigen hart, voor veel beter te houden dan in werkelijkheid is. "Het hart, de consciëntie des mensen, is zijn bedorven en gevallen toestand, is arglistig meer dan enig ding. Het is listig en vals, het is geneigd om een ander de voet te lichten (dat beduidt het woord eigenlijk), daarnaar werd Jacob genoemd, voetlichten" Het noemt goed kwaad en kwaad goed, geeft de dingen een valse kleur en roept van vrede waar geen vrede is. Wanneer mensen zeggen in hun hart (dat is, hun hart zo laten fluisteren), dat er geen God is, of dat Hij niets ziet of niets eist, of dat zij vrede zullen hebben in die weg, dan en in duizend andere gedachten is het hart arglistig. Het bedriegt de mensen tot hun eigen verderf, en dit maakt het erger, dat zij "zichzelf bedriegen en verderven. Hierin is het hart dodelijk." Het is een treurige toestand, diep-droevig en onherstelbaar, de consciëntie, die de zonden moest aanwijzen en tot bekering prikkelen, is zelf een moeder van valsheid en bedrog. Wat moet er van de mens worden, als "de kaars des Heeren zelf een vals licht geeft, als Gods gezant in zijn binnenste, die zijn belang moest ter harte nemen, hem verraadt?" Zo groot is de arglistigheid des harten, dat wij terecht mogen vragen: "Wie zal het kennen?" Wie kan beschrijven hoe boos het hart is? Wij kunnen ons eigen hart niet kennen, niet weten wat wij in het uur van de verzoeking zullen doen (Hizkia wist het niet en Petrus evenmin), wij verstaan niet welke boze aanleg daarin schuilt noch in hoevelerlei opzicht het verkeerd aangelegd is, wie kan de afdwalingen verstaan? Veel minder kennen wij het hart van anderen of kunnen wij er op vertrouwen. Maar,

b. welke goddeloosheid er ook in ons hart sluimert, God weet en ziet het, is er volkomen mee bekend en doorgrondt het. "Ik, de Heere, doorgrond het hart." Dat geldt van al wat in het hart is, alle gedachten, ook de geheimste, die wij zelf nauwelijks bewust worden, alle bedoelingen, ook de verborgenste, die niemand anders ook maar veronderstellen kan. Maar, kan de mens bedrogen worden, God niet, Hij doorschouwt ons hart met Zijn aldoordringend oog, Hij proeft de nieren, Hij oordeelt wat Hij ziet en noemt alles bij de ware naam. Hij beproeft het, gelijk goud beproefd wordt, gelijk een beschuldigde voor de rechtbank. En dit oordeel over ons hart wordt de grondslag van Zijn oordeel over onze persoon, "Hij geeft een ieder naar zijn wegen, naar een ieder door zijn denken en doen verdient, het leven hun, die de weg des levens bewandelen, de dood dengenen, die op wegen des doods blijven volharden naar de vrucht hunner handelingen, naar de invloed, die zij op anderen uitoefenden, volgens de uitspraken van Gods Woord zegeningen aan de gehoorzamen, vloek over de ongehoorzame". Zie, daarom "is God zelf Rechter Hij alleen, omdat Hij en niemand anders het hart van de kinderen van de mensen kent."

2. Het is waar in het bijzonder van alle arglistigheid en goddeloosheid des harten, van al zijn boze raadslagen, begeerten en plannen. God ziet ze en kent ze, en (wat geen mens ooit kan doen.) Hij oordeelt iedere daad naar het hart.

Merk op, dat God meer kwaad van ons weet dan wij zelf, reden waarom wij onszelf niet moeten vleien, maar altijd ontzag hebben voor Gods oordeel.

IV. De vloek, die rust op wat de mens onrechtmatig heeft verkregen. Bedrog en geweld waren publieke zonden in Juda en Jeruzalem, de profeet wil, dat zij, die daaraan schuldig stonden en van het hun beroofd werden, hun zonde in hun straf zouden lezen, Jeremiah 17:11 :Hij, die rijkdom vergadert, maar niet met recht, al vertrouwt hij daarop, zal er nooit van genieten. Zie, wie op onrechtvaardige wijze goed verwerven, zullen er mogelijk een tijd lang voorspoed mee hebben, en daarin vinden anderen aanleiding om insgelijks zo te handelen. Wie rijkdom verzamelt door ijdelheid en een leugenachtige tong, moge zich vermeien in zijn succes en zeggen: "Ik ben rijk, en zich zelfs onschuldig noemen, Hoz. 12:8, maar hij zal die moeten verlaten in de helft van zijn dagen, zijn rijkdom wordt hem ontnomen of hij van zijn rijkdom weggerukt". God zal hem afsnijden, eer hij zulks verwacht, wanneer hij zegt: "Ziet gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren," Luke 12:19, Luke 12:20. Hij zal ze nalaten aan hij weet niet wie, en zal niet vermogen, iets van die goederen mee te nemen. Het doet ons zien welk een smart het is voor de rijke, als hij bij zijn sterven zijn goed moet achterlaten, en te groter schrik zal het voor hen zijn, die hun rijkdom onrechtvaardig hebben verkregen. De rijkdom blijft achter, maar de schuld gaat mee naar een andere wereld en de pijniging van een herinnering als deze: "Zoon, gedenk", Luke 16:25. "Zo zal hij tenslotte een dwaas, een Nabal zijn, wiens schatten, zo moeizaam opgehoopt, hem geen nut deden, toen zijn hart als een steen werd," 1 Samuel 25:37. Hij was al door een dwaas geweest, wellicht heeft zijn consciëntie het hem nu en dan verweten, maar bij zijn einde bleek het duidelijk. Dat zijn inderdaad dwazen, die het tot hun einde toe zijn, en menigeen wordt als een wijze toegejuicht, die eindelijk blijkt zichzelf goed gedaan te hebben, Psalms 49:12, Psalms 49:19. Wie genade ontvangt, zal in zijn einde wijs zijn, zal er door getroost worden, als hij sterft, en in de eeuwigheid er vrucht van plukken, Proverbs 19:20. Maar wie hun geluk zoeken in de schatten van deze wereld en op eerlijke of oneerlijke manier rijk worden, zullen hun dwaasheid betreuren, wanneer het te laat zal zijn, hun noodlottigen misslag goed te maken. "Het is gelijk een veldhoen, dat eieren vergadert maar broedt ze niet uit, ze worden gebroken Job 39:18, of gestolen, Isaiah 10:14, of bedorven". Een soort vogel was de Joden bekend, waarmee dit gewoonlijk het geval was. De rijke geeft zich zeer veel moeite om schatten te vergaderen, maar voldoening of zegen verwerft hij zich daardoor niet, zijn plannen om zich op onrechtmatige wijze te verrijken, mislukken of lopen op niets uit. Laat ons daarom in tijds wijs zijn, eerlijk zijn in onze handel, milddadig met wat wij hebben, opdat wij ons voor de eeuwigheid een goeden schat vergaderen en wijs zijn tot zaligheid.

Verzen 5-11

Jeremia 17:5-11

Een uitnemende leer wordt in deze verzen gepredikt, van betekenis voor ons allen, ze schijnt geen bijzondere betekenis te hebben voor de tegenwoordige toestand van Juda en Jeruzalem. De toespraken des profeten waren niet alle profetisch, enkele golden die tijd zelf. Deze toespraak evenwel, waarvan de Schrift ons waarschijnlijk alleen de hoofdinhoud geeft, was bijzonder geschikt als waarschuwing, in de dagen van de ellende hun vertrouwen niet aan de ijdelheid te geven. Laat ons allen leren, dat wij hierop gewezen worden,

I. Hoe teleurstelling en ergernis zeker het lot wordt van allen, die op het schepsel hopen, wanneer zij in rampen hulp en redding behoeven, Jeremiah 17:5, Jeremiah 17:6. Vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt. God noemt die vervloekt, omdat hij daardoor God ontkent. Vervloekt (dat is ellendig) is de man, die dat doet, want hij leunt op een gebroken rietstaf, dat hem niet alleen in de steek laat, maar bovendien zijn hand doorboort. Zie, de zonde, die hier wordt veroordeeld, is het vertrouwen op een mens. Het is, zijn vertrouwen te stellen op de wijsheid en de macht, de welwillendheid en trouw van mensen, terwijl wij dat vertrouwen alleen op God moeten zetten, terwijl wij, als wij hulp van mensen vragen, hen moeten beschouwen als werktuigen en instrumenten in de hand van de Voorzienigheid. Wij "stellen vlees tot onze arm, de arm, waarmee wij arbeiden en ons doel trachten te bereiken, waarop wij rekenen ter bescherming en verdediging. God is de arm Zijns volks", Isaiah 33:2. Wij moeten van geen schepsel verwachten wat God alleen kan en wil doen. De mens wordt "vlees" genoemd om de dwaasheid aan te tonen dergenen, die op hem vertrouwen, hij is vlees, zwak en krachteloos, zonder beenderen en zenuwen, machteloos in zichzelf. De mens is werkeloos als vlees zonder geest, iets dat dood is. Hij is sterfelijk als vlees, dat spoedig bederft en vergaat. Ja, hij is zelfs vals en zondig, hij heeft zijn gerechtigheid verloren, dat betekent zijn vlees-zijn, Genesis 6:3.

1. Het grote kwaad dat er in deze zonde ligt is, "dat het boze hart uit ongeloof de levenden God heeft verlaten." Wie op de mens vertrouwt, nadert wellicht tot God met de mond en eert Hem met de lippen, hij noemt Hem zijn hoop en zegt op Hem te vertrouwen. Maar hij wantrouwt Hem, veracht Hem en weigert met Hem in gemeenschap te treden. Gebroken bakken te kiezen betekent de fontein te verlaten en wordt niet anders beschouwd.

2. De treurige gevolgen van deze zonde. Wie op de mens vertrouwt, bedriegt zichzelf, want, Jeremiah 17:6, hij zal zijn als de heide in de wildernis, een dorre struik, het voortbrengsel van onvruchtbaren grond, droog, nutteloos, waardeloos, troost zal hem ontvallen en zijn hoop verijdeld worden. Hij zal verflensen, verworpen worden en onder de voet gelopen. Wanneer het goede komt, zal hij het niet gevoelen, hij heeft er geen deel aan. De tijd moge veel helen, maar hem heelt hij niet. Hij zal in de dorre plaatsen in de woestijn blijven, zijn verwachting zal gedurig in rook opgaan, als anderen oogsten, is er voor hem niets te verzamelen. Zij, die op hun eigen gerechtigheid en kracht vertrouwen en menen, dat zij het zonder de genade van Christus wel kunnen stellen, maken vlees tot hun arm. Hun ziel kan van genade en barmhartigheid niet genieten, kan ook geen vruchten voortbrengen, die Gode aangenaam zijn, noch zijn zegeningen als rijpe vrucht oogsten, zij wonen in een dor land.

II. De overvloeiende verkwikking voor hen, die op God hun betrouwen stellen, die door het geloof leven, die steunen op Zijn voorzienigheid en beloften, die zich op Hem en Zijn leiding in alle omstandigheden verlaten en gerust zijn in Hem en Zijn liefde, ook in storm en onweder, Jeremiah 17:7, Jeremiah 17:8. Merk op

1. Wat God van ons eist, is "op Hem te vertrouwen," om Hem te gehoorzamen en ons daarin te dragen. Wanneer schepselen of wederwaardigheden ons misleiden of bedriegen, of vals of boos tegen ons zijn, dan moeten wij ons aan God toevertrouwen, die almachtig is beide om aan te vullen wat mensen ons doen verliezen, en ons te beschermen tegen onze vijanden. Het is: "Op Hem ons vertrouwen stellen, op Zijn gunst te hopen, en op Zijn kracht te steunen."

2. De troost, die het volbrengen van onze plicht meebrengt. Wie zo doet zal zijn "als een boom, geplant bij waterbeken, een uitgelezen boom, die met grote zorg in de besten grond gepoot is, ver van de heide in de wildernis. Hij zal zijn gelijk een boom, die zijn wortelen uitschiet, en daardoor stevig bevestigd wordt, uitschiet aan een rivier, uit welke overvloedig sappen opstijgen, waardoor zowel de versterking als de troost bedoeld wordt, die zij genieten, werker vertrouwen de Heere God is". Zij hebben vrede, blijdschap en gestadige zekerheid en rust. Een boom, dus geplant en natgemaakt, zal de meest verschroeiende zomerhitte doorstaan, er zal immer vocht genoeg zijn om hem tegen droogte te bewaren. Zij, wier vertrouwen de Heere is:

a. Zullen groeien en bloeien en vruchten dragen als een "altijd groene boom, welks blad niet afvalt, zij zullen voor zichzelf vrolijk en aangenaam in de ogen van anderen zijn". Wie God dus eert, door op Hem te betrouwen, zal zelf geëerd worden en een sieraad en vermaak zijn voor zijn woonplaats, gelijk een groene boom.

b. Innerlijke vrede en voldoening zal hun geschonken worden: "in een jaar van droogte zijn zij niet bezorgd, als de regen uitblijft, want de boom houdt niet op van vrucht te dragen, hij heeft zijn eigen sappen." Zij, wier vertrouwen de Heere is, vinden in Hem alles, wat het schepsel hun onthoudt. Wij behoeven ons niet om de gebroken bakken te bekommeren, zolang we de levende bron hebben.

c. Zij zullen vruchten van heiligheid en alle goed werk dragen. Zij, die op God vertrouwen en door het geloof kracht en genade van Hem ontvangen, "zullen niet ophouden, vrucht te dragen," Zij zullen bekwaam gemaakt worden om datgene te doen, wat God verheerlijkt, anderen ten zegen gedijt en hen zelf verkwikt.

III. Des mensen zondig hart en het goddelijk oog, dat er voortdurend acht op geeft, Jeremiah 17:9, Jeremiah 17:10. Het is dwaasheid op de mens te vertrouwen, want die is niet alleen zwak, maar bovendien vals en bedrieglijk. Wij menen spoedig, op God te vertrouwen en recht te hebben op de zegeningen, aan hen beloofd, die aldus handelen. Maar ons hart is arglistig. Wij menen, op God te vertrouwen, wanneer wij het toch eigenlijk niet doen, hetgeen blijkt uit het gestadig wijzen en dalen van onze hope en vreze, naar de omstandigheden gunstig of ongunstig zijn.

1. Dit is in het algemeen waar.

a. Er is goddeloosheid in ons hart, die wij zelf niet gewaar worden noch vermoeden. Ja, het is een algemeen gebrek onder de kinderen van de mensen, zichzelf, ten minste hun eigen hart, voor veel beter te houden dan in werkelijkheid is. "Het hart, de consciëntie des mensen, is zijn bedorven en gevallen toestand, is arglistig meer dan enig ding. Het is listig en vals, het is geneigd om een ander de voet te lichten (dat beduidt het woord eigenlijk), daarnaar werd Jacob genoemd, voetlichten" Het noemt goed kwaad en kwaad goed, geeft de dingen een valse kleur en roept van vrede waar geen vrede is. Wanneer mensen zeggen in hun hart (dat is, hun hart zo laten fluisteren), dat er geen God is, of dat Hij niets ziet of niets eist, of dat zij vrede zullen hebben in die weg, dan en in duizend andere gedachten is het hart arglistig. Het bedriegt de mensen tot hun eigen verderf, en dit maakt het erger, dat zij "zichzelf bedriegen en verderven. Hierin is het hart dodelijk." Het is een treurige toestand, diep-droevig en onherstelbaar, de consciëntie, die de zonden moest aanwijzen en tot bekering prikkelen, is zelf een moeder van valsheid en bedrog. Wat moet er van de mens worden, als "de kaars des Heeren zelf een vals licht geeft, als Gods gezant in zijn binnenste, die zijn belang moest ter harte nemen, hem verraadt?" Zo groot is de arglistigheid des harten, dat wij terecht mogen vragen: "Wie zal het kennen?" Wie kan beschrijven hoe boos het hart is? Wij kunnen ons eigen hart niet kennen, niet weten wat wij in het uur van de verzoeking zullen doen (Hizkia wist het niet en Petrus evenmin), wij verstaan niet welke boze aanleg daarin schuilt noch in hoevelerlei opzicht het verkeerd aangelegd is, wie kan de afdwalingen verstaan? Veel minder kennen wij het hart van anderen of kunnen wij er op vertrouwen. Maar,

b. welke goddeloosheid er ook in ons hart sluimert, God weet en ziet het, is er volkomen mee bekend en doorgrondt het. "Ik, de Heere, doorgrond het hart." Dat geldt van al wat in het hart is, alle gedachten, ook de geheimste, die wij zelf nauwelijks bewust worden, alle bedoelingen, ook de verborgenste, die niemand anders ook maar veronderstellen kan. Maar, kan de mens bedrogen worden, God niet, Hij doorschouwt ons hart met Zijn aldoordringend oog, Hij proeft de nieren, Hij oordeelt wat Hij ziet en noemt alles bij de ware naam. Hij beproeft het, gelijk goud beproefd wordt, gelijk een beschuldigde voor de rechtbank. En dit oordeel over ons hart wordt de grondslag van Zijn oordeel over onze persoon, "Hij geeft een ieder naar zijn wegen, naar een ieder door zijn denken en doen verdient, het leven hun, die de weg des levens bewandelen, de dood dengenen, die op wegen des doods blijven volharden naar de vrucht hunner handelingen, naar de invloed, die zij op anderen uitoefenden, volgens de uitspraken van Gods Woord zegeningen aan de gehoorzamen, vloek over de ongehoorzame". Zie, daarom "is God zelf Rechter Hij alleen, omdat Hij en niemand anders het hart van de kinderen van de mensen kent."

2. Het is waar in het bijzonder van alle arglistigheid en goddeloosheid des harten, van al zijn boze raadslagen, begeerten en plannen. God ziet ze en kent ze, en (wat geen mens ooit kan doen.) Hij oordeelt iedere daad naar het hart.

Merk op, dat God meer kwaad van ons weet dan wij zelf, reden waarom wij onszelf niet moeten vleien, maar altijd ontzag hebben voor Gods oordeel.

IV. De vloek, die rust op wat de mens onrechtmatig heeft verkregen. Bedrog en geweld waren publieke zonden in Juda en Jeruzalem, de profeet wil, dat zij, die daaraan schuldig stonden en van het hun beroofd werden, hun zonde in hun straf zouden lezen, Jeremiah 17:11 :Hij, die rijkdom vergadert, maar niet met recht, al vertrouwt hij daarop, zal er nooit van genieten. Zie, wie op onrechtvaardige wijze goed verwerven, zullen er mogelijk een tijd lang voorspoed mee hebben, en daarin vinden anderen aanleiding om insgelijks zo te handelen. Wie rijkdom verzamelt door ijdelheid en een leugenachtige tong, moge zich vermeien in zijn succes en zeggen: "Ik ben rijk, en zich zelfs onschuldig noemen, Hoz. 12:8, maar hij zal die moeten verlaten in de helft van zijn dagen, zijn rijkdom wordt hem ontnomen of hij van zijn rijkdom weggerukt". God zal hem afsnijden, eer hij zulks verwacht, wanneer hij zegt: "Ziet gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren," Luke 12:19, Luke 12:20. Hij zal ze nalaten aan hij weet niet wie, en zal niet vermogen, iets van die goederen mee te nemen. Het doet ons zien welk een smart het is voor de rijke, als hij bij zijn sterven zijn goed moet achterlaten, en te groter schrik zal het voor hen zijn, die hun rijkdom onrechtvaardig hebben verkregen. De rijkdom blijft achter, maar de schuld gaat mee naar een andere wereld en de pijniging van een herinnering als deze: "Zoon, gedenk", Luke 16:25. "Zo zal hij tenslotte een dwaas, een Nabal zijn, wiens schatten, zo moeizaam opgehoopt, hem geen nut deden, toen zijn hart als een steen werd," 1 Samuel 25:37. Hij was al door een dwaas geweest, wellicht heeft zijn consciëntie het hem nu en dan verweten, maar bij zijn einde bleek het duidelijk. Dat zijn inderdaad dwazen, die het tot hun einde toe zijn, en menigeen wordt als een wijze toegejuicht, die eindelijk blijkt zichzelf goed gedaan te hebben, Psalms 49:12, Psalms 49:19. Wie genade ontvangt, zal in zijn einde wijs zijn, zal er door getroost worden, als hij sterft, en in de eeuwigheid er vrucht van plukken, Proverbs 19:20. Maar wie hun geluk zoeken in de schatten van deze wereld en op eerlijke of oneerlijke manier rijk worden, zullen hun dwaasheid betreuren, wanneer het te laat zal zijn, hun noodlottigen misslag goed te maken. "Het is gelijk een veldhoen, dat eieren vergadert maar broedt ze niet uit, ze worden gebroken Job 39:18, of gestolen, Isaiah 10:14, of bedorven". Een soort vogel was de Joden bekend, waarmee dit gewoonlijk het geval was. De rijke geeft zich zeer veel moeite om schatten te vergaderen, maar voldoening of zegen verwerft hij zich daardoor niet, zijn plannen om zich op onrechtmatige wijze te verrijken, mislukken of lopen op niets uit. Laat ons daarom in tijds wijs zijn, eerlijk zijn in onze handel, milddadig met wat wij hebben, opdat wij ons voor de eeuwigheid een goeden schat vergaderen en wijs zijn tot zaligheid.

Verzen 12-18

Jeremia 17:12-18

Wij vinden hier, gelijk meermalen tevoren de profeet zich terugtrekkende in persoonlijke overdenking, "alleen met God." Predikers des Evangelies, die hun werk met zegen willen verrichten, moeten dat dikwijls doen. In zijn omgang met God en zijn eigen hart neemt hij de vrijheid, zoals vrome zielen wel meer in hun alleenspraak, van het een op het ander over te springen, zonder zich strikt aan wetten van methode en logica te binden.

I. Hij erkent de grote gunst van God jegens Zijn volk, door hun een geopenbaarde godsdienst te schenken en hen met goddelijke instellingen te begiftigen, Jeremiah 17:12 :Een troon van de heerlijkheid, een hoogheid van het eerste aan, is de plaats van ons Heiligdom. De tempel te Jeruzalem, waar God Zijn bijzondere tegenwoordigheid wilde openbaren, waar zijn orakels werden gegeven, waar het volk zijn Koning tegemoet trad, en waar het in ellende heenvluchtte, was de plaats van hun Heiligdom. Dat was een troon van de heerlijkheid. Het was een troon van de heiligheid, die het waarlijk heerlijk maakte. Jeruzalem heette de stad van de grote Koning, niet alleen van Israëls Koning, maar van de Koning van de gehele aarde, zodat Jeruzalem terecht mocht genoemd worden de hoofdstad, de metropolis, de koninklijke stad van de gehele wereld. "Het was zo van het eerste aan, van de eerste bouwplannen van David en de bouw zelf door Salomo aan," 2 Chronicles 2:9. Het was Israëls ere, dat God zo'n troon van de heerlijkheid onder hen had opgericht. "Een heerlijke en hoge troon (dit is de hemel) is de plaats van ons Heiligdoms," zo lezen sommigen die woorden. Zie, alle goeden stellen op hoge prijs en vereren de ordeningen Gods en achten de plaats des heiligdoms een troon van de heerlijkheid en van de hoogheid. Jeremia vermeldt zulks of als een pleiten bij God om genade voor zijn land, ter ere van de "troon van Zijn heerlijkheid," Jeremiah 14:21, of als een verzwaring van de zonde zijns volks, als het God verliet, of schoon Zijn troon in hun midden was en dus Zijn troon en de plaats Zijns Heiligdoms ontheiligde.

II. Hij erkent Gods rechtvaardigheid, wanneer Hij het verderf brengt over degenen, die Hem hebben verlaten en hun verbond met Hem verbroken, Jeremiah 17:13. Hij spreekt voor de Heere uit, dat hij zowel de onvermijdelijkheid als de rechtmatigheid van Gods oordelen bijvalt: "o Heere, Israëls verwachting, van hen namelijk die, U aanhangen, allen, die u verlaten, zullen beschaamd worden." Dat kan niet anders, want zij verlaten u voor leugenachtige ijdelheid, die hen zal bedriegen en beschamen. Zij zullen terecht beschaamd worden, want zij hebben Hem verlaten, die alleen hen kon steunen wanneer zij in druk kwamen. "Laat hen beschaamd worden (zo lezen sommigen), en dan is het een rechtvaardig inroepen van goddelijke wraak of een smeken om genade, omdat ze zich berouwvol schamen". "Die van Mij afwijken, van Gods Woord, dat ik hun heb gepredikt", wijken inderdaad van God af, gelijk zij, die tot God terugkeren, gezegd worden tot de profeet terug te keren, Jeremiah 15:19. "Die van U afwijken, (zo leest men ook wel) zullen in de aarde geschreven worden". Zij worden weldra uitgewist als hetgeen in het stof geschreven staat. Zij worden vertreden en van de verachting prijsgegeven. Zij behoren tot de aarde en worden onder de aardse lieden geteld, die hun schat op aarde hebben en wier namen niet "geschreven zijn in de hemelen". Zij verdienen dus met de dwazen in Israël gerekend te worden, opdat hun dwaasheid openbaar worde, omdat zij "de Heere, de springader des levenden waters, verlaten hebben." Bronwater verlaten voor gebroken bakken. Zie, voor allen, die de Zijnen zijn, is God "de springader des levenden waters." Er is in Hem een volheid van troost een overvloeiende, een altijd vloeiende volheid, als van een fontein, immer fris, en herder en zuiver als bronwater, terwijl de vermaken van de zonde morsige plassen zijn. Iedereen mag er gebruik van maken, het is geen verzegelde fontein. Zij verdienen derhalve hun oordeel, gelijk Adam, rode aarde, waaraan zij door de verdorvenheid hunner natuur verwant zijn, omdat zij "de hof des Heeren verlaten hebben, die zo welbesproeid is. Zij, die God verlaten, zijn in de aarde geschreven."

III. Hij bidt God om genezende, reddende barmhartigheid voor zichzelf. Indien het er voor hen, die God verlaten, zo slecht bij staat, laat mij dan nabij U wezen, Psalms 73:27, Psalms 73:28 en daarom: "genees mij, Jeremiah 17:14. Heel mijn afdwalingen, mijn geneigdheid om af te dwalen, bewaar mij dat ik niet met de stroom meegesleept worde om u te verzaken." Hij was om menigerlei oorzaak in zijn gemoed diep gewond. Heere, genees mij met Uw heil en geef mij rust. Onophoudelijk was de profeet blootgesteld aan de boosheid van de onredelijke mensen. Heere, "behoud mij en laat mij niet in hun goddeloze handen vallen". "Genees mij, dat is: heilig mij door Uwe genade, behoud mij, dat is: voer mij in Uw heerlijkheid". Wie hiernamaals behouden wordt, wordt hier geheiligd, als niet zijn ziel gereinigd wordt van de ziekte van de zonde, kan hij niet leven. Om deze bede aan te dringen, pleit hij,

1. Met zijn vaste geloof op Gods macht: "Genees mij, zo zal ik genezen worden, " als Gij mijne genezing onderneemt, zal ze gewis slagen, het zal geen half werk, maar volkomen genezing zijn. Zij, die tot God komen om genezen te worden, moeten een onbepaald vertrouwen stellen op de onbegrensde wetenschap en macht van de groten Medicijnmeester. "Behoud mij, zo zal ik behouden worden", hoe dreigend gevaren en vijanden mij ook aanvallen. Indien God ons ondersteunt, zullen wij leven, als Hij ons beschermt, zijn wij veilig.

2. Met zijn oprechte begeerte naar Gods verheerlijking: "Want Gij zijt mijn lof, en daarom wens ik genezen en behouden te worden. Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven," Psalms 119:175. Gij zijt het, die ik prijs, en de lof, die U toekomt, geef ik geen ander. Gij zijt het, in Wien ik mij beroem, want op U verlaat ik mij. Gij zijt het, die mij voortdurend reden geeft, U te loven, en ik heb U geloofd voor alle gunsten, die Gij mij hebt geschonken. "Gij zult mijn lof zijn," zoals sommigen lezen, genees mij, behoud mij, en Gij zult daardoor verheerlijkt worden. "Mijn lof is bestendiglijk van U", Psalms 71:6, Psalms 79:13.

IV. Hij beklaagt zich over de trouweloosheid en de onbeschaamde goddeloosheid des volks, tot hetwelk Hij predikt. Dat verontrust hem grotelijks, en hij klaagt Gode die nood, als een dienaar, die blaam inoogst van de gasten die hij moest gaan uitnodigen, terugkomt en zijn heer al die dingen toont. Hij had hun getrouwelijk Gods boodschap overgebracht, en welk antwoord moest hij wederbrengen? Zie, zij zeggen tot mij: Waar is het woord des Heeren? Laat het nu komen, Jeremiah 17:15, Isaiah 5:19. Zij spotten met de profeet en schertsen met wat hij in grote ernst hun verkondigt.

1. Zij ontkennen de waarheid van zijn boodschap: "Indien gij het woord des Heeren hebt gesproken, waar is het dan?" Waarom gaat het niet in vervulling? Zo wordt Gods geduld nog onbeschaamd misbruikt om zijn waarachtigheid in twijfel te trekken.

2. Zij lachen om de schrik van wat Hij zegt. Laat God de Almachtige het ergste doen, laat alles gebeuren wat Hij gezegd heeft, het zal ons nog wel gaan, de leeuw is niet zo boos als gedreigd wordt, Amos 5:18. Heere, waartoe dient het, tot mensen te spreken, die noch geloven noch vrezen?

V. Hij beroept zich op God aangaande zijn trouwe plichtsvervulling, Jeremiah 17:16. Het volk deed alles wat het kon om hem zijn werk verdrietig te maken, om hem tot een uiterste te drijven, zijn rust weg te nemen en hem te verleiden van ontrouw aan zijn boodschap uit vrees van zijn broeders te behagen. Heere, zegt hij, Gij weet, dat ik hun niet toegegeven heb.

1. Hij bleef in zijn arbeid volharden. Zijn dienst, in plaats van hem ere en bescherming te bezorgen, stelde hem integendeel aan verwijt, verachting en belediging bloot. "Toch, zegt hij, als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, " ik heb mijn arbeid niet verlaten, noch gesmeekt ervan ontheven te worden. Profeten waren herders voor het volk, om ze met het goede woord Gods te voeden, maar zij waren herders naar Gods hart, en dat moeten alle predikers zijn, Jeremiah 3:15, Hem volgen en de aanwijzingen en voorschriften, die Hij geeft. Zulk een herder was Jeremia, en al ontmoette hij zoveel moeilijkheden en ontmoediging als iemand anders, toch ontvluchtte hij de Heere niet gelijk Jona, noch bad hij, van verdere dienst vrijgesteld te worden. Zie, wie door God gebruikt worden, moeten, al beantwoordt de uitslag niet aan hun verwachtingen, daarom hun taak niet laten varen, maar voortgaan God te volgen, al slaat de storm hen ook in `t gelaat.

2. Hij behield zijn genegenheid voor het volk. Of schoon zij hem miskenden, bleef hij medelijden jegens hen koesteren: "ik heb naar de dag van de smarten niet verlangd." De dag, waarop zijn profetie zou vervuld worden, zou voor Jeruzalem inderdaad een dag van weedom zijn, en daarom betreurde hij die en wenste, dat die nimmer komen mocht, of schoon het voor hem zelf de wraak zou zijn over zijn vervolgers en het bewijs, dat hij een waar profeet geweest was, (wat zij betwijfeld hebben, Jeremiah 17:15). Om die redenen kon hij naar die dag verlangd hebben. Zie, God begeert niet, en dus mogen Zijn dienaren ook niet begeren, de dood van de zondaars, maar dat zij zich bekeren en leven. Ofschoon wij waarschuwen tegen de dag van de vergelding, mogen wij daarnaar niet wensen, maar moeten er liever over treuren, gelijk Jeremia heeft gedaan.

3. Hij hield zich nauwgezet aan Gods bevelen. Of schoon hij gunst bij het volk mocht verdiend of althans hun ongenoegen vermeden hebben, door zijn verwijten minder scherp en zijn bedreigingen minder ernstig te maken, toch bracht hij zijn boodschap getrouw over, en dat was hem een grote troost. "Heer, Gij weet het. Wat uit mijn lippen gegaan is, is voor Uw aangezicht geweest, het stemde nauwkeurig overeen met wat ik van U had gehoord, en daarom wanneer zij met mij twisten, gaat dat U aan." Let hierop: indien wat wij zeggen en doen recht is voor God, dan kunnen wij beschuldigingen en verwijten van mensen licht dragen. Het is weinig, door hun oordeel geoordeeld te worden.

Vl. Hij bidt nederig van God, dat die hem handhaaft en beschermt, en hem bekwaamt om blijmoedig voort te gaan in het werk, waartoe God hem zo duidelijk had geroepen en waaraan hij zich zo oprechtelijk had gewijd. Twee dingen begeert hij hier:

1. Dat hij troost moge hebben in de dienst van God die hem heeft gezonden, Jeremiah 17:17. Wees Gij mij niet tot een verschrikking. Zeker is hier meer bedoeld dan gezegd. "Wees Gij mijn troost en laat Uw gunst mijn hart verheugen en mij bemoedigen, wanneer mijn vijanden alles doen om mij te verschrikken en mij van mijn arbeid af te trekken of mij die moeilijk te maken." Zie, ook de besten zijn onvolmaakt, zodat God terecht een verschrikking voor hen kan zijn, zoals Hij soms voor Job is geweest, Jeremiah 6:4, voor Asaf, Psalms 77:4, voor Heman, Psalms 88:15. "En dit is wat rechtvaardigen, wetende de schrik des Heeren, meer de iets anders vrezen en zoeken te ontgaan, ja welke vreselijke omstandigheden hen ook overvallen en hoe geducht hun vijanden hen aangrijpen, zij behouden goeden moed, zolang God geen verschrikking voor hen is. Hij pleit: Gij zijt mijne Toevlucht, en dan vrees ik niets anders, ten dage des kwaads, wanneer het kwaad mij prest of benauwt. Mijn vertrouwen zijt Gij, daarom wees geen verschrikking voor mij." Zie, zij, die door het geloof op God hun vertrouwen stellen, zullen Hem tot hun troost hebben in de allerslechtste tijd, als het niet hun eigen schuld is, als wij in Hem ons betrouwen hebben zullen wij Hem geen verschrikking vinden.

2. Dat hij moed mocht hebben, als hij tot het volk gezonden werd, Jeremiah 17:18. Wie hem moesten onderhouden en bemoedigd hebben, vervolgden hem. "Heere, zegt hij, laat hen verschrikt worden (laat hen overwonnen worden door de overtuigende kracht van Uw woord en beschaamd over hun hardnekkigheid, of anders, laat de aangekondigde oordelen eindelijk vervuld worden), maar laat mij niet verschrikt worden, laat mij niet bevreesd worden door hun dreigementen, zodat ik Uw vertrouwen zou beschamen." Zie, Gods dienaren hebben een taak te volbrengen, waarover zij noch beschaamd noch bevreesd behoeven te zijn, maar zij hebben nodig, door goddelijke genade gesterkt te worden om zonder vrees of schaamte voort te gaan. Jeremia had de dag van de ellende voor zijn vaderland niet gewenst, maar wat zijn vervolgers aangaat, in een rechtvaardige en heilige verontwaardiging bidt hij: "Breng over hen de dag des kwaads." In de hoop, dat hun oordeel het oordeel over het gehele land mocht ophouden, indien zij weggenomen werden, mocht het land misschien bewaard blijven, daarom "verbreek ze met een dubbele verbreking, laat ze geheel en al verbroken worden, met wortel en tak, en laat het vooruitzicht dier verbreking hen nu reeds ontzetten." Dit bidt de profeet, volstrekt niet om zelf gewroken te worden, noch om rust te vinden, maar opdat de Heere bekend moge worden door de oordelen, die Hij over hen brengt.

Verzen 12-18

Jeremia 17:12-18

Wij vinden hier, gelijk meermalen tevoren de profeet zich terugtrekkende in persoonlijke overdenking, "alleen met God." Predikers des Evangelies, die hun werk met zegen willen verrichten, moeten dat dikwijls doen. In zijn omgang met God en zijn eigen hart neemt hij de vrijheid, zoals vrome zielen wel meer in hun alleenspraak, van het een op het ander over te springen, zonder zich strikt aan wetten van methode en logica te binden.

I. Hij erkent de grote gunst van God jegens Zijn volk, door hun een geopenbaarde godsdienst te schenken en hen met goddelijke instellingen te begiftigen, Jeremiah 17:12 :Een troon van de heerlijkheid, een hoogheid van het eerste aan, is de plaats van ons Heiligdom. De tempel te Jeruzalem, waar God Zijn bijzondere tegenwoordigheid wilde openbaren, waar zijn orakels werden gegeven, waar het volk zijn Koning tegemoet trad, en waar het in ellende heenvluchtte, was de plaats van hun Heiligdom. Dat was een troon van de heerlijkheid. Het was een troon van de heiligheid, die het waarlijk heerlijk maakte. Jeruzalem heette de stad van de grote Koning, niet alleen van Israëls Koning, maar van de Koning van de gehele aarde, zodat Jeruzalem terecht mocht genoemd worden de hoofdstad, de metropolis, de koninklijke stad van de gehele wereld. "Het was zo van het eerste aan, van de eerste bouwplannen van David en de bouw zelf door Salomo aan," 2 Chronicles 2:9. Het was Israëls ere, dat God zo'n troon van de heerlijkheid onder hen had opgericht. "Een heerlijke en hoge troon (dit is de hemel) is de plaats van ons Heiligdoms," zo lezen sommigen die woorden. Zie, alle goeden stellen op hoge prijs en vereren de ordeningen Gods en achten de plaats des heiligdoms een troon van de heerlijkheid en van de hoogheid. Jeremia vermeldt zulks of als een pleiten bij God om genade voor zijn land, ter ere van de "troon van Zijn heerlijkheid," Jeremiah 14:21, of als een verzwaring van de zonde zijns volks, als het God verliet, of schoon Zijn troon in hun midden was en dus Zijn troon en de plaats Zijns Heiligdoms ontheiligde.

II. Hij erkent Gods rechtvaardigheid, wanneer Hij het verderf brengt over degenen, die Hem hebben verlaten en hun verbond met Hem verbroken, Jeremiah 17:13. Hij spreekt voor de Heere uit, dat hij zowel de onvermijdelijkheid als de rechtmatigheid van Gods oordelen bijvalt: "o Heere, Israëls verwachting, van hen namelijk die, U aanhangen, allen, die u verlaten, zullen beschaamd worden." Dat kan niet anders, want zij verlaten u voor leugenachtige ijdelheid, die hen zal bedriegen en beschamen. Zij zullen terecht beschaamd worden, want zij hebben Hem verlaten, die alleen hen kon steunen wanneer zij in druk kwamen. "Laat hen beschaamd worden (zo lezen sommigen), en dan is het een rechtvaardig inroepen van goddelijke wraak of een smeken om genade, omdat ze zich berouwvol schamen". "Die van Mij afwijken, van Gods Woord, dat ik hun heb gepredikt", wijken inderdaad van God af, gelijk zij, die tot God terugkeren, gezegd worden tot de profeet terug te keren, Jeremiah 15:19. "Die van U afwijken, (zo leest men ook wel) zullen in de aarde geschreven worden". Zij worden weldra uitgewist als hetgeen in het stof geschreven staat. Zij worden vertreden en van de verachting prijsgegeven. Zij behoren tot de aarde en worden onder de aardse lieden geteld, die hun schat op aarde hebben en wier namen niet "geschreven zijn in de hemelen". Zij verdienen dus met de dwazen in Israël gerekend te worden, opdat hun dwaasheid openbaar worde, omdat zij "de Heere, de springader des levenden waters, verlaten hebben." Bronwater verlaten voor gebroken bakken. Zie, voor allen, die de Zijnen zijn, is God "de springader des levenden waters." Er is in Hem een volheid van troost een overvloeiende, een altijd vloeiende volheid, als van een fontein, immer fris, en herder en zuiver als bronwater, terwijl de vermaken van de zonde morsige plassen zijn. Iedereen mag er gebruik van maken, het is geen verzegelde fontein. Zij verdienen derhalve hun oordeel, gelijk Adam, rode aarde, waaraan zij door de verdorvenheid hunner natuur verwant zijn, omdat zij "de hof des Heeren verlaten hebben, die zo welbesproeid is. Zij, die God verlaten, zijn in de aarde geschreven."

III. Hij bidt God om genezende, reddende barmhartigheid voor zichzelf. Indien het er voor hen, die God verlaten, zo slecht bij staat, laat mij dan nabij U wezen, Psalms 73:27, Psalms 73:28 en daarom: "genees mij, Jeremiah 17:14. Heel mijn afdwalingen, mijn geneigdheid om af te dwalen, bewaar mij dat ik niet met de stroom meegesleept worde om u te verzaken." Hij was om menigerlei oorzaak in zijn gemoed diep gewond. Heere, genees mij met Uw heil en geef mij rust. Onophoudelijk was de profeet blootgesteld aan de boosheid van de onredelijke mensen. Heere, "behoud mij en laat mij niet in hun goddeloze handen vallen". "Genees mij, dat is: heilig mij door Uwe genade, behoud mij, dat is: voer mij in Uw heerlijkheid". Wie hiernamaals behouden wordt, wordt hier geheiligd, als niet zijn ziel gereinigd wordt van de ziekte van de zonde, kan hij niet leven. Om deze bede aan te dringen, pleit hij,

1. Met zijn vaste geloof op Gods macht: "Genees mij, zo zal ik genezen worden, " als Gij mijne genezing onderneemt, zal ze gewis slagen, het zal geen half werk, maar volkomen genezing zijn. Zij, die tot God komen om genezen te worden, moeten een onbepaald vertrouwen stellen op de onbegrensde wetenschap en macht van de groten Medicijnmeester. "Behoud mij, zo zal ik behouden worden", hoe dreigend gevaren en vijanden mij ook aanvallen. Indien God ons ondersteunt, zullen wij leven, als Hij ons beschermt, zijn wij veilig.

2. Met zijn oprechte begeerte naar Gods verheerlijking: "Want Gij zijt mijn lof, en daarom wens ik genezen en behouden te worden. Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven," Psalms 119:175. Gij zijt het, die ik prijs, en de lof, die U toekomt, geef ik geen ander. Gij zijt het, in Wien ik mij beroem, want op U verlaat ik mij. Gij zijt het, die mij voortdurend reden geeft, U te loven, en ik heb U geloofd voor alle gunsten, die Gij mij hebt geschonken. "Gij zult mijn lof zijn," zoals sommigen lezen, genees mij, behoud mij, en Gij zult daardoor verheerlijkt worden. "Mijn lof is bestendiglijk van U", Psalms 71:6, Psalms 79:13.

IV. Hij beklaagt zich over de trouweloosheid en de onbeschaamde goddeloosheid des volks, tot hetwelk Hij predikt. Dat verontrust hem grotelijks, en hij klaagt Gode die nood, als een dienaar, die blaam inoogst van de gasten die hij moest gaan uitnodigen, terugkomt en zijn heer al die dingen toont. Hij had hun getrouwelijk Gods boodschap overgebracht, en welk antwoord moest hij wederbrengen? Zie, zij zeggen tot mij: Waar is het woord des Heeren? Laat het nu komen, Jeremiah 17:15, Isaiah 5:19. Zij spotten met de profeet en schertsen met wat hij in grote ernst hun verkondigt.

1. Zij ontkennen de waarheid van zijn boodschap: "Indien gij het woord des Heeren hebt gesproken, waar is het dan?" Waarom gaat het niet in vervulling? Zo wordt Gods geduld nog onbeschaamd misbruikt om zijn waarachtigheid in twijfel te trekken.

2. Zij lachen om de schrik van wat Hij zegt. Laat God de Almachtige het ergste doen, laat alles gebeuren wat Hij gezegd heeft, het zal ons nog wel gaan, de leeuw is niet zo boos als gedreigd wordt, Amos 5:18. Heere, waartoe dient het, tot mensen te spreken, die noch geloven noch vrezen?

V. Hij beroept zich op God aangaande zijn trouwe plichtsvervulling, Jeremiah 17:16. Het volk deed alles wat het kon om hem zijn werk verdrietig te maken, om hem tot een uiterste te drijven, zijn rust weg te nemen en hem te verleiden van ontrouw aan zijn boodschap uit vrees van zijn broeders te behagen. Heere, zegt hij, Gij weet, dat ik hun niet toegegeven heb.

1. Hij bleef in zijn arbeid volharden. Zijn dienst, in plaats van hem ere en bescherming te bezorgen, stelde hem integendeel aan verwijt, verachting en belediging bloot. "Toch, zegt hij, als Uw woorden gevonden zijn, zo heb ik ze opgegeten, " ik heb mijn arbeid niet verlaten, noch gesmeekt ervan ontheven te worden. Profeten waren herders voor het volk, om ze met het goede woord Gods te voeden, maar zij waren herders naar Gods hart, en dat moeten alle predikers zijn, Jeremiah 3:15, Hem volgen en de aanwijzingen en voorschriften, die Hij geeft. Zulk een herder was Jeremia, en al ontmoette hij zoveel moeilijkheden en ontmoediging als iemand anders, toch ontvluchtte hij de Heere niet gelijk Jona, noch bad hij, van verdere dienst vrijgesteld te worden. Zie, wie door God gebruikt worden, moeten, al beantwoordt de uitslag niet aan hun verwachtingen, daarom hun taak niet laten varen, maar voortgaan God te volgen, al slaat de storm hen ook in `t gelaat.

2. Hij behield zijn genegenheid voor het volk. Of schoon zij hem miskenden, bleef hij medelijden jegens hen koesteren: "ik heb naar de dag van de smarten niet verlangd." De dag, waarop zijn profetie zou vervuld worden, zou voor Jeruzalem inderdaad een dag van weedom zijn, en daarom betreurde hij die en wenste, dat die nimmer komen mocht, of schoon het voor hem zelf de wraak zou zijn over zijn vervolgers en het bewijs, dat hij een waar profeet geweest was, (wat zij betwijfeld hebben, Jeremiah 17:15). Om die redenen kon hij naar die dag verlangd hebben. Zie, God begeert niet, en dus mogen Zijn dienaren ook niet begeren, de dood van de zondaars, maar dat zij zich bekeren en leven. Ofschoon wij waarschuwen tegen de dag van de vergelding, mogen wij daarnaar niet wensen, maar moeten er liever over treuren, gelijk Jeremia heeft gedaan.

3. Hij hield zich nauwgezet aan Gods bevelen. Of schoon hij gunst bij het volk mocht verdiend of althans hun ongenoegen vermeden hebben, door zijn verwijten minder scherp en zijn bedreigingen minder ernstig te maken, toch bracht hij zijn boodschap getrouw over, en dat was hem een grote troost. "Heer, Gij weet het. Wat uit mijn lippen gegaan is, is voor Uw aangezicht geweest, het stemde nauwkeurig overeen met wat ik van U had gehoord, en daarom wanneer zij met mij twisten, gaat dat U aan." Let hierop: indien wat wij zeggen en doen recht is voor God, dan kunnen wij beschuldigingen en verwijten van mensen licht dragen. Het is weinig, door hun oordeel geoordeeld te worden.

Vl. Hij bidt nederig van God, dat die hem handhaaft en beschermt, en hem bekwaamt om blijmoedig voort te gaan in het werk, waartoe God hem zo duidelijk had geroepen en waaraan hij zich zo oprechtelijk had gewijd. Twee dingen begeert hij hier:

1. Dat hij troost moge hebben in de dienst van God die hem heeft gezonden, Jeremiah 17:17. Wees Gij mij niet tot een verschrikking. Zeker is hier meer bedoeld dan gezegd. "Wees Gij mijn troost en laat Uw gunst mijn hart verheugen en mij bemoedigen, wanneer mijn vijanden alles doen om mij te verschrikken en mij van mijn arbeid af te trekken of mij die moeilijk te maken." Zie, ook de besten zijn onvolmaakt, zodat God terecht een verschrikking voor hen kan zijn, zoals Hij soms voor Job is geweest, Jeremiah 6:4, voor Asaf, Psalms 77:4, voor Heman, Psalms 88:15. "En dit is wat rechtvaardigen, wetende de schrik des Heeren, meer de iets anders vrezen en zoeken te ontgaan, ja welke vreselijke omstandigheden hen ook overvallen en hoe geducht hun vijanden hen aangrijpen, zij behouden goeden moed, zolang God geen verschrikking voor hen is. Hij pleit: Gij zijt mijne Toevlucht, en dan vrees ik niets anders, ten dage des kwaads, wanneer het kwaad mij prest of benauwt. Mijn vertrouwen zijt Gij, daarom wees geen verschrikking voor mij." Zie, zij, die door het geloof op God hun vertrouwen stellen, zullen Hem tot hun troost hebben in de allerslechtste tijd, als het niet hun eigen schuld is, als wij in Hem ons betrouwen hebben zullen wij Hem geen verschrikking vinden.

2. Dat hij moed mocht hebben, als hij tot het volk gezonden werd, Jeremiah 17:18. Wie hem moesten onderhouden en bemoedigd hebben, vervolgden hem. "Heere, zegt hij, laat hen verschrikt worden (laat hen overwonnen worden door de overtuigende kracht van Uw woord en beschaamd over hun hardnekkigheid, of anders, laat de aangekondigde oordelen eindelijk vervuld worden), maar laat mij niet verschrikt worden, laat mij niet bevreesd worden door hun dreigementen, zodat ik Uw vertrouwen zou beschamen." Zie, Gods dienaren hebben een taak te volbrengen, waarover zij noch beschaamd noch bevreesd behoeven te zijn, maar zij hebben nodig, door goddelijke genade gesterkt te worden om zonder vrees of schaamte voort te gaan. Jeremia had de dag van de ellende voor zijn vaderland niet gewenst, maar wat zijn vervolgers aangaat, in een rechtvaardige en heilige verontwaardiging bidt hij: "Breng over hen de dag des kwaads." In de hoop, dat hun oordeel het oordeel over het gehele land mocht ophouden, indien zij weggenomen werden, mocht het land misschien bewaard blijven, daarom "verbreek ze met een dubbele verbreking, laat ze geheel en al verbroken worden, met wortel en tak, en laat het vooruitzicht dier verbreking hen nu reeds ontzetten." Dit bidt de profeet, volstrekt niet om zelf gewroken te worden, noch om rust te vinden, maar opdat de Heere bekend moge worden door de oordelen, die Hij over hen brengt.

Verzen 19-27

Jeremia 17:19-27

Deze verzen vormen een rede over sabbatsheiliging. Het is een woord, dat de profeet van de Heere had ontvangen, en dat hij op plechtige wijze en het openbaar aan het volk moest verkondigen. Dat woord moest niet maar in het algemeen de zonde bestraffen en op gehoorzaamheid aandringen, maar in bijzonderheden afdalen. Deze boodschap omtrent de Sabbat was waarschijnlijk in de dagen van Josia reeds overgebracht, om het werk van de reformatie te steunen, dat Josia had aangevangen, want de beloften, hier gedaan, Jeremiah 17:25, Jeremiah 17:26, zijn nauwelijks toepasselijk op een tijd, zo nabij het einde. Deze boodschap moest verkondigd worden op alle plaatsen, waar het volk samenkwam, dus "in de poorten," niet maar omdat het volk daardoor aanhoudend in- en uitging, maar omdat het daar zijn vergaderingen hield en zijn voorraad oplegde. Ze moest verkondigd worden (gelijk de koning of de koningin gewoonlijk hun proclamatie afkondigden) eerst aan de poort des hofs, de poort, door dewelke de koningen van Juda ingaan en door dewelke zij uitgaan, Jeremiah 17:19. Zij moeten het eerst met de boodschap in kennis gesteld worden, vooral met hun plicht, want zo de Sabbatten niet behoorlijk geheiligd werden, dan moeten de heersers in Juda in de eerste plaats daarvan bestraft worden, Nehemiah 13:17 want zij zijn zeker de meest schuldiger. Voorts moest hij prediken in alle poorten van Jeruzalem." Het is een zaak van algemene betekenis, Iaat dus allen er acht op geven. Laat de "koningen van Juda des Heeren woord horen (want al staan deze hoog, God is hoger en staaf boven hen), en dan alle inwoners van Jeruzalem, want, al staan deze zoveel lager, God houdt rekening met hen en met wat zij op de Sabbatdag doen". Let op,

I. Hoe de Sabbat geheiligd moest worden, en wat de wet daaromtrent zegt, Jeremiah 17:21, Jeremiah 17:22.

1. Zij moeten op de Sabbat rusten van hun wereldse arbeid en geen werk doen. Zij mogen geen last dragen, de stad in noch eruit, in noch uit hun huizen. Geen koren mocht binnengevoerd noch mest uitgebracht worden, geen handelswaren naar een andere plaats getransporteerd. Geen beladen paard, of wagen of kar mocht op Sabbatdagen in de straten noch op de wegen gezien worden, geen pakjesdragers aan `t werk gezet of dienstboden om levensmiddelen of brandstof uitgestuurd worden. Het was een dag van de ruste, en geen arbeidsdag, tenzij in geval van noodzaak.

2. Zij moeten zich toeleggen op datgene, waarvoor de Sabbat was bestemd. "Gij zult de Sabbatdag heiligen," dat is aan de dienst van God wilden, Hem ter ere." Daarom moet alle wereldse arbeid ter zijde gelaten, opdat wij enig en alleen de dag daaraan geven, en dat vereist en verdient de gehele mens.

3. Zij moesten daarin zeer voorzichtig zijn. "Wacht u op uw ziel, waakt tegen alles wat aanleiding kan geven tot ontheiliging van de Sabbat. Wanneer God naijverig is, moeten wij dubbel toezien. En wacht u op uw zielen, want het is uw eigen schade, zo gij een deel van de tijd, die Hem behoort, voor u zelf neemt." "Wacht u op uw zielen, opdat gij de Sabbat op de rechte wijze heiligt". Wij moeten acht geven op onze gemoedsgesteldheid en op de begeerten van ons hart. Laat uw ziel niet bezwaard zijn met aardse zorg, maar geef u geheel over aan de plicht van de Sabbatdag. En,

4. Hij wijst hen op de wet, het statuut, dat in dit geval voorziet. Het is geen nieuwe inzetting, maar wat ik reeds "uw vaderen geboden heb, het is de oude wet, ja reeds de aartsvaders bekend." II. Hoe de Sabbat ontheiligd was, Jeremiah 17:23.

"Uw vaderen was geboden, de Sabbat heilig te houden, maar zij hebben niet gehoord, zij hebben hun nek verhard tegen dit, gelijk ook tegen andere geboden, die hun gegeven waren." Dat wordt gezegd om aan te tonen, dat een reformatie hoognodig, en dat God terecht toornig was over de zo langdurige overtreding van deze wet. Zij hadden hun nek verhard tegen dit gebod, opdat zij omtrent de andere geboden niet mochten horen of onderricht ontvangen. Wanneer de Sabbat veronachtzaamd wordt, komt van het dienen van God in het algemeen weinig terecht.

III. Welke zegeningen God wilde schenken, zo men de Sabbatsheiliging ter harte wilde nemen. Of schoon hun vaderen schuldig stonden aan ontheiliging van de Sabbat, zij zouden daarom niet lijden, maar het volk zou zijn oude luister herwinnen, indien het de Sabbat beter wilde houden, Jeremiah 17:24. Laat hen zorgen, "de Sabbat te heiligen en geen werk te doen, " dan,

1. Het hof zal bloeien, koningen zullen elkaar opvolgen, de koninklijke familie zal talrijk zijn, en zij zullen op de troon des gerichts zitten, de tronen van het huis Davids, Psalms 122:5, Zij zullen met grote pracht rijden "door de poorten van Jeruzalem," deze op paarden, gene op wagens, omstuwd door een talrijk gevolg van de edelen van Juda. Zie, de eer van de heersers is de vreugde des koninkrijks, en de steun van de godsdienst zou beide grotelijks helpen.

2. De stad zal bloeien. Laat de godsdienst in Jeruzalem in ere zijn, door Sabbatsheiliging zodat ze beantwoordt aan haar naam "heilige stad, en ze zal bewoond worden in eeuwigheid, ze zal niet ontvolkt of verwoest worden, zoals gedreigd is". En,

3. Het land zal bloeien. "De steden van Juda en de plaatsen rondom Jeruzalem en uit het land van Benjamin" zullen vervuld worden met inwoners in groten getale, en hun menigten zullen in vrede leven, wat blijken zal uit de veelheid en waarde hunner offeranden, die zij de Heere zullen brengen. Hieraan kan de welvaart des lands getoetst worden. Wat doet het volk voor Gods ere? Zij, die voor hun godsdienst niets over hebben, zullen ook hun tijdelijke welvaart zien afnemen.

4. De kerk zal bloeien. Spijsoffer, wierook lofoffers zullen ten huize des Heeren gebracht worden, om de dienst en de dienaren des Heeren te onderhouden, Gods inzettingen zullen nauwgezet in acht genomen worden, geen offer of wierook aan afgoden gebracht noch de Heere onthouden, maar alles gaan gelijk het betaamt. Men zal met lust en bij iedere gelegenheid Gode lofoffers brengen. Hun welvaart zal daartoe meehelpen, want een volk bloeit, als zijn godsdienst bloeit. Dit is de uitwerking van Sabbatsheiliging, als die wordt onderhouden, dan leeft men ook anderen geboden van de wet na, wordt die evenwel verwaarloosd, dan treedt of bijgeloof of verachtering in. Terecht is opgemerkt, dat de stroom van de religie dieper of oppervlakkiger vloeit, naarmate de Sabbat naarstiger of slordiger onderhouden wordt.

IV. Welke oordelen zij hadden te wachten, indien zij de Sabbat bleven ontheiligen, Jeremiah 17:27. "Indien gij naar Mij niet zult horen in deze zaak de poorten op Sabbat niet gesloten houdt zodat ieder vrijelijk in en uit kan gaan, indien gij de perken van de goddelijke wet overschrijdt en maakt Mijn heiligen dag gemeen, weet dan dat God een vuur in de poorten uwer stad zat aansteken." Dat wil zeggen, de vijand zal de stad belegeren, de poorten openbreken om zich met geweld toegang te verschaffen en uw stad met vuur verbranden. Met recht zullen poorten in de as gelegd worden, die niet gesloten werden om de zonde buiten te houden, en het volk aan Sabbatsheiliging te gewennen. Dat vuur zal zelfs de paleizen van Jeruzalem verteren, waar de vorsten en edelen wonen, die hun macht en invloed niet gebruikt hebben om de heiliging van de Sabbat te bevorderen. Dat vuur zal niet uitgeblust worden totdat de gehele stad in de as is gelegd. Dat is vervuld door de legerscharen van de Chaldeën, Jeremiah 52:13. De ontheiliging van de Sabbat is een zonde, die God menigmaal met vuur heeft gestraft.

Verzen 19-27

Jeremia 17:19-27

Deze verzen vormen een rede over sabbatsheiliging. Het is een woord, dat de profeet van de Heere had ontvangen, en dat hij op plechtige wijze en het openbaar aan het volk moest verkondigen. Dat woord moest niet maar in het algemeen de zonde bestraffen en op gehoorzaamheid aandringen, maar in bijzonderheden afdalen. Deze boodschap omtrent de Sabbat was waarschijnlijk in de dagen van Josia reeds overgebracht, om het werk van de reformatie te steunen, dat Josia had aangevangen, want de beloften, hier gedaan, Jeremiah 17:25, Jeremiah 17:26, zijn nauwelijks toepasselijk op een tijd, zo nabij het einde. Deze boodschap moest verkondigd worden op alle plaatsen, waar het volk samenkwam, dus "in de poorten," niet maar omdat het volk daardoor aanhoudend in- en uitging, maar omdat het daar zijn vergaderingen hield en zijn voorraad oplegde. Ze moest verkondigd worden (gelijk de koning of de koningin gewoonlijk hun proclamatie afkondigden) eerst aan de poort des hofs, de poort, door dewelke de koningen van Juda ingaan en door dewelke zij uitgaan, Jeremiah 17:19. Zij moeten het eerst met de boodschap in kennis gesteld worden, vooral met hun plicht, want zo de Sabbatten niet behoorlijk geheiligd werden, dan moeten de heersers in Juda in de eerste plaats daarvan bestraft worden, Nehemiah 13:17 want zij zijn zeker de meest schuldiger. Voorts moest hij prediken in alle poorten van Jeruzalem." Het is een zaak van algemene betekenis, Iaat dus allen er acht op geven. Laat de "koningen van Juda des Heeren woord horen (want al staan deze hoog, God is hoger en staaf boven hen), en dan alle inwoners van Jeruzalem, want, al staan deze zoveel lager, God houdt rekening met hen en met wat zij op de Sabbatdag doen". Let op,

I. Hoe de Sabbat geheiligd moest worden, en wat de wet daaromtrent zegt, Jeremiah 17:21, Jeremiah 17:22.

1. Zij moeten op de Sabbat rusten van hun wereldse arbeid en geen werk doen. Zij mogen geen last dragen, de stad in noch eruit, in noch uit hun huizen. Geen koren mocht binnengevoerd noch mest uitgebracht worden, geen handelswaren naar een andere plaats getransporteerd. Geen beladen paard, of wagen of kar mocht op Sabbatdagen in de straten noch op de wegen gezien worden, geen pakjesdragers aan `t werk gezet of dienstboden om levensmiddelen of brandstof uitgestuurd worden. Het was een dag van de ruste, en geen arbeidsdag, tenzij in geval van noodzaak.

2. Zij moeten zich toeleggen op datgene, waarvoor de Sabbat was bestemd. "Gij zult de Sabbatdag heiligen," dat is aan de dienst van God wilden, Hem ter ere." Daarom moet alle wereldse arbeid ter zijde gelaten, opdat wij enig en alleen de dag daaraan geven, en dat vereist en verdient de gehele mens.

3. Zij moesten daarin zeer voorzichtig zijn. "Wacht u op uw ziel, waakt tegen alles wat aanleiding kan geven tot ontheiliging van de Sabbat. Wanneer God naijverig is, moeten wij dubbel toezien. En wacht u op uw zielen, want het is uw eigen schade, zo gij een deel van de tijd, die Hem behoort, voor u zelf neemt." "Wacht u op uw zielen, opdat gij de Sabbat op de rechte wijze heiligt". Wij moeten acht geven op onze gemoedsgesteldheid en op de begeerten van ons hart. Laat uw ziel niet bezwaard zijn met aardse zorg, maar geef u geheel over aan de plicht van de Sabbatdag. En,

4. Hij wijst hen op de wet, het statuut, dat in dit geval voorziet. Het is geen nieuwe inzetting, maar wat ik reeds "uw vaderen geboden heb, het is de oude wet, ja reeds de aartsvaders bekend." II. Hoe de Sabbat ontheiligd was, Jeremiah 17:23.

"Uw vaderen was geboden, de Sabbat heilig te houden, maar zij hebben niet gehoord, zij hebben hun nek verhard tegen dit, gelijk ook tegen andere geboden, die hun gegeven waren." Dat wordt gezegd om aan te tonen, dat een reformatie hoognodig, en dat God terecht toornig was over de zo langdurige overtreding van deze wet. Zij hadden hun nek verhard tegen dit gebod, opdat zij omtrent de andere geboden niet mochten horen of onderricht ontvangen. Wanneer de Sabbat veronachtzaamd wordt, komt van het dienen van God in het algemeen weinig terecht.

III. Welke zegeningen God wilde schenken, zo men de Sabbatsheiliging ter harte wilde nemen. Of schoon hun vaderen schuldig stonden aan ontheiliging van de Sabbat, zij zouden daarom niet lijden, maar het volk zou zijn oude luister herwinnen, indien het de Sabbat beter wilde houden, Jeremiah 17:24. Laat hen zorgen, "de Sabbat te heiligen en geen werk te doen, " dan,

1. Het hof zal bloeien, koningen zullen elkaar opvolgen, de koninklijke familie zal talrijk zijn, en zij zullen op de troon des gerichts zitten, de tronen van het huis Davids, Psalms 122:5, Zij zullen met grote pracht rijden "door de poorten van Jeruzalem," deze op paarden, gene op wagens, omstuwd door een talrijk gevolg van de edelen van Juda. Zie, de eer van de heersers is de vreugde des koninkrijks, en de steun van de godsdienst zou beide grotelijks helpen.

2. De stad zal bloeien. Laat de godsdienst in Jeruzalem in ere zijn, door Sabbatsheiliging zodat ze beantwoordt aan haar naam "heilige stad, en ze zal bewoond worden in eeuwigheid, ze zal niet ontvolkt of verwoest worden, zoals gedreigd is". En,

3. Het land zal bloeien. "De steden van Juda en de plaatsen rondom Jeruzalem en uit het land van Benjamin" zullen vervuld worden met inwoners in groten getale, en hun menigten zullen in vrede leven, wat blijken zal uit de veelheid en waarde hunner offeranden, die zij de Heere zullen brengen. Hieraan kan de welvaart des lands getoetst worden. Wat doet het volk voor Gods ere? Zij, die voor hun godsdienst niets over hebben, zullen ook hun tijdelijke welvaart zien afnemen.

4. De kerk zal bloeien. Spijsoffer, wierook lofoffers zullen ten huize des Heeren gebracht worden, om de dienst en de dienaren des Heeren te onderhouden, Gods inzettingen zullen nauwgezet in acht genomen worden, geen offer of wierook aan afgoden gebracht noch de Heere onthouden, maar alles gaan gelijk het betaamt. Men zal met lust en bij iedere gelegenheid Gode lofoffers brengen. Hun welvaart zal daartoe meehelpen, want een volk bloeit, als zijn godsdienst bloeit. Dit is de uitwerking van Sabbatsheiliging, als die wordt onderhouden, dan leeft men ook anderen geboden van de wet na, wordt die evenwel verwaarloosd, dan treedt of bijgeloof of verachtering in. Terecht is opgemerkt, dat de stroom van de religie dieper of oppervlakkiger vloeit, naarmate de Sabbat naarstiger of slordiger onderhouden wordt.

IV. Welke oordelen zij hadden te wachten, indien zij de Sabbat bleven ontheiligen, Jeremiah 17:27. "Indien gij naar Mij niet zult horen in deze zaak de poorten op Sabbat niet gesloten houdt zodat ieder vrijelijk in en uit kan gaan, indien gij de perken van de goddelijke wet overschrijdt en maakt Mijn heiligen dag gemeen, weet dan dat God een vuur in de poorten uwer stad zat aansteken." Dat wil zeggen, de vijand zal de stad belegeren, de poorten openbreken om zich met geweld toegang te verschaffen en uw stad met vuur verbranden. Met recht zullen poorten in de as gelegd worden, die niet gesloten werden om de zonde buiten te houden, en het volk aan Sabbatsheiliging te gewennen. Dat vuur zal zelfs de paleizen van Jeruzalem verteren, waar de vorsten en edelen wonen, die hun macht en invloed niet gebruikt hebben om de heiliging van de Sabbat te bevorderen. Dat vuur zal niet uitgeblust worden totdat de gehele stad in de as is gelegd. Dat is vervuld door de legerscharen van de Chaldeën, Jeremiah 52:13. De ontheiliging van de Sabbat is een zonde, die God menigmaal met vuur heeft gestraft.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-17.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile