Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jakobus 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JAKOBUS 5

James 5:1

OVER DE NIETIGHEID VAN DE RIJKDOM, OVER GEDULDIG LIJDEN EN KRACHTIG GEBED

IV. James 5:1-James 5:18. Voorspelling van hetgeen de reeds naderende toekomst aan de ene zijde aan de geweldplegende rijken, aan de andere zijde aan de verdragende vromen aanbrengen zal en vermaning aan de laatsten, om wat tegenwoordig is geduldig te dragen en de nood te doorworstelen met gebed en het gebruik van de middelen van de genade. Evenals de apostel in James 1:10 v. aan de rijken onder de Joden, die buiten de Christelijke gemeente stonden, een dreigend woord toeriep, als zag hij ze voor zich en hen het smartelijk einde voorhield, dat hen uit het midden van hun goed wegnemen zou, zo doet hij ook hier, nu de toekomst van de Heere en de openbaring van de rechter hem als onderwerp van zijn rede voor de geest komt, op nog veel scherpere wijze. De ernstige bestraffing, waarmee hij de vorige afdeling besloot, verheft zich nu tot een profetische toorn tegen de rijke verdrukkers van de armen onder Gods volk. Zijn woord neemt in uitdrukking en inhoud geheel en al het koloriet aan van de Oud-Testamentische profetie. Het schildert in de eerste plaats het oordeel, dat die rijken wacht en vervolgens beschrijft hij hun gedrag, waardoor zij zo'n oordeel zich op de hals hebben gehaald (James 5:1-James 5:6). Vervolgens wendt hij zich tot zijn "broeders", de leden van de Christelijke gemeente; hij beveelt hun geduldig te zijn tot de toekomst van de Heere, zich te onthouden van alle zuchten tegenover hun verdrukkers, waardoor zij in het werk van de Rechter zouden ingrijpen en zichzelf de verdoemenis waardig zouden maken. Daarentegen moeten zij op het voorbeeld van de verdraagzaamheid van de profeten en van de vrome Job zien en die navolgen, maar voor alle dingen, om zich niet vanwege nutteloze woorden aan een zware verantwoording tegen de oordeelsdag zuiver te stellen, de slechte Joodse gewoonte, om hun woorden met allerlei bezweringen te bevestigen, en welke gewoonte zij mee in het Christendom hebben overgebracht, afleggen (James 5:7-James 5:12). Hierop gaat hij over om aan te wijzen, hoe zij de moeilijke tijd te boven kunnen komen door het gemoed bestendig tot God op te heffen en door het gebruiken van de hun verleende genademiddelen. Daardoor zullen zij zelfs in staat zijn het gevaar van de dood in zware ziekte van zich af te wenden. Dat zal zelfs daartoe kunnen dienen, dat in de plaats daarvan weer een betere staat van zaken komt, omdat toch aan hen niet minder dan in zijn tijd aan Elia, de macht van het gebed is verleend en deze macht zich ook werkzaam zal betonen, als zij slechts vooraf in gemeenschap met elkaar boete doen en zich van hun zonde bekeren (James 5:13-James 5:18).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JAKOBUS 5

James 5:1

OVER DE NIETIGHEID VAN DE RIJKDOM, OVER GEDULDIG LIJDEN EN KRACHTIG GEBED

IV. James 5:1-James 5:18. Voorspelling van hetgeen de reeds naderende toekomst aan de ene zijde aan de geweldplegende rijken, aan de andere zijde aan de verdragende vromen aanbrengen zal en vermaning aan de laatsten, om wat tegenwoordig is geduldig te dragen en de nood te doorworstelen met gebed en het gebruik van de middelen van de genade. Evenals de apostel in James 1:10 v. aan de rijken onder de Joden, die buiten de Christelijke gemeente stonden, een dreigend woord toeriep, als zag hij ze voor zich en hen het smartelijk einde voorhield, dat hen uit het midden van hun goed wegnemen zou, zo doet hij ook hier, nu de toekomst van de Heere en de openbaring van de rechter hem als onderwerp van zijn rede voor de geest komt, op nog veel scherpere wijze. De ernstige bestraffing, waarmee hij de vorige afdeling besloot, verheft zich nu tot een profetische toorn tegen de rijke verdrukkers van de armen onder Gods volk. Zijn woord neemt in uitdrukking en inhoud geheel en al het koloriet aan van de Oud-Testamentische profetie. Het schildert in de eerste plaats het oordeel, dat die rijken wacht en vervolgens beschrijft hij hun gedrag, waardoor zij zo'n oordeel zich op de hals hebben gehaald (James 5:1-James 5:6). Vervolgens wendt hij zich tot zijn "broeders", de leden van de Christelijke gemeente; hij beveelt hun geduldig te zijn tot de toekomst van de Heere, zich te onthouden van alle zuchten tegenover hun verdrukkers, waardoor zij in het werk van de Rechter zouden ingrijpen en zichzelf de verdoemenis waardig zouden maken. Daarentegen moeten zij op het voorbeeld van de verdraagzaamheid van de profeten en van de vrome Job zien en die navolgen, maar voor alle dingen, om zich niet vanwege nutteloze woorden aan een zware verantwoording tegen de oordeelsdag zuiver te stellen, de slechte Joodse gewoonte, om hun woorden met allerlei bezweringen te bevestigen, en welke gewoonte zij mee in het Christendom hebben overgebracht, afleggen (James 5:7-James 5:12). Hierop gaat hij over om aan te wijzen, hoe zij de moeilijke tijd te boven kunnen komen door het gemoed bestendig tot God op te heffen en door het gebruiken van de hun verleende genademiddelen. Daardoor zullen zij zelfs in staat zijn het gevaar van de dood in zware ziekte van zich af te wenden. Dat zal zelfs daartoe kunnen dienen, dat in de plaats daarvan weer een betere staat van zaken komt, omdat toch aan hen niet minder dan in zijn tijd aan Elia, de macht van het gebed is verleend en deze macht zich ook werkzaam zal betonen, als zij slechts vooraf in gemeenschap met elkaar boete doen en zich van hun zonde bekeren (James 5:13-James 5:18).

Vers 1

1. Welaan a) nu, om nu ik aan de dag van de Heere denk, mij in de eerste plaats tot u te wenden, u rijken! die Gods volk in deze tijd zo zwaar verdrukt, het bespot en belastert (James 5:4 vv. ; 2:6 v., 2:6, ; 3:10; 5:11 v.), ween en huil over uw ellendigheden, die in het gericht, dat voor de deurstaat (James 5:7), over u komen zullen (Jeremiah 4:8 Isaiah 13:6 Luke 6:24).

a) Proverbs 11:28. 1 Timothy 6:9

Het wenen ziet op het storten van tranen en het woord door huilen vertaald wordt gebruikt van het akelig geluid, dat honden, wolven of soortgelijke dieren soms maken en van daar overgebracht, om het jammergeklag te betekenen dat mensen maken, die zich in radeloze en hulpeloze omstandigheden bevinden en daardoor gedrongen worden, niet alleen tot wenen, maar ook tot het maken van jammerklachten. De apostel wil ermee zeggen, dat deze rijken redenen hadden of eerlang krijgen zouden, niet alleen tot wenen, maar ook tot wanhopige jammerklachten, in de dag van de benauwdheid, die over hen komen zou. Ween en huil, is het, over uw ellendigheden, die over u komen. Ellendigheden zijn hier rampsnele gebeurtenissen, geschikt om het hart van de stoutste zondaren met angst en smart te vervullen. Zulke ellendigheden zouden over deze rijken komen. De apostel stelt ze voor als reeds tegenwoordig, om de zekerheid en nabijheid daarvan aan te wijzen. Hij heeft het oog op die ellendigheden, die vooral de rijke Joden, ook in vreemde landen, ook zouden overkomen bij gelegenheid van Jeruzalems verwoesting door de Romeinen. Op die tijd zouden er onuitsprekelijke ellenden over het Joodse volk komen (verg. Matthew 24:21). Daarin zouden ook voornamelijk de rijke Joden delen, die in vreemde landen woonachtig waren; trouwens nergens is de woede van de vijanden groter, dan waar veel te plunderen en te roven valt. Deze verstrooide Joden woonden wel ver buiten Palestina, waar het eigenlijk toneel van de oorlog wezen zou, maar het is uit de geschiedenis bekend, dat bij de omkering van het Joodse Gemenebest, Gods wraak de Joden overal gevolgd en gevonden heeft en dat deze natie het voorwerp van de algemene haat van de volken geworden is, omdat hun muitzucht en oproerigheid tegen de Romeinen tot ondersteuning van hun broeders in Palestina en om, was het mogelijk een afwending tot hun voordeel te maken, de woede van de vijanden, ook in andere landen alom verwekte, waarin de rijken, die de voornaamste roervinken waren van de opstand, het vooral misgelden moesten.

Vers 1

1. Welaan a) nu, om nu ik aan de dag van de Heere denk, mij in de eerste plaats tot u te wenden, u rijken! die Gods volk in deze tijd zo zwaar verdrukt, het bespot en belastert (James 5:4 vv. ; 2:6 v., 2:6, ; 3:10; 5:11 v.), ween en huil over uw ellendigheden, die in het gericht, dat voor de deurstaat (James 5:7), over u komen zullen (Jeremiah 4:8 Isaiah 13:6 Luke 6:24).

a) Proverbs 11:28. 1 Timothy 6:9

Het wenen ziet op het storten van tranen en het woord door huilen vertaald wordt gebruikt van het akelig geluid, dat honden, wolven of soortgelijke dieren soms maken en van daar overgebracht, om het jammergeklag te betekenen dat mensen maken, die zich in radeloze en hulpeloze omstandigheden bevinden en daardoor gedrongen worden, niet alleen tot wenen, maar ook tot het maken van jammerklachten. De apostel wil ermee zeggen, dat deze rijken redenen hadden of eerlang krijgen zouden, niet alleen tot wenen, maar ook tot wanhopige jammerklachten, in de dag van de benauwdheid, die over hen komen zou. Ween en huil, is het, over uw ellendigheden, die over u komen. Ellendigheden zijn hier rampsnele gebeurtenissen, geschikt om het hart van de stoutste zondaren met angst en smart te vervullen. Zulke ellendigheden zouden over deze rijken komen. De apostel stelt ze voor als reeds tegenwoordig, om de zekerheid en nabijheid daarvan aan te wijzen. Hij heeft het oog op die ellendigheden, die vooral de rijke Joden, ook in vreemde landen, ook zouden overkomen bij gelegenheid van Jeruzalems verwoesting door de Romeinen. Op die tijd zouden er onuitsprekelijke ellenden over het Joodse volk komen (verg. Matthew 24:21). Daarin zouden ook voornamelijk de rijke Joden delen, die in vreemde landen woonachtig waren; trouwens nergens is de woede van de vijanden groter, dan waar veel te plunderen en te roven valt. Deze verstrooide Joden woonden wel ver buiten Palestina, waar het eigenlijk toneel van de oorlog wezen zou, maar het is uit de geschiedenis bekend, dat bij de omkering van het Joodse Gemenebest, Gods wraak de Joden overal gevolgd en gevonden heeft en dat deze natie het voorwerp van de algemene haat van de volken geworden is, omdat hun muitzucht en oproerigheid tegen de Romeinen tot ondersteuning van hun broeders in Palestina en om, was het mogelijk een afwending tot hun voordeel te maken, de woede van de vijanden, ook in andere landen alom verwekte, waarin de rijken, die de voornaamste roervinken waren van de opstand, het vooral misgelden moesten.

Vers 2

2. Uw rijkdom is met alles wat tot deze wereld behoort (Isaiah 34:4) verrot, zodra de oordeelsdag daar en dus het einde van deze wereld gekomen is en uw kleren, waarin een deel van uw grootheid bestond Jud 14:19, zijn door de motten opgegeten (Matthew 6:19 John 13:28 Isaiah 50:9).

Vers 2

2. Uw rijkdom is met alles wat tot deze wereld behoort (Isaiah 34:4) verrot, zodra de oordeelsdag daar en dus het einde van deze wereld gekomen is en uw kleren, waarin een deel van uw grootheid bestond Jud 14:19, zijn door de motten opgegeten (Matthew 6:19 John 13:28 Isaiah 50:9).

Vers 3

3. Uw goud en zilver is verroest (Matthew 6:19 v.) en hun roest zal u zijn tot een getuigenis van hetgeen uw eigen lot zal zijn, namelijk het verderf (2 Thessalonians 1:9) en zal uw vlees, dat u zozeer met allerlei overdaad heeft verzorgd, (James 5:5) als een vuur verteren (Psalms 21:10 Ezekiel 15:7 Luke 16:23 v.); a) u heeft aardse schatten vergaderd in de laatste dagen, waarin aan de ene zijde u een eeuwig heil werd aangeboden (Hebrews 1:2), dat u echter versmaad heeft en aan de andere zijde het einde aller dingen u zo voor ogen stond, waaraan u echter geen geloof heeft willen slaan (Luke 11:26, 2 Peter 3:3)

a) Matthew 6:19 Romans 2:5

Zoals in het Oude Testament de profeten vaak de vreemde heidense volken aanspreken zonder deze bedreiging of waarschuwing juist voor hen te bestemmen, terwijl die veel meer de Israëlieten gold, zo is ook dit bestraffend woord in de eerste plaats niet voor de ongelovige rijken, die hem hoorden, gesproken, maar voor de zich aan deze wereld gelijk stellende, aan deze gelijk wordende Christenen en tot troost van de gelovigen. Toch drong toen bij de nog niet zo scherpe scheiding tussen gelovige en ongelovige Joden, bij de hoge achting, die vooral Jakobus ook onder de ongelovigen genoot, toch drong toen menig woord van zodanige bedreiging ook tot de zich veilig wanende zondaren door. In profetische aanschouwing stelt de apostel het strafgericht als reeds voltrokken voor ogen. De onzekere rijkdom is als het ware reeds vergaan. De roest van het vergankelijk metaal verteert henzelf, die er hun hart aan hechtten en daarmee n werden 1Jo 2. 1. Zij lijken op dwazen, die onmiddellijk voor hun dood nog schatten ophopen. Toen Jakobus dit schreef, was Palestina reeds geheel vervuld van de voortekenen van de laatste verdelgingskrijg, het profetisch beeld van het wereldgericht.

In de vorige afdeling heeft de apostel hen bestraft, die het vergankelijke van het aardse leven vergeten. Nu keert hij zich tot hen, die alleen voor het tegenwoordige van deze wereld leven en niet aan het einde denken. Hij beveelt deze met luid geschrei te wenen over de velerlei ellende, die hen in de toekomst wacht, als de wereld met haar begeerlijkheden voorbijgaat en die dan het tegendeel zal zijn van het heden. In de verleden tijd sprekend schildert hij, hoe het dan met hen zijn zal, als het einde van deze wereld gekomen zal zijn. Hij doet dat hun latere ellende stellend tegenover de tegenwoordige rijkdom en hun toestand voorstellend als een, waarin voor hen verloren is, wat vroeger hun gelukzaligheid had uitgemaakt. Hun rijkdom, zo wordt gezegd, is verrot; een uitdrukking, die gekozen is, omdat vervulling en verrotting de treurigste vorm van vergaan is; vervolgens wordt wat hier in het algemeen gezegd is, op die wijze in bijzonderheden uiteengezet, dat datgene, waarmee zij zich hebben opgepronkt, wordt voorgesteld als ten prooi geworden aan het verderf door mot en roest. Door de mot zijn de kleren verteerd, waarin zij hebben gepronkt; door de roest verteerd en zonder waarde geworden is hun goud en zilver. Of Jakobus heeft geweten, dat aan deze metalen de roest zich niet hecht, doet niets ter zake. Dit beeld kwam hem voor, omdat roest in het algemeen datgene is, wat metalen verderft, evenals de mot het is, die de wol vernietigt. De roest verteert ook niet het vlees en toch wordt gezegd: "hun roest zal u tot een getuigenis zijn, en zal uw vlees verteren. " Daar gaat de rede in het futurum over, omdat moet worden gezegd, wat het verderf van de rijkdom voor zijn bezitters zelf ten gevolge heeft. De uitdrukking "zal u zijn tot een getuigenis" kan alleen betekenen, dat het verderf van hun schatten hun zal zeggen wat hiermee voor henzelf begint. Zij zien daarin hun eigen verderf. En wat hun schatten verwoest heeft, grijpt ook henzelf aan en doet hen omkomen. En wel in de laatste dagen, in het gezicht van het naderend einde van de dingen hebben zij schatten opeengestapeld zonder te bedenken, hoe snel het met hun rijkdom gedaan kan zijn en hoe snel die in verderf zal veranderen.

Vers 3

3. Uw goud en zilver is verroest (Matthew 6:19 v.) en hun roest zal u zijn tot een getuigenis van hetgeen uw eigen lot zal zijn, namelijk het verderf (2 Thessalonians 1:9) en zal uw vlees, dat u zozeer met allerlei overdaad heeft verzorgd, (James 5:5) als een vuur verteren (Psalms 21:10 Ezekiel 15:7 Luke 16:23 v.); a) u heeft aardse schatten vergaderd in de laatste dagen, waarin aan de ene zijde u een eeuwig heil werd aangeboden (Hebrews 1:2), dat u echter versmaad heeft en aan de andere zijde het einde aller dingen u zo voor ogen stond, waaraan u echter geen geloof heeft willen slaan (Luke 11:26, 2 Peter 3:3)

a) Matthew 6:19 Romans 2:5

Zoals in het Oude Testament de profeten vaak de vreemde heidense volken aanspreken zonder deze bedreiging of waarschuwing juist voor hen te bestemmen, terwijl die veel meer de Israëlieten gold, zo is ook dit bestraffend woord in de eerste plaats niet voor de ongelovige rijken, die hem hoorden, gesproken, maar voor de zich aan deze wereld gelijk stellende, aan deze gelijk wordende Christenen en tot troost van de gelovigen. Toch drong toen bij de nog niet zo scherpe scheiding tussen gelovige en ongelovige Joden, bij de hoge achting, die vooral Jakobus ook onder de ongelovigen genoot, toch drong toen menig woord van zodanige bedreiging ook tot de zich veilig wanende zondaren door. In profetische aanschouwing stelt de apostel het strafgericht als reeds voltrokken voor ogen. De onzekere rijkdom is als het ware reeds vergaan. De roest van het vergankelijk metaal verteert henzelf, die er hun hart aan hechtten en daarmee n werden 1Jo 2. 1. Zij lijken op dwazen, die onmiddellijk voor hun dood nog schatten ophopen. Toen Jakobus dit schreef, was Palestina reeds geheel vervuld van de voortekenen van de laatste verdelgingskrijg, het profetisch beeld van het wereldgericht.

In de vorige afdeling heeft de apostel hen bestraft, die het vergankelijke van het aardse leven vergeten. Nu keert hij zich tot hen, die alleen voor het tegenwoordige van deze wereld leven en niet aan het einde denken. Hij beveelt deze met luid geschrei te wenen over de velerlei ellende, die hen in de toekomst wacht, als de wereld met haar begeerlijkheden voorbijgaat en die dan het tegendeel zal zijn van het heden. In de verleden tijd sprekend schildert hij, hoe het dan met hen zijn zal, als het einde van deze wereld gekomen zal zijn. Hij doet dat hun latere ellende stellend tegenover de tegenwoordige rijkdom en hun toestand voorstellend als een, waarin voor hen verloren is, wat vroeger hun gelukzaligheid had uitgemaakt. Hun rijkdom, zo wordt gezegd, is verrot; een uitdrukking, die gekozen is, omdat vervulling en verrotting de treurigste vorm van vergaan is; vervolgens wordt wat hier in het algemeen gezegd is, op die wijze in bijzonderheden uiteengezet, dat datgene, waarmee zij zich hebben opgepronkt, wordt voorgesteld als ten prooi geworden aan het verderf door mot en roest. Door de mot zijn de kleren verteerd, waarin zij hebben gepronkt; door de roest verteerd en zonder waarde geworden is hun goud en zilver. Of Jakobus heeft geweten, dat aan deze metalen de roest zich niet hecht, doet niets ter zake. Dit beeld kwam hem voor, omdat roest in het algemeen datgene is, wat metalen verderft, evenals de mot het is, die de wol vernietigt. De roest verteert ook niet het vlees en toch wordt gezegd: "hun roest zal u tot een getuigenis zijn, en zal uw vlees verteren. " Daar gaat de rede in het futurum over, omdat moet worden gezegd, wat het verderf van de rijkdom voor zijn bezitters zelf ten gevolge heeft. De uitdrukking "zal u zijn tot een getuigenis" kan alleen betekenen, dat het verderf van hun schatten hun zal zeggen wat hiermee voor henzelf begint. Zij zien daarin hun eigen verderf. En wat hun schatten verwoest heeft, grijpt ook henzelf aan en doet hen omkomen. En wel in de laatste dagen, in het gezicht van het naderend einde van de dingen hebben zij schatten opeengestapeld zonder te bedenken, hoe snel het met hun rijkdom gedaan kan zijn en hoe snel die in verderf zal veranderen.

Vers 4

4. Zie, de loon van de werklieden, die uw landen gemaaid hebben, die van u verkort is, of die zelfs geheel is onthouden (Exodus 21:10) en waardoor u een groot onrecht tegenover de wet heeft misdreven (Leviticus 19:13 Deuteronomy 24:4 v. Jeremiah 22:13 Malachi 3:5), roept ten hemel om wraak (Job 31:38) en het geschrei van degenen, die geoogst hebben, het geschrei om hulp tegenover hun verdrukkers, is gekomen tot in de oren van de Heere Sebaoth "de Heere der legerschaar. " Hij zal hun recht doen overkomen door rechtvaardige vergelding op de dag van het gericht aan u te oefenen (Exodus 2:23, Isaiah 5:8 v.).

Vers 4

4. Zie, de loon van de werklieden, die uw landen gemaaid hebben, die van u verkort is, of die zelfs geheel is onthouden (Exodus 21:10) en waardoor u een groot onrecht tegenover de wet heeft misdreven (Leviticus 19:13 Deuteronomy 24:4 v. Jeremiah 22:13 Malachi 3:5), roept ten hemel om wraak (Job 31:38) en het geschrei van degenen, die geoogst hebben, het geschrei om hulp tegenover hun verdrukkers, is gekomen tot in de oren van de Heere Sebaoth "de Heere der legerschaar. " Hij zal hun recht doen overkomen door rechtvaardige vergelding op de dag van het gericht aan u te oefenen (Exodus 2:23, Isaiah 5:8 v.).

Vers 5

5. a) U heeft gedurende uw leven (Luke 16:21) lekker geleefd op de aarde, in plaats van uw zaligheid te zoeken Lu 16:19 en wellusten heeft u gevolgd. Alle denkbare overdaad in eten en drinken en kleding, in genietingen en verstrooiingen, heeft u nagejaagd. U heeft uw harten, die alleen lust hadden in aards zingenot (Luke 12:19, Luke 12:34; Luke 21:34) gevoed als in een dag van de slachting (Jeremiah 12:3. 2 Peter 2:12).

a) Job 21:13

Zijn er ook niet onder hen, die de naam van Christenen dragen, van wie gezegd moet worden, dat zij enige gelijkenis hebben aan de rijken, die Jakobus met zulke zwarte kleuren tekent en zo scherp bestraft? Zijn er niet, die schatten op schatten stapelen, ook zonder zich veel te bekommeren om de geoorloofdheid van de middelen, waarvan zij zich daartoe bedienen? Zijn er niet, die misbruik maken van het goed, waarover God hun het rentmeesterschap heeft toevertrouwd? die het in weelde, in dartelheid en brooddronkenheid doorbrengen en onder dezen niet degenen, die de arme Lazarussen, de broeders en zusters in de Heere gebrek laten lijden? Zijn er niet, die het zuur verdiende loon van hun onderhorigen bekrimpen, zware arbeid met naar eis vergelden, met het zweet van hun werklieden zich mesten, of hun schuldeisers ook dan, wanneer deze het dringend nodig hebben, naar hun geld laten wachten, om er de rente nog van te trekken, die hun niet toekomt? Hoe dwaas handelen dezen! Of breken de laatste dagen niet ook voor hen aan, al is het niet in de zin, waarin Jakobus ervan spreekt? Kan de dood hen niet snel, eer zij erom denken, overvallen? Wat hebben zij dan aan het geld en goed, dat zij bijeen schraapten? Wat kunnen zij er van meenemen in het graf, waar zij heen gaan? En wat baat het een mens, al won hij ook de gehele wereld, als hij schade lijdt aan zijn ziel? Wat zal hij geven tot lossing van zijn ziel? En hoe rampzalig maken zij daardoor zichzelf! Van hoeveel rein genot beroven zij zich! Hoeveel minachting, verachting halen zij zich op de hals! Tot hoeveel zonden geven zij aanleiding! Hoeveel onrust heerst er vaak in hun binnenste! Hoe moet hun geweten hen folteren, vooral in hun jongste uren, als bij de herinnering van hun verlopen leven, dood en eeuwigheid zich vertonen aan hun brekende ogen! En hoe vreselijk moet hun ontwaken zijn aan gindse zijde van het graf! Verfoeien en schuwen wij dan hun bestaan en gedrag! Wel mogen en moeten wij, door geoorloofde middelen, zoveel in ons is, voor de oude dag en voor de onzen zorgen. Wel mogen en moeten wij, als wij dit kunnen, wat sparen en opleggen, om er wel van de doen aan behoeftigen. Maar zien wij toch toe, dat de geldgierigheid ons niet vermeestert! Welke wij niet om de spijs, die vergaat, maar om die, die blijft tot in het eeuwige leven. Vergaderen wij ons geen schatten op de aarde, omdat de mot en roest ze verderft en omdat de dieven doorgraven en stelen; maar vergaderen wij ons schatten in de hemel, omdat noch mot noch roest ze verderft en omdat de dieven niet doorgraven, noch stelen. En zijn wij meer dan velen, door Gods onverdiende goedheid, bedeeld met tijdelijke goederen, maken wij er dan zo'n gebruik van, dat wij eenmaal rekenschap van ons rentmeesterschap kunnen geven, door goed te doen aan de armen, naakten te kleden, hongerigen te voeden, bedrukten te helpen en aan allerlei inrichtingen, die voor de maatschappij en de gemeente nuttig zijn, zoveel wij kunnen, deel te nemen! Och, dat het de oprechte taal van ons hart voor onze Heer zij: "U oprecht te vrezen moet mijn blijdschap wezen, zonde mijn verdriet. Werelds vergenoegen; o, dat is het genoegen van mijn ziel niet; mijn gemoed kan al het goed, waar hier dwazen ooit naar trachten, rijk in U, verachten. Heeft het goed van de aarde wezenlijke waarde, schept het vrede in het hart? Nee, wat zijn vermaken, waar wij hier naar haken? ijdelheid en smart. U verheugt met ware vreugd; U zult allen, die U eren, eeuwig weer eren. "

Het komt niet op de mate van de rijkdom aan, maar op de mate van bezondiging, daarop hoe het aardse goed, hetzij het veel of weinig is, verworven is en hoe het genoten wordt; in dan kan iemand, die wij volstrekt niet rijk kunnen noemen, even goddeloos en onrechtvaardig zijn, even overdadig en weelderig zijn, als die werkelijk rijk is. Zo wendt zich Jakobus tot alle aardsgezinde, tot alle wereldse mensen, die niet wandelen naar de regel, te bezitten als niet bezittend. (1 Corinthians 7:29).

Een Christen kan naar het voorbeeld van Abraham, David en anderen, stoffelijke goederen bezitten, want evenmin als de bedelstaf in de hemel brengt, evenmin zal ons een gouden keten of een fluwelen kleed in de hel brengen. Christus zegt niet: "u kunt niet God en de Mammon hebben. " maar "u kunt niet God en de Mammon dienen. " Rijkdommen, zegt Augustinus, zijn gaven van God, daarom goed op zichzelf. Opdat men ze niet kwaad noemt, worden zij ook de goeden verleend; opdat men ze niet als de hoogste goederen roemt, ook de kwaden, waarom de Schrift alleen het verhovaardigen en vertrouwen op de onzeker in rijkdom verbiedt. Maar hoewel rijkdom en gerechtigheid elkaar kunnen verdragen, moet toch hij, die met wereldse goederen gezegend is, steeds een heilige argwaan voor deze dingen in zijn ziel hebben. De mens ontsteekt zelf het vuur van de hel, als hij het vuur van de begeerlijkheid in zich laat branden. De geneesheer Sauvergne verhaalt van een gierigaard, die op zijn sterfbed zich zijn goud liet brengen en wiens laatste zuchten de woorden waren: "meer goud! meer goud! "

Vers 5

5. a) U heeft gedurende uw leven (Luke 16:21) lekker geleefd op de aarde, in plaats van uw zaligheid te zoeken Lu 16:19 en wellusten heeft u gevolgd. Alle denkbare overdaad in eten en drinken en kleding, in genietingen en verstrooiingen, heeft u nagejaagd. U heeft uw harten, die alleen lust hadden in aards zingenot (Luke 12:19, Luke 12:34; Luke 21:34) gevoed als in een dag van de slachting (Jeremiah 12:3. 2 Peter 2:12).

a) Job 21:13

Zijn er ook niet onder hen, die de naam van Christenen dragen, van wie gezegd moet worden, dat zij enige gelijkenis hebben aan de rijken, die Jakobus met zulke zwarte kleuren tekent en zo scherp bestraft? Zijn er niet, die schatten op schatten stapelen, ook zonder zich veel te bekommeren om de geoorloofdheid van de middelen, waarvan zij zich daartoe bedienen? Zijn er niet, die misbruik maken van het goed, waarover God hun het rentmeesterschap heeft toevertrouwd? die het in weelde, in dartelheid en brooddronkenheid doorbrengen en onder dezen niet degenen, die de arme Lazarussen, de broeders en zusters in de Heere gebrek laten lijden? Zijn er niet, die het zuur verdiende loon van hun onderhorigen bekrimpen, zware arbeid met naar eis vergelden, met het zweet van hun werklieden zich mesten, of hun schuldeisers ook dan, wanneer deze het dringend nodig hebben, naar hun geld laten wachten, om er de rente nog van te trekken, die hun niet toekomt? Hoe dwaas handelen dezen! Of breken de laatste dagen niet ook voor hen aan, al is het niet in de zin, waarin Jakobus ervan spreekt? Kan de dood hen niet snel, eer zij erom denken, overvallen? Wat hebben zij dan aan het geld en goed, dat zij bijeen schraapten? Wat kunnen zij er van meenemen in het graf, waar zij heen gaan? En wat baat het een mens, al won hij ook de gehele wereld, als hij schade lijdt aan zijn ziel? Wat zal hij geven tot lossing van zijn ziel? En hoe rampzalig maken zij daardoor zichzelf! Van hoeveel rein genot beroven zij zich! Hoeveel minachting, verachting halen zij zich op de hals! Tot hoeveel zonden geven zij aanleiding! Hoeveel onrust heerst er vaak in hun binnenste! Hoe moet hun geweten hen folteren, vooral in hun jongste uren, als bij de herinnering van hun verlopen leven, dood en eeuwigheid zich vertonen aan hun brekende ogen! En hoe vreselijk moet hun ontwaken zijn aan gindse zijde van het graf! Verfoeien en schuwen wij dan hun bestaan en gedrag! Wel mogen en moeten wij, door geoorloofde middelen, zoveel in ons is, voor de oude dag en voor de onzen zorgen. Wel mogen en moeten wij, als wij dit kunnen, wat sparen en opleggen, om er wel van de doen aan behoeftigen. Maar zien wij toch toe, dat de geldgierigheid ons niet vermeestert! Welke wij niet om de spijs, die vergaat, maar om die, die blijft tot in het eeuwige leven. Vergaderen wij ons geen schatten op de aarde, omdat de mot en roest ze verderft en omdat de dieven doorgraven en stelen; maar vergaderen wij ons schatten in de hemel, omdat noch mot noch roest ze verderft en omdat de dieven niet doorgraven, noch stelen. En zijn wij meer dan velen, door Gods onverdiende goedheid, bedeeld met tijdelijke goederen, maken wij er dan zo'n gebruik van, dat wij eenmaal rekenschap van ons rentmeesterschap kunnen geven, door goed te doen aan de armen, naakten te kleden, hongerigen te voeden, bedrukten te helpen en aan allerlei inrichtingen, die voor de maatschappij en de gemeente nuttig zijn, zoveel wij kunnen, deel te nemen! Och, dat het de oprechte taal van ons hart voor onze Heer zij: "U oprecht te vrezen moet mijn blijdschap wezen, zonde mijn verdriet. Werelds vergenoegen; o, dat is het genoegen van mijn ziel niet; mijn gemoed kan al het goed, waar hier dwazen ooit naar trachten, rijk in U, verachten. Heeft het goed van de aarde wezenlijke waarde, schept het vrede in het hart? Nee, wat zijn vermaken, waar wij hier naar haken? ijdelheid en smart. U verheugt met ware vreugd; U zult allen, die U eren, eeuwig weer eren. "

Het komt niet op de mate van de rijkdom aan, maar op de mate van bezondiging, daarop hoe het aardse goed, hetzij het veel of weinig is, verworven is en hoe het genoten wordt; in dan kan iemand, die wij volstrekt niet rijk kunnen noemen, even goddeloos en onrechtvaardig zijn, even overdadig en weelderig zijn, als die werkelijk rijk is. Zo wendt zich Jakobus tot alle aardsgezinde, tot alle wereldse mensen, die niet wandelen naar de regel, te bezitten als niet bezittend. (1 Corinthians 7:29).

Een Christen kan naar het voorbeeld van Abraham, David en anderen, stoffelijke goederen bezitten, want evenmin als de bedelstaf in de hemel brengt, evenmin zal ons een gouden keten of een fluwelen kleed in de hel brengen. Christus zegt niet: "u kunt niet God en de Mammon hebben. " maar "u kunt niet God en de Mammon dienen. " Rijkdommen, zegt Augustinus, zijn gaven van God, daarom goed op zichzelf. Opdat men ze niet kwaad noemt, worden zij ook de goeden verleend; opdat men ze niet als de hoogste goederen roemt, ook de kwaden, waarom de Schrift alleen het verhovaardigen en vertrouwen op de onzeker in rijkdom verbiedt. Maar hoewel rijkdom en gerechtigheid elkaar kunnen verdragen, moet toch hij, die met wereldse goederen gezegend is, steeds een heilige argwaan voor deze dingen in zijn ziel hebben. De mens ontsteekt zelf het vuur van de hel, als hij het vuur van de begeerlijkheid in zich laat branden. De geneesheer Sauvergne verhaalt van een gierigaard, die op zijn sterfbed zich zijn goud liet brengen en wiens laatste zuchten de woorden waren: "meer goud! meer goud! "

Vers 6

6. U heeft door onrechtvaardige aanklacht voor het gericht (James 2:6) en door een partijdig oordeel van de zijde van de rechter (Amos 5:12) te bewerken, veroordeeld, ja u heeft zelfs, in de zin James 4:2 aangeduid (Sir. 34:25, gedood de rechtvaardige en hij, die ten gevolge van uw overmacht moest laten plaats hebben, wat u hem wilde aandoen (Wijsh. 2:11, weerstaat u niet (Matthew 5:39, Romans 12:19).

Nauwelijks bestraft het Oude en Nieuwe Testament iets zo hard, als wanneer men de armen onderdrukt en uitzuigt, of hun het rechtmatige loon onthoudt. Zij hebben een pleitbezorger en wreker in God. De zonden aan hen begaan schreien tot Hem om wraak, roepen om Zijn rechtvaardig gericht en niet zonder reden heet Hij hier de Heere Zebaoth, dus de Almachtige, die met Zijn hemels heirleger alle vijanden kan verslaan. Des te snoder is dat verdrukken van de armen door de rijken, omdat de laatsten daarbij aan niets anders denken dan om zichzelf te weiden, hun bevrediging zoeken in vleselijk en werelds genot en dat wel of die dag en die tijd, dat zij evenals slachtschapen de slachtbank, het oordeel tegengaan.

"U heeft uw harten gevoed als in een dag van de slachting" dat wil zeggen: evenals men het vee mest, dat ter slachting geleid moet worden, zo heeft u uzelf, aan de dienst van uw begeerlijkheden u overgevend, in alle gerustheid genietend, u rijp gemaakt voor het naderend oordeel.

Rijkdommen zijn gaven van God en daarom op zichzelf goed; opdat men ze niet kwaad noemt, worden zij ook aan de goeden verleend; opdat men ze niet als de hoogste goederen roemt ook aan de bozen, waarom de schrift alleen het trots zijn en het vertrouwen op de onzekeren rijkdom verbiedt (1 Timothy 6:17). Hoewel echter rijkdom en gerechtigheid elkaar kunnen verdragen, moet toch hij, die met wereldse goederen is gezegeld, steeds een heilige argwaan in zijn ziel voor deze dingen voelen.

Vers 6

6. U heeft door onrechtvaardige aanklacht voor het gericht (James 2:6) en door een partijdig oordeel van de zijde van de rechter (Amos 5:12) te bewerken, veroordeeld, ja u heeft zelfs, in de zin James 4:2 aangeduid (Sir. 34:25, gedood de rechtvaardige en hij, die ten gevolge van uw overmacht moest laten plaats hebben, wat u hem wilde aandoen (Wijsh. 2:11, weerstaat u niet (Matthew 5:39, Romans 12:19).

Nauwelijks bestraft het Oude en Nieuwe Testament iets zo hard, als wanneer men de armen onderdrukt en uitzuigt, of hun het rechtmatige loon onthoudt. Zij hebben een pleitbezorger en wreker in God. De zonden aan hen begaan schreien tot Hem om wraak, roepen om Zijn rechtvaardig gericht en niet zonder reden heet Hij hier de Heere Zebaoth, dus de Almachtige, die met Zijn hemels heirleger alle vijanden kan verslaan. Des te snoder is dat verdrukken van de armen door de rijken, omdat de laatsten daarbij aan niets anders denken dan om zichzelf te weiden, hun bevrediging zoeken in vleselijk en werelds genot en dat wel of die dag en die tijd, dat zij evenals slachtschapen de slachtbank, het oordeel tegengaan.

"U heeft uw harten gevoed als in een dag van de slachting" dat wil zeggen: evenals men het vee mest, dat ter slachting geleid moet worden, zo heeft u uzelf, aan de dienst van uw begeerlijkheden u overgevend, in alle gerustheid genietend, u rijp gemaakt voor het naderend oordeel.

Rijkdommen zijn gaven van God en daarom op zichzelf goed; opdat men ze niet kwaad noemt, worden zij ook aan de goeden verleend; opdat men ze niet als de hoogste goederen roemt ook aan de bozen, waarom de schrift alleen het trots zijn en het vertrouwen op de onzekeren rijkdom verbiedt (1 Timothy 6:17). Hoewel echter rijkdom en gerechtigheid elkaar kunnen verdragen, moet toch hij, die met wereldse goederen is gezegeld, steeds een heilige argwaan in zijn ziel voor deze dingen voelen.

Vers 7

7. Wees dan onder de last, die bij hetgeen men u aandoet (James 5:4, James 5:6) zwaar op u drukt, lankmoedig en geduldig, broeders, tot de toekomst van de Heere, die u verlossing zal aanbreng (Luke 21:28). Zie, de landman verwacht, als hij zijn veld bezaaid heeft (2 Timothy 2:6), de kostelijke vrucht van het land, dat deze hem op zijn tijd ten deel zal worden, lankmoedig zijnde over deze. Hij getroost zich het wachten en ziet geduldig uit totdat het zaad de vroegen Leviticus 26:5 en de spaden regen zal hebben ontvangen, waaronder het uitspruiten en opgroeien van het zaad, alsmede tot ontwikkeling en rijp worden van de vrucht langzamerhand plaats heeft (Psalms 6:19).

God is geduldig, omdat Hij eeuwig is: wij willen altijd haasten en jagen, in het duister besef, dat wij geen ogenblik tijd te verliezen hebben, maar dragen wij door Zijn genade iets van het eeuwige in ons wij moeten ons dan ook in lankmoedig geduld Zijn kinderen en beelddragers tonen. Zeker, niet weinig is er nodig om met en bij zichzelf vrede te hebben op dat standpunt van geestelijke ervaring en ontwikkeling, waartoe de Heere ons tot dusver gebracht heeft; niet minder om ook op de grotere of kleinere akker rondom ons geen vruchten te willen plukken, voordat Gods lieve zon die liet rijpen. Maar wij moeten wel bedenken, dat we met veel jagen en drijven doorgaans zeer weinig maken en ten slotte niets veranderen kunnen: met zorgen en met sloven en zelfgemaakte pijn, laat God zich niets ontroven; Hij wil gebeden zijn. Zie eens in het leven van Abraham en Mozes van David en de grote Davidszoon hoeveel tijd er met wachten is heengegaan; soms het grootste gedeelte; al te veel, zouden wij zeggen, als ons leven niet verder reikte, dan van de wieg tot het graf. Maar Gods werk in ons en door ons, strekt over eeuwen en eeuwigheden zich uit en het wordt volvoerd in de rusteloze, maar geregelde vaart van de seconden. Wij kunnen niets dwingen, maar Godlof! wij kunnen ook op de duur onmogelijk stuiten, wat Hij bepaald heeft, dat komen zou. Daarom, geen overhaasting, maar evenmin nodeloos kleingeloof; geen vrucht tot rijpheid gestoofd, maar evenmin aan het oogstfeest gewanhoopt. De Heere vertraagt de belofte niet, hoewel sommigen dat traagheid achten, maar Hij is lankmoedig over ons (2 Peter 3:9). Laat ons dan niet traag worden, maar navolgers van degenen, die door geloof en lankmoedigheid de belofte beërven (Hebrews 6:12). Ook het zaad van de wedergeboorte heeft misschien in ons hart reeds een vroege regen ontvangen, maar de spade regen blijft langer de ons lief is nog uit; geen nood als daar werkelijk een plant voor de hemel is, de droogte van gisteren en heden zal de regen van morgen voor ons nog verkwikkender maken en het volle koren in de zwellende aar zal niet uitblijven, als slechts de engel van het biddend geduld van onze akker niet wijkt.

Niet al het rusteloos vragen van de vrees beantwoordt Hij. Zijn wachtwoord is "verdragen", Gods oogstdag komt nabij.

Zo gaat Hij u terzijde, Meest zwijgend, maar toch trouw en spelt u Godgewijde, Het eind van al Uw rouw.

Vers 7

7. Wees dan onder de last, die bij hetgeen men u aandoet (James 5:4, James 5:6) zwaar op u drukt, lankmoedig en geduldig, broeders, tot de toekomst van de Heere, die u verlossing zal aanbreng (Luke 21:28). Zie, de landman verwacht, als hij zijn veld bezaaid heeft (2 Timothy 2:6), de kostelijke vrucht van het land, dat deze hem op zijn tijd ten deel zal worden, lankmoedig zijnde over deze. Hij getroost zich het wachten en ziet geduldig uit totdat het zaad de vroegen Leviticus 26:5 en de spaden regen zal hebben ontvangen, waaronder het uitspruiten en opgroeien van het zaad, alsmede tot ontwikkeling en rijp worden van de vrucht langzamerhand plaats heeft (Psalms 6:19).

God is geduldig, omdat Hij eeuwig is: wij willen altijd haasten en jagen, in het duister besef, dat wij geen ogenblik tijd te verliezen hebben, maar dragen wij door Zijn genade iets van het eeuwige in ons wij moeten ons dan ook in lankmoedig geduld Zijn kinderen en beelddragers tonen. Zeker, niet weinig is er nodig om met en bij zichzelf vrede te hebben op dat standpunt van geestelijke ervaring en ontwikkeling, waartoe de Heere ons tot dusver gebracht heeft; niet minder om ook op de grotere of kleinere akker rondom ons geen vruchten te willen plukken, voordat Gods lieve zon die liet rijpen. Maar wij moeten wel bedenken, dat we met veel jagen en drijven doorgaans zeer weinig maken en ten slotte niets veranderen kunnen: met zorgen en met sloven en zelfgemaakte pijn, laat God zich niets ontroven; Hij wil gebeden zijn. Zie eens in het leven van Abraham en Mozes van David en de grote Davidszoon hoeveel tijd er met wachten is heengegaan; soms het grootste gedeelte; al te veel, zouden wij zeggen, als ons leven niet verder reikte, dan van de wieg tot het graf. Maar Gods werk in ons en door ons, strekt over eeuwen en eeuwigheden zich uit en het wordt volvoerd in de rusteloze, maar geregelde vaart van de seconden. Wij kunnen niets dwingen, maar Godlof! wij kunnen ook op de duur onmogelijk stuiten, wat Hij bepaald heeft, dat komen zou. Daarom, geen overhaasting, maar evenmin nodeloos kleingeloof; geen vrucht tot rijpheid gestoofd, maar evenmin aan het oogstfeest gewanhoopt. De Heere vertraagt de belofte niet, hoewel sommigen dat traagheid achten, maar Hij is lankmoedig over ons (2 Peter 3:9). Laat ons dan niet traag worden, maar navolgers van degenen, die door geloof en lankmoedigheid de belofte beërven (Hebrews 6:12). Ook het zaad van de wedergeboorte heeft misschien in ons hart reeds een vroege regen ontvangen, maar de spade regen blijft langer de ons lief is nog uit; geen nood als daar werkelijk een plant voor de hemel is, de droogte van gisteren en heden zal de regen van morgen voor ons nog verkwikkender maken en het volle koren in de zwellende aar zal niet uitblijven, als slechts de engel van het biddend geduld van onze akker niet wijkt.

Niet al het rusteloos vragen van de vrees beantwoordt Hij. Zijn wachtwoord is "verdragen", Gods oogstdag komt nabij.

Zo gaat Hij u terzijde, Meest zwijgend, maar toch trouw en spelt u Godgewijde, Het eind van al Uw rouw.

Vers 8

8. Wees u zo ook lankmoedig en wacht geduldig tijd en uur af (Luke 21:19 Hebrews 10:36). Versterk uw harten, opdat u onbevreesd en vol moed onder alles, wat u treft, stand houd (1 Thessalonicenzen. 3:13); want de toekomst van de Heere nadert (Philippians 4:5. 1 Peter 4:7 1 Peter 4:1Pe Hebrews 10:25) en dan zal alleen hij zalig worden, die volhardt tot het einde (Matthew 10:22; Matthew 24:13).

De apostel heeft eerst de rijken aangesproken, die er verre van zijn naar een vermaning als in James 4:10 "verneder u voor de Heere" te luisteren, zodat hij hen niet eens tot bekering roept, maar alleen wacht of zijn woord dat met het oordeel dreigt, uitwerking op hen zal hebben. Nu wendt hij zich tot hen, die hij als broeders kon aanspreken en die in deze tijd, dat alle onbillijkheid kan worden gepleegd, zonder dat het wordt geweerd, veel te lijden hebben. Tot deze richt hij de vermaning: "wees lankmoedig. " In James 1:4 vermaande Jakobus volgens het woord, dat in de grondtekst staat, upomonh tot geduld, om stand te houden onder moeilijke omstandigheden; hier spreekt hij (macroyumeiv) over het geduld van het gelaten dragen bij de vijandschap van de boze, of bij het uitblijven van het goede, dat men hoopt (vgl. bij Colossians 1:11). Zij zouden verdrietig kunnen worden over het wachten op de openbaring van de Heere, die aan die toestand een einde maakt, daarom ook het wijzen op de landman, die de kostelijke vrucht tegenziet, die de grond hem zal aanbrengen, evenals zij het kostelijke goed tegemoet zien, dat de Heere hun van de hemel zal aanbrengen, als Hij verschijnt.

Jakobus, die in natuurbeschouwingen leefde, waarin de Oosterling zich graag beweegt, draagt de wetten van het natuurlijke leven, dat in zijn ontwikkeling gaandeweg voortgaat, op de geschiedenis over. Evenals de vrucht slechts langzamerhand rijp wordt en de landman de regen aan het begin en het einde van het zaaien geduldig moet verwachten, zo is hetzelfde geduld noodzakelijk, om het laatste doel van de ontwikkeling van de geschiedenis, dat slechts langzamerhand wordt voorbereid, tegen te gaan. Ook hier heeft alles zijn vast tijdpunt en men moet zich wachten voor ongeduldig haasten, dat, de verschillende trappen van de groei niet afwachtend, opeens het einde wil hebben.

De broeders, die hier worden aangesproken zijn degenen en daarom heten zij broeders, die gemeenschap hebben met elkaar. Deze gemeenschap is een gemeenschap van het lijden; zij zijn een kruisgemeente. Maar dit alleen vormt nog geen gemeenschap. Het lijden kan slechts strekken om de lijdenden af te zonderen van anderen, maar nog niet om hen samen te verbinden. Het kruis alleen verstrooide de discipelen; pas de morgen van de opstanding bracht hen weer samen. De gemeenschappelijk lijdenden, die hier worden toegesproken, zijn aan elkaar verbonden door een gemeenschappelijke hoop. Over die gemeenschap van het lijden en die gemeenschap van de hoop hebben wij dus te spreken. Een gemeenschappelijk lijden was over hen. Waarin bestond het? U bemerkt, dat de vermaning van onze tekst door het woordje "dan" ("wees dan lankmoedig zich onmiddellijk aansluit aan het voorgaande. Daar nu is een tegenstelling uitgesproken tussen deze lijdenden en de rijken naar de wereld, die lekker geleefd hebben op de aarde en wellusten gevolgd en hun harten gevoed als in een dag van de slachting (James 5:5). Het wee over deze is uitgesproken, omdat zij op een zandgrond gebouwd hebben en hun heerlijkheid gezocht in hetgeen teniet gedaan wordt. Welaan nu, u rijken, ween en huil over uw ellendigheden, die over u komen, uw rijkdom is verrot en uw kleren zijn door de motten gegeten; uw goud en zilver is verroest en hun roest zal u zijn tot een getuigenis en zal uw vlees als een vuur verteren; u heeft schatten vergaderd in de laatste dagen (v. 1-3). Schatten van toorn zijn het geworden in de laatste dagen, die de profetische geest zich reeds als aanwezig voorstelt, schatten van de toorn die schatten, die zij op aarde vergaderd hebben en waarvan zij tot hun ziel gezegd hebben: Ziel! u heeft vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vrolijk (Luke 12:19). Zie, niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal voor God zijn rantsoen niet kunnen geven, dat hij ook voortaan gedurig zou leven en de verderving niet zien (Psalms 49:8, Psalms 49:10). Hoe worden zij als in een ogenblik tot verschrikkingen, nemen een einde, worden teniet van verschrikking! Als een droom na het ontwaken! (Psalms 73:19, Psalms 73:20). Waarom? Omdat zij niet rijk waren in God. Omdat zij hun schatten niet als Zijn schatten hebben aangemerkt en voor het recht van Zijn heiligheid het hun toevertrouwde hebben is bestierd. Zie, het loon van de werklieden, die uw landen gemaaid hebben, dat van u verkort is, roept en het geschrei van degenen, die geoogst hebben, is gekomen tot in de oren van de Heere Sebaoth (James 5:4). Wat ons hier in weinige, sprekende trekken wordt geschilderd, stelt ons het beeld van alle ongerechtigheid voor ogen, die in de wereld gepleegd wordt en die zo algemeen is, dat zij `s werelds wet kan worden genoemd. Wat is het recht van de wereld? Het recht van de sterkste; het recht van het geweld, van de verovering, van het feitelijk bezit. In de burgerlijke maatschappij, in de politieke. Hoe nu is de verhouding van de Christen tot het onrecht van de wereld? Geweld met geweld te keren. Tegen de ongerechtigheid ongerechtigheid te stellen. Is de weg van de kruisdragers de weg van de revolutie, opstand tegen God en mensen? Nee, de kruisweg, de weg van Jezus Christus, hun hoofd, die, als Hij gescholden werd niet weer schold en als Hij leed niet dreigde, maar gaf het over aan Die, die rechtvaardig oordeelt (1 Peter 1:23). Zie zo luidt het bij Jakobus, die wel weet wie de Rechtvaardige is en hoe Hij voortgaat te lijden in de Zijnen: U heeft veroordeeld, u heeft gedood de Rechtvaardige en Hij weerstaat U niet (James 5:6). Dit voorbeeld wordt door de Christenen gevolgd, als zij te lijden hebben van het onrecht van de wereld, wees dan lankmoedig broeders! Het is hun genoeg te weten, dat hun Heer en Hoofd lankmoedig is over de onrechtvaardigen om ook lankmoedig te zijn, om het onrecht te dragen, te dragen in de lijdzaamheid van de Heere, Hem verbeidend. Hem verbeidend! O! het is geen lijdelijk wachten, geen onbepaalde hoop op een onzekere toekomst, geen twijfelmoedig berusten in een onvermijdelijke noodzakelijkheid, het is een blijmoedig verwachten van de Rechter, de Verlosser. De lijdensgemeenschp is een gemeenschap van de hoop, een gemeenschap van de hoop! Wees dan lankmoedig, broeders! tot de toekomst van de Heere. Tot de toekomst van de Heere! O, daar is een toekomst van de Heere; een blijde heerlijke toekomst. Zijn werk is niet voltooid, althans niet de openbaring daarvan. Het kruis is niet het laatste woord. Zijn verschijningen in de dagen van de opstanding zijn slechts begonnen, voortekenen van een laatste, nu blijvende verschijning in heerlijkheid van een opstanding, ook voor de Zijnen, als de dood, de laatste vijand, ook in Zijn gemeente teniet zal worden gedaan. Geen van de heerlijke voorspellingen in de profetische Schrift zal blijken overdreven of overdrachtelijk te zijn geweest. Wat de profeten gezien hebben van het koninkrijk van de vrede en van de gerechtigheid is nog slechts sacrament van de werkelijkheid, staat niet boven, maar nog beneden die werkelijkheid, die geopenbaard zal worden. Daartoe heeft Hij ons de Geest tot onderpand gegeven, onderpand van de zalige erfenis, die in de hemel bewaard wordt voor ons, die in de kracht van God bewaard worden, door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd (1 Peter 1:5). De toekomst van de Heere! Wel heeft onze profetische schrijver slechts gewaagd van de ongerechtigheid van de mensen, maar als hij ons in de beschrijving de dagloner doet zien, roepend om zijn loon van de vruchten van het land, die hij geoogst heeft, dan herinnert hij ons tevens aan het woord nog in het paradijs gesproken: "In het zweet uws aanschijns zult u uw brood eten. Doornen en distels zal u het aardrijk voortbrengen. " De zonden zijn doornen en distels voor de geest, maar omwille van de zonde is de aarde vol van doornen en distels voor het vlees. De harmonie is overal verbroken en ook de goddeloze geniet de vrucht van het land zonder kommer en verdriet. In het rijk des Heren, waar gerechtigheid woont, daar is ook de tweespalt tussen de mens en de natuur verbroken, het lijden van de natuur is verzwolgen in de heerlijkheid. Het schepsel, dat zuchtend is tot nu toe, deelt in de onverderfelijkheid en heerlijkheid van de kinderen van God. Met dit uitzicht, nee, met deze verwachting, deze vaste hoop, ziende op de toekomst van de Heere, kunnen wij lankmoedig zijn onder het lijden van de tegenwoordige tijd. Wij verwachten de erfenis van de heiligen in het licht; wedergeboorte en opstanding, ziedaar onze twee leuzen, van ons kinderen van het koninkrijk. Onze lankmoedigheid is een blijmoedig verwachten van de toekomst van de Heere.

Vers 8

8. Wees u zo ook lankmoedig en wacht geduldig tijd en uur af (Luke 21:19 Hebrews 10:36). Versterk uw harten, opdat u onbevreesd en vol moed onder alles, wat u treft, stand houd (1 Thessalonicenzen. 3:13); want de toekomst van de Heere nadert (Philippians 4:5. 1 Peter 4:7 1 Peter 4:1Pe Hebrews 10:25) en dan zal alleen hij zalig worden, die volhardt tot het einde (Matthew 10:22; Matthew 24:13).

De apostel heeft eerst de rijken aangesproken, die er verre van zijn naar een vermaning als in James 4:10 "verneder u voor de Heere" te luisteren, zodat hij hen niet eens tot bekering roept, maar alleen wacht of zijn woord dat met het oordeel dreigt, uitwerking op hen zal hebben. Nu wendt hij zich tot hen, die hij als broeders kon aanspreken en die in deze tijd, dat alle onbillijkheid kan worden gepleegd, zonder dat het wordt geweerd, veel te lijden hebben. Tot deze richt hij de vermaning: "wees lankmoedig. " In James 1:4 vermaande Jakobus volgens het woord, dat in de grondtekst staat, upomonh tot geduld, om stand te houden onder moeilijke omstandigheden; hier spreekt hij (macroyumeiv) over het geduld van het gelaten dragen bij de vijandschap van de boze, of bij het uitblijven van het goede, dat men hoopt (vgl. bij Colossians 1:11). Zij zouden verdrietig kunnen worden over het wachten op de openbaring van de Heere, die aan die toestand een einde maakt, daarom ook het wijzen op de landman, die de kostelijke vrucht tegenziet, die de grond hem zal aanbrengen, evenals zij het kostelijke goed tegemoet zien, dat de Heere hun van de hemel zal aanbrengen, als Hij verschijnt.

Jakobus, die in natuurbeschouwingen leefde, waarin de Oosterling zich graag beweegt, draagt de wetten van het natuurlijke leven, dat in zijn ontwikkeling gaandeweg voortgaat, op de geschiedenis over. Evenals de vrucht slechts langzamerhand rijp wordt en de landman de regen aan het begin en het einde van het zaaien geduldig moet verwachten, zo is hetzelfde geduld noodzakelijk, om het laatste doel van de ontwikkeling van de geschiedenis, dat slechts langzamerhand wordt voorbereid, tegen te gaan. Ook hier heeft alles zijn vast tijdpunt en men moet zich wachten voor ongeduldig haasten, dat, de verschillende trappen van de groei niet afwachtend, opeens het einde wil hebben.

De broeders, die hier worden aangesproken zijn degenen en daarom heten zij broeders, die gemeenschap hebben met elkaar. Deze gemeenschap is een gemeenschap van het lijden; zij zijn een kruisgemeente. Maar dit alleen vormt nog geen gemeenschap. Het lijden kan slechts strekken om de lijdenden af te zonderen van anderen, maar nog niet om hen samen te verbinden. Het kruis alleen verstrooide de discipelen; pas de morgen van de opstanding bracht hen weer samen. De gemeenschappelijk lijdenden, die hier worden toegesproken, zijn aan elkaar verbonden door een gemeenschappelijke hoop. Over die gemeenschap van het lijden en die gemeenschap van de hoop hebben wij dus te spreken. Een gemeenschappelijk lijden was over hen. Waarin bestond het? U bemerkt, dat de vermaning van onze tekst door het woordje "dan" ("wees dan lankmoedig zich onmiddellijk aansluit aan het voorgaande. Daar nu is een tegenstelling uitgesproken tussen deze lijdenden en de rijken naar de wereld, die lekker geleefd hebben op de aarde en wellusten gevolgd en hun harten gevoed als in een dag van de slachting (James 5:5). Het wee over deze is uitgesproken, omdat zij op een zandgrond gebouwd hebben en hun heerlijkheid gezocht in hetgeen teniet gedaan wordt. Welaan nu, u rijken, ween en huil over uw ellendigheden, die over u komen, uw rijkdom is verrot en uw kleren zijn door de motten gegeten; uw goud en zilver is verroest en hun roest zal u zijn tot een getuigenis en zal uw vlees als een vuur verteren; u heeft schatten vergaderd in de laatste dagen (v. 1-3). Schatten van toorn zijn het geworden in de laatste dagen, die de profetische geest zich reeds als aanwezig voorstelt, schatten van de toorn die schatten, die zij op aarde vergaderd hebben en waarvan zij tot hun ziel gezegd hebben: Ziel! u heeft vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren, neem rust, eet, drink, wees vrolijk (Luke 12:19). Zie, niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal voor God zijn rantsoen niet kunnen geven, dat hij ook voortaan gedurig zou leven en de verderving niet zien (Psalms 49:8, Psalms 49:10). Hoe worden zij als in een ogenblik tot verschrikkingen, nemen een einde, worden teniet van verschrikking! Als een droom na het ontwaken! (Psalms 73:19, Psalms 73:20). Waarom? Omdat zij niet rijk waren in God. Omdat zij hun schatten niet als Zijn schatten hebben aangemerkt en voor het recht van Zijn heiligheid het hun toevertrouwde hebben is bestierd. Zie, het loon van de werklieden, die uw landen gemaaid hebben, dat van u verkort is, roept en het geschrei van degenen, die geoogst hebben, is gekomen tot in de oren van de Heere Sebaoth (James 5:4). Wat ons hier in weinige, sprekende trekken wordt geschilderd, stelt ons het beeld van alle ongerechtigheid voor ogen, die in de wereld gepleegd wordt en die zo algemeen is, dat zij `s werelds wet kan worden genoemd. Wat is het recht van de wereld? Het recht van de sterkste; het recht van het geweld, van de verovering, van het feitelijk bezit. In de burgerlijke maatschappij, in de politieke. Hoe nu is de verhouding van de Christen tot het onrecht van de wereld? Geweld met geweld te keren. Tegen de ongerechtigheid ongerechtigheid te stellen. Is de weg van de kruisdragers de weg van de revolutie, opstand tegen God en mensen? Nee, de kruisweg, de weg van Jezus Christus, hun hoofd, die, als Hij gescholden werd niet weer schold en als Hij leed niet dreigde, maar gaf het over aan Die, die rechtvaardig oordeelt (1 Peter 1:23). Zie zo luidt het bij Jakobus, die wel weet wie de Rechtvaardige is en hoe Hij voortgaat te lijden in de Zijnen: U heeft veroordeeld, u heeft gedood de Rechtvaardige en Hij weerstaat U niet (James 5:6). Dit voorbeeld wordt door de Christenen gevolgd, als zij te lijden hebben van het onrecht van de wereld, wees dan lankmoedig broeders! Het is hun genoeg te weten, dat hun Heer en Hoofd lankmoedig is over de onrechtvaardigen om ook lankmoedig te zijn, om het onrecht te dragen, te dragen in de lijdzaamheid van de Heere, Hem verbeidend. Hem verbeidend! O! het is geen lijdelijk wachten, geen onbepaalde hoop op een onzekere toekomst, geen twijfelmoedig berusten in een onvermijdelijke noodzakelijkheid, het is een blijmoedig verwachten van de Rechter, de Verlosser. De lijdensgemeenschp is een gemeenschap van de hoop, een gemeenschap van de hoop! Wees dan lankmoedig, broeders! tot de toekomst van de Heere. Tot de toekomst van de Heere! O, daar is een toekomst van de Heere; een blijde heerlijke toekomst. Zijn werk is niet voltooid, althans niet de openbaring daarvan. Het kruis is niet het laatste woord. Zijn verschijningen in de dagen van de opstanding zijn slechts begonnen, voortekenen van een laatste, nu blijvende verschijning in heerlijkheid van een opstanding, ook voor de Zijnen, als de dood, de laatste vijand, ook in Zijn gemeente teniet zal worden gedaan. Geen van de heerlijke voorspellingen in de profetische Schrift zal blijken overdreven of overdrachtelijk te zijn geweest. Wat de profeten gezien hebben van het koninkrijk van de vrede en van de gerechtigheid is nog slechts sacrament van de werkelijkheid, staat niet boven, maar nog beneden die werkelijkheid, die geopenbaard zal worden. Daartoe heeft Hij ons de Geest tot onderpand gegeven, onderpand van de zalige erfenis, die in de hemel bewaard wordt voor ons, die in de kracht van God bewaard worden, door het geloof, tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd (1 Peter 1:5). De toekomst van de Heere! Wel heeft onze profetische schrijver slechts gewaagd van de ongerechtigheid van de mensen, maar als hij ons in de beschrijving de dagloner doet zien, roepend om zijn loon van de vruchten van het land, die hij geoogst heeft, dan herinnert hij ons tevens aan het woord nog in het paradijs gesproken: "In het zweet uws aanschijns zult u uw brood eten. Doornen en distels zal u het aardrijk voortbrengen. " De zonden zijn doornen en distels voor de geest, maar omwille van de zonde is de aarde vol van doornen en distels voor het vlees. De harmonie is overal verbroken en ook de goddeloze geniet de vrucht van het land zonder kommer en verdriet. In het rijk des Heren, waar gerechtigheid woont, daar is ook de tweespalt tussen de mens en de natuur verbroken, het lijden van de natuur is verzwolgen in de heerlijkheid. Het schepsel, dat zuchtend is tot nu toe, deelt in de onverderfelijkheid en heerlijkheid van de kinderen van God. Met dit uitzicht, nee, met deze verwachting, deze vaste hoop, ziende op de toekomst van de Heere, kunnen wij lankmoedig zijn onder het lijden van de tegenwoordige tijd. Wij verwachten de erfenis van de heiligen in het licht; wedergeboorte en opstanding, ziedaar onze twee leuzen, van ons kinderen van het koninkrijk. Onze lankmoedigheid is een blijmoedig verwachten van de toekomst van de Heere.

Vers 9

9. Zucht niet tegen elkaar, broeders! zodat u onderdrukten uw verdrukkers, met wie u in het burgerlijk leven verenigd bent, niet van harte zou vergeven, maar hun integendeel in stilte alle kwaad zou toewensen. Doe dat niet, opdat u niet veroordeeld wordt als degenen, die van uw zijde geen barmhartigheid heeft gedaan, maar haat en nijd heeft gekoesterd (James 2:13; James 4:2), evenals de ongelovige wereld. Zie, de Rechter staat voor de deur (Matthew 24:33); met te meer gerustheid kunt u dus het oordeel overlaten en te minder hoeft u zich zuiver te stellen aan het gevaar, om zelf in Zijn oordeel te vallen.

Uit het gebrek aan versterking van het harten kan men tot zuchten komen, waardoor men de lankmoedigheid van de Heere, die men toch voor zijn zaligheid en voor die van anderen achten moest (2 Peter 3:15), zou willen verkorten.

De ergste wijze van oordelen en veroordelen is, wanneer de verdrukten, in plaats van te bidden voor hen, die hen beledigen en vervolgen, in hun gebeden Gods wraak voor hen inroepen. Zo iemand loopt snood de reeds naderende Rechter vooruit en heeft zelf het oordeel te wachten (Matthew 7:1).

Vers 9

9. Zucht niet tegen elkaar, broeders! zodat u onderdrukten uw verdrukkers, met wie u in het burgerlijk leven verenigd bent, niet van harte zou vergeven, maar hun integendeel in stilte alle kwaad zou toewensen. Doe dat niet, opdat u niet veroordeeld wordt als degenen, die van uw zijde geen barmhartigheid heeft gedaan, maar haat en nijd heeft gekoesterd (James 2:13; James 4:2), evenals de ongelovige wereld. Zie, de Rechter staat voor de deur (Matthew 24:33); met te meer gerustheid kunt u dus het oordeel overlaten en te minder hoeft u zich zuiver te stellen aan het gevaar, om zelf in Zijn oordeel te vallen.

Uit het gebrek aan versterking van het harten kan men tot zuchten komen, waardoor men de lankmoedigheid van de Heere, die men toch voor zijn zaligheid en voor die van anderen achten moest (2 Peter 3:15), zou willen verkorten.

De ergste wijze van oordelen en veroordelen is, wanneer de verdrukten, in plaats van te bidden voor hen, die hen beledigen en vervolgen, in hun gebeden Gods wraak voor hen inroepen. Zo iemand loopt snood de reeds naderende Rechter vooruit en heeft zelf het oordeel te wachten (Matthew 7:1).

Vers 10

10. Mijn Broeders! neem tot een voorbeeld van het lijden, dat ook zij in hun tijd moesten verduren en van de lankmoedigheid, door hen daarin betoond (Matthew 5:12) de profeten, die in de naam van de Heere gesproken hebben tot uw vaderen; en in geestelijke zin ook uw vaderen zijn (Hebrews 11:1).

Vers 10

10. Mijn Broeders! neem tot een voorbeeld van het lijden, dat ook zij in hun tijd moesten verduren en van de lankmoedigheid, door hen daarin betoond (Matthew 5:12) de profeten, die in de naam van de Heere gesproken hebben tot uw vaderen; en in geestelijke zin ook uw vaderen zijn (Hebrews 11:1).

Vers 11

11. Zie, a) wij houden hen gelukzalig, die verdragen (James 1:12); wij noemen in onze Christelijke vergaderingen aldus hen, die in het geloof hebben geleden en dat moest ons aansporen om hun geloof na te volgen (Hebrews 13:7). U heeft, toen dat boek in de synagogen werd voorgelezen, de verdraagzaamheid van Job gehoord, en u heeft het einde van de Heere gezien, aan het einde van die geschiedenis vernomen, welk einde de Heere aan dat lijden maakte. U kunt daaruit een grote troost voor u zelf trekken (Tob. 2:12, want duidelijk genoeg is in dat einde, dat de Heere aan Jobs lijden stelde, te zien, b) dat de Heere zeer barmhartig is, vol medelijden met onze ellende en een Ontfermer, zodat Hij ons ten slotte ook op heerlijke wijze helpt en onze toestand in enkel geluk en zaligheid verandert (Psalms 103:8) a) Matthew 5:11 b) Numbers 14:18

Het is zeker, dat een mens in zijn lijden te eerder het geduld verliest, hoe meer hij zijn oog en zijn gedachten alleen op zijn eigen lijden vestigt. Het komt hem dan boven alles zwaar voor en hij kan het niet begrijpen, waarom juist hij zulke zware dingen moet dragen. Eigen lijden wordt lichter voor hem, die ook eens in andere harten en huizen ziet. Het algemene van lijden heeft wel op zichzelf niets vertroostends, alleen lage harten kunnen met zekere blijdschap gewaar worden, dat ook anderen en wel nog zwaarder, te lijden hebben; maar het erkennen van het algemene van lijden neemt de waan weg, alsof ons het lijden iets enigs en zeldzaams overkwam. In vergelijking van het lijden van anderen, komt het onze ons meestal voor als nog dragelijker. De verlichting, die zo door het zien van een anders lijden wordt verkregen, stijgt in zegen en waarde, als het tegelijk een beschouwen is van geduld, waarmee anderen hun vaak zwaarder lijden dragen; en dit zal dan in de hoogste mate het geval zijn, als wij het lijden van anderen zo ver wij kunnen nagaan, als waar het zijn van God bedoelde vrucht draagt. Om deze redenen wijst Jakobus op de voorbeelden van lijden en verdraagzaamheid, die de getuigen van het Oude Verbond ons bieden. Daar wordt het drievoudig samen gevonden, zwaar lijden en veel lijden, dat in verband staat met het kruis van Christus, omdat het over hen gekomen is in de naam van God; groot geduld in het lijden en een gezegend, vruchtdragend lijden door de leiding en beschikking van de Heere. En weer leert het einde, dat de Heere aan het lijden gaf, drie zaken: nooit heeft de Heere meer opgelegd, dan met Zijn hulp te dragen was; in het lijden heeft Hij de harten gereinigd en het leven gesterkt en eindelijk heeft Hij in alle kruis een vrucht van het leven tot eer van Zijn naam laten voortkomen en zo bevestigd, dat Hij medelijdend is en een Ontfermer.

Vers 11

11. Zie, a) wij houden hen gelukzalig, die verdragen (James 1:12); wij noemen in onze Christelijke vergaderingen aldus hen, die in het geloof hebben geleden en dat moest ons aansporen om hun geloof na te volgen (Hebrews 13:7). U heeft, toen dat boek in de synagogen werd voorgelezen, de verdraagzaamheid van Job gehoord, en u heeft het einde van de Heere gezien, aan het einde van die geschiedenis vernomen, welk einde de Heere aan dat lijden maakte. U kunt daaruit een grote troost voor u zelf trekken (Tob. 2:12, want duidelijk genoeg is in dat einde, dat de Heere aan Jobs lijden stelde, te zien, b) dat de Heere zeer barmhartig is, vol medelijden met onze ellende en een Ontfermer, zodat Hij ons ten slotte ook op heerlijke wijze helpt en onze toestand in enkel geluk en zaligheid verandert (Psalms 103:8) a) Matthew 5:11 b) Numbers 14:18

Het is zeker, dat een mens in zijn lijden te eerder het geduld verliest, hoe meer hij zijn oog en zijn gedachten alleen op zijn eigen lijden vestigt. Het komt hem dan boven alles zwaar voor en hij kan het niet begrijpen, waarom juist hij zulke zware dingen moet dragen. Eigen lijden wordt lichter voor hem, die ook eens in andere harten en huizen ziet. Het algemene van lijden heeft wel op zichzelf niets vertroostends, alleen lage harten kunnen met zekere blijdschap gewaar worden, dat ook anderen en wel nog zwaarder, te lijden hebben; maar het erkennen van het algemene van lijden neemt de waan weg, alsof ons het lijden iets enigs en zeldzaams overkwam. In vergelijking van het lijden van anderen, komt het onze ons meestal voor als nog dragelijker. De verlichting, die zo door het zien van een anders lijden wordt verkregen, stijgt in zegen en waarde, als het tegelijk een beschouwen is van geduld, waarmee anderen hun vaak zwaarder lijden dragen; en dit zal dan in de hoogste mate het geval zijn, als wij het lijden van anderen zo ver wij kunnen nagaan, als waar het zijn van God bedoelde vrucht draagt. Om deze redenen wijst Jakobus op de voorbeelden van lijden en verdraagzaamheid, die de getuigen van het Oude Verbond ons bieden. Daar wordt het drievoudig samen gevonden, zwaar lijden en veel lijden, dat in verband staat met het kruis van Christus, omdat het over hen gekomen is in de naam van God; groot geduld in het lijden en een gezegend, vruchtdragend lijden door de leiding en beschikking van de Heere. En weer leert het einde, dat de Heere aan het lijden gaf, drie zaken: nooit heeft de Heere meer opgelegd, dan met Zijn hulp te dragen was; in het lijden heeft Hij de harten gereinigd en het leven gesterkt en eindelijk heeft Hij in alle kruis een vrucht van het leven tot eer van Zijn naam laten voortkomen en zo bevestigd, dat Hij medelijdend is en een Ontfermer.

Vers 12

12. Maar voor alle dingen moet ik u, mijn broeders! nog iets op het hart drukken met het oog op het naderen van de toekomst van de Heere (James 5:8 v.) en op Zijn Woord in Matthew 5:34, 1 Peter 4:8 Zweer toch niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch enige andere eed; maar als uw mond een ja uitspreekt, dan zij het ook ja, dan zij het de volkomen waarheid (2 Corinthians 1:17) en eveneens het nee zij nee, zij oprecht gemeend (of "uw ja zij eenvoudig ja zonder enige toevoeging bij wijze van een eed, en uw nee zij eenvoudig nee, zonder iets meer); opdat u in geen oordeel (James 5:9) valt. De Heere heeft toch uitdrukkelijk gezegd "wat boven deze is dat is uit de boze" en dat de mens in het laatste oordeel rekenschap zal hebben te geven van elk ijdel woord, dat hij gesproken heeft (Matthew 13:36).

Jakobus kan (zijn wijze op de dag van de Heere als de dag van het oordeel) niet eindigen, zonder ook te wijzen op het lichtvaardig zweren, dat bij de gemeente, waaraan hij schrijft, plaats vindt en welker menigvuldige verkeerdheden hij berispt. Van hoeveel gewicht de waarschuwing is, die hij wil toedelen, wordt aangewezen door het "voor alle dingen", waarmee hij haar inleidt. Het groot gewicht wijst hij vervolgens aan met het slotwoord "opdat u in geen oordeel valt. " Opmerkelijk is, dat het zweren bij de naam van God niet is genoemd; dit kan ook niet worden gedacht als ook ingesloten in het laatste lid "noch enige andere eed", maar de apostel heeft bij deze uitdrukking slechts dergelijke eden op het oog als de vroeger genoemde, waarvan verschillende in Matthew 5:35 v. worden aangehaald. Had hij het zweren bij de naam van God willen verbieden, dan had hij dit zeker uitdrukkelijk gezegd, omdat dit niet alleen in de wet van het Oude Testament in tegenstelling tot andere eden was geboden (Deuteronomy 6:13; Deuteronomy 10:20. maar ook door de profeten als een teken van het toekomstige bekeerd zijn tot God voorspeld is (Isaiah 65:16 Jeremiah 12:16; Jeremiah 23:7 v.). Dat Jakobus dit zweren bij zijn waarschuwing niet noemt, bewijst dat hij alleen dat misbruik op het oog heeft, dat zowel bij de Joden als ook bij zijn lezers heerste, om in de omstandigheden van het dagelijks leven, in plaats van het eenvoudig ja of nee, verzekeringen op de door hem aangehaalde wijze te gebruiken, zodat niets er recht toe geeft, om uit zijn woorden een absoluut verbod van de eed in het algemeen af te leiden.

Vers 12

12. Maar voor alle dingen moet ik u, mijn broeders! nog iets op het hart drukken met het oog op het naderen van de toekomst van de Heere (James 5:8 v.) en op Zijn Woord in Matthew 5:34, 1 Peter 4:8 Zweer toch niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch enige andere eed; maar als uw mond een ja uitspreekt, dan zij het ook ja, dan zij het de volkomen waarheid (2 Corinthians 1:17) en eveneens het nee zij nee, zij oprecht gemeend (of "uw ja zij eenvoudig ja zonder enige toevoeging bij wijze van een eed, en uw nee zij eenvoudig nee, zonder iets meer); opdat u in geen oordeel (James 5:9) valt. De Heere heeft toch uitdrukkelijk gezegd "wat boven deze is dat is uit de boze" en dat de mens in het laatste oordeel rekenschap zal hebben te geven van elk ijdel woord, dat hij gesproken heeft (Matthew 13:36).

Jakobus kan (zijn wijze op de dag van de Heere als de dag van het oordeel) niet eindigen, zonder ook te wijzen op het lichtvaardig zweren, dat bij de gemeente, waaraan hij schrijft, plaats vindt en welker menigvuldige verkeerdheden hij berispt. Van hoeveel gewicht de waarschuwing is, die hij wil toedelen, wordt aangewezen door het "voor alle dingen", waarmee hij haar inleidt. Het groot gewicht wijst hij vervolgens aan met het slotwoord "opdat u in geen oordeel valt. " Opmerkelijk is, dat het zweren bij de naam van God niet is genoemd; dit kan ook niet worden gedacht als ook ingesloten in het laatste lid "noch enige andere eed", maar de apostel heeft bij deze uitdrukking slechts dergelijke eden op het oog als de vroeger genoemde, waarvan verschillende in Matthew 5:35 v. worden aangehaald. Had hij het zweren bij de naam van God willen verbieden, dan had hij dit zeker uitdrukkelijk gezegd, omdat dit niet alleen in de wet van het Oude Testament in tegenstelling tot andere eden was geboden (Deuteronomy 6:13; Deuteronomy 10:20. maar ook door de profeten als een teken van het toekomstige bekeerd zijn tot God voorspeld is (Isaiah 65:16 Jeremiah 12:16; Jeremiah 23:7 v.). Dat Jakobus dit zweren bij zijn waarschuwing niet noemt, bewijst dat hij alleen dat misbruik op het oog heeft, dat zowel bij de Joden als ook bij zijn lezers heerste, om in de omstandigheden van het dagelijks leven, in plaats van het eenvoudig ja of nee, verzekeringen op de door hem aangehaalde wijze te gebruiken, zodat niets er recht toe geeft, om uit zijn woorden een absoluut verbod van de eed in het algemeen af te leiden.

Vers 13

13. Is iemand onder u in lijden van de een of andere aard? dat hij niet weeklaagt, noch tegen anderen zucht (James 5:9 Philippians 4:6) maar integendeel bidt; is iemand, omdat het hem welgaat, goedsmoeds? a) dat hij psalmzingt, lofzangen aanheft ter ere van God, in plaats van zijn vrolijke stemming alleen in vreugdegejuich te uiten (Ephesians 5:9).

a) Colossians 3:16

De wijze van spreken in het vorige vers genoemd moet, aan de Christenen openbaren, dat zij zich ten allen tijde gedragen als staande voor God, en verwachtende de toekomst van de Heere en daardoor als geheiligde mensen. Hetzelfde treedt aan de dag, evenals in de uitwendige, zo ook in de verschillende gemoedstoestanden en wel daardoor, dat zij in uren van lijden bidden, in uren van vreugde God met psalmen en lofzangen prijzen. In het eerste geval zoeken zij door het gemis van aardse welvaart vergoeding in geestelijk goed, dat God geeft; in het tweede geval danken zij voor het bezit daarvan.

De apostel geeft hier een aanwijzing, die geheel tegengesteld is aan het werelds worden in deze gemeenten, aan de onderscheiding tussen zekere handelingen van de godsdienst en het gehele overige leven, dat tot de wereld behoort. Niets kan zo'n richting meer tegenstaan, dan de eis, dat alle gevoelens van de Christenen in lijden en vreugde overgaan in gebed. Daardoor moeten leed en blijdschap geheiligd en verheerlijkt worden. In lijden moet het gevoel van smart in gebed worden verwisseld; bij God moet men in het gebed hulp, bij Hem kracht tot het dragen van het lijden en tot overgave zoeken. De vreugde moet het hart tot lof van God en tot dank stemmen jegens Hem, Wie men al het goede dankt. Zowel in treurigheid als in vreugde moet de richting van het hart tot God zijn, waarbij alleen een wachten op de Heere ter zaligheid, James 5:7 v. Hebrews 9:28 in waarheid kan plaats vinden. En omdat tussen leed en vreugde het gehele leven verdeeld is, zal dus het gehele leven zo tot gebed worden.

Alle leed en alle vreugde kan de Christen makkelijk gevaarlijk worden. Elke sterke gemoedsstemming maakt zich de boze ten nutte, om hem van God af te trekken. Gebed en lofzang zijn wapenen tegen hem.

Vers 13

13. Is iemand onder u in lijden van de een of andere aard? dat hij niet weeklaagt, noch tegen anderen zucht (James 5:9 Philippians 4:6) maar integendeel bidt; is iemand, omdat het hem welgaat, goedsmoeds? a) dat hij psalmzingt, lofzangen aanheft ter ere van God, in plaats van zijn vrolijke stemming alleen in vreugdegejuich te uiten (Ephesians 5:9).

a) Colossians 3:16

De wijze van spreken in het vorige vers genoemd moet, aan de Christenen openbaren, dat zij zich ten allen tijde gedragen als staande voor God, en verwachtende de toekomst van de Heere en daardoor als geheiligde mensen. Hetzelfde treedt aan de dag, evenals in de uitwendige, zo ook in de verschillende gemoedstoestanden en wel daardoor, dat zij in uren van lijden bidden, in uren van vreugde God met psalmen en lofzangen prijzen. In het eerste geval zoeken zij door het gemis van aardse welvaart vergoeding in geestelijk goed, dat God geeft; in het tweede geval danken zij voor het bezit daarvan.

De apostel geeft hier een aanwijzing, die geheel tegengesteld is aan het werelds worden in deze gemeenten, aan de onderscheiding tussen zekere handelingen van de godsdienst en het gehele overige leven, dat tot de wereld behoort. Niets kan zo'n richting meer tegenstaan, dan de eis, dat alle gevoelens van de Christenen in lijden en vreugde overgaan in gebed. Daardoor moeten leed en blijdschap geheiligd en verheerlijkt worden. In lijden moet het gevoel van smart in gebed worden verwisseld; bij God moet men in het gebed hulp, bij Hem kracht tot het dragen van het lijden en tot overgave zoeken. De vreugde moet het hart tot lof van God en tot dank stemmen jegens Hem, Wie men al het goede dankt. Zowel in treurigheid als in vreugde moet de richting van het hart tot God zijn, waarbij alleen een wachten op de Heere ter zaligheid, James 5:7 v. Hebrews 9:28 in waarheid kan plaats vinden. En omdat tussen leed en vreugde het gehele leven verdeeld is, zal dus het gehele leven zo tot gebed worden.

Alle leed en alle vreugde kan de Christen makkelijk gevaarlijk worden. Elke sterke gemoedsstemming maakt zich de boze ten nutte, om hem van God af te trekken. Gebed en lofzang zijn wapenen tegen hem.

Vers 14

14. Is iemand ziek onder u, dat hij op menselijke geneesmeesters niet zijn vertrouwen stelt Jas 1:2, maar dat hij door middel van de zijnen tot zich roept de ouderlingen van de gemeente Ac 14:23 en dat zij hem de handen opleggen en over hem bidden, hem zalvende met olie Mr 6:13 in de naam van de Heere, die met Zijn wonderkrachten in de gemeente werkt (Mark 16:17 v.).

Vers 14

14. Is iemand ziek onder u, dat hij op menselijke geneesmeesters niet zijn vertrouwen stelt Jas 1:2, maar dat hij door middel van de zijnen tot zich roept de ouderlingen van de gemeente Ac 14:23 en dat zij hem de handen opleggen en over hem bidden, hem zalvende met olie Mr 6:13 in de naam van de Heere, die met Zijn wonderkrachten in de gemeente werkt (Mark 16:17 v.).

Vers 15

15. En het gebed van het geloof, dat de ouderlingen op die wijze over hem doen, zal de zieke behouden en de Heere zal hem van zijn leger oprichten als een, die op bovennatuurlijke wijze gezond is geworden (Matthew 8:15; Matthew 9:5) en als hij zonden gedaan zal hebben, waarom het zeker twijfelachtig zou kunnen worden, of de hulp van de Heere hem wel toe zal komen, het zal hem vergeven worden. De Heere zal ondanks deze het geloof, dat hem begeerte deed voelen naar de voorbede van de gemeente, met redding uit zijn ziekte beantwoorden.

Het blijkt duidelijk uit de woorden, dat de apostel een ziekte, die met de dood dreigt, een leed acht, voor welks afwending de Christen onder alle omstandigheden bidden moet en dat bij de voorbede van de gemeente, waar die wordt begeerd, voor machtig houdt, om onder alle omstandigheden omkering teweeg te brengen. Dit doet daaraan denken dat Paulus in 1 Corinthians 11:30 de lichtvaardigheid, waarmee de gemeente te Corinthiërs het liefdemaal en die ten gevolge ook het avondmaal van de Heere hield, met de vele ziektegevallen en niet weinige sterfgevallen in haar midden gestraft ziet. Hoe meer nabij de Christelijke gemeente aan haar oorsprong was, van waar zij wist, dat haar geestelijke kracht haar toegekomen was, die zich ook in de gave van wonderbare geneeskracht openbaarde en hoe meer zij de terugkomst van de Heere als nabij verwachtte, waarnaar zij zo ernstig verlangde, des te moeilijker viel het haar, zoals men uit 1 Thessalonians 4:13 ziet, als de dood de rijen dunde en des te meer moest zij hopen, dat haar de mogelijkheid was gegeven, om ziekte van God beschik door gebed tot Hem, die haar had toeggedeeld, af te wenden. Uit die opvatting moet de aanwijzing en toezegging van de apostel worden verklaard en het behoort tot de tekenen hoe vroeg dit geschrift is vervaardigd, als wij hem horen zeggen wat de Christen moet doen in geval van ziekte, opdat hij niet sterft en hij een zo onbegrensde belofte van goede uitslag toezegt, die de vijandschap van de mensen tegen de Heere tot hen voerde, die stierf als een zalig getuige voor de waarheid; maar dat God een belijder van Jezus door een dood, die Hij bepaalde, v r de terugkomst van de Heere wegnam, kwam voor als een smartelijk iets, waar tegenover Hij aan de gemeente de gave van wonderbare genezing niet om niet had gegeven. Daarom was het ook voor een Paulus, die de martelaarsdood niet vreesde zo'n zware verzoeking, als hij in een doodsgevaar van andere aard geraakte en met een dood bedreigd werd, waarvoor hij door de voorbede van de gelovigen verder hoopte bewaard te blijven (2 Corinthians 1:8). Moet de aanwijzing en toezegging van Jakobus aldus worden opgevat, dan hoeven wij haar daarmee niet te hulp te komen, dat wij er tussen voegen, dat het gebed van het geloof het geval heeft opengelaten dat God anders heeft besloten, opdat wij de uitdrukkingen, waarvan hij zich bedient een verhoring van de voorbede in hogere zin dan lichamelijke genezing, te kennen laten geven, zoals in de regel door de uitleggers geschiedt. De apostel spreekt slechts van lichamelijke genezing en belooft die volstrekt, zoals hij ook niet dringt om die alleen in bepaalde gevallen, maar wel om die steeds op deze weg te zoeken. Heeft de Christelijke gemeente er zich laten in moeten vinden, dat het ene geslacht het andere afloste, zonder de terugkomst van de Heere te beleven, zo verandert dat niets aan het recht van dat geloof, waaruit de aanmaning van Jakobus voortvloeit en dit hij als aanwezig bij de Christenen van zijn dingen weet.

Als het vijfde van de zeven Rooms-Katholieke sacramenten wordt aan de dodelijk kranken na het afleggen van de biecht en het ontvangen van het avondmaal het laatste oliesel tot versterking toegedeeld. Voor het schriftuurlijke van deze handeling kan men zich op Mark 6:13 noch op onze plaats beroepen; want op beide plaatsen is het doel van de handeling juist tegengesteld aan dat van het Roomse sacrament, dat niet de stervenden moet versterken, maar omgekeerd aan de met de dood bedreigden het leven teruggeven moet.

Vers 15

15. En het gebed van het geloof, dat de ouderlingen op die wijze over hem doen, zal de zieke behouden en de Heere zal hem van zijn leger oprichten als een, die op bovennatuurlijke wijze gezond is geworden (Matthew 8:15; Matthew 9:5) en als hij zonden gedaan zal hebben, waarom het zeker twijfelachtig zou kunnen worden, of de hulp van de Heere hem wel toe zal komen, het zal hem vergeven worden. De Heere zal ondanks deze het geloof, dat hem begeerte deed voelen naar de voorbede van de gemeente, met redding uit zijn ziekte beantwoorden.

Het blijkt duidelijk uit de woorden, dat de apostel een ziekte, die met de dood dreigt, een leed acht, voor welks afwending de Christen onder alle omstandigheden bidden moet en dat bij de voorbede van de gemeente, waar die wordt begeerd, voor machtig houdt, om onder alle omstandigheden omkering teweeg te brengen. Dit doet daaraan denken dat Paulus in 1 Corinthians 11:30 de lichtvaardigheid, waarmee de gemeente te Corinthiërs het liefdemaal en die ten gevolge ook het avondmaal van de Heere hield, met de vele ziektegevallen en niet weinige sterfgevallen in haar midden gestraft ziet. Hoe meer nabij de Christelijke gemeente aan haar oorsprong was, van waar zij wist, dat haar geestelijke kracht haar toegekomen was, die zich ook in de gave van wonderbare geneeskracht openbaarde en hoe meer zij de terugkomst van de Heere als nabij verwachtte, waarnaar zij zo ernstig verlangde, des te moeilijker viel het haar, zoals men uit 1 Thessalonians 4:13 ziet, als de dood de rijen dunde en des te meer moest zij hopen, dat haar de mogelijkheid was gegeven, om ziekte van God beschik door gebed tot Hem, die haar had toeggedeeld, af te wenden. Uit die opvatting moet de aanwijzing en toezegging van de apostel worden verklaard en het behoort tot de tekenen hoe vroeg dit geschrift is vervaardigd, als wij hem horen zeggen wat de Christen moet doen in geval van ziekte, opdat hij niet sterft en hij een zo onbegrensde belofte van goede uitslag toezegt, die de vijandschap van de mensen tegen de Heere tot hen voerde, die stierf als een zalig getuige voor de waarheid; maar dat God een belijder van Jezus door een dood, die Hij bepaalde, v r de terugkomst van de Heere wegnam, kwam voor als een smartelijk iets, waar tegenover Hij aan de gemeente de gave van wonderbare genezing niet om niet had gegeven. Daarom was het ook voor een Paulus, die de martelaarsdood niet vreesde zo'n zware verzoeking, als hij in een doodsgevaar van andere aard geraakte en met een dood bedreigd werd, waarvoor hij door de voorbede van de gelovigen verder hoopte bewaard te blijven (2 Corinthians 1:8). Moet de aanwijzing en toezegging van Jakobus aldus worden opgevat, dan hoeven wij haar daarmee niet te hulp te komen, dat wij er tussen voegen, dat het gebed van het geloof het geval heeft opengelaten dat God anders heeft besloten, opdat wij de uitdrukkingen, waarvan hij zich bedient een verhoring van de voorbede in hogere zin dan lichamelijke genezing, te kennen laten geven, zoals in de regel door de uitleggers geschiedt. De apostel spreekt slechts van lichamelijke genezing en belooft die volstrekt, zoals hij ook niet dringt om die alleen in bepaalde gevallen, maar wel om die steeds op deze weg te zoeken. Heeft de Christelijke gemeente er zich laten in moeten vinden, dat het ene geslacht het andere afloste, zonder de terugkomst van de Heere te beleven, zo verandert dat niets aan het recht van dat geloof, waaruit de aanmaning van Jakobus voortvloeit en dit hij als aanwezig bij de Christenen van zijn dingen weet.

Als het vijfde van de zeven Rooms-Katholieke sacramenten wordt aan de dodelijk kranken na het afleggen van de biecht en het ontvangen van het avondmaal het laatste oliesel tot versterking toegedeeld. Voor het schriftuurlijke van deze handeling kan men zich op Mark 6:13 noch op onze plaats beroepen; want op beide plaatsen is het doel van de handeling juist tegengesteld aan dat van het Roomse sacrament, dat niet de stervenden moet versterken, maar omgekeerd aan de met de dood bedreigden het leven teruggeven moet.

Vers 16

16. In geestelijk zin is ieder van u, alhoewel hij lichamelijk nog gezond is, ieder van u zonder onderscheid, ziek (James 4:1). Belijdt dan, als u in uw godsdienstige samenkomsten gemeenschappelijke belijdenis en gebeden voor God uitstort (Ezra 9:4, Daniel 9:3), elkaar de misdaden en bidt voor elkaar, opdat u gezond wordt, gered van al die ellenden, die u om uw zonden wil drukken en dat een betere staat van zaken wordt geboren (Psalms 30:3). Een krachtig gebed van de rechtvaardigen kan doen veel bij God (Psalms 145:18 v.).

Vers 16

16. In geestelijk zin is ieder van u, alhoewel hij lichamelijk nog gezond is, ieder van u zonder onderscheid, ziek (James 4:1). Belijdt dan, als u in uw godsdienstige samenkomsten gemeenschappelijke belijdenis en gebeden voor God uitstort (Ezra 9:4, Daniel 9:3), elkaar de misdaden en bidt voor elkaar, opdat u gezond wordt, gered van al die ellenden, die u om uw zonden wil drukken en dat een betere staat van zaken wordt geboren (Psalms 30:3). Een krachtig gebed van de rechtvaardigen kan doen veel bij God (Psalms 145:18 v.).

Vers 17

17. Elias was een mens van gelijke bewegingen als wij, een man, bij wie dezelfde beperktheid, machteloosheid, veranderlijkheid was (Acts 14:15) en hij bad, v rdat hij voor koning Achab met zijn aankondiging (1 Kings 17:1) kwam, een gebed tot God, voor wie hij stond (Jeremiah 15:1), dat het niet zou regenen; en het regende werkelijk niet op de aarde (Revelation 1:6 Sir. 48:3 in drie jaren en zes maanden, zoals wij weten uit de overlevering, die ook door de Heere Jezus in Luke 4:25 bevestigd is.

Vers 17

17. Elias was een mens van gelijke bewegingen als wij, een man, bij wie dezelfde beperktheid, machteloosheid, veranderlijkheid was (Acts 14:15) en hij bad, v rdat hij voor koning Achab met zijn aankondiging (1 Kings 17:1) kwam, een gebed tot God, voor wie hij stond (Jeremiah 15:1), dat het niet zou regenen; en het regende werkelijk niet op de aarde (Revelation 1:6 Sir. 48:3 in drie jaren en zes maanden, zoals wij weten uit de overlevering, die ook door de Heere Jezus in Luke 4:25 bevestigd is.

Vers 18

18. En hij bad weer, toen hij op Karmels kruin zich bukte en zijn hoofd tussen zijn knieën legde (1 Kings 18:42) en de hemel gaf toen weer regen en de aarde bracht haar vrucht opnieuw voort. Zo zal de Heere ook op uw bede, als die uit een boetvaardig en gelovig hart komt, weer regen en vruchtbare tijden geven na deze tijden van gebrek en hongersnood Jas 1:2.

Het begin van onze brief heeft ons reeds dadelijk laten opmerken, dat de schrijver die geschreven heeft in een tijd van algemene nood en van drukkende onheilen en dat de openlijke staat van zaken vol verzoeking was, vol verleiding tot allerlei zonden van ongeduld en nijd en wederzijdse haat. Hoewel de lezers in zo'n druk waren, heeft hij echter de dodelijk zieken in James 5:14 v. niet getroost met de verlossing van alle smart door de dood en met de overbrenging in een ander, beter leven. Integendeel heeft hij hen gedrongen, om zorg te dragen, dat zij voor dit leven bewaard bleven. Dit leven moet dus in zijn oog nog grote waarde hebben gehad en een grote verwachting van snel terzijde stellen van de tegenwoordige moeilijkheden moet zijn hart hebben vervuld. Daarom gaat hij er mee voort de gemeenten te leren op welke weg zij die wegneming kunnen verkrijgen. Het wijzen op Elias' voorbeeld heeft zeker niet maar het algemene doel om de kracht van een ernstig gebed van de rechtvaardigen door een bijzonder krachtig voorbeeld te bevestigen, maar staat zonder twijfel in bijzondere betrekking tot de treurige omstandigheden, waarin men is. Daarom kan hetgeen de uitleggers op algemene, onbepaalde en vrij ondoeltreffende wijze tot verklaring van deze plaats zeggen, ons weinig voldoen. Wij hebben, in plaats van hun meningen weer te geven, boven in de tekst onze eigen opvatting proberen uit te drukken. Het "opdat u gezond wordt" hebben wij verklaard van een gered worden van de tegenwoordige moeilijkheden in het algemeen; de uitdrukking zal echter wel in nauw verband staan met de heersende epidemie, die wij bij James 1:2 voor honger-typhus hielden en nu kan deze niet goed een einde nemen, als niet de hongersnood zelf een einde neemt. Maar de Heere is, zo zegt James 5:11, barmhartig en een Ontfermer. Elia heeft God en Zijn ontferming aangegrepen, toen hij op de top van de Karmel zijn tweede gebed deed, zodra een begin van omkering van het volk werd gezien en werkelijk heeft de Heere een einde gemaakt aan de nood. Zo'n "einde van de Heere" zullen de lezers ook bij zich zien, meent Jakobus, als zij doen zoals hij hun voorschrijft.

Wel hem, als Gods slagen snerpen, Die met willig onderwerpen

Neergebukt in lijdzaamheid Opwaarts om ontferming schreit!

Die als zondaar neergebogen Pleit op vaderlijk meedogen,

Met recht kinderlijke zucht Bij de strenge vadertucht;

In het innige voelen Van het zegenend bedoelen,

En erkentenis van de gena, Dat ons de Almacht gadesla,

En in vaderlijke hoede Ons verwaardig met Zijn roede Of terug hou door het leed, Dat ons hart Hem niet vergeet!

Dankend bidden, biddend danken, Is genezing voor de kranken.

Bidden wij, maar met een geest Die in God zijn Vader vreest;

Niet de harden vonnisspreker, Niet de Rechter, niet de Wreker,

Maar de Heelarts van het kwaad, Daar ons hart vervuld mee gaat!

Lijden lere ons zulk een smeken Onder stille tranenbeken.

Die gedweeheid in de pijn Is een hemelmedicijn:

het Is verzachting in de plagen, Die de Algoede geeft te dragen,

En Hij steunt en onderschraagt Wie de smart als plichtig draagt.

Bidden wij, wanneer wij lijden, Hem ons harte toe te wijden,

Los te worden van een aard, Met Zijn ongena bezwaard;

Van de wereldstrik ontbonden, Af te sterven van de zonden,

En Hij zal om Christus' zoen Meer dan onze bee voldoen.

C. Tenslotte denkt de apostel er nog aan, dat hier of daar in de gemeente iemand zou kunnen zijn, reeds zo ver gekomen, dat hij van het Christendom afvallig wordt en zich op verkeerde wegen begeeft. Dan is het nodig, niet alleen dat er voor hem wordt gebeden (1 John 5:16 v.), maar ook dat men voor zijn terechtbrenging werkzaam is, en wel op een wijze, dat zijn arbeid niet ijdel is in de Heere. Jakobus wijst door deze getuigenis, die hij zo iemand openlijk voor de gemeenten geeft, aan, hoe groot het is een verdwaalde ziel weer terecht te brengen. Hij wil daardoor allen, die zich nog werkelijk op het ware Christelijke standpunt bevinden, krachtiger dan hij het door een directe vermaning zou kunnen doen, opwekken, om met ijver en wijsheid het gezegende werk van de liefde tot terechtbrenging van de dwalende broeders te beproeven. "Zo sluit de brief in de geest van de liefde, die van het begin aan die doortrekt en in de gehele werkzaamheid van Jakobus te zien is. "

Vers 18

18. En hij bad weer, toen hij op Karmels kruin zich bukte en zijn hoofd tussen zijn knieën legde (1 Kings 18:42) en de hemel gaf toen weer regen en de aarde bracht haar vrucht opnieuw voort. Zo zal de Heere ook op uw bede, als die uit een boetvaardig en gelovig hart komt, weer regen en vruchtbare tijden geven na deze tijden van gebrek en hongersnood Jas 1:2.

Het begin van onze brief heeft ons reeds dadelijk laten opmerken, dat de schrijver die geschreven heeft in een tijd van algemene nood en van drukkende onheilen en dat de openlijke staat van zaken vol verzoeking was, vol verleiding tot allerlei zonden van ongeduld en nijd en wederzijdse haat. Hoewel de lezers in zo'n druk waren, heeft hij echter de dodelijk zieken in James 5:14 v. niet getroost met de verlossing van alle smart door de dood en met de overbrenging in een ander, beter leven. Integendeel heeft hij hen gedrongen, om zorg te dragen, dat zij voor dit leven bewaard bleven. Dit leven moet dus in zijn oog nog grote waarde hebben gehad en een grote verwachting van snel terzijde stellen van de tegenwoordige moeilijkheden moet zijn hart hebben vervuld. Daarom gaat hij er mee voort de gemeenten te leren op welke weg zij die wegneming kunnen verkrijgen. Het wijzen op Elias' voorbeeld heeft zeker niet maar het algemene doel om de kracht van een ernstig gebed van de rechtvaardigen door een bijzonder krachtig voorbeeld te bevestigen, maar staat zonder twijfel in bijzondere betrekking tot de treurige omstandigheden, waarin men is. Daarom kan hetgeen de uitleggers op algemene, onbepaalde en vrij ondoeltreffende wijze tot verklaring van deze plaats zeggen, ons weinig voldoen. Wij hebben, in plaats van hun meningen weer te geven, boven in de tekst onze eigen opvatting proberen uit te drukken. Het "opdat u gezond wordt" hebben wij verklaard van een gered worden van de tegenwoordige moeilijkheden in het algemeen; de uitdrukking zal echter wel in nauw verband staan met de heersende epidemie, die wij bij James 1:2 voor honger-typhus hielden en nu kan deze niet goed een einde nemen, als niet de hongersnood zelf een einde neemt. Maar de Heere is, zo zegt James 5:11, barmhartig en een Ontfermer. Elia heeft God en Zijn ontferming aangegrepen, toen hij op de top van de Karmel zijn tweede gebed deed, zodra een begin van omkering van het volk werd gezien en werkelijk heeft de Heere een einde gemaakt aan de nood. Zo'n "einde van de Heere" zullen de lezers ook bij zich zien, meent Jakobus, als zij doen zoals hij hun voorschrijft.

Wel hem, als Gods slagen snerpen, Die met willig onderwerpen

Neergebukt in lijdzaamheid Opwaarts om ontferming schreit!

Die als zondaar neergebogen Pleit op vaderlijk meedogen,

Met recht kinderlijke zucht Bij de strenge vadertucht;

In het innige voelen Van het zegenend bedoelen,

En erkentenis van de gena, Dat ons de Almacht gadesla,

En in vaderlijke hoede Ons verwaardig met Zijn roede Of terug hou door het leed, Dat ons hart Hem niet vergeet!

Dankend bidden, biddend danken, Is genezing voor de kranken.

Bidden wij, maar met een geest Die in God zijn Vader vreest;

Niet de harden vonnisspreker, Niet de Rechter, niet de Wreker,

Maar de Heelarts van het kwaad, Daar ons hart vervuld mee gaat!

Lijden lere ons zulk een smeken Onder stille tranenbeken.

Die gedweeheid in de pijn Is een hemelmedicijn:

het Is verzachting in de plagen, Die de Algoede geeft te dragen,

En Hij steunt en onderschraagt Wie de smart als plichtig draagt.

Bidden wij, wanneer wij lijden, Hem ons harte toe te wijden,

Los te worden van een aard, Met Zijn ongena bezwaard;

Van de wereldstrik ontbonden, Af te sterven van de zonden,

En Hij zal om Christus' zoen Meer dan onze bee voldoen.

C. Tenslotte denkt de apostel er nog aan, dat hier of daar in de gemeente iemand zou kunnen zijn, reeds zo ver gekomen, dat hij van het Christendom afvallig wordt en zich op verkeerde wegen begeeft. Dan is het nodig, niet alleen dat er voor hem wordt gebeden (1 John 5:16 v.), maar ook dat men voor zijn terechtbrenging werkzaam is, en wel op een wijze, dat zijn arbeid niet ijdel is in de Heere. Jakobus wijst door deze getuigenis, die hij zo iemand openlijk voor de gemeenten geeft, aan, hoe groot het is een verdwaalde ziel weer terecht te brengen. Hij wil daardoor allen, die zich nog werkelijk op het ware Christelijke standpunt bevinden, krachtiger dan hij het door een directe vermaning zou kunnen doen, opwekken, om met ijver en wijsheid het gezegende werk van de liefde tot terechtbrenging van de dwalende broeders te beproeven. "Zo sluit de brief in de geest van de liefde, die van het begin aan die doortrekt en in de gehele werkzaamheid van Jakobus te zien is. "

Vers 19

19. Broeder! a) als iemand onder u van de Christelijke waarheid (James 1:18. Jas Hebrews 10:26) is afgedwaald, zodat hij die de rug toekeert en of het punt is van de Heiland afvallig te worden en hem iemand bekeerd, van de dwaalweg weer terugbrengt.

Vers 19

19. Broeder! a) als iemand onder u van de Christelijke waarheid (James 1:18. Jas Hebrews 10:26) is afgedwaald, zodat hij die de rug toekeert en of het punt is van de Heiland afvallig te worden en hem iemand bekeerd, van de dwaalweg weer terugbrengt.

Vers 20

20. Die weet, dat degene, die een zondaar van de dwaling van zijn weg bekeert een ziel van de dood zal behouden, zodat die niet op de oordeelsdag verloren gaat en menigte van de zonden zal bedekken (Proverbs 10:12. 1 Peter 4:8

Vanwaar zou het zijn, dat ook in Christelijke gemeenten niet altijd de juiste trouw tegenover dwalenden bewezen word? Het is daar niet te verwonderen, waar het in het algemeen aan liefde ontbreekt, waar alleen de zelfzucht zich in een Christelijk gewaad gekleed heeft; maar wij vinden ook, dat zij, die wij als getrouwe mensen hebben leren kennen, in dit opzicht vaak een betreurenswaardige flauwheid en krachteloosheid aan de dag leggen. Het zal daarvan komen, dat het niet voldoende wordt bedacht, wat het zegt een ziel op de weg van de waarheid terug te brengen. Daarom herinnert Jakobus ons eraan, dat het is een ziel van de dood redden en een menigte van zonden bedekken een mens ongewaarschuwd de dwaalweg te laten opgaan, dat is zoveel als hem aan de dood overgeven, dat is aan de ontwikkeling van zijn zonden de vrije loop te laten, zodat zonde voorttelende zonde baren kan; het is dus niet anders, dan aan de macht van zonde en dood vrije teugel laten. Wie op dit punt onverschillig is, wordt een bondgenoot van de vorst van de duisternis, in plaats dat hij een strijder zou zijn onder de vaan van Christus voor gerechtigheid en leven. Deze gedachte wordt te treffender, als wij ons in de geest met Jakobus op de dag van het oordeel verplaatsen. Stel u voor, u zag, op die dag een mensenkind, dat vroeger met u leefde, ja dat een tijdlang in Christelijke gemeenschap met u gestaan had en weer afvallig was geworden; zijn leven is steeds dieper gezonken, door hem zijn anderen in het verderf gestort en nu klagen eigen zonden hem aan, hij wordt onder de last van zijn schulden een prooi van het oordeel van de dood en u moest nu bij uzelf zeggen: ik heb hem laten gaan, ik stond naast hem en heb de hand niet uitgestrekt om hem terug te houden. Denk eens, u zag op die dag een mensenkind, tot wie u in eenzelfde gevaar gegaan bent met liefdevolle ernst, met vermaning en waarschuwing en, hij heeft zich laten gezeggen. Nu staat hij voor de rechter en zijn ziel siddert, want hij is het zich bewust, door zijn ontrouw het zwaarste oordeel verdiend te hebben; maar de mond van de Rechter spreekt hem vrij van zonde en dood, omdat hij is wedergekeerd van de dwaling van zijn weg wat zal er in uw hart zijn, als zich de geredde tot u wendt en zegt: u heeft mijn ziel van de dood gered en door u is de menigte van mijn zonden bedekt! U zult dan antwoorden: "niet ik, de macht van de genade is het geweest, die u redde van de dood"; maar u bent toch het middel geweest en daarom mag u ook deel hebben aan de vreugde over de geredde ziel.

Zo besluit Jakobus zijn belangrijke brief. Kon hij hem beter eindigen? De Christenen, aan wie hij schreef, moesten niet slechts voor elkanders tijdelijk welzijn zorgen; zij moesten niet slechts elkaar de misdaden belijden en voor elkaar bidden, opdat de zieken onder hen gezond werden, maar ook aan de bekering van de afgedwaalde broeder arbeiden en zo zijn geestelijk, eeuwig geluk behartigen. Om hen daartoe op te wekken en aan te vuren, stelt hij hun de heilrijke, heerlijke vruchten, die zij van deze arbeid zouden inoogsten, op treffende, indrukmakende wijze voor. Wie zo'n broeder, die van de waarheid, die door de prediking van het Evangelie hem bekend geworden en door hem aangenomen was, was afgedwaald, haar verzaakte, tot ongeloof was vervallen, Jezus Christus de Heer verloochende, naar de regel van het Evangelie niet meer wandelde, zijn vroegere dwalingen weer omhelsden en aan zijn vorig zondig leven zich weer overgaf, wie zo'n broeder, zo'n zondaar bekeerde, van de dwaling van zijn weg bekeerde, tot de erkentenis en beoefening van de waarheid terug bracht en opnieuw aan de Heere verbond, die zou een ziel van de dood behouden, en een menigte van zonden bedekken. Wat een treffende, hart verheffende, zalige gedachte! een ziel een onsterfelijke ziel van het verderf te redden en een menigte van zonden bedekken! O, mij dunkt, de gelovigen die dit lezen of zich hoorden voorlezen, zullen erdoor opgewekt en aangevuurd zijn, om vooral dit slot van de brief te behartigen en ernaar te handelen. En wij? Zijn wij er ook door opgewekt en aangevuurd, om aan de bekering en terug brenging van afgedwaalden, van zondaren en zondaressen, zoveel wij kunnen, te arbeiden? Of hebben wij opwekking en aanvuring niet nodig? Doen wij het reeds? Doen wij het genoeg? Wie kan, wie durft het beweren? Ach! hoe menigeen zegt bij zichzelf, al spreekt hij het niet openlijk uit: "ben ik mijn broeders hoeder? " Hoe menige goede gelegenheid lieten wij voorbij gaan om voor het waarachtig, eeuwig welzijn van anderen werkzaam te, zijn hetzij door zelf op gepaste wijze hen te waarschuwen, te vermanen en door een goed voorbeeld hen voor te gaan, of door geen deel te nemen aan zulke inrichtingen, als strekken om zondaren en zondaressen tot God en de Heere Jezus te bekeren. Schamen wij er ons over! Verootmoedigen wij er ons over voor God! Vragen wij er vergeving voor! En bekeren wij onszelf in dit opzicht. Het bekeren van de zondaar is ja Gods werk. Noch hij, die plant, is iets. Noch hij, die het plantsoen bevochtigt, is iets: God is het, die de groei geeft. Maar het wordt echter door Jakobus terecht ook als ons werk voorgesteld, in zo ver God ons gebruikt als middelen in Zijn hand, om aan de bekering van zondaren te arbeiden. En dit werk is het werk niet slechts van de bedienaars van het Evangelie, van de opzieners van de gemeente en van de verzorgers van haar armen, maar van elke Christen, van elke gelovige. Alle kunnen en moeten wij in onze kring, in onze omgeving en onze betrekkingen daarin overvloedig zijn. En wat een werk is het! Alles, alles moet er ons toe opwekken en aanvuren. Wij zijn er dienstknechten en medearbeiders van God en de Heere Jezus door. De liefde tot God, de liefde tot Christus, de liefde tot de broeders en tot allen moet er ons toe dringen en er is wel reinere, hogere zaligheid, dan die, die het hart van de Christen smaakt, als hij in dit werk met vrucht mag bezig zijn? Het zegt veel, het geeft grote, innige vreugd aan de edele mensenvriend, als hij een ongelukkige mag helpen, als hij een drenkeling van de dood mag redden; maar wat zegt dit, wat is die vreugd bij het behouden van een ziel van het verderf, van het eeuwige verderf? Och dat wij het gewicht hiervan diep en levendig en bestendig voelden. Maar dat wij dan ook in dit edele, zalige werk hoe lang zo meer overvloedig worden! Waarschuwen wij de zondaar en vermanen wij hem! Doen wij het met hoge ernst, met al de ernst van de liefde; maar ook met wijze voorzichtigheid! Stellen wij hem het rampzalige van de dienst van de zonde en het zalige van de dienst van God voor! Trachten wij hem te doen voelen, hoe vreselijk het zelfverwijt zou zijn: ik had behouden kunnen worden, maar ik heb niet gewild. Trekken wij hem ook en vooral door ons voorbeeld van warme, ongeveinsde godsvrucht, tot de Heer! En vergeten wij niet voor hem te bidden, dat hij van zijn dwaalweg op de juiste weg geleid moge worden! O! als het ons lukken mocht, als wij met de eer en het voorrecht verwaardigd werden, een ziel van de dood te behouden en een menigte van zonden bedekken, hoe zouden wij er hier en in de eeuwigheid ons over' verheugen en er God voor danken. "Daar roept, o mocht mij God dit geven! wellicht een zalige ook tot mij: "Wees, welkom, u heeft mij het leven, de ziel mij behouden, u! " o God! wat zaligheid, hoe groot; een ziel te redden van de dood! " Hemelse Vader, geef het mij! ook mij, door uw genade! Amen.

SLOTWOORD OP DE BRIEF VAN JAKOBUS

Aan het slot van de inleiding bij James 2:1-James 2:26 dachten wij reeds aan het harde woord van Luther over onze brief, toen hij die in de voorrede van het Nieuwe Testament, in 1524 uitgegeven, een brief van stro noemde. Hij ergerde zich aan de plaats James 2:20 vv alsmede, zoals hij zich uitdrukt, daaraan, dat de brief de Christenen wilde onderrichten en toch niet eens bij zo'n uitgebreid schrijven van het lijden, de opstanding en de Geest van Christus dacht. Evenals hij van zijn eenzijdig standpunt het doel en het eigenaardige van de brief miskende, evenmin heeft hij de tijd in rekening gebracht, waarin die geschreven werd. Jakobus heeft die gemaakt, toen de Christelijke gemeente, die hem voor ogen stond, nog in het eenvoudig geloof leefde, zoals wij ons dat moeten voorstellen volgens de woorden van Petrus of Stefanus, die wij in de eerste helft van de Handelingen lezen en het nog niet nodig was een onderrichtende of terechtwijzende uiteenzetting van de feiten te geven, waarop het Christendom rust. De bedoeling van de brief licht niet zozeer op het gebied van onderricht over de geloofsstukken, als wel op dat van het praktisch Christelijk leven. Het Christelijk geloof, dat zich openbaart in werken, de Christelijke volkomenheid als vervulling van de wet van de vrijheid, de Christelijke wijsheid, verkregen door het gebed en geoefend in geduldig dragen van lijden, allerlei goede levensvruchten voortbrengende, waarmee de Christen kan bestaan voor Gods gericht, dat zijn de punten, die de brief werkelijk op het oog heeft; en dan stelt hij met meesterlijke diepte, kracht en levendigheid, met zichtbare frisheid het Christelijk zedelijke leven op een wijze voor, dat wij met Herder uitroepen: Wat een edel man spreekt in de brief! Sterk, volhardend, vast geduld in lijden! Verhevenheid in armoede, blijdschap in droefheid; eenvoud, reinheid, vast vertrouwen in het gebed! Van geen toestand meer afkerig dan van het ongeloof, van die moed uitdovende, dodende spitsvondigheid en dubbelhartigheid. Wat een verlangen voelt hij naar God; er spreekt een wonderkracht van het gebed uit zijn woord, als een zekere, onfeilbare zaak, uit ervaring, met bepaalde feiten en bewijzen echt een man, vol van de Heilige Geest, een bidder, een discipel van Jezus! Hoe juist kent hij de wijsheid en de oorsprong van de ware en van de valse wijsheid in het gemoed van de mens; hoe legt hij de tong in banden, die onder de schijn van goed door begeerlijkheden en lusten vermoordt, hij is een Nazireeër, een discipel van de hemelse wijsheid. Hij wil daden, daden en geen werken, geen geloof van het hoofd, maar een vrije wandel, een volkomenen, edele wandel van de geest, de vrije gereinigde Farizeeër of Esseeër (?) de Christen! Wij hebben dus de brief niet om enkele plaatsen, maar naar de hele inhoud dierbaar te achten, aan het woord van Paulus in 1 Corinthians 3:21 gedachtig te zijn: "Alles is uwe, hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Chephas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle uwe. "

Bij Jakobus, wiens leerwijze zich meest aan die van Mattheus aansluit, is alles gericht op de daad, op het werkdadig Christendom. Daarin bestaat voor hem de hoofdzaak van het geloof, dat het de kracht geeft de hele wet, zoals Christus die verklaard heeft, te houden. Daarin staat zijn Christendom tegenover het ijdel opgeblazen wangeloof van de dode schriftgeleerdheid en haar ijdel getwist. Zo wijst hij dan ook dadelijk zijn lezers op de praktische zegen van het lijden, daarmee tegelijk een dwaling bestrijdend, die trouw en standvastigheid verlamt. Elke aanvechting is een beproeving van het geloof, dat daardoor gegrond en volhardend moet worden. In deze geduldige volharding moet echter het geloof zich door een heilig leven openbaren, dat naar de volkomenheid streeft.

Vers 20

20. Die weet, dat degene, die een zondaar van de dwaling van zijn weg bekeert een ziel van de dood zal behouden, zodat die niet op de oordeelsdag verloren gaat en menigte van de zonden zal bedekken (Proverbs 10:12. 1 Peter 4:8

Vanwaar zou het zijn, dat ook in Christelijke gemeenten niet altijd de juiste trouw tegenover dwalenden bewezen word? Het is daar niet te verwonderen, waar het in het algemeen aan liefde ontbreekt, waar alleen de zelfzucht zich in een Christelijk gewaad gekleed heeft; maar wij vinden ook, dat zij, die wij als getrouwe mensen hebben leren kennen, in dit opzicht vaak een betreurenswaardige flauwheid en krachteloosheid aan de dag leggen. Het zal daarvan komen, dat het niet voldoende wordt bedacht, wat het zegt een ziel op de weg van de waarheid terug te brengen. Daarom herinnert Jakobus ons eraan, dat het is een ziel van de dood redden en een menigte van zonden bedekken een mens ongewaarschuwd de dwaalweg te laten opgaan, dat is zoveel als hem aan de dood overgeven, dat is aan de ontwikkeling van zijn zonden de vrije loop te laten, zodat zonde voorttelende zonde baren kan; het is dus niet anders, dan aan de macht van zonde en dood vrije teugel laten. Wie op dit punt onverschillig is, wordt een bondgenoot van de vorst van de duisternis, in plaats dat hij een strijder zou zijn onder de vaan van Christus voor gerechtigheid en leven. Deze gedachte wordt te treffender, als wij ons in de geest met Jakobus op de dag van het oordeel verplaatsen. Stel u voor, u zag, op die dag een mensenkind, dat vroeger met u leefde, ja dat een tijdlang in Christelijke gemeenschap met u gestaan had en weer afvallig was geworden; zijn leven is steeds dieper gezonken, door hem zijn anderen in het verderf gestort en nu klagen eigen zonden hem aan, hij wordt onder de last van zijn schulden een prooi van het oordeel van de dood en u moest nu bij uzelf zeggen: ik heb hem laten gaan, ik stond naast hem en heb de hand niet uitgestrekt om hem terug te houden. Denk eens, u zag op die dag een mensenkind, tot wie u in eenzelfde gevaar gegaan bent met liefdevolle ernst, met vermaning en waarschuwing en, hij heeft zich laten gezeggen. Nu staat hij voor de rechter en zijn ziel siddert, want hij is het zich bewust, door zijn ontrouw het zwaarste oordeel verdiend te hebben; maar de mond van de Rechter spreekt hem vrij van zonde en dood, omdat hij is wedergekeerd van de dwaling van zijn weg wat zal er in uw hart zijn, als zich de geredde tot u wendt en zegt: u heeft mijn ziel van de dood gered en door u is de menigte van mijn zonden bedekt! U zult dan antwoorden: "niet ik, de macht van de genade is het geweest, die u redde van de dood"; maar u bent toch het middel geweest en daarom mag u ook deel hebben aan de vreugde over de geredde ziel.

Zo besluit Jakobus zijn belangrijke brief. Kon hij hem beter eindigen? De Christenen, aan wie hij schreef, moesten niet slechts voor elkanders tijdelijk welzijn zorgen; zij moesten niet slechts elkaar de misdaden belijden en voor elkaar bidden, opdat de zieken onder hen gezond werden, maar ook aan de bekering van de afgedwaalde broeder arbeiden en zo zijn geestelijk, eeuwig geluk behartigen. Om hen daartoe op te wekken en aan te vuren, stelt hij hun de heilrijke, heerlijke vruchten, die zij van deze arbeid zouden inoogsten, op treffende, indrukmakende wijze voor. Wie zo'n broeder, die van de waarheid, die door de prediking van het Evangelie hem bekend geworden en door hem aangenomen was, was afgedwaald, haar verzaakte, tot ongeloof was vervallen, Jezus Christus de Heer verloochende, naar de regel van het Evangelie niet meer wandelde, zijn vroegere dwalingen weer omhelsden en aan zijn vorig zondig leven zich weer overgaf, wie zo'n broeder, zo'n zondaar bekeerde, van de dwaling van zijn weg bekeerde, tot de erkentenis en beoefening van de waarheid terug bracht en opnieuw aan de Heere verbond, die zou een ziel van de dood behouden, en een menigte van zonden bedekken. Wat een treffende, hart verheffende, zalige gedachte! een ziel een onsterfelijke ziel van het verderf te redden en een menigte van zonden bedekken! O, mij dunkt, de gelovigen die dit lezen of zich hoorden voorlezen, zullen erdoor opgewekt en aangevuurd zijn, om vooral dit slot van de brief te behartigen en ernaar te handelen. En wij? Zijn wij er ook door opgewekt en aangevuurd, om aan de bekering en terug brenging van afgedwaalden, van zondaren en zondaressen, zoveel wij kunnen, te arbeiden? Of hebben wij opwekking en aanvuring niet nodig? Doen wij het reeds? Doen wij het genoeg? Wie kan, wie durft het beweren? Ach! hoe menigeen zegt bij zichzelf, al spreekt hij het niet openlijk uit: "ben ik mijn broeders hoeder? " Hoe menige goede gelegenheid lieten wij voorbij gaan om voor het waarachtig, eeuwig welzijn van anderen werkzaam te, zijn hetzij door zelf op gepaste wijze hen te waarschuwen, te vermanen en door een goed voorbeeld hen voor te gaan, of door geen deel te nemen aan zulke inrichtingen, als strekken om zondaren en zondaressen tot God en de Heere Jezus te bekeren. Schamen wij er ons over! Verootmoedigen wij er ons over voor God! Vragen wij er vergeving voor! En bekeren wij onszelf in dit opzicht. Het bekeren van de zondaar is ja Gods werk. Noch hij, die plant, is iets. Noch hij, die het plantsoen bevochtigt, is iets: God is het, die de groei geeft. Maar het wordt echter door Jakobus terecht ook als ons werk voorgesteld, in zo ver God ons gebruikt als middelen in Zijn hand, om aan de bekering van zondaren te arbeiden. En dit werk is het werk niet slechts van de bedienaars van het Evangelie, van de opzieners van de gemeente en van de verzorgers van haar armen, maar van elke Christen, van elke gelovige. Alle kunnen en moeten wij in onze kring, in onze omgeving en onze betrekkingen daarin overvloedig zijn. En wat een werk is het! Alles, alles moet er ons toe opwekken en aanvuren. Wij zijn er dienstknechten en medearbeiders van God en de Heere Jezus door. De liefde tot God, de liefde tot Christus, de liefde tot de broeders en tot allen moet er ons toe dringen en er is wel reinere, hogere zaligheid, dan die, die het hart van de Christen smaakt, als hij in dit werk met vrucht mag bezig zijn? Het zegt veel, het geeft grote, innige vreugd aan de edele mensenvriend, als hij een ongelukkige mag helpen, als hij een drenkeling van de dood mag redden; maar wat zegt dit, wat is die vreugd bij het behouden van een ziel van het verderf, van het eeuwige verderf? Och dat wij het gewicht hiervan diep en levendig en bestendig voelden. Maar dat wij dan ook in dit edele, zalige werk hoe lang zo meer overvloedig worden! Waarschuwen wij de zondaar en vermanen wij hem! Doen wij het met hoge ernst, met al de ernst van de liefde; maar ook met wijze voorzichtigheid! Stellen wij hem het rampzalige van de dienst van de zonde en het zalige van de dienst van God voor! Trachten wij hem te doen voelen, hoe vreselijk het zelfverwijt zou zijn: ik had behouden kunnen worden, maar ik heb niet gewild. Trekken wij hem ook en vooral door ons voorbeeld van warme, ongeveinsde godsvrucht, tot de Heer! En vergeten wij niet voor hem te bidden, dat hij van zijn dwaalweg op de juiste weg geleid moge worden! O! als het ons lukken mocht, als wij met de eer en het voorrecht verwaardigd werden, een ziel van de dood te behouden en een menigte van zonden bedekken, hoe zouden wij er hier en in de eeuwigheid ons over' verheugen en er God voor danken. "Daar roept, o mocht mij God dit geven! wellicht een zalige ook tot mij: "Wees, welkom, u heeft mij het leven, de ziel mij behouden, u! " o God! wat zaligheid, hoe groot; een ziel te redden van de dood! " Hemelse Vader, geef het mij! ook mij, door uw genade! Amen.

SLOTWOORD OP DE BRIEF VAN JAKOBUS

Aan het slot van de inleiding bij James 2:1-James 2:26 dachten wij reeds aan het harde woord van Luther over onze brief, toen hij die in de voorrede van het Nieuwe Testament, in 1524 uitgegeven, een brief van stro noemde. Hij ergerde zich aan de plaats James 2:20 vv alsmede, zoals hij zich uitdrukt, daaraan, dat de brief de Christenen wilde onderrichten en toch niet eens bij zo'n uitgebreid schrijven van het lijden, de opstanding en de Geest van Christus dacht. Evenals hij van zijn eenzijdig standpunt het doel en het eigenaardige van de brief miskende, evenmin heeft hij de tijd in rekening gebracht, waarin die geschreven werd. Jakobus heeft die gemaakt, toen de Christelijke gemeente, die hem voor ogen stond, nog in het eenvoudig geloof leefde, zoals wij ons dat moeten voorstellen volgens de woorden van Petrus of Stefanus, die wij in de eerste helft van de Handelingen lezen en het nog niet nodig was een onderrichtende of terechtwijzende uiteenzetting van de feiten te geven, waarop het Christendom rust. De bedoeling van de brief licht niet zozeer op het gebied van onderricht over de geloofsstukken, als wel op dat van het praktisch Christelijk leven. Het Christelijk geloof, dat zich openbaart in werken, de Christelijke volkomenheid als vervulling van de wet van de vrijheid, de Christelijke wijsheid, verkregen door het gebed en geoefend in geduldig dragen van lijden, allerlei goede levensvruchten voortbrengende, waarmee de Christen kan bestaan voor Gods gericht, dat zijn de punten, die de brief werkelijk op het oog heeft; en dan stelt hij met meesterlijke diepte, kracht en levendigheid, met zichtbare frisheid het Christelijk zedelijke leven op een wijze voor, dat wij met Herder uitroepen: Wat een edel man spreekt in de brief! Sterk, volhardend, vast geduld in lijden! Verhevenheid in armoede, blijdschap in droefheid; eenvoud, reinheid, vast vertrouwen in het gebed! Van geen toestand meer afkerig dan van het ongeloof, van die moed uitdovende, dodende spitsvondigheid en dubbelhartigheid. Wat een verlangen voelt hij naar God; er spreekt een wonderkracht van het gebed uit zijn woord, als een zekere, onfeilbare zaak, uit ervaring, met bepaalde feiten en bewijzen echt een man, vol van de Heilige Geest, een bidder, een discipel van Jezus! Hoe juist kent hij de wijsheid en de oorsprong van de ware en van de valse wijsheid in het gemoed van de mens; hoe legt hij de tong in banden, die onder de schijn van goed door begeerlijkheden en lusten vermoordt, hij is een Nazireeër, een discipel van de hemelse wijsheid. Hij wil daden, daden en geen werken, geen geloof van het hoofd, maar een vrije wandel, een volkomenen, edele wandel van de geest, de vrije gereinigde Farizeeër of Esseeër (?) de Christen! Wij hebben dus de brief niet om enkele plaatsen, maar naar de hele inhoud dierbaar te achten, aan het woord van Paulus in 1 Corinthians 3:21 gedachtig te zijn: "Alles is uwe, hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Chephas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn alle uwe. "

Bij Jakobus, wiens leerwijze zich meest aan die van Mattheus aansluit, is alles gericht op de daad, op het werkdadig Christendom. Daarin bestaat voor hem de hoofdzaak van het geloof, dat het de kracht geeft de hele wet, zoals Christus die verklaard heeft, te houden. Daarin staat zijn Christendom tegenover het ijdel opgeblazen wangeloof van de dode schriftgeleerdheid en haar ijdel getwist. Zo wijst hij dan ook dadelijk zijn lezers op de praktische zegen van het lijden, daarmee tegelijk een dwaling bestrijdend, die trouw en standvastigheid verlamt. Elke aanvechting is een beproeving van het geloof, dat daardoor gegrond en volhardend moet worden. In deze geduldige volharding moet echter het geloof zich door een heilig leven openbaren, dat naar de volkomenheid streeft.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op James 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/james-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile