Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Peter 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-peter-1.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Peter 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 PETRUS 11 Peter 1:1
OVER GODS GEESTELIJKE WELDADEN EN DE PLICHTEN VAN DE CHRISTENEN
A. Aan het hoofd draagt deze brief, die nog iets vroeger geschreven is dan de tweede brief van Paulus aan Timotheus en de brief aan de Efeziërs, een opschrift, dat de briefschrijver noemt, alsmede hen, aan wie de brief is gericht en aan de laatsten de groet van de eersten aanbiedt 1 Thessalonians 1:1. De schrijver noemt echter zichzelf niet eenvoudig met zijn naam, maar denkt meteen aan zijn apostolische waardigheid. Ook voor hen, die de brief ontvangen, heeft hij behalve wat tot eenvoudig noemen dient, aanwijzigingen, die hun inwendige genadestaat nader karakteriseren en meteen het doel van het hele schrijven aangeven, op welk doel tevens de vorm van de groet wijst.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, 1 PETRUS 11 Peter 1:1
OVER GODS GEESTELIJKE WELDADEN EN DE PLICHTEN VAN DE CHRISTENEN
A. Aan het hoofd draagt deze brief, die nog iets vroeger geschreven is dan de tweede brief van Paulus aan Timotheus en de brief aan de Efeziërs, een opschrift, dat de briefschrijver noemt, alsmede hen, aan wie de brief is gericht en aan de laatsten de groet van de eersten aanbiedt 1 Thessalonians 1:1. De schrijver noemt echter zichzelf niet eenvoudig met zijn naam, maar denkt meteen aan zijn apostolische waardigheid. Ook voor hen, die de brief ontvangen, heeft hij behalve wat tot eenvoudig noemen dient, aanwijzigingen, die hun inwendige genadestaat nader karakteriseren en meteen het doel van het hele schrijven aangeven, op welk doel tevens de vorm van de groet wijst.
Vers 1
1. Petrus, een apostel van Jezus Christus (vgl. 2 Peter 1:1) aan de vreemdelingen, a) verstrooid (John 7:35) in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië in bijzonderen zin d. i. Mysië (Acts 2:9; Acts 16:6) en Bithynië.a) James 1:1
Dit opschrift komt in zijn hoofdschema overeen met de opschriften van de Paulinische brieven, maar heeft in zoverre zijn eigenaardig karakter, dat meteen bij het "apostel van Jezus Christus" een bijvoeging ontbreekt, als waarvan Paulus zich vaker bedient, om zijn apostolische waardigheid tegenover de tegenstanders te verdedigen, als bijv. in Galatians 1:1 Dit was echter voor Petrus niet nodig, omdat zijn apostolische waardigheid en zijn onmiddellijke roeping door Christus door niemand betwijfeld werd, ja hij juist in die landen, waarheen zijn brief gericht is, voor een van de zielen van de Christelijke kerk werd gehouden (Galatians 2:6). De plaats, waar Petrus zich ophield, toen hij de brief schreef, was Babylon (1 Peter 5:12 v.). Men heeft geen recht die naam in mystische verklaring van de uitdrukking te verstaan van de stad Rome, maar de bekende stad aan de Eufraat Deuteronomy 4:2 is hiermee bedoeld. Johannes Markus, die later het tweede evangelie schreef en Silvanus of Silas, die vroeger medearbeider van Paulus was ("Ac 15:40"en "Ac 16:3, waren toen bij hem; de eerste zendt zijn groeten over, terwijl de laatste bestemd is om de brief over te brengen. Wat de tijd aangaat, worden wij verplaatst in het eerste jaar van Paulus gevangenschap te Rome, of in het jaar 61 na Christus, waarin de zo-even genoemde apostel zijn brief aan de Efeziërs schreef. Wel is het opmerkelijk hoeveel overeenkomst met die brief deze eerste brief van Petrus heeft. Aan Ephesians 1:3, herinnert ons meteen wat wij hier in 1 Peter 1:3, lezen en niet alleen door de woorden aan het begin, maar door de overeenkomstige uitbreiding van de lofprijzing van God, door de gelijksoortigen voortgang van de periode, waartoe deze wordt voortgezet, door de overgang van dat, wat God aan de Christenen in het algemeen tot dat, wat Hij aan de lezers als Christenen uit de heidenen in het bijzonder heeft gedaan. Het ontbreekt dan ook in het verder verloop niet aan bijzondere gedachten en uitdrukkingen, waardoor wij aan die Paulinische brief worden herinnerd (vgl. 1 Peter 1:14, met Ephesians 4:17, ; 1 Peter 2:4, met Ephesians 2:20, ; 1 Peter 2:18, met Ephesians 6:5, ; 1 Peter 3:1, met Ephesians 5:22; 1 Peter 5:5 met Ephesians 5:2) en aan het einde vinden wij in beide brieven de opwekking om de duivel te weerstaan (vgl 1 Peter 5:8, met Ephesians 6:10.). Die verwantschap is te verklaren, volgens onze combinaties, zoals wij die over de geschiedkundige betrekkingen hebben voorgedragen, daaruit, dat Silas, de overbrenger van deze brief, zich gedrongen gevoelde, of misschien door Petrus zelf ertoe is gedrongen, om die ter kennis van Paulus te brengen. Deze zal dan in dankbare erkentenis (Ephesians 3:5) van de genadige leiding van de Heere teweeg gebrachte verbintenis van de apostel van de besnijdenis met de apostel van de heidenen (Galatians 2:7) en de ook uitwendige realisering daarvan, dat van beiden n gemaakt was (Ephesians 2:14 v.), zich tot deze gemeenten van Klein Azië hebben gewend, die buiten de kring lagen van hen, voor wie de brief van Petrus bestemd was. Hij zal aan deze een zendbrief, evenals Petrus aan de anderen, hebben gezonden, die de persoonlijke betrekkingen geheel op de achtergrond laat treden en uitsluitend de objectieve staat van de lezers beschouwt, en bij zijn voorstelling van de heerlijkheid van de kerk van Christus en van de plichten, die de vroegere Heidenen door hun overgang tot het Christendom op zich hadden genomen, als ook van de strijd met de vorsten van de duisternis en de boze geesten, die zij in de eerstvolgende tijd tegemoet gingen, opzettelijk aan de gedachten van zijn medeapostel hebben aangesloten, evenals deze zich niet minder aan zijn dan aan Jakobus' gedachten aangesloten had. Het is toch opmerkelijk hoe de brief van Petrus aan de ene zijde met de brief aan de Romeinen (vgl. 1 Peter 2:13, met Romans 13:1, ; 1 Peter 4:11 met Romans 6:7 ; 1 Peter 2:6, 1 Peter 2:8 met Romans 9:33) en aan de andere zijde met de brief van Jakobus (vgl. 1 Peter 1:6 v. met James 1:2, ; 1 Peter 2:1, met James 1:21 ; 1 Peter 4:8 met James 5:20 ; 1 Peter 5:5, met James 4:6 v. 10) overeenstemt. Zeker heeft zo'n letten op twee brieven, die elkaar rechtstreeks schenen tegen te spreken (vgl. Romans 3:24, ; Romans 4:1, met James 2:20 v. in de bedoeling van Petrus, om de eenheid van de geest tussen Paulus en Jakobus te constateren en die gemeenten, waarvan men die in Galatië 6 jaren daarvoor op zo erge wijze had trachten van Paulus af te trekken en naar de zijde van Jakobus, die men als een meer gewaarborgd apostel van Christus, ja met het predikaat van broeder van de Heere voorstelde (Galatians 1:19 Jude 1:1:1) had willen overhalen (Galatians 2:12) tot rust te brengen. Men wilde ze leren, dat niet het apostolisch Christendom zelf, maar alleen het misverstand en de zelfzucht van enkele partijgangers aanleiding gegeven had tot de nu overwonnen verdeeldheden. Hij wil hun dus eigenlijk zeggen wat Paulus de Corinthiërs toeroept: alles is uwe, hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Cfas, hetzij de wereld" (1 Corinthians 3:21 v.). De brief, zo merkt Gesz op, is door omstreeks 3 tientallen jaren van de reden van de apostel voor Jeruzalems volk en raad (Acts 2:14, ; Acts 3:12, ; Acts 4:8, ; Acts 5:30, gescheiden. De reden zijn om de Joden, die Jezus gezien of gedood hadden, te overtuigen, dat God Hem tot een Heere en Christus had gemaakt; de brief wil degenen, die Hem niet gezien en nochtans lief hadden (1 Peter 1:8) sterken in de verzoeking, die zij omwille van Hem ondergingen. De eerste zijn de eersteling-pogingen van de Christus' verkondiging; deze heeft een rijke ervaring van het persoonlijke en ambtelijke leven achter zich. Toen Petrus de eerste uitsprak, was hij nauwelijks over Israël's grenzen gekomen, toen hij deze schreef had hij de landen van de Heidenen tot Babylon doorreisd. Toen vervulde de hoop om geheel Israël voor de Heere te winnen zijn hart; nu had hij ervaren dat de grote menigte van Israël koud gebleven was en daarentegen onder de heidenen van alle plaatsen het vuur van het geloof begon te ontvlammen.
Vers 1
1. Petrus, een apostel van Jezus Christus (vgl. 2 Peter 1:1) aan de vreemdelingen, a) verstrooid (John 7:35) in Pontus, Galatië, Cappadocië, Azië in bijzonderen zin d. i. Mysië (Acts 2:9; Acts 16:6) en Bithynië.a) James 1:1
Dit opschrift komt in zijn hoofdschema overeen met de opschriften van de Paulinische brieven, maar heeft in zoverre zijn eigenaardig karakter, dat meteen bij het "apostel van Jezus Christus" een bijvoeging ontbreekt, als waarvan Paulus zich vaker bedient, om zijn apostolische waardigheid tegenover de tegenstanders te verdedigen, als bijv. in Galatians 1:1 Dit was echter voor Petrus niet nodig, omdat zijn apostolische waardigheid en zijn onmiddellijke roeping door Christus door niemand betwijfeld werd, ja hij juist in die landen, waarheen zijn brief gericht is, voor een van de zielen van de Christelijke kerk werd gehouden (Galatians 2:6). De plaats, waar Petrus zich ophield, toen hij de brief schreef, was Babylon (1 Peter 5:12 v.). Men heeft geen recht die naam in mystische verklaring van de uitdrukking te verstaan van de stad Rome, maar de bekende stad aan de Eufraat Deuteronomy 4:2 is hiermee bedoeld. Johannes Markus, die later het tweede evangelie schreef en Silvanus of Silas, die vroeger medearbeider van Paulus was ("Ac 15:40"en "Ac 16:3, waren toen bij hem; de eerste zendt zijn groeten over, terwijl de laatste bestemd is om de brief over te brengen. Wat de tijd aangaat, worden wij verplaatst in het eerste jaar van Paulus gevangenschap te Rome, of in het jaar 61 na Christus, waarin de zo-even genoemde apostel zijn brief aan de Efeziërs schreef. Wel is het opmerkelijk hoeveel overeenkomst met die brief deze eerste brief van Petrus heeft. Aan Ephesians 1:3, herinnert ons meteen wat wij hier in 1 Peter 1:3, lezen en niet alleen door de woorden aan het begin, maar door de overeenkomstige uitbreiding van de lofprijzing van God, door de gelijksoortigen voortgang van de periode, waartoe deze wordt voortgezet, door de overgang van dat, wat God aan de Christenen in het algemeen tot dat, wat Hij aan de lezers als Christenen uit de heidenen in het bijzonder heeft gedaan. Het ontbreekt dan ook in het verder verloop niet aan bijzondere gedachten en uitdrukkingen, waardoor wij aan die Paulinische brief worden herinnerd (vgl. 1 Peter 1:14, met Ephesians 4:17, ; 1 Peter 2:4, met Ephesians 2:20, ; 1 Peter 2:18, met Ephesians 6:5, ; 1 Peter 3:1, met Ephesians 5:22; 1 Peter 5:5 met Ephesians 5:2) en aan het einde vinden wij in beide brieven de opwekking om de duivel te weerstaan (vgl 1 Peter 5:8, met Ephesians 6:10.). Die verwantschap is te verklaren, volgens onze combinaties, zoals wij die over de geschiedkundige betrekkingen hebben voorgedragen, daaruit, dat Silas, de overbrenger van deze brief, zich gedrongen gevoelde, of misschien door Petrus zelf ertoe is gedrongen, om die ter kennis van Paulus te brengen. Deze zal dan in dankbare erkentenis (Ephesians 3:5) van de genadige leiding van de Heere teweeg gebrachte verbintenis van de apostel van de besnijdenis met de apostel van de heidenen (Galatians 2:7) en de ook uitwendige realisering daarvan, dat van beiden n gemaakt was (Ephesians 2:14 v.), zich tot deze gemeenten van Klein Azië hebben gewend, die buiten de kring lagen van hen, voor wie de brief van Petrus bestemd was. Hij zal aan deze een zendbrief, evenals Petrus aan de anderen, hebben gezonden, die de persoonlijke betrekkingen geheel op de achtergrond laat treden en uitsluitend de objectieve staat van de lezers beschouwt, en bij zijn voorstelling van de heerlijkheid van de kerk van Christus en van de plichten, die de vroegere Heidenen door hun overgang tot het Christendom op zich hadden genomen, als ook van de strijd met de vorsten van de duisternis en de boze geesten, die zij in de eerstvolgende tijd tegemoet gingen, opzettelijk aan de gedachten van zijn medeapostel hebben aangesloten, evenals deze zich niet minder aan zijn dan aan Jakobus' gedachten aangesloten had. Het is toch opmerkelijk hoe de brief van Petrus aan de ene zijde met de brief aan de Romeinen (vgl. 1 Peter 2:13, met Romans 13:1, ; 1 Peter 4:11 met Romans 6:7 ; 1 Peter 2:6, 1 Peter 2:8 met Romans 9:33) en aan de andere zijde met de brief van Jakobus (vgl. 1 Peter 1:6 v. met James 1:2, ; 1 Peter 2:1, met James 1:21 ; 1 Peter 4:8 met James 5:20 ; 1 Peter 5:5, met James 4:6 v. 10) overeenstemt. Zeker heeft zo'n letten op twee brieven, die elkaar rechtstreeks schenen tegen te spreken (vgl. Romans 3:24, ; Romans 4:1, met James 2:20 v. in de bedoeling van Petrus, om de eenheid van de geest tussen Paulus en Jakobus te constateren en die gemeenten, waarvan men die in Galatië 6 jaren daarvoor op zo erge wijze had trachten van Paulus af te trekken en naar de zijde van Jakobus, die men als een meer gewaarborgd apostel van Christus, ja met het predikaat van broeder van de Heere voorstelde (Galatians 1:19 Jude 1:1:1) had willen overhalen (Galatians 2:12) tot rust te brengen. Men wilde ze leren, dat niet het apostolisch Christendom zelf, maar alleen het misverstand en de zelfzucht van enkele partijgangers aanleiding gegeven had tot de nu overwonnen verdeeldheden. Hij wil hun dus eigenlijk zeggen wat Paulus de Corinthiërs toeroept: alles is uwe, hetzij Paulus, hetzij Apollos, hetzij Cfas, hetzij de wereld" (1 Corinthians 3:21 v.). De brief, zo merkt Gesz op, is door omstreeks 3 tientallen jaren van de reden van de apostel voor Jeruzalems volk en raad (Acts 2:14, ; Acts 3:12, ; Acts 4:8, ; Acts 5:30, gescheiden. De reden zijn om de Joden, die Jezus gezien of gedood hadden, te overtuigen, dat God Hem tot een Heere en Christus had gemaakt; de brief wil degenen, die Hem niet gezien en nochtans lief hadden (1 Peter 1:8) sterken in de verzoeking, die zij omwille van Hem ondergingen. De eerste zijn de eersteling-pogingen van de Christus' verkondiging; deze heeft een rijke ervaring van het persoonlijke en ambtelijke leven achter zich. Toen Petrus de eerste uitsprak, was hij nauwelijks over Israël's grenzen gekomen, toen hij deze schreef had hij de landen van de Heidenen tot Babylon doorreisd. Toen vervulde de hoop om geheel Israël voor de Heere te winnen zijn hart; nu had hij ervaren dat de grote menigte van Israël koud gebleven was en daarentegen onder de heidenen van alle plaatsen het vuur van het geloof begon te ontvlammen.
Vers 2
2. De uitverkoren gelovigen naar de voorkennis 1) of het besluit (Acts 2:23 Romans 8:29) van God de Vader, om hen namelijk van de heidenwereld af te zonderen, in de heiligmaking van de Geest 2), die zij ontvangen hebben, tot een eigen volk gewijd (1 Peter 2:9), tot gehoorzaamheid en a) besprenging van het bloed van Jezus Christus3) en aldus, ondanks de uitwendige verstrooiing tot een eenheid of tot een gemeente verbonden b) Genade en vrede zij u vermenigvuldigd! 4) U, die reeds zo grote zegen is toegedeeld, wordt steeds meer heil geschonken (2 Peter 1:2 Jude 1:1:2 Daniel 4:1).a) Hebrews 12:24 b) Romans 1:7. 1 Corinthians 1:3 Galatians 1:3 Galatians 4:3 Ephesians 1:2
1) In plaats van voorkennis, leest een van de handschriften van Stefanus, "voornemen" en Augustinus leest "voorbeschikking. " De apostel Petrus had waarschijnlijk te voren te kennen gegeven, dat het roepen van de heidenen door God, om Zijn volk te zijn, onder het Evangelie geen onverwacht ding was, maar door God voorzien en voorspeld door de profeten, als iets, dat gebeuren zou te zijner tijd overeenkomstig de wil van God. Als Joodse gelovigen de Christenen uit de Heidenen te eniger tijd mochten tegenwerpen, dat zij indringers waren, dat zij zich te veel aanmatigden en zichzelf met hen gelijkstelden, die vanouds het volk van God waren, omdat zij naar het volk van God waren van gisteren of eergisteren, legt Petrus hun hier een antwoord in de mond, dat het was volgens de voorkennis van God, dat Hij het voldoende had te kennen gegeven door Zijn profeten vele eeuwen te voren en zij het daarom moeten aanmerken als iets, dat overeenkomstig was met de wil van God. Het was volgens de voorkennis van God de Vader: de eerste oorzaak van hun verlossing door Jezus Christus was de liefde van God de Vader, die aangenomen had, vele eeuwen v r de komst van Christus in de wereld, niet alleen de Joden te roepen, maar ook om zich een verkoren volk aan te nemen uit de Heidenen (Acts 15:14-Acts 15:18 Romans 8:28-Romans 8:30; Romans 9:24-Romans 9:26; Romans 11:2. 1 Peter 2:9, 1 Peter 2:10). Het was geenszins toe te schrijven aan de verdienste van zodanige Heidenen, of hun geschonken als een vergelding voor hun werken van rechtvaardigheid, v r hun bekering gedaan, dat het Evangelie tot hen gezonden was, maar aan de voorkennis en liefde van God de Vader (Romans 9:11 Ephesians 1:2-Ephesians 1:13. 2 Timothy 1:9 Titus 3:4, Titus 3:5).
2) Let op de vereniging van de drie goddelijke personen in al hun genadige werkingen. Hoe dwaas spreken zulke gelovigen, die verkiezingen maken in de personen van de Drie-eenheid, die van Jezus denken, dat Hij de verpersoonlijking is van alles, wat liefelijk en genadig is, terwijl zij zich de Vader voorstellen als streng rechtvaardig, maar zonder enige goedheid. Zij, die de verzoening van de Zoon en het besluit van de Vader zo verheerlijken, dat zij het werk van de Geest minder achten, hebben evenzeer ongelijk. In het werk van de genade handelt geen van de personen van de Drie-eenheid afzonderlijk. Zij zijn evenzeer verenigd in hun werken als in hun wezen. Zij zijn n in hun liefde tot de uitverkorenen en ook in de daden, voortvloeiend uit die grote hoofdbron, zijn zij onafscheidelijk. Let hierop bijzonder in het werk van de heiligmaking. Terwijl wij zonder misvatting van de heiligmaking als van het werk van de Geest mogen spreken, moeten wij ons wel wachten, om dat werk te beschouwen, alsof noch de Vader noch de Zoon daaraan deel had. Het is juist om de heiligmaking als het werk van de Vader, van de Zoon en van de Geest te beschouwen. Daarenboven zegt de Heere: laat ons mensen maken naar ons beeld, naar onze gelijkenis, dus zijn wij Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij in deze zouden wandelen. Zie de waarde, die God aan wezenlijke heiligheid hecht, omdat de drie personen van de Drie-eenheid voorgesteld worden, als samenwerkende om een gemeente, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, daar te stellen. En u dan, gelovige, behoort als navolger van Christus, ook een grote waarde aan heiligheid, aan reinheid van het leven en aan godzaligheid in uwen wandel te hechten. Schat het bloed van Christus als de grond van uw hoop, maar spreek nooit licht over het werk van de Geest, die u bereidt voor de erfenis van de heiligen in het licht. Laat ons heden aldus leven, dat wij het werk van de drie-enige God in ons openbaren.
Rijk, schoon en krachtvol is het voorstel van de apostel Petrus in de aanvang van deze eerste brief. Daarin bepaalt hij al meteen het standpunt, waarin de gemeente van de Heere, zal zij dat echt zijn, staat en staan moet, zonder daarmee echter te willen zeggen, dat elk van haar belijders zo stond, omdat toch ook de apostelen geen hartenkenners waren en gewoon waren de leden van de gemeente naar de aard van de liefde te beoordelen. Zij beslaat als een gemeente, overeenkomstig Gods eeuwig en genadig ontwerp, uitverkoren uit een wereld, die in het boze ligt, tot het genot van de herstelling, die in Jezus Christus is en de daaraan verbonden zaligheid; daartoe had de Heilige Geest haar onder en door het woord van het Evangelie aangetrokken, bewerkt en geheiligd, zodat een nieuwe zin en keus in haar leeft en werkt; dat was geschied tot bevordering van gehoorzaamheid aan God, om Hem als Zijn eigen volk te dienen; en daartoe had zij dan ook door de besprenging met het water van de Doop het teken en zegel van de verzoening door Christus' bloed ontvangen en stond zo in de gemeenschap met God de Vader in Christus Jezus door de Heilige Geest. Dat is het echte beeld, de ware tekening van de gemeente van de Heere, zodanig is zij en behoort zij door alle tijden te zijn en elk van haar leden moet zich daaraan toetsen, zal zij zich daarin verblijden en daarin delen mogen, waartoe dan ook genade en vrede nodig is, die door ene apostel haar wordt toegebeden. Als wij toch met zo'n waarachtig voorstel onze gemeenten vergelijken en onszelf beoordelen, bij hoevelen zal er dan stof tot droefheid en schaamte bestaan en hoezeer hebben wij er dan behoefte aan om Gods genade te zoeken en over ons in te roepen.
Zoals wij uit Acts 16:6, Acts 18:23, Acts 19:1 gezien, waren de gemeenten in Galatië en Cappadocië door Paulus zelf gesticht; die in Pontus, Bithynië en Azië, waaronder wij hier wel in het bijzonder Mysië moeten verstaan, had volgens de Aanm. bij Handelingen Ac 16:3 Silas gesticht, die van Corinthiërs daarheen gezonden was. De laatste nu is naar Petrus, tot wie hij eens te Jeruzalem in nauwe betrekking had gestaan (Acts 15:32), naar Babylon gekomen (1 Peter 5:12 v.) en heeft hem meegedeeld, hoe grote behoefte al deze gemeenten hadden aan versterking, omdat zij deels lijdend waren onder de nawerkingen van de vroegere strijd tussen Petrinisme en Paulinisme. Zij durfden nog niet ten volle het hun medegedeelde Paulinische Christendom als even waar aannemen als het Petrinisme en dat in alle opzichten betrouwbaar en echt houden, als iets, waarop men zich kon verlaten. Zij werden tevens door hatelijke laster van hun Heidense medeburgers zwaar gedrukt, waardoor zij in verzoeking kwamen, om of tot het Heidendom terug te keren, of toch tenminste een meer Joodse leefwijze aan te nemen, in plaats van verder zich voor de ogen van de heidenen te openbaren als een godsdienstige vereniging, onderscheiden van de Joden. De tijd was namelijk reeds nu gekomen, dat men in de Heidenwereld de Christenen niet meer beschouwde als een van de vele Joodse sekten (Acts 18:11, v. ; 24:5, 14; 25:19), maar als een bijzonder, nieuw godsdienstig genootschap (1 Peter 4:16) aanmerkte. Het Heidendom had zich tegenover hen geplaatst en hadden reeds de Joden tot hiertoe vaak een minachtende behandeling van hen zich moeten laten welgevallen (Acts 19:34), het was zelfs haat en verachting, verdenking en vijandschap, die men tegen de Christenen voelde, zoals dat ook in de aard van de zaak lag (vgl. 1 Peter 4:4; 1 Peter 5:9). Men sprak van hen als van misdadigers (1 Peter 2:12), verdacht hen als degenen, die in hun godsdienstige bijeenkomsten allerlei verkeerde dingen deden en zei veel kwaad van hen, hetzij uit onwetendheid en dwaling, of uit bewuste, kwaadaardige vijandschap tegen het geloof, waaraan men zelf niet gehoorzaam wilde worden (1 Peter 2:15; 1 Peter 4:17). Wellicht zullen onder de Christenen deze en gene door hun levenswandel in het algemeen, of door hun uittartend en wraakzuchtig gedrag tegenover de Heidenen hun vooroordeel of haat hebben opgewekt (1 Peter 2:13, 1 Peter 3:9 v.) en zo liet men wat persoonlijke schuld van enkele medeleden was, het gehele genootschap ontgelden. Christus' gemeente stond zo aan de drempel van de eerste grote Christen-vervolging, die drie jaren later te Rome door keizer Nero werd begonnen. Deze wist wel, toen hij de volkswoede door hem opgewekt, als hij de stad in brand stak, van zichzelf op de Christenen schoof, dat hij hierdoor aan het volk een voorwerp prijs gaf, waaraan het volk al zijn woede zou tonen, en waarnaar het reeds sinds lange tijd begerig geweest was. Onder zulke omstandigheden kunnen wij het ons wel verklaren, dat in de bovengenoemde gemeenten, waar nog bijzondere omstandigheden meewerkten om de haat van de Heidenen tegen de Christenen te doen losbarsten (men herinnert zich waarop wijze Plinius, de Jongere, stadhouder van Pontus en Bithynië, omstreeks 54 jaren later handelde in de mening, dat hij met een verachtelijke menigte te doen had, die de grootste schandelijkheden aankleefde), de gemoederen verontrust werden door de vraag, of dan werkelijk hun heil en hun zaligheid afhing van het vasthouden aan een Christendom, dat zich van het Jodendom zo scherp afscheidde, zoals dat door Paulus en zijn navolger hen was gepredikt en of het niet meer geraden was, zich te bergen in een meer Joods gewaad, waarin men zeker zonder bestrijding zou zijn (Galatians 5:11). Er waren toch zes jaar daarvoor gelovigen uit Jeruzalem en Galatië werkzaam geweest met het doel, om de gelovigen daar te bekeren van de mening van Paulus en diens medehelpers tot die van Petrus en Jakobus. Deze hadden gezegd, dat de laatsten de eigenlijke pilaren van de kerk waren en de eerste nauwelijks waard was een apostel te heten. Toen deze stand van zaken aan Petrus door Silas werd gemeld, begreep hij zeer goed, dat als iemand de roeping had om hier te spreken, hij het was. Paulus toch was door zijn gevangenschap, waarin hij nu reeds sinds twee jaren te Cesarea was en door zijn daarop volgende wegvoering naar Rome tot verantwoording voor de keizer, verhinderd om zichzelf zijn gemeenten aan te trekken en al was dat niet het geval geweest, dan moest toch een woord van vermaning en terechtwijzing, door Petrus gesproken, veel krachtiger werken dan een woord van hem tegen wiens prediking het wantrouwen was opgewekt. De apostel ondernam dan alleen die taak door de brief, die wij voor ons hebben, maar tevens kwam een andere taak voor zijn geest, namelijk die, waarvan wij hebben gesproken om Markus en Barnabas weer met Paulus te verzoenen en als medehelpers in zijn werk aan hem te verbinden. De vruchten van hetgeen hij in dit opzicht deed, hebben wij reeds in 2 Timothy 4:11 en Colossians 4:10 voor ons gezien en bij de verklaring van beide plaatsen beschouwd. Hier is het daarentegen dadelijk te zien, dat hij op het zelfde standpunt als Paulus staat. Niet het Israël naar het vlees, dat zijn Messias heeft verworpen, is voor hem voortaan het verbondvolk van God, maar het Israël naar de geest (Galatians 4:29) of de gemeenschap van hen, die in Christus gelovig zijn geworden, ook als het grootste deel daarvan oorspronkelijk tot de Heidenen behoort (1 Peter 2:10; 1 Peter 4:3 en niet eerst de Mozaïsche wet aangenomen heeft (Acts 15:10 v.). Evenals hij op deze in 1 Peter 2:9 de eretitel van Israël, die in Exodus 19:6 aan het Oud-Testamentische verbondsvolk gegeven wordt, overdraagt, zo past hij op deze plaats een andere, gewone benaming toe op hen, die zijn brief ontvangen. Zoals bekend is, heten de leden van het Oud-Testamentische verbondsvolk, die sinds de Babylonische ballingschap buiten het heilige land onder de Heidenen hier en daar woonden, de diaspora of verstrooiing). Deze uitdrukking gaf te kennen, dat de Israëliet eigenlijk alleen op de heilige bodem van zijn vaderland een thuis heeft en hij, daarvan verwijderd, zichzelf slechts als vreemdeling en pelgrim kan beschouwen. Nu hebben Judea en Jeruzalem hun betekenis voor het rijk van God verloren. De tijd is nabij gekomen, dat stad en land aan het oordeel en de vloek van God worden prijs gegeven. In de plaats van het aardse Jeruzalem is echter reeds dat rijk gekomen, waarop Paulus in Galatians 4:26 v. heeft gewezen en zo zijn dan zij, wier moeder dit Jeruzalem is, nu de wezenlijke diaspora. Waar zij ook of aarde mogen wonen, overal zijn zij slechts vreemdelingen, een eigenlijk vaderland hebben zij nergens; want hun erfenis wordt nog in de hemelen bewaard; pas in de laatste tijd zal het hen ten deel worden (1 Peter 1:4 v. Colossians 1:5). Zij zijn tot het verkrijgen van die erfenis verkoren, evenals eens Abrahams zaad tot het bezit van het land Kanan verkoren was; en wel zijn zij verkozen naar dat voorzien van God de Vader, waardoor Hij, v r Hij een bepaald getal ten eeuwigen leven verordineert (Acts 13:48), weet, wie Hij daartoe verordineren wil (1 Thessalonians 1:4). Toen nu het goddelijke raadsbesluit van hun verkiezing aan hen werd volbracht, werden zij, om als afgezonderden te midden van de zondige mensheid in deze wereld te staan, door de Heilige Geest geheiligd (2 Thessalonicenzen. 2:13). Deze heiligmaking bracht hen in de eerste plaats tot gehoorzaamheid van het bloed van Christus, zodat zij gewillig werden om het geloof aan Jezus Christus, de Gekruisigde, die Zijn bloed voor hen had vergoten (1 Peter 2:24 nemen en zich als Zijn discipelen te begeven tot het navolgen van Zijn voetstappen (1 Peter 2:21), evenals eens Israël bij Zijn roeping tot Gods verbondsvolk aan de Sinaï, toen Mozes het alle woorden en rechten van de Heere meedoelde, met n stem antwoordde (Exodus 24:3): "Al deze woorden, die de Heere gesproken heeft, zullen wij doen. " Evenals nu daar het volk na zo'n verklaring met het bloed van het verbondsoffer werd besprengd en daardoor in het verbond van God opgenomen (Exodus 24:8 Hebrews 9:19 v. zo zijn ook hier de verkorenen naar de voorkennis van God, die door de heiligmaking van de Geest uit de wereld afgezonderd en tot gehoorzaamheid van het bloed van Christus gebracht zijn, met dit bloed van Christus Jezus besprengd en zo in de daardoor gestichte nieuwe verbondsbetrekking met God opgenomen, zonder onderscheid of zij vroeger Heidenen of Joden waren (Hebrews 12:24 Isaiah 52:15). De verwezenlijking van die verkiezing is aan de lezers bij hun doop (Titus 3:5) volbracht, waarvan in 1 Peter 3:21 gesproken is.
Even als het Hebreeuwse woord "Iada" de betekenis heeft van "voorzien, verzorgen, verkiezen" (Genesis 39:6 Psalms 144:3 Proverbs 27:23. Amos 3:3), zo beduidt het Griekse woord proginwscein, ook bij ongewijde schrijvers niet alleen "vooraf erkennen", maar ook "vooraf besluiten of bepalen" (1 Peter 1:20 Romans 11:2). Voor het woord prognwsiv, dat wij hier vertaald vinden door "voorkennis", wordt in het Griekse woordenboek van Dr. Mehler geen andere betekenis opgegeven, dan het "voorafgenomen besluit. " Zo kan het woord in Acts 2:23 ook niet anders betekenen, dan een "voorafgaande overdenking" van Hem, wiens woord daad, wiens gedachte besluit is. Er is dus hier geen verkiezing geleerd op een vooruitgezien geloof, dat vrijwillige en eigenmachtige daad van de mensen zou zijn.
Niet van henzelf, maar naar Gods ordening; want wij zullen onszelf niet in de hemel kunnen brengen, of het geloof in ons werken. God zal niet alle mensen in de hemel toelaten; de Zijnen zal Hij nauwkeurig tellen. Zo blijft er niets meer van de menselijke leringen van vrije wil en onze krachten; het ligt niet aan onze wil, maar aan Gods wil en verkiezing.
Petrus houdt zich in zijn groeten aan de wijze van Paulus, hoewel niet geheel en al. U bent nu, wil hij zeggen, in Christus gehoorzaam en gelooft in Hem; omwille van Hem bent u rechtvaardig en heilig en bij God, de hemelse Vader, in genade en omdat u dit weet, heeft u een blij en gerust geweten. Maar de duivel en de hele wereld zullen u om die erkentenis en dat geloof alle leed aandoen, de een door verschrikkingen, de ander door vervolgingen. Daarom wens ik van harte, dat God, de barmhartige Vader, u veel genade en vrede geeft, opdat u u dit niet laat ontroven, maar tegen zo'n gruwelijk aangrijnzen en bij zoveel ergernis u daarmee trooste, dat God u in de hemel genadig is om Christus wil, in wie u een gerust geweten en bestendigen vrede heeft. Is Hij voor u, laat dan de duivel en de wereld verschrikken, toornig zijn, vervolgen. Genade is Gods gunst; deze vangt in ons aan, maar moet ook voor ons werken en krachtiger worden tot in de dood. Die nu dit erkent, dat hij een genadige God heeft, diens hart verkrijgt ook vrede en vreest noch voor de wereld noch voor de duivel; want hij weet dat God, die alle dingen machtig is, zijn vriend is en hem uit dood en hel en alle ellende wil rukken; daarom heeft zijn geweten vrede en vreugde.
B. De inhoud van het hoofddeel van de brief, dat nu volgt, kan worden aangeduid door het woord van de apostel in 1 Peter 5:12, waarmee hij zelf het doel van zijn schrijven bepaalt: "vermanend en betuigend, dat deze is de waarachtige genade van God, waarin u staat. " De brief is dus niet zozeer een geschrift ter onderwijzing als wel tot vermaning en vertroosting. Zijn op enige plaatsen zeer belangrijke dogmatische gedachten ingevlochten, deze komen toch niet voor op de eigenlijke wijze van onderwijs, maar dienen alleen om er woorden van vermaning en vertroosting op te bouwen, of die erdoor te bekrachtigen. I. 1 Peter 1:3-1 Peter 1:12. De Inleiding. In nauwe aansluiting aan de genadestaat van de lezers, in bovenstaand opschrift reeds uitgedrukt, begint de apostel met verheffing van de zegen, die de Christenen in Jezus Christus ten deel geworden is. Hij vestigt op die het oog, niet zoals Paulus in Ephesians 1:3, het oog achterwaarts wendend, naar het eeuwig raadsbesluit van God, welks verwezenlijking het is, maar voorwaarts naar het einde, waarop het uitloopt; want daarop wil hij de gedachten en begeerten van de lezers richten, die hij in hun tijdelijke moeilijkheden wenste te troosten en tot een voorbereiding voor de hun beloofde heerlijkheid wilde aanmanen. Maar evenals Paulus wendt zich ook Petrus dadelijk tot zijn lezers als degenen, die van heidense afkomst zijn. Paulus leert, dat ook zij, aan wie hij schrijft, het woord van de waarheid evengoed hadden gehoord, als die uit de besnijdenis waren en evengoed met de Geest van de belofte verzegeld waren tot de dag van de toekomst. Petrus maakt de Christenen, die hij voor zich heeft, er opmerkzaam op, dat evenzeer de genade, die hen is overkomen, als die het volk van de belofte ten deel geworden is, een voorwerp is geweest van profetische aankondiging, maar bovendien wat tijd en omstandigheden van het verwezenlijkt worden betreft, een onderwerp van bijzonder onderzoek en tevens een middel voor de heilige engelen tot bevrediging van hun weetgierigheid.
EPISTEL OP DE DAG VAN SIMON EN JUDAS. (1 Peter 1:3-1 Peter 1:9).
Joh 14:1
Vers 2
2. De uitverkoren gelovigen naar de voorkennis 1) of het besluit (Acts 2:23 Romans 8:29) van God de Vader, om hen namelijk van de heidenwereld af te zonderen, in de heiligmaking van de Geest 2), die zij ontvangen hebben, tot een eigen volk gewijd (1 Peter 2:9), tot gehoorzaamheid en a) besprenging van het bloed van Jezus Christus3) en aldus, ondanks de uitwendige verstrooiing tot een eenheid of tot een gemeente verbonden b) Genade en vrede zij u vermenigvuldigd! 4) U, die reeds zo grote zegen is toegedeeld, wordt steeds meer heil geschonken (2 Peter 1:2 Jude 1:1:2 Daniel 4:1).a) Hebrews 12:24 b) Romans 1:7. 1 Corinthians 1:3 Galatians 1:3 Galatians 4:3 Ephesians 1:2
1) In plaats van voorkennis, leest een van de handschriften van Stefanus, "voornemen" en Augustinus leest "voorbeschikking. " De apostel Petrus had waarschijnlijk te voren te kennen gegeven, dat het roepen van de heidenen door God, om Zijn volk te zijn, onder het Evangelie geen onverwacht ding was, maar door God voorzien en voorspeld door de profeten, als iets, dat gebeuren zou te zijner tijd overeenkomstig de wil van God. Als Joodse gelovigen de Christenen uit de Heidenen te eniger tijd mochten tegenwerpen, dat zij indringers waren, dat zij zich te veel aanmatigden en zichzelf met hen gelijkstelden, die vanouds het volk van God waren, omdat zij naar het volk van God waren van gisteren of eergisteren, legt Petrus hun hier een antwoord in de mond, dat het was volgens de voorkennis van God, dat Hij het voldoende had te kennen gegeven door Zijn profeten vele eeuwen te voren en zij het daarom moeten aanmerken als iets, dat overeenkomstig was met de wil van God. Het was volgens de voorkennis van God de Vader: de eerste oorzaak van hun verlossing door Jezus Christus was de liefde van God de Vader, die aangenomen had, vele eeuwen v r de komst van Christus in de wereld, niet alleen de Joden te roepen, maar ook om zich een verkoren volk aan te nemen uit de Heidenen (Acts 15:14-Acts 15:18 Romans 8:28-Romans 8:30; Romans 9:24-Romans 9:26; Romans 11:2. 1 Peter 2:9, 1 Peter 2:10). Het was geenszins toe te schrijven aan de verdienste van zodanige Heidenen, of hun geschonken als een vergelding voor hun werken van rechtvaardigheid, v r hun bekering gedaan, dat het Evangelie tot hen gezonden was, maar aan de voorkennis en liefde van God de Vader (Romans 9:11 Ephesians 1:2-Ephesians 1:13. 2 Timothy 1:9 Titus 3:4, Titus 3:5).
2) Let op de vereniging van de drie goddelijke personen in al hun genadige werkingen. Hoe dwaas spreken zulke gelovigen, die verkiezingen maken in de personen van de Drie-eenheid, die van Jezus denken, dat Hij de verpersoonlijking is van alles, wat liefelijk en genadig is, terwijl zij zich de Vader voorstellen als streng rechtvaardig, maar zonder enige goedheid. Zij, die de verzoening van de Zoon en het besluit van de Vader zo verheerlijken, dat zij het werk van de Geest minder achten, hebben evenzeer ongelijk. In het werk van de genade handelt geen van de personen van de Drie-eenheid afzonderlijk. Zij zijn evenzeer verenigd in hun werken als in hun wezen. Zij zijn n in hun liefde tot de uitverkorenen en ook in de daden, voortvloeiend uit die grote hoofdbron, zijn zij onafscheidelijk. Let hierop bijzonder in het werk van de heiligmaking. Terwijl wij zonder misvatting van de heiligmaking als van het werk van de Geest mogen spreken, moeten wij ons wel wachten, om dat werk te beschouwen, alsof noch de Vader noch de Zoon daaraan deel had. Het is juist om de heiligmaking als het werk van de Vader, van de Zoon en van de Geest te beschouwen. Daarenboven zegt de Heere: laat ons mensen maken naar ons beeld, naar onze gelijkenis, dus zijn wij Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God voorbereid heeft, opdat wij in deze zouden wandelen. Zie de waarde, die God aan wezenlijke heiligheid hecht, omdat de drie personen van de Drie-eenheid voorgesteld worden, als samenwerkende om een gemeente, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, daar te stellen. En u dan, gelovige, behoort als navolger van Christus, ook een grote waarde aan heiligheid, aan reinheid van het leven en aan godzaligheid in uwen wandel te hechten. Schat het bloed van Christus als de grond van uw hoop, maar spreek nooit licht over het werk van de Geest, die u bereidt voor de erfenis van de heiligen in het licht. Laat ons heden aldus leven, dat wij het werk van de drie-enige God in ons openbaren.
Rijk, schoon en krachtvol is het voorstel van de apostel Petrus in de aanvang van deze eerste brief. Daarin bepaalt hij al meteen het standpunt, waarin de gemeente van de Heere, zal zij dat echt zijn, staat en staan moet, zonder daarmee echter te willen zeggen, dat elk van haar belijders zo stond, omdat toch ook de apostelen geen hartenkenners waren en gewoon waren de leden van de gemeente naar de aard van de liefde te beoordelen. Zij beslaat als een gemeente, overeenkomstig Gods eeuwig en genadig ontwerp, uitverkoren uit een wereld, die in het boze ligt, tot het genot van de herstelling, die in Jezus Christus is en de daaraan verbonden zaligheid; daartoe had de Heilige Geest haar onder en door het woord van het Evangelie aangetrokken, bewerkt en geheiligd, zodat een nieuwe zin en keus in haar leeft en werkt; dat was geschied tot bevordering van gehoorzaamheid aan God, om Hem als Zijn eigen volk te dienen; en daartoe had zij dan ook door de besprenging met het water van de Doop het teken en zegel van de verzoening door Christus' bloed ontvangen en stond zo in de gemeenschap met God de Vader in Christus Jezus door de Heilige Geest. Dat is het echte beeld, de ware tekening van de gemeente van de Heere, zodanig is zij en behoort zij door alle tijden te zijn en elk van haar leden moet zich daaraan toetsen, zal zij zich daarin verblijden en daarin delen mogen, waartoe dan ook genade en vrede nodig is, die door ene apostel haar wordt toegebeden. Als wij toch met zo'n waarachtig voorstel onze gemeenten vergelijken en onszelf beoordelen, bij hoevelen zal er dan stof tot droefheid en schaamte bestaan en hoezeer hebben wij er dan behoefte aan om Gods genade te zoeken en over ons in te roepen.
Zoals wij uit Acts 16:6, Acts 18:23, Acts 19:1 gezien, waren de gemeenten in Galatië en Cappadocië door Paulus zelf gesticht; die in Pontus, Bithynië en Azië, waaronder wij hier wel in het bijzonder Mysië moeten verstaan, had volgens de Aanm. bij Handelingen Ac 16:3 Silas gesticht, die van Corinthiërs daarheen gezonden was. De laatste nu is naar Petrus, tot wie hij eens te Jeruzalem in nauwe betrekking had gestaan (Acts 15:32), naar Babylon gekomen (1 Peter 5:12 v.) en heeft hem meegedeeld, hoe grote behoefte al deze gemeenten hadden aan versterking, omdat zij deels lijdend waren onder de nawerkingen van de vroegere strijd tussen Petrinisme en Paulinisme. Zij durfden nog niet ten volle het hun medegedeelde Paulinische Christendom als even waar aannemen als het Petrinisme en dat in alle opzichten betrouwbaar en echt houden, als iets, waarop men zich kon verlaten. Zij werden tevens door hatelijke laster van hun Heidense medeburgers zwaar gedrukt, waardoor zij in verzoeking kwamen, om of tot het Heidendom terug te keren, of toch tenminste een meer Joodse leefwijze aan te nemen, in plaats van verder zich voor de ogen van de heidenen te openbaren als een godsdienstige vereniging, onderscheiden van de Joden. De tijd was namelijk reeds nu gekomen, dat men in de Heidenwereld de Christenen niet meer beschouwde als een van de vele Joodse sekten (Acts 18:11, v. ; 24:5, 14; 25:19), maar als een bijzonder, nieuw godsdienstig genootschap (1 Peter 4:16) aanmerkte. Het Heidendom had zich tegenover hen geplaatst en hadden reeds de Joden tot hiertoe vaak een minachtende behandeling van hen zich moeten laten welgevallen (Acts 19:34), het was zelfs haat en verachting, verdenking en vijandschap, die men tegen de Christenen voelde, zoals dat ook in de aard van de zaak lag (vgl. 1 Peter 4:4; 1 Peter 5:9). Men sprak van hen als van misdadigers (1 Peter 2:12), verdacht hen als degenen, die in hun godsdienstige bijeenkomsten allerlei verkeerde dingen deden en zei veel kwaad van hen, hetzij uit onwetendheid en dwaling, of uit bewuste, kwaadaardige vijandschap tegen het geloof, waaraan men zelf niet gehoorzaam wilde worden (1 Peter 2:15; 1 Peter 4:17). Wellicht zullen onder de Christenen deze en gene door hun levenswandel in het algemeen, of door hun uittartend en wraakzuchtig gedrag tegenover de Heidenen hun vooroordeel of haat hebben opgewekt (1 Peter 2:13, 1 Peter 3:9 v.) en zo liet men wat persoonlijke schuld van enkele medeleden was, het gehele genootschap ontgelden. Christus' gemeente stond zo aan de drempel van de eerste grote Christen-vervolging, die drie jaren later te Rome door keizer Nero werd begonnen. Deze wist wel, toen hij de volkswoede door hem opgewekt, als hij de stad in brand stak, van zichzelf op de Christenen schoof, dat hij hierdoor aan het volk een voorwerp prijs gaf, waaraan het volk al zijn woede zou tonen, en waarnaar het reeds sinds lange tijd begerig geweest was. Onder zulke omstandigheden kunnen wij het ons wel verklaren, dat in de bovengenoemde gemeenten, waar nog bijzondere omstandigheden meewerkten om de haat van de Heidenen tegen de Christenen te doen losbarsten (men herinnert zich waarop wijze Plinius, de Jongere, stadhouder van Pontus en Bithynië, omstreeks 54 jaren later handelde in de mening, dat hij met een verachtelijke menigte te doen had, die de grootste schandelijkheden aankleefde), de gemoederen verontrust werden door de vraag, of dan werkelijk hun heil en hun zaligheid afhing van het vasthouden aan een Christendom, dat zich van het Jodendom zo scherp afscheidde, zoals dat door Paulus en zijn navolger hen was gepredikt en of het niet meer geraden was, zich te bergen in een meer Joods gewaad, waarin men zeker zonder bestrijding zou zijn (Galatians 5:11). Er waren toch zes jaar daarvoor gelovigen uit Jeruzalem en Galatië werkzaam geweest met het doel, om de gelovigen daar te bekeren van de mening van Paulus en diens medehelpers tot die van Petrus en Jakobus. Deze hadden gezegd, dat de laatsten de eigenlijke pilaren van de kerk waren en de eerste nauwelijks waard was een apostel te heten. Toen deze stand van zaken aan Petrus door Silas werd gemeld, begreep hij zeer goed, dat als iemand de roeping had om hier te spreken, hij het was. Paulus toch was door zijn gevangenschap, waarin hij nu reeds sinds twee jaren te Cesarea was en door zijn daarop volgende wegvoering naar Rome tot verantwoording voor de keizer, verhinderd om zichzelf zijn gemeenten aan te trekken en al was dat niet het geval geweest, dan moest toch een woord van vermaning en terechtwijzing, door Petrus gesproken, veel krachtiger werken dan een woord van hem tegen wiens prediking het wantrouwen was opgewekt. De apostel ondernam dan alleen die taak door de brief, die wij voor ons hebben, maar tevens kwam een andere taak voor zijn geest, namelijk die, waarvan wij hebben gesproken om Markus en Barnabas weer met Paulus te verzoenen en als medehelpers in zijn werk aan hem te verbinden. De vruchten van hetgeen hij in dit opzicht deed, hebben wij reeds in 2 Timothy 4:11 en Colossians 4:10 voor ons gezien en bij de verklaring van beide plaatsen beschouwd. Hier is het daarentegen dadelijk te zien, dat hij op het zelfde standpunt als Paulus staat. Niet het Israël naar het vlees, dat zijn Messias heeft verworpen, is voor hem voortaan het verbondvolk van God, maar het Israël naar de geest (Galatians 4:29) of de gemeenschap van hen, die in Christus gelovig zijn geworden, ook als het grootste deel daarvan oorspronkelijk tot de Heidenen behoort (1 Peter 2:10; 1 Peter 4:3 en niet eerst de Mozaïsche wet aangenomen heeft (Acts 15:10 v.). Evenals hij op deze in 1 Peter 2:9 de eretitel van Israël, die in Exodus 19:6 aan het Oud-Testamentische verbondsvolk gegeven wordt, overdraagt, zo past hij op deze plaats een andere, gewone benaming toe op hen, die zijn brief ontvangen. Zoals bekend is, heten de leden van het Oud-Testamentische verbondsvolk, die sinds de Babylonische ballingschap buiten het heilige land onder de Heidenen hier en daar woonden, de diaspora of verstrooiing). Deze uitdrukking gaf te kennen, dat de Israëliet eigenlijk alleen op de heilige bodem van zijn vaderland een thuis heeft en hij, daarvan verwijderd, zichzelf slechts als vreemdeling en pelgrim kan beschouwen. Nu hebben Judea en Jeruzalem hun betekenis voor het rijk van God verloren. De tijd is nabij gekomen, dat stad en land aan het oordeel en de vloek van God worden prijs gegeven. In de plaats van het aardse Jeruzalem is echter reeds dat rijk gekomen, waarop Paulus in Galatians 4:26 v. heeft gewezen en zo zijn dan zij, wier moeder dit Jeruzalem is, nu de wezenlijke diaspora. Waar zij ook of aarde mogen wonen, overal zijn zij slechts vreemdelingen, een eigenlijk vaderland hebben zij nergens; want hun erfenis wordt nog in de hemelen bewaard; pas in de laatste tijd zal het hen ten deel worden (1 Peter 1:4 v. Colossians 1:5). Zij zijn tot het verkrijgen van die erfenis verkoren, evenals eens Abrahams zaad tot het bezit van het land Kanan verkoren was; en wel zijn zij verkozen naar dat voorzien van God de Vader, waardoor Hij, v r Hij een bepaald getal ten eeuwigen leven verordineert (Acts 13:48), weet, wie Hij daartoe verordineren wil (1 Thessalonians 1:4). Toen nu het goddelijke raadsbesluit van hun verkiezing aan hen werd volbracht, werden zij, om als afgezonderden te midden van de zondige mensheid in deze wereld te staan, door de Heilige Geest geheiligd (2 Thessalonicenzen. 2:13). Deze heiligmaking bracht hen in de eerste plaats tot gehoorzaamheid van het bloed van Christus, zodat zij gewillig werden om het geloof aan Jezus Christus, de Gekruisigde, die Zijn bloed voor hen had vergoten (1 Peter 2:24 nemen en zich als Zijn discipelen te begeven tot het navolgen van Zijn voetstappen (1 Peter 2:21), evenals eens Israël bij Zijn roeping tot Gods verbondsvolk aan de Sinaï, toen Mozes het alle woorden en rechten van de Heere meedoelde, met n stem antwoordde (Exodus 24:3): "Al deze woorden, die de Heere gesproken heeft, zullen wij doen. " Evenals nu daar het volk na zo'n verklaring met het bloed van het verbondsoffer werd besprengd en daardoor in het verbond van God opgenomen (Exodus 24:8 Hebrews 9:19 v. zo zijn ook hier de verkorenen naar de voorkennis van God, die door de heiligmaking van de Geest uit de wereld afgezonderd en tot gehoorzaamheid van het bloed van Christus gebracht zijn, met dit bloed van Christus Jezus besprengd en zo in de daardoor gestichte nieuwe verbondsbetrekking met God opgenomen, zonder onderscheid of zij vroeger Heidenen of Joden waren (Hebrews 12:24 Isaiah 52:15). De verwezenlijking van die verkiezing is aan de lezers bij hun doop (Titus 3:5) volbracht, waarvan in 1 Peter 3:21 gesproken is.
Even als het Hebreeuwse woord "Iada" de betekenis heeft van "voorzien, verzorgen, verkiezen" (Genesis 39:6 Psalms 144:3 Proverbs 27:23. Amos 3:3), zo beduidt het Griekse woord proginwscein, ook bij ongewijde schrijvers niet alleen "vooraf erkennen", maar ook "vooraf besluiten of bepalen" (1 Peter 1:20 Romans 11:2). Voor het woord prognwsiv, dat wij hier vertaald vinden door "voorkennis", wordt in het Griekse woordenboek van Dr. Mehler geen andere betekenis opgegeven, dan het "voorafgenomen besluit. " Zo kan het woord in Acts 2:23 ook niet anders betekenen, dan een "voorafgaande overdenking" van Hem, wiens woord daad, wiens gedachte besluit is. Er is dus hier geen verkiezing geleerd op een vooruitgezien geloof, dat vrijwillige en eigenmachtige daad van de mensen zou zijn.
Niet van henzelf, maar naar Gods ordening; want wij zullen onszelf niet in de hemel kunnen brengen, of het geloof in ons werken. God zal niet alle mensen in de hemel toelaten; de Zijnen zal Hij nauwkeurig tellen. Zo blijft er niets meer van de menselijke leringen van vrije wil en onze krachten; het ligt niet aan onze wil, maar aan Gods wil en verkiezing.
Petrus houdt zich in zijn groeten aan de wijze van Paulus, hoewel niet geheel en al. U bent nu, wil hij zeggen, in Christus gehoorzaam en gelooft in Hem; omwille van Hem bent u rechtvaardig en heilig en bij God, de hemelse Vader, in genade en omdat u dit weet, heeft u een blij en gerust geweten. Maar de duivel en de hele wereld zullen u om die erkentenis en dat geloof alle leed aandoen, de een door verschrikkingen, de ander door vervolgingen. Daarom wens ik van harte, dat God, de barmhartige Vader, u veel genade en vrede geeft, opdat u u dit niet laat ontroven, maar tegen zo'n gruwelijk aangrijnzen en bij zoveel ergernis u daarmee trooste, dat God u in de hemel genadig is om Christus wil, in wie u een gerust geweten en bestendigen vrede heeft. Is Hij voor u, laat dan de duivel en de wereld verschrikken, toornig zijn, vervolgen. Genade is Gods gunst; deze vangt in ons aan, maar moet ook voor ons werken en krachtiger worden tot in de dood. Die nu dit erkent, dat hij een genadige God heeft, diens hart verkrijgt ook vrede en vreest noch voor de wereld noch voor de duivel; want hij weet dat God, die alle dingen machtig is, zijn vriend is en hem uit dood en hel en alle ellende wil rukken; daarom heeft zijn geweten vrede en vreugde.
B. De inhoud van het hoofddeel van de brief, dat nu volgt, kan worden aangeduid door het woord van de apostel in 1 Peter 5:12, waarmee hij zelf het doel van zijn schrijven bepaalt: "vermanend en betuigend, dat deze is de waarachtige genade van God, waarin u staat. " De brief is dus niet zozeer een geschrift ter onderwijzing als wel tot vermaning en vertroosting. Zijn op enige plaatsen zeer belangrijke dogmatische gedachten ingevlochten, deze komen toch niet voor op de eigenlijke wijze van onderwijs, maar dienen alleen om er woorden van vermaning en vertroosting op te bouwen, of die erdoor te bekrachtigen. I. 1 Peter 1:3-1 Peter 1:12. De Inleiding. In nauwe aansluiting aan de genadestaat van de lezers, in bovenstaand opschrift reeds uitgedrukt, begint de apostel met verheffing van de zegen, die de Christenen in Jezus Christus ten deel geworden is. Hij vestigt op die het oog, niet zoals Paulus in Ephesians 1:3, het oog achterwaarts wendend, naar het eeuwig raadsbesluit van God, welks verwezenlijking het is, maar voorwaarts naar het einde, waarop het uitloopt; want daarop wil hij de gedachten en begeerten van de lezers richten, die hij in hun tijdelijke moeilijkheden wenste te troosten en tot een voorbereiding voor de hun beloofde heerlijkheid wilde aanmanen. Maar evenals Paulus wendt zich ook Petrus dadelijk tot zijn lezers als degenen, die van heidense afkomst zijn. Paulus leert, dat ook zij, aan wie hij schrijft, het woord van de waarheid evengoed hadden gehoord, als die uit de besnijdenis waren en evengoed met de Geest van de belofte verzegeld waren tot de dag van de toekomst. Petrus maakt de Christenen, die hij voor zich heeft, er opmerkzaam op, dat evenzeer de genade, die hen is overkomen, als die het volk van de belofte ten deel geworden is, een voorwerp is geweest van profetische aankondiging, maar bovendien wat tijd en omstandigheden van het verwezenlijkt worden betreft, een onderwerp van bijzonder onderzoek en tevens een middel voor de heilige engelen tot bevrediging van hun weetgierigheid.
EPISTEL OP DE DAG VAN SIMON EN JUDAS. (1 Peter 1:3-1 Peter 1:9).
Joh 14:1
Vers 3
3. Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus (Ephesians 1:3. 2 Corinthians 1:3 2 Corinthians 1:1. 3 2Co) a), die naar Zijn grote barmhartigheid (Ephesians 2:4 Titus 3:5) ons heeft wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden (1 Peter 1:21. 1 Kor. 15:12).a) Romans 6:23 James 1:18
Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, zo spreekt ook ons hart en juicht ook onze mond; want wat de apostel hier schrijft van zich en zijn toenmalige medechristenen, dat geldt ook ons, die geloven. Ook ons heeft God wedergeboren, naar Zijn grote barmhartigheid, tot die hoop en die erfenis. En wat een hoop en wat een erfenis! geen dode, maar levende hoop, geen hoop, die slechts gist, vermoedt, wenst, maar een hoop, die verwacht, die niet beschaamt, die leeft in het hart en haar leven openbaart. Geen erfenis, die vergaat, die ons weer kan ontnomen worden, of die ons kan tegenvallen, maar een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die bestaan zal in zaligheid, ware, volkomen, eeuwige zaligheid en waaraan lof en eer en heerlijkheid zullen verbonden zijn. De apostel drukt zich zo sterk mogelijk uit en weet bijna geen woorden te vinden, krachtig genoeg, om de hoge, alles te boven gaande waarde van deze erfenis voor te stellen. Zo groot is het goed, dat God heeft weggelegd voor degenen, die Hem liefhebben en dienen! Wij voelen ons reeds hier in hoop zalig. Wat zal het zijn, als onze hoop in genot zal overgaan! Geloofd en gedankt zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die, naar Zijn grote, ja wel naar Zijn grote barmhartigheid, tot zo'n een hoop en zo'n erfenis ons heeft wedergeboren! Of zou ons die erfenis kunnen ontgaan en die hoop ons beschamen? Bijna elk woord van Petrus verzekert ons het tegendeel. Wij zijn tot die hoop wedergeboren door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Die opstanding is een feit, dat niet geloochend kan worden en wij hebben in haar een vaste grond voor onze hoop. Zo zeker als het is, dat de Heere is opgestaan en leeft, zo zeker is het ook, dat onze hoop op een eeuwig, zalig leven ons niet zal beschamen. Wij hebben de erfenis nog wel niet, maar zij wordt voor ons bewaard in de hemel, waar zij goed bewaard is, en zij zal ons geschonken worden, als de Heere komt, om ons tot Zich te nemen in het huis van Zijn Vader. En wij worden voor haar bewaard, van de zijde van God door Zijn kracht en van onze zijde door het geloof. Ja wij voelen reeds hier een beginsel van de toekomstige zaligheid in onze harten en hebben door onze wedergeboorte vatbaarheid gekregen voor het genot van de ons toegezegde erfenis.
Wat een onmetelijke schat van troost en vreugd moet het Paas Evangelie toch op deze aarde gebracht hebben, dat zijn apostel, die uit de volheid van het hart aan verstrooide en zwaar beproefde Christenen schrijft, na de eerste zegengroet, meteen in de taal van opgetogen God verheerlijking losbarst en nauwelijks woorden vindt om de zegen te roemen aan de persoonlijke gemeenschap met de levende Christus verbonden. Reeds omwille van dit woord heeft Simon Petrus de naam van apostel van de hoop verdiend en gemakkelijk horen wij in dat woord de ongekunstelde beschrijving van zijn innerlijke levenservaring. Nee, dat was toch geen leven geweest, toen hij, door zelfverwijt gefolterd, de dood van de Meesters betreurde en geheel zijn toekomst in een donkere nevel gehuld zag. Pas de engelenboodschap: "zeg het aan Petrus", had ook van zijn hart de zware lijksteen gewenteld en pas nadat de opgewekte ook van Simon gezien was, was voor deze het morgenrood van een schonere heildag verrezen. Hij zelf was uit de dood tot een nieuw leven herboren, een leven van de zaligste hoop; en die hoop had haar levensgrond in het feit van de herleving van Christus. Maar dit voorrecht, valt het niet ten deel aan alle gelovigen, die roemen kunnen, dat God hen met Christus heeft opgewekt; en kan iemand ernstig weerspreken, dat juist het grote Paaswonder het nig, maar ook onwrikbaar fundament is van de Christelijke hoop van het leven? Nee, wij zeggen niet teveel als wij beweren, dat er zonder de opgewekte Christus geen echt levende en wel gegronde hoop bestaat. De natuur moge ons het beeld van de opstanding tonen, zij biedt evenmin waarborg voor een persoonlijk als voor een zalig voortleven aan. De rede moge de zoetste hoop van het hart met scherpzinnige redenering bepleiten, haar sluitredenen verstommen bij de aanblik van het teken van de eerst begonnen ontbinding; ja al was ook langs deze weg de mogelijkheid of waarschijnlijkheid van een eindeloos uitzicht verzekerd, onbedriegelijke zekerheid hebben wij nodig en deze is voor het Christelijk geloof, meer dan in iets anders, in het grote feit van de opstanding van Christus, gegeven. Behoeft het nog verder bewijs dan dit ne, dat schier overal, waar dat wonder geloochend wordt, ook de hoop van het eeuwige leven van lieverlede geschokt, als maar niet geheel uitgeblust is. Natuurlijk, die liefelijke bloem is in de schaduw van het lege graf in de hof van Jozef ontloken; zij tiert bij de stralen van de Paaszon, maar voor de stille adem van twijfel en ontkenning buigt zij kwijnend en stervend het hoofd. Alleen in gemeenschap met Hem, die het grote woord heeft uitgesproken: Ik leef en u zult leven, voelt, en weet zich de Christen reeds hier beneden werkelijk in het nieuwe leven herboren. O, wat een diepe dank zijn wij van de hoogste wijsheid verschuldigd, dat zij van onze dierbaarste hoop een vaste grond in het feit heeft gegeven, dat alleen geloochend kan worden. Wanneer men nu eenmaal tot elke prijs met het apostolisch Evangelie wil breken; en hoe gelukkig is hij, die, tegenover zoveel vraagtekens, nog het uitroepteken van blijde bewondering bij de vermelding van zijn levende hoop kan plaatsen! Of dan nu die hoop uitsluitend hierop rust, dat voor achttien eeuwen, naar men beweert, n lijk uit een graf is verrezen? Nee, niet daarop alleen, oppervlakkige vrager, die met een willekeur zonder grens deze een schakel in de keten van het heil van alle vorige en volgende losscheurt. Maar hierin toch wl, dat Gods eigen Zoon, na mens geworden en diep vernederd en echt gestorven te zijn, persoonlijk (d. i. ook lichamelijk), de kluisters van de dood verbroken en daardoor krachtens de wet van de innigste levensgemeenschap, voor al de Zijnen de dood niet slechts verwonnen, maar zo in beginsel vernietigd heeft, dat hij niet langer de naam van dood, maar veeleer van levensbode moet dragen. Of hoe zou het mogelijk zijn, dat het Hoofd werd verheerlijkt, maar de leden vernietigd; dat de eersteling van de oogst werd ingezameld; maar de oogst zelf nooit zou volgen? Voorwaar, hier mogen wij, Christenen, van onzin en ongerijmdheid gewagen, als niet aan onze zijde, maar veeleer aan die van ongeloof en ontkenning te vinden. En met Christus, hebben wij in ieder opzicht ons sterven reeds achter ons, en niets verwondert ons minder, dan dat de vrome Melanchton, op de vraag: "of hij nog iets verlangde", met vege lippen ten antwoord gaf: "Niets dan de hemel. " Niets dan de hemel", wij zullen het niet slechts stervend, maar ook reeds levend leren zeggen, wanneer het zalig geheim van die wedergeboorte, waarvan de apostel gewaagt, ons niet langer een geheim is gebleven. Schrijven wij het slechts onszelf en waar wij kunnen ook anderen diep in de ziel: levende hoop, geen vrucht van geboorte alleen, maar ook van waarachtige wedergeboorte. Die wedergeboorte, de vrucht van de persoonlijke gemeenschap van de levende Heer, die van Zijn geest en leven overstort in al de Zijnen. Die gemeenschap, de weg tot een roem van de hoop, die in ons hart en op onze lippen niet sterven mag, zelfs in de donkerste uren en ook niet sterven zal, zolang dit een slechts vast staat: "Ik weet, in wie ik geloofd heb. "
Vers 3
3. Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus (Ephesians 1:3. 2 Corinthians 1:3 2 Corinthians 1:1. 3 2Co) a), die naar Zijn grote barmhartigheid (Ephesians 2:4 Titus 3:5) ons heeft wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden (1 Peter 1:21. 1 Kor. 15:12).a) Romans 6:23 James 1:18
Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, zo spreekt ook ons hart en juicht ook onze mond; want wat de apostel hier schrijft van zich en zijn toenmalige medechristenen, dat geldt ook ons, die geloven. Ook ons heeft God wedergeboren, naar Zijn grote barmhartigheid, tot die hoop en die erfenis. En wat een hoop en wat een erfenis! geen dode, maar levende hoop, geen hoop, die slechts gist, vermoedt, wenst, maar een hoop, die verwacht, die niet beschaamt, die leeft in het hart en haar leven openbaart. Geen erfenis, die vergaat, die ons weer kan ontnomen worden, of die ons kan tegenvallen, maar een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die bestaan zal in zaligheid, ware, volkomen, eeuwige zaligheid en waaraan lof en eer en heerlijkheid zullen verbonden zijn. De apostel drukt zich zo sterk mogelijk uit en weet bijna geen woorden te vinden, krachtig genoeg, om de hoge, alles te boven gaande waarde van deze erfenis voor te stellen. Zo groot is het goed, dat God heeft weggelegd voor degenen, die Hem liefhebben en dienen! Wij voelen ons reeds hier in hoop zalig. Wat zal het zijn, als onze hoop in genot zal overgaan! Geloofd en gedankt zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die, naar Zijn grote, ja wel naar Zijn grote barmhartigheid, tot zo'n een hoop en zo'n erfenis ons heeft wedergeboren! Of zou ons die erfenis kunnen ontgaan en die hoop ons beschamen? Bijna elk woord van Petrus verzekert ons het tegendeel. Wij zijn tot die hoop wedergeboren door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Die opstanding is een feit, dat niet geloochend kan worden en wij hebben in haar een vaste grond voor onze hoop. Zo zeker als het is, dat de Heere is opgestaan en leeft, zo zeker is het ook, dat onze hoop op een eeuwig, zalig leven ons niet zal beschamen. Wij hebben de erfenis nog wel niet, maar zij wordt voor ons bewaard in de hemel, waar zij goed bewaard is, en zij zal ons geschonken worden, als de Heere komt, om ons tot Zich te nemen in het huis van Zijn Vader. En wij worden voor haar bewaard, van de zijde van God door Zijn kracht en van onze zijde door het geloof. Ja wij voelen reeds hier een beginsel van de toekomstige zaligheid in onze harten en hebben door onze wedergeboorte vatbaarheid gekregen voor het genot van de ons toegezegde erfenis.
Wat een onmetelijke schat van troost en vreugd moet het Paas Evangelie toch op deze aarde gebracht hebben, dat zijn apostel, die uit de volheid van het hart aan verstrooide en zwaar beproefde Christenen schrijft, na de eerste zegengroet, meteen in de taal van opgetogen God verheerlijking losbarst en nauwelijks woorden vindt om de zegen te roemen aan de persoonlijke gemeenschap met de levende Christus verbonden. Reeds omwille van dit woord heeft Simon Petrus de naam van apostel van de hoop verdiend en gemakkelijk horen wij in dat woord de ongekunstelde beschrijving van zijn innerlijke levenservaring. Nee, dat was toch geen leven geweest, toen hij, door zelfverwijt gefolterd, de dood van de Meesters betreurde en geheel zijn toekomst in een donkere nevel gehuld zag. Pas de engelenboodschap: "zeg het aan Petrus", had ook van zijn hart de zware lijksteen gewenteld en pas nadat de opgewekte ook van Simon gezien was, was voor deze het morgenrood van een schonere heildag verrezen. Hij zelf was uit de dood tot een nieuw leven herboren, een leven van de zaligste hoop; en die hoop had haar levensgrond in het feit van de herleving van Christus. Maar dit voorrecht, valt het niet ten deel aan alle gelovigen, die roemen kunnen, dat God hen met Christus heeft opgewekt; en kan iemand ernstig weerspreken, dat juist het grote Paaswonder het nig, maar ook onwrikbaar fundament is van de Christelijke hoop van het leven? Nee, wij zeggen niet teveel als wij beweren, dat er zonder de opgewekte Christus geen echt levende en wel gegronde hoop bestaat. De natuur moge ons het beeld van de opstanding tonen, zij biedt evenmin waarborg voor een persoonlijk als voor een zalig voortleven aan. De rede moge de zoetste hoop van het hart met scherpzinnige redenering bepleiten, haar sluitredenen verstommen bij de aanblik van het teken van de eerst begonnen ontbinding; ja al was ook langs deze weg de mogelijkheid of waarschijnlijkheid van een eindeloos uitzicht verzekerd, onbedriegelijke zekerheid hebben wij nodig en deze is voor het Christelijk geloof, meer dan in iets anders, in het grote feit van de opstanding van Christus, gegeven. Behoeft het nog verder bewijs dan dit ne, dat schier overal, waar dat wonder geloochend wordt, ook de hoop van het eeuwige leven van lieverlede geschokt, als maar niet geheel uitgeblust is. Natuurlijk, die liefelijke bloem is in de schaduw van het lege graf in de hof van Jozef ontloken; zij tiert bij de stralen van de Paaszon, maar voor de stille adem van twijfel en ontkenning buigt zij kwijnend en stervend het hoofd. Alleen in gemeenschap met Hem, die het grote woord heeft uitgesproken: Ik leef en u zult leven, voelt, en weet zich de Christen reeds hier beneden werkelijk in het nieuwe leven herboren. O, wat een diepe dank zijn wij van de hoogste wijsheid verschuldigd, dat zij van onze dierbaarste hoop een vaste grond in het feit heeft gegeven, dat alleen geloochend kan worden. Wanneer men nu eenmaal tot elke prijs met het apostolisch Evangelie wil breken; en hoe gelukkig is hij, die, tegenover zoveel vraagtekens, nog het uitroepteken van blijde bewondering bij de vermelding van zijn levende hoop kan plaatsen! Of dan nu die hoop uitsluitend hierop rust, dat voor achttien eeuwen, naar men beweert, n lijk uit een graf is verrezen? Nee, niet daarop alleen, oppervlakkige vrager, die met een willekeur zonder grens deze een schakel in de keten van het heil van alle vorige en volgende losscheurt. Maar hierin toch wl, dat Gods eigen Zoon, na mens geworden en diep vernederd en echt gestorven te zijn, persoonlijk (d. i. ook lichamelijk), de kluisters van de dood verbroken en daardoor krachtens de wet van de innigste levensgemeenschap, voor al de Zijnen de dood niet slechts verwonnen, maar zo in beginsel vernietigd heeft, dat hij niet langer de naam van dood, maar veeleer van levensbode moet dragen. Of hoe zou het mogelijk zijn, dat het Hoofd werd verheerlijkt, maar de leden vernietigd; dat de eersteling van de oogst werd ingezameld; maar de oogst zelf nooit zou volgen? Voorwaar, hier mogen wij, Christenen, van onzin en ongerijmdheid gewagen, als niet aan onze zijde, maar veeleer aan die van ongeloof en ontkenning te vinden. En met Christus, hebben wij in ieder opzicht ons sterven reeds achter ons, en niets verwondert ons minder, dan dat de vrome Melanchton, op de vraag: "of hij nog iets verlangde", met vege lippen ten antwoord gaf: "Niets dan de hemel. " Niets dan de hemel", wij zullen het niet slechts stervend, maar ook reeds levend leren zeggen, wanneer het zalig geheim van die wedergeboorte, waarvan de apostel gewaagt, ons niet langer een geheim is gebleven. Schrijven wij het slechts onszelf en waar wij kunnen ook anderen diep in de ziel: levende hoop, geen vrucht van geboorte alleen, maar ook van waarachtige wedergeboorte. Die wedergeboorte, de vrucht van de persoonlijke gemeenschap van de levende Heer, die van Zijn geest en leven overstort in al de Zijnen. Die gemeenschap, de weg tot een roem van de hoop, die in ons hart en op onze lippen niet sterven mag, zelfs in de donkerste uren en ook niet sterven zal, zolang dit een slechts vast staat: "Ik weet, in wie ik geloofd heb. "
Vers 4
4. Tot voorwerp van die hoop heeft Hij gesteld een onverderfelijke (1 Corinthians 9:25) en onbevlekkelijke (Hebrews 7:26 James 1:27) en onverwelkelijke (1 Peter 5:4) erfenis (Romans 8:17 Hebrews 9:15 Ephesians 5:5), a) die in de hemelen bewaard is voor u (Colossians 1:5).a) 2 Timothy 1:12
Het was een merkwaardig woord, dat Mozes weleer tot Hobab, de zoon van Rehuel, richtte: "wij reizen heen naar de plaats, waarvan de Heere heeft gesproken: omdat u weet, dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult u ons tot ogen zijn. " (Numbers 10:29, Numbers 10:31). Ook wij, die geloven, zijn in zeker opzicht woestijnreizigers, optrekkend naar het betere land, die een betrouwbare leidsman nodig hebben, opdat zij geen ijdele luchtspiegeling verwarren met zalige werkelijkheden. Wie kunnen wij daartoe beter dan Petrus verkiezen, waar hij, na de vermelding van de vaste grond van de hoop, op wel verzekerde toon van haar heerlijk uitzicht gewaagt. Wel is het verschiet, waarop hij wijst, boven ieder ander geschikt om het harte hoog en heilig te stemmen. Van een erfenis spreekt hij, waarmee zich de Christen niet enkel vleien, maar waarop hij onbetwijfelbaar rekenen mag: van een eigen persoonlijk bezit is het land, waarvan de kaart nog nooit door een sterfelijke hand is getekend en toch reeds de naam en het beeld zelfs onwillekeurig dit rusteloos hart met sneller dagen doet kloppen. Immers bij dat woord "in de hemelen" richt zich het oog van uit dit land van de diepe schaduw naar boven en al hebben wij het sinds lang reeds verleerd, die hemel in beperkt plaatselijke zin juist boven onze hoofden te zoeken, dit weten wij voor het minst even goed, dat hij nergens op deze lage aarde gevonden wordt. "In de hemelen", het is of al wat licht is en liefde en leven, in dat meervoud voor ons schemerend oog op een enkel punt zich samen trekt en soms althans zouden wij met onze blik wel door dat geheimzinnig gordijn willen boren, door Gods eigen hand als met gouden sterren gestikt en nu in die hemel een erfenis voor de Christen bewaard: wat dat zegt, nee, u kunt het niet beseffen, die geen andere bezittingen kent, dan waarvan de waarde in gangbare munt kan omgezet worden, maar u weet ervan te spreken, die in waarheid u vreemdeling op een aarde voelt, waar wel beschouwd alles geleend en niets uw eigendom is. Een erfenis in de hemel; reeds het denkbeeld heeft iets, dat tegelijk verrast en verbijstert, maar hoeveel krachtiger spreekt het nog, wanneer wij aan de hand van de apostel die erfenis vergelijken met alles wat de aarde aan haar kinderen biedt! Sta een ogenblik stil en leen het oor aan de drieklank in de tekst, het lievelingswoord van de hervormer martelaar Jan Huss en van zo velen, die met hem reeds in de hoop zalig geworden zijn. Onverderfelijk, dat kan wel het minst van enige erfschat hier beneden gezegd worden. Al wat leeft, het groeit op, de dood tegemoet; geen band zo innig, die niet door de tand van de tijd wordt doorknaagd, of door de hand van de dood wordt verscheurd. Het woord onverderfelijk staat alleen boven de ingang van de stad van de erfenis als met gouden letters te lezen. Een eeuwige rust een eeuwige vreugde, een eeuwige lente, voeg die ene trek bij het beeld van wat u hoogs en heerlijks u voorstelt en ziet hoe het of eenmaal aanvangt in hoger glorie te blinken. Onverderfelijk blijft tot in de verste toekomst de schat en daarbij onbevlekkelijk. Hier beneden, wie weet het niet, geen licht zonder schaduw, geen paradijs zonder slang, geen vrucht zonder worm, geen held in de geestelijke strijd zonder wond of nederlaag. Maar daarboven, geen boom van de verzoeking naast de boom des levens geplant en nergens aan de maaltijd van de verlosten een enkele spijs, waarbij een "raak niet, smaak niet, roer niet aan" staat te duchten. Onrecht geschiedt er niet; onkruid gedijt er niet; ondeugd belaagt er niet. U kunt er oprecht zijn als de duiven, zonder dat voorzichtigheid als van de slangen gevorderd wordt en uit het hemels "Onze Vader" is het: vergeef ons onze schulden" ten eeuwigen dage verbannen. Geen enkele smet kleeft meer het priesterkleed aan, waarin God zijn erfgenaam hult en de erfenis zelf, zij mag in de volste zin van het woord de naam van onverwelkelijk dragen, dat is niet slechts eeuwigdurend, maar altijd even schoon en ook in dit opzicht het tegendeel van wat overal de aarde vertoont. Plaats in uw verbeelding het geteisterd woud van de herfst tegenover de bloesemsneeuw van het voorjaar en u heeft het beeld van het ondermaanse, ja ook straks van uzelf aanschouwd. Maar daarboven, nog eens, van de boom des levens valt het gebladerte niet af; van het huis van de Vader worden de fundamenten niet wrak; van de stromen van de zaligheid drogen de bronnen niet op. Waartoe meer? Zeker, het drievoudig "en" van de tekst bevat slechts een grote ontkenning: maar al wisten wij ook niets anders, dan dat daarboven de eerste dingen voorbij gegaan zijn, reeds het indenken daarvan alleen doet ons het woord van een godvruchtig schrijver uit vroeger tijden verstaan en herhalen; in deze wereld worden onze ogen nog gehouden, dat zij niet naar hartelust de glans van de zaligheid zien; de wereld is als een kamer vol rook, hinderlijk vaak voor de ogen. Maar als de Heere ons verlossen zal van alle kwaad, dan zullen wij verhelderde ogen ontvangen, om de rijkdom van Gods erfdeel te zien en zijn heerlijke klaarheid zal ons van alle zijden omstralen. Heere, veel heeft U mij geschonken door het geloof, maar meer zult U geven, wanneer ik tot U mag komen. Ja Amen, kom haastelijk, o Heere!
Wat Hem, als het hoofd van de gemeente, in Zijn opstanding te beurt valt, daarin deelt de gemeente, die zijn lichaam is. Immers, aldus is het de wil van de Vader, dat als wij in Christus Zijn kinderen zijn, wij ook medeërfgenamen zijn met Hem, erfgenamen van een onverderfelijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis. Een onverderfelijke, onbevlekkelijke, onverwelkelijke erfenis! Wat dat zegt, mijn lezers, voor mensen levende in een wereld, waar alles, ook het schoonste en liefste, op zijn beurt kwijnt, vervalt en vergaat, waar de zonde ook het beste en heiligste besmet en waarop het paradijs voor goed heeft uitgebloeid, dat zullen zij het best voelen, die het meest van deze voorbijgaande wereld gehoopt en daarom het droevigst teleurgesteld geworden zijn. Dat op deze wereld, die met haar begeerlijkheden voorbijgaat, de tijden immer slechter en droeviger worden is de algemene klacht, waarvan wij de gegrondheid en de oorzaken nu niet zullen onderzoeken. Zeker is het, dat door het profetisch woord aan de gemeente Gods zware tijden zijn voorspeld. Tegelijk met haar uitbreiding, moet zich, om haar als door vuur te louteren, de geest van het kwaad tot hoger en stouter openbaringen ontwikkelen en meer en meer de gerichten tarten en verhaasten van Hem, naar wiens komst de gemeente verlangend, ja meer en meer smachtend zal uitzien. Maar ook zal Hij komen zoals geschreven staat: nog een beetje tijd en die te komen staat zal komen en niet vertoeven. En als verschrikkelijk zijn zullen de tijd van de afval, de tijd van de openbaring van de mens van de zonde, de zoon van het verderf, "wiens toekomst is naar de werking van de satan, in alle kracht en tekenen en wonderen van de leugen en in alle verleiding van de onrechtvaardigheid in degenen, die verloren gaan; " als verschrikkelijk zullen zijn de tijden van de laatste strijd, de laatste vervolging en de laatste loslating van de bozen de allerlaatste tijd zal een zalige tijd zijn, door de verschijning van de toekomst van Hem, die alle boze macht verdoen en teniet maken zal en aan het hoofd van Zijn gemeente, over al Zijn en haar vijanden triomferen. Ook dit heerlijk uitzicht is geworteld in de zekerheid van Zijn opstanding uit de doden. Die gezegd heeft: "Ik ben dood geweest in Ik leef! " die heeft ook gezegd, die herhaalt door alle eeuwen "Ik kom! " En zo Hij vertoeft, het is om de zaligheid te bereiden, die geopenbaard zal worden in de laatste tijd en bewaard is voor hen, die Hij door Zijn opstanding heeft wedergeboren tot een levende hoop. Wedergeboren. Het hart van de mens is een door de zonde kwijnend, door de zonde vrezend, door de zonde bezwijkend hart. Het is "dood door de zonde en misdaden; " het ware leven is daarin uitgeblust en verwoest. Geen leven in God meer hebbend, heeft het ook geen kracht ten goede. Geen hoop hebbende, heeft het ook geen liefde. Maar Jezus Christus overgeleverd "voor zijn zonden, opgewekt tot zijn rechtvaardigmaking" is de opstanding en het leven van de mensen; daardoor dat Hij hem een levende hoop van het leven in het hart stort, in het hart gereinigd door Zijn bloed. Daarom zegt de apostel: "God heeft ons wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Het nieuwe leven van onze ziel in Hem is een leven van levende hoop. Ja, de opgestane Christus, die door Zijn opstanding Zijn verlossingswerk beide voltooit en bezegelt, is een bron van het leven. Die in Hem gelooft, zijn ziel leeft op uit de dood, zoals eenmaal zijn dood lichaam uit de doden zal opstaan. Hij is "uit de dood overgegaan in het leven. " Het opstandingsleven, dat eenmaal ook het lichaam bezielen zal, is reeds daar in de ziel die, door de gemeenschap aan Zijn dood voor de zonde, komt tot de kracht van Zijn opstanding. Die de zonde afsterft met Hem, begint van stonde aan met Hem voor God te leven. Nog is het niet het volle genot van de onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is; nog is het niet de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd, maar reeds is er meer dan de belofte van deze dingen, reeds is er een leven in de ziel, dat de bewustheid heeft van zijn eeuwigheid, van zijn heilige kracht in de strijd tegen de zonde en een voorsmaak genieten mag van elke zaligheid en elke heerlijkheid, waarvoor het vatbaar is. Wel mag de apostel, wie al deze eeuwige vruchten van de opstanding van Jezus Christus uit de doden tegelijk voor de geest staan, de gemeente opwekken om de God en Vader van onze Heere Jezus Christus daarvoor te loven en te zegenen. Immers is het Zijn eeuwige liefde, Zijn grote barmhartigheid, waaraan een zondig mensdom de onuitsprekelijke gave van de Zoon verschuldigd is, in wie de gemeente heeft het eeuwige leven door het geloof. Immers is het Zijn duizendmaal, ook door de gelovigen, weer verbeurde genade, die de onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis in de hemelen bewaart, voor hen, die in hun uiterste zwakheid alles behalve in staat zijn ze te bewaren, die ze door hun zonden en ongetrouwheid wel duizendmaal verliezen zouden. Immers is het Zijn kracht, die hen, die zichzelf slechts kunnen overgeven, bewaart tot de zaligheid, die bewaard, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd. Immers is het Zijn grote barmhartigheid, Zijn eeuwige kracht, die de hoop in hen levendig houdt en hun geloof niet doet ophouden. Ja, geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die naar Zijn grote barmhartigheid doodschuldige zondaren heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden! Geloofd, luide, geloofd en gezegend in de gemeente, voor wie de heerlijkste erfenis is en die voor haar bewaard wordt in Zijn kracht. Elk looft mee die gelooft.
Vers 4
4. Tot voorwerp van die hoop heeft Hij gesteld een onverderfelijke (1 Corinthians 9:25) en onbevlekkelijke (Hebrews 7:26 James 1:27) en onverwelkelijke (1 Peter 5:4) erfenis (Romans 8:17 Hebrews 9:15 Ephesians 5:5), a) die in de hemelen bewaard is voor u (Colossians 1:5).a) 2 Timothy 1:12
Het was een merkwaardig woord, dat Mozes weleer tot Hobab, de zoon van Rehuel, richtte: "wij reizen heen naar de plaats, waarvan de Heere heeft gesproken: omdat u weet, dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult u ons tot ogen zijn. " (Numbers 10:29, Numbers 10:31). Ook wij, die geloven, zijn in zeker opzicht woestijnreizigers, optrekkend naar het betere land, die een betrouwbare leidsman nodig hebben, opdat zij geen ijdele luchtspiegeling verwarren met zalige werkelijkheden. Wie kunnen wij daartoe beter dan Petrus verkiezen, waar hij, na de vermelding van de vaste grond van de hoop, op wel verzekerde toon van haar heerlijk uitzicht gewaagt. Wel is het verschiet, waarop hij wijst, boven ieder ander geschikt om het harte hoog en heilig te stemmen. Van een erfenis spreekt hij, waarmee zich de Christen niet enkel vleien, maar waarop hij onbetwijfelbaar rekenen mag: van een eigen persoonlijk bezit is het land, waarvan de kaart nog nooit door een sterfelijke hand is getekend en toch reeds de naam en het beeld zelfs onwillekeurig dit rusteloos hart met sneller dagen doet kloppen. Immers bij dat woord "in de hemelen" richt zich het oog van uit dit land van de diepe schaduw naar boven en al hebben wij het sinds lang reeds verleerd, die hemel in beperkt plaatselijke zin juist boven onze hoofden te zoeken, dit weten wij voor het minst even goed, dat hij nergens op deze lage aarde gevonden wordt. "In de hemelen", het is of al wat licht is en liefde en leven, in dat meervoud voor ons schemerend oog op een enkel punt zich samen trekt en soms althans zouden wij met onze blik wel door dat geheimzinnig gordijn willen boren, door Gods eigen hand als met gouden sterren gestikt en nu in die hemel een erfenis voor de Christen bewaard: wat dat zegt, nee, u kunt het niet beseffen, die geen andere bezittingen kent, dan waarvan de waarde in gangbare munt kan omgezet worden, maar u weet ervan te spreken, die in waarheid u vreemdeling op een aarde voelt, waar wel beschouwd alles geleend en niets uw eigendom is. Een erfenis in de hemel; reeds het denkbeeld heeft iets, dat tegelijk verrast en verbijstert, maar hoeveel krachtiger spreekt het nog, wanneer wij aan de hand van de apostel die erfenis vergelijken met alles wat de aarde aan haar kinderen biedt! Sta een ogenblik stil en leen het oor aan de drieklank in de tekst, het lievelingswoord van de hervormer martelaar Jan Huss en van zo velen, die met hem reeds in de hoop zalig geworden zijn. Onverderfelijk, dat kan wel het minst van enige erfschat hier beneden gezegd worden. Al wat leeft, het groeit op, de dood tegemoet; geen band zo innig, die niet door de tand van de tijd wordt doorknaagd, of door de hand van de dood wordt verscheurd. Het woord onverderfelijk staat alleen boven de ingang van de stad van de erfenis als met gouden letters te lezen. Een eeuwige rust een eeuwige vreugde, een eeuwige lente, voeg die ene trek bij het beeld van wat u hoogs en heerlijks u voorstelt en ziet hoe het of eenmaal aanvangt in hoger glorie te blinken. Onverderfelijk blijft tot in de verste toekomst de schat en daarbij onbevlekkelijk. Hier beneden, wie weet het niet, geen licht zonder schaduw, geen paradijs zonder slang, geen vrucht zonder worm, geen held in de geestelijke strijd zonder wond of nederlaag. Maar daarboven, geen boom van de verzoeking naast de boom des levens geplant en nergens aan de maaltijd van de verlosten een enkele spijs, waarbij een "raak niet, smaak niet, roer niet aan" staat te duchten. Onrecht geschiedt er niet; onkruid gedijt er niet; ondeugd belaagt er niet. U kunt er oprecht zijn als de duiven, zonder dat voorzichtigheid als van de slangen gevorderd wordt en uit het hemels "Onze Vader" is het: vergeef ons onze schulden" ten eeuwigen dage verbannen. Geen enkele smet kleeft meer het priesterkleed aan, waarin God zijn erfgenaam hult en de erfenis zelf, zij mag in de volste zin van het woord de naam van onverwelkelijk dragen, dat is niet slechts eeuwigdurend, maar altijd even schoon en ook in dit opzicht het tegendeel van wat overal de aarde vertoont. Plaats in uw verbeelding het geteisterd woud van de herfst tegenover de bloesemsneeuw van het voorjaar en u heeft het beeld van het ondermaanse, ja ook straks van uzelf aanschouwd. Maar daarboven, nog eens, van de boom des levens valt het gebladerte niet af; van het huis van de Vader worden de fundamenten niet wrak; van de stromen van de zaligheid drogen de bronnen niet op. Waartoe meer? Zeker, het drievoudig "en" van de tekst bevat slechts een grote ontkenning: maar al wisten wij ook niets anders, dan dat daarboven de eerste dingen voorbij gegaan zijn, reeds het indenken daarvan alleen doet ons het woord van een godvruchtig schrijver uit vroeger tijden verstaan en herhalen; in deze wereld worden onze ogen nog gehouden, dat zij niet naar hartelust de glans van de zaligheid zien; de wereld is als een kamer vol rook, hinderlijk vaak voor de ogen. Maar als de Heere ons verlossen zal van alle kwaad, dan zullen wij verhelderde ogen ontvangen, om de rijkdom van Gods erfdeel te zien en zijn heerlijke klaarheid zal ons van alle zijden omstralen. Heere, veel heeft U mij geschonken door het geloof, maar meer zult U geven, wanneer ik tot U mag komen. Ja Amen, kom haastelijk, o Heere!
Wat Hem, als het hoofd van de gemeente, in Zijn opstanding te beurt valt, daarin deelt de gemeente, die zijn lichaam is. Immers, aldus is het de wil van de Vader, dat als wij in Christus Zijn kinderen zijn, wij ook medeërfgenamen zijn met Hem, erfgenamen van een onverderfelijke, onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis. Een onverderfelijke, onbevlekkelijke, onverwelkelijke erfenis! Wat dat zegt, mijn lezers, voor mensen levende in een wereld, waar alles, ook het schoonste en liefste, op zijn beurt kwijnt, vervalt en vergaat, waar de zonde ook het beste en heiligste besmet en waarop het paradijs voor goed heeft uitgebloeid, dat zullen zij het best voelen, die het meest van deze voorbijgaande wereld gehoopt en daarom het droevigst teleurgesteld geworden zijn. Dat op deze wereld, die met haar begeerlijkheden voorbijgaat, de tijden immer slechter en droeviger worden is de algemene klacht, waarvan wij de gegrondheid en de oorzaken nu niet zullen onderzoeken. Zeker is het, dat door het profetisch woord aan de gemeente Gods zware tijden zijn voorspeld. Tegelijk met haar uitbreiding, moet zich, om haar als door vuur te louteren, de geest van het kwaad tot hoger en stouter openbaringen ontwikkelen en meer en meer de gerichten tarten en verhaasten van Hem, naar wiens komst de gemeente verlangend, ja meer en meer smachtend zal uitzien. Maar ook zal Hij komen zoals geschreven staat: nog een beetje tijd en die te komen staat zal komen en niet vertoeven. En als verschrikkelijk zijn zullen de tijd van de afval, de tijd van de openbaring van de mens van de zonde, de zoon van het verderf, "wiens toekomst is naar de werking van de satan, in alle kracht en tekenen en wonderen van de leugen en in alle verleiding van de onrechtvaardigheid in degenen, die verloren gaan; " als verschrikkelijk zullen zijn de tijden van de laatste strijd, de laatste vervolging en de laatste loslating van de bozen de allerlaatste tijd zal een zalige tijd zijn, door de verschijning van de toekomst van Hem, die alle boze macht verdoen en teniet maken zal en aan het hoofd van Zijn gemeente, over al Zijn en haar vijanden triomferen. Ook dit heerlijk uitzicht is geworteld in de zekerheid van Zijn opstanding uit de doden. Die gezegd heeft: "Ik ben dood geweest in Ik leef! " die heeft ook gezegd, die herhaalt door alle eeuwen "Ik kom! " En zo Hij vertoeft, het is om de zaligheid te bereiden, die geopenbaard zal worden in de laatste tijd en bewaard is voor hen, die Hij door Zijn opstanding heeft wedergeboren tot een levende hoop. Wedergeboren. Het hart van de mens is een door de zonde kwijnend, door de zonde vrezend, door de zonde bezwijkend hart. Het is "dood door de zonde en misdaden; " het ware leven is daarin uitgeblust en verwoest. Geen leven in God meer hebbend, heeft het ook geen kracht ten goede. Geen hoop hebbende, heeft het ook geen liefde. Maar Jezus Christus overgeleverd "voor zijn zonden, opgewekt tot zijn rechtvaardigmaking" is de opstanding en het leven van de mensen; daardoor dat Hij hem een levende hoop van het leven in het hart stort, in het hart gereinigd door Zijn bloed. Daarom zegt de apostel: "God heeft ons wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Het nieuwe leven van onze ziel in Hem is een leven van levende hoop. Ja, de opgestane Christus, die door Zijn opstanding Zijn verlossingswerk beide voltooit en bezegelt, is een bron van het leven. Die in Hem gelooft, zijn ziel leeft op uit de dood, zoals eenmaal zijn dood lichaam uit de doden zal opstaan. Hij is "uit de dood overgegaan in het leven. " Het opstandingsleven, dat eenmaal ook het lichaam bezielen zal, is reeds daar in de ziel die, door de gemeenschap aan Zijn dood voor de zonde, komt tot de kracht van Zijn opstanding. Die de zonde afsterft met Hem, begint van stonde aan met Hem voor God te leven. Nog is het niet het volle genot van de onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is; nog is het niet de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd, maar reeds is er meer dan de belofte van deze dingen, reeds is er een leven in de ziel, dat de bewustheid heeft van zijn eeuwigheid, van zijn heilige kracht in de strijd tegen de zonde en een voorsmaak genieten mag van elke zaligheid en elke heerlijkheid, waarvoor het vatbaar is. Wel mag de apostel, wie al deze eeuwige vruchten van de opstanding van Jezus Christus uit de doden tegelijk voor de geest staan, de gemeente opwekken om de God en Vader van onze Heere Jezus Christus daarvoor te loven en te zegenen. Immers is het Zijn eeuwige liefde, Zijn grote barmhartigheid, waaraan een zondig mensdom de onuitsprekelijke gave van de Zoon verschuldigd is, in wie de gemeente heeft het eeuwige leven door het geloof. Immers is het Zijn duizendmaal, ook door de gelovigen, weer verbeurde genade, die de onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis in de hemelen bewaart, voor hen, die in hun uiterste zwakheid alles behalve in staat zijn ze te bewaren, die ze door hun zonden en ongetrouwheid wel duizendmaal verliezen zouden. Immers is het Zijn kracht, die hen, die zichzelf slechts kunnen overgeven, bewaart tot de zaligheid, die bewaard, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd. Immers is het Zijn grote barmhartigheid, Zijn eeuwige kracht, die de hoop in hen levendig houdt en hun geloof niet doet ophouden. Ja, geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die naar Zijn grote barmhartigheid doodschuldige zondaren heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden! Geloofd, luide, geloofd en gezegend in de gemeente, voor wie de heerlijkste erfenis is en die voor haar bewaard wordt in Zijn kracht. Elk looft mee die gelooft.
Vers 5
5. Voor u, die onder de tegenwoordige bestrijdingen en verzoekingen (1 Peter 1:6), in de kracht van God (Ephesians 1:19; Ephesians 3:7, Ephesians 3:20) bewaard wordt (Philippians 4:7 door het geloof, dat een vaste grond is van de dingen, die men hoopt enz. (Hebrews 11:1), tot de zaligheid (1 Peter 5:10 John 10:28; John 17:11. 1 Thessalonians 5:23 v. 2 Timothy 4:18), die, als reeds volkomen teweeg gebracht (Matthew 22:4), bereid is, om geopenbaard te worden in de laatste tijd (1 Peter 4:7; 1 Peter 5:1 Met de uitdrukking "de God en Vader van onze Heere Jezus Christus" is het persoonlijk voorwerp, dat geprezen wordt, dubbel genoemd, maar zo, dat de beide uitdrukkingen met n artikel staan. Die God is bedoeld, die voor ons slechts zo God is, dat Hij tegelijk Vader van Jezus Christus is; en zo wordt Hij genoemd, omdat de genadegiften, in het volgende genoemd, van Hem zijn uitgegaan alleen als van hen Vader van Jezus Christus.Is in Ephesians 1:3 God daarom gezegend of geprezen, omdat Hij ons gezegend heeft met hetgeen wij door Hem bezitten, hier wordt Hij geloofd, omdat Hij ons in een nieuw leven gebracht heeft, dat een leven van de hoop is. Het woord "wedergeboren" geeft te kennen, wat God aan ons heeft gedaan als een herhaling van de handeling, die ons in het leven heeft gesteld. In het midden van dit leven heeft Hij ons een nieuw leven doen aanvangen, dat nu in de door geboorte ons ten deel geworden natuurlijke levensstaat ons waar en eigenlijk leven is; en dit nieuwe leven, welks begin ons God door middel van de door Hem teweeg gebrachte wedergeboorte heeft geschonken, is een leven van de hoop. Als de apostel deze een "levende" noemt, staat dat tegenover een hoop, die ijdel is. Zij heeft leven, waardoor zij zich zal verwezenlijken en dus de zekerheid van haar verwezenlijking in zichzelf, terwijl bij een andere hoop, die de mens zichzelf opdringt, ten hoogste de mogelijkheid van verwezenlijking bestaat. Vanwaar de hoop, in welk bezit wij door onze wedergeboorte zijn gekomen, zo'n leven heeft, zegt de bijvoeging: "door de opstanding van Jezus Christus uit de dood". Het leven van de opgestane, dat wij ten gevolge van onze wedergeboorte in ons hebben, brengt de in ons wonende, door God gewerkte hoop tot het wezenlijk goede teweeg, als die zich onderscheidt van elke hoop, die de kracht en zekerheid van haar verwezenlijking niet in zich bezit, maar waarbij slechts de mogelijkheid van vervulling bestaat. Omdat nu "hoop" niet de aard van ons hopen is, maar het goed, dat wij daardoor bezitten, dat ons toekomstig bezit vanwege de zekerheid als reeds aanwezig toe-eigent, kan naast het "tot een levende hoop" nog het nadere, dat eveneens van het werkwoord "heeft wedergeboren" afhankelijk is, geplaatst worden: tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis". Tot een bezitten, dat wij als ons deel ten eigendom moeten hebben, heeft God ons wedergeboren; wij hebben het als wedergeborenen reeds in de vorm van de hoop en wij verkrijgen het in eigendom, als de hoop tot verwezenlijking komt ("zolang wij hier beneden zijn, hebben wij een levende hoop; is onze pelgrimschap ten einde, dan wordt zo'n hoop tot bezitten van de beloofde erfenis Die tot het aardse leven intreedt, treedt daarmee de verwachtingen in, waarvan het de vraag is, of zij verwezenlijkt zullen worden. Die door de wedergeboorte het nieuwe leven intreedt, leeft voor een hoop, die de kracht en zekerheid van haar verwezenlijking in zichzelf draagt. En weer, die het aardse leven intreedt, die verkrijgt daardoor aanspraak op hetgeen desgenen is, die hem heeft voortgebracht; maar het is een twijfelachtig en vergankelijk bezit. Die daarentegen door wedergeboorte het nieuwe leven intreedt, die is daardoor een recht gegeven of hetgeen van die God is, die hem heeft doen worden (Romans 8:17) en dit is een bezitting, die niet vergankelijk is, zoals de dingen van de schepping, aan geen besmetting onderworpen, zodat het door vermindering zijn frisheid zou kunnen verliezen ("onverderfelijk" betekent, dat de hemelse bezitting vrij is van de kiem van vergankelijkheid en verstoring, die al wat aards is in zich draagt; het "onbevlekkelijk" ontkent de mogelijkheid van besmetting door van buiten aankomende zonden en het "onverwelkelijk", zelfs de voorbijgaande verandering, die de schoonheid van de aardse natuur ten minste tijdelijk doet verloren gaan.
En die gaat ook voor hem niet verloren voordat hij die in bezit kan nemen, zoals voor de Zoon van een aardse vader de bezitting, waarop hij hoopt, vroeger verloren kan gaan: "die wordt in de hemelen voor hem bewaard". Het leven van de heerlijkheid dat die bezitting uitmaakt, staat van de tijd, dat Christus tot God is heengegaan, daar, waar Hij is, voor de Zijnen gereed, opdat die hun ten deel wordt, als Hij Zich weer openbaart. Met het "u" wendt de apostel zich in zijn aanspraak tot de lezers, omdat Hij datgene, waarom hij God prijst, hier in het bijzonder wil toeëigenen, opdat het hun tot vertroosting zij. Hij zegt het dus tot hen, dat zo'n erfenis voor hen bewaard is; en van hen zegt hij nu verder, dat zij in die goddelijke macht door het geloof tot die zaligheid bewaard worden, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd; een bewaring, die de tweede zijde is tot beveiliging van de erfenis.
Als de bewaring van de erfenis voor de Christen in de hemel niet vruchteloos zal zijn, moet bij de zwakheid van de geloofsstaat een bewaring van de Christen op aarde voor de erfenis mee plaats hebben, vooral bij degenen, die, evenals de lezers, in de staat van de bestrijding, gevaar lopen te bezwijken bij de verzoeking tot afval van de staat van het geloof en van de zaligheid; het middel nu tot zo'n bewaring van de Christen voor de erfenis is geloof, geloof, dat naar zijn meest inwendig wezen niet hoeft te zien, dat dus ook door de droevige toestand van het heden niet wordt ontmoedigd of afgeschrikt, om vast te houden aan de aanwezige zaligheid tot zeker handgeld en onderpand van de latere volle verwezenlijking van de zaligheid. Het geloof zou weliswaar geen onfeilbaar middel van bewaring zijn, als deze bewaring niet geschiedde uit Gods kracht. Het geloof kan daarom de Christen zo veilig bewaren voor de latere zaligheid, omdat het niet een toestand is door de mens teweeg gebracht, maar, zowel in zijn eerste ontstaan, als ook in zijn blijvend aanwezig zijn, werking is van de macht van de genade van God. Als doel van de bewaring noemt de apostel de zaligheid. Het woord van de grondtekst betekent eigenlijk redden en Petrus kiest dit woord, omdat hij tegenover de staat van het lijden, waarin de lezers zijn, het verkrijgen van dat doel bepaald wil voorstellen als volkomen ontheffing van het bezit van die zaligheid van alles, wat ten gevolge van het tegenwoordige behoren tot deze wereld en deze wereldorde daaraan zondigs kleeft en van het kwaad, dat het kan overkomen; maar inderdaad is met "redding", niet anders bedoeld dan die erfenis, waarvan vroeger sprake was en dus is de vertaling "zaligheid" zeer juist. Die staat reeds nu bereid in de persoon van de verheerlijkte Christus, die hoeft niet eerst te worden, maar die is reeds aanwezig en wel zo aanwezig, als die eens geopenbaard zal worden; alleen is deze laatste daad nog slechts nodig.
Het woord door bewaren vertaald, zegt eigenlijk "wachten uitzetten", om een plaats te beveiligen, of een persoon te bewaren (2 Corinthians 11:32). Het tekent ons Gods machtige en getrouwe zorg voor de Zijnen, waardoor Hij hen als het ware bewaakt, om te voorkomen, dat zij door hun geestelijke vijanden overwonnen worden, of dat hun enig onheil wordt toegebracht, dat aan hun zaligheid nadelig zou kunnen zijn. Zij worden bewaard in of door de kracht van God, die ten enenmale onverwinbaar is en waartegen niemand zich verzetten kan. Het middel is het geloof; door het geloof, dat is, door het onderhouden en vermeerderen van het geloof. Het vruchtgevolg is het zekere deelgenootschap van de eeuwige zaligheid, die reeds bereid en in gereedheid gebracht is, om hun in het openbaar te worden toegewezen in de grote dag.
Reeds hebben wij aan de hand van Petrus de blijde hoop van het geloof in haar vaste grond en haar liefelijke glans leren kennen. Maar wat waarborg, zo zijn wij schier onweerstaanbaar geneigd hem te vragen, dat dit uitzicht ook voor ons, zovelen wij geloven, onbetwijfelbaar in vervulling zal gaan? Het is, als had de apostel die bedenking voorzien, zozeer haast hij zich ons een vaste, ja, let wel, een dubbele waarborg van de ontsloten verwachting te geven. Aan de ene zijde de erfenis wordt bewaard voor de erfgenaam. "Die in de hemelen bewaard wordt voor u" voegt hij er als ter geruststelling bij voor die vreemdelingen, die misschien niet al te veel reden hadden om hun aardse schat in eigen of anderer handen volkomen veilig te achten. Werkelijk kan men hier beneden zich een rijke erfenis toegedacht zien, zonder volkomen zekerheid dat die ons ook eindelijk toebedeeld zal worden. De hand, die haar bewaart, kan uw Schat nog ontvreemde; de vuurvlam kan papier van schier onschatbare waarde verteren en de geldcrisis. Maar de hemel, ziedaar de schatkamer, waarvan de ingang door geen rover kan worden opengewrongen: een erfenis, die nog over zal blijven, als de vlam van de laatste wereldbrand de laatste afdruk van het Testament heeft verschroeid. En meer nog aan de andere kant: de erfgenaam wordt bewaard voor de erfenis. "Die in de kracht van God bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid; " menig van onze kent de klank van dat apostolische woord sinds lang; maar heeft nog ooit iemand naar waarde de vastheid geroemd van de waarborg ons hier in de hand gegeven? Bleven wij uitsluitend of voornamelijk aan eigen krachten overgelaten, waar is de gelovige, die zichzelf kent en dan nog verder een rustig uur zou beleven! Helaas, een riet zijn onze krachten, een strohalm onze moed; heden zijn wij anders dan wij gisteren waren, morgen zullen wij misschien nauwelijks in zijn armoede de rijke van heden herkennen. Maar in Gods kracht, wie voelt het niet, met dat ene woord verandert geheel de zaak van gedaante, staat niet alleen onze zaligheid, maar de eer van Gods macht en trouw bij deze zaak op het spel; wij kunnen voor de uitkomst gerust zijn. Dat er van de Evangelische leer aangaande de volharding, liever nog de bewaring van de heilige een jammerlijk misbruik gemaakt wordt is van algemene bekendheid en wee de mens, die de hoogste troost van het geloof tot een slaapdrank voor het geweten misbruikt! Maar de waarheid zelf staat niettemin van Gods zijde onbewegelijk vast en dat de bewaring hier bedoeld in geen deel werktuigelijk, gedwongen als buiten en ondanks onszelf geschiedt, de apostel zelf wijst het aan; waar hij er uitdrukkelijk bijvoegt "door het geloof"; het geloof, dat, o zeker een gave, maar niet minder een plicht een daad, ja, de eigenlijke, de enige levensdaad is van de oprechte discipel van de Heere. Welnu, door dat geloof bewaart God de erfgenaam van de hemel voor het goede deel, dat hem wacht; ja ook dat geloof zelf, het wordt door Hem onophoudelijk bewaard, versterkt en vermeerderd. Hoe zou het zonder dit ook mogelijk zijn, dat het zalig einde werd bereikt, waarnaar de ziel zo lijdend kan smachten? Er is, ja wellicht, een vonk van het leven van God, in uw hart, maar ach, de aardse zorgen verdoven haar, de onreine assen bedekken haar, de vijandige voeten vertreden haar en het kan daarbinnen zo kil, zo donker, zo bijna hopeloos zijn. Toch behoudt God, naar een zinrijk profetenwoord, Zijn werk in het midden van de jaren. Hij beschermt het vonkske daarbinnen als met Zijn machtige hand; Hij voert u niet slechts uit, nee midden door de dood op Zijn tijd weer op tot het leven en verlost uit zes benauwdheden niet om u in de zevende te laten vergaan en bezwijken. Maar zo is het dan duidelijk: de Christelijke hoop kan niet falen, want iedere gave van God op het hoogste levensgebied is van zijn kant tegelijk onderpand en profetie van schoner en beter; dit leven staat voor het geloof tot het volgende als de Schrift van het Oude tot die van het Nieuwe Verbond en de zekerheid van onze toekomst is door niet een enkele van onze deugden, maar te meer door al de deugden van God, zoals door Zijn eigen beloften gewaarborgd. Wij drijven, ja op een onstuimige zee en slechts een dunne plank schijnt ons van de donkere afgrond te scheiden, maar werkelijk is die plank ondoordringbaar, niet van rottend hout, maar van ijzer; het kompas wijst de veilige koers; het roer is in de hand van Gods almacht, de kust tekent reeds in de morgenschemering van verre zich af en aan de oever staat een, de Zoon des mensen gelijk. Wees gegroet, land van de erfenis, straks komen zij aan, die u wenkt! Och, wat kwellen we ons nog langer, Christenen, om het heden, dat reeds voor onze ogen voorbijgaat en tellen het morgen niet mee, dat met ieder ogenblik nadert? Zingen we veel liever, al is het niet zonder tranen.
Alles, wat u nodig is, Zal toch zeker eenmaal komen; d'Ochtend uit de duisternis, het Vredeseiland uit de stromen. Zo g' in het Testament mag staan, Kan u d' erfenis niet ontgaan. 6. a) In welke laatste tijd u zich verheugt, in hoop en u verheugen zult als die zal zijn geopenbaard (Colossians 3:4. 1 John 3:2 met vrolijk gejuich (Revelation 9:7), b) nu een tijdje en in betrekkelijk geringe mate (1 Peter 5:10. 2 Corinthians 4:17 (zo het nodig is naar de raad van God) (1 Peter 3:17) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen (Hebrews 12:1; 1 John 16:20, James 1:2) en wel daarom door zovele verzoekingen, opdat u daardoor beproefd zou worden.
a) Romans 5:3 James 1:2 b) Hebrews 10:37. 1 Peter 5:10
Hij wil hun tonen wat een vrucht uit de hoop van het heil ontkiemt en groeit, namelijk de vreugde in de Heilige Geest, waardoor niet alleen de bitterheid van het lijden wordt verzacht, maar waardoor alle treurigheid wordt overwonnen. Overigens weten de ongelovigen beter uit ervaring dan het zich met woorden laat beschrijven, hoe vreugde en treurigheid vaak in hen verbonden zijn. Zij zijn geen blok hout; zij zijn niet verstompt en verhard voor menselijke gewaarwordingen, zodat de smart hen niet zou pijnen, de gevaren hen niet verschrikken, de ontberingen hen niet kwellen, de vervolgingen hen niet zwaar en hard zouden vallen. En toch houden zij niet op zich te verblijden. De vreugde overwint de treurigheid, zonder die nochtans geheel te vernietigen.
Vers 5
5. Voor u, die onder de tegenwoordige bestrijdingen en verzoekingen (1 Peter 1:6), in de kracht van God (Ephesians 1:19; Ephesians 3:7, Ephesians 3:20) bewaard wordt (Philippians 4:7 door het geloof, dat een vaste grond is van de dingen, die men hoopt enz. (Hebrews 11:1), tot de zaligheid (1 Peter 5:10 John 10:28; John 17:11. 1 Thessalonians 5:23 v. 2 Timothy 4:18), die, als reeds volkomen teweeg gebracht (Matthew 22:4), bereid is, om geopenbaard te worden in de laatste tijd (1 Peter 4:7; 1 Peter 5:1 Met de uitdrukking "de God en Vader van onze Heere Jezus Christus" is het persoonlijk voorwerp, dat geprezen wordt, dubbel genoemd, maar zo, dat de beide uitdrukkingen met n artikel staan. Die God is bedoeld, die voor ons slechts zo God is, dat Hij tegelijk Vader van Jezus Christus is; en zo wordt Hij genoemd, omdat de genadegiften, in het volgende genoemd, van Hem zijn uitgegaan alleen als van hen Vader van Jezus Christus.Is in Ephesians 1:3 God daarom gezegend of geprezen, omdat Hij ons gezegend heeft met hetgeen wij door Hem bezitten, hier wordt Hij geloofd, omdat Hij ons in een nieuw leven gebracht heeft, dat een leven van de hoop is. Het woord "wedergeboren" geeft te kennen, wat God aan ons heeft gedaan als een herhaling van de handeling, die ons in het leven heeft gesteld. In het midden van dit leven heeft Hij ons een nieuw leven doen aanvangen, dat nu in de door geboorte ons ten deel geworden natuurlijke levensstaat ons waar en eigenlijk leven is; en dit nieuwe leven, welks begin ons God door middel van de door Hem teweeg gebrachte wedergeboorte heeft geschonken, is een leven van de hoop. Als de apostel deze een "levende" noemt, staat dat tegenover een hoop, die ijdel is. Zij heeft leven, waardoor zij zich zal verwezenlijken en dus de zekerheid van haar verwezenlijking in zichzelf, terwijl bij een andere hoop, die de mens zichzelf opdringt, ten hoogste de mogelijkheid van verwezenlijking bestaat. Vanwaar de hoop, in welk bezit wij door onze wedergeboorte zijn gekomen, zo'n leven heeft, zegt de bijvoeging: "door de opstanding van Jezus Christus uit de dood". Het leven van de opgestane, dat wij ten gevolge van onze wedergeboorte in ons hebben, brengt de in ons wonende, door God gewerkte hoop tot het wezenlijk goede teweeg, als die zich onderscheidt van elke hoop, die de kracht en zekerheid van haar verwezenlijking niet in zich bezit, maar waarbij slechts de mogelijkheid van vervulling bestaat. Omdat nu "hoop" niet de aard van ons hopen is, maar het goed, dat wij daardoor bezitten, dat ons toekomstig bezit vanwege de zekerheid als reeds aanwezig toe-eigent, kan naast het "tot een levende hoop" nog het nadere, dat eveneens van het werkwoord "heeft wedergeboren" afhankelijk is, geplaatst worden: tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis". Tot een bezitten, dat wij als ons deel ten eigendom moeten hebben, heeft God ons wedergeboren; wij hebben het als wedergeborenen reeds in de vorm van de hoop en wij verkrijgen het in eigendom, als de hoop tot verwezenlijking komt ("zolang wij hier beneden zijn, hebben wij een levende hoop; is onze pelgrimschap ten einde, dan wordt zo'n hoop tot bezitten van de beloofde erfenis Die tot het aardse leven intreedt, treedt daarmee de verwachtingen in, waarvan het de vraag is, of zij verwezenlijkt zullen worden. Die door de wedergeboorte het nieuwe leven intreedt, leeft voor een hoop, die de kracht en zekerheid van haar verwezenlijking in zichzelf draagt. En weer, die het aardse leven intreedt, die verkrijgt daardoor aanspraak op hetgeen desgenen is, die hem heeft voortgebracht; maar het is een twijfelachtig en vergankelijk bezit. Die daarentegen door wedergeboorte het nieuwe leven intreedt, die is daardoor een recht gegeven of hetgeen van die God is, die hem heeft doen worden (Romans 8:17) en dit is een bezitting, die niet vergankelijk is, zoals de dingen van de schepping, aan geen besmetting onderworpen, zodat het door vermindering zijn frisheid zou kunnen verliezen ("onverderfelijk" betekent, dat de hemelse bezitting vrij is van de kiem van vergankelijkheid en verstoring, die al wat aards is in zich draagt; het "onbevlekkelijk" ontkent de mogelijkheid van besmetting door van buiten aankomende zonden en het "onverwelkelijk", zelfs de voorbijgaande verandering, die de schoonheid van de aardse natuur ten minste tijdelijk doet verloren gaan.
En die gaat ook voor hem niet verloren voordat hij die in bezit kan nemen, zoals voor de Zoon van een aardse vader de bezitting, waarop hij hoopt, vroeger verloren kan gaan: "die wordt in de hemelen voor hem bewaard". Het leven van de heerlijkheid dat die bezitting uitmaakt, staat van de tijd, dat Christus tot God is heengegaan, daar, waar Hij is, voor de Zijnen gereed, opdat die hun ten deel wordt, als Hij Zich weer openbaart. Met het "u" wendt de apostel zich in zijn aanspraak tot de lezers, omdat Hij datgene, waarom hij God prijst, hier in het bijzonder wil toeëigenen, opdat het hun tot vertroosting zij. Hij zegt het dus tot hen, dat zo'n erfenis voor hen bewaard is; en van hen zegt hij nu verder, dat zij in die goddelijke macht door het geloof tot die zaligheid bewaard worden, die bereid is om geopenbaard te worden in de laatste tijd; een bewaring, die de tweede zijde is tot beveiliging van de erfenis.
Als de bewaring van de erfenis voor de Christen in de hemel niet vruchteloos zal zijn, moet bij de zwakheid van de geloofsstaat een bewaring van de Christen op aarde voor de erfenis mee plaats hebben, vooral bij degenen, die, evenals de lezers, in de staat van de bestrijding, gevaar lopen te bezwijken bij de verzoeking tot afval van de staat van het geloof en van de zaligheid; het middel nu tot zo'n bewaring van de Christen voor de erfenis is geloof, geloof, dat naar zijn meest inwendig wezen niet hoeft te zien, dat dus ook door de droevige toestand van het heden niet wordt ontmoedigd of afgeschrikt, om vast te houden aan de aanwezige zaligheid tot zeker handgeld en onderpand van de latere volle verwezenlijking van de zaligheid. Het geloof zou weliswaar geen onfeilbaar middel van bewaring zijn, als deze bewaring niet geschiedde uit Gods kracht. Het geloof kan daarom de Christen zo veilig bewaren voor de latere zaligheid, omdat het niet een toestand is door de mens teweeg gebracht, maar, zowel in zijn eerste ontstaan, als ook in zijn blijvend aanwezig zijn, werking is van de macht van de genade van God. Als doel van de bewaring noemt de apostel de zaligheid. Het woord van de grondtekst betekent eigenlijk redden en Petrus kiest dit woord, omdat hij tegenover de staat van het lijden, waarin de lezers zijn, het verkrijgen van dat doel bepaald wil voorstellen als volkomen ontheffing van het bezit van die zaligheid van alles, wat ten gevolge van het tegenwoordige behoren tot deze wereld en deze wereldorde daaraan zondigs kleeft en van het kwaad, dat het kan overkomen; maar inderdaad is met "redding", niet anders bedoeld dan die erfenis, waarvan vroeger sprake was en dus is de vertaling "zaligheid" zeer juist. Die staat reeds nu bereid in de persoon van de verheerlijkte Christus, die hoeft niet eerst te worden, maar die is reeds aanwezig en wel zo aanwezig, als die eens geopenbaard zal worden; alleen is deze laatste daad nog slechts nodig.
Het woord door bewaren vertaald, zegt eigenlijk "wachten uitzetten", om een plaats te beveiligen, of een persoon te bewaren (2 Corinthians 11:32). Het tekent ons Gods machtige en getrouwe zorg voor de Zijnen, waardoor Hij hen als het ware bewaakt, om te voorkomen, dat zij door hun geestelijke vijanden overwonnen worden, of dat hun enig onheil wordt toegebracht, dat aan hun zaligheid nadelig zou kunnen zijn. Zij worden bewaard in of door de kracht van God, die ten enenmale onverwinbaar is en waartegen niemand zich verzetten kan. Het middel is het geloof; door het geloof, dat is, door het onderhouden en vermeerderen van het geloof. Het vruchtgevolg is het zekere deelgenootschap van de eeuwige zaligheid, die reeds bereid en in gereedheid gebracht is, om hun in het openbaar te worden toegewezen in de grote dag.
Reeds hebben wij aan de hand van Petrus de blijde hoop van het geloof in haar vaste grond en haar liefelijke glans leren kennen. Maar wat waarborg, zo zijn wij schier onweerstaanbaar geneigd hem te vragen, dat dit uitzicht ook voor ons, zovelen wij geloven, onbetwijfelbaar in vervulling zal gaan? Het is, als had de apostel die bedenking voorzien, zozeer haast hij zich ons een vaste, ja, let wel, een dubbele waarborg van de ontsloten verwachting te geven. Aan de ene zijde de erfenis wordt bewaard voor de erfgenaam. "Die in de hemelen bewaard wordt voor u" voegt hij er als ter geruststelling bij voor die vreemdelingen, die misschien niet al te veel reden hadden om hun aardse schat in eigen of anderer handen volkomen veilig te achten. Werkelijk kan men hier beneden zich een rijke erfenis toegedacht zien, zonder volkomen zekerheid dat die ons ook eindelijk toebedeeld zal worden. De hand, die haar bewaart, kan uw Schat nog ontvreemde; de vuurvlam kan papier van schier onschatbare waarde verteren en de geldcrisis. Maar de hemel, ziedaar de schatkamer, waarvan de ingang door geen rover kan worden opengewrongen: een erfenis, die nog over zal blijven, als de vlam van de laatste wereldbrand de laatste afdruk van het Testament heeft verschroeid. En meer nog aan de andere kant: de erfgenaam wordt bewaard voor de erfenis. "Die in de kracht van God bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid; " menig van onze kent de klank van dat apostolische woord sinds lang; maar heeft nog ooit iemand naar waarde de vastheid geroemd van de waarborg ons hier in de hand gegeven? Bleven wij uitsluitend of voornamelijk aan eigen krachten overgelaten, waar is de gelovige, die zichzelf kent en dan nog verder een rustig uur zou beleven! Helaas, een riet zijn onze krachten, een strohalm onze moed; heden zijn wij anders dan wij gisteren waren, morgen zullen wij misschien nauwelijks in zijn armoede de rijke van heden herkennen. Maar in Gods kracht, wie voelt het niet, met dat ene woord verandert geheel de zaak van gedaante, staat niet alleen onze zaligheid, maar de eer van Gods macht en trouw bij deze zaak op het spel; wij kunnen voor de uitkomst gerust zijn. Dat er van de Evangelische leer aangaande de volharding, liever nog de bewaring van de heilige een jammerlijk misbruik gemaakt wordt is van algemene bekendheid en wee de mens, die de hoogste troost van het geloof tot een slaapdrank voor het geweten misbruikt! Maar de waarheid zelf staat niettemin van Gods zijde onbewegelijk vast en dat de bewaring hier bedoeld in geen deel werktuigelijk, gedwongen als buiten en ondanks onszelf geschiedt, de apostel zelf wijst het aan; waar hij er uitdrukkelijk bijvoegt "door het geloof"; het geloof, dat, o zeker een gave, maar niet minder een plicht een daad, ja, de eigenlijke, de enige levensdaad is van de oprechte discipel van de Heere. Welnu, door dat geloof bewaart God de erfgenaam van de hemel voor het goede deel, dat hem wacht; ja ook dat geloof zelf, het wordt door Hem onophoudelijk bewaard, versterkt en vermeerderd. Hoe zou het zonder dit ook mogelijk zijn, dat het zalig einde werd bereikt, waarnaar de ziel zo lijdend kan smachten? Er is, ja wellicht, een vonk van het leven van God, in uw hart, maar ach, de aardse zorgen verdoven haar, de onreine assen bedekken haar, de vijandige voeten vertreden haar en het kan daarbinnen zo kil, zo donker, zo bijna hopeloos zijn. Toch behoudt God, naar een zinrijk profetenwoord, Zijn werk in het midden van de jaren. Hij beschermt het vonkske daarbinnen als met Zijn machtige hand; Hij voert u niet slechts uit, nee midden door de dood op Zijn tijd weer op tot het leven en verlost uit zes benauwdheden niet om u in de zevende te laten vergaan en bezwijken. Maar zo is het dan duidelijk: de Christelijke hoop kan niet falen, want iedere gave van God op het hoogste levensgebied is van zijn kant tegelijk onderpand en profetie van schoner en beter; dit leven staat voor het geloof tot het volgende als de Schrift van het Oude tot die van het Nieuwe Verbond en de zekerheid van onze toekomst is door niet een enkele van onze deugden, maar te meer door al de deugden van God, zoals door Zijn eigen beloften gewaarborgd. Wij drijven, ja op een onstuimige zee en slechts een dunne plank schijnt ons van de donkere afgrond te scheiden, maar werkelijk is die plank ondoordringbaar, niet van rottend hout, maar van ijzer; het kompas wijst de veilige koers; het roer is in de hand van Gods almacht, de kust tekent reeds in de morgenschemering van verre zich af en aan de oever staat een, de Zoon des mensen gelijk. Wees gegroet, land van de erfenis, straks komen zij aan, die u wenkt! Och, wat kwellen we ons nog langer, Christenen, om het heden, dat reeds voor onze ogen voorbijgaat en tellen het morgen niet mee, dat met ieder ogenblik nadert? Zingen we veel liever, al is het niet zonder tranen.
Alles, wat u nodig is, Zal toch zeker eenmaal komen; d'Ochtend uit de duisternis, het Vredeseiland uit de stromen. Zo g' in het Testament mag staan, Kan u d' erfenis niet ontgaan. 6. a) In welke laatste tijd u zich verheugt, in hoop en u verheugen zult als die zal zijn geopenbaard (Colossians 3:4. 1 John 3:2 met vrolijk gejuich (Revelation 9:7), b) nu een tijdje en in betrekkelijk geringe mate (1 Peter 5:10. 2 Corinthians 4:17 (zo het nodig is naar de raad van God) (1 Peter 3:17) bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen (Hebrews 12:1; 1 John 16:20, James 1:2) en wel daarom door zovele verzoekingen, opdat u daardoor beproefd zou worden.
a) Romans 5:3 James 1:2 b) Hebrews 10:37. 1 Peter 5:10
Hij wil hun tonen wat een vrucht uit de hoop van het heil ontkiemt en groeit, namelijk de vreugde in de Heilige Geest, waardoor niet alleen de bitterheid van het lijden wordt verzacht, maar waardoor alle treurigheid wordt overwonnen. Overigens weten de ongelovigen beter uit ervaring dan het zich met woorden laat beschrijven, hoe vreugde en treurigheid vaak in hen verbonden zijn. Zij zijn geen blok hout; zij zijn niet verstompt en verhard voor menselijke gewaarwordingen, zodat de smart hen niet zou pijnen, de gevaren hen niet verschrikken, de ontberingen hen niet kwellen, de vervolgingen hen niet zwaar en hard zouden vallen. En toch houden zij niet op zich te verblijden. De vreugde overwint de treurigheid, zonder die nochtans geheel te vernietigen.
Vers 7
7. a) Opdat volgens goddelijke bedoeling Genesis 22:1 de beproeving van uw geloof (James 1:3), die veel kostelijker is dan van het goud, dat vergaat en ondanks dat vergankelijke door het vuur beproefd wordt, dus belangrijk genoeg wordt geacht, om het aan het reinigend vuur over te geven en daardoor van hetvuil, dat het aanhangt, te louteren (Openbaring :18), bevonden wordt te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, die u ten deel zal worden in de openbaring van Jezus Christus, als Rechter van de wereld (2 Thessalonians 1:5, 2 Thessalonians 1:1 Corinthiërs 4:5 1. 5 1Co Romans 2:7 en 10).a) Isaiah 48:10. 1 Corinthians 3:13. 1 Peter 4:12
Dat is ware vertroosting, zoals de apostelen gewoon zijn te vertroosten. Zij spreken niet van aardse vrede, van rust, van genot van de wereld, maar het tegendeel, namelijk dat de Christenen wel moeten bedenken, dat zij het niet beter zullen hebben dan alle heiligen, die er ooit zijn geweest en dat de Heere, het Hoofd van alle heiligen, zelf gehad heeft: droefheid, strijd, treurigheid, angst, nood enz. Ik geef, zegt hij, geen lichamelijke vertroosting; het is geen schade, dat u uitwendig ongeluk moet hebben; gaat slechts moedig voort en houdt vast; denkt niet hoe u van het ongeluk bevrijd zult worden, maar denk: mijn erfenis is reeds gereed en aanwezig, het is om een korte tijd te doen, het lijden moet snel ophouden. Zo moet men de vertroostingen met het tijdelijke opheffen en de eeuwige daarentegen voorstellen, die wij in God hebben. Ook moet worden opgemerkt, dat de apostel niet tevergeefs er bijvoegt: "als het nodig is", want er zijn vele mensen, die de hemel willen bestormen en er snel willen binnenkomen, daarom leggen zij zichzelf een kruis op naar hun eigen goeddunken. Dat wil God niet hebben, dat u uzelf een kruis naar eigen mening kiest, maar wij moeten afwachten, wat God ons oplegt en toedeelt, zodat wij gaan en volgen zoals Hij ons leidt. Is het nodig, d. i. als God het zo schikt, dat u troost moet ontvangen om de belijdenis van uw geloof neemt het dan aan en vertroost u met hetgeen Petrus hier zegt, dat namelijk de droefheid een kleine tijd zal duren, maar de zaligheid, waarin u u moet verheugen, eeuwig.
De apostel noemt het lijden, dat de door de wereld vervolgde en door de zwakheid van het vleses gedrukte kerk moet verduren "verzoekingen", omdat de duivel daardoor de Christenen tot afval wil brengen en hun de hemelse erfenis wil ontrukken. Er zijn nu velerlei verzoekingen, niet van enen, maar van velerlei aard, die de erfgenamen van de hemels overkomen in deze wereld, zoals dan ook Paulus in 2 Corinthians 11:1 een lange lijst van zijn verzoekingen moest maken en de zwaarste is, die in 2 Corinthians 12:7 wordt genoemd. Waarom dat zo moet zijn, waartoe naar Gods wil het lijden, dat Hij toezendt, ons moet dienen, zeggen de woorden van 1 Peter 1:7. Het is de eigenschap van het geloofs, het eeuwige, waarachtige goed, de hemelse erfenis aan te grijpen en vast te houden tegen alle tegenkanting van onze natuurlijken mens, die aan het zichtbare en tijdelijke vasthoudt; deze eigenschap van het geloofs heeft bevestiging nodig. In de velerlei aanvechtingen, die verduisteren wat in de hemel is en verblindend helder maken wat in de wereld is, moet het geloof als rechtschapen, als waar, als echt geloof bevonden worden. In de verzoeking moet van de gelovigen afvallen wat nog van de wereld aan hen is, blijder en schoner tevoorschijn treden wat zij hebben van hemelse bezitting. Reeds in het Oude Testament (Job 23:10 Proverbs 17:3 Psalms 66:10 Zechariah 13:9 Malachi 3:2) wordt deze geloofsbeproeving vaker vergeleken met het smelten en beproeven van het goud. Het onreine scheidt zich bij het smelten van het goud af en het schittert dan in zuivere, echte glans. Acht men echter het vergankelijke goud de moeilijke beproeving door het vuur waardig, om zich in zijn kostbaarheid te verheugen, hoeveel kostelijker zal dit geloof, dat in het vuur van de verzoeking beproefd is, bevonden worden, het geloof, welks inhoud de onvergankelijke erfenis is, welks grond het eeuwig blijvende, beproefde en doorlouterde (Psalms 12:7; Psalms 19:11) Woord van God is. Reeds hier op aarde vangt het aan, dat het geloof, in de verzoeking beproefd, kostelijk bevonden wordt; maar pas in de laatste tijd, pas als ons geloof in het vuur ook van de laatste verzoeking proefhoudend gebleken is, zal zijn kostelijkheid geheel aan het licht komen. Terwijl het geloof nu nog in de ogen van de wereld iets verachts is en zonder waarde, de heerlijkheid, die het heeft een geheel verborgene en het lijden, waarin het geoefend wordt een schande (1 Corinthians 4:9, 1 Corinthians 4:13) zal ten tijde van de openbaring van Jezus Christus aan de bevestigde gelovigen openlijk lof en eer en heerlijkheid overkomen; lof uit de mond van de rechtvaardige Rechter, eer voor het aangezicht van God de hemelse Vader, heerlijkheid en gemeenschap met Jezus Christus, de nu geopenbaarde Heere van de heerlijkheid.
Het geloof, dat niet beproefd is, moge een waar geloof zijn, maar het is een klein geloof en het zal waarschijnlijk dwergachtig blijven, zolang het zonder beproevingen blijft. Het geloof is nooit zo welvarend als wanneer het tegenstand ontmoet; stormen moeten het opvoeden en bliksemstralen moeten het verlichten. Als er windstilte op de zee heerst kunt u de zeilen spannen zoveel u wilt, het schip beweegt zich niet naar de haven, want op een slapende zee slaapt de ziel ook. Laten de winden waaien, laten de wateren beroerd worden, hoewel de mast kraakt onder de druk van de volle gezwollen zeilen, dan juist stevent het schip rechtstreeks naar de gewenste haven. Geen bloemen zijn zo liefelijk blauw van kleur als de bloemen, die aan de voet van een ijsberg groeien; geen sterren blinken zo helder als de sterren, die aan de hemel van de polen schijnen; geen water smaakt zo zoet, als het water, dat uit het woestijnzand ontspringt en geen geloof is zo kostbaar, als het gehoor, dat in tegenspoed leeft en overwint. De beproeving van het geloof werkt ondervinding. U zou uw eigen zwakheid niet gekend hebben, als u de rivieren niet had moeten doorgaan; en u zou Gods macht nooit gekend hebben, als u in de watervloeden niet ondersteund was geworden. Hoe meer het geloof beproefd wordt, hoe meer het in vastheid, zekerheid en kracht toeneemt. Het geloof is kostelijk en kostelijk is ook zijn beproeving. Maar dit moet evenwel de jonge gelovigen niet ontmoedigen. U zult genoeg beproevingen hebben zonder ze te zoeken; de volle maat zal u op de juiste tijd toegediend worden. Intussen, als u nog niet over de vruchten van een lange ondervinding kunt spreken, dank God voor de genade, die u bezit; prijs Hem voor de trap van heilig vertrouwen, die u bereikt heeft; wandel volgens deze regel en u zult dagelijks meer Gods zegen ondervinden, totdat uw geloof bergen zal verzetten en onmogelijkheden zal overwinnen.
Vers 7
7. a) Opdat volgens goddelijke bedoeling Genesis 22:1 de beproeving van uw geloof (James 1:3), die veel kostelijker is dan van het goud, dat vergaat en ondanks dat vergankelijke door het vuur beproefd wordt, dus belangrijk genoeg wordt geacht, om het aan het reinigend vuur over te geven en daardoor van hetvuil, dat het aanhangt, te louteren (Openbaring :18), bevonden wordt te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, die u ten deel zal worden in de openbaring van Jezus Christus, als Rechter van de wereld (2 Thessalonians 1:5, 2 Thessalonians 1:1 Corinthiërs 4:5 1. 5 1Co Romans 2:7 en 10).a) Isaiah 48:10. 1 Corinthians 3:13. 1 Peter 4:12
Dat is ware vertroosting, zoals de apostelen gewoon zijn te vertroosten. Zij spreken niet van aardse vrede, van rust, van genot van de wereld, maar het tegendeel, namelijk dat de Christenen wel moeten bedenken, dat zij het niet beter zullen hebben dan alle heiligen, die er ooit zijn geweest en dat de Heere, het Hoofd van alle heiligen, zelf gehad heeft: droefheid, strijd, treurigheid, angst, nood enz. Ik geef, zegt hij, geen lichamelijke vertroosting; het is geen schade, dat u uitwendig ongeluk moet hebben; gaat slechts moedig voort en houdt vast; denkt niet hoe u van het ongeluk bevrijd zult worden, maar denk: mijn erfenis is reeds gereed en aanwezig, het is om een korte tijd te doen, het lijden moet snel ophouden. Zo moet men de vertroostingen met het tijdelijke opheffen en de eeuwige daarentegen voorstellen, die wij in God hebben. Ook moet worden opgemerkt, dat de apostel niet tevergeefs er bijvoegt: "als het nodig is", want er zijn vele mensen, die de hemel willen bestormen en er snel willen binnenkomen, daarom leggen zij zichzelf een kruis op naar hun eigen goeddunken. Dat wil God niet hebben, dat u uzelf een kruis naar eigen mening kiest, maar wij moeten afwachten, wat God ons oplegt en toedeelt, zodat wij gaan en volgen zoals Hij ons leidt. Is het nodig, d. i. als God het zo schikt, dat u troost moet ontvangen om de belijdenis van uw geloof neemt het dan aan en vertroost u met hetgeen Petrus hier zegt, dat namelijk de droefheid een kleine tijd zal duren, maar de zaligheid, waarin u u moet verheugen, eeuwig.
De apostel noemt het lijden, dat de door de wereld vervolgde en door de zwakheid van het vleses gedrukte kerk moet verduren "verzoekingen", omdat de duivel daardoor de Christenen tot afval wil brengen en hun de hemelse erfenis wil ontrukken. Er zijn nu velerlei verzoekingen, niet van enen, maar van velerlei aard, die de erfgenamen van de hemels overkomen in deze wereld, zoals dan ook Paulus in 2 Corinthians 11:1 een lange lijst van zijn verzoekingen moest maken en de zwaarste is, die in 2 Corinthians 12:7 wordt genoemd. Waarom dat zo moet zijn, waartoe naar Gods wil het lijden, dat Hij toezendt, ons moet dienen, zeggen de woorden van 1 Peter 1:7. Het is de eigenschap van het geloofs, het eeuwige, waarachtige goed, de hemelse erfenis aan te grijpen en vast te houden tegen alle tegenkanting van onze natuurlijken mens, die aan het zichtbare en tijdelijke vasthoudt; deze eigenschap van het geloofs heeft bevestiging nodig. In de velerlei aanvechtingen, die verduisteren wat in de hemel is en verblindend helder maken wat in de wereld is, moet het geloof als rechtschapen, als waar, als echt geloof bevonden worden. In de verzoeking moet van de gelovigen afvallen wat nog van de wereld aan hen is, blijder en schoner tevoorschijn treden wat zij hebben van hemelse bezitting. Reeds in het Oude Testament (Job 23:10 Proverbs 17:3 Psalms 66:10 Zechariah 13:9 Malachi 3:2) wordt deze geloofsbeproeving vaker vergeleken met het smelten en beproeven van het goud. Het onreine scheidt zich bij het smelten van het goud af en het schittert dan in zuivere, echte glans. Acht men echter het vergankelijke goud de moeilijke beproeving door het vuur waardig, om zich in zijn kostbaarheid te verheugen, hoeveel kostelijker zal dit geloof, dat in het vuur van de verzoeking beproefd is, bevonden worden, het geloof, welks inhoud de onvergankelijke erfenis is, welks grond het eeuwig blijvende, beproefde en doorlouterde (Psalms 12:7; Psalms 19:11) Woord van God is. Reeds hier op aarde vangt het aan, dat het geloof, in de verzoeking beproefd, kostelijk bevonden wordt; maar pas in de laatste tijd, pas als ons geloof in het vuur ook van de laatste verzoeking proefhoudend gebleken is, zal zijn kostelijkheid geheel aan het licht komen. Terwijl het geloof nu nog in de ogen van de wereld iets verachts is en zonder waarde, de heerlijkheid, die het heeft een geheel verborgene en het lijden, waarin het geoefend wordt een schande (1 Corinthians 4:9, 1 Corinthians 4:13) zal ten tijde van de openbaring van Jezus Christus aan de bevestigde gelovigen openlijk lof en eer en heerlijkheid overkomen; lof uit de mond van de rechtvaardige Rechter, eer voor het aangezicht van God de hemelse Vader, heerlijkheid en gemeenschap met Jezus Christus, de nu geopenbaarde Heere van de heerlijkheid.
Het geloof, dat niet beproefd is, moge een waar geloof zijn, maar het is een klein geloof en het zal waarschijnlijk dwergachtig blijven, zolang het zonder beproevingen blijft. Het geloof is nooit zo welvarend als wanneer het tegenstand ontmoet; stormen moeten het opvoeden en bliksemstralen moeten het verlichten. Als er windstilte op de zee heerst kunt u de zeilen spannen zoveel u wilt, het schip beweegt zich niet naar de haven, want op een slapende zee slaapt de ziel ook. Laten de winden waaien, laten de wateren beroerd worden, hoewel de mast kraakt onder de druk van de volle gezwollen zeilen, dan juist stevent het schip rechtstreeks naar de gewenste haven. Geen bloemen zijn zo liefelijk blauw van kleur als de bloemen, die aan de voet van een ijsberg groeien; geen sterren blinken zo helder als de sterren, die aan de hemel van de polen schijnen; geen water smaakt zo zoet, als het water, dat uit het woestijnzand ontspringt en geen geloof is zo kostbaar, als het gehoor, dat in tegenspoed leeft en overwint. De beproeving van het geloof werkt ondervinding. U zou uw eigen zwakheid niet gekend hebben, als u de rivieren niet had moeten doorgaan; en u zou Gods macht nooit gekend hebben, als u in de watervloeden niet ondersteund was geworden. Hoe meer het geloof beproefd wordt, hoe meer het in vastheid, zekerheid en kracht toeneemt. Het geloof is kostelijk en kostelijk is ook zijn beproeving. Maar dit moet evenwel de jonge gelovigen niet ontmoedigen. U zult genoeg beproevingen hebben zonder ze te zoeken; de volle maat zal u op de juiste tijd toegediend worden. Intussen, als u nog niet over de vruchten van een lange ondervinding kunt spreken, dank God voor de genade, die u bezit; prijs Hem voor de trap van heilig vertrouwen, die u bereikt heeft; wandel volgens deze regel en u zult dagelijks meer Gods zegen ondervinden, totdat uw geloof bergen zal verzetten en onmogelijkheden zal overwinnen.
Vers 8
8. Die Christus Jezus u, die uit de heidenen (1 Peter 1:1) tot Hem bekeerd bent, in onderscheiding van ons, die uit de kinderen van Israël in Hem gelovig zijn geworden (2 Peter 1:16 v. Hand. 10:36, 2 Corinthians 5:16. 1 John 1:1), niet met uw lichamelijke ogen gezien heeft en nochtans liefheeft (John 20:29). Waarin u nu, in deze tijd van de genade, nu wij allen nog samen eerst in geloof wandelen en niet in aanschouwen (2 Corinthians 5:7), hoewel Hem niet ziend, maar gelovend, u verheugt in het vooruitzicht, dat Hij Zich eens aan u zal openbaren en u Hem dan zult zien (Openbaring :7), met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, een, die in de taal van deze wereld niet is uit te drukken (2 Corinthians 9:15) en het wonderbaar gevoel van enkel heerlijkheid, waartoe u komen zult (1 John 3:2), in zich heeft (1 Peter 4:13).Vers 8
8. Die Christus Jezus u, die uit de heidenen (1 Peter 1:1) tot Hem bekeerd bent, in onderscheiding van ons, die uit de kinderen van Israël in Hem gelovig zijn geworden (2 Peter 1:16 v. Hand. 10:36, 2 Corinthians 5:16. 1 John 1:1), niet met uw lichamelijke ogen gezien heeft en nochtans liefheeft (John 20:29). Waarin u nu, in deze tijd van de genade, nu wij allen nog samen eerst in geloof wandelen en niet in aanschouwen (2 Corinthians 5:7), hoewel Hem niet ziend, maar gelovend, u verheugt in het vooruitzicht, dat Hij Zich eens aan u zal openbaren en u Hem dan zult zien (Openbaring :7), met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde, een, die in de taal van deze wereld niet is uit te drukken (2 Corinthians 9:15) en het wonderbaar gevoel van enkel heerlijkheid, waartoe u komen zult (1 John 3:2), in zich heeft (1 Peter 4:13).Vers 9
9. Verkrijgend het einde van uw geloof, waarop het als op zijn doel is gericht, namelijk de zaligheid van de zielen in het bezit van de onverwelkelijke kroon van de eer (1 Peter 5:4 Romans 6:22)."U heeft Hem niet gezien", schrijft een, die Hem gezien heeft en wiens liefde tot Hem (John 21:15) van die tijd dagtekent, waarom het Hem zeer ter harte gaat, dat zij Hem liefhebben zonder Hem te hebben gezien. Nu is echter ook voor Hem evenzeer als voor de lezers het heden een tijd niet van aanschouwen van Jezus Christus, maar integendeel van geloof in Hem. Tegenover dit heden staat echter een toekomst, waarbij het geloof in aanschouwen eindigt. Dan heeft de voltooiing van de zaligheid plaats en die nu deze verkrijgt verheugt zich met een vreugde, die te groot is om uitgedrukt te worden met de menselijke taal, die voor deze tijd gegeven is en die een heerlijke is, in zoverre zij een zalige is geworden, in tegenstelling met de toestand, toen men door verzoekingen in gedurige moeite was. Zij, die het einde van het geloof, de prijs van de overwinning na de zegerijk doorstane strijd verkrijgen, zien dan hun zielen gered en komen tot eeuwig leven, dat is het wat de apostel met "zaligheid van de zielen" bedoelt.
De vreugde van de wereld blijft altijd minder dan de uitdrukkingen, waarin daarvan wordt gesproken en gezongen; het tegendeel is waar van de vreugde van de Christen.
Er is iets wonderspreukigs in dit heerlijk apostolisch woord, wat bij het eerste horen onwillekeurig meer weerspraak, dan dadelijk weerklank ontlokt. Dat men iemand zien kan en nochtans niet liefhebben, laat zich dagelijks opmerken; dat een vurige liefde uit een gedurige aanschouwing geboren kan worden, het heeft evenmin iets, wat verwondering wekt; maar dat men zelfs iemand liefhebben kan, die men nooit met eigen oog heeft aanschouwd, dat schijnt al zeer onmogelijk. En inderdaad, het mocht zelfs ten aanzien van onze Heere overdreven heten, als Hij niets anders was, dan het ongeloof van onze eeuw van Hem maakt en zo reeds lang had opgehouden tot Zijn gemeente in persoonlijke betrekking te staan. Maar het tegenovergestelde wordt zowel door het Evangelie van de Schriften als door de levenservaring van iedere Christen verkondigd en de sleutel tot het schijnbaar onoplosbaar raadsel ligt in het woord: "hoewel niet ziend, maar gelovend. " Zo was het met de verstrooide Christenen, aan wie dit schrijven gericht was en die op de apostolische getuigenis de Heere hadden aangenomen, zonder dat zij Hem zelf gezien hadden in menselijk vlees. Maar is het in de grond van de zaak wel anders met ons, zo velen wij levende leden zijn van het geestelijk lichaam van Christus? Ook wij aanschouwen met het oog van de zinnen Zijn heerlijkheid niet, maar in de spiegel van het Evangelie klinkt Zijn beeld ons vriendelijk tegen. Wij ontdekken het in talloze proeven en ervaren het telkens opnieuw, dat Hij gisteren, heden en eeuwig dezelfde is; wij mogen Hem de onze noemen in de rijkste zin van het woord en wij verblijden ons in Zijn gemeenschap door een oprecht en levend geloof. Maar dat geloof, waar het werkelijk leeft in ons hart, is geen dode overtuiging van de waarheid; het is een levende Godskracht, die ons opheft tot, verenigt met en ontgloeit voor die Ene en Enige, in wie de ziel haar alles gevonden heeft; de blijdschap van het geloof kan niet nalaten een blijdschap van de liefde te worden. Hoe vaster ons geloofsoog op Christus ziet, te meer schoons en heerlijks ontdekt het in Hem; en al wat buiten Hem het hart kan doen ontgloeien van liefde, het treedt voor dat licht gedurig meer in de schaduw. Gelovige harten zijn als de zonnebloem, die niet slechts bij helder, maar ook bij treurig weer onophoudelijk naar dezelfde zon verlangt en smacht; en zoals de brandspiegel de zonnestralen, zo vangt de innerlijke levenservaring Gods heilbeloften in Christus op en zet daarmee het gemoed als in vlam. Het zalig bewustzijn, dat wij "hoe ellendig in onszelf, niettemin door de Heere gekend en geliefd zijn", doet daarbinnen een dankbare liefde ontwaken, die zelfs voor geen smartelijke offers terug treedt en, wordt ook het hart een tijdje, als het nodig is, door menigerlei beproeving bedroefd, nochtans verheft zich het weer, want de blijdschap in Christus is tegelijk een blijdschap van de hoop. Op "het einde van het geloof, de zaligheid van de zielen" richt zich telkens bij vernieuwing haar blik en zoals men soms, gebogen over een diepe bron, op een heldere dag de sterren aan de hemel kan zien, die men daarbuiten op een glansrijke hoogte niet waarneemt, zo aanschouwt het geloof nu en dan reeds hier beneden een wereld van heerlijkheid, waarvan ons vlees en bloed zelfs in de verte niet dromen. Zo wortelt de geestelijke blijdschap van de Christen gelijktijdig in het geloof, de liefde en de hoop, die de grote krachten zijn van het innerlijk leven. Hij gelooft, al begrijpt hij ook niet; hij heeft lief, al aanschouwt hij ook niet; hij hoopt, al geniet hij ook niet. Kan het nu anders, of hij moet in deze Heere zich verblijden met een onuitsprekelijke en, zoals er letterlijk staat, "verheerlijkte vreugde? " Ja, onuitsprekelijk blijft zij, die stille vreugd van het geloof en van de liefde, die althans nu en dan de verloste zondaar mag smaken; zij kan een weerschijn van bovenaardse heerlijkheid doen vallen zelfs op een bleek en lijdend gelaat en wat zal het zijn, als Hij, die men nooit zag en nochtans (Hij weet het?) heeft liefgehad, eens van aangezicht tot aangezicht aanschouwd wordt in al Zijn schoonheid! Wij kunnen het hier nog niet indenken, maar wl mogen wij iedere Christen, die met Israël's klaagzangen uitroept: "de vreugd van onze harten houdt op", ten ernstigste vragen: Waarom ziet u droevig, u, die zoveel reden tot blijdschap heeft? Ziet u mogelijk te veel op uzelf en te min op de Heere; te veel op het vuur van de beproeving en te weinig op de hand, die uw geloofsgoud doorloutert; te veel op de mensen, die met hun schaduw het licht van omhoog voor u dekken en te zelden op de zon van uw ziel? Schuilt er ook enige zaken bij u en staat ook het geweten de blijdschap van uw hart in de weg, of werd allicht het verborgen gebed veronachtzaamd? Wat het zij, laat het zo daarbinnen niet blijven en heeft u de geloofsroem van Petrus ontleerd, maak de bede van David de uwe: "Geef mij weer de vreugde van uw heil. " Zij zal verhoord zijn, als het blijkt, dat u ook dit grote woord heeft verstaan: "Hoop volkomen op de genade, die u toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus. " (1 Peter 1:13).
Vers 9
9. Verkrijgend het einde van uw geloof, waarop het als op zijn doel is gericht, namelijk de zaligheid van de zielen in het bezit van de onverwelkelijke kroon van de eer (1 Peter 5:4 Romans 6:22)."U heeft Hem niet gezien", schrijft een, die Hem gezien heeft en wiens liefde tot Hem (John 21:15) van die tijd dagtekent, waarom het Hem zeer ter harte gaat, dat zij Hem liefhebben zonder Hem te hebben gezien. Nu is echter ook voor Hem evenzeer als voor de lezers het heden een tijd niet van aanschouwen van Jezus Christus, maar integendeel van geloof in Hem. Tegenover dit heden staat echter een toekomst, waarbij het geloof in aanschouwen eindigt. Dan heeft de voltooiing van de zaligheid plaats en die nu deze verkrijgt verheugt zich met een vreugde, die te groot is om uitgedrukt te worden met de menselijke taal, die voor deze tijd gegeven is en die een heerlijke is, in zoverre zij een zalige is geworden, in tegenstelling met de toestand, toen men door verzoekingen in gedurige moeite was. Zij, die het einde van het geloof, de prijs van de overwinning na de zegerijk doorstane strijd verkrijgen, zien dan hun zielen gered en komen tot eeuwig leven, dat is het wat de apostel met "zaligheid van de zielen" bedoelt.
De vreugde van de wereld blijft altijd minder dan de uitdrukkingen, waarin daarvan wordt gesproken en gezongen; het tegendeel is waar van de vreugde van de Christen.
Er is iets wonderspreukigs in dit heerlijk apostolisch woord, wat bij het eerste horen onwillekeurig meer weerspraak, dan dadelijk weerklank ontlokt. Dat men iemand zien kan en nochtans niet liefhebben, laat zich dagelijks opmerken; dat een vurige liefde uit een gedurige aanschouwing geboren kan worden, het heeft evenmin iets, wat verwondering wekt; maar dat men zelfs iemand liefhebben kan, die men nooit met eigen oog heeft aanschouwd, dat schijnt al zeer onmogelijk. En inderdaad, het mocht zelfs ten aanzien van onze Heere overdreven heten, als Hij niets anders was, dan het ongeloof van onze eeuw van Hem maakt en zo reeds lang had opgehouden tot Zijn gemeente in persoonlijke betrekking te staan. Maar het tegenovergestelde wordt zowel door het Evangelie van de Schriften als door de levenservaring van iedere Christen verkondigd en de sleutel tot het schijnbaar onoplosbaar raadsel ligt in het woord: "hoewel niet ziend, maar gelovend. " Zo was het met de verstrooide Christenen, aan wie dit schrijven gericht was en die op de apostolische getuigenis de Heere hadden aangenomen, zonder dat zij Hem zelf gezien hadden in menselijk vlees. Maar is het in de grond van de zaak wel anders met ons, zo velen wij levende leden zijn van het geestelijk lichaam van Christus? Ook wij aanschouwen met het oog van de zinnen Zijn heerlijkheid niet, maar in de spiegel van het Evangelie klinkt Zijn beeld ons vriendelijk tegen. Wij ontdekken het in talloze proeven en ervaren het telkens opnieuw, dat Hij gisteren, heden en eeuwig dezelfde is; wij mogen Hem de onze noemen in de rijkste zin van het woord en wij verblijden ons in Zijn gemeenschap door een oprecht en levend geloof. Maar dat geloof, waar het werkelijk leeft in ons hart, is geen dode overtuiging van de waarheid; het is een levende Godskracht, die ons opheft tot, verenigt met en ontgloeit voor die Ene en Enige, in wie de ziel haar alles gevonden heeft; de blijdschap van het geloof kan niet nalaten een blijdschap van de liefde te worden. Hoe vaster ons geloofsoog op Christus ziet, te meer schoons en heerlijks ontdekt het in Hem; en al wat buiten Hem het hart kan doen ontgloeien van liefde, het treedt voor dat licht gedurig meer in de schaduw. Gelovige harten zijn als de zonnebloem, die niet slechts bij helder, maar ook bij treurig weer onophoudelijk naar dezelfde zon verlangt en smacht; en zoals de brandspiegel de zonnestralen, zo vangt de innerlijke levenservaring Gods heilbeloften in Christus op en zet daarmee het gemoed als in vlam. Het zalig bewustzijn, dat wij "hoe ellendig in onszelf, niettemin door de Heere gekend en geliefd zijn", doet daarbinnen een dankbare liefde ontwaken, die zelfs voor geen smartelijke offers terug treedt en, wordt ook het hart een tijdje, als het nodig is, door menigerlei beproeving bedroefd, nochtans verheft zich het weer, want de blijdschap in Christus is tegelijk een blijdschap van de hoop. Op "het einde van het geloof, de zaligheid van de zielen" richt zich telkens bij vernieuwing haar blik en zoals men soms, gebogen over een diepe bron, op een heldere dag de sterren aan de hemel kan zien, die men daarbuiten op een glansrijke hoogte niet waarneemt, zo aanschouwt het geloof nu en dan reeds hier beneden een wereld van heerlijkheid, waarvan ons vlees en bloed zelfs in de verte niet dromen. Zo wortelt de geestelijke blijdschap van de Christen gelijktijdig in het geloof, de liefde en de hoop, die de grote krachten zijn van het innerlijk leven. Hij gelooft, al begrijpt hij ook niet; hij heeft lief, al aanschouwt hij ook niet; hij hoopt, al geniet hij ook niet. Kan het nu anders, of hij moet in deze Heere zich verblijden met een onuitsprekelijke en, zoals er letterlijk staat, "verheerlijkte vreugde? " Ja, onuitsprekelijk blijft zij, die stille vreugd van het geloof en van de liefde, die althans nu en dan de verloste zondaar mag smaken; zij kan een weerschijn van bovenaardse heerlijkheid doen vallen zelfs op een bleek en lijdend gelaat en wat zal het zijn, als Hij, die men nooit zag en nochtans (Hij weet het?) heeft liefgehad, eens van aangezicht tot aangezicht aanschouwd wordt in al Zijn schoonheid! Wij kunnen het hier nog niet indenken, maar wl mogen wij iedere Christen, die met Israël's klaagzangen uitroept: "de vreugd van onze harten houdt op", ten ernstigste vragen: Waarom ziet u droevig, u, die zoveel reden tot blijdschap heeft? Ziet u mogelijk te veel op uzelf en te min op de Heere; te veel op het vuur van de beproeving en te weinig op de hand, die uw geloofsgoud doorloutert; te veel op de mensen, die met hun schaduw het licht van omhoog voor u dekken en te zelden op de zon van uw ziel? Schuilt er ook enige zaken bij u en staat ook het geweten de blijdschap van uw hart in de weg, of werd allicht het verborgen gebed veronachtzaamd? Wat het zij, laat het zo daarbinnen niet blijven en heeft u de geloofsroem van Petrus ontleerd, maak de bede van David de uwe: "Geef mij weer de vreugde van uw heil. " Zij zal verhoord zijn, als het blijkt, dat u ook dit grote woord heeft verstaan: "Hoop volkomen op de genade, die u toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus. " (1 Peter 1:13).
Vers 10
10. Van welke zaligheid, waarop volgens het zo-even gezegde uw geloof ten slotte uitloopt, ondervraagd en onderzocht hebben, wanneer en hoe het daartoe komen zou, a) de profeten, die geprofeteerd hebben van de genade (1 Peter 5:12), aan u, heidenen, geschied (Vgl. 1 Peter 2:10 Romans 9:24 v. Hosea 2:23).a) Genesis 49:10 Daniel 2:44 Haggai 2:8 Zechariah 6:12
Vers 10
10. Van welke zaligheid, waarop volgens het zo-even gezegde uw geloof ten slotte uitloopt, ondervraagd en onderzocht hebben, wanneer en hoe het daartoe komen zou, a) de profeten, die geprofeteerd hebben van de genade (1 Peter 5:12), aan u, heidenen, geschied (Vgl. 1 Peter 2:10 Romans 9:24 v. Hosea 2:23).a) Genesis 49:10 Daniel 2:44 Haggai 2:8 Zechariah 6:12
Vers 11
11. Onderzoekend, op welke tijd, wat de vervulling betreft van deze door hen voorspelde genade, die van de heidenwereld ten deel zou worden, de Geest van Christus, die in hen was Re 22:6, beduidde (Hebrews 8:9) en te voren getuigde (Acts 3:18 Luke 24:25) a) het lijden, dat op Christus komen zou, dat in steeds sterkere mate de Heere zou overkomen (Hebrews 2:10); en de heerlijkheid daarna volgend, waarin Hij door Zijn opstanding, hemelvaart en Zijn zitten ter rechterhand van God komen zou.b) Psalms 32:7 Isaiah 53:3
Om tot een juist begrip van deze vrij moeilijke plaats te komen, moeten wij daarop letten, dat volgens de relatieve verbinding van het tiende vers met het voorgaande, "van welke zaligheid, de hier bedoelde zaligheid geheel dezelfde moet zijn, als welke in 1 Peter 1:9 vermeld is. En als nu dat juist is, wat door de uitleggers is opgemerkt, dat de laatste volmaking van de zaligheid, eerst bedoeld, hier verbonden gedacht moet worden met het tegenwoordige bezitten van de zaligheid, dan moet toch daarop worden gelet, dat de apostel in verband met alles, wat hij van 1 Peter 1:5 af heeft gezegd, niet van alle Christenen zonder onderscheid, van vroegere Joden zowel als van vroegere heidenen, spreekt maar alleen van degenen die, evenals zijn lezers volgens hun verreweg grootste getal uit het heidendom tot de zaligheid in Christus Jezus zijn gekomen. Doelde reeds het "u" in 1 Peter 1:6 op dit overgegaan zijn van de lezers uit het heidendom, zoals het "u" in Ephesians 1:13; Ephesians 2:11, onderscheiding van de vroegere godsdienst van de apostel en van zijn broeders uit de besnijdenis, zo ook hier waar hij onder de profeten, die van de toekomstige genade voorspeld hebben, niet de profeten te samen en niet de zaligheid in Jezus Christus in het algemeen bedoelt, maar alleen de profeten in zoverre zij van de genade voorspelden, die ook de heidenen ten deel zou worden (Isaiah 42:1, Isaiah 42:6 v. ; 49:6; 52:15 Zechariah 9:10 Romans 15:9), evenals het bijgevoegde "ook u" duidelijk te kennen geeft. Daarom hebben wij bij onze plaats niet ter verklaring aan te halen het woord van Christus in Luke 10:24 : Vele profeten en koningen hebben begeerd te zien hetgeen u ziet en hebben het niet gezien en te horen hetgeen u hoort en hebben het niet gehoord. " Ook moeten wij niet, zoals in de bijbeluitgaven gewoonlijk plaats heeft, op Daniel 9:1, wijzen, als op een voorbeeld, hoe de profeten onderzocht zouden hebben, op welke tijd de Geest van Christus die in hen was, beduidde, want in beide gevallen wordt gesproken van de genade voor het volk van Israël weggelegd. Paulus spreekt in Ephesians 3:4, van een geheim van Christus, dat in de vorige tijden aan de kinderen van de mensen niet is bekend gemaakt, zoals dit nu is geopenbaard aan Zijn heilige apostelen en profeten door de Geest. Zo zegt ook Petrus hier, dat de profeten van het Oude Testament, toen zij profeteerden, dat de heidenen mede-erfgenamen en mededeelgenoten waren van de belofte, voor een hun nog gesloten geheim stonden, terwijl de Geest van Christus, die in hen was, hen dreef om dat in te dringen. Hij spreekt daar eigenlijk uit zijn eigen bewustzijn, er aan herinnerend, dat hij eens te Cesearea door een bijzondere openbaring ertoe gebracht moest worden, tot een onmiddellijk uit de heidenwereld geroepen gemeente de eerste steen te leggen in de bekering van Cornelius en van zijn huis (Acts 10:9). Zijn hongerig worden onder het bidden en zijn nadenken over de betekenis van het ontvangen gezicht komt hem nu voor als een naspel van dat zoeken en navorsen van de profeten. Wij hebben daarover bij Acts 19:16 ons uitvoeriger uitgesproken, in hoeverre het voor hem een moeilijk probleem moest zijn, dat ook de heidenen tot Christus gebracht zouden worden, om te komen tot de erfenis van het eeuwige leven. Zo was ook niet de genade, eveneens voor de heidenen bestemd (Acts 11:18 Romans 15:9), op zichzelf voorwerp van zoeken en navorsen voor de profeten, toen zij Gods openbaring daarover ontvingen en daarvan profeteerden, want daarover kon geen twijfel zijn en er kon dus ook geen aanleiding voor hen zijn tot zoeken en ondervragen. Alleen kon hen bezig houden de vraag, hoe zij deze genade in verband met de overige openbaringen over de zaligheid aan hun volk in Christus toegezegd, dat zij moesten aankondigen, konden brengen en dus deze zouden kunnen rijmen. Zij onderzochten welke, zo niet in getallen van jaren uit te drukken, toch op andere wijze chronologisch bepaalde en hoedanige tijd het zou zijn, van welke aard de tijd zou zijn, waarop de Geest van Christus in hen wees. Dit toch staat voor de apostel vast, dat dezelfde Christus, die later in de persoon van Jezus verschenen is, v r Zijn verschijnen reeds in de persoon van God van eeuwigheid bij de Vader is geweest en nu als de tot Christus of Zaligmaker te voren bestemde, Zijn verschijning heeft voorbereid en door de Geest, die in de profeten werkte, de voorspelling heeft gewerkt van hetgeen de Christus, die Zijn roeping in de tijd vervulde, zowel in toenemend lijden, als in volgende verheerlijking wachtte (vgl. 1 Corinthians 10:4, 1 Corinthians 10:9). Er was in hetgeen zij ten opzichte hiervan hadden te verkondigen en werkelijk in woorden, die de Geest hun gaf uit te spreken, verkondigden, zoveel, dat het overleggen en nadenken stof genoeg aan de hand gaf. Zo bijvoorbeeld had Jesaja, aan wie voor alle anderen Paulus zeker hier bij de profeten heeft gedacht, bepaald genoeg voorspeld, dat de knecht van God niet slechts zou lijden, maar dat Hij in het bijzonder door Zijn eigen volk zou lijden en verworpen worden; en toch moest juist dit volk de bemiddelaar van de zaligheid voor de heidenwereld zijn. Hoe was dat met elkaar te rijmen? En als nu zonder twijfel het een zowel als het andere vervuld zou worden, in welke mate zal het een en waarin het andere geschieden en welke zal de tijdruimte zijn, hoe kort of hoe lang, die verloopt, voordat het een met het andere verenigd wordt? In het belang van hun eigen volk moesten zulke vragen van het grootst gewicht voor hen zijn; maar ook in het belang van de heidenwereld, die toch eveneens tot het rijk van de Koning van Israël zou behoren, moesten dergelijke vragen de levendigste deelneming bij hen vinden. "Christus in u (die vroeger heidenen was), die de hoop van de heerlijkheid is", dat is het nu geopenbaarde geheim, waarvoor Paulus in Colossians 1:27 vol aanbidding en bewondering staat en in Openbaring :12 vv. wordt dat nu volbrachte feit de ziener in een gezicht getoond. Daarover spreekt dan ook Petrus op onze plaats en hij wenst zijn lezers, wie hij wil betuigen, dat het de ware genade van God is daarin te staan, te doen voelen, wat een rijkdom van goddelijke heerlijkheid zich daarin openbaarde, omdat hij hun zegt, dat reeds Oud-Testamentische profeten deze tijd, die nu verschenen was, hadden willen onderzoeken.
De profeten hebben een naarstig onderzoek gedaan naar de nauwkeurige tijd, wanneer de Christus zou komen en de zaligheid van Zijn volk uitwerken. Hun was bekend gemaakt dat Zijn komst zou geschieden, voordat de scepter van Juda zou wijken en alle burgerlijke regering daarin zou ophouden, voordat de tweede tempel verwoest zou zijn, waarin de Messias zou verschijnen als de Heere en eigenaar daarvan; zeventig weken of 490 jaren, nu een gegeven tijd in Daniel 9:24-Daniel 9:26, zoals aan de profeet Daniël ontdekt was, die in het bijzonder deze zaak nauwkeurig onderzocht en bij uitstekendheid was een gewenst man, in dit opzicht, zoals hij genoemd wordt, Daniel 9:23 En zij onderzochten niet alleen naar de tijd, maar ook naar de wijze en hoedanigheid van de tijd, wanneer de Zaligmaker zou komen, en voorspelden, dat het zijn zou, met opzicht op de volkeren van de wereld, een tijd van diepe vrede; ten opzichte van de Joden zou het zijn een tijd van grote blindheid, onkunde, ongeloof en verhardingen van de harten.
Vers 11
11. Onderzoekend, op welke tijd, wat de vervulling betreft van deze door hen voorspelde genade, die van de heidenwereld ten deel zou worden, de Geest van Christus, die in hen was Re 22:6, beduidde (Hebrews 8:9) en te voren getuigde (Acts 3:18 Luke 24:25) a) het lijden, dat op Christus komen zou, dat in steeds sterkere mate de Heere zou overkomen (Hebrews 2:10); en de heerlijkheid daarna volgend, waarin Hij door Zijn opstanding, hemelvaart en Zijn zitten ter rechterhand van God komen zou.b) Psalms 32:7 Isaiah 53:3
Om tot een juist begrip van deze vrij moeilijke plaats te komen, moeten wij daarop letten, dat volgens de relatieve verbinding van het tiende vers met het voorgaande, "van welke zaligheid, de hier bedoelde zaligheid geheel dezelfde moet zijn, als welke in 1 Peter 1:9 vermeld is. En als nu dat juist is, wat door de uitleggers is opgemerkt, dat de laatste volmaking van de zaligheid, eerst bedoeld, hier verbonden gedacht moet worden met het tegenwoordige bezitten van de zaligheid, dan moet toch daarop worden gelet, dat de apostel in verband met alles, wat hij van 1 Peter 1:5 af heeft gezegd, niet van alle Christenen zonder onderscheid, van vroegere Joden zowel als van vroegere heidenen, spreekt maar alleen van degenen die, evenals zijn lezers volgens hun verreweg grootste getal uit het heidendom tot de zaligheid in Christus Jezus zijn gekomen. Doelde reeds het "u" in 1 Peter 1:6 op dit overgegaan zijn van de lezers uit het heidendom, zoals het "u" in Ephesians 1:13; Ephesians 2:11, onderscheiding van de vroegere godsdienst van de apostel en van zijn broeders uit de besnijdenis, zo ook hier waar hij onder de profeten, die van de toekomstige genade voorspeld hebben, niet de profeten te samen en niet de zaligheid in Jezus Christus in het algemeen bedoelt, maar alleen de profeten in zoverre zij van de genade voorspelden, die ook de heidenen ten deel zou worden (Isaiah 42:1, Isaiah 42:6 v. ; 49:6; 52:15 Zechariah 9:10 Romans 15:9), evenals het bijgevoegde "ook u" duidelijk te kennen geeft. Daarom hebben wij bij onze plaats niet ter verklaring aan te halen het woord van Christus in Luke 10:24 : Vele profeten en koningen hebben begeerd te zien hetgeen u ziet en hebben het niet gezien en te horen hetgeen u hoort en hebben het niet gehoord. " Ook moeten wij niet, zoals in de bijbeluitgaven gewoonlijk plaats heeft, op Daniel 9:1, wijzen, als op een voorbeeld, hoe de profeten onderzocht zouden hebben, op welke tijd de Geest van Christus die in hen was, beduidde, want in beide gevallen wordt gesproken van de genade voor het volk van Israël weggelegd. Paulus spreekt in Ephesians 3:4, van een geheim van Christus, dat in de vorige tijden aan de kinderen van de mensen niet is bekend gemaakt, zoals dit nu is geopenbaard aan Zijn heilige apostelen en profeten door de Geest. Zo zegt ook Petrus hier, dat de profeten van het Oude Testament, toen zij profeteerden, dat de heidenen mede-erfgenamen en mededeelgenoten waren van de belofte, voor een hun nog gesloten geheim stonden, terwijl de Geest van Christus, die in hen was, hen dreef om dat in te dringen. Hij spreekt daar eigenlijk uit zijn eigen bewustzijn, er aan herinnerend, dat hij eens te Cesearea door een bijzondere openbaring ertoe gebracht moest worden, tot een onmiddellijk uit de heidenwereld geroepen gemeente de eerste steen te leggen in de bekering van Cornelius en van zijn huis (Acts 10:9). Zijn hongerig worden onder het bidden en zijn nadenken over de betekenis van het ontvangen gezicht komt hem nu voor als een naspel van dat zoeken en navorsen van de profeten. Wij hebben daarover bij Acts 19:16 ons uitvoeriger uitgesproken, in hoeverre het voor hem een moeilijk probleem moest zijn, dat ook de heidenen tot Christus gebracht zouden worden, om te komen tot de erfenis van het eeuwige leven. Zo was ook niet de genade, eveneens voor de heidenen bestemd (Acts 11:18 Romans 15:9), op zichzelf voorwerp van zoeken en navorsen voor de profeten, toen zij Gods openbaring daarover ontvingen en daarvan profeteerden, want daarover kon geen twijfel zijn en er kon dus ook geen aanleiding voor hen zijn tot zoeken en ondervragen. Alleen kon hen bezig houden de vraag, hoe zij deze genade in verband met de overige openbaringen over de zaligheid aan hun volk in Christus toegezegd, dat zij moesten aankondigen, konden brengen en dus deze zouden kunnen rijmen. Zij onderzochten welke, zo niet in getallen van jaren uit te drukken, toch op andere wijze chronologisch bepaalde en hoedanige tijd het zou zijn, van welke aard de tijd zou zijn, waarop de Geest van Christus in hen wees. Dit toch staat voor de apostel vast, dat dezelfde Christus, die later in de persoon van Jezus verschenen is, v r Zijn verschijnen reeds in de persoon van God van eeuwigheid bij de Vader is geweest en nu als de tot Christus of Zaligmaker te voren bestemde, Zijn verschijning heeft voorbereid en door de Geest, die in de profeten werkte, de voorspelling heeft gewerkt van hetgeen de Christus, die Zijn roeping in de tijd vervulde, zowel in toenemend lijden, als in volgende verheerlijking wachtte (vgl. 1 Corinthians 10:4, 1 Corinthians 10:9). Er was in hetgeen zij ten opzichte hiervan hadden te verkondigen en werkelijk in woorden, die de Geest hun gaf uit te spreken, verkondigden, zoveel, dat het overleggen en nadenken stof genoeg aan de hand gaf. Zo bijvoorbeeld had Jesaja, aan wie voor alle anderen Paulus zeker hier bij de profeten heeft gedacht, bepaald genoeg voorspeld, dat de knecht van God niet slechts zou lijden, maar dat Hij in het bijzonder door Zijn eigen volk zou lijden en verworpen worden; en toch moest juist dit volk de bemiddelaar van de zaligheid voor de heidenwereld zijn. Hoe was dat met elkaar te rijmen? En als nu zonder twijfel het een zowel als het andere vervuld zou worden, in welke mate zal het een en waarin het andere geschieden en welke zal de tijdruimte zijn, hoe kort of hoe lang, die verloopt, voordat het een met het andere verenigd wordt? In het belang van hun eigen volk moesten zulke vragen van het grootst gewicht voor hen zijn; maar ook in het belang van de heidenwereld, die toch eveneens tot het rijk van de Koning van Israël zou behoren, moesten dergelijke vragen de levendigste deelneming bij hen vinden. "Christus in u (die vroeger heidenen was), die de hoop van de heerlijkheid is", dat is het nu geopenbaarde geheim, waarvoor Paulus in Colossians 1:27 vol aanbidding en bewondering staat en in Openbaring :12 vv. wordt dat nu volbrachte feit de ziener in een gezicht getoond. Daarover spreekt dan ook Petrus op onze plaats en hij wenst zijn lezers, wie hij wil betuigen, dat het de ware genade van God is daarin te staan, te doen voelen, wat een rijkdom van goddelijke heerlijkheid zich daarin openbaarde, omdat hij hun zegt, dat reeds Oud-Testamentische profeten deze tijd, die nu verschenen was, hadden willen onderzoeken.
De profeten hebben een naarstig onderzoek gedaan naar de nauwkeurige tijd, wanneer de Christus zou komen en de zaligheid van Zijn volk uitwerken. Hun was bekend gemaakt dat Zijn komst zou geschieden, voordat de scepter van Juda zou wijken en alle burgerlijke regering daarin zou ophouden, voordat de tweede tempel verwoest zou zijn, waarin de Messias zou verschijnen als de Heere en eigenaar daarvan; zeventig weken of 490 jaren, nu een gegeven tijd in Daniel 9:24-Daniel 9:26, zoals aan de profeet Daniël ontdekt was, die in het bijzonder deze zaak nauwkeurig onderzocht en bij uitstekendheid was een gewenst man, in dit opzicht, zoals hij genoemd wordt, Daniel 9:23 En zij onderzochten niet alleen naar de tijd, maar ook naar de wijze en hoedanigheid van de tijd, wanneer de Zaligmaker zou komen, en voorspelden, dat het zijn zou, met opzicht op de volkeren van de wereld, een tijd van diepe vrede; ten opzichte van de Joden zou het zijn een tijd van grote blindheid, onkunde, ongeloof en verhardingen van de harten.
Vers 12
12. Welke profeten het lijden van Christus en de daarop volgende heerlijkheid met de zaligheid daarin voor de heidenen vervat, geopenbaard is, opdat zij deze ook doorschrift aan de volgende geslachten bekend zouden maken. Voor hen zelf was zeker dat opschrijven onnodig. Zo was het hun dan ook duidelijk, dat zij niet zichzelf, maar ons, op wie de einden van de eeuwen gekomen zijn (1 Corinthians 10:11) door hun schriften (Romans 16:26) bedienden, opdat, als de vervulling kwam wij zouden kunnen zien, hoe alles reeds lang te voren was aangekondigd. Zo zijn ons te zekerder geworden deze dingen, die u nu aangediend zijn bij en door degenen, die u het Evangelie verkondigd hebben a) door de Heilige Geest, die op de Pinksterdag van de hemel gezonden is en van die bovenwereldlijke hoogte nu in de mensenharten is uitgestort ("wat voor de Zoon de ontvangenis is, is voor de Geest de uitstorting. En deze aangekondigde en vervulde gebeurtenissen zijn van het hoogste gewicht, b) in welke dingen zelfs de engelen begerig zijn in te zien en een blik er in te slaan, om zich in de daarin verborgen veelvuldige wijsheid van God, die zelfs de bozen geesten daarin openbaar is (Ephesians 3:8), te verlustigen (Luke 2:14).a) Acts 2:4 b) Ephesians 3:10
Bij de woorden "die geopenbaard is", is het de vraag, wat de apostel zich voorstelt dat het voorwerp is van de openbaring, die de profeten ten deel is geworden en dan vindt men meestal dit voorwerp in de volgende zin uitgesproken. Wij zullen dus moeten aannemen, dat het volgende woordje "dat" dit te kennen geeft en opdat zou worden verklaard, waarom zij zich op het in 1 Peter 1:11 genoemde ondervragen moesten toeleggen, het hun door goddelijke openbaring duidelijk was gemaakt, dat de inhoud van hun verkondiging niet hun tijd, maar pas de volgende geslachten aanging. Dit staat echter alleen dan in verband met het voorgaande, als daar in het algemeen gesproken wordt van een onderzoek doen naar het begin van de Christelijke tijd in het algemeen. Wij hebben ons overtuigd, dat de apostel in het bijzonder sprak van het begin van de tijd, dat het Christendom de heidenen ten deel zou worden gegeven. Het voorwerp van de openbaring, die de profeten was geschonken, was dus meer, wat de Geest van Christus door hen te voren betuigd heeft. Christus lijden en verheerlijking en deze openbaring hebben zij dan ook in geschrift gesteld; dit nu, wil de apostel zeggen, hebben zij niet omwille van hen, maar omwille van ons gedaan, want voor henzelf zou het genoeg geweest zijn de openbaring te hebben ontvangen. Dat het daarbij niet is gebleven, maar een ter schrift stellen erbij gekomen is, kon alleen voor volgende geslachten dienen, die de vervulling beleefden van het vroeger geopenbaarde, of de verkondiging ervan zouden vernemen, opdat zij zich zouden kunnen overtuigen, dat wat zij beleefden, of door hen van de verkondigers van het Evangelie vernomen was, hetzelfde was, dat de profeten was geopenbaard; of met andere woorden, dat de geschiedkundige vervulling en de profetie nauwkeurig met elkaar overeenstemden. Ook daardoor wil Petrus de lezers betuigen, dat het de ware genade was, waarin zij stonden. Zij zijn tot die staat gekomen door de evangelische verkondiging van mannen, die vervuld waren met de Heilige Geest, die van de hemel gezonden was, wel de verkondiging van deze nu heeft dezelfde inhoud als de openbaring, die de profeten van het Oude Testament was ten deel geworden, alleen dat bij deze nog schriftelijke mededeling van ontvangen openbaring is, wat bij geen reeds volbracht feit is. Wij kunnen daarom de woorden: "Want zij bedienden niet zichzelf, maar ons" voor een tussenzin houden, die de reden meldt, waarom de profeten de door hen ontvangen openbaring ook ter schrift moesten stellen en "deze dingen, die u nu aangediend zijn" kunnen verbinden met het "die geopenbaard is. " Geopenbaard is, zo zegt de grondtekst nog meer bepaald, aan hen juist hetzelfde, dat nu aan u verkondigd is door hen, die u het Evangelie hebben verkondigd door de Heilige Geest, die van de hemel gezonden is, waarbij Petrus zonder twijfel de apostel Paulus en die apostolische helpers op het oog heeft en aan het Evangelie, dat deze zo veelvuldig als zijn Evangelie voorstelt (Romans 16:25 Galatians 1:6) de getuigenis wil geven van volkomen overeenstemming met de profetie. Terwijl hij er nog bijvoegt: "in welke dingen de engelen begerig zijn in te zien" stelt hij de hoge waarde en waarheid van het hun verkondigde Evangelie de lezers nog meer voor ogen. Zelfs voor de heilige engelen is het een zaak, waarover hun innig verlangen is, dat zij de gehele diepte ervan inzien en de ontwikkeling en eindelijke volkomenheid bewonderend beschouwen. Zij staan wel in zoverre naast het Evangelie en de feiten daarin vervat, als het hun persoonlijk niet ook geldt en zij een verlossing door Christus niet nodig hebben (Luke 15:7 Hebrews 2:16); maar omdat in hun kring wat eenmaal kwaad is (de kwade engelen) ook onherstelbaar kwaad blijft, leren zij alleen uit hetgeen op aarde aan de mensen geschiedt, hoe God het mogelijk maakt van zonde tot gerechtigheid te bekeren en uit de dood tot het leven op te wekken. Zij leren, dat het duidelijkst aan de heidenwereld, die zich het allermeest onder de overste van de duisternis bevindt. Gelukt het voor God daar zaligheid teweeg te brengen, dan is niet alleen de macht van de duivel en van zijn rijk vernietigd, maar ook de tegenstelling tussen hem en de mensen, die door de verleiding van de duivel in zonde verloren zijn, opgeheven (Colossians 1:20) en dat is toch het voorwerp van hun hopend verlangen als het enige, wat hun tot volle zaligheid voor een tijd nog ontbreekt.
Wij zien hoe heerlijk zij Christus' rijk beschrijven, hoe onverdroten zij ernaar streven het af te schilderen, hoe ijverig zij allen opwekken, om het te zoeken. En toch werden allen door de dood verhinderd het te aanschouwen. Wat is dat anders, dan een gastmaal te bereiden, dat anderen zullen smaken? Door het geloof hadden zij, weliswaar, een voorsmaak van hetgeen God door hun dienst ons te genieten bereidt, maar de zaak zelf werd hun nog niet overgegeven. En toch al wisten zij ook dat de genade, die zij verkondigden, voor een latere tijd bewaard zou zijn, toch vertraagden zij niet in haar verkondiging, veel minder nog vertwijfelden zij aan de vervulling. Hoe ondankbaar zijn wij dus, wanneer ons het genot van de genade, dat hun nog ontzegd was, geen steunsel zou zijn onder alle lijden.
Hier schijnt een zinspeling te zijn op de Cherubijnen, die boven de ark stonden, met hun aangezichten naar het verzoendeksel, dat een afschaduwing was van Christus. Het woord betekent zijn hoofd voorover te buigen en te bukken, om in een ding in te zien (Luke 24:1; 2 John 1:20:5) en geeft te kennen een doorsnuffeling en nauwkeurig inzien in iets, met verlangen om er begrip van te hebben. Op deze wijze zien de Engelen in de verborgenheden van het Evangelie, als verlangend (in de vervulling daarvan te zien, zich verwonderend over de menigvuldige genade en wijsheid van God daarin (Ephesians 3:10) en zich verheugend in de zaligheid van de zondaar, die het einde en de uitwerking is, waarom God die geopenbaard heeft.
II. 1 Peter 1:13-1 Peter 5:11. De vertroostende en vermanende inhoud. De apostel heeft het een deel van het doel, dat hij zich met zijn brief voorgesteld had (1 Peter 5:12), bereikt en in de zo-even beschouwde inleiding, aan de Paulinische Heiden-Christenen, aan wie hij schrijft, verzekerd, dat het de ware genade van God is, waarin zij staan en er dus generlei omkering van hun geloofsstaat nodig is, zoals zij ten gevolge van het lijden, dat zij geleden hebben, geneigd zijn zich voor te stellen. Nu gaat hij ertoe over om ook aan het tweede deel te voldoen, namelijk om hen te vermanen en te vertroosten en hij doet dat op zeer uitvoerige wijze, alle omstandigheden, die hierbij in aanmerking komen, scherp in het oog vattend en niet zonder nu en dan die getuigenis te herhalen.
A. 1 Peter 1:13-1 Peter 1:25. Is het voorwerp van de hoop zo heerlijk en zo gewaarborgd, als het begin van de brief heeft aangetoond, dan is het ook in de orde, dat de lezers hun hoop bevestigen, hun verwachting geheel stellen op de genade, hun door de wederopenbaring van Christus van de hemel toegedacht (1 Peter 1:3). Daartoe behoort dan voor alle dingen, dat zij hun vorige wandel, zoals zij als Heidenen in onwetendheid naar de begeerlijkheden van het vlees geleefd hebben, geheel verlaten, zij moeten zich aan de ene zijde als gehoorzame kinderen van die God, die hen tot gemeenschap met Zich, de Heilige, geroepen heeft, die zij als Vader aanroepen in hun voornaamste gebed en die zonder aanzien des persoons eens richt naar eens ieders werk, bewijzen, door een leven, in heiligheid en gerechtigheid en met vrees geleid; maar zij moeten ook aan de andere zijde door hun gehele gedrag openbaren, hoezeer zij tot dankbaarheid jegens hun Heiland zich verplicht voelen, die hen met Zijn dierbaar bloed verloste van hun heidense wandel en tot het geloof gebracht heeft aan God, dat tevens hoop op God is (1 Peter 1:14-1 Peter 1:24). Terwijl zij zo geen gemeenschap meer mogen hebben met de onvruchtbare werken van de duisternis, moeten zij daarentegen zich vast aan elkaar sluiten in standvastige en hartelijke broederlijke liefde. Zij moeten in gehoorzaamheid van de waarheid hun zielen kuis of rein gemaakt hebben van de natuurlijke zelfzucht en alle vleselijke gezindheid, zodat een ongeveinsde broederlijke liefde kan bestaan en als wedergeborenen uit onvergankelijk zaad, uit het hun verkondigde Woord van God, dat eeuwig blijft, moeten zij weten wat een nieuw tot onvergankelijke bloei en heerlijkheid bestemd geslacht zij in hun broeders, de een aan de ander, hebben; zo hoeft het hun niet te berouwen, als dat volk, waartoe zij door natuurlijke geboorte behoorde, hen van zich stoot (1 Peter 1:22-1 Peter 1:25).
Vers 12
12. Welke profeten het lijden van Christus en de daarop volgende heerlijkheid met de zaligheid daarin voor de heidenen vervat, geopenbaard is, opdat zij deze ook doorschrift aan de volgende geslachten bekend zouden maken. Voor hen zelf was zeker dat opschrijven onnodig. Zo was het hun dan ook duidelijk, dat zij niet zichzelf, maar ons, op wie de einden van de eeuwen gekomen zijn (1 Corinthians 10:11) door hun schriften (Romans 16:26) bedienden, opdat, als de vervulling kwam wij zouden kunnen zien, hoe alles reeds lang te voren was aangekondigd. Zo zijn ons te zekerder geworden deze dingen, die u nu aangediend zijn bij en door degenen, die u het Evangelie verkondigd hebben a) door de Heilige Geest, die op de Pinksterdag van de hemel gezonden is en van die bovenwereldlijke hoogte nu in de mensenharten is uitgestort ("wat voor de Zoon de ontvangenis is, is voor de Geest de uitstorting. En deze aangekondigde en vervulde gebeurtenissen zijn van het hoogste gewicht, b) in welke dingen zelfs de engelen begerig zijn in te zien en een blik er in te slaan, om zich in de daarin verborgen veelvuldige wijsheid van God, die zelfs de bozen geesten daarin openbaar is (Ephesians 3:8), te verlustigen (Luke 2:14).a) Acts 2:4 b) Ephesians 3:10
Bij de woorden "die geopenbaard is", is het de vraag, wat de apostel zich voorstelt dat het voorwerp is van de openbaring, die de profeten ten deel is geworden en dan vindt men meestal dit voorwerp in de volgende zin uitgesproken. Wij zullen dus moeten aannemen, dat het volgende woordje "dat" dit te kennen geeft en opdat zou worden verklaard, waarom zij zich op het in 1 Peter 1:11 genoemde ondervragen moesten toeleggen, het hun door goddelijke openbaring duidelijk was gemaakt, dat de inhoud van hun verkondiging niet hun tijd, maar pas de volgende geslachten aanging. Dit staat echter alleen dan in verband met het voorgaande, als daar in het algemeen gesproken wordt van een onderzoek doen naar het begin van de Christelijke tijd in het algemeen. Wij hebben ons overtuigd, dat de apostel in het bijzonder sprak van het begin van de tijd, dat het Christendom de heidenen ten deel zou worden gegeven. Het voorwerp van de openbaring, die de profeten was geschonken, was dus meer, wat de Geest van Christus door hen te voren betuigd heeft. Christus lijden en verheerlijking en deze openbaring hebben zij dan ook in geschrift gesteld; dit nu, wil de apostel zeggen, hebben zij niet omwille van hen, maar omwille van ons gedaan, want voor henzelf zou het genoeg geweest zijn de openbaring te hebben ontvangen. Dat het daarbij niet is gebleven, maar een ter schrift stellen erbij gekomen is, kon alleen voor volgende geslachten dienen, die de vervulling beleefden van het vroeger geopenbaarde, of de verkondiging ervan zouden vernemen, opdat zij zich zouden kunnen overtuigen, dat wat zij beleefden, of door hen van de verkondigers van het Evangelie vernomen was, hetzelfde was, dat de profeten was geopenbaard; of met andere woorden, dat de geschiedkundige vervulling en de profetie nauwkeurig met elkaar overeenstemden. Ook daardoor wil Petrus de lezers betuigen, dat het de ware genade was, waarin zij stonden. Zij zijn tot die staat gekomen door de evangelische verkondiging van mannen, die vervuld waren met de Heilige Geest, die van de hemel gezonden was, wel de verkondiging van deze nu heeft dezelfde inhoud als de openbaring, die de profeten van het Oude Testament was ten deel geworden, alleen dat bij deze nog schriftelijke mededeling van ontvangen openbaring is, wat bij geen reeds volbracht feit is. Wij kunnen daarom de woorden: "Want zij bedienden niet zichzelf, maar ons" voor een tussenzin houden, die de reden meldt, waarom de profeten de door hen ontvangen openbaring ook ter schrift moesten stellen en "deze dingen, die u nu aangediend zijn" kunnen verbinden met het "die geopenbaard is. " Geopenbaard is, zo zegt de grondtekst nog meer bepaald, aan hen juist hetzelfde, dat nu aan u verkondigd is door hen, die u het Evangelie hebben verkondigd door de Heilige Geest, die van de hemel gezonden is, waarbij Petrus zonder twijfel de apostel Paulus en die apostolische helpers op het oog heeft en aan het Evangelie, dat deze zo veelvuldig als zijn Evangelie voorstelt (Romans 16:25 Galatians 1:6) de getuigenis wil geven van volkomen overeenstemming met de profetie. Terwijl hij er nog bijvoegt: "in welke dingen de engelen begerig zijn in te zien" stelt hij de hoge waarde en waarheid van het hun verkondigde Evangelie de lezers nog meer voor ogen. Zelfs voor de heilige engelen is het een zaak, waarover hun innig verlangen is, dat zij de gehele diepte ervan inzien en de ontwikkeling en eindelijke volkomenheid bewonderend beschouwen. Zij staan wel in zoverre naast het Evangelie en de feiten daarin vervat, als het hun persoonlijk niet ook geldt en zij een verlossing door Christus niet nodig hebben (Luke 15:7 Hebrews 2:16); maar omdat in hun kring wat eenmaal kwaad is (de kwade engelen) ook onherstelbaar kwaad blijft, leren zij alleen uit hetgeen op aarde aan de mensen geschiedt, hoe God het mogelijk maakt van zonde tot gerechtigheid te bekeren en uit de dood tot het leven op te wekken. Zij leren, dat het duidelijkst aan de heidenwereld, die zich het allermeest onder de overste van de duisternis bevindt. Gelukt het voor God daar zaligheid teweeg te brengen, dan is niet alleen de macht van de duivel en van zijn rijk vernietigd, maar ook de tegenstelling tussen hem en de mensen, die door de verleiding van de duivel in zonde verloren zijn, opgeheven (Colossians 1:20) en dat is toch het voorwerp van hun hopend verlangen als het enige, wat hun tot volle zaligheid voor een tijd nog ontbreekt.
Wij zien hoe heerlijk zij Christus' rijk beschrijven, hoe onverdroten zij ernaar streven het af te schilderen, hoe ijverig zij allen opwekken, om het te zoeken. En toch werden allen door de dood verhinderd het te aanschouwen. Wat is dat anders, dan een gastmaal te bereiden, dat anderen zullen smaken? Door het geloof hadden zij, weliswaar, een voorsmaak van hetgeen God door hun dienst ons te genieten bereidt, maar de zaak zelf werd hun nog niet overgegeven. En toch al wisten zij ook dat de genade, die zij verkondigden, voor een latere tijd bewaard zou zijn, toch vertraagden zij niet in haar verkondiging, veel minder nog vertwijfelden zij aan de vervulling. Hoe ondankbaar zijn wij dus, wanneer ons het genot van de genade, dat hun nog ontzegd was, geen steunsel zou zijn onder alle lijden.
Hier schijnt een zinspeling te zijn op de Cherubijnen, die boven de ark stonden, met hun aangezichten naar het verzoendeksel, dat een afschaduwing was van Christus. Het woord betekent zijn hoofd voorover te buigen en te bukken, om in een ding in te zien (Luke 24:1; 2 John 1:20:5) en geeft te kennen een doorsnuffeling en nauwkeurig inzien in iets, met verlangen om er begrip van te hebben. Op deze wijze zien de Engelen in de verborgenheden van het Evangelie, als verlangend (in de vervulling daarvan te zien, zich verwonderend over de menigvuldige genade en wijsheid van God daarin (Ephesians 3:10) en zich verheugend in de zaligheid van de zondaar, die het einde en de uitwerking is, waarom God die geopenbaard heeft.
II. 1 Peter 1:13-1 Peter 5:11. De vertroostende en vermanende inhoud. De apostel heeft het een deel van het doel, dat hij zich met zijn brief voorgesteld had (1 Peter 5:12), bereikt en in de zo-even beschouwde inleiding, aan de Paulinische Heiden-Christenen, aan wie hij schrijft, verzekerd, dat het de ware genade van God is, waarin zij staan en er dus generlei omkering van hun geloofsstaat nodig is, zoals zij ten gevolge van het lijden, dat zij geleden hebben, geneigd zijn zich voor te stellen. Nu gaat hij ertoe over om ook aan het tweede deel te voldoen, namelijk om hen te vermanen en te vertroosten en hij doet dat op zeer uitvoerige wijze, alle omstandigheden, die hierbij in aanmerking komen, scherp in het oog vattend en niet zonder nu en dan die getuigenis te herhalen.
A. 1 Peter 1:13-1 Peter 1:25. Is het voorwerp van de hoop zo heerlijk en zo gewaarborgd, als het begin van de brief heeft aangetoond, dan is het ook in de orde, dat de lezers hun hoop bevestigen, hun verwachting geheel stellen op de genade, hun door de wederopenbaring van Christus van de hemel toegedacht (1 Peter 1:3). Daartoe behoort dan voor alle dingen, dat zij hun vorige wandel, zoals zij als Heidenen in onwetendheid naar de begeerlijkheden van het vlees geleefd hebben, geheel verlaten, zij moeten zich aan de ene zijde als gehoorzame kinderen van die God, die hen tot gemeenschap met Zich, de Heilige, geroepen heeft, die zij als Vader aanroepen in hun voornaamste gebed en die zonder aanzien des persoons eens richt naar eens ieders werk, bewijzen, door een leven, in heiligheid en gerechtigheid en met vrees geleid; maar zij moeten ook aan de andere zijde door hun gehele gedrag openbaren, hoezeer zij tot dankbaarheid jegens hun Heiland zich verplicht voelen, die hen met Zijn dierbaar bloed verloste van hun heidense wandel en tot het geloof gebracht heeft aan God, dat tevens hoop op God is (1 Peter 1:14-1 Peter 1:24). Terwijl zij zo geen gemeenschap meer mogen hebben met de onvruchtbare werken van de duisternis, moeten zij daarentegen zich vast aan elkaar sluiten in standvastige en hartelijke broederlijke liefde. Zij moeten in gehoorzaamheid van de waarheid hun zielen kuis of rein gemaakt hebben van de natuurlijke zelfzucht en alle vleselijke gezindheid, zodat een ongeveinsde broederlijke liefde kan bestaan en als wedergeborenen uit onvergankelijk zaad, uit het hun verkondigde Woord van God, dat eeuwig blijft, moeten zij weten wat een nieuw tot onvergankelijke bloei en heerlijkheid bestemd geslacht zij in hun broeders, de een aan de ander, hebben; zo hoeft het hun niet te berouwen, als dat volk, waartoe zij door natuurlijke geboorte behoorde, hen van zich stoot (1 Peter 1:22-1 Peter 1:25).
Vers 13
13. Volgens het vroeger gezegde bent u wedergeboren tot een levende hoop en mag u ondanks het treurig heden een zo heerlijk einde van uw geloof verwachten. a) Daarom opschortend de lenden van uw verstand (Luke 12:35) en nuchteren zijnde (1 Peter 4:8; 1 Peter 5:8. 1 Thessalonians 5:6, 1 Thessalonians 5:8) hoopt volkomen op de genade. Laat u door geen twijfel of bedenking kleinmoedig of verschrikt maken, noch ook door de wereld en haar begeerlijkheden beroven van de erfenis, die u is voorgesteld; vertrouw op de volkomen zaligheid (1 Peter 1:5 v. ; 8, 9), die u toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus, als Hij in de laatste tijd van de hemel verschijnt (1 Peter 1:5, 1 Peter 1:7; 1 Peter 1:4:13).a) Ephesians 6:14
Is het voorwerp van de hoop zo heerlijk en zo goed gewaarborgd, als in 1 Peter 1:3-1 Peter 1:12 was uiteengezet, dan is het zeker billijk en natuurlijk, dat de Christenen, aan wie Petrus schrijft, ook grote waarde aan hun hoop hechtten en zo wandelden, dat dit een goede uitkomst waarborgde. Aan de andere zijde is dit doel ook waard, dat deze wandel, die de hoop zegenrijk maakt, een arbeiden en inspannen, tot strijden en worstelen naar heiligmaking was. Hoe zij moeten hopen, daarop is nu het doel van de apostel gericht, nadat de inleiding heeft aangetoond als sprekend vanzelf, dat zij kunnen en moeten hopen.
Met het "daarom" zet de apostel vaste voet op de grond in het voorgaande gelegd. Hij heeft op de voorgrond gesteld, dat de hun geschonken zaligheid wedergeboorte is tot een levende hope, tot een onvergankelijke erfenis en daarmee stemt nu ook de vermaning overeen: "hoop volkomen op de genade, die u toegebracht wordt. "
Heeft de apostel zijn lezers in de hele voorgaande afdeling gewezen op hetgeen hun aan het einde de wederopenbaring van Jezus Christus zal aanbrengen, hoe kon hij daaraan een andere vermaning aansluiten met "daarom", dan dat zij in hoop hun hart moesten stellen op hetgeen met de wederopenbaring van Christus zou komen. Luther dacht bij "openbaring" aan die door het Evangelie en bij "genade" aan de verlossing, die nu reeds de gelovigen deelachtig worden. Het is zeker, dat wij nu reeds n zaligheid hebben ontvangen; en een tweede zal ons aan het einde geopenbaard worden. Een kindschap is reeds ons deel geworden, een tweede zien wij tegemoet en zo kan "genade" zowel het een als het andere betekenen, want het een is zowel als het andere genade. Hier toch kan bij de vaste betekenis, die het woord "openbaring" heeft (1 Corinthians 1:7. 2 Thessalonians 1:7 en volgens het gehele verband slechts het tweede bedoeld zijn. Een leven in zo'n hoop heeft tot veronderstelling een handelen en een staat, namelijk zo'n handelen, dat zij gedurig de lenden van hun verstand opschorten en zo'n staat, dat zij altijd nuchter zijn. Evenals hij, die wil werken of lopen, de gordel niet slap laat hangen, zodat het gewaad hem tot om de voeten hangt, maar het optrekt en de gordel, die het naar boven samenvat, strak om de lenden spant Jer 13:11, zo moeten zij inwendig doen, zij moeten hun zedelijk nadenken, of zich zelf in dat zedelijk denken vastbinden, in plaats van hun gedachten nu hier dan daar heen te laten slingeren. Als zij zo doen, zullen zij zich bevinden in de toestand door het woord "nuchter" genoemd, zij zullen zich, verre van slaapdronkenheid, op ieder ogenblik duidelijk bewust zijn van hetgeen zij moeten en van hetgeen zij doen, zowel als van dat, wat om hen zich bevindt of hun overkomt. Dit is noodzakelijk, als de hoop in hen zal zijn op dat leven, dat hun de wederopenbaring van Christus zal brengen, terwijl zij anders onvoorziens door de begeerlijkheden van de natuurlijke mens worden gevangen genomen, wie de tijdelijke dingen van het heden beter voorkomen, dan de geestelijke goederen van de toekomstige zaligheid.
De spreekwijs is ontleend aan de oosterlingen, die lange en ruime kleren dragen en die niet een gordel om de lendenen opschorten, wanneer zij enig werk verrichten zullen (1 Kings 18:46. 2 Kings 4:29 Luke 17:8). Het woord door verstand overgezet, zouden wij liever vertalen door ziel of gemoed, zoals het vaker genomen wordt (Matthew 22:27. 2 Peter 3:2. 1 John 5:20 Men schort dan de lendenen van zijn gemoed op, wanneer men zich ontdoet van alles, wat in de beoefening van de godsvrucht hinderlijk is, wanneer men met een vrolijk en opgeruimd gemoed bereid is tot de dienst van God. Dit zal een zeer gepast middel zijn om volkomen op de genade te hopen, want die zich in de dienst van God laat belemmeren en vertragen, verliest de levendigheid van zijn hoop. Tot dat zelfde einde moesten zij ook nuchter zijn, of waken (1 Thessalonians 5:6, 1 Thessalonians 5:8. 2 Timothy 4:5 tegen alle verleidingen tot zonde en tegen alles wat hun de moed benemen kon.
Vers 13
13. Volgens het vroeger gezegde bent u wedergeboren tot een levende hoop en mag u ondanks het treurig heden een zo heerlijk einde van uw geloof verwachten. a) Daarom opschortend de lenden van uw verstand (Luke 12:35) en nuchteren zijnde (1 Peter 4:8; 1 Peter 5:8. 1 Thessalonians 5:6, 1 Thessalonians 5:8) hoopt volkomen op de genade. Laat u door geen twijfel of bedenking kleinmoedig of verschrikt maken, noch ook door de wereld en haar begeerlijkheden beroven van de erfenis, die u is voorgesteld; vertrouw op de volkomen zaligheid (1 Peter 1:5 v. ; 8, 9), die u toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus, als Hij in de laatste tijd van de hemel verschijnt (1 Peter 1:5, 1 Peter 1:7; 1 Peter 1:4:13).a) Ephesians 6:14
Is het voorwerp van de hoop zo heerlijk en zo goed gewaarborgd, als in 1 Peter 1:3-1 Peter 1:12 was uiteengezet, dan is het zeker billijk en natuurlijk, dat de Christenen, aan wie Petrus schrijft, ook grote waarde aan hun hoop hechtten en zo wandelden, dat dit een goede uitkomst waarborgde. Aan de andere zijde is dit doel ook waard, dat deze wandel, die de hoop zegenrijk maakt, een arbeiden en inspannen, tot strijden en worstelen naar heiligmaking was. Hoe zij moeten hopen, daarop is nu het doel van de apostel gericht, nadat de inleiding heeft aangetoond als sprekend vanzelf, dat zij kunnen en moeten hopen.
Met het "daarom" zet de apostel vaste voet op de grond in het voorgaande gelegd. Hij heeft op de voorgrond gesteld, dat de hun geschonken zaligheid wedergeboorte is tot een levende hope, tot een onvergankelijke erfenis en daarmee stemt nu ook de vermaning overeen: "hoop volkomen op de genade, die u toegebracht wordt. "
Heeft de apostel zijn lezers in de hele voorgaande afdeling gewezen op hetgeen hun aan het einde de wederopenbaring van Jezus Christus zal aanbrengen, hoe kon hij daaraan een andere vermaning aansluiten met "daarom", dan dat zij in hoop hun hart moesten stellen op hetgeen met de wederopenbaring van Christus zou komen. Luther dacht bij "openbaring" aan die door het Evangelie en bij "genade" aan de verlossing, die nu reeds de gelovigen deelachtig worden. Het is zeker, dat wij nu reeds n zaligheid hebben ontvangen; en een tweede zal ons aan het einde geopenbaard worden. Een kindschap is reeds ons deel geworden, een tweede zien wij tegemoet en zo kan "genade" zowel het een als het andere betekenen, want het een is zowel als het andere genade. Hier toch kan bij de vaste betekenis, die het woord "openbaring" heeft (1 Corinthians 1:7. 2 Thessalonians 1:7 en volgens het gehele verband slechts het tweede bedoeld zijn. Een leven in zo'n hoop heeft tot veronderstelling een handelen en een staat, namelijk zo'n handelen, dat zij gedurig de lenden van hun verstand opschorten en zo'n staat, dat zij altijd nuchter zijn. Evenals hij, die wil werken of lopen, de gordel niet slap laat hangen, zodat het gewaad hem tot om de voeten hangt, maar het optrekt en de gordel, die het naar boven samenvat, strak om de lenden spant Jer 13:11, zo moeten zij inwendig doen, zij moeten hun zedelijk nadenken, of zich zelf in dat zedelijk denken vastbinden, in plaats van hun gedachten nu hier dan daar heen te laten slingeren. Als zij zo doen, zullen zij zich bevinden in de toestand door het woord "nuchter" genoemd, zij zullen zich, verre van slaapdronkenheid, op ieder ogenblik duidelijk bewust zijn van hetgeen zij moeten en van hetgeen zij doen, zowel als van dat, wat om hen zich bevindt of hun overkomt. Dit is noodzakelijk, als de hoop in hen zal zijn op dat leven, dat hun de wederopenbaring van Christus zal brengen, terwijl zij anders onvoorziens door de begeerlijkheden van de natuurlijke mens worden gevangen genomen, wie de tijdelijke dingen van het heden beter voorkomen, dan de geestelijke goederen van de toekomstige zaligheid.
De spreekwijs is ontleend aan de oosterlingen, die lange en ruime kleren dragen en die niet een gordel om de lendenen opschorten, wanneer zij enig werk verrichten zullen (1 Kings 18:46. 2 Kings 4:29 Luke 17:8). Het woord door verstand overgezet, zouden wij liever vertalen door ziel of gemoed, zoals het vaker genomen wordt (Matthew 22:27. 2 Peter 3:2. 1 John 5:20 Men schort dan de lendenen van zijn gemoed op, wanneer men zich ontdoet van alles, wat in de beoefening van de godsvrucht hinderlijk is, wanneer men met een vrolijk en opgeruimd gemoed bereid is tot de dienst van God. Dit zal een zeer gepast middel zijn om volkomen op de genade te hopen, want die zich in de dienst van God laat belemmeren en vertragen, verliest de levendigheid van zijn hoop. Tot dat zelfde einde moesten zij ook nuchter zijn, of waken (1 Thessalonians 5:6, 1 Thessalonians 5:8. 2 Timothy 4:5 tegen alle verleidingen tot zonde en tegen alles wat hun de moed benemen kon.
Vers 14
14. Handel als gehoorzame kinderen, die het dringen van hun vader gewillig volgen (1 Peter 1:15 en 17) en zich gedragen overeenkomstig zijn aanwijzingen (1 Peter 1:2, 1 Peter 1:22) en wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden, die te voren in uw onwetendheid waren; wandel niet weer, evenals vroeger, toen u over die hemelse erfenis (1 Peter 1:4) onkundig was en u aan de bekoorlijkheden en verleidingen van de wereld gehoor gaf (1 Peter 1:3 Ephesians 4:17, Colossians 1:21 Acts 17:30).Evenals vroeger het "hoop volkomen" nader werd bepaald door de woorden "schort op de lendenen van het gemoed" en "wees nuchter", zo worden hier weer twee dergelijke bepalingen bijgevoegd, die, evenals de eerste, parallel lopen. Zal hun hopen wezenlijk en volkomen zijn, dan moet hun wandelen bij dit hopen zodanig zijn, als gehoorzame kinderen dat doen. In en met het geloof, dat hen tot kinderen van God heeft gemaakt, is hun ook een nieuwe plicht opgelegd, namelijk om te leven in gehoorzaamheid aan God en evenals zodanige kinderen, die in hun kinderstaat deze plicht volbrengen, moeten zij zich bij en in hun hopen gedragen. Daar sluit zich dan zeer gepast de waarschuwing aan tegen het terugkeren tot een wandelen in gehoorzaamheid, zoals zij vroeger volgens de daarbij gestelde bepaling deden: "wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden, die te voren in uw onwetendheid waren. "
Hoe zouden de lezers, als zij hopen op de toekomstige genade, die met de openbaring van Christus hun gegeven is, leven kunnen naar de begeerlijkheden, waardoor zij zich vroeger in hun onwetendheid, toen zij van geen openbaring van Christus en van geen toekomstige genade wisten, hebben kunnen laten regeren? Nee, in het gedrag van hen, die op de toekomstige genade hopen, moet natuurlijk dit hun tegenwoordig hopen zijn overeenstemmende uitdrukking vinden en niet de begeerte naar het aardse en zondige, dat tot hun verleden behoort, toen zij alleen daarvan wisten! Als de apostel dus vroeger een tijd van onwetendheid noemt, ziet men, dat hij tot hen spreekt, die vroeger heidenen waren. 15. Maar zoals Hij, die u uit zo'n heidendom geroepen heeft en gemaakt heeft tot Zijn bijzonder volk (1 Peter 2:9 v.) en tot erfgenamen van het rijk van de heerlijkheid (1 Thessalonians 2:12), naar Zijn goddelijk wezen heilig is (1 John 1:5; 1 John 2:29), zo wordt ook u zelf heilig in al uw wandel (Luke 1:75 Philippians 2:15).
Vers 14
14. Handel als gehoorzame kinderen, die het dringen van hun vader gewillig volgen (1 Peter 1:15 en 17) en zich gedragen overeenkomstig zijn aanwijzingen (1 Peter 1:2, 1 Peter 1:22) en wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden, die te voren in uw onwetendheid waren; wandel niet weer, evenals vroeger, toen u over die hemelse erfenis (1 Peter 1:4) onkundig was en u aan de bekoorlijkheden en verleidingen van de wereld gehoor gaf (1 Peter 1:3 Ephesians 4:17, Colossians 1:21 Acts 17:30).Evenals vroeger het "hoop volkomen" nader werd bepaald door de woorden "schort op de lendenen van het gemoed" en "wees nuchter", zo worden hier weer twee dergelijke bepalingen bijgevoegd, die, evenals de eerste, parallel lopen. Zal hun hopen wezenlijk en volkomen zijn, dan moet hun wandelen bij dit hopen zodanig zijn, als gehoorzame kinderen dat doen. In en met het geloof, dat hen tot kinderen van God heeft gemaakt, is hun ook een nieuwe plicht opgelegd, namelijk om te leven in gehoorzaamheid aan God en evenals zodanige kinderen, die in hun kinderstaat deze plicht volbrengen, moeten zij zich bij en in hun hopen gedragen. Daar sluit zich dan zeer gepast de waarschuwing aan tegen het terugkeren tot een wandelen in gehoorzaamheid, zoals zij vroeger volgens de daarbij gestelde bepaling deden: "wordt niet gelijkvormig aan de begeerlijkheden, die te voren in uw onwetendheid waren. "
Hoe zouden de lezers, als zij hopen op de toekomstige genade, die met de openbaring van Christus hun gegeven is, leven kunnen naar de begeerlijkheden, waardoor zij zich vroeger in hun onwetendheid, toen zij van geen openbaring van Christus en van geen toekomstige genade wisten, hebben kunnen laten regeren? Nee, in het gedrag van hen, die op de toekomstige genade hopen, moet natuurlijk dit hun tegenwoordig hopen zijn overeenstemmende uitdrukking vinden en niet de begeerte naar het aardse en zondige, dat tot hun verleden behoort, toen zij alleen daarvan wisten! Als de apostel dus vroeger een tijd van onwetendheid noemt, ziet men, dat hij tot hen spreekt, die vroeger heidenen waren. 15. Maar zoals Hij, die u uit zo'n heidendom geroepen heeft en gemaakt heeft tot Zijn bijzonder volk (1 Peter 2:9 v.) en tot erfgenamen van het rijk van de heerlijkheid (1 Thessalonians 2:12), naar Zijn goddelijk wezen heilig is (1 John 1:5; 1 John 2:29), zo wordt ook u zelf heilig in al uw wandel (Luke 1:75 Philippians 2:15).
Vers 16
16. Daarom dat er in Leviticus 11:44; Leviticus 19:2; Leviticus 20:26 is: "Wees heilig, want Ik ben heilig" en wat in het Oude Testament tot de kinderen van Israël gezegd is, gaat nu u, het Nieuw-Testamentische verbondsvolk, zo veel te meer aan, als uw roeping een nog hogere betoning van de goddelijke heiligheid is, dan deroeping van Israël eens was.Heilig, heilig, driewerf heilig, Heilig, heilig, eer zij God, Buiten God is het nergens veilig, Heilig is het hoog gebod.
Vers 16
16. Daarom dat er in Leviticus 11:44; Leviticus 19:2; Leviticus 20:26 is: "Wees heilig, want Ik ben heilig" en wat in het Oude Testament tot de kinderen van Israël gezegd is, gaat nu u, het Nieuw-Testamentische verbondsvolk, zo veel te meer aan, als uw roeping een nog hogere betoning van de goddelijke heiligheid is, dan deroeping van Israël eens was.Heilig, heilig, driewerf heilig, Heilig, heilig, eer zij God, Buiten God is het nergens veilig, Heilig is het hoog gebod.
Vers 17
17. En als u, zoals u toch naar het Onze Vader doet, tot een Vader aanroept, in de verwachting, dat Hij u als Zijn kinderen Zijn Vaderlijke liefde zal tonen en de bestemdeerfenis eens u deelachtig zal maken, Degene a), die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens ieders werk (Romans 2:6, Romans 2:11) en dus alleen de verwachting kan bevredigen bij hen, die zich werkelijk Zijn kinderen betoond hebben, wandel dan in vrees (2 Corinthians 5:10 v.) de tijd van uw inwoning. Zorg, zolang u op aarde als in de vreemde (2 Corinthians 5:6) wandelt, dat u zich niet in enig opzicht bezondigt, zodatHij u eens van de erfenis zou moeten uitsluiten (Ephesians 5:5 Matthew 7:23).a) Deuteronomy 10:17. 2 Chronicles 19:7 Job 34:19 Acts 10:34 Galatians 2:6 Ephesians 6:9 Colossians 3:25
Op het negatieve in 1 Peter 1:14 volgt nu in 1 Peter 1:15, het passieve. Beide vermaningen, die de apostel uitspreekt, worden door hem ook nader bevestigd.
Een van de twee vermaningen, die door "en" met elkaar verbonden zijn, wijst terug op de goddelijke roeping, waarmee de tegenwoordige staat van de lezers begonnen is. De andere wijst voorwaarts op het goddelijk gericht, dat hen wacht aan het einde van het tot die tijd in de vreemde doorgebracht leven.
In de wijze, zoals Petrus de eerste van de beide vermaningen bevestigt, zien wij ook weer hier zijn lievelingsgedachte doorschemeren, om de gemeente van Christus te beschouwen als een tegenbeeld van Israël. In de nadere aanwijzing van het tweede daarentegen komt met de roeping, waarvan vroeger sprake was, een aanroepen overeen van de zijde van de geroepen gelovigen. God heeft hun geroepen, door Zijn roeping tot Zich getrokken en in kinderlijke verhouding tot Zich gesteld, zo roepen nu zij Hem aan en trekken Hem tot zich in het gebed als uitdrukking van dankbare vreugde en verlangde behoefte naar hetgeen door Zijn roeping is teweeg gebracht. Maar deze God, die zij als Vader en tevens als hun Rechter kennen en eren, richt eenmaal niet naar hetgeen men uitwendig voorstelt, dus niet daarnaar, of iemand krachtens uitwendig lidmaatschap tot de gemeente van de kinderen van God als bezitter van het kindschap van God voorkomt, maar ieder naar zijn werk. Dit woord is opzettelijk in het enkelvoud geplaatst, om het hele zedelijk leven als een eenheid voor te stellen. Weten zij nu, dat zij zelf in een betrekking van gemeenschap en als kinderen tot Hem staan, die zo oordeelt, dan moeten zij zich ook bewust zijn, dat hun de latere heerlijke volmaking van hun zaligheid door deze God niet zo dadelijk, maar alleen dan verleend zal worden, als hun staan daarin voor Hem de rechterlijke proef doorstaat. Daaruit volgt vanzelf de noodzakelijkheid om hun pelgrimstocht op aarde tot dat doel met alle vlijt zo in te richten, dat zij met vertrouwen voor het aangezicht van deze God kunnen verschijnen. Het gevoel, overeenstemmend met de gedachte aan de onpartijdigen Rechter, is de vrees. Deze is hier wel niet de slaafse vrees, die met de liefde niet gepaard kan gaan (1 John 4:18); ook niet alleen de eerbied, die de mindere voor de meerdere voelt, maar de heilige vrees voor de ernst van de Rechters, die het kwaad veroordeelt, het tegendeel van lichtzinnige gerustheid.
Men kan in de woorden "en als u tot een Vader aanroept en" een herinnering aan het Onze Vader vinden, zoals Bengel in zijn gnomen de verwantschap van onze brief met het gebed van de Heere bij 1 Peter 1:3 heeft voorgesteld. Die gedachte heeft ook werkelijk een diepe grond. Onze brief, die het oog op de hemelse heerlijkheid richt en in het licht van deze aardse vreemdelingschap beschouwt, is als brief, wat het Onze Vader als gebed is, met welks begin het oog van de biddende gemeente zich dadelijk op de hemelse heerlijkheid vestigt, waarnaar zij biddende zoekt, terwijl zij in de drie eerste beden zo'n openbaring van de heerlijkheid, zoals zij in de hemel is, op de aarde afsmeekt en daarmee voor zich in de vier volgende redding uit alle nood hier beneden vraagt en hulp om het hemels rijk te verkrijgen.
In de woorden "de tijd van uw inwoning" zegt de apostel, dat het Christelijk leven slechts een nachtleger is; want wij hebben hier beneden geen blijvende plaats, maar moeten daar heen, waar de Vader is, namelijk naar de hemel.
Vers 17
17. En als u, zoals u toch naar het Onze Vader doet, tot een Vader aanroept, in de verwachting, dat Hij u als Zijn kinderen Zijn Vaderlijke liefde zal tonen en de bestemdeerfenis eens u deelachtig zal maken, Degene a), die zonder aanneming des persoons oordeelt naar eens ieders werk (Romans 2:6, Romans 2:11) en dus alleen de verwachting kan bevredigen bij hen, die zich werkelijk Zijn kinderen betoond hebben, wandel dan in vrees (2 Corinthians 5:10 v.) de tijd van uw inwoning. Zorg, zolang u op aarde als in de vreemde (2 Corinthians 5:6) wandelt, dat u zich niet in enig opzicht bezondigt, zodatHij u eens van de erfenis zou moeten uitsluiten (Ephesians 5:5 Matthew 7:23).a) Deuteronomy 10:17. 2 Chronicles 19:7 Job 34:19 Acts 10:34 Galatians 2:6 Ephesians 6:9 Colossians 3:25
Op het negatieve in 1 Peter 1:14 volgt nu in 1 Peter 1:15, het passieve. Beide vermaningen, die de apostel uitspreekt, worden door hem ook nader bevestigd.
Een van de twee vermaningen, die door "en" met elkaar verbonden zijn, wijst terug op de goddelijke roeping, waarmee de tegenwoordige staat van de lezers begonnen is. De andere wijst voorwaarts op het goddelijk gericht, dat hen wacht aan het einde van het tot die tijd in de vreemde doorgebracht leven.
In de wijze, zoals Petrus de eerste van de beide vermaningen bevestigt, zien wij ook weer hier zijn lievelingsgedachte doorschemeren, om de gemeente van Christus te beschouwen als een tegenbeeld van Israël. In de nadere aanwijzing van het tweede daarentegen komt met de roeping, waarvan vroeger sprake was, een aanroepen overeen van de zijde van de geroepen gelovigen. God heeft hun geroepen, door Zijn roeping tot Zich getrokken en in kinderlijke verhouding tot Zich gesteld, zo roepen nu zij Hem aan en trekken Hem tot zich in het gebed als uitdrukking van dankbare vreugde en verlangde behoefte naar hetgeen door Zijn roeping is teweeg gebracht. Maar deze God, die zij als Vader en tevens als hun Rechter kennen en eren, richt eenmaal niet naar hetgeen men uitwendig voorstelt, dus niet daarnaar, of iemand krachtens uitwendig lidmaatschap tot de gemeente van de kinderen van God als bezitter van het kindschap van God voorkomt, maar ieder naar zijn werk. Dit woord is opzettelijk in het enkelvoud geplaatst, om het hele zedelijk leven als een eenheid voor te stellen. Weten zij nu, dat zij zelf in een betrekking van gemeenschap en als kinderen tot Hem staan, die zo oordeelt, dan moeten zij zich ook bewust zijn, dat hun de latere heerlijke volmaking van hun zaligheid door deze God niet zo dadelijk, maar alleen dan verleend zal worden, als hun staan daarin voor Hem de rechterlijke proef doorstaat. Daaruit volgt vanzelf de noodzakelijkheid om hun pelgrimstocht op aarde tot dat doel met alle vlijt zo in te richten, dat zij met vertrouwen voor het aangezicht van deze God kunnen verschijnen. Het gevoel, overeenstemmend met de gedachte aan de onpartijdigen Rechter, is de vrees. Deze is hier wel niet de slaafse vrees, die met de liefde niet gepaard kan gaan (1 John 4:18); ook niet alleen de eerbied, die de mindere voor de meerdere voelt, maar de heilige vrees voor de ernst van de Rechters, die het kwaad veroordeelt, het tegendeel van lichtzinnige gerustheid.
Men kan in de woorden "en als u tot een Vader aanroept en" een herinnering aan het Onze Vader vinden, zoals Bengel in zijn gnomen de verwantschap van onze brief met het gebed van de Heere bij 1 Peter 1:3 heeft voorgesteld. Die gedachte heeft ook werkelijk een diepe grond. Onze brief, die het oog op de hemelse heerlijkheid richt en in het licht van deze aardse vreemdelingschap beschouwt, is als brief, wat het Onze Vader als gebed is, met welks begin het oog van de biddende gemeente zich dadelijk op de hemelse heerlijkheid vestigt, waarnaar zij biddende zoekt, terwijl zij in de drie eerste beden zo'n openbaring van de heerlijkheid, zoals zij in de hemel is, op de aarde afsmeekt en daarmee voor zich in de vier volgende redding uit alle nood hier beneden vraagt en hulp om het hemels rijk te verkrijgen.
In de woorden "de tijd van uw inwoning" zegt de apostel, dat het Christelijk leven slechts een nachtleger is; want wij hebben hier beneden geen blijvende plaats, maar moeten daar heen, waar de Vader is, namelijk naar de hemel.
Vers 18
18. Werd u in 1 Peter 1:14-1 Peter 1:17 uw verhouding tot God als uw Vader voorgehouden, nu mag ik u ook wel wijzen op uw betrekking tot Christus, uw Heiland en deze dringt u niet minder tot een wandelen, geheel onderscheiden van uw vroeger leven (1 Peter 1:14). Ja, wandel in godzaligheid, a) wetend, zoals ik u tot ernstig behartigen van uw plicht daaraan herinner (1 Peter 5:9), dat u niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, zoals men anders daarmee uit gevangenschap of dienstbaarheid wordt losgekocht, verlost bent uit uw ijdele wandeling, die u van de vaderen overgeleverd is;a) 1 Corinthians 6:20; 1 Corinthians 7:23
Vers 18
18. Werd u in 1 Peter 1:14-1 Peter 1:17 uw verhouding tot God als uw Vader voorgehouden, nu mag ik u ook wel wijzen op uw betrekking tot Christus, uw Heiland en deze dringt u niet minder tot een wandelen, geheel onderscheiden van uw vroeger leven (1 Peter 1:14). Ja, wandel in godzaligheid, a) wetend, zoals ik u tot ernstig behartigen van uw plicht daaraan herinner (1 Peter 5:9), dat u niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, zoals men anders daarmee uit gevangenschap of dienstbaarheid wordt losgekocht, verlost bent uit uw ijdele wandeling, die u van de vaderen overgeleverd is;a) 1 Corinthians 6:20; 1 Corinthians 7:23
Vers 19
19. Maar a) door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam en dit heeft wezenlijke waarde, in vergelijking van die van het edelste metaal, die slechts ingebeeld of zeer ondergeschikt is.a) Acts 20:28 Hebrews 9:12 Openbaring :5
Het streven naar heiligmaking van hart en wandel wordt hier gesteund door een nieuw motief, door te herinneren aan de grote weldaad van de verlossing. Hoe groter de prijs is, waarvoor u bent losgekocht van het verderf, van het leven in vleselijke begeerlijkheden, des te meer moet u zich wachten, dat u niet door terug te keren het hart van uw Verlosser, die u heeft losgekocht, smart aandoet.
U weet, zegt de apostel, dat u uit uw vorigen wandel, die, zoals die u van uw vaderen was overgeleverd, een ijdele was en alle zedelijk gehalte miste, niet door hetgeen vergankelijk is, niet door zilver of goud verlost bent geworden. Het heeft Hem, die u daaruit verloste, een geheel anderen prijs gekost, dan wanneer men iemand uit menselijke slavernij of gevangenschap loskoopt, namelijk Zijn dierbaar bloed, Zijn kostbaar leven, dat Hij in de dood en wel in de geweldige dood moest overgeven. Als hij hun wandel een ijdele noemt, van hun vaderen overgeleverd, liet men weer, dat hij tot vroegere heidenen spreekt. Christus, hier als geestelijk offerlam (1 Corinthians 5:7 John 1:29, John 1:36; John 19:36) voorgesteld, bleef in Zichzelf volkomen rein en werd ook uitwendig door geen zonde bevlekt; dit willen de woorden "onstraffelijk en onbevlekt" hier zeggen.
Het kostbare van dit bloed van de verlossing ligt daarin, dat het het bloed van Christus, de kracht van de verlossing daarin, dat Hij het als een onstraffelijk en onbevlekt lam vergoten heeft.
Een arme neger werd eens door een rijke en weldadige Engelsman op de slavenmarkt voor 20 goudstukken losgekocht en zijn weldoener schonk hem nog een som geld bovendien, om er een stuk land voor te kopen en zich te vestigen. "Ben ik echt vrij? Kan ik gaan, waarheen ik wil? " riep de neger vol vreugde. "Welaan dan wil ik uw slaaf worden, Massa! U heeft mij losgekocht, u ben ik alles schuldig; ik bid u, maak mij tot uw slaaf. " Dit trof de heer; hij nam de neger in zijn dienst; een trouwer dienaar heeft hij nooit gehad. Ik moest echter, zo vertelt hij, van mijn dankbare neger iets leren, wat ik tot hiertoe, helaas! weinig had bedacht, namelijk wat het woord betekent: "Weet, dat u niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost bent, maar door het dierbaar bloed van Christus. "
Aan de voet van het kruis staande, zien wij, in handen, voeten en zijden, rode stromen van dierbaar bloed vloeien. Het is "dierbaar" om zijn verlossende en verzoenende kracht. Door dat bloed zijn de zonden van Christus' volk uitgedelgd; zij zijn met God verzoend, n met Hem gemaakt. Christus bloed is ook dierbaar in zijn reinigende kracht; het "reinigt van alle zonden. " "Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. " Door Jezus' bloed blijft er geen vlek of rimpel of iets dergelijks aan de gelovige. O dierbaar bloed, dat ons reinigt, door de vlekken van onze overvloeiende onrechtigheden weg te nemen en waardoor wij begenadigd staan in de Geliefde, niettegenstaande wij gedurig tegen God opstonden. Het bloed van Christus is evenzeer dierbaar door zijn behoudende kracht. Wij ontkomen aan de engel van het verderf door het gesprengde bloed. Bedenk, dat de reden waarom wij gespaard worden, is, dat God het bloed ziet. Hierin ligt troost voor ons, wanneer het geloofsoog verduisterd is, want Gods oog is steeds hetzelfde. Christus bloed is ook dierbaar door zijn heiligende invloed. Hetzelfde bloed, dat rechtvaardigt, door de zonden weg te nemen, geeft in zijn nawerking leven aan de nieuwe natuur en leidt tot het bestrijden van de zonde en het volbrengen van Gods geboden. Geen beweeggrond tot heiligheid is zo groot als het bloed, dat uit de aderen van de Heere Jezus vloeit. En dierbaar, onuitsprekelijk dierbaar is dit bloed, omdat het een overwinnende kracht heeft. Er staat geschreven: "Zij hebben overwonnen door het bloed van het Lam. " Hoe konden zij anders? Hij, die met het dierbaar bloed van de Heere Jezus strijdt, strijdt met een onoverwinbaar wapen. Het bloed van Jezus! de zonde sterft in zijn nabijheid en de dood houdt op dood te zijn; de poorten van de hemel worden geopend. Het bloed van Jezus! daarop willen wij voortgaan, overwinnend en om te overwinnen, zolang wij Zijn kracht kunnen betrouwen!
Vers 19
19. Maar a) door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam en dit heeft wezenlijke waarde, in vergelijking van die van het edelste metaal, die slechts ingebeeld of zeer ondergeschikt is.a) Acts 20:28 Hebrews 9:12 Openbaring :5
Het streven naar heiligmaking van hart en wandel wordt hier gesteund door een nieuw motief, door te herinneren aan de grote weldaad van de verlossing. Hoe groter de prijs is, waarvoor u bent losgekocht van het verderf, van het leven in vleselijke begeerlijkheden, des te meer moet u zich wachten, dat u niet door terug te keren het hart van uw Verlosser, die u heeft losgekocht, smart aandoet.
U weet, zegt de apostel, dat u uit uw vorigen wandel, die, zoals die u van uw vaderen was overgeleverd, een ijdele was en alle zedelijk gehalte miste, niet door hetgeen vergankelijk is, niet door zilver of goud verlost bent geworden. Het heeft Hem, die u daaruit verloste, een geheel anderen prijs gekost, dan wanneer men iemand uit menselijke slavernij of gevangenschap loskoopt, namelijk Zijn dierbaar bloed, Zijn kostbaar leven, dat Hij in de dood en wel in de geweldige dood moest overgeven. Als hij hun wandel een ijdele noemt, van hun vaderen overgeleverd, liet men weer, dat hij tot vroegere heidenen spreekt. Christus, hier als geestelijk offerlam (1 Corinthians 5:7 John 1:29, John 1:36; John 19:36) voorgesteld, bleef in Zichzelf volkomen rein en werd ook uitwendig door geen zonde bevlekt; dit willen de woorden "onstraffelijk en onbevlekt" hier zeggen.
Het kostbare van dit bloed van de verlossing ligt daarin, dat het het bloed van Christus, de kracht van de verlossing daarin, dat Hij het als een onstraffelijk en onbevlekt lam vergoten heeft.
Een arme neger werd eens door een rijke en weldadige Engelsman op de slavenmarkt voor 20 goudstukken losgekocht en zijn weldoener schonk hem nog een som geld bovendien, om er een stuk land voor te kopen en zich te vestigen. "Ben ik echt vrij? Kan ik gaan, waarheen ik wil? " riep de neger vol vreugde. "Welaan dan wil ik uw slaaf worden, Massa! U heeft mij losgekocht, u ben ik alles schuldig; ik bid u, maak mij tot uw slaaf. " Dit trof de heer; hij nam de neger in zijn dienst; een trouwer dienaar heeft hij nooit gehad. Ik moest echter, zo vertelt hij, van mijn dankbare neger iets leren, wat ik tot hiertoe, helaas! weinig had bedacht, namelijk wat het woord betekent: "Weet, dat u niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost bent, maar door het dierbaar bloed van Christus. "
Aan de voet van het kruis staande, zien wij, in handen, voeten en zijden, rode stromen van dierbaar bloed vloeien. Het is "dierbaar" om zijn verlossende en verzoenende kracht. Door dat bloed zijn de zonden van Christus' volk uitgedelgd; zij zijn met God verzoend, n met Hem gemaakt. Christus bloed is ook dierbaar in zijn reinigende kracht; het "reinigt van alle zonden. " "Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw. " Door Jezus' bloed blijft er geen vlek of rimpel of iets dergelijks aan de gelovige. O dierbaar bloed, dat ons reinigt, door de vlekken van onze overvloeiende onrechtigheden weg te nemen en waardoor wij begenadigd staan in de Geliefde, niettegenstaande wij gedurig tegen God opstonden. Het bloed van Christus is evenzeer dierbaar door zijn behoudende kracht. Wij ontkomen aan de engel van het verderf door het gesprengde bloed. Bedenk, dat de reden waarom wij gespaard worden, is, dat God het bloed ziet. Hierin ligt troost voor ons, wanneer het geloofsoog verduisterd is, want Gods oog is steeds hetzelfde. Christus bloed is ook dierbaar door zijn heiligende invloed. Hetzelfde bloed, dat rechtvaardigt, door de zonden weg te nemen, geeft in zijn nawerking leven aan de nieuwe natuur en leidt tot het bestrijden van de zonde en het volbrengen van Gods geboden. Geen beweeggrond tot heiligheid is zo groot als het bloed, dat uit de aderen van de Heere Jezus vloeit. En dierbaar, onuitsprekelijk dierbaar is dit bloed, omdat het een overwinnende kracht heeft. Er staat geschreven: "Zij hebben overwonnen door het bloed van het Lam. " Hoe konden zij anders? Hij, die met het dierbaar bloed van de Heere Jezus strijdt, strijdt met een onoverwinbaar wapen. Het bloed van Jezus! de zonde sterft in zijn nabijheid en de dood houdt op dood te zijn; de poorten van de hemel worden geopend. Het bloed van Jezus! daarop willen wij voortgaan, overwinnend en om te overwinnen, zolang wij Zijn kracht kunnen betrouwen!
Vers 20
20. Deze is die Zaligmaker, die wel a) voorgekend is geweest (Acts 2:23) voor de grondlegging van de wereld (Ephesians 1:4), maar toch geopenbaard is in deze laatste tijden (Hebrews 1:2 Acts 2:17 omwille van u, die in deze laatste tijden u bevindt (1 Corinthians 10:11).a) Romans 16:25 Ephesians 1:9; Ephesians 3:9 2 Timothy 1:9 Titus 1:2
Vers 20
20. Deze is die Zaligmaker, die wel a) voorgekend is geweest (Acts 2:23) voor de grondlegging van de wereld (Ephesians 1:4), maar toch geopenbaard is in deze laatste tijden (Hebrews 1:2 Acts 2:17 omwille van u, die in deze laatste tijden u bevindt (1 Corinthians 10:11).a) Romans 16:25 Ephesians 1:9; Ephesians 3:9 2 Timothy 1:9 Titus 1:2
Vers 21
21. En u, die vroeger als heidenen zonder God in de wereld leefde (Ephesians 2:12), bent de verlosten, die door Hem gelooft in God (Titus 3:8), omdat Hij het Evangelie, met Zijn openbaring in de gehele wereld uitgaande, ook u heeft laten verkondigen (1 Peter 1:12). En wel gelooft u in God als Degene, die Hem, die onze Heere Jezus Christus opgewekt heeft uit de doden a) en Hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat uw geloof en hoop op God zijn zou (liever: "zodat u, evenals u geloof aan God heeft, u ook hoop op God zou hebben, terwijl u vroeger, zoals u zonder God was, ook geen hoop had (Ephesians 2:12).a) Acts 2:33 Philippians 2:9
De apostel stelt zijn lezers hier voor, hoe dankbaar zij moeten zijn voor de grote dingen, die omwille van hen en voor de grote dingen, die aan hen geschied zijn. Heeft hij hun vroeger gezegd, waaruit en waardoor zij verlost zijn, nu zegt hij hun, wat zij nu door Christus zijn en evenals daar, zo is ook hier duidelijk, dat hij tot vroegere heidenen spreekt, want alleen van degenen, niet van vroegere Joden, kon hij zegen, dat zij door Christus ertoe gekomen waren in God te geloven (vgl. 1 Thessalonians 1:9 Galatians 4:8 v.) Evenals zij nu aan Christus te danken hebben, dat zij in God geloven, omdat zij zonder Zijn openbaring in de wereld God niet zouden hebben leren kennen, zo hebben zij in en met Hem God tevens als Degene leren kennen, die Hem van de doden opgewekt heeft en Hem de heerlijkheid heeft gegeven en dit maakt, nu ook hun geloof aan God zo rijk in hoop als het is. De laatste woorden van 1 Peter 1:21 moeten toch worden opgevat, zoals nu bijna algemeen erkend is "zodat uw geloof in God ook hoop op God is. " Bij het ene, waarvoor zij moeten danken, dat namelijk zij, die vroeger zonder God in de wereld zijn geweest, door Christus in het geloof aan God staan, komt dus als tweede, waarvoor zij moeten danken, dat ten gevolge van de opwekking en verheerlijking van Christus dit hun geloof ook hoop op God is.
De persoonlijkheid in het werk van Christus was niet een natuurlijk gevolg van de ontwikkeling van de wereld, even zo min een raadsbesluit van God in de tijd genomen, alsof het Hem na verloop van 4000 jaren plotseling in de gedachte zou gekomen zijn, deze weg ter redding in te slaan, maar Christus is, zoals Petrus in 1 Peter 1:20 uitdrukkelijk bij het vroeger gezegde voegt, reeds voor de grondlegging van de wereld verkoren en bestemd geweest tot Degene, die ons door Zijn bloed zou verlossen.
Hij, die het genadig welbehagen van God v r de schepping tot Zaligmaker heeft verkoren, is juist daardoor de oorzaak van de mogelijkheid van de wereldschepping geworden, zonder welke God de wereld niet zou hebben gemaakt. God wilde geen andere wereld en geen andere mensen, dan die, die Hij ook op de weg van de verlossing tot de zalige gemeenschap van Zijn liefde zou kunnen leiden. Wanneer dan echter wordt gezegd, "geopenbaard in deze laatste tijden" dan moet de openbaring van Jezus Christus niet worden gedacht, als in een tijd, die nu reeds in zich het karakter van het einde draagt, maar als een voorval, dat zo geschied is, dat Zijn intreden de tijd, waarop het plaats had, tot het einde heeft gemaakt. De vervulling toch van het genadig welbehagen van God is het doel van de gehele geschiedenis van de mensheid. In Christus, de mensgewordene, de grondlegger van een nieuwe mensheid, is deze vervulling persoonlijk aanwezig en al Zijn verder handelen is slechts bevestiging en ontvouwing van het einde, dat in Zijn persoon gegeven is. Dit einde moge zich weer in een geheel geschiedkundig vertoog, in een eind-tijd uitbreiden, in elk geval blijft de laatste openbaring van Christus in Zijn terugkomst slechts het definitieve besluit van het einde, dat met Zijn eerste verschijning begonnen is en onafgebroken zonder nieuwe openbaringen tot de terugkomst voortgaat. Hij is dus persoonlijk degene, die het begin en het einde van de wereld teweeg brengt.
"Omwille van u is Christus geopenbaard; " dit schrijft Petrus met het doel om de lezers hun voorrang te laten gevoelen, die hun boven anderen ten deel is geworden en daarmee hun heilige verplichting, om die niet weer door een onwaardige wandel te verdartelen. Het geloof in God steunt dus op Christus' opstanding. Door Hem hebben wij vrijmoedigheid om tot Hem te komen (Ephesians 3:12 Hebrews 4:14-Hebrews 4:16; Hebrews 6:19. 1 John 5:4 Wat geeft deze vrijmoedigheid aan het geloof, wat deze overwinning? Alleen dat Jezus Christus, de Heer van de hemel en van de aarde, ons in bescherming neemt. Had Hij niet door Zijn opstanding de dood overwonnen en voerde Hij nu niet de heerschappij over de wereld, om ons met Zijn macht te beschermen, wat zou er van ons worden tegenover zo'n macht van onze vijanden en hun geweldige aanvallen? Zo laat ons dan wel ter harte nemen welk doel wij steeds voor ogen moeten hebben, wanneer wij geacht willen worden te geloven in God.
Vers 21
21. En u, die vroeger als heidenen zonder God in de wereld leefde (Ephesians 2:12), bent de verlosten, die door Hem gelooft in God (Titus 3:8), omdat Hij het Evangelie, met Zijn openbaring in de gehele wereld uitgaande, ook u heeft laten verkondigen (1 Peter 1:12). En wel gelooft u in God als Degene, die Hem, die onze Heere Jezus Christus opgewekt heeft uit de doden a) en Hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat uw geloof en hoop op God zijn zou (liever: "zodat u, evenals u geloof aan God heeft, u ook hoop op God zou hebben, terwijl u vroeger, zoals u zonder God was, ook geen hoop had (Ephesians 2:12).a) Acts 2:33 Philippians 2:9
De apostel stelt zijn lezers hier voor, hoe dankbaar zij moeten zijn voor de grote dingen, die omwille van hen en voor de grote dingen, die aan hen geschied zijn. Heeft hij hun vroeger gezegd, waaruit en waardoor zij verlost zijn, nu zegt hij hun, wat zij nu door Christus zijn en evenals daar, zo is ook hier duidelijk, dat hij tot vroegere heidenen spreekt, want alleen van degenen, niet van vroegere Joden, kon hij zegen, dat zij door Christus ertoe gekomen waren in God te geloven (vgl. 1 Thessalonians 1:9 Galatians 4:8 v.) Evenals zij nu aan Christus te danken hebben, dat zij in God geloven, omdat zij zonder Zijn openbaring in de wereld God niet zouden hebben leren kennen, zo hebben zij in en met Hem God tevens als Degene leren kennen, die Hem van de doden opgewekt heeft en Hem de heerlijkheid heeft gegeven en dit maakt, nu ook hun geloof aan God zo rijk in hoop als het is. De laatste woorden van 1 Peter 1:21 moeten toch worden opgevat, zoals nu bijna algemeen erkend is "zodat uw geloof in God ook hoop op God is. " Bij het ene, waarvoor zij moeten danken, dat namelijk zij, die vroeger zonder God in de wereld zijn geweest, door Christus in het geloof aan God staan, komt dus als tweede, waarvoor zij moeten danken, dat ten gevolge van de opwekking en verheerlijking van Christus dit hun geloof ook hoop op God is.
De persoonlijkheid in het werk van Christus was niet een natuurlijk gevolg van de ontwikkeling van de wereld, even zo min een raadsbesluit van God in de tijd genomen, alsof het Hem na verloop van 4000 jaren plotseling in de gedachte zou gekomen zijn, deze weg ter redding in te slaan, maar Christus is, zoals Petrus in 1 Peter 1:20 uitdrukkelijk bij het vroeger gezegde voegt, reeds voor de grondlegging van de wereld verkoren en bestemd geweest tot Degene, die ons door Zijn bloed zou verlossen.
Hij, die het genadig welbehagen van God v r de schepping tot Zaligmaker heeft verkoren, is juist daardoor de oorzaak van de mogelijkheid van de wereldschepping geworden, zonder welke God de wereld niet zou hebben gemaakt. God wilde geen andere wereld en geen andere mensen, dan die, die Hij ook op de weg van de verlossing tot de zalige gemeenschap van Zijn liefde zou kunnen leiden. Wanneer dan echter wordt gezegd, "geopenbaard in deze laatste tijden" dan moet de openbaring van Jezus Christus niet worden gedacht, als in een tijd, die nu reeds in zich het karakter van het einde draagt, maar als een voorval, dat zo geschied is, dat Zijn intreden de tijd, waarop het plaats had, tot het einde heeft gemaakt. De vervulling toch van het genadig welbehagen van God is het doel van de gehele geschiedenis van de mensheid. In Christus, de mensgewordene, de grondlegger van een nieuwe mensheid, is deze vervulling persoonlijk aanwezig en al Zijn verder handelen is slechts bevestiging en ontvouwing van het einde, dat in Zijn persoon gegeven is. Dit einde moge zich weer in een geheel geschiedkundig vertoog, in een eind-tijd uitbreiden, in elk geval blijft de laatste openbaring van Christus in Zijn terugkomst slechts het definitieve besluit van het einde, dat met Zijn eerste verschijning begonnen is en onafgebroken zonder nieuwe openbaringen tot de terugkomst voortgaat. Hij is dus persoonlijk degene, die het begin en het einde van de wereld teweeg brengt.
"Omwille van u is Christus geopenbaard; " dit schrijft Petrus met het doel om de lezers hun voorrang te laten gevoelen, die hun boven anderen ten deel is geworden en daarmee hun heilige verplichting, om die niet weer door een onwaardige wandel te verdartelen. Het geloof in God steunt dus op Christus' opstanding. Door Hem hebben wij vrijmoedigheid om tot Hem te komen (Ephesians 3:12 Hebrews 4:14-Hebrews 4:16; Hebrews 6:19. 1 John 5:4 Wat geeft deze vrijmoedigheid aan het geloof, wat deze overwinning? Alleen dat Jezus Christus, de Heer van de hemel en van de aarde, ons in bescherming neemt. Had Hij niet door Zijn opstanding de dood overwonnen en voerde Hij nu niet de heerschappij over de wereld, om ons met Zijn macht te beschermen, wat zou er van ons worden tegenover zo'n macht van onze vijanden en hun geweldige aanvallen? Zo laat ons dan wel ter harte nemen welk doel wij steeds voor ogen moeten hebben, wanneer wij geacht willen worden te geloven in God.
Vers 22
22. Hebbende dan, in zoverre u dat nog niet reeds vroeger heeft gedaan, nu uw zielen gereinigd van alle zelfzucht en vleselijke begeerlijkheid (James 4:8) in de gehoorzaamheid van de waarheid, die zo'n neiging van u eist, door de Geest (deze woorden "door de Geest" worden in de beste Griekse handschriften niet gevonden) a), tot ongeveinsde, oprechte (1 John 3:18) broederlijke liefde (2 Corinthians 6:6), heb elkaar dan vurig lief (1 Peter 4:8) uit een rein hart (1 Timothy 1:5).a) Romans 12:10 Ephesians 4:3 Hebrews 13:1. 1 Peter 2:17
Het eerste dat de apostel van zijn lezers eist als betoning van de hoop op de zaligheid, was een heilige wandel tegenover de vroegere wandel in begeerlijkheden (1 Peter 1:14-1 Peter 1:21): reine broederlijke liefde is nu het tweede; beide vermaningen moeten nu worden opgevat als uitbreidingen van het "hoop volkomen" in 1 Peter 1:13; beide hebben de gehoorzaamheid (en de wedergeboorte uit God) tot veronderstelling.
Aan de wereld bent u vreemd geworden (1 Peter 4:4). Maar verbindt u onder elkaar door innige, hartelijke, broederlijke liefde!
Men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat in tijden van vervolging, deze liefde bij menigeen gevaar liep te verkouden, of verloochend te worden, om het gevaar, dat uit openlijke gemeenschap voortvloeien kon.
De gezindheid van broederlijke liefde, waarvan alles is uitgesloten wat slechts ten schijn van deze zou zijn, is die staat, waartoe zij gekomen moesten zijn door hun inwendige heiliging, die daardoor is teweeg gebracht, dat zij aan de waarheid gehoorzaam werden. Zij kan niet ontbreken, als zij zichzelf werkelijk gereinigd hebben; en weer kan deze reiniging niet zijn achtergebleven, als zij aan de waarheid gehoorzaam zijn geworden; en als zij was achtergebleven, moest zij nu geschieden. Dat is het wat de apostel zijn lezers in de eerste helft van het vers voorhoudt. Zijn zij aan de waarheid gehoorzaam geworden, als deze hun verkondigd werd, dan moeten zij zich daardoor, dat zij haar gehoorzamen, inwendig van alles, wat zich met haar heilige bestemming niet verdroeg, zo gereinigd hebben, dat in hen de gezindheid van ongeveinsde broederlijke liefde woont en deze moeten zij dan ook steeds met de daad betonen; dat een moeten zij dus hebben gedaan, het andere gedurig doen. Zij moeten echter elkaar steeds vurig liefhebben uit een rein hart. Met die uitdrukking is een liefhebben geëist, dat niet langzamerhand verzwakt, maar dat blijft en volhardt, een liefhebben, dat niet zelfzuchtig, eigenlijk toch zichzelf zoekt, maar dat werkelijk is, waarvoor het zich uitgeeft.
Voordat de mens op de wijze hier gemeend kan lief hebben, moet zijn hart gereinigd zijn van alles, waardoor de liefde, die de wereld zozeer roemt, verontreinigd wordt en dat zijn vooral twee zaken: zelfzucht en zinnelijke begeerlijkheid. Als de wereld bemint, bemint zij steeds met zelfzucht, opdat het haar door de wereld vergolden wordt (Matthew 5:46 v. Luke 14:12); zij mengt altijd bij haar liefde een voordeel; daarom eindigt haar liefde, zo gemakkelijk wordt zij afgebroken, wanneer zij zich beledigd en gekrenkt voelt, of de rekening er niet bij wint, die zij bij zichzelf had gemaakt. Een liefde zonder enige eigenbaat, die in haar liefde alleen God dient, waarop in betrekking tot de mens geven zaliger is dan ontvangen, is de Christelijke liefde, die haar hoogste triomf in de liefde tot vijanden vindt, zoals ook God ons liefhad in de tijd, toen wij nog vijanden waren. Het andere, waardoor de liefde van de mensen gewoonlijk bevlekt wordt, zijn de zinnelijke begeerten, een welbehagen, dat de begeerlijkheid van het vlees teweeg brengt, als zich de liefde aan de schoonheid van het lichaam, aan het bekoorlijke van het gelaat, aan de frisheid van de jeugd hecht; een liefde, die even snel vergaat, als al deze dingen en dit te sneller, naarmate zij zich juist nauwer aan deze dingen heeft vastgehecht. Ook deze liefde is meer een begeerte, die slechts wil genieten; en het hart moet daarvan geheel zijn gereinigd, als wij zullen liefhebben, zoals Christus de gemeente heeft liefgehad (Ephesians 5:25).
Vers 22
22. Hebbende dan, in zoverre u dat nog niet reeds vroeger heeft gedaan, nu uw zielen gereinigd van alle zelfzucht en vleselijke begeerlijkheid (James 4:8) in de gehoorzaamheid van de waarheid, die zo'n neiging van u eist, door de Geest (deze woorden "door de Geest" worden in de beste Griekse handschriften niet gevonden) a), tot ongeveinsde, oprechte (1 John 3:18) broederlijke liefde (2 Corinthians 6:6), heb elkaar dan vurig lief (1 Peter 4:8) uit een rein hart (1 Timothy 1:5).a) Romans 12:10 Ephesians 4:3 Hebrews 13:1. 1 Peter 2:17
Het eerste dat de apostel van zijn lezers eist als betoning van de hoop op de zaligheid, was een heilige wandel tegenover de vroegere wandel in begeerlijkheden (1 Peter 1:14-1 Peter 1:21): reine broederlijke liefde is nu het tweede; beide vermaningen moeten nu worden opgevat als uitbreidingen van het "hoop volkomen" in 1 Peter 1:13; beide hebben de gehoorzaamheid (en de wedergeboorte uit God) tot veronderstelling.
Aan de wereld bent u vreemd geworden (1 Peter 4:4). Maar verbindt u onder elkaar door innige, hartelijke, broederlijke liefde!
Men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat in tijden van vervolging, deze liefde bij menigeen gevaar liep te verkouden, of verloochend te worden, om het gevaar, dat uit openlijke gemeenschap voortvloeien kon.
De gezindheid van broederlijke liefde, waarvan alles is uitgesloten wat slechts ten schijn van deze zou zijn, is die staat, waartoe zij gekomen moesten zijn door hun inwendige heiliging, die daardoor is teweeg gebracht, dat zij aan de waarheid gehoorzaam werden. Zij kan niet ontbreken, als zij zichzelf werkelijk gereinigd hebben; en weer kan deze reiniging niet zijn achtergebleven, als zij aan de waarheid gehoorzaam zijn geworden; en als zij was achtergebleven, moest zij nu geschieden. Dat is het wat de apostel zijn lezers in de eerste helft van het vers voorhoudt. Zijn zij aan de waarheid gehoorzaam geworden, als deze hun verkondigd werd, dan moeten zij zich daardoor, dat zij haar gehoorzamen, inwendig van alles, wat zich met haar heilige bestemming niet verdroeg, zo gereinigd hebben, dat in hen de gezindheid van ongeveinsde broederlijke liefde woont en deze moeten zij dan ook steeds met de daad betonen; dat een moeten zij dus hebben gedaan, het andere gedurig doen. Zij moeten echter elkaar steeds vurig liefhebben uit een rein hart. Met die uitdrukking is een liefhebben geëist, dat niet langzamerhand verzwakt, maar dat blijft en volhardt, een liefhebben, dat niet zelfzuchtig, eigenlijk toch zichzelf zoekt, maar dat werkelijk is, waarvoor het zich uitgeeft.
Voordat de mens op de wijze hier gemeend kan lief hebben, moet zijn hart gereinigd zijn van alles, waardoor de liefde, die de wereld zozeer roemt, verontreinigd wordt en dat zijn vooral twee zaken: zelfzucht en zinnelijke begeerlijkheid. Als de wereld bemint, bemint zij steeds met zelfzucht, opdat het haar door de wereld vergolden wordt (Matthew 5:46 v. Luke 14:12); zij mengt altijd bij haar liefde een voordeel; daarom eindigt haar liefde, zo gemakkelijk wordt zij afgebroken, wanneer zij zich beledigd en gekrenkt voelt, of de rekening er niet bij wint, die zij bij zichzelf had gemaakt. Een liefde zonder enige eigenbaat, die in haar liefde alleen God dient, waarop in betrekking tot de mens geven zaliger is dan ontvangen, is de Christelijke liefde, die haar hoogste triomf in de liefde tot vijanden vindt, zoals ook God ons liefhad in de tijd, toen wij nog vijanden waren. Het andere, waardoor de liefde van de mensen gewoonlijk bevlekt wordt, zijn de zinnelijke begeerten, een welbehagen, dat de begeerlijkheid van het vlees teweeg brengt, als zich de liefde aan de schoonheid van het lichaam, aan het bekoorlijke van het gelaat, aan de frisheid van de jeugd hecht; een liefde, die even snel vergaat, als al deze dingen en dit te sneller, naarmate zij zich juist nauwer aan deze dingen heeft vastgehecht. Ook deze liefde is meer een begeerte, die slechts wil genieten; en het hart moet daarvan geheel zijn gereinigd, als wij zullen liefhebben, zoals Christus de gemeente heeft liefgehad (Ephesians 5:25).
Vers 23
23. Dat behoort u te doen, u die wedergeboren bent niet uit vergankelijk zaad, dat in Psalms 51:7 als zondig wordt voorgesteld en aan uw vorige natuur het aanzijn heeft gegeven, maar uit onvergankelijk zaad (John 1:13; John 3:6. 1John 3:9), namelijk door het levende en eeuwig blijvende woord van God, dat zulk zaad met zich voert en ook legt in hen, die het opnemen (James 1:18, James 1:21. 1 Corinthians 4:15Deze Christenen waren wedergeboren, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad. Hier wordt niet de natuurlijke tegen de geestelijke geboorte overgesteld; maar de apostel spreekt allerduidelijkst van een tweeërlei wedergeboorte. De eerste wedergeboorte was geschied uit vergankelijk zaad. Te weten: de Joden waren gewoon de heidenen, die met verzaking van de afgodsdienst, hun godsdienst aannamen, wedergeborenen of nieuw mensen te noemen; in die zin waren deze Christenen wedergeboren, wanneer zij, door het aannemen van de Joodse godsdienst, Jodengenoten geworden waren; toen waren zij wedergeboren, uit een vergankelijk en sterfelijk zaad, uit het zaad van Abraham namelijk, voor zover zij gerekend werden het Joodse volk ingelijfd en dus ook uit het zaad van Abraham geboren te zijn. De tweede wedergeboorte was hun bekering en overgang tot het Christendom geweest; daardoor waren zij nieuwe schepselen in Christus geworden en, op deze laatste wijze waren zij wedergeboren uit onvergankelijk of onsterfelijk zaad.
Vers 23
23. Dat behoort u te doen, u die wedergeboren bent niet uit vergankelijk zaad, dat in Psalms 51:7 als zondig wordt voorgesteld en aan uw vorige natuur het aanzijn heeft gegeven, maar uit onvergankelijk zaad (John 1:13; John 3:6. 1John 3:9), namelijk door het levende en eeuwig blijvende woord van God, dat zulk zaad met zich voert en ook legt in hen, die het opnemen (James 1:18, James 1:21. 1 Corinthians 4:15Deze Christenen waren wedergeboren, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad. Hier wordt niet de natuurlijke tegen de geestelijke geboorte overgesteld; maar de apostel spreekt allerduidelijkst van een tweeërlei wedergeboorte. De eerste wedergeboorte was geschied uit vergankelijk zaad. Te weten: de Joden waren gewoon de heidenen, die met verzaking van de afgodsdienst, hun godsdienst aannamen, wedergeborenen of nieuw mensen te noemen; in die zin waren deze Christenen wedergeboren, wanneer zij, door het aannemen van de Joodse godsdienst, Jodengenoten geworden waren; toen waren zij wedergeboren, uit een vergankelijk en sterfelijk zaad, uit het zaad van Abraham namelijk, voor zover zij gerekend werden het Joodse volk ingelijfd en dus ook uit het zaad van Abraham geboren te zijn. De tweede wedergeboorte was hun bekering en overgang tot het Christendom geweest; daardoor waren zij nieuwe schepselen in Christus geworden en, op deze laatste wijze waren zij wedergeboren uit onvergankelijk of onsterfelijk zaad.
Vers 24
24. a) Want, zo wordt in Isaiah 40:6, van dit woord in onderscheiding van de natuurlijke aard van de mensen gezegd: "alle vlees is als gras en alle heerlijkheid van de mensen is als een bloem van het gras. " Het gras is, zoals de dagelijkse ervaring aanwijst, na een korte tijd, hoe fris en groen het ook eerst was, verdord en zijn bloem is na korte bloeitijd, al was zij nog zo schoon voor het oog, afgevallen, zodat zij nu juist als het tegendeel van schoonheid, aan de stengel neer hangt (Psalms 103:15).a) 1 Corinthians 7:31 James 4:14. 1 John 2:17
Vers 24
24. a) Want, zo wordt in Isaiah 40:6, van dit woord in onderscheiding van de natuurlijke aard van de mensen gezegd: "alle vlees is als gras en alle heerlijkheid van de mensen is als een bloem van het gras. " Het gras is, zoals de dagelijkse ervaring aanwijst, na een korte tijd, hoe fris en groen het ook eerst was, verdord en zijn bloem is na korte bloeitijd, al was zij nog zo schoon voor het oog, afgevallen, zodat zij nu juist als het tegendeel van schoonheid, aan de stengel neer hangt (Psalms 103:15).a) 1 Corinthians 7:31 James 4:14. 1 John 2:17
Vers 25
25. Maar het woord van de Heere blijft in de eeuwigheid (Vgl. James 1:10 v.). En dit, wat hier met het "Woord van de Heere" bedoeld is, is niet zozeer het woord van de Oud-Testamentische wet (Romans 7:7), maar het woord, dat onder u (1 Thessalonicenzen. 2:9) verkondigd is (1 Peter 1:12). Doordat u dit in geloof heeft aangenomen, bent u, zoals ik te voren heb gezegd, wedergeboren uit onvergankelijk zaad en zo is een liefde, zoals die van u (1 Peter 1:22) geëist is, geheel in overeenstemming met uw wezen (1 John 4:7; 1 John 5:1 1 John 5:1Jo 4. 7). Zij, die niet door vergankelijk zilver of goud, maar door het dierbaar bloed van Christus verlost zijn (1 Peter 1:18 v.), zijn ook wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad. Het geestelijke zaad van de nieuwe geboorte brengt tot stand wat het vleselijke van de oude geboorte niet kan doen een liefde, zoals die vroeger werd geëist. Evenals in de gelijkenis van de zaaier (Luke 8:4) het woord van God het wonderzaad is, dat in het hart valt, en dit bereidt, om vervolgens er wortel in te schieten en in vruchtbaarheid te groeien, zo schrijft hier de apostel aan het onvergankelijk zaad, dat door de prediking van het woord in het hart komt, een kracht toe, die al het vergankelijke zaad verre overtreft. Vleselijk zaad brengt vlees ten dode voort; maar het zaad van het leven, waarin de Geest van God werkt, verandert ons naar Zijn wezen: wij worden wedergeboren tot kinderen van God door het woord van God tot een levend en onvergankelijk wezen door het levend en eeuwig blijvend woord.Het zou vreemd kunnen voorkomen, dat de apostel niet heeft geschreven: "als die wedergeboren bent ten eeuwigen leven door het levend en eeuwig blijvend woord van God. " In plaats van "ten eeuwigen leven" zegt hij: "niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad. " Het is echter hem, die over de vermaning: "heb elkaar vurig lief uit een rein hart", te doen om een scherpe tegenstelling tegen een geboorte in de eigenlijke zin, uit werkelijk vergankelijk zaad en dit heeft weer zijn grond in de geschiedkundige omstandigheden en het daardoor aangewezen doel van zijn brief. Er is ook een band van gemeenschap, die gegrond is op gemeenschappelijke geboorte uit eigenlijk, vergankelijk zaad, namelijk de nationaliteit, die berust op gelijkheid van aardse, door natuurlijke voortbrenging teweeg gebrachte afstamming. Wellicht is het zo geweest, dat in de gemeenten van de lezers zeer velen vervolgd door hun eigen volksgenoten, het uitgestoten zijn uit de banden van de gemeenschap diep voelden (vgl. 1 Thessalonians 2:14) en aan het natuurlijk nationaal gevoel concessies deden, ten koste van het broederlijk en blij samenleven met de verdrukte Christelijke gemeente. Nu is het ook zeer juist, als de apostel zijne lezers ook nog door het woord van de Schrift daaraan herinnert, dat de natuurlijke nationaliteiten met al haar heerlijkheid toch slechts een band vormden voor deze tijd op aarde en bestemd waren om teniet te gaan, terwijl daarentegen het woord van God, waardoor wij in de Christelijke gemeenschap waren geboren en die ten gevolge ook deze gemeenschap zelf, eeuwig en onvergankelijk is. Het "was" aan het begin van 1 Peter 1:24 is nu ook gemakkelijk te verklaren. Het leert, in hoeverre het geboren worden in het natuurlijke leven en onder een volk een geboorte is uit vergankelijk zaad, maar het wedergeboren worden door Gods woord met recht een geboorte uit onvergankelijk zaad kan worden genoemd. De Oud-Testamentische plaats gebruikt Petrus zo, dat hij ze in zijn eigen rede invlecht en wat hij zelf bedoelt met woorden van de Schrift uitspreekt, om er de gewenste autoriteit aan te geven.
In de slotwoorden: "dit is het woord, dat onder u verkondigd is", straalt ook weer hier, evenals boven in 1 Peter 1:12, het doel van de apostel door, om de lezers te verzekeren, dat het de ware genade van God was, waarin zij stonden (1 Peter 5:12). Zeker is het Evangelie bedoeld, toch geldt ook reeds de wet van het Oude Verbond als van een waarachtig woord van God, als van een openbaring van Zijn wezen, dat zij naar haar inwendige staat leven is en eeuwig blijft (Acts 7:38); zij kan echter niet levend maken (Galatians 3:21) en in zo verre niet wederbaren.
Meen niet, dat mensen, die slechts het natuurlijk aanzijn uit vergankelijk zaad hebben, reeds onsterfelijk zijn in de bijbelse zin van het woord nee, zij zijn slechts uit de dood tot de dood geboren! Maar zij, die uit het levend, eeuwig blijvend woord van God geboren, een nieuw aanzijn hebben ontvangen, zijn uit het eeuwige leven en tot het eeuwige leven geboren.
U hoeft de ogen niet wijd open te doen, hoe u toch tot het woord zult komen; u heeft het bij u; het is het woord, dat wij u prediken. Het is dus snel gesproken en vernomen, maar als het in het hart dringt kan het sterven noch vergaan en het gedoogt ook niet dat u sterft. Zolang u zich eraan hecht, zo lang draagt het u. Zoals ik hoor dat Jezus Christus gestorven is, dat Hij mijn zonde heeft weggenomen en mij de hemel verworven, dan hoor ik het Evangelie. Deze waarheid kan niemand omverwerpen; de poorten van de hel kunnen doen daar niets tegen, en al was ik ook reeds in de kaken van de satan, kan ik dat nog aangrijpen, zo moet ik toch weer daaruit en blijven waar het woord blijft. Daarom zegt hij wel terecht: u mag geen ander verbeiden dan hetgeen wij u gepredikt hebben.
Alle Christenen zijn wedergeboren en daardoor zijn zij gebracht in een nieuwe en innige betrekking tot elkaar. Het woord van God is het grote middel tot herschepping (James 1:18). Deze nieuwe en tweede geboorte is veel heerlijker dan de eerste. Door de eerste worden wij kinderen van de mensen, door de tweede zonen en dochters van de Allerhoogste. Het woord van God, hoewel het klein naar het uitwendige is en een tijd lang verborgen ligt, groeit ten slotte en draagt heerlijke vruchten. De verplichting om lief te hebben is dubbel, waar een geestelijk verband is. En het woord van God, in de harten geplant door de Heilige Geest, is een middel tot geestelijk leven, ons bezielend en opwekkend tot plichtsvervulling een gehele omkering teweeg brengend in de richtingen en begeerten van de ziel, totdat het brengt tot het eeuwige leven. Zie tegenover die heerlijkheid van de vernieuwde, geestelijke mens als wedergeborene de nietigheid van de natuurlijken mens. In zijn leven en in zijn dood is hij gelijk het gras (Job 14:2 Isaiah 40:6, Isaiah 40:7). Al zijn heerlijkheid is als de bloem van het gras, zijn weten, zijn schoonheid, kracht, welvaart, eer zijn slechts als de bloem van het gras, die vroeg opkomt en wegsterft. De enige weg om dit schepsel, dat teniet gaat, onverderfelijk te doen worden, is het woord van God op te nemen, want dat blijft in eeuwigheid en zal bewaren tot het eeuwige leven en met hem voor altijd blijven. Elke andere onderscheiding zal snel verloren zijn, alle andere heerlijkheid in verachting opgaan, alle andere verbintenissen teniet gaan en verdwijnen. Laat ons toezien, dat dit woord in onze harten woont en vruchten in ons leven voortbrengt.
Vers 25
25. Maar het woord van de Heere blijft in de eeuwigheid (Vgl. James 1:10 v.). En dit, wat hier met het "Woord van de Heere" bedoeld is, is niet zozeer het woord van de Oud-Testamentische wet (Romans 7:7), maar het woord, dat onder u (1 Thessalonicenzen. 2:9) verkondigd is (1 Peter 1:12). Doordat u dit in geloof heeft aangenomen, bent u, zoals ik te voren heb gezegd, wedergeboren uit onvergankelijk zaad en zo is een liefde, zoals die van u (1 Peter 1:22) geëist is, geheel in overeenstemming met uw wezen (1 John 4:7; 1 John 5:1 1 John 5:1Jo 4. 7). Zij, die niet door vergankelijk zilver of goud, maar door het dierbaar bloed van Christus verlost zijn (1 Peter 1:18 v.), zijn ook wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad. Het geestelijke zaad van de nieuwe geboorte brengt tot stand wat het vleselijke van de oude geboorte niet kan doen een liefde, zoals die vroeger werd geëist. Evenals in de gelijkenis van de zaaier (Luke 8:4) het woord van God het wonderzaad is, dat in het hart valt, en dit bereidt, om vervolgens er wortel in te schieten en in vruchtbaarheid te groeien, zo schrijft hier de apostel aan het onvergankelijk zaad, dat door de prediking van het woord in het hart komt, een kracht toe, die al het vergankelijke zaad verre overtreft. Vleselijk zaad brengt vlees ten dode voort; maar het zaad van het leven, waarin de Geest van God werkt, verandert ons naar Zijn wezen: wij worden wedergeboren tot kinderen van God door het woord van God tot een levend en onvergankelijk wezen door het levend en eeuwig blijvend woord.Het zou vreemd kunnen voorkomen, dat de apostel niet heeft geschreven: "als die wedergeboren bent ten eeuwigen leven door het levend en eeuwig blijvend woord van God. " In plaats van "ten eeuwigen leven" zegt hij: "niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad. " Het is echter hem, die over de vermaning: "heb elkaar vurig lief uit een rein hart", te doen om een scherpe tegenstelling tegen een geboorte in de eigenlijke zin, uit werkelijk vergankelijk zaad en dit heeft weer zijn grond in de geschiedkundige omstandigheden en het daardoor aangewezen doel van zijn brief. Er is ook een band van gemeenschap, die gegrond is op gemeenschappelijke geboorte uit eigenlijk, vergankelijk zaad, namelijk de nationaliteit, die berust op gelijkheid van aardse, door natuurlijke voortbrenging teweeg gebrachte afstamming. Wellicht is het zo geweest, dat in de gemeenten van de lezers zeer velen vervolgd door hun eigen volksgenoten, het uitgestoten zijn uit de banden van de gemeenschap diep voelden (vgl. 1 Thessalonians 2:14) en aan het natuurlijk nationaal gevoel concessies deden, ten koste van het broederlijk en blij samenleven met de verdrukte Christelijke gemeente. Nu is het ook zeer juist, als de apostel zijne lezers ook nog door het woord van de Schrift daaraan herinnert, dat de natuurlijke nationaliteiten met al haar heerlijkheid toch slechts een band vormden voor deze tijd op aarde en bestemd waren om teniet te gaan, terwijl daarentegen het woord van God, waardoor wij in de Christelijke gemeenschap waren geboren en die ten gevolge ook deze gemeenschap zelf, eeuwig en onvergankelijk is. Het "was" aan het begin van 1 Peter 1:24 is nu ook gemakkelijk te verklaren. Het leert, in hoeverre het geboren worden in het natuurlijke leven en onder een volk een geboorte is uit vergankelijk zaad, maar het wedergeboren worden door Gods woord met recht een geboorte uit onvergankelijk zaad kan worden genoemd. De Oud-Testamentische plaats gebruikt Petrus zo, dat hij ze in zijn eigen rede invlecht en wat hij zelf bedoelt met woorden van de Schrift uitspreekt, om er de gewenste autoriteit aan te geven.
In de slotwoorden: "dit is het woord, dat onder u verkondigd is", straalt ook weer hier, evenals boven in 1 Peter 1:12, het doel van de apostel door, om de lezers te verzekeren, dat het de ware genade van God was, waarin zij stonden (1 Peter 5:12). Zeker is het Evangelie bedoeld, toch geldt ook reeds de wet van het Oude Verbond als van een waarachtig woord van God, als van een openbaring van Zijn wezen, dat zij naar haar inwendige staat leven is en eeuwig blijft (Acts 7:38); zij kan echter niet levend maken (Galatians 3:21) en in zo verre niet wederbaren.
Meen niet, dat mensen, die slechts het natuurlijk aanzijn uit vergankelijk zaad hebben, reeds onsterfelijk zijn in de bijbelse zin van het woord nee, zij zijn slechts uit de dood tot de dood geboren! Maar zij, die uit het levend, eeuwig blijvend woord van God geboren, een nieuw aanzijn hebben ontvangen, zijn uit het eeuwige leven en tot het eeuwige leven geboren.
U hoeft de ogen niet wijd open te doen, hoe u toch tot het woord zult komen; u heeft het bij u; het is het woord, dat wij u prediken. Het is dus snel gesproken en vernomen, maar als het in het hart dringt kan het sterven noch vergaan en het gedoogt ook niet dat u sterft. Zolang u zich eraan hecht, zo lang draagt het u. Zoals ik hoor dat Jezus Christus gestorven is, dat Hij mijn zonde heeft weggenomen en mij de hemel verworven, dan hoor ik het Evangelie. Deze waarheid kan niemand omverwerpen; de poorten van de hel kunnen doen daar niets tegen, en al was ik ook reeds in de kaken van de satan, kan ik dat nog aangrijpen, zo moet ik toch weer daaruit en blijven waar het woord blijft. Daarom zegt hij wel terecht: u mag geen ander verbeiden dan hetgeen wij u gepredikt hebben.
Alle Christenen zijn wedergeboren en daardoor zijn zij gebracht in een nieuwe en innige betrekking tot elkaar. Het woord van God is het grote middel tot herschepping (James 1:18). Deze nieuwe en tweede geboorte is veel heerlijker dan de eerste. Door de eerste worden wij kinderen van de mensen, door de tweede zonen en dochters van de Allerhoogste. Het woord van God, hoewel het klein naar het uitwendige is en een tijd lang verborgen ligt, groeit ten slotte en draagt heerlijke vruchten. De verplichting om lief te hebben is dubbel, waar een geestelijk verband is. En het woord van God, in de harten geplant door de Heilige Geest, is een middel tot geestelijk leven, ons bezielend en opwekkend tot plichtsvervulling een gehele omkering teweeg brengend in de richtingen en begeerten van de ziel, totdat het brengt tot het eeuwige leven. Zie tegenover die heerlijkheid van de vernieuwde, geestelijke mens als wedergeborene de nietigheid van de natuurlijken mens. In zijn leven en in zijn dood is hij gelijk het gras (Job 14:2 Isaiah 40:6, Isaiah 40:7). Al zijn heerlijkheid is als de bloem van het gras, zijn weten, zijn schoonheid, kracht, welvaart, eer zijn slechts als de bloem van het gras, die vroeg opkomt en wegsterft. De enige weg om dit schepsel, dat teniet gaat, onverderfelijk te doen worden, is het woord van God op te nemen, want dat blijft in eeuwigheid en zal bewaren tot het eeuwige leven en met hem voor altijd blijven. Elke andere onderscheiding zal snel verloren zijn, alle andere heerlijkheid in verachting opgaan, alle andere verbintenissen teniet gaan en verdwijnen. Laat ons toezien, dat dit woord in onze harten woont en vruchten in ons leven voortbrengt.